De Rol van State en Trait Obsessief-Compulsieve Symptomen...
Transcript of De Rol van State en Trait Obsessief-Compulsieve Symptomen...
Academiejaar 2015 – 2016
Tweedesemesterexamenperiode
De Rol van State en Trait Obsessief-Compulsieve Symptomen bij Inhibitie
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
Promotor: Prof. Dr. Ernst Koster
Begeleidster: Laura De Putter
01102554
Luna Vermeylen
Dankwoord
Hierbij bedank ik graag iedereen die de voorbije twee jaar heeft bijgedragen aan
de realisatie van mijn masterproef.
Allereerst bedank ik graag mijn begeleidster Laura De Putter en mijn promotor
Prof. Dr. Ernst Koster voor de begeleiding, de hulp en de feedback die zij geboden
hebben. Ik bedank hen ook voor het persoonlijk en professioneel leerproces dat ik
dankzij hen heb kunnen meemaken.
Hiernaast wil ik mijn familie, partner en vrienden bedanken voor de morele en
materiële steun.
Ter afsluiting bedank ik nog de participanten voor hun medewerking aan dit
onderzoek.
Abstract
In de huidige literatuur is er veel correlationeel onderzoek naar het verband
tussen obsessief-compulsieve stoornis (OCS) en inhibitiecapaciteit. Over dit verband
bestaan twee heersende visies: de endofenotypische visie en de contextafhankelijke
visie. Het verschil ligt in de vraag of beperkingen in inhibitie een trek (trait) of een staat
(state) is bij OCS. De voorgaande, correlationele onderzoeken geven hier geen
uitsluitsel over. In deze thesis wordt experimenteel getoetst of het induceren van OCS
symptomen van het smetvrees subtype leidt tot een verminderde inhibitiecapaciteit bij
subklinische OCS en/of controle participanten. De hypothese van deze thesis sluit aan
bij de contextafhankelijke visie, namelijk dat de beperkingen in inhibitie staat-
afhankelijk zijn. Inhibitiecapaciteit werd voor en na een inductie van OCS symptomen
gemeten. De inductie en reactivatie van deze inductie bleken succesvol bij zowel de
subklinische OCS groep als bij de controleparticipanten. Er werd echter geen evidentie
gevonden voor de hypothese van dit onderzoek. Er werd geen significant verschil in
inhibitiecapaciteit vóór en na de inductie gevonden. Beperkingen van dit onderzoek en
bijhorende implicaties en suggesties voor de toekomst worden in deze thesis besproken.
Inhoudstafel
Inleiding ............................................................................................................................ 1
Obsessief-Compulsieve Stoornis .................................................................................. 1
Symptoomaspecten van OCS ....................................................................................... 2
Verband tussen OCS en Inhibitie ................................................................................. 5
Endofenotype vs. Contextafhankelijkheid van OCS .................................................. 11
Onderzoeksvragen ...................................................................................................... 17
Methoden ........................................................................................................................ 19
Participanten ............................................................................................................... 19
Instrumenten ............................................................................................................... 20
Procedure .................................................................................................................... 25
Resultaten ....................................................................................................................... 28
Beschrijving Proefgroep ............................................................................................. 28
Verschillen op Algemene Vragenlijsten Pre-inductie tussen de Groepen en Condities
.................................................................................................................................... 28
Manipulatiecheck Directe Effecten NCK-inductie ..................................................... 31
Manipulatiecheck Reactivatie NCK-inductie ............................................................. 38
Leidt Inductie van OCS tot Verminderde Inhibitiecapaciteit? ................................... 39
Discussie ......................................................................................................................... 42
Resultaten ................................................................................................................... 43
Beperkingen en Sterktes van het Onderzoek .............................................................. 46
Implicaties en Suggesties ............................................................................................ 49
Conclusie .................................................................................................................... 50
Referentielijst .................................................................................................................. 51
1
Obsessief-Compulsieve Stoornis
Obsessief-compulsieve stoornis kenmerkt zich door de aanwezigheid van
obsessies en/of compulsies (American Psychiatric Association [APA], 2014). In de
vijfde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM–5;
APA, 2014) is obsessief-compulsieve stoornis (OCS) de hoofdstoornis van een nieuwe
categorie nl.: Obsessief-Compulsieve en Aanverwante Stoornissen.
De DSM-5 stelt vier criteria op voor de diagnose van OCS. Een eerste criterium
stelt de aanwezigheid van obsessies, compulsies of beide. Obsessies zijn terugkerende,
ongewilde en stresserende gedachten, beelden, driften, ideeën en/of zorgen die de
patiënt als invasief, oncontroleerbaar en angstopwekkend ervaart. Belangrijk hierbij is
dat de patiënt pogingen onderneemt om deze gedachten, ideeën, driften te
onderdrukken, te negeren of te neutraliseren door andere gedachten op te roepen of
acties te ondernemen (APA, 2014). Obsessies kunnen getriggerd worden door externe
stimuli of voorkomen zonder duidelijke trigger (Abramowitz & Jacoby, 2014).
Compulsies worden gedefinieerd als terugkerende handelingen (bv. handen wassen,
ordenen, checken) of mentale acties (bv. bidden, tellen, woorden herhalen) die de
patiënt als gedwongen uitvoert als reactie op een obsessie, vaak volgens zeer rigide
regels. Deze handelingen en/of mentale acties zijn bedoeld als preventie of reductie van
angst en stress opgeroepen door obsessies of als preventie van een gevreesde situatie of
gebeurtenis. Deze handelingen of mentale acties zijn echter niet op een realistische
manier verbonden met hetgene dat de patiënt tracht te vermijden; of de handelingen zijn
duidelijk excessief (APA, 2014). Het tweede criteria betreft het feit dat de obsessies en
compulsies zeer tijdrovend zijn (bv. er wordt minimum 1u per dag besteed aan
obsessies en/of compulsies) en dat er sprake is van significant lijden. Dit zorgt voor een
beperking in sociaal, professioneel en/of persoonlijk functioneren. Hoewel intrusieve
gedachten universeel voorkomen bij 80% van de normale populatie, onderscheiden
patiënten met OCS zich door de frequentie, intensiteit en duur van de gedachten en
bijhorende driften en compulsies (Abramowitz & Jacoby, 2014; Berry & Laskey, 2012).
Het feit dat de obsessief-compulsieve symptomen niet te wijten zijn aan fysiologische
effecten van een middel (drugs, medicatie,..) of een andere medische conditie en dat de
symptomen niet beter uitgelegd kunnen worden door een andere mentale stoornis zijn
de laatste criteria. Verder kan men verwijzen naar het inzicht van de patiënt. Deze
2
specificatie heeft drie categorieën; goed of redelijk inzicht, zwak inzicht en afwezig
inzicht. Approximatief 4% van de patiënten met een OCS diagnose gelooft zeer sterk
dat hun obsessionele angsten realistisch zijn (Foa & Kozak, 1995). OCS komt voor bij
circa 2% van de bevolking wereldwijd (Ruscio, Stein, Chiu, & Kessler, 2010) en komt
enigszins vaker voor bij vrouwen (Ruscio et al., 2010). De aanvang van de stoornis is
gemiddeld rond het 19e levensjaar hoewel mannen een vroegere beginleeftijd kennen.
Aanvang na het 35e levensjaar is zeldzaam (Ruscio et al., 2010).
Symptoomaspecten van OCS
Hoewel de specifieke inhoud van obsessies per patiënt verschilt, wijst onderzoek
uit dat obsessies en compulsies thematisch verbonden zijn (Abramowitz et al., 2010;
McKay et al., 2004; Wheaton, Abramowitz, Berman, Riemann & Hale, 2010). Zo komt
smetvrees samen voor met wassen/poetsen strategieën, verantwoordelijkheidsobsessies
met checken en herhalen, symmetrie- of ordeningsobsessies met ordeningsstrategieën,
en immorele “taboe”-obsessies (bijvoorbeeld over moord, geweld, seks, etc.) met meer
coverte hanteringsstrategieën (Abramowitz & Jacoby, 2014; APA, 2014). Ook de
inhoud van het vermijdingsgedrag kan voorspeld worden op basis van het type
obsessionele angst. Zo zal een vrouw met obsessies over het kwetsen van haar kinderen
vermoedelijk messen en andere potentiële wapens vermijden (Abramowitz & Jacoby,
2014).
Verschillende studies tonen aan dat smetvrees bij 50% tot 75% van de patiënten
met OCS voorkomt (Ball, Baer, & Otto, 1996; Rasmussen & Eisen, 1992; Rasmussen &
Tsuang, 1986). Was-compulsies dienen om een gepercipieerde besmetting weg te
wassen om zo de angst en bedreiging te reduceren. Compulsief wassen wordt
gedefinieerd als een poging om besmettingsgevoelens te verhelpen die de fysieke of
psychische gezondheid van de persoon in gevaar brengen of diens vaardigheid om
sociaal te functioneren (Rachman, 2004). Een algemene predispositie voor het ervaren
van walging kan verschillen van persoon tot persoon. Deze walgingsgevoeligheid hangt
samen met OCS-symptomen voor het smetvrees-type (Olatunji, 2010). Onderzoek
suggereert dat een hogere mate van walgingsgevoeligheid een risicofactor is in het
ontwikkelen van OCS met smetvrees (Olatunji, 2010). Rachman (2004) onderscheidt
vier categorieën van smetvrees: ziekte, vuil/vervuiling, mentale besmetting en
3
schadelijke stoffen. Mentale besmetting is een bijzondere categorie en wijst op een
gevoel van interne vuilheid dat veroorzaakt kan worden door direct fysiek contact met
een besmettingsbron maar ook door indirect contact zoals kritiek, herinneringen,
symbolische associaties, onreine gedachten, etc. Bij mentale besmetting is de
besmettingsbron vaak onduidelijk en/of niet simultaan aanwezig. De patiënt ervaart
angst, moreel ongemak en een intens gevoel van kwetsbaarheid. De besmetting is vaak
niet overdraagbaar naar anderen of naar objecten; het is een persoonlijk gevoel. Het
wassen van de huid helpt dikwijls niet daar dit het interne gevoel van besmetting niet
kan wegwassen. De gevoelens van mentale besmetting kunnen nog lang persisteren na
het initiële contact. De meest voorkomende copingstrategie voor mentale besmetting is
vermijding (Rachman, 2004).
Bij gevoelens van algemene vuilheid of besmetting daarentegen is de bron
meestal wel bekend en kunnen de gevoelens hieraan gemakkelijk geattribueerd worden.
De besmetting gebeurt vaak door direct contact met bevuild materiaal. Het wassen van
de besmette lichaamsdelen of objecten is vaak efficiënt om de opgeroepen angst te
reduceren. In algemene besmetting zit geen moreel aspect. De opgewerkte emoties bij
algemene besmetting zijn angst en walging. De meest voorkomende copingstrategieen
zijn wassen en vermijden (Rachman, 2004). Algemene vuilheid wordt vaak als zeer
overdraagbaar ervaren; de gepercipieerde besmetting kan van object naar object, van
object naar persoon, van persoon naar persoon en van persoon naar object overgedragen
worden zonder aan intensiteit te verliezen. Ook is het vaak zo dat een besmet voorwerp
voor eeuwig besmet kan zijn (Rachman, 2004). Dit werd aangetoond in een experiment
van Tolin, Worhunsky en Maltby (2004). In deze studie werd een besmet potlood
gebruikt om neutrale potloden aan te raken. Achteraf schreven de patiënten een even
intensieve besmetting toe aan de voordien neutrale potloden.
Tallis (1996) stelt dat patiënten met besmettingsobsessies vaak geen angst
rapporteren maar walging. Gevoelens van walging kunnen smetvrees, wasgedrag en
vermijding van besmettingsbronnen uitlokken bij OCS-patiënten (Olatunji, 2010;
Deacon & Olantunji, 2007). Walging werd oorspronkelijke gedefinieerd als een
gustatorisch gevoel daar dit evolutionair adaptief was om ziektes en vergiftiging te
vermijden (Deacon & Olantunji, 2007). Darwin (1952) definieerde walging als: “…iets
zeer afstotelijks voornamelijk gelinkt aan de smaakzin, zoals die effectief ervaren of
4
ingebeeld wordt; en secundair naar alles wat een gelijkaardig gevoel geeft door geurzin,
tastzin of aanzicht.” (In Olatunji & Sawchuk, 2005). Recente breinstudies bieden
evidentie voor de betrokkenheid van verschillende breinregio’s bij de ervaring van
walging. Deze zijn bijvoorbeeld de amygdala, basale ganglia, hypocampus en de orbito-
frontale cortex (Adolphs, 2002). Symptomen van smetvrees zoals wassen werden
geassocieerd met verhoogde activiteit in de breinregio’s die gelinkt zijn aan walging
(Shapira et al., 2003). De gedragskenmerken van walging, zoals gezichtsexpressie en
afwenden van het lichaam, zijn consistent met de functionele waarde van walging die
het lichaam beschermt tegen ongewild contact en incorporatie van aversieve stimuli
(Olatunji & Sawchuk, 2005). De gezichtsexpressie van walging uit zich door het
fronsen van de wenkbrauwen, het sluiten van de ogen, pupilconstrictie, het optrekken
van de neus, de bovenlip en de kin en het naar beneden duwen van de mondhoeken.
Deze gezichtsuitdrukking komt voor in alle culturen (Ekman & Friesen, 2003). Walging
verschilt met mentale contaminatie in die zin dat walging een evaluatief aspect heeft dat
meespeelt in de ervaring van mentale contaminatie. Mentale contaminatie is een gevoel
van innerlijke besmetting door direct, indirect of ingebeeld contact met een aversief
voorwerp of gedachte dat walging opwekt. Walging is een cruciaal element in de
ervaring van mentale besmetting. Walging kan overgedragen worden naar andere
objecten of personen op basis van de twee wetten van “sympathetic magic”, beschreven
door Rozin en Fallon (1987). De eerste, de wet van besmetting, houdt in dat overdracht
van besmetting verloopt via direct contact. Eens er contact geweest is, blijft het nieuw
besmette voorwerp meestal voor eeuwig besmet. De wet van contact is voor mentale
besmetting niet nodig. De tweede wet is die van gelijkenis. Een gelijkenis tussen
objecten of personen in bepaalde eigenschappen suggereert een fundamentele gelijkenis
of gelijkheid (Rozin & Fallon, 1987). Deze laatste wet speelt een grote rol in mentale
contaminatie. Een voorbeeld van de wet van gelijkenis is een experiment Rozin,
Millman en Nemeroff (1986) waarbij participanten chocoladegebakjes in de vorm van
uitwerpselen voorgeschoteld kregen. Ondanks de kennis dat het weldegelijk chocolade
was, aten maar zeer weinig participanten de gebakjes op. Deze vermijding bleek
afhankelijk van de contaminatie- en walgingsgevoeligheid van de participanten.
5
Verband tussen OCS en Inhibitie
Werkgeheugen en inhibitie. Het werkgeheugen speelt voornamelijk een rol bij
actieve denkprocessen. Vaak worden de termen ‘werkgeheugen’ en ‘korte termijn
geheugen’ door elkaar gebruikt. Het kortetermijngeheugen (KTG) refereert echter naar
het simpelweg tijdelijk opslaan van informatie. Het werkgeheugen impliceert
daarentegen een combinatie van tijdelijke opslag en manipulatie van informatie
(Baddeley, 2012).
Een van de meest dominante theoretische modellen over het werkgeheugen is
dat van Baddeley en Hitch (1974). Baddeley en Hitch (1974) meenden dat het
werkgeheugen een systeem met een gelimiteerde capaciteit is dat voorziet in de
tijdelijke opslag en manipulatie van informatie. Oorspronkelijk onderscheidden zij drie
verschillende componenten: de centrale verwerker, het visuo-spatiaal schetsblad en de
fonologische lus. In 2000 introduceerde Baddeley een vierde subsysteem aan het model:
de episodische buffer. Zie figuur 1 voor een schematische voorstelling.
De fonologische lus is een modulair systeem en omvat zowel een tijdelijke
opslagplaats voor sequentiële verbale informatie als een capaciteit om die informatie te
behouden door vocale of subvocale herhaling (Baddeley, 2012). De fonologische lus
vergemakkelijkt het aanleren van taal, dit impliceert een directe link naar het
langetermijngeheugen en vice versa (Baddeley, 2012; Baddeley, Gathercole, &
Papagno, 1998). Het visuo-spatiaal schetsblad onthoudt en manipuleert spatiale en
visuele informatie (Baddeley, 1998). Er is veel minder geweten over de werking van het
visuo-spatiaal schetsblad dan over de werking van de fonologische lus. Er wordt
aangenomen dat ook het visuo-spatiaal schetsblad werkt via een herhalingsproces
(Logie, 2011). De centrale verwerker is het meest complexe systeem van het
werkgeheugen en kan gezien worden als een virtuele homunculus. Baddeley (1996)
onderscheidde vier belangrijke taken of executieve functies van de centrale verwerker:
aandachtsconcentratie, het verdelen van aandacht tussen twee belangrijke bronnen, het
kunnen wisselen tussen taken (set-shifting) en ten slotte de verbinding met het
langetermijngeheugen. Deze laatste taak zorgde echter voor veel conceptuele
problemen, Baddeley (2000) kwam hier later op terug. Hoe kon het zijn dat deze
centrale verwerker zo veel taken kon uitvoeren enkel en alleen met de kleine
6
geheugenspan van de fonologische lus en het visuo-spatiaal schetsblad? Het concept
van de episodische buffer werd hieraan toegevoegd. De episodische buffer kan
informatie opslaan in een multidimensionale code. Het verschaft tijdelijke interface
tussen de slaafsystemen en het langetermijngeheugen (Baddeley, 2012). Er wordt
verondersteld dat dit gecontroleerd wordt door de centrale verwerker, die
verantwoordelijk is voor het samenvoegen in episodes van informatie uit verschillende
bronnen. Deze episodes kunnen met bewuste aandacht opgehaald worden (Baddeley,
2012). Dit gereviseerde model legt de focus op de processen die informatie uit de
verschillende systemen integreert, eerder dan op de isolatie van de verschillende
subsystemen.
Figuur 1. Het gereviseerde werkgeheugenmodel van Baddeley (2000). LTM = long
term memory.
Myake et al. (2000) onderzochten de drie meest belangrijke executieve functies
– set-shifting, monitoring en inhibitie – en hoe zij bijdragen tot executieve taken. Set-
shifting is de mogelijkheid om over te schakelen op verschillende taken. Monitoring
houdt in dat relevante informatie in codes wordt opgeslagen in het werkgeheugen, dat
oudere informatie niet langer vastgehouden wordt en dat er gedelegeerd wordt naar
andere taken. Inhibitie wijst op de capaciteit om bewust een dominante of automatische
respons te onderdrukken (Abramovitch & Cooperman, 2015; Miyake et al., 2000). Deze
respons kan motorisch of cognitief zijn, zoals bijvoorbeeld een dominante obsessionele
gedachte onderdrukken. Deze drie functies zijn gelinkt aan het werkgeheugen en de
prefrontale cortex en worden gesitueerd binnen de centrale verwerker. Zo zal
7
bijvoorbeeld de capaciteit tot inhibitie verminderen wanneer de centrale verwerker
zwaar belast is door andere taken. We gaan verder in op het begrip inhibitie.
Inhibitie. Inhibitie gaat over het behouden van een doel wanneer men
geconfronteerd wordt met taak-irrelevante stimuli of responsen uit de omgeving
(Friedman & Miyake, 2004). Nigg (2000) onderscheidt vier types van inhibitie:
interferentiecontrole (verstoring door bron- of stimulusconcurrentie), cognitieve
inhibitie (suppressie van irrelevante informatie van het werkgeheugen), gedragsmatige
inhibitie (onderdrukking van automatische, motorische responsen) en oculomotorische
inhibitie (onderdrukking van oogreflexen, reflexieve saccades). Nigg (2000) baseerde
zijn onderscheiding van inhibitietypes op basis van het werk van Harnishfeger (1995)
dat stelde dat inhibitorische processen onderverdeeld konden worden in drie dimensies.
De eerste dimensie is of deze processen bewust of onbewust worden uitgevoerd, de
tweede dimensie is of inhibitie plaatsvindt op cognitief of gedragsmatig niveau en de
derde dimensie is het verschil tussen inhibitie en interferentieweerstand. Bij deze laatste
dimensie wordt inhibitie gedefinieerd als een actief suppressiesysteem dat ageert op de
inhoud van het werkgeheugen. Interferentieweerstand slaat op een ‘poort-mechanisme’,
dat irrelevante informatie of afleidende stimuli tegenhoudt (Wilson & Kipp, 1998).
Respons inhibitie (RI) wordt vaak gelinkt aan OCS. Daar patiënten symptomen
hebben als herhalende rituelen en intrusieve gedachten, wordt aangenomen dat OCS
gekarakteriseerd wordt door een verzwakt vermogen om gedachten en handelingen te
inhiberen (Chamberlain, Blackwell, Fineberg, Robbins & Sahakian, 2005). RI wordt
voornamelijk gemeten met go/no go taken, stop signaal taken en strooptaken. Go/no go
taken houden in dat participanten bij bepaalde stimuli een actie moeten ondernemen
(bijvoorbeeld op een knop drukken) en bij andere stimuli diezelfde actie moeten
inhiberen (niet op de knop drukken). Stop signaal taken zijn taken waarbij participanten
bepaalde acties moeten ondernemen (bijvoorbeeld bij bepaalde stimuli op een bepaalde
knop drukken en bij andere stimuli op een andere) behalve wanneer ze een stopsignaal
krijgen. Dit is meestal een auditief signaal waarbij participanten de actie moeten
afbreken. Bij strooptaken krijgen de participanten de namen van kleuren gedrukt in een
niet-congruente kleur (bijvoorbeeld het woord ‘rood’ gedrukt in het groen). Het is de
8
bedoeling dat participanten de kleur van de inkt luidop zeggen en niet het woord lezen.
Hiermee kan getest worden in welke mate de automatische woordrepresentaties
onderdrukt kunnen worden. Chamberlain, Fineberg, Blackwell, Robbins & Sahakian
(2006) toonden met een stop signaal taak duidelijk de inhibitie-deficits aan bij patiënten
met OCS. Verschillende studies bevestigen deze visie door rapportage van beperkingen
in respons inhibitie bij OCS-patiënten (e.g., Abramovitch, Dar, Hermesh & Schweiger,
2012). Anderzijds vinden andere studies geen verschillen in RI tussen OCS-patiënten en
de controlegroep (e.g., Krishna et al., 2011; Moritz, Kloss, & Jelinek, 2010). Shin, Lee,
Kim en Kwon (2014) vonden in hun meta-analyse dat OCS patiënten een wijde range
aan cognitieve beperkingen hebben, hoewel deze beperkingen niet zeer ernstig bleken.
OCS patiënten bleken significant beperkter in taken die visuospatiaal geheugen,
executieve functies en verbale capaciteiten meten. De meest significante beperkingen
waren te vinden in complexe, visuele taken en niet in inhibitie (Shin et al., 2014).
Daartegenover vonden Chamberlain et al. (2005) dat de deficieten in inhibitie en
aandachts-shifting het meest consistent waren over verschillende studies heen. De
resultaten van inhibitie en van executieve functies in het algemeen zijn inconsistent en
statistisch heterogeen (Abramovitch, Abramowitz, & Mittelman, 2013; Abramovitch &
Cooperman, 2015). Er is veel onzekerheid over de specificiteit van cognitieve
beperkingen in OCS, hun functionele en klinische aspecten en hun rol in de etiologie
(Abramovitch & Cooperman, 2015). Verschillende pogingen om deze inconsistentie in
resultaten te verklaren zijn ondernomen. Zo werd onderzocht of de discrepanties te
maken hadden met verschillen in constructvaliditeit, data-analyse, medicatie-effecten,
ernst van co-morbiditeit, geslacht, aanvangsleeftijd, specifieke OCS-symptomen, etc.
Controle voor deze of een combinatie van deze variabelen leidde echter niet tot
verheldering van de resultaten (Abramovitch & Cooperman, 2015).
Volgens Abramovitch en Cooperman (2015) stoelt de controversie over RI in
OCS op twee zaken: de construct- en ecologische validiteit van RI en de etiologische rol
van RI in OCS. Abramovitch en Cooperman (2015) vinden in de literatuur een verschil
tussen taken die actie-annulering meten en taken die actie-suppressie meten. Deze
worden echter door elkaar gebruikt om RI te meten. Abramovitch en Cooperman (2015)
suggereren dat OCS eerder geassocieerd kan worden met beperkingen op taken die
9
actie-annulering meten dan met beperkingen op taken die actie-suppressie meten. Go/
no go taken worden beschouwd als een maat voor actie-suppressie omdat participanten
hier moeten voorkomen te reageren. Stop signaal taken daarentegen worden beschouwd
als een maat voor actie-annulering daar participanten een lopende handeling moeten
stoppen (Abramovitch & Cooperman, 2015). De tweede controversiële zaak in verband
met RI is de rol in etiologie en verloop van OCS. Abramovitch en Cooperman (2015)
stellen dat het voorlopig onmogelijk te weten is of beperkingen in inhibitie te wijten zijn
aan OCS, de oorzaak ervan zijn of te maken hebben met een derde variabele. Zij geven
ook aan dat andere psychologische stoornissen (zoals ADHD, schizofrenie, etc.)
gedefinieerd worden door problemen in inhibitie en kaarten zo het specificiteits-
probleem aan.
Om een beter inzicht te verkrijgen in dit onderzoeksthema, volgt eerst een
theoretisch kader over de relatie tussen angst, aandacht en inhibitie.
Angst, aandacht en inhibitie. Intrusieve gedachten wekken bij patiënten met
OCS intense angst op. De invloed van angst en OCS op inhibitie is een interessant
gegeven voor deze studie. Een zeer relevante theorie in dit kader is de
aandachtscontrole theorie van Eysenck, Derakshan, Santos en Calvo (2007). De
aandachtscontrole theorie (Eysenck et al., 2007) is een theorie over de invloed van angst
op cognitief functioneren, met name aandachtscontrole in de normale populatie. Er werd
gefocust op angst in het algemeen en niet op pathologische angststoornissen. Angst
werd gedefinieerd als een emotionele en motivationele toestand opgewekt door
bedreigende situaties (Eysenck et al., 2007). Daar deze theorie om algemene processen
gerelateerd aan angst gaat, is ze interessant voor deze studie. Angst speelt een grote rol
in de symptomatologie van OCS. De obsessies roepen een hevige angst op waarbij
compulsies een poging zijn om deze angst te reduceren (APA, 2014).
Controle over de aandacht wordt in deze theorie gedefinieerd als zijnde
gecontroleerd, doelgericht, top-down of ongecontroleerd, stimulus-gericht, bottom-up
(Eysenck et al., 2007). Doelgerichte, top-down aandacht wordt bewust gericht en wordt
beïnvloed door verwachtingen, kennis en doelen. Stimulus-gerichte, bottom-up
aandacht wordt gedreven door saillante of verrassende stimuli en gebeurt vaak
onbewust (Corbetta & Shulman, 2002) . Volgens de aandachtscontrole theorie verstoort
10
angst de balans tussen gecontroleerde en ongecontroleerde aandacht. Angst wordt
geassocieerd met een verhoging van de bottom-up aandacht en een vermindering van
top-down aandacht. Angst verzwakt de top-down aandacht in die zin dat angst de
toewijzing van aandacht aan potentieel bedreigende stimuli vergroot; de bottom-up
aandacht zal toenemen. De ervaring van angst zal de aandacht naar taak-gerelateerde
zaken verkleinen en de aandacht naar omgevingsstimuli vergroten. Wanneer de taak
zelf bedreigende stimuli bevat, zal de bottom-up aandacht ook naar de taak gaan
aangezien deze bedreigend is. Het aandeel van bottom-up aandacht zal groter zijn bij
angstige dan bij niet-angstige personen. Angstige personen besteden meer
aandachtsbronnen aan interne of externe stimuli die gerelateerd zijn aan bedreiging
(Eysenck et al., 2007). Deze effecten vergroten naarmate de angst hoger is, bijvoorbeeld
in stressvolle situaties (Eysenck et al., 2007). Echter, ook wanneer er geen potentieel
bedreigende, taak-irrelevante stimuli aanwezig zijn, kan angst de aandachtscontrole
verminderen. Wanneer een persoon zich angstig voelt, is de beste strategie niet om zich
op één stimulus te focussen maar net om de aandacht te verdelen over verschillende
stimuli en zo de gecontroleerde aandacht te verminderen (Eysenck et al., 2007).
Een belangrijk onderscheid is dit tussen effectiviteit en efficiëntie. Effectiviteit
refereert naar de kwaliteit van het uitvoeren van een taak, efficiëntie verwijst naar de
relatie tussen de effectiviteit van een prestatie en de moeite of bronnen die gebruikt zijn
om de taak uit te voeren (Eysenck & Calvo, 1992). Hoe minder bronnen of moeite er
gebruikt zijn voor het uitvoeren van een taak, hoe efficiënter. Een maat om de
efficiëntie te meten is bijvoorbeeld de reactietijd. De tijd die men nodig heeft om een
taak te volbrengen is een indicatie van de efficiëntie waarmee de taak uitgevoerd werd.
De negatieve effecten van angst op cognitieve controle uiten zich eerder op de
efficiëntie dan op de effectiviteit van een prestatie.
Eysenck en Calvo (1992) stellen dat zich zorgen maken of piekeren vaker
voorkomt bij mensen die hoog scoren op trekangst. Deze zorgen consumeren veel van
de gelimiteerde aandachtsbronnen van het werkgeheugen; dit uit zich dan weer in een
verminderde capaciteit tot inhibitie en set-shifting. En hoge mate van piekeren gaat vaak
samen met een lage prestatie op cognitieve taken, hoewel verschillende studies geen
significante verschillen vonden op prestatie tussen piekeraars en niet-piekeraars
(Eysenck et al., 2007). Volgens de aandachtscontrole theorie kan dit verklaard worden
11
door het feit dat angst vooral effect heeft op de efficiëntie en niet op de effectiviteit
zoals hierboven al vermeld. Zo zullen intrusieve gedachten, obsessies en hun
bijhorende angst veel aandachtsbronnen van het werkgeheugen consumeren en op die
manier leiden tot een verminderde inhibitie. Eysenck en Graydon (1989) vonden dat de
negatieve effecten van angst op effectiviteit en efficiëntie vergrootten naarmate de taken
meer vroegen van het werkgeheugen.
Een verzwakte inhibitie wordt vaak gelinkt aan OCS. Wanneer we dit zien in het
kader van de aandachtscontrole theorie zou men kunnen veronderstellen dat intrusieve
gedachten en de angst die zij induceren de balans van de aandachtscontrole verstoren.
Patiënten geven zo meer aandacht aan potentieel bedreigende stimuli in plaats van aan
hun doel (bottom-up aandacht neemt toe en top-down aandacht neemt af). Volgens de
aandachtscontrole theorie zal de verwerkingsefficiëntie verminderen wanneer een
patiënt met OCS een intrusieve gedachte en dus angst ervaart. Zo ook zullen de
inhibitiecapaciteiten verminderen.
Endofenotype en Contextafhankelijkheid van OCS
Uit de onduidelijkheid en tegenstrijdigheid van de resultaten in de huidige
literatuur zijn er twee visies op de samenhang tussen inhibitie en OCS gegroeid. Er
volgt een uiteenzetting van deze twee visies, namelijk executieve disfuncties als
endofenotypes die de kans op OCS vergroten en executieve disfuncties als neveneffect
van OCS symptomen. De twee stromingen hebben een verschillende visie op de
etiologie, het verloop en de behandeling van OCS.
Endofenotypes. De endofenotypische visie gaat uit van neurobiologische
abnormaliteiten die de kans op de ontwikkeling van OCS symptomen vergroten. Ze zien
de executieve disfuncties zoals inhibitie-problemen als een stabiele trek (trait) eerder
dan als een staat of toestand (state).
De endofenotypische visie veronderstelt dat neurobiologische abnormaliteiten
aan de basis liggen van OCS.Gottesman en Gould (2003) definiëren endofenotypes als
“onobserveerbare karakteristieken die de relatie tussen genen en gedragsmatig fenotype
mediëren”. Menzies et al. (2007) definiëren endofenotypes als “objectieve, erfelijke,
kwantitatieve trekken die het genetisch risico van polygenetische stoornissen op een
12
meer biologisch niveau representeert”. Volgens hen is het doel van het zoeken naar
endofenotypes, het identificeren van neurale abnormaliteiten en abnormale
informatieverwerking die bepaalde individuen in gevaar stellen om psychopathologie te
ontwikkelen. Onderzoek naar endofenotypes is dan ook gegrond op neurowetenschap en
genotype eerder dan op klinisch fenotype. Onderzoek wordt voornamelijk gedaan met
neurocognitieve taken en neuro-imaging (Chamberlain & Menzies, 2012). Men gaat
ervan uit dat endofenotypische modellen kunnen helpen om zowel de diagnostische
classificatie als het etiologische begrip en het verloop van complexe stoornissen zoals
OCS te begrijpen (Menzies et al., 2007; Morein-Zamir, Fineberg, Robbins & Sahakian,
2009). Interesse in onderzoek naar endofenotypes is er gekomen door de moeilijkheden
die men ondervond in de zoektocht naar specifieke genen die aan de basis liggen van
complexe stoornissen (Menzies et al., 2007).
Sommige studies tonen een abnormaal volume en functie van de caudate nucleus
en de frontostriatale circuits in patiënten met OCS aan (Scarone et al., 1992; Pujol et al.,
2004; Chamberlain et al., 2005). In deze benadering kan men de pathologische
obsessies en compulsies van OCS zien als abnormale of maladaptieve hersenfuncties
waarover patiënten geen controle hebben (Chamberlain et al., 2005). Saxena, Brody,
Schwartz en Baxter (1998) stellen dat de symptomen van OCS het beste
geconceptualiseerd kunnen worden door hyperactiviteit in de cortico-subcorticale
circuits, waaronder de orbitofrontale cortex.
Melloni et al. (2012) suggereren het bestaan van een deficiet in zelf-monitoring
waardoor inhibitorische beperkingen en executieve disfuncties ontstaan. Monitoring en
inhibitie zijn bij OCS-patiënten fundamenteel beperkt, naast executieve beperkingen
zoals het werkgeheugen en planning (Melloni et al., 2012). OCS-patiënten maken in go/
no go taken meer fouten; dit toont aan dat zij meer onaangepaste motorische responsen
vertonen en deze te laat of niet kunnen inhiberen (Chamberlain et al., 2005). Melloni et
al. (2012) stellen dat dit deficiet getriggerd wordt door functionele en structurele
abnormaliteiten in het brein van OCS-patiënten. Op basis van evidentie gebaseerd op
neuro-imaging werd een theoretisch model ontwikkeld, het fronto-striatale model van
OCS, dat stelt dat de verstoorde fronto-striatale breinfuncties een grote rol spelen in de
pathogenese van OCS (Melloni et al., 2012). Het deficiet in zelf-monitoring en inhibitie
wordt verklaard door de combinatie van een exitatorische rol van de basale ganglia
13
(regio geassocieerd met onwillekeurige cognitieve of motorische actie) en inhibitorische
overactiviteit van de orbito-frontale cortex alsook de excessieve monitoring van de
anterieure cingulate cortex om de impulsen van de basale ganglia te controleren. Dit
conflict leidt tot executieve disfuncties. Deze breindisfuncties maken individuen
kwetsbaarder om OCS symptomen te ontwikkelen (Melloni et al., 2012). Chamberlain
et al. (2005) definiëren OCS als een laterale orbitofrontale loop disfunctie waarbij
verzwakking van motorische en cognitieve inhibitie hier een gevolg van zijn. Net als
Melloni et al. (2012) gaan zij uit van een hersendisfunctie; de focus wordt echter gelegd
op het laterale orbitofrontale netwerk. Zie figuur 2 voor een schematische voorstelling
van het geassumeerde verband binnen de endofenotypische visie.
Respons inhibitie wordt gezien als een kandidaat voor een endofenotype voor
OCS (Chamberlain et al., 2005; Menzies et al., 2007). Er wordt o.a. evidentie gevonden
voor dit voorstel in het feit dat eerstegraadsverwanten van OCS-patiënten zonder
diagnose een verminderd vermogen in inhibitie van enkelvoudige motorische responsen
vertonen (Chamberlain et al., 2005). Morein-Zamir et al. (2009) onderzochten of dit
endofenotype van motorische respons inhibitie kon worden doorgetrokken naar inhibitie
van huidige gedachten; dit bleek niet zo te zijn.
Figuur 2. Schematische voorstelling van het veronderstelde verband tussen
breindisfuncties, beperkingen in executieve functies en OCS-symptomen volgens de
endofenotypische visie. OCS = obsessief-compulsieve stoornis.
Contextafhankelijkheid. Bij deze visie wordt ervan uit gegaan dat de
executieve disfuncties te wijten zijn aan OCS symptomen. Een belangrijk model binnen
deze visie is het Overload Model van Abramovitch et al. (2012). Na een directe
vergelijking tussen volwassen patiënten met ADHD en volwassen patiënten met OCS
stelden zij hun model over OCS voor. Bij de vergelijking tussen de twee stoornissen
Functionele en structurele
breindisfuncties
Beperkingen in executieve
functies
Kwetsbaarheid voor OCS
symptomen
14
werd een unieke dissociatie gevonden tussen impulsiviteit en respons inhibitie. Voor
respons inhibitie vertoonden de twee groepen gelijkaardige beperkingen maar ze
verschilden significant op impulsiviteit. Enkel bij de OCS groep werd een negatieve
associatie tussen OCS symptomen en respons inhibitie gevonden samen met een
verstoorde zelf-perceptie op vlak van impulsiviteit (Abramovitch et al., 2012).
Abramovitch et al. (2012) suggereren een Overload Model van OCS dat de
neuropsychologische beperkingen in OCS ziet als een epifenomeen of bijverschijnsel
van de stoornis. Het Overload Model stelt dat de obsessieve gedachten in OCS, die
geassocieerd zijn met hyperactiviteit van het frontostriatale systeem, een uiting zijn van
een aanhoudende poging van de patiënt om automatische processen en gedrag te
controleren. Deze overspoeling van obsessieve gedachten zorgt op zijn beurt voor een
overbelasting van het executieve systeem dat cognitieve bronnen verbruikt. Dit
resulteert in neurocognitieve beperkingen (Abramovitch et al., 2012). Eenmaal de
patiënten zich bewust worden van deze beperkingen in het dagelijkse leven (e.g. te laat
komen, zich niet kunnen concentreren,…) wordt hun angst voor impulsiviteit groter en
zullen ze nog meer moeite doen om automatische processen en gedrag te controleren.
Deze pogingen zorgen op hun beurt weer voor een toename in obsessies en verdere
overload van het executieve systeem, als in een vicieuze cirkel (Abramovitch et al.,
2012). Zie figuur 3 voor een schematische voorstelling van dit model.
Het paradoxale karakter van dit model is gebaseerd op evidentie van
gedachtencontrole bij OCS; het willen controleren van gedachten leidt bij OCS-
patiënten vaak net tot een toename in obsessieve gedachten en compulsieve gedragingen
(Abramovitch et al., 2012). Individuen met OCS ervaren een verstoring in hun perceptie
van controle over eigen gedrag. Eysenck (1992) stelt dat hoge niveaus van angst
werkgeheugencapaciteit verbruiken door de verwerking van irrelevante, intrusieve
informatie. Het Overload Model stelt dat het geconfronteerd worden met real life
situaties waarbij de patiënt partieel de controle verliest, angst voor het verliezen van de
controle induceert. Dit leidt op zijn beurt tot een toename in pogingen om automatische
processen en gedrag te controleren en een afname in executieve functies.
15
Figuur 3. Schematische weergave van het Overload Model van Abramovitch et al.
(2011).
De richting van de voorgestelde relatie tussen OCS en beperkingen in executief
functioneren is gebaseerd op het feit dat cognitieve gedragstherapie met focus op de
obsessies en compulsies in OCS resulteert in een reductie van de symptomen en van de
neuropsychologische beperkingen (Abramovitch et al., 2011; Kuelz et al., 2006).
Abramovitch en Abramowitz (2014) stellen verschillende argumenten voorop
om de visie van contextafhankelijkheid te verdedigen. Zo stellen zij bijvoorbeeld dat
meerdere psychiatrische stoornissen gekarakteriseerd worden door een beperking in
executieve functies (e.g. schizofrenie, depressie, ADHD, angststoornissen). Zij stellen
zich de vraag waarom men dan zou concluderen dat executieve disfuncties tot OCS zou
leiden (zoals de endofenotype-visie stelt) maar niet tot andere stoornissen.
Van Der Wee et al. (2007) onderzochten het dilemma van executieve disfuncties
in OCS als trek of toestand door middel van functionele breinstudies. Met een
Fronto-striatale hyperactivatie
Continue pogingen om automatische processen te controleren
Obsessieve gedachtenvloed
Overbelasting executieve systeem
Neuropsychologische beperkingen
Fenotypische expressie van cognitieve beperkingen
“Angst van impulsiviteit”
CausaliteitAssociatieManifestatieAggravatie
16
experimenteel design toetsten ze de werkgeheugencapaciteiten bij OCS patiënten voor
en na een medicatiekuur. De data die uit dit onderzoek naar voor kwamen tonen aan dat
de spatiale non-verbale deficieten in het werkgeheugen in OCS verbeteren met
farmacologische behandeling. Deze verbetering is geassocieerd met een stijging van
activiteit in het werkgeheugen wanneer de taakmoeilijkheid stijgt. Dit impliceert dat de
spatiale non-verbale beperkingen in OCS, op zijn minst partieel, toestand afhankelijk
zijn (Van Der Wee et al. 2007).
Beers et al. (1999) onderzochten de relatie tussen OCS symptomen en cognitieve
functies in de kinderjaren. Onderzoek werd gedaan bij 21 kinderen gediagnosticeerd
met OCS zonder comorbiditeiten en 21 gezonde controle kinderen. Ze vonden dat de
gezonde kinderen en de kinderen gediagnosticeerd met OCS gelijk presteerden op
verschillende cognitieve testen en dat de psychiatrische symptomen en cognitieve
prestatie niet gerelateerd waren. Hieruit concluderen ze dat OCS symptomen misschien
niet interfereren met cognitieve capaciteiten in een vroeg stadium van de stoornis (Beers
et al., 1999). Deze evidentie ligt niet in lijn met de idee dat neurobiologisch bepaalde
cognitieve disfuncties, zoals problemen met inhibitie, een oorzaak van OCS symptomen
zouden kunnen zijn.
Zoals reeds vermeld zijn deze auteurs aanhangers van de visie die stelt dat de
beperkingen in executief functioneren bij OCS neveneffecten of gevolgen zijn van de
stoornis eerder dan een oorzaak ervan. Zie figuur 4 voor een schematisch overzicht van
dit verband. Zij zien de executieve disfuncties zoals inhibitie-problemen als een
toestand of staat, afhankelijk van de ervaring van de symptomen, eerder dan als een
trek. Dit kan beargumenteerd worden met het feit dat cognitieve gedragstherapie
significante verbetering in OCS symptomen kan veroorzaken en dus een invloed heeft
op een staat en niet op een neurologische trek die biologisch verankerd is. Deze visie
wordt gesteund door andere modellen die de invloed van angst op cognitieve
performantie aantonen, zoals de aandachtscontrole theorie van Eysenck et al. (2007).
17
Figuur 4. Schematische voorstelling van de visie waarbij executieve disfuncties een
nevenverschijnsel van OCS symptomen zijn.
Samenvattend kunnen we stellen dat aanhangers van de endofenotypische visie
assumeren dat de executieve disfuncties (o.a. beperkingen in inhibitie) die kenmerkend
zijn in OCS, een gevolg zijn van aangeboren structurele en functionele
breinabnormaliteiten die op hun beurt dan weer leiden tot een kwetsbaarheid voor het
ontwikkelen van OCS. Zij zien de executieve beperkingen als stabiele trek of trait.
Aanhangers van de visie waarbij executieve disfuncties in OCS gezien worden als een
gevolg van de stoornis, weerleggen bovenstaande causaliteit. De contextafhankelijke
visie stelt dat het hebben van obsessies veel werkgeheugencapaciteit verbruikt en er
hierdoor minder capaciteit over blijft om moeilijke executieve functies zoals inhibitie
goed te laten verlopen. Zij zien de executieve beperkingen als een variabele toestand of
state.
Onderzoeksvragen
De etiologie van OCS en het verband met inhibitie zijn nog zeer onduidelijk. Er
is zowel evidentie voor de state- als voor de trait-benadering. Deze evidentie is echter
grotendeels gestoeld op correlationeel onderzoek, waardoor de richting van het
veronderstelde verband tussen inhibitie en OCS niet duidelijk kan zijn. Er was, en is
nog steeds, een grote nood aan experimenteel onderzoek om de causaliteit te
achterhalen. Om deze reden werd er gekozen voor een experimenteel design in deze
studie.
De onderzoeksvraag van deze thesis is of OCS symptomen leiden tot disfuncties
in inhibitie, zoals de contextafhankelijke, state-visie suggereert. Er wordt experimenteel
getest of inhibitiecapaciteit wijzigt na een inductie van smetvrees symptomen ten
aanzien van een baseline meting, en of deze verschilt tussen subklinische en controle
proefpersonen. Er wordt gefocust op het smetvrees subtype van OCS, dit is immers het
OCS symptomen
Beperkingen in executieve
functies
Obsessies belasten
werkgeheugen
18
meest voorkomende subtype (Ball et al., 1996; Rasmussen & Eisen, 1992; Rasmussen
& Tsuang, 1986). In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een “non consensual
kiss-scenario” (NCK) om smetvrees OCS symptomen op te wekken. Hierbij krijgen
vrouwelijke participanten een audio-fragment te horen waarin een bepaalde situatie
beschreven wordt. De participanten moeten zich dit scenario zo goed mogelijk
inbeelden alsof het hier en nu zou gebeuren. In de NCK-conditie krijgen de
participanten te horen dat ze een kus op de mond krijgen van een fysiek vuile man. Er is
ook een neutrale conditie waarbij ze te horen krijgen dat ze een kus op de kaak krijgen
van een fysiek propere man. Deze inductie bleek effectief in het opwekken van
contaminatiegerelateerde symptomen (Elliott & Radomsky, 2012; Elliott & Radomsky,
2009; Fairbrother, Newth, & Rachman, 2005). Om een baseline te garanderen werd er
gebruik gemaakt van een pretest – posttest design. Zo werden proefpersonen gevraagd
om vragenlijsten die peilen naar angst en walging in te vullen, voor en na de NCK-
inductie. Een stop signaal taak werd gebruikt om inhibitie, meer specifiek actie-
annulering, te meten. De reactiesnelheid werd als maat gebruikt om de efficiëntie en dus
de inhibitiecapaciteit te meten. Er werd gebruik gemaakt van een experimentele conditie
en een controleconditie. In de experimentele conditie werd een NCK-inductie
aangeboden terwijl er in de controleconditie een neutrale inductie aangeboden werd. Dit
om te controleren voor carry-over effecten die niets met inhibitie te maken hebben
(bijvoorbeeld oefen-effecten, vermoeidheid, etc.).
In dit onderzoek wordt uitgegaan van de assumptie dat de NCK-inductie
intrusieve gedachten zal opwekken. Onze hypothese is dat deze obsessieve gedachten
de werkgeheugencapaciteit belasten en daarbij het inhibitievermogen verminderen, wat
resulteert in een tragere prestatie op cognitieve taken (hier op de stop signaal taak). Er
wordt verwacht dat deze effecten het sterkst zijn bij de experimentele conditie in de
subklinische OCS sample daar we vermoeden dat participanten die subklinisch scoren
op OCS gevoeliger zijn aan de NCK-inductie. Verder wordt er mogelijks ook een
algemeen effect van de manipulatie over de groepen heen verwacht daar
contaminatiegerelateerde inductie bij normale proefpersonen ook obsessieve gedachten
kan opwekken (Berry & Laskey, 2012; Abramowitz & Jacoby, 2014). Op basis van de
aandachtscontrole theorie van Eysenck et al. (2007) wordt er eerder een effect van
inductie op reactietijd dan op prestatie verwacht. Dit omdat angst voornamelijk een
19
invloed heeft op de efficiëntie (Eysenck et al., 2007). Zie figuur 5 voor een schematisch
overzicht van deze hypothese.
Figuur 5. Schematische voorstelling van de hypothese van deze thesis. De NCK-
inductie leidt tot intrusieve gedachten, die leiden tot een verminderde inhibitiecapaciteit.
Dit kan gemeten worden door middel van verminderde taakefficiëntie (langere
reactietijd) op de stop signaal taak. Dit effect wordt het sterkst verwacht bij de
subklinische OCS-groep maar mogelijks ook over de groepen heen. SST = stop signaal
taak. NCK = non consensual kiss.
NCK-inductie
Obsessieve/ intrusieve gedachten
Verminderde inhibitiecapaciteit
Verminderde taakefficiëntie op
SST
20
Methoden
Participanten
De participanten van deze studie waren eenennegentig vrouwelijke Bachelor
studentes, met een gemiddelde leeftijd van 19.28 jaar (SD = 2.70). De deelnemers
werden gerekruteerd via Experimetrix, een platform waar studenten zich kunnen
inschrijven om mee te doen aan psychologische experimenten van de Universiteit Gent.
Enkel vrouwelijke participanten konden zich inschrijven voor dit onderzoek daar de
NCK-inductie speciaal voor vrouwen ontworpen is.
Door middel van een preselectie op de Padua Inventory Revised (PI-R; Van
Oppen, Hoekstra, & Emmelkamp, 1995) werden de participanten ingedeeld in een laag-
OCS groep en een hoog-OCS groep. De Padua Inventory is een vragenlijst die peilt naar
obsessief en compulsief gedrag. Voor de preselectie werd enkel de contaminatie
subschaal gebruikt. Bij de subklinische OCS groep werden participanten geëxcludeerd
wanneer zij lager dan 9 scoorden op de subschaal contaminatie van de PI-R
(gemiddelde score van de populatie vermeerderd met één standaarddeviatie; Van Oppen
et al., 1995). Bij de laag-OCS groep werden participanten geëxcludeerd wanneer zij
hoger dan 4 scoorden op de subschaal contaminatie van de PI-R (gemiddelde score van
de normale populatie; Van Oppen et al., 1995) en hoger dan 42 op de totale PI-R
(gemiddelde score OCS-populatie verminderd met één standaarddeviatie; Van Oppen et
al., 1995). Deze exclusies garanderen een zuiver hoog-scorende groep en een zuiver
laag-scorende groep op de PI-R contaminatie subschaal. Op basis van deze
exclusiecriteria werden 4 participanten uit de hoog-scorende, subklinische OCS groep
verwijderd en 7 participanten uit de laag-scorende controlegroep. Na de exclusies
werden 40 participanten per groep weerhouden. Voorgaande studies brengen evidentie
voor het gebruik van subklinische steekproeven in het onderzoek naar OCS
(Abramovitch et al., 2014; Abramowitz et al., 2014). Matching voor depressie of andere
stoornissen was praktisch niet haalbaar.
Instrumenten
Demografische vragenlijst. In een demografische vragenlijst werd gepeild naar
leeftijd, geslacht, opleiding en medicatiegebruik.
21
Eysenck’s Impulsivity - Venturesomeness - Empathy Questionnaire (IVE
Questionnaire; Eysenck & Eysenck, 1978). De Nederlandse vertaling door Lijffijt, Caci
en Kenemans (2005) werd gebruikt. Deze zelfrapportageschaal peilt naar drie
persoonlijkheidskenmerken; impulsiviteit (‘Koop je vaak dingen in een opwelling?),
durf/stoutmoedigheid (‘Zou je een vliegtuig willen besturen?’) en empathie (‘Zou je
medelijden hebben met een eenzame vreemde?’). In dit onderzoek werd enkel de
impulsiviteitsschaal gebruikt daar impulsiviteit een invloed kan hebben op inhibitie. De
participanten antwoordden met een binaire schaal (Ja/Nee) op de vragen. De totaalscore
van deze subschaal kan men bekomen door de som van alle items te nemen. De
validiteit en de betrouwbaarheid van deze vertaalde vragenlijst is vergelijkbaar met
Franse, Engelstalige, Duitse, Spaanse en Zwitserse steekproeven. Dit impliceert dat de
Nederlandstalige versie geschikt is om impulsiviteit te meten (Lijffijt et al., 2005).
Mood and Anxiety Questionnaire 30 (MASQ-30; Wardenaar et al., 2010). De
MASQ-30 peilt naar depressie en angst aan de hand van items die refereren naar
veelvoorkomende symptomen. Dit zijn symptomen zoals stress, interesseverlies,
vermoeidheid, etc. Participanten beantwoordden de items op een Likert-schaal van 1
(Helemaal niet) tot 5 (Heel veel) voor de mate dat ze deze gevoelens de afgelopen week
gehad hebben. Er werden drie subschalen in het onderzoek opgenomen; Anhedonische
Depressie (AD), Angstige Opwinding (AA) en Algemene Onrust (GD). De AD schaal
meet specifiek voor depressie (“Ik voelde me pessimistisch over de toekomst”), de AA
schaal meet specifiek voor angst (“Ik maakte me over veel dingen zorgen”) en de GD
schaal is een schaal voor non-specifieke symptomen (“Ik had moeite met slikken”). De
scores op de subschalen worden vastgesteld door de somscore van de items te
berekenen. De validiteit en betrouwbaarheid is voldoende aangetoond voor de
Engelstalige MASQ (Reidy & Keogh, 1997; Keogh & Reidy, 2000; Lin et al., 2014) en
voor de verkorte Nederlandse bewerking (Wardenaar et al., 2010). De schaal vertoont
een goede constructvaliditeit, goede interne consistentie en een voldoende convergente
validiteit (Lin et al., 2014; Wardenaar et al., 2010).
22
Padua Inventory–Revised (PI-R; Van Oppen et al., 1995). De PI-R is een zelf-
rapportagevragenlijst die de symptomen van OCS onderzoekt en werd oorspronkelijk
ontwikkeld door Sanavio (1988). De PI-R peilt naar vijf dimensies van OCS, nl.:
impulsen, wassen, controleren, ruminatie en precisie. De schaal laat toe om zowel het
aantal als de ernst van symptomen te meten. De 41 items werden beantwoord op een 5-
punten Likert schaal van 0 (nooit/helemaal niet) tot en met 4 (zeer vaak). De totaalscore
kan bekomen worden door alle items op te tellen; deze kan variëren van 0 tot en met
164. De contaminatieschaal die peilt naar de was-dimensie, werd naast de volledige PI-
R ook apart gebruikt. Vragen in deze subschaal zijn bijvoorbeeld: “Voor mij is het een
probleem vuilnis en andere vieze dingen aan te raken.” Van Oppen (1992) toont met een
Nederlandse steekproef de interne consistentie (α = .92), discriminerende en
convergente validiteit en betrouwbaarheid van deze schaal aan.
Disgust Scale-Revised (DS-R; Olantunji et al., 2007; Nederlandse bewerking
Overveld, 2007). De originele schaal werd ontwikkeld door Haidt, McCauley & Rozin
(1994). Deze zelf-rapportageschaal is de meest gebruikte schaal om de individuele
verschillen in walgingsgevoeligheid te meten (Olantunji & Sawchuk, 2005). De
participanten beantwoordden de 27 items met behulp van een 5-punten Likert schaal
van 0 (helemaal mee oneens) tot en met 4 (helemaal mee eens). Olatunji et al. (2007)
adviseerden het verwijderen van 7 items op basis van hun onderzoek naar de validiteit
en betrouwbaarheid van de originele schaal. De herwerkte versie bestaat uit drie
walgingsdimenties: kernwalging, dier-herinneringswalging en besmetting gerelateerde
walging. De term kernwalging betreft het idee van orale inname van aversieve stimuli
(Rozin & Fallon, 1987). Een itemvoorbeeld hiervan is: “Onder bepaalde
omstandigheden ben ik wellicht bereid te proberen om een stuk apenvlees te eten.”.
Dier-herinneringswalging gaat over walging voor de dierlijke natuur van de mens
(Rozin & Fallon, 1987). Een itemvoorbeeld hiervan is: “Ik zou het akelig vinden als een
rat mijn pad zou kruisen tijdens een wandeling in het park.”. Besmetting gerelateerde
walging ten slotte, slaat op de angst van een individu om besmet te raken met walgelijke
stimuli of ziektes. Een voorbeeld hiervan is: “Ik zou het verschrikkelijk vinden om het
lichaam van een dode aan te raken.”. De totaalscore kan een resultaat opleveren van 0
tot en met 100. De interne consistentie voor deze vragenlijst in studentensteekproeven is
23
goed, de inter-itemcorrelatie van de subschalen varieert van r = 0.17 tot r = 0.34
(Olatunji et al., 2007). Ook de convergente en discriminerende validiteit van de DS-R
werd aangetoond door Olantunji et al. (2007).
Visueel-analoge schaal (VAS). Een VAS schaal bestaat uit een lijn van 10 cm
waarop participanten een punt kunnen aanduiden tussen “helemaal niet” en “extreem”.
De scoring van deze zelfrapportageschaal gebeurt door het aantal millimeters van de
linkerkant van de lijn te meten. De VAS kan gebruikt worden voor herhaalde metingen,
ook binnen hetzelfde experiment (Rossi & Pourtois, 2012). In dit onderzoek waren
voornamelijk de VAS schalen van de variabelen walging, positief affect en negatief
affect belangrijk. Op basis van de Profile Of Mood Scales (McNair, Lorr, &
Dropplemann, 1992) werden verschillende VAS schalen afgenomen. Drie schalen
werden gebruikt om positief affect te meten (‘krachtig’, ‘tevreden’ en ‘prettig’). Drie
schalen werden gebruikt om negatief affect te meten (‘boos’, ‘gespannen’ en
‘depressief’). Een bijkomstige schaal mat de vermoeidheid. Om walging te meten werd
ook een aparte schaal gebruikt. De validiteit van de VAS is onderzocht in verschillende
populaties en leidt tot de conclusie dat de VAS geschikt is om fluctuaties in gevoelens
te meten (Gift, 1989).
Stop signaal taak. Participanten voerden een stop signaal taak uit. Er werd
gevraagd te reageren op de neutrale stimuli “@” of “#” door op bepaalde toetsen te
drukken. Occasioneel werd een goed hoorbare stoptoon door de hoofdtelefoon van de
participant afgespeeld. In dit geval werd er gevraagd niet te reageren en hun respons te
onderdrukken. De gebruikte neutrale stimuli waren zoals vermeld, “@” en “#”, de letter
X diende als fixatiepunt. De opdracht was om respectievelijk met de linker- en
rechterhand te reageren op deze stimuli. Elke trial startte met de letter X als fixatiepunt
voor 500ms, hierna werd een foto getoond voor 500ms. Vervolgens werd # of @
getoond en moest de participant reageren binnen 1250ms. Tussen twee trials werd er
1500ms gewacht. De taak begon met een oefenblok en werd dan gevolgd door acht
blokken van 60 trials. Tijdens het oefenblok kreeg de participant visuele feedback bij
elke trial indien deze een fout maakte of te traag reageerde. Tijdens de experimentele
blokken kregen de participanten pas feedback na elk blok. Het aantal fouten, de
gemiddelde stop signaal reactietijd en de gemiddelde kans om te stoppen werden
24
getoond. Zowel snelheid als accuraatheid werden benadrukt. De proefleider bewaakte of
er hiertussen geen trade-off was. Na dit feedbackscherm moesten de participanten 30
seconden wachten op het nieuwe blok. De stoptoon werd aangeboden in 30% van de
trials. De stop signaal delay (SSD) werd bij aanvang ingesteld op 250ms, deze werd
echter continu aangepast zodat elke stimulus een stopkans kreeg van 50%. Elke keer
een participant kon stoppen bij een stoptoon werd de SSD met 25ms verhoogd; elke
keer deze inhibitie niet lukte, werd de SSD met 25ms verlaagd. Aan de hand van
reactiesnelheid en aantal fouten kan inhibitie gemeten worden. De testprocedure van
deze stop signaal taak is gebaseerd op het experiment van Verbruggen en De Houwer
(2007).
Mentale contaminatieinductie: Non-Consensual Kiss (NCK; Elliott &
Radomsky, 2009). In de experimentele conditie kregen de participanten een
luisterfragment te horen waarbij ze zich moesten inbeelden een niet-consensuele kus op
de mond van een fysiek vuile man te krijgen. In de controleconditie was dit een
consensuele kus op de wang van een fysiek propere man. Een kus op de wang wordt in
België beschouwd als een gangbare begroeting tussen vrienden. Er werd aan de
participanten gevraagd zich in te beelden dat zij de vrouw in het verhaal waren en dat de
gebeurtenissen zich nu zouden afspelen. Deze mentale besmetting en de immorele act
van de man zijn bedoeld als inductie van OCS-symptomen, wat sterk gerelateerd is aan
mentale contaminatie en walging (Elliott & Radomsky, 2012). Het audiofragment
duurde 4m30s en 4m17s voor respectievelijk de experimentele en de controleconditie.
Mental Contamination Report (MCR; Elliott & Radomsky, 2009). Deze zelf-
rapportageschaal hoort bij het audio-fragment en peilt naar hoe vuil de participanten
zich voelen voor en na de kus, hoe gemakkelijk het was om zich dit scenario in te
beelden en hoe verantwoordelijk ze zich voelden voor de gebeurtenis. Op deze manier
kon nagegaan worden hoe de inductie werd ervaren. De MCR meet drie dimensies: de
wenselijkheid van de kus, de ervaarde vuilheid van de man voor en na de inductie en
mentale contaminatie. Deze laatste dimensie kan onderverdeeld worden in vier
subschalen: gevoelens van vuilheid, interne negatieve gevoelens (zoals schaamte),
externe negatieve gevoelens (zoals kwaadheid) en een neiging tot handen wassen.
25
Dimensional Obsessive-Compulsive Scale (DOCS; Abramowitz et al., 2010).
De DOCS is een zelfrapportageschaal die bestaat uit 20 items die peilen naar de vier
meest gerepliceerde symptomen van OCD nl.: “besmetting”, “verantwoordelijkheid
voor schade, verwonding of pech”, “obsessionele gedachten” en “symmetrie, orde en
exactheid”. De interne consistentie van de totaalscore is zeer goed (α = .93; Abramowitz
et al., 2010). Ook op betrouwbaarheid, convergente en discriminerende validiteit scoort
de DOCS goed (Abramowitz et al., 2010). In dit experiment werd enkel gebruik
gemaakt van de bacteriën en besmetting-schaal aangezien de nadruk gelegd wordt op
het smetvrees subtype van OCS. Voorbeelditems van deze schaal zijn: “Hoeveel tijd
heeft u tijdens het experiment besteed aan het denken over vuil zijn?” en “Hoe moeilijk
was het voor u om tijdens het experiment gedachten over vuil en viezigheid te negeren
en gedragingen zoals u wassen, douchen, schoonmaken en andere routines tegen
besmetting na te laten, wanneer u probeert dit na te laten/negeren?”. Participanten
antwoordden op een Likertschaal van 0 (helemaal geen tijd/helemaal niet moeilijk) tot
en met 4 (een enorme hoeveelheid tijd/ extreem moeilijk en nu nog steeds). De
totaalscore kan bekomen worden door de score op alle items op te tellen en kan in onze
versie variëren van 0 tot en met 12.
Handen wassen. De proefleider bood de participant op het einde van het
experiment een desinfecterende gel aan waarbij er uitgelegd werd dat het protocollair
was dat iedereen zijn handen wast na het experiment. De wastijd werd subtiel
opgenomen met een stopwatch.
Positieve inductie. Aan het einde van het experiment werden extra VAS schalen
afgenomen die peilden naar spanning, depressiviteit, kracht, tevredenheid,
vermoeidheid en boosheid. Indien de proefpersoon op dit punt erg gespannen of
negatief bleek, werd dit verholpen door positieve stemmingsinductie. Dit werd gedaan
om eventuele blijvende negatieve effecten van de inductie tegen te gaan.
Procedure
Er werd een blind design gebruikt; de participanten wisten niet tot welke
conditie ze behoorden. De participanten kregen een nummer in volgorde van afspraak
teneinde de anonimiteit te verzekeren. Bij aanvang van het experiment kreeg elke
26
participant een informed consent waarin onder andere stond dat ze op elk moment het
experiment konden stopzetten. Geen enkele deelnemer heeft de behoefte gehad om met
het experiment te stoppen. Na het experiment werd de debriefing gegeven. Participanten
konden credits krijgen of betaald worden ter compensatie van hun deelname. Bij
duidelijke angst of ongemakkelijkheid na het experiment werd een positieve stemming
geïnduceerd. Het experiment duurde per participant approximatief twee uur. De
participanten werden uit de wachtzaal gehaald en begeleid naar de experimentele
ruimte. Het onderzoek werd individueel afgenomen in een stille ruimte. De tafel met
computer (beeldscherm ingesteld op 1024x768, 60hz)van de participant was naar de
muur gericht zodat deze niet werd afgeleid door de aanwezigheid van de proefleiders.
De afstand tot het computerscherm werd gecontroleerd. Het gehele onderzoek werd
goedgekeurd door het ethisch comité van de Universiteit Gent.
Het experiment begon met de demografische vragenlijst. Vervolgens werden de
imulsiviteitsschaal van de IVE, de Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire
(MASQ-30), de Padua Inventory Revised (PI-R) en de Disgust Scale Revised (DS-R-
NL) ingevuld. Hierna werd de eerste stop signaal taak afgenomen. Deze bestond uit 8
blokken van 60 trials. Na de stop signaal taak werd het audiofragment aangeboden
waarna meteen de Mental Contamination Report (MCR), de VAS schalen en de
Dimentional Obsessive-Compulsive Scale (DOCS) werden ingevuld. Vervolgens werd
een tweede maal de stop signaal taak afgenomen. Ook deze bestond uit 8 blokken van
60 trials maar de stop signaal taak werd om de 2 blokken onderbroken om twee VAS
schalen walging in te vullen. Na de eerste VAS walging, werd aan de participanten
gevraagd om zich het kus-scenario in te beelden. Hierna werd de tweede VAS walging
afgenomen. Na deze stop signaal taak werden nog VAS schalen vermoeidheid, kracht,
tevredenheid, boosheid, spanning, depressiviteit, prettigheid en de DOCS ingevuld. Het
experiment werd afgerond door het handen wassen. Zie figuur 6 voor een schematisch
overzicht van het verloop van het experiment.
27
Figuur 6. Schematisch overzicht van het verloop van het experiment. NCK = Non
consensual kiss. MCR = Mental contamination report. DOCS = Dimentional obsessive-
compulsive scale. VAS = Visueel analoge schaal
Stop Signaaltaak
Audio: NCK inductie
Audio: Neutrale inductie
MCR
DOCS
Stop Signaaltaak
Vragenlijsten
VAS emoties
DOCS
Handen Wassen
28
Resultaten
Beschrijving Proefgroep
In totaal namen 91 proefpersonen deel aan het onderzoek, waarvan er 80
weerhouden werden. Op basis van de cut-off scores voor elke groep, werden 11
proefpersonen geëxcludeerd uit het onderzoek. Zowel de hoog-OCS groep als de laag-
OCS groep bestond na exclusie uit 40 participanten.
Datapunten werden beoordeeld als outlier wanneer ze meer dan 3
standaarddeviaties van het gemiddelde afweken. Outliers vertekenen de dataset en
kunnen de representativiteit van het onderzoek ondermijnen (Field, 2013, p. 165-167).
Outliers werden vervangen door de waarde van 3 standaarddeviaties meer of minder
dan het gemiddelde zodat de waarden extreem blijven zonder outliers te zijn (Field,
2013, p. 198). Alle analyses werden uitgevoerd met IBM SPSS Statistics versie 22.
Verschillen op algemene vragenlijsten pre-inductie tussen de groepen en condities
Van de subklinische OCS groep en de laag-scorende OCS groep werden de
gemiddelde leeftijd en de gemiddelden en standaarddeviaties van de vragenlijsten pre-
inductie gemeten. Zie Tabel 1 voor een overzicht. Er werd onderzocht of er tussen de
hoog-scoorders en de laag-scoorders op OCS en tussen de condities significante
verschillen zijn in de vragenlijsten pre-inductie. De pre-inductie vragenlijsten werden
met univariate variantieanalyses onderzocht1. Wanneer een gelijk aantal participanten in
elke groep zit, is de F-toets robuust wanneer er niet voldaan is aan de
homogeniteitsassumptie en/of aan de normaliteitsassumptie (Field, 2013, p. 444 - 445).
Er werden verschillen tussen de hoog- en laag-OCS groep verwacht op de DS-R,
de PI-R en de MASQ subschalen AA en GD. Op basis van de relatie tussen het
smetvrees type van OCS en walging, werd verwacht dat proefpersonen in de hoog-OCS
groep, een hogere walgingsgevoeligheid zouden rapporteren en dus hoger zouden
scoren op de DS-R. Er werd geen hoofdeffect van conditie verwacht, noch een
interactie-effect van groep en conditie. Er werd met univariate variantieanalyses,
waarbij groep en conditie de onafhankelijke variabelen waren en de scores op de DS-R
1Indien Levene’s test significant was, en dus de assumptie van homogeniteit van varianties geschonden werd, werd nagegaan of de resultaten gelijk waren wanneer gelijke varianties niet geassumeerd werden. Dit was steeds gelijk.2De residuen van de DS-R voldoen aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .06, p =
29
de afhankelijke, getoetst naar significante verschillen tussen de twee groepen en
condities op de Disgust Scale Revisited (DS-R). In Tabel 1 vindt u een overzicht van de
resultaten. De hoog-scorende OCS groep scoorde gemiddeld significant hoger op deze
schaal dan de laag-scorende OCS groep. Deze resultaten stroken met de verwachtingen.
Er werd, tegen de verwachtingen in, ook een interactie-effect van groep en conditie
gevonden (F(1, 76) = 5.24, p = .025, partial η2 = .064). Dit effect werd met post hoc
independent samples t-testen onderzocht waarbij de scores op de DS-R de afhankelijke
variabele was en conditie de onafhankelijke, deze test werd per groep uitgevoerd.2
Binnen de inductieconditie is er geen significant effect van groep (t(38) = 1.36, p =
.184, r = .24), binnen de neutrale conditie is het effect van groep marginaal significant
(t(38) = -1.90, p = .065, r = .32). Binnen de neutrale conditie is het verschil tussen de
hoog-scorende OCS groep en de laag-scorende OCS groep groter (respectievelijk M =
64.30, SD = 14.63 en M = 39.95, SD = 13.59) dan binnen de experimentele conditie (M
= 59.10, SD = 8.90 voor de hoog-OCS groep en M = 46.75, SD = 8.50 voor de laag-
OCS groep).
Er werd verwacht dat participanten uit de hoog OCS groep hoger zouden scoren
op de PI-R totaal én op de PI-R contaminatieschaal daar de preselectie hierop gebaseerd
is. De PI-R contaminatieschaal is specifiek voor het subtype smetvrees van OCS. Er
werden univariate variantieanalyses uitgevoerd waarbij de scores op de respectievelijke
schalen de afhankelijke variabelen waren en groep en conditie de onafhankelijke. Zowel
op de PI-R totaalscore als op de PI-R contaminatieschaal werd een hoofdeffect van
groep gevonden (zie Tabel 1). Er werd geen significant hoofdeffect van conditie
gevonden (F(1, 76) < 1), noch een interactie-effect van groep en conditie (F(1, 76) < 1).
Deze resultaten zijn in overeenstemming met de preselectie.
Op de subschalen angstige opwinding (AA) en algemene onrust (GD) van de
MASQ werden significante verschillen tussen de hoog-scorende OCS groep en de laag-
scorende OCS groep verwacht daar OCS duidelijk verbonden is met angst. De scores op
de subschalen waren bij de ANOVA de afhankelijke variabelen, groep en conditie de
onafhankelijke. De resultaten bevestigen de verwachtingen, er werden op beide
subschalen significante verschillen in groep gevonden. Er werd voor de variabele
2De residuen van de DS-R voldoen aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .06, p = .200) en aan de homogeniteitsassumptie volgens Levene’s test (F(1,78) < 1).
30
MASQ GD een interactie-effect tussen groep en conditie gevonden, dit werd niet
verwacht. Deze werd onderzocht door post hoc Mann-Whitney3 testen daar niet voldaan
werd aan de normaliteitsassumptie4. De afhankelijke variabele was de score op de
MASQ GD, de onafhankelijke variabele was groep. Dit werd voor de twee condities
gedaan. Er werd slechts een significant verschil tussen groepen in de neutrale conditie
gevonden (U = 327.50, z = 3.45, p < .001, r = .55), niet in de inductieconditie (U =
225.50, z = .69, p = .495, r = .10). In de neutrale conditie scoren de subklinische
participanten significant hoger (Mdn = 27.50) dan de controle proefpersonen (Mdn =
17.00) op de MASQ GD. Dit effect werd niet gevonden in de experimentele conditie.
Voor leeftijd, de impulsiviteitschaal van de IVE, de inleefbaarheid (vividness)
en de subschaal Anhedonische Depressie (AD) van de MASQ werden geen significante
verschillen tussen groepen of condities verwacht. Deze werden ook niet gevonden bij de
analyses.
Tabel 1
Gemiddelden en standaarddeviaties van leeftijd, PI-R contaminatieschaal, PI-R
totaalscore, impulsiviteitssubschaal van de IVE, DS-R, MASQ subschalen en vividness
met bijhorende univariate variantieanalyses.
Hoog-OCS groep
(n = 40)
Laag-OCS groep
(n = 40)
M (SD) M (SD) F p Partial
η2
Leeftijd 18.89 (1.74) 19.25 (2.43) .62 .433 .008
PI wassen 17.98 (6.20) 0.58 (1.00) 308.79 .000 .802
PI totaal 66.70 (20.04) 24.35 (11.01) 135.72 .000 .641
IVE Impulsiviteit 5.23 (3.56) 6.85 (5.08) 2.81 .098 .036
DS-R 61.70 (12.24) 43.35 (11.71) 48.97 .000 .392
MASQ GD 24.78 (6.49) 20.50 (7.79) 7.71 .007 .092
MASQ AD 29.35 (7.96) 26.35 (8.50) 2.65 .108 .034
3De Mann-Whitney test is een non-parametrische variant van de t-toets.4De residuen van de MASQ GD voldoen niet aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .16, p = .010). Ze voldoen wel aan de homogeniteitsassumptie volgens Levene’s test (F(1,78) < 1).
31
MASQ AA 18.30 (6.48) 15.10 (4.82) 6.18 .015 .075
Vividness 67.65 (16.14) 68.35 (17.58) 0.12 .731 .002
Noot. PI-R totaal = totaalscore op de Padua Inventory Revised; PI-R wassen =
contaminatiesubschaal van Padua Iventory Revised; IVE impulsiviteit = impulsiviteitsschaal
van de Impulsiveness-Venturesomeness-Empathy Questionnaire; MASQ GD = subschaal
algemene onrust van de Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire; MASQ AA = subschaal
angstige opwinding van de Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire; MASQ AD =
subschaal anhedonische depressie van de Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire.
Er werd gepeild naar positief en negatief affect door middel van VAS schalen.
Voor de inductie werden hier geen verschillen tussen de groepen of condities verwacht.
Er werden univariate variantieanalyses uitgevoerd waarbij de scores op de VAS schalen
de afhankelijke variabele waren en groep en conditie de onafhankelijke. Er werd een
significant verschil in negatief affect gevonden tussen de twee groepen (F(1, 76) = 4.22,
p = .043, partial η2 = .053). De subklinische OCS groep scoorde hoger op negatief affect
dan de laag-scorende OCS groep. Zie Tabel 3 voor een overzicht van de VAS schalen
pre-inductie. Er werd geen hoofdeffect van conditie (F(1, 76) = 1.19, p = .278, partial η2
= .015) of interactie-effect van groep en conditie gevonden (F(1, 76) < 1) voor de
negatieve affectschaal. Voor de positieve affectschaal werd geen significant hoofdeffect
van groep (F(1, 76) = 1.66, p = .201, partial η2 = .021) of conditie (F(1, 76) = 2.25, p =
.138, partial η2 = .029), noch een interactie-effect van groep en conditie weerhouden
(F(1, 76) < 1).
Daar de participanten at random aan de condities werden toegewezen, werden op
voorhand geen significante verschillen in condities verwacht. Tegen de verwachtingen
in, werden toch enkele interactie-effect van hoog of laag OCS en conditie gevonden,
namelijk bij de DS-R en de MASQ-GD.
Manipulatiecheck Directe Effecten van Non Consensual Kiss inductie
Voorgaand onderzoek wijst uit dat de non consensual kiss inductie effectief is in
het uitlokken van contaminatiegerelateerde OCS symptomen (e.g. Elliott & Radomsky,
2009; Fairbrother et al., 2005). Als manipulatiecheck van de inductie werden de scores
van de DOCS, MCR, VAS en het handen wassen na de inductie gebruikt. Op de
contaminatieschaal van de DOCS verwachtten we een hoofdeffect van conditie, een
32
eventueel hoofdeffect van groep en een interactie-effect van groep en conditie. Er werd
verwacht dat de participanten in de inductieconditie na de inductie meer OCS-
symptomen zouden rapporteren op de contaminatieschaal van de DOCS. Er werd
verwacht dat dit effect mogelijks sterker zou zijn voor de hoog OCS groep. Na
univariate variantieanalyse, met groep en conditie als onafhankelijke variabelen en de
contaminatieschaal als afhankelijke, werd een significant verschil tussen de hoog-
scorende OCS groep en de laag-scorende OCS groep na inductie (F(1, 76) = 81.40, p <
.001, partial η2 = .517) gevonden. Er is dus een hoofdeffect van groep maar tegen de
verwachtingen in, werd geen hoofdeffect van conditie (F(1, 76) = 1.08, p = .303, partial
η2 = .014) of interactie-effect van groep en conditie (F(1, 76) < 1) gevonden.
De Mental Contamination Report (MCR) werd meteen na de inductie
afgenomen en heeft verschillende subschalen. Zie Tabel 2 voor de gemiddelde scores en
standaarddeviaties van deze subschalen als manipulatiecheck van de inductie. De eerste
subschaal van de MCR is de mate van wenselijkheid van de kus in het audio-fragment.
Er werd verwacht dat participanten in de experimentele conditie na de inductie de kus in
de audiofragment minder wenselijk ervaarden dan de participanten in de neutrale
conditie. Er werd tevens verwacht dat dit effect sterker zou zijn bij de hoog-OCS
scoorders dan bij de laag-OCS scoorders. Na een univariate variantieanalyse, met groep
en conditie als onafhankelijke variabelen en wenselijkheid van de kus als afhankelijke,
werd gevonden dat de ervaarde wenselijkheid van de kus significant verschilt per
conditie (F(1, 76) = 23.60, p < .001 partial η2 = .237). Dit resultaat is conform het opzet
van het experiment. Er werd geen hoofdeffect van hoog of laag scoren op OCS (F(1,
76) < 1) noch een interactie-effect van groep en conditie weerhouden (F(1, 76) < 1). Dit
ligt binnen de verwachtingen, hoewel geen interactie tussen conditie en groep gevonden
werd.
De tweede subschaal van de MCR is het verschil in ervaarde vuilheid tussen de
pre- en de postinductie. Hierbij werd verwacht dat proefpersonen in de experimentele
conditie meer ervaarde vuilheid zouden rapporteren in de postmeting dan in de
premeting. Tevens werd er verwacht dat dit bij de hoog OCS groep sterker zou stijgen
dan bij de laag OCS groep. Er werd verwacht dat dit in de neutrale conditie ongeveer
gelijk zou blijven. Het effect van deze schaal werd getoetst met een repeated measures
ANOVA waarbij groep en conditie de onafhankelijke, tussen-subject variabelen waren,
33
de pre- en postmeting de onafhankelijke binnen-subject variabele en de subschaal
ervaarde vuilheid de afhankelijke variabele. Er werd een significant effect van pre- en
postinductie gevonden (F(1, 76) = 63.98, p < .001, partial η2 = .457). Dit wil zeggen
dat er een significant verschil in ervaarde vuilheid is voor en na de inductie over
groepen en condities heen. Er werden ook hoofdeffecten van hoog of laag scoren op
OCS (F(1, 76) = 6.93, p = .010, partial η2 = .048) en conditie (F(1, 76) = 143.40, p <
.001, partial η2 = .654) gevonden. De gemiddelde score in de experimentele conditie
ligt hoger dan in de neutrale conditie. De gemiddelde score in de subklinische OCS
groep ligt hoger dan in de groep die laag scoort op OCS. Er werd tevens een interactie-
effect van pre- en postmeting en conditie (F(1, 76) = 43.51, p < .001, partial η2 = .364)
gevonden. Dit betekent dat het verschil in pre- en postscores significant verschilt per
conditie. Dit interactie-effect werd verder onderzocht met post hoc Wilcoxon-signed
rank test5 daar de assumptie van normaliteit geschonden werd6. Er werd een significante
stijging in ervaarde vuilheid pre- en postinductie in de experimentele conditie gevonden
(Z = -5.28, p < .001, r = .83) maar niet in de neutrale conditie (Z = -1.15, p = .236, r =
.18). Proefpersonen in de experimentele conditie ervaarden de man significant vuiler na
de inductie dan proefpersonen in de neutrale conditie. In de neutrale conditie ervaarden
proefpersonen de man min of meer gelijk voor en na de neutrale inductie. Dit ligt
volledig in lijn met de verwachtingen. Er werd geen interactie tussen pre-postmeting en
groep (F(1, 76) < 1) of tussen pre-postmeting, groep en conditie (F(1, 76 < 1)
teruggevonden.
De derde subschaal binnen de MCR zijn gevoelens van mentale contaminatie.
Elliott en Radomsky (2012) onderscheiden in de MCR de neiging tot handen wassen,
interne negatieve gevoelens (zoals schaamte), externe negatieve gevoelens (zoals
kwaadheid) en gevoelens van vuilheid als onderdelen voor mentale contaminatie. Deze
onderdelen van mentale contaminatie werden met univariate variantieanalyses
onderzocht met groep en conditie als onafhankelijke factoren en de aparte onderdelen
als afhankelijke. Er werd verwacht dat participanten die hoog scoren op OCS meer
neiging tot handen wassen, meer negatieve interne en externe emoties en meer
5De Wilcoxon signed-rank test is het non-parametrische equivalent voor de paired samples t-test.6De residuen van de verschilscore van ervaarde vuilheid pre- en postmeting voldoen niet aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .13, p = .002), noch aan de homogeniteitsassumptie volgens Levene’s test (F(1,78) = 16.51, p < .001).
34
gevoelens van vuilheid zouden rapporteren. Er werd hiernaast ook een hoofdeffect van
conditie verwacht waarbij participanten in de inductieconditie meer neiging tot handen
wassen, meer negatieve interne en externe emoties en meer gevoelens van vuilheid
zouden rapporteren dan de participanten in de neutrale conditie. Er werd tevens een
interactie-effect van groep en conditie verwacht waarbij het effect van conditie sterker
zou zijn bij de subklinische OCS groep. Er werden univariate variantieanalyses gedaan
waarbij de scores op de subschalen de afhankelijke variabelen waren en groep en
conditie de onafhankelijke. Voor neiging tot handen wassen werd een hoofdeffect van
hoog of laag scoren op OCS (F(1, 76) = 17.68, p < .001, partial η2 = .189) en een
hoofdeffect van conditie (F(1, 76) = 10.24, p = .002, partial η2 = .119) weerhouden.
Proefpersonen die subklinisch OCS scoren, rapporteren meer neiging tot handen wassen
dan proefpersonen die laag OCS scoren. In beide groepen rapporteerden de
participanten in de inductie-conditie meer neiging tot handen wassen dan diegenen in de
neutrale conditie. Er werd geen interactie-effect tussen groep en conditie gevonden
(F(1, 76) < 1). Er werden soortgelijke resultaten voor het onderdeel interne negatieve
emoties gevonden; zowel een hoofdeffect van hoog of laag scoren op OCS (F(1,76) =
21.75, p < .001, partial η2 = .223), als van conditie (F(1,76) = 39.46, p < .001, partial η2
= .342). Er werd geen interactie-effect van groep en conditie gevonden (F(1, 76) = 2.64,
p = .108, partial η2 = .034). Bij het onderdeel externe negatieve emoties werden
eveneens hoofdeffecten van hoog of laag scoren op OCS (F(1, 76) = 17.44, p < .001,
partial η2 = .187) en conditie (F(1, 76) = 93.19, p < .001, partial η2 = .551) maar geen
interactie-effect van groep en conditie (F(1, 76) = 2.07, p = .154, partial η2 = .027)
gevonden. Ten slotte werden ook bij het onderdeel gevoelens van vuilheid
hoofdeffecten van hoog of laag scoren op OCS (F(1, 76) = 8.71, p = .004, partial η2 =
.103) en conditie (F(1, 76) = 51.99, p < .001, partial η2 = .406) gevonden. Er werd wel
een interactie-effect van hoog of laag OCS en conditie weerhouden (F(1, 76) = 7.73, p =
.007, partial η2 = .092). Het effect van de inductie was sterker in de hoog-OCS groep (M
= 71.10, SD = 23.51) dan in de laag-OCS groep (M = 15.75, SD = 16.16). De
proefpersonen ervaarden over groepen heen meer neiging tot handen wassen, meer
interne negatieve emoties, meer externe negatieve emoties en meer gevoelens van
vuilheid in de NCK-conditie dan in de neutrale conditie. De hoog OCS groep ervaarde,
over de condities heen, meer mentale contaminatie dan de laag OCS groep. Er werd,
35
tegen de verwachtingen in slechts bij één subschaal, gevoelens van vuilheid, een
interactie-effect tussen hoog of laag OCS en conditie gevonden. Concluderend kan
gesteld worden dat op de drie subschalen evidentie voor de inductie gevonden werd.
Tabel 2
Gemiddelden en standaarddeviaties van de MCR en het handen wassen als
manipulatiecheck
Hoog-OCS groep Laag-OCS groep
Neutrale
conditie
Experimentele
conditie
Neutrale
Conditie
Experimentele
conditie
M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)
Wenselijkheid kus 39.10 (33.78) 6.5 (14.96) 36.75 (30.88) 13.05 (19.19)
Ervaarde vuilheid pre 18.10 (24.55) 48.05 (31.82) 6.00 (11.88) 42.25 (30.97)
Ervaarde vuilheid
post 24.80 (27.57) 88.85 (12.47) 6.85 (10.49) 80.00 (17.40)
Neiging tot handen
wassen 43.30 (31.24) 67.22 (29.10) 20.10 (24.92) 36.90 (28.21)
Interne neg. emoties 17.60 (19.00) 51.50 (25.62) 4.56 (6.44) 24.54 (20.30)
Externe neg. emoties 17.26 (19.05) 63.19 (22.55) 5.93 (10.19) 39.94 (19.90)
Gevoelens van
vuilheid 15.75 (16.16) 71.10 (23.51) 14.80 (29.47) 39.35 (27.80)
Handen wassen 19.50 (7.93) 17.39 (7.17) 14.03 (6.09) 17.41 (5.36)
De VAS schalen negatief affect, positief affect en walging werden pre- en
postinductie afgenomen. Door middel van drie repeated measures ANOVA’s, met groep
en conditie als onafhankelijke tussen-subject variabelen, pre- en postmeting als
onafhankelijke binnen-subject variabelen en de VAS schalen als afhankelijke, werd de
manipulatie onderzocht. Zie Tabel 3 voor een overzicht van de gemiddelden en
standaarddeviaties van de VAS schalen pre- en postinductie per groep en conditie.
Voor de negatieve affectschaal werd verwacht dat de mate van negatief affect na
de inductie sterker zou stijgen in de experimentele conditie dan in de controleconditie.
Er werden echter geen significante hoofdeffecten van hoog of laag OCS (F(1, 76) < 1)
36
of conditie (F(1, 76) < 1) gevonden. De negatieve affectschaal toont wel een significant
interactie-effect tussen pre-postmeting en conditie (F(1, 76) = 20.65, p < .001, partial η2
= .214). Dit interactie-effect werd onderzocht door middel van een post hoc Mann-
Whitney test daar niet voldaan werd aan de normaliteitsassumptie7. De verschilscore
van de pre- en postmeting was de afhankelijke variabele en conditie de onafhankelijke.
We weerhouden een significant verschil in scores tussen de condities (U = 1225.00, z =
4.09, p < .001, r = .46). In de neutrale conditie zien we een grotere verschilscore (M = -
10.49, SD = 11.20) dan in de NCK conditie (M = 5.32, SD = 18.66). In de experimentele
conditie werd gemiddeld een stijging in negatief affect gerapporteerd, in de neutrale
conditie werd een daling gerapporteerd.
Voor de positieve affectschaal werd verwacht dat de mate van positief affect
meer zou dalen na de inductie bij de NCK-conditie dan bij de neutrale conditie. Er werd
geen hoofdeffect van conditie gevonden (F(1, 76) < 1), wel een hoofdeffect van hoog of
laag OCS (F(1, 76) = 4.49, p = .037, partial η2 = .056). De positieve affectschaal toont
een significant interactie-effect van pre- en postinductie en conditie (F(1, 76) = 40.60, p
< .001, partial η2 = .348) en van pre- en postinductie en groep (F(1, 76) = 4.29, p =
.042, partial η2 = .053). Deze interactie-effecten werden onderzocht met post hoc
independent samples t-testen waarbij de verschilscore in positief affect de afhankelijke
variabele was en groep of conditie de onafhankelijke8. Bij de interactie met conditie
werd een significant verschil in verschilscore per conditie gevonden (t(78) = 6.28, p <
.001, r = .58). Er werd een significante daling van positief affect in de experimentele
conditie gevonden (M = -9.47, SD = 15.38) en een stijging van positief affect in de
neutrale (M = 9.59, SD = 11.49). Dit ligt binnen de verwachtingen. Voor de interactie
met groep werd post hoc geen significant verschil per groep gevonden (t(78) = 1.69, p =
.094, r = .22). Dit wil zeggen dat over de condities heen, er nauwelijks een significant
verschil in hoog of laag scoren op OCS is op positief affect. Tegen de verwachtingen in
werd er ook geen interactie-effect van pre- en postmeting, groep en conditie gevonden
(F(1, 76) < 1).
7De K-S test voor de residuen van de verschilscore van negatief affect was D(80) = .13, p = .002. Levene’s test voor homogeniteit van varianties was F(1,78) = 16.51, p < .001.8De residuen van de verschilscore van VAS positief affect voldoen aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .07, p = .200) en aan de homogeniteitsassumptie volgens Levene’s test (F(1, 78) = 1.90, p = .173 voor de interactie met conditie en F(1, 78) = 1.53, p = .220 voor de interactie met groep).
37
Voor de walgingsschaal werd verwacht dat participanten in de inductieconditie
een sterkere walging zouden rapporteren na de inductie dan de participanten in de
neutrale conditie. Verder werd er verwacht dat dit effect groter ging zijn in de hoog-
scorende OCS groep dan in de laag-scorende OCS groep gezien de link tussen walging
en smetvrees. De effecten van de inductie op de walgingsschaal werden op dezelfde
manier onderzocht als de bovenstaande VAS schalen. Er kon een hoofdeffect van pre-
en postmeting weerhouden worden (F(1, 76) = 7.02, p = .010, partial η2 = .085) en een
interactie-effect van pre- en postmeting en conditie (F(1, 76) = 47.13, p < .001, partial
η2 = .383). Dit interactie-effect werd onderzocht door een post hoc Mann-Whitney test
daar niet voldaan werd aan de normaliteitsassumptie9. De verschilscore van pre- en
postmeting op de VAS walging was de afhankelijke variabele, conditie de
onafhankelijke. Er werd een significant verschil in scores gevonden per conditie (U =
1446.00, z = 6.22, p < .001, r = .69). Participanten in de NCK-conditie rapporteerden
gemiddeld meer walging bij de postmeting dan bij de premeting (M = 25.90, SD =
27.25). Participanten in de neutrale conditie rapporteerden minder walging bij de
postmeting dan bij de premeting (M = -11.48, SD = 20.41). Dit ligt volledig in lijn met
de verwachtingen. Er werden tegen verwachtingen in, echter geen significante
interactie-effecten tussen pre- en postmeting en hoog of laag OCS (F(1, 76) < 1) en
tussen pre- en postmeting, hoog of laag OCS en conditie (F(1, 76) < 1) gevonden.
Samenvattend kan gesteld worden dat voor de VAS schalen negatief affect, positief
affect en walging de verschillen in scores tussen de pre- en de postmeting in lijn liggen
met de verwachtingen. De inductie bleek succesvol, maar er bleek geen versterkend
effect van hoog of laag scoren op OCS te zijn.
Als laatste onderdeel van het experiment werd aan de proefpersonen gevraagd
hun handen te ontsmetten met antibacteriële gel. De tijd om deze handeling uit te voeren
werd opgenomen. De analyses werden uitgevoerd met een univariate variantieanalyse
waarbij groep en conditie de onafhankelijke variabelen waren en de wastijd in seconden
de afhankelijke. Hierbij werden geen significante effecten van groep (F(1, 76) = 3.29, p
= .74) of conditie (F(1, 76) < 1) weerhouden. Dit werd wel verwacht in het kader van de
9De K-S test voor de residuen van de verschilscore van de VAS walging was D(80) = .13, p = .005. Levene’s test voor homogeniteit van varianties was F(1,78) = 2.10, p = .152.
38
relatie tussen smetvrees-obsessies en wascompulsies (Abramowitz & Jacoby, 2014;
Abramowitz et al., 2010; McKay et al., 2004).
Tabel 3
Gemiddelden en standaarddeviaties van pre- en post VAS schalen per groep en
conditie.
Hoog-OCS groep Laag-OCS groep
Neutrale
conditie
Experimentele
conditie
Neutrale
Conditie
Experimentele
conditie
M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)
Negatief Affect pre 28.70 (21.18) 25.50 (17.08) 22.02 (13.90) 17.30 (10.83)
Negatief Affect post 18.43 (20.30) 32.08 (22.08) 11.25 (9.30) 21.36 (16.93)
Positief Affect pre 35.01 (20.67) 42.62 (21.45) 41.75 (16.76) 46.50 (13.70)
Positief Affect post 41.82 (21.29) 29.75 (24.00) 54.13 (13.57) 40.43 (17.50)
VAS Walging pre 29.45 (25.56) 34.40 (31.57) 17.15 (17.34) 13.90 (17.34)
VAS Walging post 18.40 (22.78) 62.30 (20.24) 5.25 (7.41) 37.80 (23.21)
Noot. VAS = Visueel Analoge Schaal
Manipulatiecheck Reactivatie Non Consensual Kiss inductie
Tijdens de tweede stop signaal taak werd om de twee blokken aan de
participanten gevraagd om zich het kus-scenario weer in te beelden en een VAS
walging in te vullen. Daar er acht blokken stop signaal taak waren, beeldden de
proefpersonen zich het scenario nog drie maal in waarbij ze steeds voor en na de
inbeelding een VAS walging invulden. De manipulatiecheck werd gedaan met repeated
measures ANOVA met als onafhankelijke binnen-subject factoren de pre- en
postmetingen op de drie tijdstippen, als onafhankelijke tussen-subject factoren groep en
conditie en de VAS walging als afhankelijke factor. We weerhouden een significant
hoofdeffect van pre- en postinbeelding op walging (F(1, 76) = 38.16, p < .001, partial η2
= .334). Dit houdt in dat er een significant verschil is tussen de mate van walging voor
(M = 25.38, SD = 22.08) en na (M = 38.72, SD = 26.56) het inbeelden van het
kusscenario tijdens de stop signaal taak, over de condities heen. Er werd tevens een
interactie-effect van conditie en pre-postinbeelding gevonden (F(1, 76) = 47.49, p <
39
.001, partial η2 = .385). Dit interactie-effect werd onderzocht met een Wilcoxon signed-
rank test 10 met gemiddelde walging pre-inbeelding en gemiddelde walging post-
inbeelding als afhankelijke variabelen en conditie als onafhankelijke variabele. Er werd
verwacht dat er enkel binnen de experimentele conditie een verschil in walging voor en
na de inbeelding zou zijn. In de experimentele conditie weerhouden we inderdaad een
significant verschil tussen de pre- en de postinbeelding (Z = -5.43, p < .001, r = .85)
maar, zoals verwacht, niet in de neutrale conditie (Z = -1.26, p = .207, r = .19). De
gemiddelde walging na de inbeelding (M = 50.72, SD = 25.96) is in de experimentele
conditie hoger dan voor de inbeelding (M = 22.50, SD = 21.25). In de neutrale conditie
blijven de walgingsniveaus ongeveer gelijk (M = 28.27, SD = 22.79 pre en M = 26.73,
SD = 21.43 post). Er is eveneens een interactie-effect van hoeveelste reactivatie en pre-
post inbeelding gevonden (F(1, 76) = 11.34, p = .001, partial η2 = .130). Dit effect werd
onderzocht door Wilcoxon signed-rank testen 11 waarbij de verschilscores van de
hoeveelste inbeelding de afhankelijke variabelen waren en de hoeveelste inbeelding de
onafhankelijke. Er werd een significant effect gevonden tussen de eerste inbeelding en
de tweede (Z = -3.27, p = .001, r = .37) en tussen de eerste en de derde inbeelding (Z = -
2.91, p = .004, r = .32). Tussen de tweede en de derde inbeelding van de post inbeelding
metingen werd geen significant effect gevonden (Z = -.003, p = .998). De verschilscore
tussen de post en premeting is bij de eerste inbeelding hoger (M = 16.91, SD = 26.90)
dan in de tweede en de derde (respectievelijk M = 11.98, SD = 24.50 en M = 11.13, SD
= 24.77). Dit wijst erop dat de eerste reactivatie het meest effectief is. Samenvattend
kan gesteld worden dat het heractiveren van de inductie succesvol was.
Leidt Inductie van OCS tot Verminderde Inhibitiecapaciteit?
De onderzoeksvraag van deze thesis is of inhibitiecapaciteit wijzigt na inductie
van OCS symptomen. Hierbij wordt een verschil gemaakt tussen een neutrale en een
inductie-conditie en tussen een hoog of laag scorende groep op OCS. Ook de interactie
tussen deze twee wordt meegenomen. De algemene hypothese van deze thesis is dat de
inductie van OCS symptomen de inhibitiecapaciteit vermindert en resulteert in een 10 Voor de residuen van de gemiddelde pre-inbeelding score werd niet voldaan aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S test (D(80) = .14, p = .001).11 De residuen van de verschilscores van pre- en postinbeelding voldaan niet aan de normaliteitsassumptie volgens de K-S testen (D(80) = .14, p = .002 voor de eerste inbeelding; D(80) = .15, p < .002 voor de tweede inbeelding; D(80) = .14, p < .002 voor de derde inbeelding).
40
tragere prestatie op de stop signaal taak. Eysenck et al. (2007) suggereren in het kader
van de aandachtscontroletheorie dat OCS symptomen voornamelijk een invloed hebben
op de verwerkingsefficiëntie, eerder dan op de effectiviteit van het uitvoeren. Bijgevolg
werd in deze thesis de stop signaal reactietijd (RT) als maat genomen eerder dan
taakaccuraatheid. Stop-trials werden in de stop signaal taak artificieel op 50% gezet.
Hoe langer de RT, hoe moeilijker de inhibitie en hoe minder de efficiëntie. De go-trial
accuraatheid werd niet in de analyse opgenomen daar dit geen maat van inhibitie is
maar van algemene verwerkingscapaciteit.
Om de stop signaal reactietijd en dus de taakefficiëntie te onderzoeken, werd
gebruik gemaakt van een repeated measures design waarbij groep en conditie de
onafhankelijke tussen-subject factoren waren, de pre-postmetingen van inhibitie de
onafhankelijke binnen-subject factoren en de stop signaal reactietijd (SSRT) de
afhankelijke variabele. Zie Tabel 4 voor een overzicht van de gemiddelden en
standaarddeviaties van de stop signaal reactietijden. Op voorhand werd een hoofdeffect
van conditie, een interactie-effect van pre-postmeting en conditie en een interactie-
effect van conditie, groep en pre-post meting verwacht. Er werd verwacht dat de
reactietijd op de tweede stop signaal taak in de experimentele conditie significant langer
zou zijn. Hierbij werd verwacht dat dit effect sterker zou zijn voor de groep die hoog
scoort op OCS. Er werd een hoofdeffect van conditie op stop signaal reactietijd
gevonden (F(1, 76) = 5.26, p = .025, partial η2 = .065). De stop signaal reactietijd in de
experimentele conditie ligt gemiddeld lager (M = 208.61, SD = 41.38 voor pre-inductie
en M = 198.31, SD = 27.49 voor post-inductie) dan in de neutrale conditie (M = 228.80,
SD = 53.75 voor SSRT 1 en M = 221.40, SD = 50.93 voor SSRT 2). Er werd tevens een
hoofdeffect van de pre-postmeting gevonden (F(1, 76) = 4.24, p = .043, partial η2 =
.053). De tweede stop signaal taak heeft een significant kleinere reactietijd (M = 209.86,
SD = 42.29) dan de eerste (M = 218.70, SD = 48.73). Dit kan wijzen op een oefen-
effect. Tegen de verwachtingen in, kon er geen significant interactie-effect van tijd en
conditie (F(1, 76) < 1), van tijd en groep (F(1, 76) = 1.63, p = .206, partial η2 = .021) of
van tijd, conditie en groep (F(1, 76) < 1) weerhouden worden.
41
Tabel 4
Gemiddelden en standaarddeviaties van de stop signaal reactietijden op de eerste en
tweede stop signaal taak volgens groep en conditie.
Hoog-OCS groep Laag-OCS groep
Neutrale
conditie
Experimentele
conditie
Neutrale
conditie
Experimentele
conditie
M (SD) M (SD) M (SD) M (SD)
SSRT 1 221.82 (58.77) 198.73 (26.23) 235.77 (48.72) 218.50 (51.19)
SSRT 2 221.16 (62.40) 189.20 (24.74) 221.63 (37.80) 207.43 (27.66)
Noot. SSRT 1 = Stop signaal taak pre-inductie, SSRT 2 = Stop signaal taak postinductie.
42
Discussie
In deze thesis werd nagegaan of de inductie van OCS symptomen van het
smetvrees subtype een invloed had op de inhibitiecapaciteit. Uit vorig onderzoek blijkt
dat inhibitiecapaciteit en OCS gecorreleerd zijn (e.g. Chamberlain et al., 2006;
Chamberlain et al., 2005; Abramovitch et al., 2012). Er is zeer veel discrepantie over
de oorzakelijke richting van dit verband en of er een eventuele derde variabele deze
relatie beïnvloedt (Abramovitch et al., 2013; Abramovitch & Cooperman, 2015). Deze
thesis legt de focus op het smetvrees subtype van OCS. Er werd onderzoek gedaan naar
de eventuele effecten van intrusieve gedachten met betrekking tot contaminatie op de
inhibitiecapaciteit. Gevoelens van walging kunnen smetvrees uitlokken bij OCS-
patiënten (Olantunji, 2010). Elliott en Radomsky (2009) toonden aan dat de non-
consensual kiss (NCK) inductie effectief is voor het uitlokken van
contaminatiegerelateerde OCS symptomen. Deze resultaten werden gerepliceerd door
onder andere Fairbrother et al. (2005). Om deze eventuele effecten te kunnen
bestuderen werd de proefgroep opgedeeld in twee condities; een experimentele conditie
en een controleconditie. Bij de leden van de experimentele conditie werd de NCK-
inductie toegepast, in de controleconditie werd dit vervangen door een neutrale inductie.
Door de vergelijking met een controleconditie werd er gecontroleerd voor
toevalsvariabelen zoals vermoeidheid of habituatie. De proefgroep werd eveneens
onderverdeeld in een subklinische OCS groep en een laag-OCS groep. Dit werd bepaald
aan de hand van scores op de PI-R contaminatieschaal in de preselectie.
Concreet is de onderzoeksvraag van deze thesis of inhibitiecapaciteit wijzigt na
inductie van OCS symptomen. De algemene hypothese van deze thesis is dat inductie
van OCS symptomen van het smetvreessubtype de inhibitiecapaciteit vermindert en
resulteert in een tragere prestatie op de stop signaal taak. Er werd van uit gegaan dat de
eventuele obsessies het werkgeheugen belasten en zo zorgen voor een verminderde
inhibitiecapaciteit. Er werd nagegaan of de inductie en de reactivatie van de inductie
effectief waren en ten slotte werd de hypothese zelf getoetst.
43
Resultaten
Onderscheid hoog- en laagscoorders. Een eerste belangrijke vraag is die naar
de validiteit van de onderverdeling van de groepen. De participanten werden over de
groepen verdeeld naargelang hun score op de contaminatieschaal van de PI-R. Indien zij
hoger dan 9 scoorden, werden ze aan de hoog OCS groep toegewezen. Indien zij lager
dan 4 scoorden, werden ze toegewezen aan de laag OCS groep. De validiteit hiervan
werd nagegaan door pre-inductie vragenlijsten af te nemen en te analyseren. Er werd
verwacht dat hoogscoorders op de PI-R walgingsschaal ook hoger zouden scoren op
vragenlijsten die betrekking hebben op OCS zoals de volledige PI-R, de DS-R, de
MASQ subschaal angstige opwinding (AA), de MASQ subschaal algemene onrust
(GD) en de VAS walging. Dit werd bevestigd door de resultaten; op alle
bovengenoemde schalen scoorden de hoog-OCS participanten significant hoger dan de
laag-OCS participanten. Er werden geen verschillen tussen groepen verwacht op de
MASQ subschaal anhedonische depressie (AD), leeftijd, de impulsiviteitsschaal van de
IVE en de inleefbaarheid van de inductie (vividness). Deze werden ook niet gevonden
in de analyses. Als conclusie kan men stellen dat er, onafhankelijk van de manipulatie,
een significant verschil in hoog versus laag OCS onderscheiden kan worden binnen de
gebruikte studentensteekproef.
Effectiviteit van de randomisatie van condities. Er werden in de pre-
inductiefase geen effecten van conditie op de vragenlijsten verwacht. Dit is echter wel
voorgekomen. Op de DS-R en de MASQ GD werden er onverwachte interactie-effecten
van groep en conditie gevonden. Op beide schalen werd in de neutrale conditie een
groter verschil tussen groepen weerhouden. Dit impliceert dat de condities voor de
inductie al verschilden op deze schalen en dat de resultaten na de inductie mogelijks
vertekend zijn. Bij een groter verschil tussen groepen, kan men een sterker effect van de
inductie verwachten, bij een kleiner verschil zou het effect van inductie verzwakt
kunnen zijn. Mogelijks zou dit effect verminderen naarmate de steekproef groter zou
zijn.
Manipulatiecheck directe effecten. Om te toetsen of de inductie effectief was,
werd voornamelijk gekeken naar verschillen tussen condities na de inductie of, indien
44
mogelijk, de verschillen tussen pre- en postmetingen. Er werd verwacht dat
proefpersonen in de inductieconditie na de inductie een hogere score op de
contaminatieschaal van de DOCS en de MCR zouden rapporteren. Er werd verwacht dat
ze tevens minder positief affect, meer negatief affect en een langere wastijd zouden
aangeven dan de proefpersonen in de neutrale conditie. Dit werd bevestigd door de
resultaten van de MCR en de VAS schalen positief affect, negatief affect en walging.
Op de MCR rapporteerden proefpersonen in de experimentele conditie na de inductie
een verminderde wenselijkheid van de kus, meer ervaarde vuilheid en meer mentale
contaminatie. Dit effect werd niet gevonden in de controleconditie. Deze bevindingen
liggen in lijn met de resultaten van het originele experiment van Elliott en Radomsky
(2009) en met de resultaten van replicatiestudies (e.g. Fairbrother et al., 2005; Rachman,
Radomsky, Elliott, & Zysk, 2012). Op de VAS schalen gaven proefpersonen aan meer
negatief affect, meer walging en minder positief affect te ervaren na de inductie dan
ervoor. De DOCS is een schaal die de symptomen van OCS meet, er werden verhoogde
scores op de contaminatieschaal verwacht na de inductie. Tegen de verwachtingen in
werd echter geen significant effect van conditie gevonden na de inductie. Er werd
verwacht dat de NCK-inductie meer OCS-symptomen zoals intrusieve gedachten en
langer handen wassen zou uitlokken. Dit werd niet gevonden in de resultaten. Er werden
geen effecten van hoog of laag OCS of conditie op handen wassen gevonden. Op de
subschaal neiging tot handen wassen van de MCR daarentegen, werd wel een
significant hoofdeffect van conditie en een hoofdeffect van hoog of laag OCS
gevonden. Dit ligt in lijn met de theorie van Olantunji (2010) die stelt dat gevoelens van
walging smetvrees symptomen zoals wasgedrag kunnen uitlokken. Concluderend kan
gesteld worden dat er evidentie voor de inductie gevonden werd op de MCR en de VAS
schalen maar niet op de DOCS contaminatieschaal en het handen wassen.
Manipulatiecheck reactievatie effecten. Om het effect van de reactivatie na te
gaan werd gekeken naar de resultaten van de VAS walging schalen die tijdens de
tweede stop signaal taak werden afgenomen. Participanten moesten om de twee blokken
van de stop signaal taak zich het kus-scenario weer inbeelden. Er werd telkens voor en
na de inbeelding een VAS walging afgenomen. Hierbij werd een significant verschil
gevonden tussen voor en na de inbeelding van het scenario in de experimentele conditie.
45
Participanten in de NCK-conditie rapporteerden significant meer walging na het
inbeelden van het scenario dan ervoor. Dit effect was niet significant voor de controle
conditie. Dit wijst op een succesvolle inductie van OCS symptomen. Er werd tevens een
effect van hoeveelste inbeelding gevonden. De eerste reactivatie bleek het meest
effectief. Als conclusie kan men stellen dat de reactivatie van de inductie succesvol was.
Leidt inductie van OCS tot verminderde inhibitiecapaciteit? De
hoofdhypothese van deze thesis is dat de inductie van contaminatiegerelateerde OCS-
symptomen de inhibitiecapaciteit van de participanten zou verminderen. Dit werd
gemeten door voor en na de inductie de reactietijden op een stop signaal taak te meten.
Er werd verwacht dat de stop signaal reactietijden na de inductie langer zouden zijn
daar verwacht werd dat de taak-efficiëntie verminderd zou zijn. Er werd geen
significant effect van conditie op stop signaal reactietijd, en dus geen evidentie voor
deze hypothese gevonden. Verder werd geen effect van hoog of laag OCS gevonden,
noch werden er interactie-effecten tussen tijd en groep, tijd en conditie of tijd, conditie
en groep gevonden. Er zijn dus geen directe effecten van de NCK-inductie op
inhibitiecapaciteit ontdekt. Deze resultaten zijn niet conform de assumptie van Eysenck
et al. (2007) die stelt dat angst een negatieve invloed heeft op de verwerkingsefficiëntie
en waarop deze hypothese gebaseerd was. Volgens de aandachtscontrole theorie van
Eysenck et al. (2007) is er minder top-down controle wanneer personen angst ervaren
omdat ze afgeleid zijn door externe of interne stimuli (bijvoorbeeld intrusieve
gedachten). De ervaring van angst zou de taak-gerelateerde aandacht verkleinen en de
omgevingsaandacht vergroten. De beste strategie bij angst is namelijk om de omgeving
te scannen op potentieel dreigende stimuli en niet om zich te focussen op één bepaalde
taak (Eysenck et al., 2007). Er werd wel een significant effect van tijd gevonden;
proefpersonen werkten, over condities en groepen heen, sneller tijdens de tweede stop
signaal taak dan tijdens de eerste. Dit wijst mogelijks op een oefeneffect van de stop
signaal taak.
Het feit dat er geen evidentie voor de hoofdhypothese van deze thesis (de
inductie van contaminatiegerelateerde OCS-symptomen leidt tot een verminderde
inhibitiecapaciteit) gevonden werd, kan verschillende verklaringen hebben. Een eerste
mogelijke verklaring is dat er effectief geen effect van contaminatiegerelateerde OCS-
46
symptomen op inhibitiecapaciteit is. Er zijn verschillende studies die geen verband
tussen OCS en inhibitie weerhouden (e.g., Krishna et al., 2011; Shin et al., 2014; Moritz
et al., 2010). Deze thesis onderzocht het verband tussen OCS en inhibitie binnen de
contextafhankelijke visie. Er werd echter ook geen evidentie gevonden voor de
endofenotypische visie op de relatie tussen OCS en inhibitie (o.a., Chamberlain et al.,
2015; Melloni et al., 2012; Saxena et al., 1998). Zij stellen dat beperkingen in executief
functioneren leiden tot een kwetsbaarheid voor OCS symptomen. Er werd binnen deze
thesis echter geen hoofdeffect van hoog of laag scoren op OCS op stop signaal
reactietijd gevonden, wat we wel zouden verwachten binnen de endofenotypische visie.
Binnen de endofenotypische visie zou men verwachten dat de hoog-OCS groep
systematisch zwakker zou presteren op de twee stop signaal taken, over de condities
heen. Een tweede mogelijke verklaring is dat het verband tussen OCS en inhibitie, zoals
gevonden in voorgaand onderzoek (e.g., Chamberlain et al., 2006; Abramovitch et al.,
2012), niet of minder van toepassing is op het smetvrees subtype van OCS. Op dit
subtype werd in dit onderzoek de focus gelegd. Het is mogelijk dat de resultaten van dit
subtype niet generaliseerbaar zijn naar de gehele OCS-populatie en vice versa. Een
laatste mogelijke verklaring is dat het opzet en de methodologie van dit onderzoek niet
of niet volledig geschikt waren om deze conclusie te trekken. De beperkingen van deze
thesis komen hiernavolgend aan bod.
Beperkingen en Sterktes van het Onderzoek
Dit onderzoek bevat verschillende beperkingen. Met betrekking tot de
proefgroep, kan men een aantal eerste beperkingen aankaarten. Het onderzoek werd
gedaan met een steekproef van vrouwelijke studentes. Er werd voor vrouwen gekozen
omdat de NCK-inductie ontworpen is voor vrouwen en niet toepasbaar is op mannen.
Deze keuze leidt tot de beperking dat dit onderzoek mogelijks niet generaliseerbaar is
naar de mannelijke populatie. Er werd gekozen voor een studentensteekproef daar dit
een gemakssteekproef is die toegankelijker, goedkoper en sneller is dan een steekproef
uit de gehele populatie. Studentensteekproeven geven de kans meer onderzoek te doen
en kunnen zaken onderzoeken die met de klinische populatie misschien niet mogelijk
zijn. In het geval van OCS, is de klinische populatie maar 2 tot 3% van de gehele
populatie. Dit maakt het moeilijk om voldoende grote steekproeven te trekken, zeker
indien men een subtype wenst te onderzoeken. Studentensteekproeven maken het
47
mogelijk om subgroepen van OCS symptomen te onderzoeken zoals bijvoorbeeld
smetvrees (Abramowitz et al., 2014). Er werd aldus gewerkt met een subklinische OCS
steekproef en niet met klinische OCS patiënten. Abramovitch et al. (2014) suggereren
dat de mate van respons inhibitie deficieten geassocieerd is met de aanwezigheid van
OCS symptomen, onafhankelijk van de klinische status. Berry en Laskey (2012) bieden
evidentie voor het voorkomen van intrusieve gedachten, obsessies en compulsies in de
normale populatie. Abramowitz et al. (2014) geven eveneens evidentie voor het gebruik
van subklinische steekproeven in OCS onderzoek. Dit stoelt op de assumptie dat de
aanwezigheid van OCS symptomen een continuüm is, eerder dan een categorie.
Bovendien zijn veel studies die met klinische OCS patiënten werken, niet representatief
voor de gehele OCS populatie. Deze studies werken namelijk vaak met patiënten die
hulp zoeken en zij zijn slechts een klein deel van de OCS populatie (Grabe et al., 2000).
Subklinische steekproeven laten daarenboven meer experimentele controle en interne
validiteit toe dan klinische steekproeven (Abramowitz et al., 2014). Hoewel er duidelijk
veel voordelen verbonden zijn aan het werken met een subklinische
studentensteekproef, zijn er ook beperkingen. Het is mogelijk dat de subklinische
studentensteekproef niet representatief is voor de gehele OCS patiënten populatie. Zo
kunnen deze verschillen in geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, socio-economische
status, algemeen functioneren, etc. (Abramowitz et al., 2014). Hierdoor is dit onderzoek
mogelijks niet generaliseerbaar.
Met betrekking tot de methodologische aspecten van dit onderzoek, kan men
eveneens een aantal beperkingen aantonen. Er werd gebruik gemaakt van een blind
design daar dubbel blind praktisch niet mogelijk was. Hierbij wisten de participanten
niet bij welke conditie ze behoorden. De proefleider had deze informatie wel. Een
eventuele proefleider bias kan hierdoor niet uitgesloten worden. Sommige
proefpersonen rapporteerden na afloop dat ze vermoeid waren van de taak. Dit heeft
mogelijks de prestaties en de inzet op de taken beïnvloed. Aangaande de stop signaal
taak werd een potentieel oefeneffect gevonden. De reactietijden op de tweede stop
signaal taak waren significant korter dan op de eerste. Dit wil zeggen dat de tweede stop
signaal taak mogelijks makkelijker werd bevonden dan de eerste en dat participanten
getraind hebben op de inhibitiecapaciteit tijdens de eerste stop signaal taak. Dit
suggereert dat inhibitiecapaciteit wellicht getraind kan worden.
48
Ten slotte kunnen betreffende de inductie zelf een aantal beperkingen aangekaart
worden. De contaminatie gerelateerde OCS symptomen werden geïnduceerd aan de
hand van een audiofragment waarbij de participant de gehoorde situatie zich zo goed
mogelijk moest inbeelden. Er werd voor de NCK-inductie van Elliott en Radomsky
(2009) gekozen omdat deze effectief is in het uitlokken van contaminatie-gerelateerde
OCS symptomen bij subklinische studentensteekproeven (Elliott & Radomsky, 2009;
Fairbrother et al., 2005). Het effect van de inductie is afhankelijk van het
inbeeldingsvermogen van de persoon. Hoewel dit gecontroleerd werd door de
vividness-schaal, blijft dit een persoonlijk variërende factor. Een tweede beperking
omtrent de inductie is dat deze uitgaat van vrouwelijke participanten die een al dan niet
gewenste kus krijgen van een man. De geaardheid van de participanten kan een rol
spelen in deze ervaring. De geaardheid van de participanten werd niet opgenomen in het
onderzoek.
Behalve deze beperkingen kunnen een aantal sterktes genoemd worden. Een
eerste en voornaamste is dat er in de huidige literatuur zeer weinig experimenteel
onderzoek is naar de relatie tussen OCS en executieve functies. Deze relatie is tot op
heden voornamelijk met correlationeel onderzoek bestudeerd. Op basis van
correlationeel onderzoek kunnen geen conclusies met betrekking tot causaliteit
getrokken worden. In de huidige literatuur is het onmogelijk te weten of beperkingen in
inhibitie de oorzaak of het gevolg zijn van OCS, of te maken hebben met een derde
variabele (Abramovitch & Cooperman, 2015). Er kan op basis van correlationeel
onderzoek geen uitsluitsel over inhibitiecapaciteit als state of trait komen.
Experimenteel onderzoek naar het verband tussen OCS en inhibitie was dus en is nog
steeds noodzakelijk. Dit onderzoek draagt bij aan de aanvulling van deze lacune in de
themaliteratuur. Verder brengt dit onderzoek evidentie dat, binnen de normale
populatie, een succesvolle smetvrees-inductie en reactivatie kan bekomen worden als
we kijken naar de MCR, de VAS positief affect, de VAS negatief affect en de VAS
walging, maar niet wanneer we kijken naar de DOCS en het handen wassen. Bovendien
was de preselectie op hoog of laag scoren op OCS succesvol. De hoogscorende en
laagscorende OCS groep, hoewel beiden in de normale populatie, verschilden
significant op smetvrees symptomen, OCS- en angstschalen. We vinden hier evidentie
voor het gebruik van subklinische analoge steekproeven in het onderzoek naar OCS,
49
zoals onder andere Abramowitz et al. (2014) en Abramovitch et al. (2014) reeds
aangaven. Dit is een belangrijke implicatie voor verder onderzoek naar OCS. Op deze
manier kan op een meer toegankelijke manier onderzoek gedaan worden naar OCS
symptomen. Aanvullend brengt deze thesis evidentie voor de effectiviteit van de
mentale contaminatie-inductie van Elliott en Radomsky (2012).
Implicaties en Suggesties
In dit onderzoek werd geen causaal verband gevonden tussen momentane
smetvreesinductie en een verminderde inhibitiecapaciteit. Zoals in de inleiding vermeld,
zijn er veel studies die geen verband rapporteren tussen OCS en beperkingen in inhibitie
(o.a. Krishna et al., 2011; Shin et al., 2014; Moritz et al., 2010). Het zou dus kunnen dat
er effectief geen verband bestaat tussen OCS en inhibitie. Anderzijds is er in de
literatuur ook evidentie vóór een verband tussen OCS en inhibitie, maar is er weinig
geweten over de aard en de richting van dit verband (e.g., Abramovitch & Cooperman,
2015; Abramovitch, Abramowitz, & Mittelman, 2013). Verder onderzoek zou kunnen
uitwijzen of er al dan niet een verband is en hoe dit verband zich verhoudt. Het zou
kunnen dat het verband tussen OCS en inhibitiecapaciteit afhankelijk is van een derde
variabele, zoals bijvoorbeeld comorbiditeiten (Abramovitch & Cooperman, 2015). Ook
hier zou verder onderzoek verhelderend kunnen zijn. Het zou alsook kunnen dat het
verband tussen OCS en inhibitie niet opgaat voor het smetvrees subtype. Nedeljkovic et
al. (2009) onderzochten reeds de variatie in subtypes op algemene neuropsychologische
prestaties. Verder onderzoek naar de variatie in inhibitiecapaciteit binnen subtypes lijkt
aangewezen.
Bij de reactivatie van de inductie tijdens de tweede stop signaal taak in dit
onderzoek, werd gevonden dat de eerste reactivatie het meest effectief was. Dit zou
kunnen suggereren dat het gevoel van mentale contaminatie aan intensiteit verliest bij
meervoudige aanbiedingen. Dit strookt echter niet met de assumptie dat gevoelens van
mentale besmetting nog lang kunnen persisteren na het initiële contact (Rachman,
2004). Eén van de weinige studies naar de reactivatie van de oorspronkelijke gevoelens
van mentale contaminatie is deze van Coughtrey, Shafran en Rachman (2014). Zij
vonden evidentie voor de effectiviteit van een reactivatie van de oorspronkelijke
gevoelens van mentale contaminatie. Zij suggereren echter ook meer onderzoek om
50
deze resultaten te repliceren. Verder onderzoek naar de mechanismen achter de
reactivatie is aanbevolen.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek lijkt het niet aangewezen om in de
klinische praktijk te oefenen op inhibitie als symptoombestrijding van OCS. Wel
bevestigt dit onderzoek dat cognities een grote rol spelen in de ervaring van smetvrees
symptomen. Louter de inbeelding van een bepaald scenario bleek effectief om
contaminatie gerelateerde OCS symptomen te induceren. Er werd geen gebruik gemaakt
van fysiek contact met ‘vuile’ objecten. In de klinische praktijk lijkt het dan ook
aangewezen om cognitieve elementen in de therapie op te nemen. Deze evidentie
bevestigt het nut van in vitro exposure procedures in de behandeling van OCS.
Conclusie
In dit onderzoek werd nagegaan of het induceren van smetvrees symptomen
leidt tot een verminderde inhibitiecapaciteit. Dit is relevant binnen het kader van het
ambigue verband tussen OCS en inhibitie. Dit onderzoek draagt bij aan de weinige
experimentele studies naar dit verband. De hypothese werd getoetst door de
inhibitiecapaciteit te meten voor en na een NCK-inductie. De inhibitiecapaciteit werd
gemeten door de stop signaal reactietijden op een stop signaal taak na te gaan. Verder
werd een onderscheid gemaakt tussen een subklinische OCS groep en een laag-scorende
OCS groep binnen de studentenpopulatie. De NCK-inductie conditie werd vergeleken
met een neutrale inductie conditie. Uit de resultaten bleek dat de NCK-inductie voor
zowel de hoog OCS groep als de laag OCS groep succesvol was. De effectiviteit van
deze inductie was echter niet sterker voor de hoog OCS groep. Er werd geen significant
effect van inductie op stop signaal reactietijd gevonden. Er werd dus geen evidentie
gevonden voor de hypothese dat momentane smetvrees symptomen leiden tot een
verminderde inhibitiecapaciteit. De vraag of er een verband tussen klinische OCS (en de
verschillende subtypes) en inhibitiecapaciteit is en de aard van dit eventuele verband is
materie voor verder onderzoek.
51
Referentielijst
Abramovitch, A., & Abramowitz, J. S. (2014). Improbability of response inhibition as a
causal etiological factor of obsessive-compulsive disorder. Psychiatry Research,
217(3), 253-254. doi: 10.1016/j.psychres.2014.01:050
Abramovitch, A., Abramowitz, J. S., & Mittelman, A. (2013). The neuropsychology of
adult obsessive-compulsive disorder: A meta-analysis. Clinical Psychology
Review, 33(8), 1163-1171. doi: 10.1016/j.cpr.2013.09.004
Abramovitch, A., Dar, R., Hermesh, H., & Schweiger, A. (2012). Comparative
neuropsychology of adult obsessive-compulsive disorder and attention
deficit/hyperactivity disorder: Implications for a novel executive overload model
of OCD. Journal of Neuropsychology, 6, 161-191. doi: 10.1111/j.1748-
6653.2011.02021.x
Abramovitch, A., & Cooperman, A. (2015). The cognitive neuropsychology of
obsessive-compulsive disorder: A critical review. Journal of Obsessive-
Compulsive and Related Disorders, 5, 24-36.
Abramovitch, A., Shaham, N., Levin, L., Bar-Hen, M., & Schweiger, A. (2015).
Response inhibition in a subclinical obsessive-compulsive sample. Journal of
Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 46, 66-71. doi:
10.1016/j.jbtep.2014.09.001
Abramowitz, J. S., Deacon, B. J., Olatunji, B. O., Wheaton, M. G., Berman, N. C.,
Losardo, D., & Hale, L. R. (2010). Assessment of Obsessive-Compulsive
Symptom Dimensions: Development and Evaluation of the Dimensional
Obsessive-Compulsive Scale. Psychological Assessment, 22(1), 180-198. doi:
10.1037/a0018260
Abramowitz, J. S., Fabricant, L. E., Taylor, S., Deacon, B. J., McKay, D., & Storch, E.
A. (2014). The relevance of analogue studies for understanding obsessions and
compulsions. Clinical psychology review, 34(4), 206-217.
Abramowitz, J. S., & Jacoby, R. J. (2014). Obsessive- Compulsive Disorder in the
DSM-5. Clinical Psychology-Science and Practice, 21(3), 221-235. doi:
10.1111/cpsp.12076
Adolphs, R. (2002). Neural systems for recognizing emotion. Current Opinion in
52
Neurobiology, 12(2), 169-177. doi: 10.1016/s0959-4388(02)00301-x
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders, (5th edition). Washington: American Psychiatric Association.
Baddeley, A. (1998). Working memory. Comptes Rendus De L’Academie Des Sciences
Serie III - Sciences De La Vie - Life Sciences, 321(2-3), 167-173. doi:
10.1016/s0764-4469(97)89817-4
Baddeley, A. (2012). Working Memory: Theories, Models, and Controversies. Annual
Review of Psychology, 63, 1-29. doi: 10.1146/annurev-psych-120710-100422
Baddeley, A. (2000). The episodic buffer: A new component of working
memory? Trends in cognitive sciences, 4(11), 417-423.
Baddeley, A., Gathercole, S., & Papagno, C. (1998). The phonological loop as a
language learning device. Psychological review, 105(1), 158.
Baddeley, A. D., & Hitch, G. (1974). Working memory. Psychology of learning and
motivation, 8, 47-89.
Ball, S. G., Baer, L., & Otto, M. W. (1996). Symptom subtypes of obsessive-
compulsive disorder in behavioral treatment studies: A quantitative review.
Behaviour Research and Therapy, 34(1), 47-51. doi: 10.1016/0005-
7967(95)00047-2
Beers, S. R., Rosenberg, D. R., Dick, E. L., Williams, T., O'Hearn, K. M., Birmaher, B.,
& Ryan, C. M. (1999). Neuropsychological study of frontal lobe function in
psychotropic-naive children with obsessive-compulsive disorder. American
Journal of Psychiatry, 156(5), 777-779.
Berry, L.-M., & Laskey, B. (2012). A review of obsessive intrusive thoughts in the
general population. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders,
1(2), 125-132. doi: 10.1016/j.jocrd.2012.02.002
Chamberlain, S. R., Blackwell, A. D., Fineberg, N. A., Robbins, T. W., & Sahakian, J.
(2005). The neuropsychology of obsessive compulsive disorder: The importance
of failures in cognitive and behavioural inhibition as candidate endophenotypic
markers. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 29(3), 399-419. doi:
10.1016/j.neubiorev.2004.11.006
Chamberlain, S. R., Fineberg, N. A., Blackwell, A. D., Robbins, T. W., & Sahakian, B.
J. (2006). Motor inhibition and cognitive flexibility in obsessive-compulsive
53
disorder and trichotillomania. American Journal of Psychiatry, 163(7), 1282-
1284. doi: 10.1176/appi.ajp.163.7.1282
Chamberlain, S. R., & Menzies, L. (2012). Neurocognitive angle: The search for
endophenotypes. Obsessive Compulsive Disorder: Current Science and Clinical
Practice, 300.
Chen, Z., & Cowan, N. (2009). Core verbal working-memory capacity: The limit in
words retained without covert articulation. The Quarterly Journal of
Experimental Psychology, 62(7), 1420-1429.
Corbetta, M., & Shulman, G. L. (2002). Control of goal-directed and stimulus-driven
attention in the brain. Nature Reviews Neuroscience, 3(3), 201-215. doi:
10.1038/nrn755
Deacon, B., & Olatunji, B. O. (2007). Specificity of disgust sensitivity in the prediction
of behavioral avoidance in contamination fear. Behaviour Research and
Therapy, 45(9), 2110-2120. doi: 10.1016/j.brat.2007.03.008
Ekman, P., & Friesen, W. V. (2003). Unmasking the face: A guide to recognizing
emotions from facial clues. Cambridge, MA: Division of the Institute for the
Study of Human Knowledge.
Elliott, C. M., & Radomsky, A. S. (2009). Analyses of mental contamination: Part I,
experimental manipulations of morality. Behaviour Research and Therapy,
47(12), 995-1003.
Elliott, C. M., & Radomsky, A. S. (2012). Mental contamination: The effects of
imagined physical dirt and immoral behaviour. Behaviour Research and
Therapy, 50(6), 422-427. doi: 10.1016/j.brat.2012.03.007
Eysenck, S. B. G., & Eysenck, H. J. (1978). Impulsiveness and venturesomeness: Their
position in a dimensional system of personality description. Psychological
Reports, 43(3), 1247-11255. doi:10.2466/PR0.43.7.1247-1255
Eysenck, M. W., & Calvo, M. G. (1992). Anxiety and performance – The processing
efficiency theory. Cognition & Emotion, 6(6), 409-434. doi:
10.1080/02699939208409696
Eysenck, M. W., & Derakshan, N. (2011). New perspectives in attentional control
theory. Personality and Individual Differences, 50(7), 955-960. doi:
10.1016/j.paid.2010.08.019
54
Eysenck, M. W., Derakshan, N., Santos, R., & Calvo, M. G. (2007). Anxiety and
cognitive performance: Attentional control theory. Emotion, 7(2), 336-353. doi:
10.1037/1528-3542.7.2.336
Eysenck, M. W., & Graydon, J. (1989). Susceptibility to distraction as a function of
personality. Personality and Individual Differences, 10(6), 681-687. doi:
10.1016/0191-8869(89)90227-4
Fairbrother, N., Newth, S. J., & Rachman, S. (2005). Mental pollution: Feelings of
dirtiness without physical contact. Behaviour Research and Therapy, 43(1), 121-
130.
Field, A. (2013). Discovering statistics using IBM SPSS Statistics. M. Carmichael (Ed.).
London: Sage Publications.
Foa, E. B., & Kozak, M. J. (1995). DSM-V field trial – Obsessive-compulsive disorder.
American Journal of Psychiatry, 152(1), 90-96. doi:
Friedman, N. P., & Miyake, A. (2004). The relations among inhibition and interference
control functions: A latent-variable analysis. Journal of Experimental
Psychology-General, 133(1), 101-135. doi: 10.1037/0096-3445.133.1.101
Gift, A. G. (1989). Visual analogue scales: Measurement of subjective
phenomena. Nursing research, 38(5), 286-287.
Gottesman, I. I., & Gould, T. D. (2003). The endophenotype concept in psychiatry:
Etymology and strategic intentions. American Journal of Psychiatry,160(4),
636-645.
Grabe, H. J., Meyer, C., Hapke, U., Rumpf, H. J., Freyberger, H. J., Dilling, H., & John,
U. (2000). Prevalence, quality of life and psychosocial function in obsessive-
compulsive disorder and subclinical obsessive-compulsive disorder in northern
Germany. European archives of psychiatry and clinical neuroscience, 250(5),
262-268.
Keijsers, G. P. J., Minnen, A. V., & Hoogduin, C. A. L. (2011). Protocollaire
behandelingen voor volwassenen met psychische klachten, deel 1. Amsterdam:
Boom.
Keogh, E., & Reidy, J. (2000). Exploring the factor structure of the Mood and Anxiety
Symptom Questionnaire (MASQ). Journal of Personality Assessment, 74(1),
106-125. doi: 10.1207/s15327752jpa740108
55
Krishna, R., Udupa, S., George, C. M., Kumar, K. J., Viswanath, B., Kandavel, T.,
Reddy, Y. C. J. (2011). Neuropsychological performance in OCD: A study in
medication-naive patients. Progress in Neuro-Psychopharmacology &
Biological Psychiatry, 35(8), 1969-1976. doi: 10.1016/j.pnpbp.2011.09.009
Kuelz, A. K., Riemann, D., Halsband, U., Vielhaber, K., Unterrainer, J., Kordon, A., &
Voderholzer, U. (2006). Neuropsychological impairment in obsessive-
compulsive disorder - Improvement over the course of cognitive behavioral
treatment. Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 28(8), 1273-
1287. doi: 10.1080/13803390500507246
Lijffijt, M., Caci, H., & Kenemans, J. L. (2005). Validation of the Dutch translation of
the I-7 questionnaire. Personality and Individual Differences, 38(5), 1123-1133.
doi: 10.1016/j.paid.2004.07.010
Lin, A., Yung, A. R., Wigman, J. T. W., Killackey, E., Baksheev, G., & Wardenaar, K.
J. (2014). Validation of a short adaptation of the Mood and Anxiety Symptoms
Questionnaire (MASQ) in adolescents and young adults. Psychiatry Research,
215(3), 778-783. doi: 10.1016/j.psychres.2013.12.018
Logie, R. H. (2011). The functional organization and capacity limits of working
memory. Current Directions in Psychological Science, 20(4), 240-245.
McKay, D., Abramowitz, J. S., Calamari, J. E., Kyrios, M., Radomsky, A., Sookman,
D., & Wilhelm, S. (2004). A critical evaluation of obsessive-compulsive
disorder subtypes: Symptoms versus mechanisms. Clinical Psychology Review,
24(3), 283-313. doi: 10.1016/j.cpr.2004.04.003
McNair, D. M., Lorr, M., & Droppleman, L.F. (1992). Revised manual for the Profile of
Mood States. San Diego, CA: Educational and Industrial Testing Services, 731,
732-733.
Melloni, M., Urbistondo, C., Sedeno, L., Gelormini, C., Kichic, R., & Ibanez, A.
(2012). The extended fronto-striatal model of obsessive compulsive disorder:
Convergence from event-related potentials, neuropsychology and neuroimaging.
Frontiers in Human Neuroscience, 6. doi: 10.3389/fnhum.2012.00259
Menzies, L., Achard, S., Chamberlain, S. R., Fineberg, N., Chen, C.-H., Del Campo, N.,
& Bullmore, E. T. (2007). Neurocognitive endophenotypes of obsessive-
compulsive disorder. Brain, 130, 3223-3236. doi: 10.1093/brain/awm205
56
Miyake, A., Friedman, N. P., Emerson, M. J., Witzki, A. H., Howerter, A., & Wager, T.
D. (2000). The unity and diversity of executive functions and their contributions
to complex "frontal lobe" tasks: A latent variable analysis. Cognitive
Psychology, 41(1), 49-100. doi: 10.1006/cogp.1999.0734
Morein-Zamir, S., Fineberg, N. A., Robbins, T. W., & Sahakian, B. J. (2010). Inhibition
of thoughts and actions in obsessive-compulsive disorder: Extending the
endophenotype? Psychological Medicine, 40(2), 263-272. doi:
10.1017/s003329170999033x
Moritz, S., Kloss, M., & Jelinek, L. (2010). Negative priming (cognitive inhibition) in
obsessive-compulsive disorder (OCD). Journal of behavior therapy and
experimental psychiatry, 41(4), 1-5.
Nedeljkovic, M., Kyrios, M., Moulding, R., Doron, G., Wainwright, K., Pantelis, C., …
& Maruff, P. (2009). Differences in neuropsychological performance between
subtypes of obsessive-compulsive disorder. Australian and New Zealand
Journal of Psychiatry, 43(3), 216-226.
Nigg, J. T. (2000). On inhibition/disinhibition in developmental psychopathology:
Views from cognitive and personality psychology and a working inhibition
taxonomy. Psychological Bulletin, 126(2), 220-246. doi: 10.1037//0033-
2909.126.2.220
Olatunji, B. O. (2010). Changes in disgust correspond with changes in symptoms of
contamination-based OCD: A prospective examination of specificity. Journal of
Anxiety Disorders, 24(3), 313-317. doi: 10.1016/j.janxdis.2010.01.003
Olatunji, B. O., Moretz, M. W., Wolitzky-Taylor, K. B., McKay, D., McGrath, P. B., &
Ciesielski, B. G. (2010). Disgust Vulnerability and Symptoms of
Contamination-Based OCD: Descriptive Tests of Incremental Specificity.
Behavior Therapy, 41(4), 475-490.
Olatunji, B. O., & Sawchuk, C. N. (2005). Disgust: Characteristic features, social
manifestations, and clinical implications. Journal of Social and Clinical
Psychology, 24(7), 932-962. doi: 10.1521/jscp.2005.24.7.932
Olatunji, B. O., Williams, N. L., Tolin, D. F., Abramowitz, J. S., Sawchuk, C. N., Lohr,
J. M., & Elwood, L. S. (2007). The disgust scale: Item analysis, factor structure,
and suggestions for refinement. Psychological Assessment, 19(3), 281-297. doi:
57
10.1037/1040-3590.19.3.281
Pujol, J., Soriano-Mas, C., Alonso, P., Cardoner, N., Menchon, J. M., Deus, J., &
Vallejo, J. (2004). Mapping structural brain alterations in obsessive-compulsive
disorder. Archives of General Psychiatry, 61(7), 720-730. doi:
10.1001/archpsyc.61.7.720
Rachman, S. (2004). Fear of contamination. Behaviour Research and Therapy, 42(11),
1227-1255. doi: 10.1016/j.brat.2003.10.009
Rachman, S., Radomsky, A. S., Elliott, C.M., & Zysk, E. (2012). Mental contamination:
The perpetrator effect. Journal of behavior therapy and experimental psychiatry,
43(1), 587-593.
Rasmussen, S. A., & Eisen, J. L. (1992). The epidemiology and clinical features of
obsessive-compulsive disorder. Psychiatric Clinics of North America, 15(4),
743-758.
Rasmussen, S. A., & Tsuang, M. T. (1986). Clinical characteristics and family history
in DSM-III obsessive-compulsive disorder. American Journal of Psychiatry,
143(3), 317-322.
Reidy, J., & Keogh, E. (1997). Testing the discriminant and convergent validity of the
mood and anxiety symptoms questionnaire using a British sample. Personality
and Individual Differences, 23(2), 337-344. doi: 10.1016/s0191-8869(97)00048-
2
Rossi, V., & Pourtois, G. (2012). Transient state-dependent fluctuations in anxiety
measured using STAI, POMS, PANAS or VAS: A comparative review. Anxiety
Stress and Coping, 25(6), 603-645. doi: 10.1080/10615806.2011.582948
Rozin, P., & Fallon, A. E. (1987). A perspective on disgust. Psychological Review,
94(1), 23-41. doi: 10.1037//0033-295x.94.1.23
Rozin, P., Haidt, J., & McCauley, C. R. (2008). Disgust. In M. Lewis, J. Haviland-
Jones, & L. Barret (Eds.) Handbook of emotions (pp. 757-776). New York, NY:
Guilford Press.
Rozin, P., Millman, L., & Nemeroff, C. (1986). Operation of the laws of sympathetic
magic in disgust and other domains. Journal of personality and social
psychology, 50(4), 703.
Ruscio, A. M., Stein, D. J., Chiu, W. T., & Kessler, R. C. (2010). The epidemiology of
58
obsessive-compulsive disorder in the National Comorbidity Survey Replication.
Molecular Psychiatry, 15(1), 53-63. doi: 10.1038/mp.2008.94
Sanavio, E. (1988). Obsessions and compulsions – The Padua Inventory. Behaviour
Research and Therapy, 26(2), 169-177. doi: 10.1016/0005-7967(88)90116-7
Saxena, S., Brody, A. L., Schwartz, J. M., & Baxter, L. R. (1998). Neuroimaging and
frontal-subcortical circuitry in obsessive-compulsive disorder. British Journal of
Psychiatry, 173, 26-37.
Scarone, S., Colombo, C., Livian, S., Abbruzzese, M., Ronchi, P., Locatelli, M., &
Smeraldi, E. (1992). Increased right caudate-nucleus size in obsessive-
compulsive disorder – detection with magnetic-resonance-imaging. Psychiatry
Research-Neuroimaging, 45(2), 115-121. doi: 10.1016/0925-4927(92)90005-o
Shapira, N. A., Liu, Y., He, A. G., Bradley, M. M., Lessig, M. C., James, G. A., … &
Goodman, W. K. (2003). Brain activation by disgust-inducing pictures in
obsessive-compulsive disorder. Biological psychiatry, 54(7), 751-756.
Shin, N. Y., Lee, T. Y., Kim, E., & Kwon, J. S. (2014). Cognitive functioning in
obsessive-compulsive disorder: A meta-analysis. Psychological Medicine, 44(6),
1121-1130. doi: 10.1017/s0033291713001803
Tallis, F. (1996). Compulsive washing in the absence of phobic and illness anxiety.
Behaviour Research and Therapy, 34(4), 361-362. doi: 10.1016/0005-
7967(95)00079-8
Tolin, D. F., Worhunsky, P., & Maltby, N. (2004). Sympathetic magic in
contamination-related OCD. Journal of Behavior Therapy and Experimental
Psychiatry, 35(2), 193-205. doi: 10.1016/j.jbtep.2004.04.009
Van der Wee, N. J. A., Ramsey, N. F., van Megen, H., Denys, D., Westenberg, H. G.
M., & Kahn, R. S. (2007). Spatial working memory in obsessive-compulsive
disorder improves with clinical response: A functional MRI study. European
Neuropsychopharmacology, 17(1), 16-23. doi: 10.1016/j.euroneuro.2006.04.012
Van Oppen, P. (1992). Obsessions and compulsions – dimensional structure, reliability,
convergent and divergent validity of the Padua Inventory. Behaviour Research
and Therapy, 30(6), 631-637. doi: 10.1016/0005-7967(92)90008-5
Van Oppen, P., Hoekstra, R. J., & Emmelkamp, P. M. (1995). The structure of
obsessive-compulsive symptoms. Behaviour research and therapy, 33(1), 15-23.
59
Van Overveld, M., De Jong, P. J., & Peters, M. L. (2010). The disgust propensity and
sensitivity scale–revised: Its predictive value for avoidance
behavior. Personality and Individual Differences, 49(7), 706-711.
Verbruggen, F., & De Houwer, J. (2007). Do emotional stimuli interfere with response
inhibition? Evidence from the stop signal paradigm. Cognition & Emotion,
21(2), 391-403. doi: 10.1080/02699930600625081
Wardenaar, K. J., van Veen, T., Giltay, E. J., de Beurs, E., Penninx, B. W. J. H., &
Zitman, F. G. (2010). Development and validation of a 30-item short adaptation
of the Mood and Anxiety Symptoms Questionnaire (MASQ). Psychiatry
Research, 179(1), 101-106. doi: 10.1016/j.psychres.2009.03.005
Weissman, M. M., Bland, R. C., Canino, G. J., Greenwald, S., Hwu, H. G., Lee, C. K.,
& Yeh, E. K. (1994). The cross-national epidemiology of obsessive-compulsive
disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 55, 5-10.
Wheaton, M. G., Abramowitz, J. S., Berman, N. C., Riemann, B. C., & Hale, L. R.
(2010). The relationship between obsessive beliefs and symptom dimensions in
obsessive-compulsive disorder. Behaviour Research and Therapy, 48(10), 949-
954. doi: 10.1016/j.brat.2010.05.027
Wilson, S. P., & Kipp, K. (1998). The development of efficient inhibition: Evidence
from directed-forgetting tasks. Developmental Review, 18(1), 86-123. doi:
10.1006/drev.1997.0445