GEDRAGSVERANDERINGEN DOOR …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/650/RUG01-001893650_2012_0001... ·...
Transcript of GEDRAGSVERANDERINGEN DOOR …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/893/650/RUG01-001893650_2012_0001... ·...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011 – 2012
GEDRAGSVERANDERINGEN DOOR HYPOTHYREOIDIE BIJ DE HOND
door
Hanne DIERICKX
Promotor : Dr. Alenka Hrovat Literatuurstudie in het kader
Medepromotor: Dr. Isabel Van de Maele van de Masterproef
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011 – 2012
GEDRAGSVERANDERINGEN DOOR HYPOTHYREOÏDIE BIJ DE HOND
door
Hanne DIERICKX
Promotor : Dr. Alenka Hrovat Literatuurstudie in het kader
Medepromotor: Dr. Isabel Van de Maele van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar
te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht,
in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen
van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het
auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft
benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de
individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele
doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Deze masterproef zou nooit tot dit eindresultaat gekomen zijn zonder de hulp en steun van zovelen.
Daarom zou ik dit voorwoord willen gebruiken om een welgemeende dank je wel te zeggen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor Dr. Alenka Hrovat bedanken voor de vele nuttige tips die ze me
gaf bij het schrijven van deze masterproef. Het overlopen van de geschreven stukken was steeds heel
leerrijk, de vele opmerkingen en aanmoedigingen zetten me steeds goed op weg om verder te doen.
Thanks a lot! Ook mijn co-promotor Dr. Isabel Van de Maele wil ik bedanken voor het herlezen en
verbeteren van mijn masterproef.
Mijn moeder verdient hier zeker en vast ook een plaatsje. Bedankt ma om alles steeds opnieuw te
herlezen, verbeteren en met me te overlopen! Ook voor mijn vader een welgemeende dank je wel,
zonder hem was de lay-out nooit zo ordelijk geraakt.
Ook wil ik mijn familie en goede vrienden bedanken voor de steun en interesse die ze toonden in mijn
masterproef en studie. Als laatste wil ik mijn trouwe viervoeters hier een plaatsje geven, niets boven
een wandeling met hen om met een fris hoofd weer aan dit werk te beginnen.
Dank jullie wel allemaal!
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ................................................................................................................................ p. 1
INLEIDING ........................................................................................................................................... p. 2
LITERATUURSTUDIE ......................................................................................................................... p. 3
1. Hypothyreoïdie bij honden ............................................................................................................... p. 3
1.1 Definitie ........................................................................................................................................ p. 3
1.2 Etiologie ........................................................................................................................................p. 3
1.3 Symptomen ...................................................................................................................................p. 4
1.4 Diagnose .......................................................................................................................................p. 5
1.5 Therapie ........................................................................................................................................p. 6
2. Hypothyreoïdie en gedrag ............................................................................................................... p. 7
2.1 Invloed van schildklierhormonen op neurotransmitters ................................................................. p. 7
2.1.1 Serotonine .................................................................................................................................. p. 7
2.1.2 Noradrenaline ............................................................................................................................. p. 8
2.1.3 Dopamine ................................................................................................................................... p. 8
2.2 Invloed van schildklierhormonen op cortisol.................................................................................. p. 9
2.3 Gedragsveranderingen door hypothyreoïdie ................................................................................. p. 9
BESPREKING ................................................................................................................................... p. 12
REFERENTIELIJST .......................................................................................................................... p. 14
SAMENVATTING
In deze masterproef wordt het thema gedragsveranderingen door hypothyreoïdie bestudeerd in de
literatuur. Deze literatuurstudie zal zich focussen op deze problematiek bij honden, maar doordat dit
thema uitgebreid bestudeerd is bij voornamelijk mensen en proefdieren, zullen zij als basis fungeren
doorheen dit werk.
Hypothyreoïdie is een veel voorkomende endocrinologische aandoening bij de hond. Door een tekort
aan de schildklierhormonen thyroxine en triiodothyronine, kan er zich een uitgebreide waaier van
symptomen voordoen. In deze literatuurstudie spitsen we onze aandacht op de veranderingen in
gedrag. Gedrag wordt beïnvloed door onder meer de inwerking van de neurotransmitters serotonine,
noradrenaline en dopamine, welke een heleboel schildklierhormoonreceptoren bevatten in het
centrale zenuwstelsel. Ook de cortisolspiegel ondergaat veranderingen bij wijziging van de
concentratie schildklierhormonen in de circulatie.
Een van de meest gekende symptomen van honden lijdend aan hypothyreoïdie is lethargie. Naarmate
er meer onderzoek verricht wordt naar veranderingen in gedrag bij honden als gevolg van
hypothyreoïdie, worden er ook heel wat andere gedragsveranderingen opgemerkt. Deze worden
voornamelijk gekenmerkt door agressie, stereotiep gedrag en angsttoename.
2
INLEIDING
De vraag die in deze masterproef zal worden toegelicht is in hoeverre hypothyreoïdie bij honden
gedragsveranderingen met zich meebrengt.
In de humane geneeskunde worden gedragsveranderingen bij mensen lijdend aan hypothyreoïdie
vaak opgemerkt. Ook bleek dat het aandeel hypothyreoïde patiënten significant hoger is bij de groep
depressieve mensen ten opzichte van de controlegroep. Het toevoegen van schildklierhormonen
wordt dan ook vaak gecombineerd met andere antidepressiva in de therapie voor depressie (Bauer et
al., 2008).
Hypothyreoïdie is een endocrinologische aandoening waarbij er een tekort is aan schildklierhormonen
in het lichaam (Scott-Moncrieff, 2010). Schildklierhormonen hebben een invloed op tal van
neurotransmitters in het centraal zenuwstelsel, zoals serotonine, noradrenaline en dopamine. Deze
oefenen een invloed uit op talrijke gedragingen, waardoor veranderingen in deze stelsels
gedragsveranderingen met zich meebrengen (Bauer et al., 2008). Ook cortisol, het stresshormoon,
wordt beïnvloed door schildklierhormonen, wat ook een verandering van gedrag impliceert (Dodds en
Aronson, 1999; Aronson en Dodds, 2005).
Er zijn in de loop van de jaren heel wat gevallen gerapporteerd van honden die een plotse
gedragsverandering vertonen, waarbij bleek dat deze honden vaak een verlaagde concentratiespiegel
van schildklierhormonen in het bloed hadden (Aronson en Dodds, 2005). Meerdere studies werden
opgezet en daaruit leidde men af dat de groep honden met gedragsproblemen, waarbij agressie de
meest naar voor komende problematiek was, een significant hoger aandeel hadden van honden
lijdend aan hypothyreoïdie (Hamilton Andrews, 1998; Beaveren Haug, 2003; Radosta, 2011). Deze
bevindingen komen overeen met de bevindingen in de humane geneeskunde.
3
LITERATUURSTUDIE
1. Hypothyreoïdie bij honden
1.1 Definitie
Hypothyreoïdie is een endocriene stoornis waarbij de schildklier te weinig schildklierhormonen, zijnde
thyroxine (T4) en triiodothyronine (T3), produceert (Scott-Moncrieff, 2010).
1.2 Etiologie Een tekort aan schildklierhormonen kan het gevolg zijn van elke soort verstoring van de
hypothalamus-hypofyse-schildklier as. De hypothalamus scheidt thyrothropine-releasing hormoon
(TRH) af, wat een positieve feedback geeft aan de hypofyse. De hypofyse zal thyrothropine (TSH)
afscheiden, wat op zijn beurt zorgt voor een positieve feedback naar de schildklier. De schildklier
produceert T4 en T3, echter kan T3 ook bekomen worden door een 5’-deiodinatie van T4, wat gebeurt
buiten de schildklier. Door deiodinatie wordt er niet alleen het actieve T3 gevormd, maar ook het
biologisch inactieve reverse T3 (rT3). T3 en T4 zorgen voor een negatieve feedback naar de
hypothalamus en de hypofyse, waardoor de concentratie schildklierhormoon bij gezonde dieren
binnen bepaalde fysiologische grenzen wordt gehouden. Bij hypothyreoïdie loopt deze cyclus niet
meer normaal en zullen er te lage T4 en T3 waarden aangetroffen worden in het bloed (Cunningham
en Klein, 2007).
Hypothyreoïdie kan verworven zijn of congenitaal. Congenitale hypothyreoïdie is zeldzaam en geeft
aanleiding tot een dwerggroei met verlies van de normale lichaamsverhoudingen. Deze congenitale
vorm kan het resultaat zijn van schildklierhypoplasie of –aplasie, dysgenesie of dyshormonogenese.
Primair verworven hypothyreoïdie is meestal het resultaat van ofwel een lymfocytaire ontsteking van
de schildklier ofwel van een idiopathische schildklieratrofie. Een agressieve neoplasie van de
schildklier of een hoge dosis van gepotentialiseerde sulfonamiden kunnen in zeldzame gevallen
eveneens aan de basis liggen van hypothyreoïdie. Naast de primaire hypothyreoïdie kan
hypothyreoïdie ook secundair ontwikkelen, door een defect in de hypofyse, of tertiair, door een defect
in de hypothalamus (Mooney, 2011).
Er wordt verondersteld dat hypothyreoïdie ook een erfelijke component heeft. Bij bepaalde rassen en
lijnen worden er namelijk meer gevallen van hypothyreoïdie gemeld dan bij andere. Meestal gaat het
over stamboomhonden die een middelmatige schofthoogte hebben tot vrij grote rassen (Mooney,
2011). Hypothyreoïdie wordt voornamelijk opgemerkt bij jonge honden en honden van middelbare
leeftijd, waarbij castraten en rashonden een groter risico lijken te hebben tot het ontstaan van
hypothyreoïdie (Panciera, 1994; Scott-Moncrieff, 2009, 2010).
4
1.3 Symptomen
Schildklierhormonen werken in op heel wat orgaansystemen. Dat zorgt ervoor dat een tekort aan
schildklierhormonen een verscheidenheid van symptomen met zich kan meebrengen, wat het stellen
van een diagnose niet bevordert. De meest voorkomende symptomen bij honden gediagnostiseerd
met hypothyreoïdie zullen kort aangehaald worden, echter is deze lijst niet limiterend.
Gewichtstoename, lethargie en lusteloosheid zijn de klinische symptomen die het vaakst aan
hypothyreoïdie gelinkt worden, als gevolg van een vertraagd metabolisme (Feldman en Nelson, 2004;
Scott-Moncrieff, 2009, 2010).
Dermatologische veranderingen worden regelmatig waargenomen. Bilaterale symmetrische alopecie
waarbij kop en ledematen vaak normaal zijn, hyperkeratose en een dunne vacht zijn de meest
voorkomende problemen op dermatologisch vlak bij honden lijdend aan hypothyreoïdie. Deze honden
zijn gepredisponeerd voor recidiverende bacteriële huidinfecties en vertonen een slechte wondheling
(Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2009, 2010; Mooney, 2011).
Neuromusculaire problemen zijn niet abnormaal bij hypothyreoïde honden, wat verklaard kan worden
doordat schildklierhormonen onmisbaar zijn voor de normale groei en ontwikkeling van het
neurologisch systeem. Zwakte en inspanningsintolerantie kunnen opgemerkt worden. Diffuse perifere
neuropathie is de best gedocumenteerde aandoening, maar ook vestibulaire stoornissen en een al
dan niet subklinische (neuro)myopathie zijn mogelijk (Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff,
2009, 2010).
Zowel reuen als teven lijdend aan hypothyreoïdie kunnen te kampen hebben met
voortplantingsproblemen. Teven kunnen last hebben van een verlengde cyclus en een lagere fertiliteit.
Ze hebben een grotere kans op een spontane abortus en krijgen vaker kleinere nesten met zwakke of
doodgeboren puppy’s. Bij reuen met hypothyreoïdie wordt een verlaagde spermakwantiteit en –
kwaliteit opgemerkt (Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2009, 2010, Mooney, 2011).
Schildklierhormonen hebben een positief inotroop en chronotroop effect op het hart. Hypothyreoïdie bij
honden kan dus leiden tot een sinus bradycardie. Gedilateerde cardiomyopathie is een afwijking die
ook samen met hypothyreoïdie kan gezien worden (Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2009,
2010; Mooney, 2011).
Een causaal verband tussen oogproblemen en hypothyreoïdie is nog niet bewezen, echter worden
oogproblemen bij honden met hypothyreoïdie in de literatuur soms beschreven. Vooral letsels aan de
cornea en retina, uveitis, secundair glaucoom en keratoconjunctivitis sicca werden gerapporteerd
(Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2009, 2010; Mooney, 2011).
5
Anekdotisch worden er gedragsproblemen gemeld. Bij honden is er melding van een associatie
tussen hypothyreoïdie en agressie, onderdanig en angstig gedrag, sufheid, zwaarmoedigheid en
onstabiel karakter (Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2010). In deze literatuurstudie zullen
we de relatie tussen hypothyreoïdie en het gedrag van naderbij bekijken.
1.4 Diagnose
Indien de hond verdacht wordt van hypothyreoïdie op basis van de anamnese en klinische
symptomen, moeten we dit bevestigen om tot een uiteindelijke diagnose te komen.
De eerste stap is vaak een hematologisch en biochemisch bloedonderzoek. De meest voorkomende
afwijkingen van het bloedbeeld zijn een milde normochrome en normocytische anemie, een stijging
van aspartaat aminotransferase, creatine kinase en gamma-glutamyl transferase,
hypercholesterolemie en een daling van het aantal neutrofielen. Deze afwijkingen in het bloedbeeld
zijn echter niet specifiek voor hypothyreoïdie, waardoor er zeker verder getest moet worden voor een
uiteindelijke diagnose (Mooney, 2011).
De eerste keus voor schildklierfunctietesten zijn vandaag de dag de bepaling van de concentratie van
totaal thyroxine (TT4) en canine thyrothropine (TSH). Bij een concentratiebepaling van TT4 zal een
daling van TT4 opgemerkt worden. Deze test heeft een hoge sensitiviteit (tussen 90 en 100%) maar
de specificiteit is vrij laag (75%), aangezien er heel wat factoren op de TT4 concentratie inspelen die
niet-schildklierafhankelijk zijn, zoals bijvoorbeeld toenemende leeftijd, ziekte, overgewicht en
medicatie. Ook rasverschillen worden opgemerkt, zo hebben windhonden en sledehonden lagere TT4
normaalwaarden. Af en toe zullen hypothyreoïde honden als vals negatief beschouwd worden,
vermoedelijk door T4-autoantistoffen (Scott-Moncrieff, 2010; Mooney, 2011). Daarom is een
combinatie van de TT4 concentratie test met een bepaling van canine TSH concentratie aan te
bevelen. De TSH concentratie bij hypothyreoïde honden dient hoog te zijn. Deze test heeft een lage
sensitiviteit (75%), waardoor de bepaling van TSH niet als alleenstaand diagnostisch middel mag
gebruikt worden, maar een hoge specificiteit (tussen 80 en 90%). Honden met een verlaagde TT4
concentratie gecombineerd met een gestegen concentratie van canine TSH kunnen met een hoge
zekerheid gediagnosticeerd worden voor primaire hypothyreoïdie (Daminet, 2006; Mooney, 2011).
Indien bovenstaande testen geen zekerheid geven over de diagnose van hypothyreoïdie kan men
overgaan naar zogenaamde tweedelijns diagnostische testen. De thryotropine (TSH) stimulatie test
werd lang als “gouden standaard” aanzien, maar deze test heeft toch een paar belangrijke nadelen.
Het is namelijk een langdurige test (4 tot 6 uur) die vrij duur geworden is, aangezien bovine TSH niet
meer commercieel beschikbaar is en er nu moet gewerkt worden met recombinant human TSH
(rhTSH). Maar ondanks deze nadelen behoudt de TSH stimulatie test vandaag de dag nog steeds zijn
waarde, zeker in die gevallen waar er door andere testen geen definitieve diagnose kan gesteld
worden wegens tegengestelde resultaten. Concentratiebepaling van vrij thyroxine (T4) gebeurt door
evenwichtsdialyse (ED) en is een dure en niet algemeen beschikbare test die een laag gehalte aan vrij
6
T4 zal aanduiden met een hoge specificiteit. Vrij T4 is minder afhankelijk van niet-
schildklierafhankelijke factoren en het bepalen ervan is de meest accurate test op dit ogenblik die men
voor handen heeft (Daminet, 2006; Scott-Moncrieff, 2010; Mooney, 2011). Thyroglobuline
autoantistoffen (TgAA) kunnen in geval van twijfel ook bepaald worden en honden met positieve
resultaten voor deze test zijn sterk verdacht voor lymfocytische thryreoïditis (Daminet, 2006; Mooney,
2011).
In de humane geneeskunde wordt vaak gebruik gemaakt van scintigrafie voor de diagnose van
hypothyreoïdie. Scintigrafie kan ook bij honden toegepast worden voor de diagnostiek, vooral voor de
differentiatie tussen honden met hypothyreoïdie en honden met euthyroïd sick syndroom, maar in
eerste instantie worden best de schildklierfunctietesten gebruikt (Daminet, 2006; Mooney, 2011).
1.5 Therapie
De behandeling van hypothyreoïdie bij honden bestaat uit orale toediening van synthetische sodium L-
thyroxine (T4), wat best gegeven wordt met voedsel. De startdosis is 0.02 mg/kg tweemaal daags.
Controle dient te gebeuren 4 tot 8 weken na aanvang van de behandeling en de dosis wordt indien
nodig aangepast. Indien er onvoldoende gastro-intestinale absorptie is van het synthetische T4 kan
men overgaan tot een toediening van T3. T3 moet driemaal daags toegediend worden en heeft een
hogere kans voor het ontwikkelen van een iatrogene hyperthyreoïdie. Deze nevenwerking vormt een
rariteit bij honden, daar ze vrij ongevoelig blijken te zijn voor het ontwikkelen van een iatrogene
hyperthyreoïdie (Scott-Moncrieff, 2010).
Reeds na een tweetal weken dient er een duidelijke verbetering te zijn in activiteit van de honden.
Neurologische problemen en gewichtsverlies dienen duidelijk beter te zijn binnen 8 weken na aanvang
van de therapie, net zoals er over het algemeen een verbetering van de hartfunctie wordt
waargenomen in deze periode, echter kan het tot een jaar duren vooraleer de hartfunctie volledig
hersteld is (Scott-Moncrieff, 2010).
7
2. Hypothyreoïdie en gedrag
In deze literatuurstudie willen we nagaan of hypothyreoïdie bij honden aanleiding kan geven tot
gedragsveranderingen. Dit fenomeen is uitgebreid beschreven in de humane geneeskunde en bij
proefdieren zoals ratten.
2.1 Invloed van schildklierhormonen op neurotransmitters
Receptoren voor schildklierhormonen zijn uitgebreid verspreid in het centraal zenuwstelsel. Heel wat
van deze receptoren bevinden zich in het limbisch systeem, waar ze invloed hebben op het gedrag.
De belangrijkste inwerking van schildklierhormonen vinden we op het serotonerg systeem en op de
catecholamines noradrenaline en dopamine (Bauer et al., 2008). Deze zaken zijn vooral bestudeerd in
de humane geneeskunde, waarbij dieren (voornamelijk ratten) vaak als model worden gebruikt, maar
de laatste jaren gebeurt er ook meer en meer onderzoek bij honden.
2.1.1 Serotonine
Serotonine is een monoamine neurotransmitter die verschillende invloeden uitoefent op het gedrag.
De serotonerge neuronen bevinden zich voornamelijk in de raphe nuclei en beïnvloeden voornamelijk
de zones van de hersenen die emotioneel gedrag sturen, zoals de prefrontale cortex, de
hippocampus, de thalamus en het limbisch systeem. Humaan heeft serotonine een effect op onder
meer agressie, depressie, impulsiviteit, obsessioneel en seksueel gedrag, angst en vrees, het
eetgedrag en pijngewaarwording (Lucki, 1998; Vermeire et al., 2011). Ook heeft serotonine een
invloed op het circadiaans ritme en op het leerproces (Lucki, 1998).
Onderzoek bij ratten toont aan dat hypothyreoïdie een significante stijging in de hersenen veroorzaakt
van serotonine (ook gekend als 5-hydroxytryptamine, afgekort als 5-HT) en van 5-HIAA (5-
hydroxyindol-azijnzuur), de belangrijkste 5-HT metaboliet. De serotonine precursor 5-
hyrdroxytryptofaan (5-HTP) is significant verlaagd, wat duidelijker naar voor kwam in studies bij
neonatale ratten dan bij volwassen ratten (Bauer et al., 2002).
Verdere studies bij adulte ratten met hypothyreoïdie tonen echter een verschil aan in veranderingen
van serotonine, diens metabolieten en precursoren, afhankelijk van het deel van de hersenen dat
bestudeerd wordt. In de hersenstam wordt een stijging van de 5-HT metabolieten opgemerkt, maar de
concentraties van serotonine in de cortex zijn daarentegen verlaagd (Bauer et al., 2002).
Op vlak van de serotoninereceptoren 5-HT1A (autoinhibitorische serotoninereceptor) en 5-HT2
(excitatorische serotoninereceptor) zijn er ook een aantal veranderingen te vinden door
hypothyreoïdie. Hypothyreoïdie zorgt voor een significante verlaging van de 5-HT2A receptor densiteit
in de cortex (Bauer et al., 2002). De 5-HT2A receptor agonist heeft een anxioloytisch effect (Vermeire
8
et al., 2011). In de raphe nucleus van de hersenen is er een stijging van de 5-HT1A autoreceptor
activiteit. Door toevoeging van schildklierhormonen aan de patiënt zullen er twee mechanismen in
werking treden. Zo zal er een daling van de sensitiviteit van de 5-HT1A autoreceptor plaatsvinden, met
een stijgende serotoninevrijzetting tot gevolg door de cortex en de hippocampus, wat een rol speelt in
de uiting van vrees bij mensen (Bauer et al., 2002; Vermeire et al., 2011). Daarnaast zal de
sensitiviteit voor de corticale 5-HT2A receptor stijgen, wat een verhoogde serotonine neurotransmissie
met zich meebrengt. Deze verhoogde 5-HT2A receptor sensitiviteit versterkt tevens ook het effect van
een behandeling met antidepressiva die inwerken op deze receptor (Bauer et al., 2002).
2.1.2 Noradrenaline
Noradrenaline (NA) is een catecholamine die in het centraal zenuwstelsel werkzaam is als monoamine
neurotransmitter. Het noradrenerg systeem beïnvloedt zowel direct als indirect het gedrag. De
noradrenerge neuronen ontspringen ter hoogte van de locus coeruleus en innerveren de cerebrale
cortex en de limbische regio’s, zones die stemming en emotie regelen. Indien er een wijziging optreedt
in het noradrenerg systeem kunnen dus gedragsveranderingen opgemerkt worden. Beschreven
gedragsveranderingen onder invloed van noradrenaline zijn depressie, angsttoename, agressie en
agitatie (Herrmann et al., 2004; Vermeire et al., 2011). Noradrenaline speelt ook een rol in klassieke
symptomen opgemerkt bij patiënten lijdend aan hypothyreoïdie, zoals myxoedeem en cerebellaire
ataxie. Deze kunnen verklaard worden door een onderdrukking van de sympathicus (Mano et al.,
1998).
Hypothyreoïdie beïnvloedt tal van catecholamines, waarbij de verandering van noradrenaline in het
centraal zenuwstelsel de grootste blijkt. Door een tekort aan schildklierhormonen wordt er een
significante stijging van de noradrenalineconcentratie opgemerkt in de cerebrale cortex in studies bij
ratten. Ook een plasmastijging van catecholamines, vooral van NA, wordt opgemerkt bij
hypothyreoïdie (Mano et al., 1998). Er is een vermoeden dat een gestegen noradrenaline activiteit een
rol speelt bij angststoornissen (Vermeire et al., 2011).
Noradrenaline beïnvloedt het sympatisch systeem, waarbij schildklierhormonen vooral de beta-
receptoren beïnvloeden. De affiniteit van de beta-receptor wordt beïnvloed door de
membraanveranderingen die gebeuren onder invloed van schildklierhormonen. In het cerebellum
wordt een verlaging opgemerkt van het aantal beta-receptoren bij hypothyreoïde ratten (Mason et al.,
1987).
2.1.3 Dopamine
Dopamine is net als noradrenaline een catecholamine die in het centraal zenuwstelsel werkzaam is
als monoamine neurotransmitter. Er zijn 5 verschillende dopaminerge wegen, die ontspringen vanuit
het ventrale tegmentum en de de substantia nigra en eindigen ter hoogte van het striatum, de
9
limbische en corticale zone’s. Dit zijn de zones die het emotioneel gedrag sturen (Vermeire et al.,
2011).
Er is een sterke serotonine-dopamine interactie, waarbij een inwerking op de ene neurotransmitter de
andere mede beïnvloedt (Vermeire et al., 2011). Zo speelt dopamine, samen met serotonine, een rol
bij schizofrenie bij mensen (Liemburg et al., 2012). Ook bij dwangneurose (OCD; obsessive-
compulsive disorder) heeft dopamine een belangrijke functie, net zo bij patiënten lijdende aan sociale
fobieën (SAD; social anxiety disorder) (Vermeire et al., 2011).
Ratten met hypothyreoïdie vertonen een gestegen sensitiviteit voor agonisten van de dopamine
receptor (Cameron en Crocker, 1990). Bij gebruik van dopamine agonisten in de humane
geneeskunde vertonen de patiënten stereotiep gedrag dat overeenkomt met OCD symptomen.
Dopamine agonisten zijn ook gekend voor hun angstopwekkend effect (Vermeire et al., 2011). De
concentratie van dopamine in de cerebrale cortex is bij ratten lijdend aan hypothyreoïdie significant
gedaald (Mano et al., 1998).
2.2 Invloed van schildklierhormonen op cortisol
Cortisol is een corticosteroïde die aangemaakt wordt in de bijnierschors. Hormonen afkomstig van de
bijnierschors hebben een directe invloed op het gedrag en op het leervermogen. Zo wordt er bij een
tekort van deze hormonen bij ratten een significante daling opgemerkt van de bewegingsactiviteit en
een duidelijke verslechtering van het leervermogen en geheugen (Fedotova, 2000).
Hypothyreoïdie zorgt voor een verlaagde cortisolklaring in het lichaam. Daardoor krijgt men hogere
cortisolconcentraties, die op hun beurt inwerken op de schildklier zelf en op de omzetting van T4 naar
T3. Door de verhoging van de cortisolspiegel zal er ook minder TSH vrijgesteld worden uit de
hypofyse (Dodds en Aronson, 1999; Aronson en Dodds, 2005).
Hogere concentratie van cortisol in het lichaam zien we als reactie op stress. Door hypothyreoïdie
komt het individu dus als het ware in een chronische stresstoestand. Hoge basale cortisolwaarden
hebben een inhiberend effect op agressie (Montoya et al., 2012). Bij mensen is stress een gekende
factor bij verschillende gedragsveranderingen, zoals bij depressies. Honden zullen vaker een
stereotypisch gedrag gaan vertonen in stresstoestand, in een poging om beter te kunnen omgaan met
deze stressvolle situatie (Dodds en Aronson, 1999).
2.3 Gedragsveranderingen door hypothyreoïdie
In de humane geneeskunde worden tal van gedragsveranderingen opgemerkt door hypothyreoïdie.
Cognitieve veranderingen bij mensen met hypothyreoïdie uiten zich vooral in geheugenstoornissen,
psychomotorische en visueel-ruimtelijke problemen. Hetgeen vooral bestudeerd wordt is de invloed
10
van schildklierhormonen op neuro-psychiatrisch vlak. Manie, bipolaire stoornissen, dementie, en
vooral depressie door hypothyreoïdie worden beschreven. Er gebeuren uitgebreide studies om de
invloed van toevoeging van schildklierhormonen aan te tonen bij depressies bij mensen lijdend aan
(subklinische) hypothyreoïdie (Bauer et al., 2008).
Bij honden worden er naar analogie van de mens en de rat ook gedragsveranderingen opgemerkt te
wijten aan een tekort van schildklierhormoon. Lethargie is een van de hoofdsymptomen van
hypothyreoïdie, maar er wordt hoe langer hoe meer aandacht besteed aan andere mogelijke
gedragsveranderingen (Beaver en Haug, 2003).
Puppy’s en jonge honden met hypothyreoïdie zijn vaak moeilijk te trainen deels doordat ze weinig
aandacht hebben voor hun eigenaar maar soms ook omdat ze extreem gefixeerd zijn op een
bepaalde activiteit of speelgoed. De gedragingen kunnen sterk individueel verschillen. Eenmaal in de
puberteit of als jong volwassen hond beginnen de gedragsveranderingen duidelijker te worden
(Aronson en Dodds, 2005).
Agressietoename is één van de meest onderzochte verandering in gedrag bij honden lijdend aan
hypothyreoïdie. De agressie kan van uiteenlopende aard zijn, zowel agressie tegenover mensen als
tegenover andere honden en/of territoriaal gedrag kunnen opgemerkt worden. Er zijn in de literatuur
nogal wat tegenstrijdigheden of hypothyreoïdie een significante rol speelt bij agressieproblemen bij
honden. In de studie van Radosta (2011) werd er onderzoek verricht naar agressie tegenover familiale
personen bij honden en hierbij werd de rol van schildklierhormonen bestudeerd. Daaruit bleek dat er
een significante verhoging is van enkel serum thyroxine autoantistoffen (T4AA) bij de agressieve
groep. Een verhoging van T4AA kan wijzen op een thryreoïditis, echter moet er worden opgemerkt dat
de verhoogde T4AA waarden nog steeds binnen de referentiewaarden vallen. Andere studies, zoals
de studie van Hamilton Andrews (1998) bij bearded collies, toonden aan dat honden met
gedragsveranderingen significant lagere T4 waarden hadden ten opzichte van de controlegroep, maar
ze hadden wel normale TSH waarden. De Bearded collies met gedragsproblemen vertoonden alle
mogelijke vormen van agressie, dus zowel agressie ten opzichte van andere honden, maar ook
agressie naar mensen en territoriale agressie. De onderzoekers Beaver en Haug (2003) gaan een
stap verder met hun bevindingen omtrent de link tussen agressie en hypothyreoïdie. Zij vinden dat
agressie bij honden lijdend aan hypothyreoïdie een uniek type van agressie is, gekenmerkt door het in
episodes voorkomen van agressieve gedragingen afgewisseld met normaal gedrag.
Soms wordt er bij hypothyreoïde honden een toename van angst opgemerkt, die al dan niet leidt tot
agressief gedrag. Sommige honden worden nerveuzer, vertonen stereotiep gedrag of gaan meer
beginnen janken. Naast al deze gedragsveranderingen worden bij volwassen en oudere honden
lijdend aan hypothyreoïdie ook een plotse verlatingsangst opgemerkt, voedselnijd of geluidsfobieën
(Aronson en Dodds, 2005).
11
In de literatuur zijn er een aantal vermeldingen over gedragsveranderingen bij honden terug te vinden
die men kon linken met hypothyreoïdie.
Dodds (1992) en Dodman et al. (1995) beschreven elk 2 gevallen uit de kliniek, waarbij de patiënten
agressie vertoonden tegenover mensen en soms tegenover andere honden. Alle honden bleken te
lijden aan hypothyreoïdie en een behandeling werd gestart. De agressie verminderde bij alle patiënten
duidelijk op korte termijn na de start van de behandeling.
Door Fatjo et al. (2002, 2003) werden in totaal 5 patiënten beschreven met agressie tegenover
mensen. Sommige van deze honden vertoonden ook agressie tegenover soortgenoten. Ook deze
patiënten werden gediagnosticeerd met hypothyreoïdie. Een langdurige behandeling tegen
hypothyreoïdie bleek een vermindering van het agressief gedrag met zich mee te brengen, echter
verdween de agressie bij geen enkele hond volledig.
Een ander gevalsbeschrijving van Dodman en Cottam (2004) ging over twee honden met episodes
van obsessief snuffelgedrag, waarbij 1 hond een suboptimale schildklierfunctie bleek te hebben. Deze
hond was agressief indien de eigenaars probeerden dit gedrag te doorbreken en vertoonde ook een
vorm van omgerichte angstagressie bij aanwezigheid van harde geluiden. Na gerichte hulp bij de
training van deze hond gedurende maanden en een behandeling tegen hypothyreoïdie was er een
duidelijke verbetering merkbaar in zijn agressief gedrag.
De diagnose van hypothyreoïdie werd in de meeste gevallen gesteld door een TSH stimulatietest,
waarbij men verwacht dat honden met hypothyreoïdie een verlaagde TT4 concentratie hebben
gecombineerd met een verhoogde TSH concentratie (Dodman et al., 1995; Fatjo et al., 2002, 2003).
De hond besproken in de gevalsbeschrijving door Fatjo et al. (2003) vertoonde een verhoogde
serumconcentratie van TSH, echter waren zijn waarden van serum T4 aan de lage kant, maar nog
steeds binnen de referentiewaarden. Diagnose door de bepaling van TT4, TT3, vrij T4, vrij T3, T4
autoantistoffen en T3 autoantistoffen werd ook beschreven in sommige gevallenbesprekingen (Dodds,
1992; Dodman et al., 1995). Bij één hond werd met de bepaling van TT4, TT3, vrij T4 en TSH de
diagnose van hypothyreoïdie gesteld (Dodman et al., 2004). Opvallend in al deze
gevallenbesprekingen is dat de patiënten, buiten het afwijkend gedrag, weinig tot soms zelfs geen
andere symptomen vertoonden die verklaard kunnen worden door hypothyreoïdie.
Gedragsveranderingen door hypothyreoïdie wordt ook beschreven bij katten en paarden (Dodds en
Aronson, 1999).
12
BESPREKING
Hypothyreoïdie is een van de meest voorkomende endocriene stoornis bij de hond. Daarom is het
belangrijk om deze aandoening in al zijn facetten goed te bestuderen. Doordat hypothyreoïdie klinisch
op heel veel vlakken tot uiting kan komen of aan de andere kant zelfs een subklinische aandoening
kan zijn (Feldman en Nelson, 2004; Scott-Moncrieff, 2009, 2010), kunnen gedragsveranderingen als
symptoom voor hypothyreoïdie een extra hulpmiddel zijn voor de vluggere herkenning van deze
ziekte.
Veranderingen in gedrag kunnen door heel wat factoren bewerkstelligd worden, waaruit men echter
niet mag besluiten dat alle honden met gedragsproblemen een tekort aan schildklierhormonen
hebben, net zoals niet alle honden lijdend aan hypothyreoïdie gedragsveranderingen vertonen. Dit
bijkomend symptoom kan dan wel een meerwaarde hebben in de diagnostiek van deze aandoening,
maar mag dus ook niet overdreven worden. In deze literatuurstudie werd vooral belicht hoe
schildklierhormonen hun invloed kunnen hebben op gedrag. Heel duidelijk naar voor kwam serotonine
(Bauer et al., 2002), maar ook de catecholamines dopamine (Cameron en Crocker, 1990; Mano et al.,
1998) en noradrenaline (Mason et al., 1987; Mano et al., 1998; Herrmann et al., 2004) hebben geen
onbelangrijke rol in deze problematiek. Af en toe werd ook cortisol aangehaald als een mogelijke
beïnvloedende factor (Dodds en Aronson, 1999; Aronson en Dodds, 2005), waardoor dit ook werd
besproken in deze masterproef. Onderzoek in de relatie tussen hypothyreoïdie en
gedragsveranderingen gebeurt volop in de humane geneeskunde, waarbij ratten vaak als model
fungeren. Gelijkaardig onderzoek wordt ook meer en meer verricht bij honden (Aronson en Dodds,
2005; Vermeire et al., 2011).
Een nadeel is dat veranderingen in gedrag veroorzaakt door hypothyreoïdie zich op heel wat
manieren kunnen manifesteren (Beaver en Haug, 2003). Agressie wordt het meest opgemerkt bij
honden, maar ook andere uitingen zoals stereotypische gedragingen of angsttoename behoren tot de
mogelijkheden (Dodds en Aronson, 1999), waardoor het moeilijk is om een duidelijke lijn te trekken in
gedragsveranderingen als symptoom bij hypothyreoïdie. Dit bleek duidelijk als de verschillende
gevalsbeschrijvingen uit de kliniek bestudeerd werden.
Studies of gevallenbesprekingen die een duidelijk verband tussen hypothyreoïdie en
gedragsveranderingen bij honden moesten aantonen, hebben vaak de beperking dat er weinig
significante verschillen aan te tonen waren tussen de aangetaste- en de controlegroep. Ook waren
niet steeds dezelfde merkers afwijkend in de verschillende studies. Zo werd in de studie van Radosta
(2011) een significante verhoging opgemerkt van enkel serum thyroxine autoantistoffen (T4AA) bij de
agressieve groep maar vielen deze verhoogde T4AA waarden nog steeds binnen de
referentiewaarden. Een andere studie van Hamilton Andrews (1998), toonde aan dat honden met
gedragsveranderingen significant lagere T4 waarden hadden ten opzichte van de controlegroep, maar
ze hadden wel normale TSH waarden.
13
In de literatuur zijn er tal van studies en gevallen beschreven bij mensen die gedragsveranderingen
ondergingen door hypothyreoïdie. Depressie is de aandoening die het vaakst geassocieerd wordt met
mogelijke veranderingen in de schildklierhormoonspiegel (Bauer et al., 2008; Vermeire et al., 2011). Er
gebeuren dan ook tal van onderzoeken naar de toevoeging van schildklierhormonen in combinatie
met andere antidepressiva (Bauer et al., 2008). Deze bevindingen zou men ook kunnen verder
onderzoeken voor diergeneeskundige toepassingen. Behandeling van honden lijdend aan
hypothyreoïdie die gedragsveranderingen vertoonden zijn reeds beschreven in verschillende
gevallenbesprekingen. Meestal ging dit om honden die agressief gedrag ontwikkelden naar mensen
toe, soms gecombineerd met agressie tegenover andere honden. Het volledige verdwijnen van de
agressie na behandeling van deze dieren werd er veelal niet opgemerkt, echter bleek wel dat
behandeling een duidelijk merkbare verbetering van het gedrag met zich mee bracht (Dodds, 1992;
Dodman et al., 1995; Fatjo, 2002, 2003; Dodman en Cottam, 2004).
Over dit onderwerp is duidelijk nog niet alles gekend, nochtans zou het een extra hulp kunnen vormen
voor het stellen van de diagnose hypothyreoïdie maar ook voor de behandeling ervan. Verder
onderzoek omtrent deze problematiek bij honden is dan ook sterk aan te raden.
14
REFERENTIELIJST
Aronson L.P., Dodds W.J. (2005). The effect of hypothyroid function on canine behavior.
Internetreferentie: http://www.animalfriend.co.uk/PDF/THYROID%20AND%20BEHAVIOUR%20BY
%20JEAN%20DODDS.pdf (geconsulteerd op 31 januari 2012).
Bauer M., Goetz T., Glenn T., Whybrow P.C. (2008). The thyroid-brain interaction in thyroid disorders
and mood disorders. Journal of Neuroendocrinology 20, 1101-1114.
Bauer M., Heinz A., Whybrow P.C. (2002). Thyroid hormones, serotonin and mood: of synergy and
significance in the adult brain. Molecular Psychiatry 7, 140-156.
Beaver B.V., Haug L.I. (2003). Canine behaviors associated with hypothyroidism. Journal of the
American Animal Hospital Association 39, 431-434.
Cameron D.L., Crocker D. (1990). The hypothyroid rat as a model of increased sensitivity to dopamine
receptor agonists. Pharmacology, Biochemistry & Behavior 37, 627-632.
Cunningham J.C., Klein B.G. (2007). The thyroid gland. In: Textbook of veterinary physiology, 4th
edition, Saunders Elsevier, Missouri, p. 429-436.
Daminet S. (2006). Diagnosis of canine hypothyroidism. Proceedings. World Small Animal Veterinary
Association, Praag, 13 oktober 2006, p. 312-314.
Dodds W.J. (1992). Thyroid can alter behavior. DVM Newsmagazine 23 (5), 22-23.
Dodds W.J., Aronson L.P. (1999). Behavioral changes associated with thyroid dysfunction in dogs.
Proceedings. American Holistic Veterinary Medical Association Annual Conference, Kauai, oktober
1999, p. 80-82.
Dodman N.H., Cottam N. (2004). Animal behavior case of the month. Journal of the American
Veterinary Medical Association 225, 1339-1341.
Dodman N.H., Mertens P.A., Aronson L.P. (1995). Animal behavior case of the month. Journal of the
American Veterinary Medical Association 207, 1168-1171.
Fatjo J., Amat M., Manteca X. (2003). Animal behavior case of the month. Journal of the American
Veterinary Medical Association 223, 623-626.
Fatjo J., Stub C., Manteca X. (2002). Four cases of aggression and hypothyroidism in dogs. The veter-
inary record 151, 547-548.
15
Fedotova Y. O. (2000). The effects of peripheral endocrine hormone deficiencies on the processes of
behavior, learning, and memory. Neuroscience and Behavioral Physiology 30, 373-378.
Feldman E.C., Nelson R.W. (2004). Canine hypothyroidism. In: Canine and feline endocrinology and
reproduction, 3rd edition, Saunders Elsevier, Missouri, p. 88-142.
Hamilton Andrews S., McBride E.A., Brown I. (1998). Hypothyroidism and aberrant behavior in the
Bearded Collie. Internetreferentie: http://www.animalfriend.co.uk/PDF/Hypothyroidism%20and%20
aberrant%20behaviours%20in%20the%20Bearded%20Collie.pdf (geconsulteerd op 2 februari 2012).
Herrmann N., Lanctôt K.L., Khan L.R. (2004). The role of norepinephrine in the behavioral and
psychological symptoms of dementia. The Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences 16,
261-276.
Liemburg E.J., Knegtering H., Klein H.C., Kortekaas R., Aleman A. (2012). Antipsychotic medication
and prefrontal cortex activation: a review of neuroimaging findings. European
Neuropsychopharmacology (in druk).
Lucki I. (1998). The spectrum of behaviors influenced by serotonin. Biological Psychiatry 44, 151 –
162.
Mano T., Sakamoto H., Fujita K., Makino M., Kakizawa H., Nagata M., Kotake M. Hamada M.,
Uchimura K., Hayakawa N., Hayashi R., Nakai A., Itoh M., Kuzuya H., Nagasaka A. (1998). Effect of
thyroid hormone on catecholamine and its metabolite concentrations in rat cardiac muscle and
cerebral cortex. Thyroid 8, 353-358.
Mason G.A., Bondy S.C., Nemeroff C.B., Walker C.H., Prange A.J. (1987). The effects of thyroid state
on beta-adrenergic and serotonergic receptors in rat brain. Psychoneuroendocrinology 12, 261-270.
Montaya E.R., Terburg D., Bos P.A., van Honk J. (2012). Testosterone, cortisol, and serotonin as key
regulators of social aggression: A review and theoretical perspective. Motivation and Emotion 36, 65-
73.
Mooney C.T. (2011). Canine hypothyroidism: A review of aetiology and diagnosis. New Zealand
Veterinary Journal 59, 105-112.
Panciera D.L. (1994). Hypothyroidism in dogs: 66 cases (1987–1992). Journal of the American
veterinary medical association 204, 761-767.
Radosta L.A., Shofer F.S., Reisner I.R. (2011). Comparison of thyroid analytes in dogs aggressive to
familiar people and in non-aggressive dogs. The Veterinary Journal (in druk).
16
Scott-Moncrieff J.C.R. (2009). Hypothyroidism. In: Bonagura J.D., Twedt D.C. (Editors) Kirk’s Current
veterinary therapy XIV, 14th edition, Saunders Elsevier, Missouri, p. 185-191.
Scott-Moncrieff J.C.R. (2010). Hypothyroidism. In: Ettinger S.J., Feldman E.C. (Editors) Textbook of
veterinary internal medicine volume 2, 7th edition, Saunders Elsevier, Missouri, p. 1751-1761.
Vermeire S., Audenaert K., Vandermeulen E., De Meester R., van Bree H., Dobbeleir A., Peremans K.
(2011). What’s in a brain: neuroanatomy and neurochemistry of anxiety disorders in dogs. Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift 80, 175-184.