Identificatie van prognostische en predictieve factoren in ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 ›...
Transcript of Identificatie van prognostische en predictieve factoren in ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 ›...
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Identificatie van prognostische en predictieve factoren
in gastrointestinale kankers
met behulp van microarray
Wendy MATTHYS
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
licentiaat in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. Marc Peeters
Begeleider: Dr. Tom Boterberg
Vakgroep : Inwendige Ziekten
Academiejaar 2004-2005
FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Identificatie van prognostische en predictieve factoren
in gastrointestinale kankers
met behulp van microarray
Wendy MATTHYS
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van
licentiaat in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. Marc Peeters
Begeleider: Dr. Tom Boterberg
Vakgroep : Inwendige Ziekten
Academiejaar 2004-2005
BIJLAGE
“De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.”
23 mei 2005
Wendy Matthys Prof. Dr. Marc Peeters
VOORWOORD
Bij het voltooien van deze scriptie wil ik graag
dank betuigen aan alle mensen die bijgedragen
hebben in de verwezenlijking van dit werk.
In de eerste plaats dank ik mijn promotor Prof. Dr. Marc Peeters
voor de mogelijkheid dit werk tot stand te brengen.
Een speciaal woord van dank richt ik aan Nancy Van Damme
voor de vriendelijkheid waarmee ik steeds werd ontvangen,
voor haar bereidwilligheid in het bijstaan met raad en suggesties.
Ook wil ik mijn appreciatie betuigen aan Dhr. Philippe Fonteyne
voor de bijstand bij het uitvoeren van de experimenten in het laboratorium
en het N. Goormaghtich Instituut voor Pathologische Anatomie van het UZ Gent
die zijn infrastructuur ter beschikking stelde.
Ik dank ook Prof. Dr. Van Hummelen en zijn team van
de dienst VIB Microarray Facility te Leuven en Prof. Dr. Speleman
en zijn team van de dienst Medische Genetica te Gent voor hun medewerking .
Verder wil ik mijn ouders en broer bedanken voor de steun
gedurende mijn opleiding en hun bijdrage in het nazicht van deze scriptie.
INHOUDSTAFEL VOORWOORD INHOUDSTAFEL I VERKLARENDE LIJST VAN DE GEHANTEERDE AFKORTINGEN III 1. SAMENVATTING…………………………………………………………………… 1
2. INLEIDING…………………………………………………………………………… 2 2.1 Prognostische en predictieve factoren 2 2.2 Anatomie 2 2.3 Epidemiologie 3 2.4 Risicofactoren en preventie 3 2.5 Symptomen 4 2.6 Types 5 2.6.1 Familiale adenomoteuse polyposis (FAP) 5 2.6.2 Andere polyposis syndromen 6 2.6.3 Hereditaire non-polyposis colorectale kanker (HNPCC) 6 2.6.4 Sporadische colorectale carcinomen 6 2.7 Stadium van het colorectale carcinoom 6 2.8 Colorectaal carcinoom diagnosticeren 7 2.8.1 Feces occult blood test (FOBT) 7 2.8.2 Endoscopie 8 2.8.3 Endoscopische ultrasonografie (EUS) 9 2.8.4 Carcino- embryonaal antigeen (CEA) 9 2.8.5 Radiologie 9 2.8.5.1 Barium enema 9 2.8.5.2 Computed tomography (CT) en magnetic resonance imaging (MRI): Virtuele coloscopie
10
2.9 Behandeling 10 2.9.1 Chirurgie 10 2.9.2 Chemotherapie 10 2.9.2.1 5-Fluorouracil (5-FU) 11 2.9.2.2 Irinotecan 11 2.9.2.3 Oxaliplatin 12 2.9.3 Radiotherapie 12 2.10 Betrokken genen 12 2.11 Microarray 13 2.12 Doelstelling 14 3. MATERIALEN & METHODEN…………………………………………………… 16
3.1 Staalname 16 3.2 RNA Isolatie 18 3.2.1 RNeasy® Mini kit 18 3.2.2 TRIZOL® 21 3.3 Hoeveelheid RNAbepalen 21 3.3.1 Spectrofotometer 21 3.3.2 NanoDrop® 22 3.4 Kwaliteit en zuiverheid van het RNA 23 4. RESULTATEN……………………………………………………………………… 26 4.1 Spectrofotometer 26 4.2 NanoDrop® 28 4.3 RNA 6000 Nano Assay kit® & Agilent 2100 Bioanalyzer® 32 5. BESPREKING………………………………………………………………………… 36
6. REFERENTIELIJST…………………………………………………………………. 39
7. ADDENDUM………………………………………………………………………… IV
7.1 Ethisch comité IV
7.2 Agilent 2100 Bioanalyzer® Outputs V
VERKLARENDE LIJST VAN DE GEHANTEERDE AFKORTINGEN 5-FU 5-Fluorouracil
β-ME Beta-Mercaptoethanol
APC Adenomatous polyposis coli
CEA Carcino- embryonaal antigeen
CH2-THF 5, 10 methyleen tetrahydrofolaat
COX-2 Cyclooxygenase-2
CRC Colorectale carcinomen
CT Computed tomography
dUMP Deoxyuridine-5’- monofosfaat
dTMP Deoxythymidine-5’- monofosfaat
EUS Endoscopische ultrasonografie
FAP Familiale adenomateuse polyposis
FdUMP 5-fluoro- deoxyuridine- monofosfaat
FOBT Feces occult blood test
HNPCC Hereditaire non-polyposis colorectal cancer
K-ras Kirsten-ras
LV Leucovorine
MRI Magnetic resonance imaging
NSAID Niet-steroïdale anti-inflammatoire drugs
P53 Proteïne 53
Rpm Routes per minute
TNM Tumor, Nodus, Metastase
TS Thymidylaat synthase
UZ Universitair ziekenhuis
VIB Vlaams interuniversitair instituut voor biotechnologie
1. SAMENVATTING
DOELSTELLING: Indien we willen weten welke genen een gewijzigde expressie vertonen
bij het ontwikkelen van een colorectaal carcinoom, kunnen we een beroep doen op een
techniek die momenteel nog in zijn kinderschoenen staat maar alvast veel belovend is, “de
microarraytechnologie”. Vooraleer deze techniek kan toegepast worden, is er nood aan
voldoende maar vooral kwaliteitsvol RNA. De manier waarop het RNA geïsoleerd wordt, is
dan ook een cruciale stap in het volledige proces. Het doel van deze scriptie is de RNA
isolatie te optimaliseren.
MATERIALEN & METHODEN: Om RNA te isoleren uit colorectaal weefsel kan een beroep
gedaan worden op de RNeasy® Mini kit van Qiagen. Een andere methode die eveneens toelaat
RNA te isoleren is de TRIZOL® methode. Na de isolatie kan gekozen worden voor
verschillende technieken om de kwantiteit van het RNA te bepalen. Hier werd gekozen voor
een klassieke spectrofotometer en de meer geavanceerde NanoDrop®. Om na te gaan welke de
kwaliteit van het RNA is, wordt de Agilent 2100 Bioanalyzer® aangewend.
RESULTATEN: Na meting met de spectrofotometer wordt de absorbantie en de 260/280 ratio
bekomen. Op basis hiervan kan de opbrengst berekend worden. De NanoDrop® verschaft
naast de absorbantie en de 260/280 ratio ook informatie over de 260/230 ratio en de
opbrengst. Stalen met voldoende kwaliteit worden op een RNA Nano Labchip® gebracht. Op
basis van het verloop van de grafiek kan een uitspraak gedaan worden over de graad van
degradatie.
BESPREKING: Het isoleren van RNA uit colorectaal weefsel is zeker geen eenvoudige
opdracht. Er bestaat geen techniek die bij 100 % van de stalen bruikbaar RNA oplevert. Na
proberen en herproberen kunnen we vaststellen dat voor resectiestukken inbedden in
RNALater® stabilisatie reagens en isoleren met de TRIZOL® methode de meest geschikte
techniek is. Voor biopten wordt best gekozen voor het RNeasy® Mini kit protocol. Ook het
inbedden van biopten in RNALater® stabilisatie reagens heeft een gunstig effect op
hoeveelheid, kwaliteit en zuiverheid van het RNA.
2. INLEIDING
Sinds de ontdekking van de DNA dubbele helix, 50 jaar geleden, heeft de mens veel
inspanning geleverd om de moleculaire wereld te doorgronden en op basis daarvan de
biotechnologie te ontwikkelen. Dit droeg bij tot het ophelderen van een groot aantal
biologische processen. Ondanks de vele medische informatie die er tot op heden voor handen
is, blijven vele vragen toch nog onbeantwoord (1). Zo blijft het op het gebied van kanker vaak
nog tasten in het duister.
In deze scriptie wordt nader ingegaan op colorectale carcinoma (CRC), meer bepaald op de
RNA isolatie hieruit. Aan de hand hiervan kunnen prognostische en predictieve factoren
worden geïdentificeerd met behulp van microarrays.
2.1 Prognostische en predictieve factoren
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen een prognostische en een predictieve
factor.
Een prognostische merker geeft informatie over de afloop van de ziekte. Prognostische
merkers bepalen dan ook vaak de therapeutische route die zal gevolgd worden.
Predictieve factoren daarentegen geven informatie over hoe een tumor reageert op een
bepaald therapeutisch agens (2).
2.2 Anatomie
Het colon begint rechtsonder in de buikholte
en verloopt in craniale richting tot onder de
lever (colon ascendens). Daar buigt het colon
naar links en doorkruist de buikholte tot onder
de milt (dit gedeelte is het colon transversum).
Van hieruit daalt het colon naar caudaal (colon
descendens) en links onderaan in de buikholte
gaat het over in een S-vormig gebogen
gedeelte (colon sigmoïdeum), waarop het
rectum aansluit (Figuur 1). Het aldus gevormde verloop van het colon wordt het colonkader
Figuur 1: Anatomie van het colon en rectum (3)
genoemd. Distaal aan het colon ascendens bevindt zich een zakvormige verbreding, het
caecum of de blinde darm, waarin het ileum uitmondt. Aan de dorsale zijde van het caecum
mondt de appendix vermiformis uit.
De bloedvoorziening van het colon gebeurt via takken van de arteria mesenterica superior
(voor colon ascendens en colon transversum) en via takken van de arteria mesenterica inferior
(voor colon descendens en colon sigmoideum) (3).
2.3 Epidemiologie
Colorectale kanker is een belangrijk
probleem in onze huidige samenleving. Elk
jaar worden er wereldwijd ongeveer één
miljoen nieuwe gevallen geregistreerd en
bezwijken er ongeveer een half miljoen
mensen aan deze ziekte (4).
Het Vlaamse Kankerregistratienetwerk heeft
cijfers gerapporteerd voor het jaar 2000. In
dit jaar werden 2144 mannen (waarvan 1324
colon- en 820 rectumcarcinomen) en 1799
vrouwen (waarvan 1246 colon- en 553 rectumcarcinomen) gediagnosticeerd.
Colorectale kanker is daarmee de derde meest voorkomende kanker bij mannen, na prostaat-
en longkanker. Bij vrouwen komt colorectale kanker op de tweede plaats na borstkanker
(Figuur 2) (5).
2.4 Risicofactoren en preventie
Zowel genetische als omgevingsfactoren spelen een rol bij het ontstaan van CRC. De
genetische factoren worden verder uitgewerkt in 2.5 waar de verschillende types van
colorectale carcinomen worden toegelicht. Een overzicht van de andere risicofactoren wordt
gegeven in Tabel 1.
Een verlaagde incidentie van het CRC wordt waargenomen bij inname van aspirine en niet-
steroïdale anti-inflammatoire farmaca (NSAID). Zo wordt bij langdurige inname van
cyclooxygenase- 2 (COX- 2) selectieve inhibitoren een daling in de incidentie gezien. Verder
onderzoek is echter nodig om dit te verduidelijken.
Figuur 2: Meest voorkomende kankers in
Vlaanderen (5)
Tabel 1: Risicofactoren voor de ontwikkeling van CRC (6)
Beschermend Ongunstig
Fysieke activiteit Dieet: Vezels Groenten en fruit (folaat, methionine) Calcium Antioxidantia Vetzuren in visolie
Koffie en groene thee bij frequente inname Exogene oestrogenen bij hormonale substitutietherapie
Familiale predispositie Leeftijd: toenemend risico vanaf de 5de
levensdecade Etniciteit: Afrikanen > Blanken > Aziërs Dieet: Vetinname
Alcohol Tabak Voorgeschiedenis van inflammatoir darmlijden
Zeker is dat een evenwichtig en vetarm dieet, rijk aan vezels en vitaminen, samen met
voldoende lichaamsbeweging reeds een behoorlijke voorzorgsmaatregel vormt tegen het
CRC. Tenslotte kan ook screening veel onheil voorkomen (6).
2.5 Symptomen
Symptomen zijn gelijkaardig in de late fase van de colorectale kankers wanneer de prognose
ongunstig is maar ze zijn veel minder gemeenschappelijk en duidelijk bij het begin van de
aandoening.
Symptomen die bij zo wat elke colonkanker opduiken zijn abdominale pijn, rectale
bloedingen, veranderende stoelganggewoontes en gewichtsverlies. Colonkanker kan zowel
gepaard gaan met diarree als met constipatie. Symptomen die interindividuele verschillen
vertonen zijn: nausea, braken, malaise en anorexie.
De symptomen hangen af van de tumorlocalisatie, tumorgrootte en het al dan niet aanwezig
zijn van metastasen. Colonkankers gesitueerd aan de linkerzijde zullen meer de neiging
vertonen om een gedeeltelijke of een volledige intestinale obstructie te veroorzaken. Dit kan
verklaard worden doordat het lumen van het linkse gedeelte van het colon nauwer is en de
stoelgang al een vastere consistentie heeft doordat reabsorptie van water in het proximaal
gedeelte van de darm gebeurt.
Distale kankers veroorzaken vaak ernstige rectale bloedingen. Proximale tumoren zullen
zelden dit symptoom veroorzaken omdat het bloed gemengd wordt met de feces en chemisch
gedegradeerd wordt gedurende de transit. De bloedingen op hun beurt veroorzaken een
ijzertekort wat aanleiding kan geven tot zwakte, vermoeidheid, dyspnea en hartkloppingen
(7).
2.6 Types
2.6.1 Familiale adenomoteuse polyposis (FAP)
Familiale adenomateuse polyposis is een dominant overerfbare aandoening. De klinische
diagnose is gebaseerd op de detectie van honderden tot duizenden adenomateuse poliepen in
het colon en rectum.
Wanneer deze poliepen niet worden behandeld, kunnen ze leiden tot een CRC. De kans dat ze
aanleiding geven tot een colorectaal carcinoom is rechtevenredig met het aantal poliepen.
Ongeveer 0.5 % van alle colorectale carcinomen ontstaat tengevolge van FAP.
Geattenueerde FAP is een fenotypische variant van FAP en wordt gekenmerkt doordat minder
dan honderd poliepen aanwezig zijn. De fenotypische kenmerken van FAP vertonen DE De
De fenotypische kenmerken van FAP vertonen opmerkelijke verschillen. Dit zou je kunnen
verklaren doordat FAP wordt veroorzaakt door verschillende mutaties. Maar de fenotypische
variabiliteit wordt ook gedetecteerd bij familieleden met een identieke mutatie. Een
fenotypisch kenmerk eigen aan FAP is de hypertrofie van het pigmentepitheel van de retina.
FAP kan ook leiden tot gastrointestinale, desmoid of thyroid carcinomen, medullablastomen en
Figuur 3: Deze figuur werd overgenomen uit Screening for colorectal cancer van Patrick Lau en
Joseph Sung en toont de transformatie van een normaal colonweefsel tot een
coloncarcinoom met als intermediair het adenoom (8)
hepatoblastomen. Genetisch wordt FAP verklaard door een chromosomale deletie ter hoogte
van 5q21. Dit is de regio waar het APC gen gelegen is (Figuur 3) (9).
2.6.2 Andere polyposis syndromen
Peutz Jegher’s syndroom is een autosomaal dominante aandoening waarbij kleine poliepen
een maligne transformatie kunnen ondergaan. De genen die hierbij zijn gemuteerd, zijn
STK11 en LKB1 beiden gelegen op chromosoom 19. Familiale juveniele polyposis is een
andere autosomale dominante ziekte. Hier worden mutaties gevonden in PTEN, SMAD4 en
BMPR1A genen op chromosoom 10, 18 en 10, respectievelijk (9).
2.6.3 Hereditaire non-polyposis colorectale kanker (HNPCC)
Hereditaire non-polyposis colorectale kanker (HNPCC) wordt veroorzaakt door een mutatie
in één van de mismatch repair genen (hMLH1, hMSH2, hMSH6). HNPCC is een dominant,
overerfbare aandoening en aanwezigheid van deze aandoening geeft 80 % kans op een CRC.
Genetisch testen voor HNPCC is zeer gecompliceerd door de betrokkenheid van een groot
aantal genen, toch worden 70 à 75 % van de mutaties gevonden. Mutaties die gevonden
worden zijn meestal missense en nonsense mutaties (9).
2.6.4 Sporadische colorectale carcinomen
Adenomateuse poliepen kunnen ook sporadisch ontstaan. Deze poliepen worden
onderverdeeld in tubulaire, villi-vormige en tubulovilleuse poliepen. Het zijn vooral de villi-
vormige, grote adenoma’s die de neiging vertonen om te transformeren tot een maligne poliep
(10).
2.7 Stadium van het colorectale carcinoom
Stadiëring van het colorectale carcinoom is gerelateerd aan de invasiediepte en de
verspreiding naar lymfeklieren en organen op afstand. Zowel de Tumor-Nodus-Metastase
(TNM) classificatie als het Dukes’ classificatiesysteem zijn gebaseerd op deze variabelen
(Tabel 2). Het klinische stadium wordt bepaald op basis van anamnese, klinisch onderzoek,
sigmoïdoscopie en/of coloscopie met biopsie (7).
Tabel 2: TNM-classificatie voor colorectale kanker volgens Union International Contre le Cancer (UICC) zesde
editie (11)
Tumorstadium T N M Stadium 0 Tis N0 M0 Stadium I T1,T2 N0 M0 Stadium IIA T3 N0 M0 Stadium IIB T4 N0 M0 Stadium IIIA T1,T2 N1 M0 Stadium IIIB T3,T4 N1 M0 Stadium IIIC Elke T N2 M0 Stadium IV Elke T N0,N1,N2 M1
Tumor (T)
TX Primaire tumor kan niet geëvalueerd worden T0 Geen evidentie van primaire tumor Tis Carcinoma in situ : intraepitheliaal of invasie van de lamina propria T1 Tumor invadeert submucosa T2 Tumor invadeert muscularis propria T3 Tumor invadeert doorheen muscularis propria in subserosa of in niet-peritoneaal
pericolisch of perirectaal weefsel T4 Tumor invadeert in andere organen of structuren en/of perforeert visceraal
peritoneum
Lymfeklieren (N)
NX Regionale lymfeklieren kunnen niet geëvalueerd worden N0 Geen regionale lymfeklier metastases N1 Metastases in 1 tot 3 regionale lymfeklieren N2 Metastases in 4 of meer regionale lymfeklieren
Metastases op afstand (M)
MX Metastases op afstand kunnen niet bepaald worden M0 Geen metastases op afstand M1 Metastases op afstand
__________________________________________________________________________________________
2.8 Colorectaal carcinoom diagnosticeren
2.8.1 Feces occult blood test (FOBT)
Normaal verliezen individuen tot 1,5 ml bloed per dag via het maagdarmkanaal. Er zijn
verschillende testen in gebruik voor de opsporing van occult (onzichtbaar) bloed, welke alle
hun eigen sensitiviteit en specificiteit hebben. De testen tonen de peroxidaseactiviteit, humaan
bloedeiwit of heemderivaten aan.
De testuitslag wordt onder andere beïnvloed door omvang, consistentie, wijze van bewaren
van de feces en het aantal monsters dat wordt genomen.
Om de specificiteit van de peroxidasetest te verhogen, dient twee à drie dagen vóór en tijdens
het verzamelen van de feces een dieet vrij van vlees en groenten te worden gevolgd.
De FOBT heeft als voordelen dat het niet duur, eenvoudig, niet-invasief en veilig is. Een
nadeel is de lage specificiteit van de test (8).
2.8.2 Endoscopie
Endoscopie is een zeer gevoelige onderzoeksmethode. Met behulp van een flexibele buis
waarop een camera is bevestigd, bekijkt de arts de binnenzijde van de dikke darm.
Tijdens het onderzoek worden stukjes weefsel weggenomen voor verder onderzoek (het
biopt). Ook poliepen kunnen op die manier verwijderd worden. Het onderzoek, beperkt
tot het einde van de dikke darm en de endeldarm, noemt men recto-sigmoïdoscopie. Dit
onderzoek laat toe om 40 tot 60 % van de poliepen op te sporen.
In de andere gevallen kan het gaan om een volledig onderzoek, totale coloscopie genoemd.
Een totale coloscopie is noodzakelijk wanneer de rectosigmoïdoscopie een gezwel en/of
poliepen heeft aangetoond. Het is bovendien invasief en dus oncomfortabel. Complicaties
zoals bloedingen of perforaties kunnen optreden na een endoscopie (8).
Figuur 4: Endoscopie (12)
2.8.3 Endoscopische ultrasonografie (EUS)
De echo-endoscopie is momenteel de beste techniek voor de visualisatie van de tumor en de
onmiddellijke omgeving. Het combineert de voordelen van de echoscopie en de endoscopie.
De frequenties uitgezonden door de roterende transducer variëren van 5 tot 30 mHz. Het beeld
wordt gevormd wanneer de transducer de echo’s van de uitgezonden stralen terug opvangt.
Het echopatroon is afhankelijk van de samenstelling van het weefsel waarop de stralen
invallen (13).
2.8.4 Carcino- embryonaal antigeen (CEA)
CEA is een antigen terug te vinden in het foetale colon en in CRC, maar is afwezig in het
colon van gezonde volwassenen. Hoge waarden worden ook vastgesteld bij zwangere
vrouwen en patiënten met niet-gastrointestinale kanker. Ook rokers vertonen een sterk
verhoogde CEA concentratie. Tot factoren die een positieve invloed hebben op de
serumconcentratie van CEA bij patiënten met een CRC behoren: een hoger tumoraal stadium,
goede differentiatiegraad van de tumor, aneuploïdie van de tumor, aanwezigheid van
levermetastasen, linkzijdige ligging in het colon en aanwezigheid van darmobstructie (14).
2.8.5 Radiologie
2.8.5.1 Barium enema
Barium wordt, gevolgd door lucht, onder zachte druk in de darmen gebracht. Terwijl de
patiënt verschillende houdingen aanneemt, worden radiologische opnames gemaakt.
De procedure neemt ongeveer 30 à 60 minuten in beslag. Deze techniek is bovendien ook
veilig. Perforaties en andere complicaties komen zelden voor. Een beperking van de barium
enema test is dat kleine en platte poliepen niet worden gedetecteerd. Ook kan geen biopsie
worden genomen of poliepectomie worden uitgevoerd. Deze onderzoeksmethode wordt dan
ook enkel gebruikt bij patiënten die niet in staat zijn een coloscopie te ondergaan (15).
2.8.5.2 Computed tomography (CT) en magnetic resonance imaging (MRI): Virtuele
coloscopie
Virtuele coloscopie is een techniek dat gebruik maakt van data gegenereerd door CT of MRI
om een twee- of driedimensionaal beeld van de darm te verkrijgen. Het duurt een 5 tal
minuten om met deze techniek een opname te maken. Virtuele coloscopie geeft naast het
beeld van het colon ook beelden van andere intra-abdominale organen en kan simultaan met
de detectie van de colonkanker een voorspelling doen over het stadium van de tumor (15).
2.9 Behandeling
2.9.1 Chirurgie
Chirurgie is de belangrijkste en eerste behandeling van kanker van de dikke darm. Bij deze
operatie worden het kankergezwel en een gedeelte normaal weefsel aan weerszijden van de
tumor plus de nabijgelegen lymfeklieren verwijderd. De twee uiteinden van de dikke darm
worden weer aan elkaar gehecht. Deze operatie is routine en veroorzaakt geen ernstige
gevolgen voor de darmfunctie. Soms zal een tijdelijk stoma (uitgang via de buikwand) nodig
zijn (5).
2.9.2 Chemotherapie
Chemotherapie is de behandeling van kanker met geneesmiddelen. Deze geneesmiddelen
worden ook cytostatica genoemd en hebben als doel de groei van de kankercellen te remmen
of de cellen te vernietigen.
Chemotherapie kan een curatieve, adjuvante, neoadjuvante of palliatieve bedoeling hebben.
• een curatieve behandeling is bedoeld om de patiënt te genezen.
• een adjuvante behandeling wordt gegeven als aanvulling op een curatieve behandeling. Zo
wordt chemotherapie vaak gegeven als aanvulling na chirurgie met de bedoeling dat de
kanker niet terugkomt.
• een neoadjuvante of preoperatieve behandeling wordt voor de operatie gegeven met de
bedoeling de tumor te verkleinen zodat hij makkelijker chirurgisch te verwijderen is.
• een palliatieve behandeling verlicht symptomen zoals pijn, maar geneest de ziekte niet. Ze
kan wel de levensduur verlengen (16).
2.9.2.1 5-Fluorouracil (5-FU)
5-FU is een voorbeeld van een antimetaboliet. Antimetabolieten zijn stoffen die de
biosynthese of de functie van nucleïnezuren verstoren en interfereren met de opbouw van
nucleotidebasen. 5-FU (Fluracedyl®, Efudix®) is een prodrug, die na omzetting in zijn actieve
component, thymidylaat synthase (TS) inhibeert en dus ook de vorming van thymidine, DNA
en RNA.
In Figuur 5 wordt het 5-FU metabolisme
verduidelijkt. TS katalyseert de methylatie
van deoxyuridine-5’- monofosfaat (dUMP)
in deoxythymidine-5’- monofosfaat (dTMP)
met 5, 10 methyleen tetrahydrofolaat
(CH2-THF) als co-factor. Dit is de
beperkende stap in de DNA synthese. Zodra
5-FU is omgezet in zijn actieve component
5-fluoro-deoxyuridine monofosfaat
(FdUMP) inhibeert het TS. De anti-tumorale
effecten van 5-FU worden ook toegeschreven aan de incorporatie in het DNA en RNA (17).
De patiënten waarvan stalen werden genomen voor dit onderzoek kregen standaard
neoadjuvante chemotherapie van 5-FU. Patiënten met een stadium III CRC krijgen standaard
adjuvant chemotherapie op basis van 5-FU in combinatie met de biochemische modulator
leucovorine (LV). Voor een stadium IV CRC kan een adjuvante chemotherapie de overleving
verlengen met een periode van gemiddeld 6 tot 12 maanden en de levenskwaliteit verbeteren.
2.9.2.2 Irinotecan
Irinotecan (Campto®) is een topoisomerase I inhibitor. Topoisomerase I en II zijn enzymen
die de ruimtelijke vorm van het DNA bepalen tijdens de verschillende fasen van de celcyclus.
Zij doen dit door tijdelijk breuken te maken in één (topo I) of twee (topo II) strengen van het
DNA. Deze breuken maken het mogelijk dat het opgerolde DNA zich ontwindt. Cholinerge
Figuur 5: 5-fluorouracil metabolisme (17)
symptomen, bradycardie, hypotensie, diarree en abdominale krampen kunnen optreden bij
gebruik van dit geneesmiddel (18).
2.9.2.3 Oxaliplatin
Eloxatin® is de merknaam voor oxaliplatin. Oxaliplatin is een derde-generatie platina analoog
dat DNA crosslinkt en op die manier apoptose induceert (19).
2.9.3 Radiotherapie
Radiotherapie is een behandeling met radioactieve stralen om kankercellen te vernietigen. Bij
radiotherapie wordt radioactieve energie in de vorm van een stralenbundel (te vergelijken met
een lichtbundel) precies gericht op de plaats van het gezwel of de plaats waar het gezwel zich
bevond. Bestralen gebeurt soms voor de operatie, soms erna. Het kan kankercellen vernietigen
die na de operatie mogelijk nog achtergebleven zijn. Bij grote of moeilijk te bereiken dikke
darm tumoren, of bij een gezwel dat met andere organen vergroeid is (blaas, prostaat...) kan
radiotherapie voor de operatie de tumor verkleinen, zodat de tumor chirurgisch operabel
wordt. Bestraling kan ook gebruikt worden als palliatieve behandeling. De patiënten die in dit
huidig onderzoek werden opgenomen werden 25 keer bestraald gedurende 5 opeenvolgende
weken met 1.8 gray. De totale dosis waaraan de patiënten werden blootgesteld komt zo op 45
gray. De bestraling op zich is pijnloos. Bestraling van de dikke darm heeft ook invloed op de
gezonde cellen in het bestraalde gebied (5).
2.10 Betrokken genen
Normale celgroei hangt af van een gebalanceerde expressie tussen groei-promoting en groei-
suppressor genen. Als de groei-promoting genen in een staat van hyperfunctie zijn, worden ze
oncogenen genoemd. Deze hebben een positief effect op de celgroei. Een voorbeeld van een
dergelijk gen die kenmerkend is voor een CRC, is het Kirsten-ras (K-ras) gen. Groei-
suppressor genen worden gedefinieerd als tumor-suppressors. De best gekende tumor-
suppressor is proteïne 53 (p53) (20).
2.11 Microarray
Microarrays zijn in staat om het genexpressie patroon van tienduizenden genen in één enkel
experiment aan het licht te brengen. De DNA array is meestal een substraat (nylon membraan,
glas of plastic) waarop men enkelstrengig DNA met verschillende sequenties afzet. Dit
enkelstrengig DNA wordt de probe genoemd. Op de array wordt vervolgens enkelstrengig
DNA, gegenereerd uit het biologische staal dat wordt bestudeerd, gebracht. Dit wordt het
target genoemd. Probe en target die complementair zijn hybridiseren. Het target wordt
gelabeld met een fluorescente stof, een radioactief element of een antilichaam (Figuur 6), zo
kan de hybridisatiespot gemakkelijk worden gedetecteerd. Het principe van microarrays wordt
geïllustreerd in Figuur 7.
Figuur 6: Codelink microarray (21) Figuur 7: Techniek van microarray (22)
De micorarray slide kan op verschillende manieren geconstrueerd worden. De eerste manier is
de fotolithografische vervaardiging van microarrays. Hierbij worden synthetische linkers
gemodificeerd met fotochemische verwijderbare beschermende groepen op een glasplaatje
vastgehecht. Deze techniek laat toe om hoge densiteit arrays te maken maar de lengte van de
geconstrueerde probe is beperkt. Affimetrix® arrays maken gebruik van deze techniek.
De tweede benadering is de inkjet technologie en maakt gebruik van de technologie van de
kleurenprinter. Vier verschillende inktpatronen zijn geladen met de vier nucleotiden (adenine,
guanine, cytosine en thymine). De nucleotiden worden afgezet daar waar ze nodig zijn (23).
Het aantal wetenschappelijke artikels die gebruik maken van microarrays om colorectale
carcinomen te onderzoeken is beperkt. Wanneer deze artikels van naderbij worden bekeken
kan opgemerkt worden dat de patiëntenpopulatie waarop het onderzoek gebaseerd is telkens
gering is. In het artikel van Sugiyama et al (24) werd gewerkt met 11 stalen. Birkenkamp-
Demtroder en collega’s (20) doen het wat beter en baseerden hun onderzoek op 27 stalen.
Ghadimi et al baseerden hun onderzoek op 30 stalen afkomstig van 23 patiënten (25). Bij
verdere analyse van deze drie artikels valt ook het verschil in staalmanipulatie na resectie op.
Sugiyama en zijn medewerkers opteerden er voor om de samples onmiddellijk met vloeibare
stikstof in te vriezen en ze vervolgens te bewaren bij -80°C (24). Birkenkamp-Demtroder en
zijn groep behandelden de stalen eerst met sodium dodecyl sulfaat en guanidinium
isothiocyanaat vooraleer ze in te vriezen met vloeibare stikstof en te bewaren bij -80°C (20).
Ghadimi en zijn collega’s kozen ervoor de stalen eerst in te bedden in RNALater® alvorens ze
te vervriezen (25). Uit het artikel van Huang et al (26) bleek eveneens dat de tijd die verloopt
tussen de afname en het invriezen van het staal bepalend is voor de kwaliteit van het RNA.
Ook het al dan niet degraderen van het RNA wordt bepaald door de snelheid en de manier
waarop de staalname gebeurt.
Uit de artikels blijkt ook dat er nog geen eensgezindheid bestaat over de techniek voor de
RNA extractie. Sugiyama et al maakten gebruik van de RNeasy® Kit van Qiagen voor de
extractie (24) waar Birkenkamp-Demtroder en zijn collega’s kozen voor een extractie op basis
van de polytron homogenizer of fastprep gevolgd door een behandeling met RNAzol (20). Bij
Ghadimi et al was de extractie gebaseerd op TRIZOL® (25). Ook voor de array kozen de
verschillende groepen elk voor een andere firma. Sugiyama et al maakten gebruik van Human
Cancer Pathway Finder Gene Arrays (24). Birkenkamp-Demtroder en zijn collega’s gaven de
voorkeur aan de arrays van Affimetrix® (20). Ghadimi et al maakten gebruik van zelf
gemaakte cDNA en oligonucleotide arrays (25).
Voor de arrays zullen de beschreven artikels niet worden gevolgd en zal in de toekomst
geopteerd worden voor de arrays van Amersham Biosciences, Codelink®. Dit komt in deze
scriptie echter niet meer aan bod.
2.12 Doelstelling
Veel patiënten krijgen een behandeling die niet van toepassing is op hun ziekte. Ze zitten
ofwel in een te vroeg ofwel in een al te ver gevorderd stadium van de kanker voor de therapie
die ze krijgen. Om dit in de toekomst te vermijden, wordt er naar gestreefd de patiënt in de
toekomst een therapie op maat aan te bieden. Hiervoor dienen heel wat moleculaire factoren,
die aan de basis liggen van kankerpathways, te worden onderzocht. Op die manier kan tot het
hart van het kankerproces gekomen worden.
Het doel van dit onderzoek is na te gaan welke genen een veranderende expressie vertonen bij
CRC. Hierbij is het in eerste instantie nodig dat voldoende en zuiver RNA kan verkregen
worden uit de stalen. Het doel van deze scriptie is dan ook de isolatie van RNA uit colorectaal
humaan weefsel (afkomstig van resectiestukken en biopten, zowel tumoraal als normaal
weefsel, bewaard bij -80°C zowel met als zonder enige manipulaties) te optimaliseren.
Gebruikmakend van de nieuwe high-throughput technologie, microarray, willen we er in de
toekomst toekomen nieuwe predictieve en prognostische factoren te identificeren. Dit alles
heeft tot doel het kankerproces verder te ontrafelen en zo de overlevingskansen van de patiënt
te verbeteren.
3. MATERIALEN & METHODEN
3.1 Staalname
Na de operatie wordt het resectiestuk zo spoedig mogelijk van de operatiekamer naar de
dienst pathologie (N. Goormaghtigh instituut voor pathologische anatomie, Gent) gebracht.
Daar wordt zowel een stukje tumor als een stukje normaal weefsel van de patiënt genomen.
Dit wordt vervolgens bij -80°C bewaard. Sommige stalen gaan zonder enige manipulaties
naar de -80°C (Jouan VWR, Leuven, België). Andere werden eerst ingebed in RNALater®
stabilisatie reagens (Ambion® The RNA Company, Cambridgeshire, Verenigd Koninkrijk) of
Cryoblock® (Reichert-Jung, Oreland, Pennsylvania). RNALater® stabilisatie reagens
beschermt het RNA in het weefsel tegen degradatie.
Indien mogelijk wordt van elke patiënt ook het biopt (tijdens coloscopie) verzameld (zowel
tumoraal als normaal weefsel).
Om dit onderzoek te mogen uitvoeren werd toelating gevraagd aan het ethische comité. Deze
toelating werd verkregen op de vergadering van het ethisch comité op 20 november 2003 waar een positief advies werd gevraagd over het protocol “Opbouwen van databanken van
serum, DNA en weefsel van digestieve oncologische patiënten” (zie addendum). Ook de
patiënten dienen hun goedkeuring te geven. Dit gebeurt via een informed consent.
In totaal werden 73 stalen (afkomstig van 16 patiënten met de patiëntennummers van A tot en
met P) onderzocht, waarvan 32 tumorale en 41 normale stalen. De weefsels werden allen
verzameld in de periode 2004-2005. Het betreft allemaal colorectaal weefsel met uitzondering
van de stalen van 2 patiënten (patiëntennummers D en G) waar het om slokdarmweefsel gaat
(Tabel 3).
Tabel 3: Gegevens over het weefseltype (Tumoraal / Normaal), de manipulaties ( Vers / RNALater) , de isolatiemethode (Qiagen / TRIZOL) van de 73 stalen afkomstig van 16 patiënten. Ook of het een resectiestuk dan wel een biopt is wordt aangegeven in de tabel
Nummer T/N Vers/RNALater Isolatie-methode R/B Patiëntennummers van A tot en met P
1 T Vers Qiagen bij 4°C R A 2 T Vers Qiagen bij 4°C R B 3 T Vers Qiagen bij 4°C R B 4 T Vers Qiagen bij 4°C R C 5 N Vers Qiagen bij 4°C R C 6 N Vers Qiagen bij 4°C R A 7 T Vers Qiagen bij 4°C R D
8 N Vers Qiagen bij 4°C R D 9 N Vers Qiagen bij 4°C R E 10 T Vers Qiagen bij 4°C R E 11 T Vers Qiagen bij 4°C R F 12 N Vers Qiagen bij 4°C R G 13 N Vers Qiagen bij 4°C R F 14 T Vers Qiagen bij 4°C R B 15 N Vers Qiagen bij 4°C R B 16 T Vers Qiagen bij 4°C R A 17 N Vers Qiagen bij 4°C R A 18 T Vers Qiagen bij 4°C R C 19 N Vers Qiagen bij 4°C R C 20 T Vers Qiagen bij 4°C R E 21 N Vers Qiagen bij 4°C R E 22 T Vers Qiagen bij 4°C R F 23 N Vers Qiagen bij 4°C R F 24 T Vers Qiagen bij 4°C R G 25 N Vers Qiagen bij 4°C R G 26 T Vers Qiagen bij 4°C R D 27 N Vers Qiagen bij 4°C R D 28 N Vers Qiagen bij 4°C R H 29 N RNALater Qiagen bij 4°C R H 30 T Vers Qiagen bij 4°C R H 31 T Vers Qiagen bij 4°C R I 32 N Vers Qiagen bij 4°C R I 33 N Vers Qiagen bij 4°C R J 34 T Vers Qiagen bij 4°C R J 35 T Vers Qiagen bij 4°C B J 36 N Vers Qiagen bij 4°C B J 37 T Vers Qiagen bij 4°C B K 38 N Vers Qiagen bij 4°C B K 39 T Vers Qiagen bij 4°C R K 40 N Vers Qiagen bij 4°C R K 41 T Vers Qiagen bij 4°C B L 42 N Vers Qiagen bij 4°C B L 43 N Vers Qiagen bij 20°C R B 44 T Vers Qiagen bij 20°C R A 45 N Vers Qiagen bij 20°C R A 46 N Vers TRIZOL R B 47 T Vers TRIZOL R F 48 N Vers TRIZOL R F 49 T Vers TRIZOL R G 50 N Vers TRIZOL R G 51 N Vers TRIZOL R A 52 N Vers TRIZOL R C 53 N Vers TRIZOL R E 54 N RNALater TRIZOL R H 55 N RNALater TRIZOL R H 56 N Vers TRIZOL R H 57 T RNALater TRIZOL R M 58 N RNALater TRIZOL R M 59 T Vers TRIZOL R M
60 N Vers TRIZOL R M 61 T Vers TRIZOL R N 62 N Vers TRIZOL R N 63 T RNALater TRIZOL R N 64 N RNALater TRIZOL R N 65 T Vers TRIZOL B O 66 N Vers TRIZOL B O 67 T RNALater TRIZOL R O 68 N RNALater TRIZOL R O 69 T Vers TRIZOL R O 70 N Vers TRIZOL R O 71 N RNALater TRIZOL R H 72 T RNALater Qiagen bij 20°C B P 73 N RNALater Qiagen bij 20°C B P
T: Tumor, N: Normaal, R: Resectie, B: Biopt
3.2 RNA Isolatie
3.2.1 RNeasy® Mini Kit
Voor de RNA extractie wordt gebruik gemaakt van de RNeasy® Mini kit (Qiagen Benelux
B.V., Venlo, Nederland).
Enkele belangrijke punten die in acht moeten genomen worden voor het starten van de
isolatie:
• Reinig het werkblad met RNaseZap® (Ambion® The RNA Company, Cambridgeshire,
Verenigd Koninkrijk).
• Het is essentieel om te starten met de correcte hoeveelheid weefsel. De RNeasy®
kolommen kunnen een maximum hoeveelheid van 30 mg weefsel aan.
• Overlaad de kolommen niet. Overladen vermindert de opbrengst en de kwaliteit van
het RNA.
• Vers, vervroren of RNALater® gestabiliseerd weefsel kan gebruikt worden.
• De beste resultaten worden verkregen wanneer het weefsel wordt gestabiliseerd in
RNALater® stabilisatie reagens.
• β-Mercaptoethanol (β-ME) (Merck, Darmstadt, Duitsland) moet aan de RLT buffer
worden toegevoegd. Per 1 ml RLT buffer wordt 10 µl β-ME toegevoegd. De RLT
buffer denatureert het weefsel. β-ME zorgt voor de inactivatie van de RNases.
• De RPE buffer is geconcentreerd. Voor gebruik moet er 44 ml ethanol (96-100 %)
toegevoegd worden.
• Alle stappen van het RNeasy protocol moeten uitgevoerd worden bij
kamertemperatuur. Gedurende de procedure moet snel worden gewerkt.
• Alle centrifugatie stappen moeten uitgevoerd worden bij 4°C in een standaard
gekoelde centrifuge.
Het protocol (Figuur 8)
Figuur 8: Protocol voor RNA isolatie met de RNeasy® Mini kit van Qiagen (27)
1. Bepaal de hoeveelheid weefsel. Gebruik niet meer dan 30 mg.
2. Het weefsel wordt in een steriel mortier gebracht die gekoeld is met vloeibare stikstof.
Na het versnijden van het weefsel wordt 600 µl RLT buffer β-ME toegevoegd.
Hierdoor bevriest het weefsel.
3. Het lysaat wordt op een QIAshredder® spin kolom gebracht die op een 2 ml
verzamelbuis geplaatst is.
4. Centrifugeer 2 min op maximale snelheid (14000 rpm).
5. Centrifugeer het weefsel lysaat gedurende 3 min op maximale snelheid (14000 rpm).
6. Breng het supernatans over in een epje.
7. Voeg 600 µl ethanol (70 % in RNase vrij water (Promega Benelux B.V., Leiden,
Nederland)) toe en mix door op en neer te pipetteren. Centrifugeer niet.
8. Breng 700 µl van het mengsel op een RNeasy® Mini kolom die op een 2 ml verzamel
buis is geplaatst.
9. Centrifugeer gedurende 15 s bij maximale snelheid (14000 rpm).
10. Verwijder lysaat.
11. Voeg 700 µl RW1 toe aan de RNeasy® Mini kolom.
12. Centrifugeer gedurende 15 s bij maximale snelheid (14000 rpm) om de kolom te
wassen.
13. Verwijder opnieuw lysaat.
14. Breng de RNeasy® kolom over op een nieuwe 2 ml verzamelbuis.
15. Voeg 500 µl RPE buffer toe.
16. Centrifugeer gedurende 15 s bij maximale snelheid (14000 rpm) om de kolom te
wassen.
17. Verwijder lysaat.
18. Voeg nogmaals 500 µl RPE buffer toe.
19. Centrifugeer nu gedurende 2 min om de RNeasy® silica-gel membraan te drogen.
20. Breng de RNeasy® kolom op een epje en voeg er 50 µl nuclease vrij water aan toe.
21. Centrifugeer gedurende 1 min bij maximale snelheid (14000 rpm) om het RNA te
elueren (27).
3.2.2 TRIZOL®
Het protocol
1. Breng ongeveer 100 mg weefsel in een RNase vrij mortier.
2. Homogeniseer het weefsel in 1 ml TRI Reagent® (Sigma-Aldrich, Bornem, België).
Zorg ervoor dat geen grote stukken meer zichtbaar zijn. Bewaar gedurende de hele tijd
op droog ijs. Deze homogenisatie kan zowel in een nuclease vrij Kontes epje (VWR,
Amsterdam, Nederland) als in een steriel mortier. Wanneer voor het laatst vernoemde
wordt gekozen moet het weefsel na deze stap worden overgebracht in een Kontes epje.
3. Laat het staal gedurende 5 min staan bij kamertemperatuur zodat het nucleoproteïne
complex kan dissociëren.
4. Voeg 200 µl chloroform (Sigma-Aldrich, Bornem, België) toe.
5. Schudt het epje gedurende 15 s met de hand.
6. Laat voor 2 à 3 min staan bij kamertemperatuur. Een melkachtige vloeistof wordt
gevormd.
7. Centrifugeer gedurende 15 min aan 12000 g (10600 rpm) bij 4°C. Het mengsel wordt
door de centrifugatie gescheiden in 3 lagen. De rode onderste laag bevat eiwitten, in
de middelste witte laag zit het DNA en de kleurloze bovenste fase bevat het RNA.
8. Terwijl het staal op ijs wordt bewaard, wordt de bovenste kleurloze fase overgebracht
in een RNase vrij epje.
9. Vervolg nu met stap 7 tot en met 21 (uit 3.2.1) van het RNeasy® Mini Kit protocol.
3.3 Hoeveelheid RNA bepalen
3.3.1 Spectrofotometer
Voor de bepaling van de RNA concentratie wordt gebruik gemaakt van een spectrofotometer
(GeneQuant Biochrom, Cambridge, Verenigd Koninkrijk) (Figuur 9).
• Om de spectrofotometer te kalibreren wordt gebruik gemaakt van 100 µl nuclease vrij
water als referentie. Er wordt gemeten bij een golflengte (λ) van 260 nm. Dit is de
golflengte waarbij RNA licht absorbeert.
• Vervolgens wordt een verdunning van 1 op 100 van het staal in de cuvet gebracht. Op
die manier wordt de absorbantie gemeten. Door deze absorbantie te vermenigvuldigen
met 40 (1 absorbantie = 40 µg/ml), 100 (verdunning van 1 op 100) en tenslotte met
0.05 (0.05 ml is de hoeveelheid nuclease vrij water die wordt gebruikt) wordt de
hoeveelheid RNA bepaald. De RNA concentratie is dus 40 x A260 x verdunningsfactor.
• De spectrofotometer geeft ook de ratio van de absorbanties bij 260 en 280 (dit is de λ
waarbij proteïnen licht absorberen). Deze ratio is een schatting van de zuiverheid van
het RNA.
3.3.2 Nanodrop®
Ook met de NanoDrop® (Isogen Life Science, Maarssen,
Nederland) wordt de hoeveelheid RNA bepaald (Figuur 10). Het
wordt uitgedrukt in ng/µl. De NanoDrop® berekent ook de ratio
260/280 en 260/230. De 260/280 ratio is de verhouding van de
absorbanties bekomen na meting bij een golflengte van 260 nm
en 280 nm. Dit zijn respectievelijk de golflengtes waarbij RNA
en proteïnen licht absorberen. De 260/230 ratio is de verhouding
van absorbanties bekomen na meting bij 260 nm en 230 nm. Bij
een golflengte van 260 nm absorbeert RNA licht, suikers en fenolen doen dit bij een
golflengte van 230 nm. Deze meting werd uitgevoerd op de dienst VIB (Vlaams
Interuniversitair Instituut voor Biotechnologie) MicroArray Facility van Prof. Dr. Van
Hummelen te Gasthuisberg, Leuven. Nadat duidelijk werd dat dit toestel ook beschikbaar was
in het Universitair Ziekenhuis (UZ) te Gent werd eveneens een beroep gedaan op de dienst
Figuur 10: NanoDrop® (29)
Figuur 9: De spectrofotometer van GeneQuant (28)
Medische Genetica van Prof. Dr. Speleman. De NanoDrop® is een toestel die het mogelijk
maakt kleine staal volumes (1 µl) te analyseren zonder dat er nood is aan cuvetten.
Van zodra het staal op het apparaat is gebracht, wordt het apparaat gesloten. Op die manier
wordt de druppel samengedrukt. Het staal vormt als het ware een kolom die door
oppervlaktespanning op zijn plaats wordt gehouden (Figuur 11).
De spectrale meting kan nu uitgevoerd worden bij een weglengte van 1 mm. De analyse
gebeurt door het NanoDrop® 1000 software pakket (29).
3.4 Kwaliteit en zuiverheid van het RNA
Ook voor deze procedure werd een beroep gedaan op Prof. Dr. Van Hummelen en zijn team
van de dienst VIB MicroArray Facility uit Gasthuisberg, Leuven en Prof. Dr. Speleman en
zijn team van de dienst Medische Genetica van het UZ Gent.
Er werd gebruik gemaakt van de RNA 6000 Nano Assay kit® (Agilent Technologies
Deutschland GmbH, Waldbronn, Duitsland). Met deze kit kan zowel de kwaliteit als de
kwantiteit van het RNA bepaald worden.
Denatureren van stalen en ladder
1. Breng van elk staal 1.5 µl in een epje (ABgene, Epsom, Verenigd Koninkrijk).
2. Centrifugeer 10 s om het staal te mengen.
3. Denatureer gedurende 2 min bij 70°C in een PCR toestel (Biorad ICycler, Hercules,
Canada).
Figuur 11: De kolomvorming op de NanoDrop® (29)
Decontamineren van de electroden
1. Vul langzaam een van de wells van de elektrode cleaner met 350 µl RNaseZap®.
2. Open de klep van de Agilent 2100 Bioanalyzer® (Agilent Technologies Deutschland
GmbH, Waldbronn, Duitsland) en plaats de elektrode cleaner op de daarvoor bestemde
plaats.
3. Sluit de klep en laat ze gedurende 1 min dicht.
4. Open de klep en verwijder de elektrode cleaner.
5. Vul een van de wells van een andere electrode cleaner met 350 µl RNase-vrij water.
6. Plaats de elektrode cleaner in de Agilent 2100 Bioanalyzer®.
7. Sluit de klep en laat het gedurende 10 s dicht.
8. Open de klep en verwijder de elektrode cleaner.
Gelbereiding
1. Laat alle reagentia gedurende 30 min op kamertemperatuur equilibreren.
2. Breng 550 µl de RNA 6000 Nano gel matrix (●) in een spinfilter.
3. Centrifugeer gedurende 10 min aan 1500 g (dit correspondeert met 4000 rpm in de
Eppendorf microcentrifuge).
4. Breng 65 µl van het gefilterde gel in een 0,5 ml RNase-vrij microfuge buis.
Bereiden van de Gel-Vloeistof Mix
1. Laat het RNA 6000 Nano vloeistof concentraat (●) gedurende 30 min op
kamertemperatuur komen.
2. Vortex het RNA 6000 Nano vloeistof concentraat gedurende 10 s.
3. Breng 1 µl van de vloeistof bij 65 µl van het gefilterde gel.
4. Bescherm het epje met aluminiumfolie tegen licht.
5. Vortex de oplossing.
6. Centrifugeer gedurende 10 min aan 13000 g (komt overeen met 14000 rpm in de
Eppendorf microcentrifuge) bij kamertemperatuur.
Laden van de Gel-Vloeistof Mix
1. Breng een nieuwe RNA Nano Labchip® (Figuur 12) op
het Chip Priming Station.
2. Pipetteer 9 µl van de gel-vloeistof mix in de well Figuur 12: RNA Nano Labchip®
van Agilent Technologies (30)
gemarkeerd met G
3. Sluit het Chip Priming Station. Zorg ervoor dat de duiker van de spuit op 1 ml staat.
4. Druk de hendel aan totdat de clip van de spuit vastzit.
5. Wacht gedurende 30 s en laat de clip dan los.
6. Wacht nog 5 s en zet de duiker van de spuit op 1 ml.
7. Pipetteer 9 µl van de gel-vloeistof mix in de wells die aangeduid zijn met een G.
Laden van de RNA 6000 Nano Merker
1. Pipetteer 5 µl van de RNA 6000 Nano Merker (●) in de well gemarkeerd met een
ladder en in de overige 12 wells.
2. Voeg 6 µl RNA 6000 Nano Merker toe wanneer een well niet wordt gebruikt.
Laden van de ladder en de stalen
1. Pipetteer 1 µl van de RNA 6000 ladder in de well gemarkeerd met een ladder.
2. Pipetteer 1 µl van een sample in één van de 12 wells.
3. Pipetteer 1 µl van de RNA 6000 Nano Merker (●) in elke ongebruikte well.
4. Vortex de chip gedurende 1 min aan 2400 rpm.
5. Loop de chip in de Agilent 2100 Bioanalyzer® (Figuur 13).
Reinigen van de Agilent 2100 Bioanalyzer®
1. Vul een van de wells van een andere electrode cleaner met 350 µl RNase-vrij water.
2. Plaats de elektrode cleaner in de Agilent 2100 Bioanalyzer®.
3. Sluit de klep en laat het gedurende 10 s dicht.
4. Open de klep en verwijder de elektrode cleaner (30).
Figuur 13: De 2100 Bioanalyzer® van Agilent (30)
4. RESULTATEN 4.1 Spectrofotometer
Vooraleer het experiment werd uitgevoerd op colorectaal weefsel werd het protocol
beschreven in 3.2.1 toegepast op verschillende weefseltypes zoals slokdarm en maag ingebed
in Cryoblock® . De spectrofotometing werd uitgevoerd op de dienst pathologie van het UZ
Gent.
Om geen verwarring te scheppen met de nummering van het colorectale weefsel uit het
uiteindelijke onderzoek, wordt hier genummerd van I tot en met IX (Tabel 4). Tabel 4: RNA opbrengst uit de teststalen bekomen na meting op de spectrofotometer
Nummer
T/N
Jaartal
Absorbantie
Ratio 260/280
Opbrengst (µg)
R/B
I T 2004 0,074 1,720 7,4 R II T 2004 0,072 1,577 7,2 R III T 2003 0,206 1,677 20,6 R IV T 2002 0,046 1,514 4,6 R V T 2004 0,244 1,472 24,4 R VI T 2001 0,099 1,428 9,9 R VII T 2003 0,179 1,492 17,9 R VIII T 2001 0,055 1,482 5,5 R IX T 2003 0,050 1,672 5 R
T: Tumor, N: Normaal, R: Resectie, B: Biopt
Uit de gegevens, zoals beschreven in Tabel 4, kan besloten worden dat het
opbrengstminimum van 5 µg niet steeds wordt gehaald. Bovendien brengt het werken met
Cryoblock® heel wat praktische ongemakken met zich mee.
Na de teststalen werd overgegaan op colorectaal weefsel. Deze metingen werden eveneens
uitgevoerd op de dienst pathologie van het UZ Gent.
Uit de stalen 1 tot en met 42 werd het RNA geïsoleerd met de RNeasy® Mini Kit zoals
beschreven in 3.2.1 (Tabel 5).
Voor de stalen 43, 44, 45, 72 en 73 werd een kleine wijziging aangebracht aan het protocol
zoals beschreven in 3.2.1. Er werd namelijk geopteerd om de centrifugatie bij 20°C i.p.v. bij
4°C te laten verlopen. Voor de stalen 46 tot en met 71 werd het TRIZOL® protocol gevolgd
zoals uiteengezet in 3.2.2. Alle stalen zijn van colorectale oorsprong met uitzondering van de
stalen 11, 12, 13, 14, 49 en 50 die slokdarmweefsel zijn (Tabel 5).
Tabel 5: RNA opbrengst uit colorectaal weefsel, met uitzondering van de stalen 11, 12, 13, 14, 49, 50 waar het om slokdarmweefsel gaat, bekomen na meting met de spectrofotometer
Nummer T/N Jaartal Absorbantie Ratio
260/280 Opbrengst
(µg) R/B 1 T 2005 0,026 1,492 5,2 R 2 T 2005 0,037 1,85 7,4 R 3 T 2005 0,015 1,483 3 R 4 T 2005 0,084 1,433 16,8 R 5 N 2005 0,063 1,459 12,6 R 6 N 2005 0,048 1,466 9,6 R 7 T 2004 0,042 1,555 8,4 R 8 N 2004 0,072 1,45 14,4 R 9 N 2004 0,03 1,443 6 R 10 T 2004 0,067 1,58 13,4 R 11 T 2004 0,052 1,51 10,4 R 12 N 2004 0,005 1,742 1 R 13 N 2004 0,025 1,565 5 R 14 T 2005 0,141 1,54 28,2 R 15 N 2005 0,015 1,598 3 R 16 T 2005 0,053 1,497 10,6 R 17 N 2005 0,03 1,494 6 R 18 T 2005 0,094 1,54 18,8 R 19 N 2005 0,025 1,476 5 R 20 T 2004 0,056 1,499 11,2 R 21 N 2004 0,043 1,523 8,6 R 22 T 2004 0,041 1,491 8,2 R 23 N 2004 0,035 1,502 7 R 24 T 2004 0,021 1,496 4,2 R 25 N 2004 0,005 1,497 1 R 26 T 2004 0,016 1,584 3,2 R 27 N 2004 0,039 1,52 7,8 R 28 N 2005 0,019 1,669 3,8 R 29 N 2005 0,027 1,64 5,4 R RNALater 30 T 2005 0,046 1,528 9,2 R 31 T 2005 0,149 1,607 29,8 R 32 N 2005 0,075 1,561 15 R 33 N 2005 0,021 1,504 4,2 R 34 T 2005 0,019 1,675 3,8 R 35 T 2005 0,044 1,691 8,8 B 36 N 2005 0,02 1,817 4 B 37 T 2005 0,027 1,675 5,4 B 38 N 2005 0,031 1,652 6,2 B 39 T 2005 0,026 1,649 5,2 R 40 N 2005 0,028 1,627 5,6 R 41 T 2005 0,028 1,701 5,6 B 42 N 2005 0,023 1,571 4,6 B 43 N 2005 0.048 1.684 9.6 R 44 T 2005 0.050 1.603 10 R 45 N 2005 0.018 1.620 3.6 R 46 N 2005 0.340 1.486 68 R 47 T 2004 0,029 1,586 5,8 R
48 N 2004 0,09 1,625 18 R 49 T 2004 0,054 1,612 10,8 R 50 N 2004 0,027 1,677 5,4 R 51 N 2005 0,09 1,665 18 R 52 N 2005 0,057 1,692 11,4 R 53 N 2004 0,115 1,727 23 R 54 N 2005 0,003 1,639 0,6 R RNALater 55 N 2005 0,044 1,631 8,8 R RNALater 56 N 2005 0,093 1,612 18,6 R 57 T 2005 0,256 1,499 51,2 R RNALater 58 N 2005 0,16 1,647 32 R RNALater 59 T 2005 0,32 1,499 64 R 60 N 2005 0,176 1,551 35,2 R 61 T 2005 0,134 1,605 26,8 R 62 N 2005 0,208 1,54 41,6 R 63 T 2005 0,252 1,493 50,4 R RNALater 64 N 2005 0,135 1,639 27 R RNALater 65 T 2005 0,108 1,645 21,6 B 66 N 2005 0,045 1,706 9 B 67 T 2005 0,026 1,635 5,2 R RNALater 68 N 2005 0,071 1,674 14,2 R RNALater 69 T 2005 0,277 1,543 55,4 R 70 N 2005 0,111 1,646 22,2 R 71 N 2005 0,031 1,761 6,2 R RNALater 72 T 2005 0,006 1,128 1,2 B RNALater 73 N 2005 0,009 1,504 1,8 B RNALater
T: Tumor, N: Normaal, R: Resectie, B: Biopt
4.2 Nanodrop®
De stalen I tot en met IX en stalen 1 tot en met 73 werden na de spectrofotometer ook op de
NanoDrop® gemeten. Hier wordt naast de opbrengst en de 260/280 ratio eveneens de 260/230
ratio verkregen (Tabel 6 en 7). De teststalen werden allen gemeten door VIB MicroArray
Facility te Gasthuisberg, Leuven.
Tabel 6: De resultaten van de teststalen op de NanoDrop®
Nummer Opbrengst
(ng/µl) 260/280 260/230 I 202,7 1,98 1,98 II 161,4 2,02 1,35 III 595,4 2,02 1,9 IV 99,01 2,01 0,65 V 461,9 2,02 1,56 VI 189,5 2,03 1,18 VII 334,8 2 1,43 VIII 252,1 2,05 1,67
IX 102,7 2,01 1,19
De stalen 1 tot en met 42 evenals de stalen 69 tot en met 73 werden gemeten door de dienst
VIB MicroArray Facility te Gasthuisberg, Leuven. Stalen 43 tot en met 68 werden gemeten
op de dienst Medische Genetica te Gent.
Tabel 7: De resultaten van het colorectaal weefsel op de NanoDrop® . Merk op dat de stalen 11, 12, 13, 14, 49 en 50 ook hier weer slokdarmweefsel zijn
Nummer Opbrengst
(ng/µl) 260/280 260/230 1 101,88 1,86 0,87 2 199,02 1,95 0,6 3 126,73 1,84 1,27 4 331,88 1,97 1,81 5 122,51 1,89 1,09 6 185,45 1,96 1,67 7 67,06 1,78 0,69 8 273,19 1,99 1,37 9 95,47 1,84 0,73
10 109,87 1,86 1,02 11 223,57 1,94 1,43 12 300,25 1,98 2,02 13 138,98 1,93 1,49 14 127,77 1,99 2,21 15 66,75 2,1 1,09 16 217,06 2,04 2,14 17 150,19 2,07 1,5 18 392,06 2,07 1,76 19 120,61 2,04 1,41 20 275,95 2,07 1,87 21 104,37 2,08 0,58 22 200,75 2,08 1,94 23 158,58 2,06 1,47 24 81,34 2,03 0,79 25 12,19 2,18 0,37 26 69,17 1,87 1,67 27 168,47 2,06 1,56 28 62,36 2,06 0,41 29 109,68 2,07 1,13 30 129,32 2,07 1,93 31 403,13 2,06 1,71 32 239,62 1,66 0,58 33 0,75 1,14 0,02 34 43,63 1,96 0,89 35 162,34 2,07 1,16 36 82,89 2,09 0,23 37 132,69 2,05 1,11 38 110,33 2,07 1,04 39 67,06 2,05 0,47
40 127,38 2,05 1,17 41 72,2 2,05 0,79 42 72,99 2,04 0,96 43 147,99 2,07 1,23 44 196,47 2,08 1,34 45 46,62 1,97 0,83 46 794,52 2,05 2,08 47 105,53 2 1,18 48 306,2 2,04 1,5 49 213,95 1,98 1,69 50 78,44 1,96 1,18 51 370,4 2,01 2,18 52 309,77 2 1,47 53 561,41 2 1,94 54 11,8 1,53 0,34 55 167,23 2 2,06 56 419,97 2,02 2,15 57 1027,47 2,05 2,14 58 578,81 2,01 1,67 59 1094,37 2,06 2,17 60 932,14 2,06 2,17 61 502,85 2,03 2,02 62 585,02 2,02 1,82 63 620,58 2,03 2,05 64 397,88 2,03 1,72 65 485,23 2,02 1,67 66 194,73 2,02 1,55 67 97,65 1,97 0,48 68 240,85 1,97 0,84 69 1068,2 1,83 2,24 70 484,6 1,98 1,27 71 233,24 2,04 1,47 72 24,79 1,9 0,84 73 18,09 1,95 0,18
Na analyse van de stalen op de NanoDrop® wordt via het software pakket NanoDrop® 1000
een output verkregen zoals wordt weergegeven in Figuur 14 en 15. Figuur 14 komt overeen
met staal 30 van patiënt H en is een voorbeeld van een staal die zich perfect leent voor de
microarraytechnologie. Figuur 15 is een voorbeeld van een staal die niet geschikt is voor de
microarray. De output is afkomstig van een staal niet opgenomen in dit onderzoek. De outputs
geven informatie over de absorbantie, de ratio 260/280 en 260/230 en de concentratie.
Figuur 15: Dit is een NanoDrop® output van een staal die niet aan de nodige voorwaarden voldoet om verder geanalyseerd te worden. Het betreft hier een output van een staal die niet
in Tabel 3 is opgenomen
Na het vergelijken van de gegevens bekomen met de spectrofotometer en de NanoDrop®
moet worden vastgesteld dat deze gegevens niet altijd overeenstemmen. De grotere
Figuur 14: De NanoDrop® output van staal 30. Het staal bevat 129,3 ng/µl RNA, heeft een 260/280 ratio van 2,07 en een 260/230 ratio van 1,93. Dit staal voldoet dus aan alle
parameters om aan de 2100 Bioanalyzer® analyse te worden onderworpen
nauwkeurigheid van de NanoDrop® verklaart dit verschil. Enkel de stalen waarvan de
opbrengst op de NanoDrop® ≥ 100 ng/µl is en de 260/280 en 260/230 ratio een waarde
hebben ≥ 1,5 komen in aanmerking voor analyse met de 2100 Bioanalyzer®.
4.3 RNA 6000 Nano Assay kit® & Agilent 2100 Bioanalyzer® Wanneer een staal aan de nodige voorwaarden voldoet; dit wil zeggen dat het een RNA
opbrengst heeft van ≥ 100 ng/µl en zowel een 260/280 en 260/230 ratio van 1,5 wordt het op
een RNA Nano Labchip® gebracht. Er wordt hier echter met een zekere marge gewerkt.
Stalen die bijvoorbeeld net geen 1,5 hebben voor één van de twee ratio’s kunnen toch RNA
bevatten die van voldoende kwaliteit en zuiver is. Het loont dus zeker de moeite deze stalen
op te nemen in de verdere analyse.
De stalen van 1 tot en met 42 en 69 tot en met 73 die in aanmerking kwamen (≥ 100ng/µl;
ratio 1.5) voor de RNA Nano Labchip® werden op de chips gebracht door Prof. Dr. Van
Hummelen en zijn team te Gasthuisberg, Leuven. De stalen 43 tot en met 68 met de juiste
parameters, werden geanalyseerd op de dienst Medische Genetica te Gent (zie addendum 7.2).
Stalen 15, 25, 32, 33, 36, 43, 44, 45, 72, 73 werden niet op de RNA Nano Labchip® gebracht.
De RNA 6000 ladder die geladen werd op de RNA Nano Labchip® ter hoogte van het icoon
ladder, dient als referentie en geeft de hieronder weergegeven output (Figuur 16). Bij een
ladder dienen er 6 pieken worden gezien. Dit komt overeen met transcripten van
respectievelijk 0,2; 0,5; 1,0; 2,0; 4,0 en 6,0 kb. De X-as in de grafiek geeft het tijdsverloop
weer, de Y-as toont de mate van fluorescentie.
Figuur 16: De RNA 6000 Ladder is een set van 6 transcripten waarvan de pieken respectievelijk een lengte hebben van 0,2; 0,5; 1,0; 2,0; 4,0 en 6,0 kb.
Het RNA van 0,2 kb komt overeen met een concentratie van 20 ng/µl. De eerste piek in de output komt overeen met de merker
Uit de analyse met de Agilent 2100 Bioanalyzer® blijkt of een staal al dan niet in aanmerking
komt om op een microarray te worden gebracht. Hiervoor wordt gekeken naar de kwaliteit,
zuiverheid en degradatie van het RNA.
Hieronder worden de outputs van 3 stalen weergegeven. Het gaat om respectievelijk een staal
met RNA van goede kwaliteit (Figuur 17), een staal die een intermediaire kwaliteit heeft
(Figuur 18) en een staal waarvan het RNA gedegradeerd is (Figuur 19). Het betreft de stalen
37, 40 en 28 uit 3.1, respectievelijk. Wanneer een staal RNA bevat van goede kwaliteit
verschijnt er een grafiek met 3 duidelijk te onderscheiden pieken. De eerste piek geeft de
merker weer. De tweede piek toont de aanwezigheid van 18S rRNA en de derde piek
vertegenwoordigt het 28S rRNA. Een staal met een intermediaire kwaliteit vertoont meer
onregelmatigheden en een staal met slechte kwaliteit waarvan het RNA gedegradeerd is, heeft
een ongeordend patroon.
Figuur 17: De eerste piek in de grafiek geeft de merker weer. De tweede piek toont het 18 S rRNA en de laatste piek toont het 28 S rRNA van staal 37
Figuur 18: Deze grafiek toont duidelijk meer onregelmatigheden dan figuur 17 wat wijst op een zekere degradatie van het RNA in staal 40
Figuur 19: Deze grafiek is een weergave van staal 28 waarvan het RNA volledig gedegradeerd is
Van de 73 stalen die geanalyseerd werden zijn er 24 (33 %) van voldoende kwaliteit en zuiver
voor de microarraytechnologie, meer bepaald de stalen 2, 8, 11, 14, 16, 18, 20, 26, 27, 29, 35,
37, 38, 50, 55, 57, 58, 59, 63, 64, 67, 68, 69 en 71 (zie addendum 7.2).
De stalen 2, 8, 11, 14, 16, 18, 20, 26 en 27 waren materiaal afkomstig van resectiestukken;
stalen 35, 37 en 38 waren biopten; die werden bewaard bij -80°C. RNA werd geïsoleerd met
behulp van de RNeasy® Mini kit. Staal 29 werd opgevangen in RNALater® en het RNA werd
eveneens geïsoleerd met de RNeasy® Mini kit.
De stalen 50, 59 en 69 waren vers materiaal van resectieweefsel bewaard bij -80°C en het
RNA werd geïsoleerd met de TRIZOL® methode.
De stalen 55, 57, 58, 63, 64, 67, 68 en 71 waren resectiemateriaal opgevangen in RNALater®
en RNA werd geïsoleerd met behulp van de TRIZOL® methode.
5. BESPREKING
Colorectale kanker is een veel voorkomende vorm van kanker. In het jaar 2000 werden er
3943 nieuwe gevallen geregistreerd (5). Vele vragen zijn nog onbeantwoord en met dit
onderzoek willen we bijdragen tot het doorgronden van colorectale carcinomen. In deze
scriptie ligt de nadruk op het isoleren van RNA uit colorectaal weefsel. Dit RNA kan dan
gebruikt worden om een microarraychip te lopen. Wanneer het genexpressiepatroon, die een
colorectale tumor vertoont, gekend is, kan er naar gestreefd worden om de patiënt een
behandeling op maat aan te bieden. Wanneer de gewijzigde genexpressie, die aanleiding geeft
tot een colorectaal carcinoom, beter zal worden begrepen zal dit niet alleen tot een betere
therapie maar ook tot een betere en vroegere diagnose leiden. Dit alles zal zorgen voor een
daling van het sterftecijfer ten gevolge van deze ziekte.
Vooraleer de RNA isolatie te starten op colorectaal weefsel werd de isolatietechniek van de
RNeasy® Mini kit toegepast op verschillende weefseltypes zoals maag en slokdarm, al
naargelang wat ter beschikking was. Op die manier kon de techniek onder de knie gekregen
worden alvorens het protocol toe te passen op de duurzame colorectale weefselbank. Al deze
stalen waren ingebed in Cryoblock® en werden bewaard bij -80°C. Al gauw bleek dat dit
inbedmedium heel wat negatieve invloed had op de kwaliteit en zuiverheid van het
geïsoleerde RNA.
De manier waarop de colorectale stalen zouden bewaard worden moest dus anders. Er werd
voor gekozen de colorectale stalen te bewaren bij -80°C zonder enige manipulaties. In de
literatuur wordt deze bewaarmethode eveneens beschreven door Sugiyama et al (24) en
Huang et al (26). Na toepassen van het RNeasy® Mini kit protocol, zoals beschreven door
Sygiyama et al (24) werd tot de constatatie gekomen dat dit niet leidde tot de nodige
hoeveelheid zuiver RNA voor de microarray.
Zelfs resectieweefsel dat ingebed werd in RNALater® stabilisatie reagens bracht niet het
gehoopte resultaat met deze extractiemethode. Het inbedden in RNALater® werd gedaan in
navolging van Ghadimi en zijn team (25). Voor wat biopten betreft kan wel gesteld worden
dat inbedden in RNALater® genoeg RNA oplevert dat bovendien de juiste zuiverheid heeft.
Een andere manier van inbedden vinden we bij Birkenkamp- Demtroder et al. Zij maakten
gebruik van sodium dodecyl sulfaat en guanidinium isothiocyanaat (20). Deze inbedmethode
werd echter niet toegepast in ons onderzoek.
Een kleine wijziging werd aan het protocol van de RNeasy® Mini kit aangebracht. De
centrifugatie zou voortaan uitgevoerd worden bij 20°C in plaats van bij 4°C.
Deze wijziging leverde echter geen spectaculaire verbeteringen op.
Overstappen naar de TRIZOL® isolatiemethode was onze laatste hoop. Deze extractietechniek
werd ook gebruikt door Ghadimi et al (25) en Huang et al (26). Een gelijkaardige
extractiemethode die in plaats van het TRIZOL® isolatiereagens RNAzol® gebruikt treffen we
aan bij Birkenkamp- Demtroder et al (20). In onze studie werd van dit isolatiereagens geen
gebruik gemaakt.
Er kon vastgesteld worden dat resectiestukken ingebed in RNALater® stabilisatie reagens
voldoende RNA opleverde, volgens de TRIZOL® methode, met de juiste zuiverheid om te
voldoen aan de parameters nodig om over te stappen naar een microarray. Voor biopten bleek
deze techniek minder geschikt omdat de nodige hoeveelheid weefsel die de TRIZOL®
methode vereist vaak niet voorhanden is.
Wij gebruikten in de studie beschreven in deze scriptie als uitgangsmateriaal zowel resectie-
stukken als biopten. Resectiestukken werden ook gebruikt in het onderzoek van Birkenkamp-
Demtroder et al (20), Sugiyama et al (24) en Huang et al (26). Ghadimi en zijn collega’s
daarentegen maakten gebruik van biopten (25). Er is dus duidelijk nog geen eensgezindheid
over het uitgangsmateriaal (resectie/biopt), de bewaarmethode (zonder manipulaties,
RNALater®, sodium dodecyl sulfaat en guanidinium isothiocyanaat) en de techniek (RNeasy®
Mini kit, TRIZOL® of RNAzol®) voor de isolatie van RNA uit colorectaal weefsel.
Van alle stalen waaruit RNA geïsoleerd werd, zijn er 24 van de 73 stalen die RNA opleveren
bruikbaar voor microarrays. Bij de isolatie uit colorectaal weefsel mogen we ons dus aan een
slaagpercentage van 33 % verwachten. Van 13 stalen werd het RNA verkregen met het
RNeasy® Mini kit protocol. Het RNA van de andere 11 stalen werd verkregen met het
TRIZOL® protocol.
We kunnen dus vaststellen dat voor resectiestukken inbedden in RNALater® stabilisatie
reagens en isoleren met de TRIZOL® methode de meest geschikte techniek is. Voor biopten
wordt best gekozen voor het RNeasy® Mini kit protocol. De TRIZOL® methode vereist
namelijk teveel weefsel en die is niet voor handen bij het gebruik van biopten. Ook het
inbedden van biopten in RNALater® stabilisatie reagens heeft een gunstig effect op
hoeveelheid, kwaliteit en zuiverheid van het RNA.
Aanvankelijk was het de bedoeling om in deze scriptie het geïsoleerde RNA te gebruiken om
een microarray te lopen en zo te kijken naar de genen die een veranderd expressiepatroon
vertoonden. De patiënten konden dan ingedeeld worden naargelang de behandeling die ze
hadden gekregen om op basis hiervan de voor- en nadelen die de verschillende behandelingen
met zich meebrengen af te wegen. In de toekomst zou dat kunnen leiden tot een behandeling
op maat naar gelang het genexpressiepatroon per patiënt.
Maar aangezien het isoleren van RNA geen sinecure is en moeizamer verlopen is dan
gepland, is het niet tot een microarray gekomen.
Nu de RNA isolatie op punt staat, kan in de toekomst alle aandacht gevestigd worden op de
microarrays en de statistische verwerking van de gegevens hiervan in de hoop dat colorectale
carcinomen in de toekomst beter zullen behandeld kunnen worden.
6. REFERENTIELIJST
1) Koizumi S. Application of DNA microarrays in occupational health research (2004). J Occup Health 46: 20-25.
2) Maughan NJ, Quirke P. Pathology- a molecular prognostic approach (2002). Br Med
Bull 64: 59-74. 3) Marieb EN, Mallat J (2003). Human Anatomy. 3rd rev. ed. San Francisco (CA).
Benjamin Cummings. 4) Boyle P, Leon ME (2002). Epidemiology of colorectal cancer. Br Med Bull 64: 1-25. 5) www.vlaamseligategenkanker.be 6) Hawk ET, Limburg PJ, Viner JL (2002). Epidemiology and prevention of colorectal
cancer. Surg Clin North Am 82: 905-941. 7) Cappell MS, MD, PhD, FACG (2005). The pathophysiology, clinical presentation, and
diagnosis of colon cancer and adenomatous polyps. Med Clin North Am 89: 1-42. 8) Lau P, Sung J (2004). Screening for colorectal cancer. Chin J of Dig Dis 5: 87-92. 9) Fearnhead NS, Wilding JL, Bodmer WF (2002). Genetics of colorectal cancer:
hereditary aspects and overview of colorectal tumorigenesis. Br Med Bull 64: 27-43. 10) Nicum S, Midgley R, Kerr DJ (2003). Colorectal cancer. Acta Oncol 42 (4): 263-275. 11) Sobin LH, Wittekind C (2002). International Union Against Cancer (UICC), TNM
Classification of malignant tumours. 6th ed. Wiley-Liss. 12) www.sweetlove.be 13) Pfau PR, Chak A (2002). Endoscopic ultrasonography. Endoscopy 34 (1): 21-28. 14) Duffy MJ (2001). Carcinoembryonic antigen as a marker for colorectal cancer: is it
clinically usefull? Clin Chem 47 (4): 624-630. 15) Walsh JME, Terdiman JP (2003). Colorectal cancer screening. JAMA 289: 1288-
1296. 16) Vlaamse liga tegen kanker; chemotherapie: Infobrochure voor kankerpatiënten en hun
familie. 17) Formentini A, Henne-Bruns D, Kornmann M. Thymidylate synthase expression and
prognosis of patients with gastrointestinal cancers receiving adjuvant chemotherapy : a review (2004). Langenbecks Arch Surg 389: 405-413.
18) www.ikcnet.nl
19) Midgley R, Kerr D (1999). Colorectal cancer. Lancet North Am Ed 353: 391-399. 20) Birkenkamp-Demtroder K, Christensen LL, Olesen SH, Frederiksen CM, Laiho P,
Aaltonen LA, Laurberg S, Sørensen FB, Hagemann R, Ørntoft TF (2002). Gene expression in colorectal cancer. Cancer Res 62: 4352-4363.
21) www.microarrays.be 22) http://employees.csbsju.edu/hjakubowski/classes/ch331/bcintro/list_of_figures.htm 23) Draghici S (2003). Data analysis tools for DNA microarrays. United States Of
America. Chapman & Hall. 24) Sygiyama Y, Farrow B, Murillo C, Li J, Watanabe H, Sygiyama K, Evers BM (2005).
Microarrays and other new technologies: Analysis of differential gene expression patterns in colon cancer and cancer stroma using microdissected tissues. Gastroenterology 128: 480-486.
25) Ghadimi BM, Grade M, Difilippantonio MJ, Varma S, Simon R, Montagna C, Füzesi
L, Langer C, Becker H, Liersch T, Ried T (2005). Effectiveness of gene expression profiling for response prediction of rectal adenocarcinomas to preoperative chemoradiotherapy. J Clin Oncol 23: 1826-1838.
26) Huang J, Qi R, Quackenbush J, Dauway E, Lazaridis E, Yeatman T (2001). Effects of
ischemia on gene expression. J Surg Res 99: 222-227. 27) RNeasy Mini Handbook van Qiagen, 3rd ed. june 2001. 28) www.biochrom.co.uk/genequant.htm 29) www.nanodrop.com 30) Agilent Technologies (2003). Reagent kit guide RNA 6000 Nano Assay. 11th ed.
Waldbronn.
7. ADDENDUM 7.1 Ethisch Comité
7.2 Agilent 2100 Bioanalyzer® Outputs De figuren zoals ze in de papieren versie van deze scriptie zitten, konden hier niet worden
ingevoerd aangezien het om pdf bestanden gaat.
De pdf bestanden vind je als afzonderlijke bestanden op deze CD-ROM.