VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i...

55
² Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2011-2012 Eerste examenperiode VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ KINDEREN MET EEN AUTISMESPECTRUMSTOORNIS (ASS) EN BRUSSEN VAN KINDEREN MET EEN ASS Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Delphine De Coninck Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Daisy Titeca

Transcript of VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i...

Page 1: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

²

Universiteit Gent

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2011-2012

Eerste examenperiode

VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ

KINDEREN MET EEN

AUTISMESPECTRUMSTOORNIS (ASS) EN

BRUSSEN VAN KINDEREN MET EEN ASS

Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de

Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

door

Delphine De Coninck

Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers

Begeleiding: Daisy Titeca

Page 2: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze
Page 3: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

i

Abstract

Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze vaardigheid

is echter weinig gekend bij kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS). Onderzoek

naar spatiële vaardigheid kadert reeds lange tijd binnen de Weak Central Coherence theorie

(WCC) van Frith (Frith & Happé, 1989, 1994), de Enhanced Perceptual Functioning theorie

(EPF) van Mottron en Burack (2001) en het Nonverbal Learning Disability model (NLD)

van Rourke (1989). Opvallend aan dat onderzoek is dat er vaak voorbij gegaan wordt aan

een valide definiëring van het begrip visuospatiële vaardigheid, zo wordt in geen enkel

onderzoek het belangrijk onderscheid tussen visuele perceptie en visuomotoriek gemaakt;

bijgevolg vindt er vaak een gebrekkige operationalisering plaats. Hierop ligt dan ook de

focus van het huidige onderzoek. Methode: We zullen het concept visuospatiële vaardigheid

aan de hand van Kavale’s definitie benaderen, en gebruiken hierbij aansluitend de TVPS en

de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), ter operationalisering.

We onderzochten 30 personen met een ASS (90% jongens), 15 brussen van kinderen met een

ASS (46.6% jongens) en 58 kinderen met een typische ontwikkeling (TO) (55.17% jongens).

Resultaten en discussie: In dit onderzoek wordt noch voor visuomotoriek, noch voor

algemene visuele perceptie, evidentie gevonden voor differentiële prestaties bij personen met

een ASS. Op componentieel niveau werd voor visuele perceptie enkel bij de subtest ‘Visuele

Discriminatie’ een inferieure prestatie waargenomen bij de kinderen met een ASS. Er zou

dus kunnen gesteld worden dat dit onderzoe enige minimale evidentie biedt voor het NLD

model.

Sleutelwoorden: autisme, brussen, visuospatiële vaardigheden

Page 4: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

ii

Voorwoord

Een masterproef schrijf je niet alleen. Ook het voltooien van dit werkstuk zou niet mogelijk

geweest zijn zonder de hulp en steun van een aantal mensen. Via deze weg zou ik hen dan

ook graag mijn dank betuigen.

In de eerste plaats zou ik mijn begeleidster mevrouw drs. Daisy Titeca willen bedanken voor

haar gestructureerde werkwijze, snelle en uitvoerige feedback en ondersteuning. Maar vooral

ook voor haar gedrevenheid die ze zonder meer wist over te brengen, wil ik haar van harte

bedanken.

Prof. dr. Herbert Roeyers wil ik bedanken voor het aanreiken van het onderwerp, het nalezen

en de opbouwende feedback.

Ook de vele kinderen en hun ouders wil ik bedanken voor hun deelname aan dit onderzoek

en hun volharding tijdens de lange testafnames.

Tot slot zou ik een speciaal dankwoord willen richten naar mijn ouders, die me de kans

gaven om de studies klinische psychologie aan te vangen, en steeds voor me klaarstonden.

Ook mijn vriend Matthias wil ik bedanken voor het nalezen en het corrigeren van de

spelfouten. Mijn vrienden, broer en zus wil ik bedanken voor hun steun en onuitputtelijk

optimisme!

Bedankt!

Page 5: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

iii

Inhoudsopgave

Abstract .................................................................................................................................... i

Voorwoord .............................................................................................................................. ii

Inhoudsopgave ....................................................................................................................... iii

Inleiding .................................................................................................................................. 1

Autismespectrumstoornissen .............................................................................................................. 2

Definitie. .......................................................................................................................... 2

Brussen van kinderen met ASS. ....................................................................................... 3

Visuospatiële Vaardigheden ............................................................................................................... 3

Definitie visuospatiële vaardigheden. .............................................................................. 3

Visuele perceptie versus visuomotoriek. .......................................................................... 6

Theoretische Kaders Omtrent Visuospatiële Vaardigheden Bij Kinderen Met ASS ................. 7

Weak Central Coherence (Frith & Happé, 1994). ........................................................... 7

Enhanced Perceptual Functioning (Mottron & Burack, 2001)......................................... 8

Lokale of globale verwerking. ......................................................................................... 9

Onderzoek Naar Visuospatiële Vaardigheid Bij Kinderen Met ASS ......................................... 10

WCC, EPF en NLD: voorspellingen op basis van de theorie. ....................................... 11

WCC en EPF: bevindingen in de literatuur. ................................................................... 12

Alternatieve verklaringen. .............................................................................................. 14

Het NLD model. ............................................................................................................. 16

Probleemstelling ................................................................................................................................. 16

Methode................................................................................................................................. 19

Steekproef ........................................................................................................................................... 19

Materiaal ............................................................................................................................................. 21

Test of Visual Perceptual Skills – Derde editie (Martin, 2010). .................................... 21

De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). ............................................................................. 23

Social Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007). ........................................ 24

Procedure ............................................................................................................................................ 24

Resultaten ............................................................................................................................. 26

Visuomotoriek .................................................................................................................................... 26

Visuele Perceptie ............................................................................................................................... 27

Visuomotoriek Versus Visuele Perceptie ....................................................................................... 28

Page 6: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

iv

Visuospatiële Vaardigheid en ASS-Symptomatologie................................................................. 31

Discussie ................................................................................................................................ 33

Visuomotoriek. ............................................................................................................... 33

Visuele perceptie. ........................................................................................................... 35

Een verschillend patroon in visuospatiële prestatie? ...................................................... 36

Visuospatiële vaardigheid en ASS symptomatologie..................................................... 36

Sterktes en Beperkingen ................................................................................................................... 37

Klinische Implicaties......................................................................................................................... 39

Verder Onderzoek ............................................................................................................................. 40

Algemene Conclusie ......................................................................................................................... 41

Referenties ............................................................................................................................ 43

Page 7: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

1

Inleiding

Visuospatiële vaardigheden zijn fundamenteel voor het adequaat functioneren in het

dagelijkse leven, onder andere voor het ontwikkelen van een aantal procedurele

vaardigheden als autorijden, veters strikken, zwemmen, enz. Maar visuospatiële

vaardigheden zijn ook van belang voor een reeks andere domeinen bijvoorbeeld bij het

ontwikkelen van rekenvaardigheden, zoals meetkunde en het discrimineren van getallen

(Kulpen, 1999; Mazzocco & Myers, 2003). Desondanks is er weinig gekend over deze

vaardigheid in zijn totaliteit bij kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS). Zelden

richt onderzoek zich louter op het in kaart brengen van de kwaliteit van de visuospatiële

vaardigheid - en hoe deze zich ontwikkelt - bij jonge kinderen met een ASS. Het reeds

bestaande onderzoek naar spatiële vaardigheid focust al lange tijd op het bevestigen of

weerleggen van de Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994) en de

Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack (Mottron & Burack, 2001).

Bij dat onderzoek schenkt men weinig aandacht aan een valide definiëring van het begrip

visuospatiële vaardigheid. Hierdoor dreigt men soms uit het oog te verliezen dat

visuospatiële vaardigheid eigenlijk geen unitair begrip is, maar uit een scala van

deelvaardigheden bestaat. Het huidige onderzoek poogt hieraan tegemoet te komen, door

visuospatiële vaardigheid te definiëren volgens Kavale (1982); en in het bijzonder door de

operationalisering hier zo nauwkeurig mogelijk op af te stemmen. In wat volgt, zal eerst de

symptomatologie van ASS kort worden besproken en wordt er dieper ingegaan op het

fenomeen van het ‘broader autism phenotype’ (BAP). Dit wordt gevolgd door een kritische

blik op de reikwijdte van de definiëring van het concept ‘visuospatiële vaardigheid’, die in

de literatuur voorhanden is. Daarna zal de definitie van Kavale (1982) genuanceerd worden

met betrekking tot de motorische component van visuospatiële vaardigheden. Er zal worden

beargumenteerd dat het maken van een onderscheid tussen visuele perceptie en

visuomotoriek fundamenteel is aan onderzoek naar visuospatiële vaardigheid. Vervolgens

zullen twee belangrijke theoretische modellen en één theoretisch construct worden

besproken die van belang zijn bij het kritisch benaderen van het onderzoek naar visuospatiële

vaardigheid bij ASS, met name de Weak Central Coherence theorie van Frith (Frith &

Happé, 1989, 1994), de Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack

(Mottron & Burack, 2001) en het Nonverbal Learning Disability model gedefinieerd door

Rourke (Rourke, 1989). Ten slotte zullen we kritisch stilstaan bij onderzoek naar

visuospatiële vaardigheid bij ASS.

Page 8: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

2

Autismespectrumstoornissen

Definitie.

Autismespectrumstoornissen, ook wel pervasieve ontwikkelingsstoornissen genoemd,

worden gekenmerkt door een triade van gedragssymptomen, namelijk tekorten in de sociale

interactie, zowel verbale als non-verbale communicatiemoeilijkheden en algemene rigiditeit

(DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000). De huidige prevalentie van de

autismespectrumstoornissen wordt geschat op 60/10 000 (Fombonne, 2010).

Filipek et al. (1999) schreven een review over de gedragssymptomatologie van de

ASS. Om een beter beeld te krijgen van de typische symptomatologie, zullen de voornaamste

aspecten kort worden besproken. Typisch wordt gevonden dat personen met een ASS tijdens

sociale interacties minder gebruik maken van non-verbaal gedrag zoals oogcontact of

gezichtsexpressie. De relaties die personen met een ASS aangaan, zijn vaak niet aangepast

aan hun niveau van ontwikkeling, in die relaties is ook sprake van verminderde emotionele

wederkerigheid. Op het niveau van communicatie is er sprake van een vertraging of totaal

wegblijven van de gesproken taalontwikkeling. Personen met een ASS die wel kunnen

spreken, hebben vaak moeite met het aangaan en in stand houden van gesprekken. Tijdens

het spreken wordt vaak gebruik gemaakt van repetitief, stereotiep en idiosyncratisch

taalgebruik. Op kinderleeftijd vindt men een gebrek aan imitatie- en sociale rolspelletjes, of

zijn deze niet aangepast aan het ontwikkelingsniveau. Tot slot is ook rigiditeit kenmerkend

voor personen met een ASS. Zo is er sprake van abnormaal diepgaande interesse in één of

meerdere specifieke onderwerpen (vb. dinosaurussen) of preoccupatie met bepaalde objecten

(vb. lichtschakelaars). Vaak wordt ook vastgehouden aan inflexibele, niet-functionele

routines of rituelen, en is er sprake van bewegingsmaniërismen (vb. pill-rolling - het maken

van cirkelvormige bewegingen tussen duim en wijsvinger - of fladderen met de handen).

Alle kinderen beschreven in dit onderzoek werden gediagnosticeerd met een DSM-IV-

TR (American Psychiatric Association, 2000) diagnose uit de categorie pervasieve

ontwikkelingsstoornissen. Binnen de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000)

worden de pervasieve ontwikkelingsstoornissen opgedeeld in vijf subcategorieën: autisme,

het syndroom van Rett, de desintegratiestoornis van de kindertijd, het syndroom van

Asperger en atypisch autisme. Echter tot op vandaag zijn er geen objectieve criteria

voorhanden om de validiteit van de verschillende categorieën te beoordelen (Roeyers &

Warreyn, 2008). Bovendien is de toegeschreven categorie niet indicatief voor het bepalen

van medicatie, onderwijsvorm, gedragsmatige aanpak of andere aspecten van de behandeling

(Wing, 1997). Om deze redenen wordt in de literatuur vaker gebruik gemaakt van de

overkoepelende term ASS (Roeyers, 2010). Ook in dit onderzoek zal geen onderscheid

Page 9: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

3

gemaakt worden tussen de verschillende categorieën, maar wordt ervoor gekozen om alle

categorieën gezamenlijk te benoemen met de term ASS.

In de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2011) zal de definiëring van de

autismespectrumstoornissen grondig worden geherstructureerd, waardoor ze beter zal

aansluiten bij de huidige kennis rond deze pathologie. In deze versie zal immers enkel nog

de autismespectrumstoornis beschreven worden. Naast het verdwijnen van de afzonderlijke

subtypes, bestaat de belangrijkste wijziging ten opzichte van de DSM-IV-TR (APA, 2000) er

in dat de triade van symptomen geherstructureerd wordt tot twee assen: een as met sociaal-

communicatieve beperkingen en een as met stereotiepe gedragspatronen (APA, 2011).

Brussen van kinderen met ASS.

Uit de literatuur blijkt dat eerstegraads familieleden van personen met een ASS vaak

gelijkaardige - maar dan subklinische - trekken vertonen als hierboven beschreven. Folstein

en Rutter (1977) bestudeerden als eersten dit fenomeen, dat later de naam ‘broader autism

phenotype’ kreeg. Ze vonden voor autisme een concordantie van 36% bij monozygote

tweelingen (MZ) en een concordantie van 0% bij dizygote tweelingen (DZ). Voor de mildere

en subklinische trekken vonden ze een hogere concordantie, namelijk 82% bij MZ en 10%

bij DZ. Dit bracht het idee van een genetische forme fruste, i.e. een onvolkomen vorm van

de ziekte, met zich mee. Ook de invloedrijke familie- en tweelingstudies van Bailey et al.

(1995) en Bolton et al. (1994) bieden evidentie voor deze forme fruste bij brussen (broers en

zussen) van kinderen met een ASS. Deze bevindingen wijzen erop dat genetische factoren

een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van autisme (Toth, Dawson, Meltzoff,

Greenson & Fein, 2007; Yirmiya & Ozonoff, 2007). Hoewel er dus duidelijke evidentie is

voor het bestaan van dit breder autisme fenotype, zijn de grenzen van dit fenotype nog niet

duidelijk in kaart gebracht. Op sommige vlakken lijken personen met het breder autisme

fenotype - in meer of mindere mate - op personen met een ASS, maar op andere vlakken

vertonen ze kenmerken van een typische ontwikkeling. Het onderzoeken van brussen is dan

ook zeer interessant bij het nauwgezet in kaart brengen en het afgrenzen van de

symptomatologie van het autisme spectrum.

Visuospatiële Vaardigheden

Definitie visuospatiële vaardigheden.

In zijn International Classification of Functioning (ICF) onderscheidt de World Health

Organisation (WHO; 2001) binnen het luik perceptie, de visuele van de visuospatiële

perceptie. De visuele perceptie wordt hier omschreven als “Mental functions involved in

Page 10: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

4

discriminating shape, size, colour and other ocular stimuli” (WHO, 2001, p. 56). De

visuospatiële perceptie wordt omschreven als “Mental function involved in distinguishing by

sight the relative position of objects in the environment or in relation to oneself” (WHO,

2001, p. 56). Volgens bovenstaande definities gaat visuele perceptie dus om het percipiëren

van de kenmerken van de visuele stimuli zoals de vorm, de kleur, de grootte, enz.

Visuospatiële perceptie betreft het percipiëren van de positie die een visuele stimulus

inneemt in de ruimte of de positie die hij inneemt ten aanzien van de percipiënt. Beide

componenten van perceptie zijn volgens deze definitie strikt van elkaar te scheiden.

Een tweede visie op visuospatiële vaardigheden is die van Linn en Petersen (1985).

Deze onderzoekers stellen dat visuospatiële of spatiële vaardigheden tout court, de capaciteit

omvat om op een accurate manier spatiële (non-verbale) informatie waar te nemen, te

representeren, op te roepen, te genereren en te transformeren. Volgens deze onderzoekers is

visuospatiële vaardigheid geen unitair concept maar bestaat het uit deelvaardigheden. In een

meta-analyse stellen Linn en Petersen (1985) dat er drie hoofdcategorieën onderscheiden

kunnen worden. Zij baseerden hun opdeling op de kwaliteit van het mentale proces die de

spatiële taken die in de literatuur te vinden zijn, vereisen. De drie categorieën spatiële taken

die zij onderscheiden zijn: ‘Spatiële Perceptie’, ‘Mentale Rotatie’ en ‘Spatiële Visualisatie’.

Bij ‘Spatiële Perceptie’ taken moeten subjecten spatiële relaties bepalen ten opzichte van de

oriëntatie van het eigen lichaam. Het oplossen van deze taken vereist dat de subjecten onder

andere beroep doen op kinesthetische signalen om de horizontale of verticale lijn ten

opzichte van de zwaartekracht of de stand van het hoofd, te detecteren (Linn & Kyllonen,

1981). ‘Mentale Rotatie’ taken gaan na in welke mate een individu vaardig is om twee- of

driedimensionale figuren snel en accuraat te roteren. ‘Spatiële Visualisatie’ zijn die spatiële

vaardigheidstaken die meerdere complexe manipulaties van spatieel gepresenteerde

informatie vereisen (vb. de Embedded Figures Test, zie infra). Bij deze taken zijn dan ook

vaak meerdere complexe analytische oplossingsstrategieën mogelijk. Het succesvol presteren

op spatiële visualisatie taken is hier afhankelijk van het repertoire oplossingsstrategieën en

de flexibiliteit waarmee de optimale strategie geselecteerd kan worden (Kyllonen, Woltz, &

Lochman, 1981).

Een derde belangrijke benadering van visuospatiële vaardigheden, is de definiëring op

basis van de factor-analytische methode. De meest uitgebreide studie in dit verband is

ongetwijfeld die van Carroll (1993). Carroll analyseerde meer dan 140 datasets en bekwam

een vijf-componentieel model: ‘Visualisatie’, ‘Spatiële Relaties’, ‘Afrondingssnelheid’,

‘Flexibiliteit van Afronding’ en ‘Perceptuele Snelheid’. Carroll merkt tevens op dat er veel

verwarring bestaat over de identificatie van factoren binnen het domein van spatiële

vaardigheid. De reden hiervoor is dat de testen niet consequent op de verschillende factoren

laden; het lijkt er zelfs op dat de testen eerder random laden op de factoren. Dit is ook de

Page 11: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

5

reden waarom uiteenlopende spatiële opdelingen zijn voorgesteld op basis van factor-

analytische studies. Daarom wijst Carroll (1993) op het belang van het afnemen van

meerdere testen indien men een accuraat beeld wil krijgen van de capaciteiten van een

persoon voor een bepaalde spatiële factor.

Omwille van zijn volledigheid zal binnen het kader van dit onderzoek de visuospatiële

vaardigheid gedefinieerd worden volgens Kavale (1982). Kavale (1982) beschrijft een danig

uitgebreide definitie van visuele perceptie, dat deze ook de visuospatiële componenten

omvat. Volgens deze auteur verwijst visuele perceptie naar het volledige proces van

organiseren en interpreteren van visuele sensorische informatie. In een meta-analyse over de

reikwijdte van visueel-perceptuele vaardigheden stelt Kavale (1982) dat visuele perceptie uit

acht componenten bestaat. Deze componenten zijn: ‘Visuele Discriminatie’ - de

mogelijkheid om dominante kenmerken in figuren waar te nemen; ‘Visueel Geheugen’ - de

mogelijkheid om een dominant kenmerk van een figuur op te roepen of de mogelijkheid om

een sequentie van visueel gepresenteerde stimuli op te roepen; ‘Visueel Vervolledigen’ - de

mogelijkheid om een figuur te herkennen uit gefragmenteerde deelstimuli; ‘Spatiële

Relaties’ - de mogelijkheid om de positie van een object in de ruimte te percipiëren; ‘Visuele

Motorische Integratie’ - de mogelijkheid om het zicht en de lichaamsbewegingen op elkaar

af te stemmen; ‘Visuele Associaties’ - de mogelijkheid om een conceptueel verband te zien

tussen visueel gepresenteerde stimuli; ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ - de mogelijkheid om

een object van zijn irrelevante achtergrond te onderscheiden; ‘Visuele Auditieve Integratie’ -

de vaardigheid om serieel gepresenteerde visuele stimuli te matchen met zijn auditieve

tegenhanger.

Uit bovenstaande definiëring van visuospatiële vaardigheden blijkt dat het om een

componentieel begrip gaat. Over de aard van deze componenten is men het in de literatuur

echter niet altijd met elkaar eens. Een van de redenen hiervoor is dat de testen die gebruikt

worden bij het onderzoeken van visuospatiële vaardigheden, inconsistent op de factoren

laden. Verschillende oplossingsstrategieën leiden vaak tot eenzelfde resultaat. Verder peilen

visuospatiële taken meestal, al dan niet gewenst, naar meerdere componenten. Het

ontwerpen van een taak die slechts één component bevraagt, is niet vanzelfsprekend. Dit

punt treft een andere belangrijke reden waarom we kiezen voor de definiëring van Kavale

(1982); zijn theoretische constructen zijn goed en relatief eenduidig te operationaliseren,

bijgevolg zijn ze dus zeer bruikbaar bij wetenschappelijk onderzoek.

Page 12: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

6

Visuele perceptie versus visuomotoriek.

Kavale stelt in zijn definitie (1982) dat ‘Visuele Motorische Integratie’ een subcomponent is

van visuele perceptie. In het volgende onderdeel zal aan de hand van de literatuur

beargumenteerd worden dat de verwerking van deze ‘visuomotoriek’ echter andere corticale

routes vereist (vb. Goodale & Milner, 1992) dan die van de ‘visuele perceptie’. Om deze

reden zullen we in dit onderzoek ‘visuomotoriek’ een andere status toekennen, en

onderscheiden van de andere componenten van ‘visuele perceptie’.

Twee corticale visuele systemen.

Visuele informatie die op de retina valt, wordt via de nervus opticus op de visuele cortex

geprojecteerd (Leff, 2004). In 1982 toonden Ungerleider en Mishkin aan dat er na de

primaire visuele verwerking twee visuele verwerkingsroutes kunnen worden onderscheiden

in de hersenen; een ventrale visuele verwerkingsstroom die van de primaire visuele cortex

naar het temporale gebied loopt (i.e. de ‘what’ route) en een dorsale visuele

verwerkingsstroom die van de primaire visuele cortex naar het pariëtale gebied loopt (i.e. de

‘where’ route).

Ungerleider en Mishkin stellen dat de temporale gebieden van de ventrale stroom – de

‘what’ route - een belangrijke rol spelen bij objectherkenning (Sereno et al., 1995). Verder

onderzoek naar de functionaliteit van dit gebied toont aan dat er zich in de temporale lob

gebieden bevinden die exclusief zijn voor het verwerken en herkennen van bepaalde

objecten (vb. fusiform face area, i.e. een gebied dat louter instaat voor gezichtsherkenning).

Deze stelling wordt door een andere groep onderzoekers ontkend: zij stellen dat het om een

verspreid netwerk met verschillende regio’s gaat, om een patroon van hersenactiviteit en niet

om een specifieke modaliteit (vb. Haxby et al., 2001). Een ander kenmerk van de ventrale

visuele verwerkingsstroom is dat ze op een gelateraliseerde manier georganiseerd is (Navon,

1977). De rechter hemisfeer verwerkt voornamelijk globale zaken, de linker hemisfeer heeft

een voorkeur voor onderdelen/eigenschappen van een object en een lokale verwerking (zie

infra).

Over de functionaliteit van de dorsale verwerkingsstroom - i.e. de ‘where’ route van

Undergleider en Mishkin (1982) - bestaat enig twist in de literatuur. Zo stellen Goodale en

Milner (1992) dat de benaming van deze route niet klopt, en dat ze vervangen dient te

worden door de ‘how’ route. Binnen deze recentere visie is de functie van de dorsale stroom

het organiseren en plannen van motorische acties. Evidentie hiervoor halen de onderzoekers

onder andere uit een case studie van Jakobson, Archibald, Carey en Goodale (1991) over een

patiënte met bilaterale pariëtale schade. Deze patiënte kon haar hand naar een blokje in de

ruimte verplaatsen, maar kon haar duim en wijsvinger niet zodanig positioneren dat ze het

Page 13: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

7

blok kon opnemen. Ook beeldvormingsonderzoek toont aan dat niet alleen visuospatiële

perceptie maar ook visuomotoriek gemoduleerd wordt door neuronen in de pariëtale cortex,

nabij de motorische cortex. Deze neuronen blijken bijna allen specifiek te coderen voor een

bepaalde richting van een specifiek ledemaat (Pellegrino & Wise, 1993).

Deze bevindingen doen de vraag rijzen of de neuronen in de pariëtale cortex nu instaan voor

visuomotoriek, visuospatiële informatie coderen of voor het selecteren en superviseren van

de bewegingsrichting. Veel visuomotorische taken die worden gebruikt zijn bovendien

ambigu hieromtrent, in dat opzicht dat de locatie van de doelstimulus en het eindpunt van de

beweging noodzakelijkerwijs samenvallen (vb. Weinrich & Wise, 1982; Wise & Mauritz,

1985), waardoor er geen zuivere uitspraak kan gedaan worden over de spatiële vaardigheid

los van een motorische component.

Omdat twee verwerkingsroutes vermoedelijk ook twee afzonderlijke vaardigheden

impliceren, kan het waardevol zijn om deze vaardigheden (visuele perceptie en

visuomotoriek) afzonderlijk te benaderen. Bovendien is het zo dat ASS vaak gepaard gaat

met motorische beperkingen (Ming, Brimancombe, & Wagner, 2007); om een objectief

beeld te krijgen van de visuospatiële vaardigheden is het ook om deze reden van belang om

beide routes apart te benaderen, en te controleren voor motorische contaminatie.

Theoretische Kaders Omtrent Visuospatiële Vaardigheden Bij Kinderen Met ASS

Zoals reeds vermeld, wordt het onderzoek naar visuospatiële vaardigheid reeds gedurende

lange tijd gedomineerd door twee theoretische kaders: De Weak Central Coherence theorie

(WCC) en de Enhanced Perceptual Functioning theorie (EPF). Om de bevindingen van dit

onderzoek kritisch te benaderen, worden deze twee modellen eerst kort uiteengezet. Naast

deze theoretische modellen wordt ook een neuropsychologisch substraat geponeerd voor de

typerende observaties die men vindt bij ASS en zullen deze in verband gebracht worden met

NLD.

Weak Central Coherence (Frith & Happé, 1994).

De Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994), stelt dat personen met een

ASS een specifieke verwerkingsstijl hanteren, die aan de basis ligt van zowel de sterktes als

de zwaktes die teruggevonden worden bij personen met een ASS. Volgens deze theorie

hebben personen met een ASS, in tegenstelling tot personen met een typische ontwikkeling,

niet de neiging om stimuli te verwerken als Gestalts. Ze vertonen de tendens om de

deelaspecten individueel te verwerken en overzien het geheel niet. Vanuit deze theorie kan

Page 14: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

8

aldus gesteld worden dat personen met ASS beter presteren op taken die een lokale

verwerking vereisen, terwijl ze zwakker zullen scoren op taken die een globale focus

vereisen. Deze theorie vond voornamelijk steun in het feit dat personen met een ASS

superieur presteren op de Embedded Figure Test (EFT, Baron-Cohen & Hammer, 1997;

Morgan, Maybery, & Durkin, 2003; Ropar & Mitchell, 2001; Shah & Frith, 1983) en blok-

of patroon-constructie taken (Happé, 1994; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell, 2001) in

vergelijking met controlegroepen bestaande uit personen met een typische ontwikkeling. De

idee is dat de taken allen een focus op lokaal niveau vereisen. Bij de EFT is dit het zien of

terugvinden van een kleine figuur in een grotere stimulus en bij de ‘Blokpatronen’ is het

noodzakelijk dat de positie van de individuele blokjes in het patroon herkend wordt. Echter

niet alle onderzoeken repliceren deze superieure vaardigheden (Edgin & Pennington, 2005).

Enhanced Perceptual Functioning (Mottron & Burack, 2001).

Het Enhanced Perceptual Functioning model (EPF) is een alternatief model voor het Weak

Central Coherence model van Frith en Happé (1994), en poogt het perceptueel functioneren

in ASS te verklaren. Het EPF model stelt dat personen met ASS, zowel voor de visuele als

auditieve modaliteit, superieur presteren op verschillende cognitieve taken die slechts een

primair verwerkingsniveau vereisen. Het model biedt dus een eenvoudige verklaring voor

bijvoorbeeld het superieur presteren van personen met een ASS op ‘Visuele Discriminatie’

taken (Dakin & Frith 2005; Samson, Mottron, Jemel, Belin, & Ciocca, 2006). De superieure

prestaties die personen met ASS leveren zijn dus te wijten aan ‘percepties’. Het concept

‘perceptie’ wordt hier gedefinieerd zoals in de cognitieve neuropsychologie (Ellis & Young,

1988), en betreft de herkenning van zowel enkelvoudige kenmerken als complexe patronen.

Deze definiëring zorgt ervoor dat superieure prestaties op mono-modale discriminatietaken

(vb. toonhoogtes onderscheiden) kunnen geïntegreerd worden met een superieure

vaardigheid in het herkennen van visuele patronen (vb. hyperlexie). Het model stelt ook dat

er een atypisch hoge betrokkenheid is van deze primaire perceptuele modaliteiten bij het

vervullen van complexe cognitieve taken (Mottron & Burack, 2001). Volgens het EPF model

is de primaire perceptuele doorstroming superieur aan hogere orde operaties. Dit zorgt bij

ASS voor een atypische verhouding tussen de primaire en hogere orde cognitieve processen.

De perceptuele processen zijn moeilijker onder controle te houden en verstoren op deze

manier de ontwikkeling van andere vaardigheden, waardoor zwakkere scores geobserveerd

worden op een aantal complexere taken (vb. globale verwerking en categorisatie; Mottron,

Dawson, Soulières, Hubert, & Burack, 2006). De superieure primaire perceptuele stroom is

gedeeltelijk verantwoordelijk voor een beter geheugen voor oppervlakkige eigenschappen

van visuele en auditieve stimuli. Verder stelt het EPF model dat ASS in sommige gevallen

Page 15: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

9

ook als adaptief kan worden gezien, zo kunnen beperkte perceptuele interesses de basis

vormen van een speciale vaardigheid (vb. een muzikale vaardigheid door superieure

auditieve toonperceptie). Uit een studie van Caron, Mottron, Berthiaume en Dawson (2006)

blijkt bovendien dat superieure prestaties op ‘Visuele Discriminatie’ taken (i.e. taak op

primair verwerkingsniveau) gelinkt zijn aan superieure prestaties bij het uitvoeren van

visuospatiële taken.

Lokale of globale verwerking.

Zoals reeds vermeld, is de ventrale visuele verwerkingsstroom op een gelateraliseerde

manier georganiseerd (Navon, 1977) De rechter hemisfeer verwerkt voornamelijk globale

zaken, de linker hemisfeer heeft een voorkeur voor onderdelen/eigenschappen van een object

en lokale verwerking.

Evidentie voor deze globaal-lokale opdeling vindt men zowel bij neurologisch intacte

personen als bij personen met een leasie. Veel onderzoek naar lokale en globale verwerking

maakt gebruik van de onderzoeksmethode de ‘hierarchical letter stimuli’ (Navon, 1977).

Hierbij krijgen de proefpersonen een letter te zien die is opgebouwd uit kleine letters. De

taak van de proefpersonen bestaat erin ofwel op het lokale niveau te reageren (i.e. de kleine

letters) ofwel op het globale niveau (i.e. de grote letter). Personen met leasies in de linker

ventrale visuele stroom vertonen op deze ‘hierarchical letter stimuli’ taak, moeilijkheden met

het percipiëren van lokale kenmerken, maar niet met het percipiëren van globale; en vice

versa voor leasies in rechter temporaal ventrale stroom (Delis, Robertson, & Eferon, 1986;

Robertson, Lamb, & Knight 1988). Evidentie bij neurologisch intacte personen wordt

gevonden door gebruik te maken van visuele half-veldtaken (Martin, 1979; Van Kleeck,

1989). Deze taken tonen aan dat proefpersonen een linker visuele veld voordeel vertonen

voor letters op het globale niveau en een rechter visuele veld voordeel voor letters op het

lokale niveau.

De bevinding dat het verwerken van lokale en globale aspecten van een stimulus

hemisferisch gelateraliseerd is, met superieure vaardigheden voor globale verwerking in de

rechter hemisfeer, doet vermoeden dat er zich in lijn met de WCC theorie neurologische

deficits zouden voordoen in de rechter hemisfeer van personen met een ASS. Het Nonverbal

Learning Disability model van Rourke (1989) ligt volledig in lijn met deze hypothese

(Serlier-van-den-Bergh, Hakvoort, Bachot, & Graauwmans, 2001). Het model poneert een

stoornis, met name NLD, die veroorzaakt wordt door deficiënties in de witte stof van de

rechter hemisfeer. Hierdoor wordt de functionele ontwikkeling van de rechter hemisfeer in

het algemeen, en het tactiele en visuele systeem in het bijzonder, het meest getroffen. Een

aantal onderzoekers beargumenteren dat er zeer veel overlap is tussen de categorieën NLD

Page 16: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

10

en Asperger (Serlier-van-den-Bergh, Hakvoort, Bachot en Graauwmans, 2001). Personen

met NLD en Asperger zouden grote gelijkenissen vertonen qua neuropsychologisch profiel

(Ellis et al., 1994; Klin, Volkmar, Sparrow, Cicchetti, & Rourke, 1995). Serlier-van-den-

Bergh en collega’s (2001) wijten de overlap tussen de stoornissen aan het feit dat NLD en

Asperger beide beoordelingen zijn vanuit verschillende classificatiesystemen. Daar waar

Asperger een psychiatrische diagnose is, louter gebaseerd op het gedragsniveau, betreft NLD

een neuropsychologische classificatie die gebaseerd is op hersengedragsmodellen. Het NLD

model stelt dat er deficits zijn in het visuele systeem, in het bijzonder zouden personen met

NLD problemen hebben bij het discrimineren en herkennen van visuele details en visuele

relaties. Ook worden er bij deze personen opvallende defecten geconstateerd in de visueel-

ruimtelijke organisatie. Serlier-van-den-Bergh en collega’s stellen in hun artikel ook dat de

moeilijkheden op dit gebied toenemen bij het ouder worden, terwijl de eenvoudige en zich

vaak herhalende (geoefende) motorische vaardigheden zich vanaf het midden van de

kindertijd, zich tot een gemiddeld tot zelfs boven gemiddeld niveau gaan ontwikkelen.

Onderzoek Naar Visuospatiële Vaardigheid Bij Kinderen Met ASS

Omwille van de volledigheid wordt er in dit onderzoek voor gekozen om visuospatiële

vaardigheden te definiëren volgens Kavale (1982), i.e. visuele perceptie. Wel moet worden

opgemerkt dat Kavale in zijn definiëring ook een motorische component opneemt, dit is

‘Visuele Motorische Integratie’ (i.e. de mogelijkheid om het zicht en de lichaamsbewegingen

op elkaar af te stemmen). Uit neuropsychologisch onderzoek blijkt echter dat het verwerken

van objectherkenning en visuomotoriek volgens andere corticale routes loopt (zie supra). De

component ‘Visuele Motorische Integratie’ uit Kavale’s definitie zal dus een speciale status

toegekend worden. Anders dan Kavale aanhangt, zal deze component binnen het vertoog van

dit onderzoek niet onder visuele perceptie, maar onder visuomotoriek gecapteerd worden.

Deze opdeling is belangrijk, zeker in het geval van onderzoek naar ASS, mits gekend is dat

er bij deze personen vaak sprake is van een motorische problematiek (Ming et al., 2007).

Zoals reeds vermeld, focust onderzoek naar spatiële vaardigheid al lange tijd op het

bevestigen of weerleggen van de Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994)

en de Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack (Mottron & Burack,

2001). Ook het NLD model van Rourke (1989) speelt een rol in het onderzoek naar de

visuospatiële vaardigheden van kinderen met ASS. In wat volgt, worden eerst enkele

voorspellingen op basis van deze theoretische kaders naar voor geschoven. Daarna worden

de onderzoeksbevindingen die gebaseerd zijn op deze modellen meer in detail overlopen.

Page 17: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

11

WCC, EPF en NLD: voorspellingen op basis van de theorie.

De WCC (Frith & Happé, 1994) stelt dat personen met een ASS focussen op het verwerken

van deelaspecten, en dat ze bijgevolg het geheel niet overzien. Volgens deze theorie zullen

personen met een ASS dus beter presteren dan personen met een typische ontwikkeling, op

‘Visuele Discriminatie’ taken waarbij het van belang is om één afwijkend kenmerk te

detecteren uit een reeks stimuli. Het EPF model van Mottron en Burack (2001) stelt dat de

perceptuele verwerking van personen met een ASS gekenmerkt wordt door een verhoogde

primaire perceptuele doorstroom, met een gebrekkige verwerking van complexe processen.

Net als de WCC voorspelt dit model dus superieure prestaties op ‘Visuele Discriminatie’

taken bij personen met een ASS, het percipiëren van dominante visuele kenmerken vereist

immers primaire perceptuele verwerking.

Ook taken waarbij een figuur van zijn achtergrond dient onderscheiden te worden (i.e.

‘Visuele Figuur-Achtergrond’ volgens Kavale), vereisen een lokale verwerkingsstrategie. Op

deze taak zullen personen met ASS - volgens de WCC - ook beter presteren. Een vaak

gebruikte test binnen het WCC model bij het meten van de capaciteit tot figuur-achtergrond

onderscheiding, is de Embedded Figures taak. De EPF ligt ook op dit punt in lijn met de

verwachtingen van de WCC en voorspelt voor de component ‘Visuele Figuur-Achtergrond’

van Kavale’s definitie, superieure prestaties voor personen met een ASS. Opnieuw kan

gesteld worden dat het louter percipiëren van een visuele stimulus een enkelvoudig

perceptueel proces is.

Bij de component ‘Spatiële Relaties’, de mogelijkheid om de positie van een object in

de ruimte te percipiëren, wordt beroep gedaan op complexe globale verwerkingsstrategieën,

hierbij is het dus van belang dat het geheel wordt overzien. Zowel de WCC als de EPF

voorspellen dat personen met ASS hier zwakker op zullen presteren.

Bij de component ‘Visueel Vervolledigen’ voorspellen beide modellen andere

resultaten. De WCC voorspelt superieure prestaties op taken die beroep doen op ‘Visueel

Vervolledigen’, i.e. het herkennen van figuren uit gefragmenteerde deelstimuli. Deze

vaardigheid wordt vaak onderzocht aan de hand van ‘Blokpatronen’. Voor deze component

zou men echter, net zoals bij ‘Spatiële Relaties’ kunnen veronderstellen dat deze

verwerkingsstrategieën van een hogere orde zijn dan de louter perceptuele, hier verwacht de

EPF dan ook inferieure prestaties bij personen met een ASS.

Over de kwaliteit van het ‘Visueel Geheugen’, de mogelijkheid om een dominant

kenmerk of een sequentie van visuele stimuli op te roepen, doet enkel het EPF model een

voorspelling. Het model stelt dat personen met ASS beter op deze taak zullen presteren,

omdat er een focus is op de primaire perceptuele instroom.

Page 18: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

12

Tot slot kan opgemerkt worden dat noch de grondleggers van de WCC, noch de

grondleggers van de EPF, die component die Kavale omschrijft als ‘Visuele Motorische

Integratie’ (en die wij een speciale status - i.e. visuomotoriek - toekennen omwille van zijn

gedifferentieerde neuronale route) in rekening brengen. Gezien de laatste factor van de

definitie van Kavale, met name Visuele auditieve integratie buiten het vertoog van dit

onderzoek valt, zal deze niet verder worden behandeld.

Op basis van de literatuur (Serlier-van-den-Bergh et al., 2001) die stelt dat er een verband is

tussen NLD en ASS, voorspelt het NLD model zwakkere prestaties op alle componenten van

visuele perceptie én op visuomotoriek voor personen met ASS. De theorie stelt immers dat er

zich deficits voordoen in het visuele systeem. Zoals reeds vermeld zouden personen met

NLD problemen hebben bij het discrimineren en herkennen van visuele details en visuele

relaties. Omdat alle componenten van Kavale’s definitie net beroep doen op deze

vermogens, worden dus voor visuele perceptie inferieure prestaties verwacht. Het NLD

model beschrijft ook moeilijkheden bij het uitvoeren van infrequente motorische

handelingen en het ontwikkelen van motorische coördinatie (Serlier-van-den-Bergh et al.,

2001). Op basis hiervan kan gesteld worden dat het NLD model eveneens inferieure

prestaties verwacht voor visuomotoriek bij personen met ASS.

WCC en EPF: bevindingen in de literatuur.

Visuele Figuur-Achtergrond en Visueel Vervolledigen. In de literatuur is er een

onevenwicht wat betreft onderzoek naar visuospatiële vaardigheden bij personen met een

ASS. Vanuit het WCC model en het EPF model werden immers voornamelijk de

componenten uit Kavale’s definitie die een beroep doen op lokale verwerkingsstrategieën,

uitvoerig onderzocht. In het bijzonder betreft het de componenten ‘Visuele Figuur-

Achtergrond’ en ‘Visueel Vervolledigen’. Deze componenten worden in de literatuur

meestal geoperationaliseerd als respectievelijk de EFT en Blokpatronen. Dit is ook het geval

bij Pellicano, Mayberry, Durkin en Maley (2006), deze onderzoekers onderzochten op een

grondige en genuanceerde manier de Weak Centrale Coherence theorie bij 40 (35 jongens)

kinderen met een ASS, met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar. Bij deze kinderen namen ze

omwille van de leeftijdsrange, zowel de PEFT (Preschool version of the EFT; Coates, 1972)

als de CEFT (Children’s version of the EFT; Witkin, Oltman, Raskin, & Karp, 1971) af,

alsook een figuur-gegrondheidstaak (Hammill, Pearson, & Voress, 1993). Bij deze laatste

taak kregen kinderen verschillende vormen te zien (vb. driehoeken, vierkanten, cirkels, …)

en werd hen gevraagd om zoveel mogelijk van deze vormen terug te vinden in een figuur

met complexe achtergrond. Uit de analyses van de data bleek dat kinderen met ASS

significant sneller antwoorden op de EFT en significant meer items lokaliseren op de figuur-

Page 19: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

13

gegrondheidstaken. De onderzoekers repliceren hiermee de vaak gevonden bevinding dat

kinderen met ASS superieur presteren op figuur-achtergrond taken (Baron-Cohen &

Hammer, 1997; Brian & Bryson, 1996; Edgin & Pennington, 2005; Morgan et al., 2003;

Ropar & Mitchell, 2001; Shah & Frith, 1983).

In diezelfde studie uit 2006 namen Pellicano en collega’s ook een patroon-constructie

taak af (Elliott, 1990), dit is een taak die sterk lijkt op de taak ‘Blokpatronen’ van de

Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence—Revised (WPPSI-R; Wechsler,

1989). De onderzoekers vonden dat personen met ASS ook hier beter presteerden dan

kinderen met een typische ontwikkeling. Ook voor deze bevinding is in de literatuur heel wat

evidentie voorhanden (Happé, 1994; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell, 2001; Shah en

Frith, 1993).

Visuele Discriminatie. Een vaak gebruikt paradigma in het onderzoek naar ‘Visuele

Discriminatie’ is de visuele zoektaak, bij deze taak dient een doelstimulus (vb. letter X) uit

een frame van distractoren (vb. een rooster met daarin ad random de weergave van een

aantal letters T) te worden gedetecteerd. De conjunctieve zoektaak is een complexe variant

van de visuele zoektaak, waarbij de distractoren met meer dan één kenmerk verschillen van

de doelstimuli (vb. een groene X die tussen rode X’en en groene T’s dient gezocht te

worden) (Brown & Bebko, 2012). Zowel voor de enkelvoudige visuele zoektaken als voor de

complexere zoektaken blijken personen met ASS beter te presteren dan personen met een

typische ontwikkeling (O‘Riordan, 2004; O‘Riordan, Plaisted, Driver, & Baron-Cohen,

2001). Echter, niet alle onderzoek kan superieure prestaties voor ‘Visuele Discriminatie’ bij

personen met ASS repliceren. Zo vonden Franklin, Sowden, Burley, Notman, en Alder

(2008) zelfs inferieure prestaties voor personen met ASS op een ‘Visuele Discriminatie’ taak

waarin personen de saturatie, de tint en de helderheid van kleuren moesten onderscheiden.

Ook Matthews, Shute, en Rees (2001) konden geen superieure prestaties repliceren, zij

vonden geen verschil tussen personen met ASS en personen met een typische ontwikkeling

voor ‘Visuele Discriminatie’.

Spatiële Relaties. Onderzoek naar andere componenten van Kavale’s definitie zijn

niet zo talrijk. In de studie van Pellicano en collega’s uit 2006 werd echter de component

‘Spatiële Relaties’ bij ASS toch onderzocht. In dat onderzoek werd een Visual–Motor

Integration (VMI) test afgenomen bij jonge kinderen met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar. Bij

de VMI test (Beery, 1997) moeten de kinderen een reeks van 24 figuren natekenen waarvan

de complexiteit gradueel stijgt. Een trial wordt als correct beschouwd wanneer de ‘Spatiële

Relaties’ tussen de onderdelen gerespecteerd worden. De bevindingen van Pellicano en

collega’s (2006) tonen aan dat personen met een ASS significant slechter presteren op deze

component dan personen met een typische ontwikkeling.

Page 20: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

14

Visueel Geheugen. In de literatuur zijn ook enkele onderzoeken te vinden die de

capaciteiten van het ‘Visueel Geheugen’ bij personen met ASS meten. Om dit te

onderzoeken gebruiken Edgin en Pennington (2005) de Moris Water Maze taak en de Spatial

Working Memory taak (Petrides & Milner, 1982). Bij de Moris Water Maze taak moesten

kinderen met een joystick door een virtuele ruimte navigeren en aan de hand van cues aan de

muur, een tapijt terug vinden, bij de Spatial Working Memory taak dienden de kinderen de

locatie van een aantal targets te memoriseren en vervolgens de correcte locatie aanwijzen op

een digitaal scherm. Voor beide taken vonden de onderzoekers geen verschil tussen de ASS-

groep en de controle kinderen. Ook Ozzonoff en Strayer (2001) vonden geen afwijkende

spatiële span bij personen met een ASS. Dit doet vermoeden dat het ‘Visueel Geheugen’ van

kinderen met ASS niet verschilt van dat van kinderen met een typische ontwikkeling.

Hoewel niet alle visuospatiële componenten in de literatuur even uitvoerig onderzocht

werden bij kinderen met ASS, lijken veel van deze bevindingen toch te wijzen op evidentie

voor de Weak Central Coherence theorie, maar ook (hoewel in mindere mate) de EPF. Dit

komt voornamelijk naar voor bij de figuur-achtergrond taken (waaronder de EFT) en de

patroon-constructie taken, die allebei beroep doen op een lokale verwerkingsstrategie.

Daarenboven wordt ook evidentie gevonden voor zwakkere prestaties bij de ASS-groep op

de VMI test, een taak waarbij het noodzakelijk is om het geheel en de verbanden tussen de

onderdelen te zien. Deze bevindingen lijken dus volledig in lijn te liggen met de theorie van

Frith en Happé (2004). Deze theorie stelt dat lokale en globale verwerking complementaire

processen zijn: een superioriteit op het ene proces betekent een zwakte op het

complementaire proces.

Ook voor de EPF wordt enige evidentie gevonden, want ook deze theorie stelt dat

personen met ASS superieur zullen presteren op primaire verwerkingstaken als de EFT en de

figuur-achtergrond taken, en inferieur zullen presteren op taken die complexe

verwerkingstrategieën vereisen als de VMI test. Anders dan in de literatuur wordt

aangetoond, voorspelt deze theorie echter geen superieure prestaties voor Blokpatronen. Het

EPF model voorspelt wel superieure prestaties voor ‘Visueel Geheugen’, ook deze

voorspelling wordt in de praktijk niet altijd ondersteund.

Alternatieve verklaringen.

Hoewel bovenstaande bevindingen in eerste instantie de WCC en EPF theorie lijken te

bevestigen, kunnen toch enkele kritische bedenkingen en alternatieve verklaringen

geformuleerd worden. Een eerste factor waar de WCC en EPF theorie geen rekening mee

houden, betreft het gegeven dat een zwakke prestatie op de VMI niet noodzakelijk

Page 21: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

15

toegeschreven moet worden aan een gebrekkige globale verwerking, maar te wijten kan zijn

aan een problematische fijn motorische vaardigheid. Onderzoek toont immers aan dat

kinderen met ASS significant meer motorische problemen hebben dan kinderen met een

typische ontwikkeling (Ming et al., 2007), wat een alternatieve verklaring zou kunnen

vormen voor de bevindingen. Zoals reeds vermeld brengen noch de WCC, noch de EPF deze

factor in rekening. Zowel de superieure prestaties bij ASS op Blokpatronen (e.a. patroon-

constructie taken) als de inferieure prestaties op VMI, kunnen in meer en mindere mate

gecontamineerd zijn door een motorische factor.

Een tweede punt waarop de EPF en de WCC tekort schieten is de bevinding van Edgin

en Pennington (2005) dat naarmate de leeftijd van de proefpersonen stijgt, de prestaties van

de ASS-kinderen en TO-kinderen aan een ander tempo verbeterden. De onderzoekers

ontdekten in een onderzoek met 58 proefpersonen met een leeftijd tussen 7 en 17 jaar, dat

kinderen met een typische ontwikkeling sneller leerden voor de ‘Moris water maze’ en

‘EFT’, en er op deze manier in slaagden hun ‘achterstand’ in te halen. Op 16-jarige leeftijd

vonden deze onderzoekers zelfs geen verschil meer tussen beide groepen. Deze bevinding

zou er op kunnen wijzen dat personen met een ASS gedurende dit tijdsinterval een ander

ontwikkelingstraject doorlopen dan met kinderen met een typische ontwikkeling.

Een ander punt is het gegeven dat een aantal onderzoekers stellen dat er bij onderzoek

naar de WCC en EPF, te weinig wordt gecontroleerd voor andere variabelen; deze stelling

wordt onder andere beargumenteerd in een studie van Pellicano, Mayberry, Durkin en Maley

(2006). Deze onderzoekers zijn zeer voorzichtig bij het trekken van conclusies en gaan hun

data zorgvuldig analyseren. Wanneer ze naar het patroon van individuele prestaties kijken

voor taken als de EFT, Blokpatronen, en VMI, dan vinden ze bij 4 tot 7 jarige kinderen

bijvoorbeeld weinig evidentie voor een onderliggende continuïteit tussen lokale en

holistische verwerking. Bovendien bleken de correlaties tussen de verschillende testen die

lokale verwerking meten en de verschillende testen die globale verwerking meten, niet stand

te houden na controle voor leeftijd, verbale vaardigheid en non-verbale vaardigheid (zie ook

Pellicano, Maybery & Durkin, 2005). Dit suggereert dat deze taken ‘lokale verwerking’ niet

als gemeenschappelijke onderliggende factor delen. Bovendien blijkt uit onderzoek van

Pellicano et al. (2006) dat slechts 35% van de kinderen met ASS zwakker presteren op

globale verwerking dan de typisch ontwikkelende kinderen, terwijl bijna alle kinderen met

ASS superieur presteerden op de lokale verwerkingstaken. Deze bevindingen trekken de

stelling van Frith en Happé (1994), dat lokale en globale verwerking complementaire

processen zouden zijn - waarbij kinderen met ASS een superieure lokale verwerkingsstijl en

een zwakkere globale verwerking zouden vertonen - sterk in twijfel. Dit is ook wat Jarrold

en Russell (1997) een decennium eerder vast stelden: in hun studie presteerde slechts de helft

van de personen met ASS zwakker op globale verwerkingstaken. Hoewel sommige

Page 22: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

16

onderzoekers dus gelijkaardige testresultaten verkrijgen als deze die in de literatuur als

evidentie worden gezien voor de Weak Central Coherence theorie, besluiten ze op basis van

constructonderzoek dat de theorie niet opgaat. Daarenboven is er ook uit neuropsychologisch

onderzoek evidentie dat beide processen parallel verlopen (vb. Heinze & Münte, 1993; Lamb

& Robertson, 1989).

Het NLD model.

Vanuit lateralisatie (Navon, 1977) en de bevindingen van een zwakte op globale taken (zie

voor een kritische bespreking hierboven), kan de link gelegd worden tussen rechter

hemisferische disfuncties en ASS. Met andere woorden, de oorzaak van een zwakkere

prestatie voor het verwerken van globale perceptuele aspecten bij personen met ASS, zou

kunnen toegeschreven worden aan disfuncties in de rechter hemisfeer. Deze bevinding is niet

uit de lucht gegrepen, reeds in 1983 rapporteert Denckla al analogieën tussen personen met

disfuncties in de rechter hemisfeer en personen met ASS. In het bijzonder wees hij erop dat

hoogfunctionerend autisme (IQ > 75-85) dezelfde cognitieve, gedragsmatige en

communicatieve kenmerken vertoont als het zogeheten “Developmental Learning Disability

of the Right Hemisphere” (Semrud-Clikeman & Hynd, 1990; Weintraub & Mesulam, 1983).

Ook Gunter, Ghaziuddin en Ellis (2002) bieden evidentie voor de stelling dat er een link is

tussen ASS op gedragsmatig niveau en het verminderd functioneren van de rechter hemisfeer

op neuropsychologisch niveau. Zij toonden aan dat personen met het syndroom van Asperger

hetzelfde neuropsychologisch profiel vertonen als personen met het Non Verbal Learning

Disabilities syndrome (NLD, Rourke; 1989).

Belangrijk in het kader van dit onderzoek is dat de NLD symptomatologie zowel

visuospatiële deficits op lokaal als op globaal verwerkingsniveau omvat. Daarenboven

betreffen de deficits zowel de visuele perceptie als de visuomotoriek (Selier-van-den-bergh

et al., 2001).

Probleemstelling

Algemeen kunnen we stellen dat er in de literatuur sprake is van drie theoretische kaders die

elk een deelaspect van visuospatiële vaardigheid belichten; enerzijds is er de WCC (Frith &

Happé, 1994) en de EPF (Mottron & Burack, 2001) die (althans op een aantal aspecten) een

sterkte suggereren voor visuospatiële vaardigheid bij personen met ASS, anderzijds is er het

NLD model dat een zwakte benadrukt voor deze vaardigheid.

De WCC theorie stelt dat personen met een ASS superieur presteren op taken die

lokale perceptie vereisen en zwakker presteren op taken die globale perceptie vereisen, in

Page 23: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

17

vergelijking met personen met een typische ontwikkeling. Onderzoek toont aan dat jonge

kinderen met ASS inderdaad vaak superieur presteren op de EFT en andere figuur-

gegrondheidstaken, die een lokale verwerking vereisen (Baron-Cohen & Hammer, 1997;

Brian & Bryson, 1996; Edgin & Pennington, 2005; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell,

2001; Shah & Frith, 1983). Veel minder evidentie vindt men voor de hypothese dat kinderen

met een ASS minder goed zouden presteren op taken die een globale verwerking vereisen.

Naast de WCC is er ook het EPF model dat stelt dat personen met ASS superieure primaire

perceptuele vaardigheden hebben. Deze superieure perceptuele verwerking zou dan aan de

basis kunnen liggen van ‘speciale vaardigheden’ (vb. muzikaal talent), wat men soms bij

personen met ASS aantreft (Mottron & Burrack, 2001). Voor beide theorieën vinden we

enige evidentie in de literatuur, toch kunnen niet alle onderzoeken de hypothesen die deze

modellen poneren, bevestigen (Edgin & Pennington, 2005; Pellicano et al., 2006).

Tegenover deze twee theorieën staat een andere bevinding, namelijk het gegeven dat

er een hoge comorbiditeit is tussen een NLD-diagnose en een Asperger-diagnose (Serlier-

van-den-Bergh et al., 2001). NLD en Asperger zijn twee ontwikkelingsstoornissen die op een

ander niveau worden gediagnosticeerd, respectievelijk het neuropsychologische en het

gedragsmatige niveau. Er wordt geargumenteerd dat personen met Asperger en NLD

eigenlijk hetzelfde neuropsychologische profiel vertonen. Deze bevinding lijkt tegenstrijdig

te zijn met de WCC theorie en de EPF theorie, omdat NLD gekenmerkt wordt door een

zwakker functioneren op perceptueel en motorisch vlak.

Een uitgebreide achtergrondtheorie is fundamenteel om een eenduidig en genuanceerd

beeld te verwerven over de kwaliteit en ontwikkeling van deze vaardigheid bij ASS. In het

bestek van dit onderzoek kiezen we ervoor om visuospatiële vaardigheid te definiëren

volgens Kavale’s definitie (1982). Kavale definieert visuele perceptie als een begrip

bestaande uit acht componenten: ‘Visuele Discriminatie’, ‘Visueel Geheugen’, ‘Visueel

Vervolledigen’, ‘Spatiële Relaties’, ‘Visuele Motorische Integratie’, ‘Visuele Associaties’,

‘Visuele Figuur-Achtergrond’, en ‘Visueel Auditieve Integratie’. Aan deze definitie voegen

we één aanpassing toe, namelijk het onttrekken van de component ‘Visuele Motorische

Integratie’. Dit doen we omdat hersenonderzoek aantoont dat visuele perceptie en

visuomotoriek verschillende corticale verwerkingsroutes volgen (Goodale & Milner, 1992).

Personen met een ASS hebben bovendien ook vaak motorische problemen (Ming et al.,

2007); visuomotoriek van visuele perceptie onderscheiden is dus zeer waardevol.

Het doel van dit onderzoek is om de kwaliteit van de verschillende componenten van visuele

perceptie en visuomotoriek zo zuiver mogelijk in kaart te brengen om zo een genuanceerd

beeld te verwerven over de visuele perceptie en visuomotoriek bij kinderen met een ASS en

Page 24: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

18

bij brussen van kinderen met ASS, in vergelijking met jonge kinderen met een typische

ontwikkeling.

Daartoe zullen we nagaan of er een verschil is tussen de prestaties van kinderen met

een ASS en kinderen met een typische ontwikkeling in visuospatiële vaardigheid, wanneer er

een motorische component betrokken is. Hiertoe wordt de prestatie op de taak

‘Blokpatronen’ vergeleken tussen de drie groepen. Op basis van het gegeven dat kinderen

met ASS vaak motorisch zwakker presteren zouden we kunnen vermoeden dat kinderen met

een ASS ook hier een zwakkere score zullen behalen. Ook vanuit het EPF en NLD model

kan verwacht worden dat kinderen met ASS zwakkere scores zullen behalen op deze taak.

Toch worden er, vooral in het kader van onderzoek naar de WCC theorie, op deze taak vaak

superieure prestaties gerapporteerd bij personen met ASS. Om die reden willen we ook de

prestatie op de blokpatroontaak gaan vergelijken relatief ten opzichte van de overige niet-

motorische visuospatiële vaardigheden.

Daarnaast gaan we ook na of er een verschil gevonden kan worden tussen kinderen

met ASS en typisch ontwikkelende kinderen in visuospatiële vaardigheid wanneer er geen

motorische component betrokken is. Hiertoe worden de resultaten op een motorvrije test

voor visuospatiële vaardigheden (TVPS; Martin, 2010) met elkaar vergeleken. Bij kinderen

met ASS verwacht het EPF model betere prestaties voor de componenten ‘Visuele

Discriminatie’, ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ en ‘Visueel Geheugen’, de WCC verwacht

betere prestaties voor ‘Visuele Figuur-Achtergrond’, ‘Visuele Discriminatie’ en ‘Visueel

Vervolledigen’, in vergelijking met kinderen met een typische ontwikkeling. Beide theorieën

verwachten echter zwakkere prestaties op het onderdeel ‘Spatiële Relaties’. Het NLD model

verwacht dat ASS-kinderen op alle visuospatiële componenten zwakker zullen presteren.

Tenslotte zal het verband tussen de mate van ASS-symptomatologie – gemeten aan de hand

van een screeningsinstrument dat gericht is op de sociale responsiviteit - en de verschilllende

visuospatiële vaardigheden nader onderzocht worden.

Omdat blijkt dat leeftijd en IQ een cruciale rol kunnen spelen wanneer de relatie

tussen visuospatiële vaardigheden en ASS wordt nagaan, zullen we hier in dit onderzoek

expliciet aandacht aan besteden. In de literatuur wordt immers gesuggereerd dat naarmate de

leeftijd van de onderzoekseenheden stijgt, de prestaties op perceptueel en motorisch gebied

minder verschillen tussen ASS-kinderen en TO-kinderen (Edgin & Pennington, 2005);

verder blijkt ook dat het van belang is om de resultaten te interpreteren in het licht van het IQ

van het kind (Semrud-Clikeman & Hynd, 1990; Weintraub & Mesulam, 1983).

Page 25: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

19

Methode

Steekproef

Dit onderzoek kadert binnen een groter longitudinaal onderzoek naar cognitieve,

rekenkundige en visuospatiële vaardigheden bij kinderen met ASS (ASS-kinderen) en hun

brussen (ASS-brussen). Deze studie focust op de visuospatiële vaardigheid bij ASS-kinderen

en ASS-brussen uit de tweede en derde kleuterklas. De steekproef bestond – na het toepassen

van de inclusiecriteria (zie infra) – uit drie groepen kinderen, de eerste groep was

opgebouwd uit 30 ASS-kinderen, de tweede groep bestond uit 15 ASS-brussen en de laatste

groep bestond uit 58 controlekinderen met een typische ontwikkeling (TO-kinderen). Er

werden dus in totaal 103 kinderen onderzocht. De rekrutering van de ASS-kinderen en ASS-

brussen verliep via een aantal wegen. Er werd via de Sig een oproep verspreid naar alle

revalidatiecentra in Vlaanderen; ook op de website van de Vlaamse Vereniging Autisme en

Autisme Centraal werd een oproep geplaatst. Daarnaast werden ook thuisbegeleidingsdienst

Tanderuis en enkele scholen voor buitengewoon onderwijs aangesproken. Tot slot werden

ook ASS-kinderen en ASS-brussen gecontacteerd die reeds eerder hadden deelgenomen aan

een onderzoek rond sociaal-communicatief functioneren. De TO-kinderen werden

gerekruteerd door kinderen die reeds deelnamen aan onderzoek rond sociaal-communicatief

functioneren of rekenvaardigheid, opnieuw te contacteren.

Een eerste inclusiecriterium, ongeacht de groep waarin de kinderen werden

opgenomen, is een totaal IQ (TIQ) hoger dan 80. Voor de meeste kinderen werd het

intelligentieniveau gemeten aan de hand van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). Voor één

kind met ASS en één brus waren echter geen WPPSI-III-NL scores beschikbaar, maar wel

recente WPPSI-R scores (Vander Steene & Bos, 1997). Op basis van dit criterium werden

vier kinderen met ASS en één TO-kind niet opgenomen in de studie. De gemiddelde TIQ’s

van de kinderen uit de drie groepen verschilden niet significant van elkaar, F = 2.38, p =

.098 (zie Tabel 1). Op deze manier konden we er ons van vergewissen dat verschillen in

visuospatiële vaardigheid niet toe te schrijven zijn aan verschillen in TIQ.

Tabel 1

Totaal IQ van de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende ANOVA-toets

TO-kinderen (n=58)

M (SD)

ASS-kinderen

(n = 30)

M (SD)

ASS-brussen

(n = 14)

M (SD)

ANOVA

Totaal IQ,

WPPSI-III-NL 110.40 (12.62) 105.24 (13.17) 113.29 (12.08) F = 2.38ns

nsp = .098

Page 26: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

20

Het inclusiecriterium voor de groep ASS-kinderen was een positieve score op het herziene

algoritme (Gotham et al., 2007) van het Autisme Diagnostisch Observatie Schema (ADOS;

Lord, Rutter, Dilavore, & Risi, 2008) of op het screeningsinstrument de Social

Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007). Van de groep ASS-kinderen scoorden

93.33% positief op de SRS en 53.33% positief op de ADOS. Voor de groep TO-kinderen

bestond het inclusiecriterium uit een negatieve score op de SRS. Op basis van deze

inclusiecriteria werden vier TO-kinderen en één ASS-kind niet opgenomen in de studie. Eén

ASS-brus scoorde positief op de ADOS, maar na verder diagnostisch onderzoek werd de

diagnose ASS uitgesloten. Om deze reden werden de gegevens van dit kind toch in de groep

ASS-brussen opgenomen. De ANOVA toets liet zien dat de gemiddelde score op de SRS

verschilde voor de drie groepen kinderen (zie Tabel 2). Post-hoc toetsen met Bonferroni

correctie toonden een gemiddelde score voor de groep ASS-kinderen van 84.07 (SD =

20.11), dit is een significant (p < .001) hogere waarde dan de waarde 48.14 (SD = 5.32) voor

de TO-kinderen en de waarde 51.13 (SD = 11.36) voor de ASS-brussen. De SRS-waarde

voor de groepen ASS-brussen en TO-kinderen verschilde niet significant van elkaar.

Tabel 2

SRS totaal score voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende ANOVA-toets

TO-kinderen

(n=58)

M(SD)

ASS-kinderen

(n = 30)

M(SD)

ASS-brussen

(n = 15)

M(SD)

ANOVA

SRS totaal 48.14(5.32) 84.07(20.11) 51.13(11.36) F = 87.91**

**p = .000

De leeftijdsrange van de kinderen varieerde tussen de 52 en 79 maanden. Op het moment

van het onderzoek bedroeg de gemiddelde leeftijd 66.93 maanden (SD = 5.74) bij de ASS-

kinderen, 64.07 maanden (SD = 6.66) bij de ASS-brussen en 63.16 maanden (SD = 6.68) bij

de TO-kinderen. Een ANOVA-toets liet zien dat er een significant verschil is in

chronologische leeftijd tussen de drie groepen (zie Tabel 3). Om dit significante verschil te

interpreteren werd een Bonferroni post-hoc test uitgevoerd; uit de resultaten van deze

analyse blijkt er enkel een significant verschil tussen de leeftijd van de TO-kinderen en de

ASS-kinderen (p = .031). Dit verschil werd opgevangen door het feit dat er voor het scoren

van de testen die peilen naar visuospatiële vaardigheid, leeftijdsadequate normtabellen

werden gebruikt om de ruwe scores om te zetten naar geschaalde scores.

Page 27: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

21

Tabel 3

Leeftijd uitgedrukt in maanden voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende

ANOVA-toets

TO-kinderen

(n=58)

M(SD)

ASS-kinderen

(n = 30)

M(SD)

ASS-brussen

(n = 15)

M(SD)

ANOVA

Leeftijd

(in maanden) 63.16(6.68) 66.93(5.74) 64.07(6.66) F = 3.45

*

*p = .036

In totaal waren 64.01% van de deelnemende kinderen jongens; meer specifiek: 55.17% bij de

TO-kinderen, 46.6% bij de ASS-brussen en 90% bij de ASS-kinderen. In vergelijking met de

groep ASS-brussen en de groep TO-kinderen werden er significant meer jongens

gerepresenteerd in de groep ASS-kinderen (Tabel 4).

Tabel 4

Geslacht (percentage jongens) in de groep TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met

bijhorende Fisher’s exact

TO-kinderen

(n = 58)

%

ASS-kinderen

(n = 30)

%

ASS-brussen

(n = 15)

%

Fisher’s exact

Geslacht

(jongens) 55.17 90 46.6 p = .001**

Voor het schatten van de socio-economische status (SES) werd de procedure van

Hollingshead (1975) gebruikt. Hollingshead (1975) stelt dat sociale status een

multidimensioneel concept is dat kan worden berekend op basis van vier factoren, deze zijn:

opleiding, beroep, geslacht en huwelijksstatus. Er werd geen significant verschil gevonden

tussen de drie groepen voor SES (zie Tabel 5).

Tabel 5

Score voor SES op basis van Hollingshead voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met

bijhorende ANOVA-toets

TO-kinderen

(n = 58)

M(SD)

ASS-kinderen

(n = 30)

M(SD)

ASS-brussen

(n = 15)

M(SD)

ANOVA

SES Hollongshead 49.19(8.40) 46.97(10.14) 43.83(13.35) F = 1.94ns

ns p = .149

Materiaal

Test of Visual Perceptual Skills – Derde editie (Martin, 2010).

De TVPS-3 (Martin, 2010) is een instrument om de visuospatiële vaardigheden van kinderen

tussen 4 en 18 jaar in kaart te brengen. Het instrument bestaat uit zeven subtesten die allen

bestaan uit tweedimensionale zwart-wit stimuli. De test is volledig in meerkeuze-

Page 28: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

22

mogelijkheden opgebouwd, zodoende worden antwoorden niet beïnvloed door motorische,

spraak- of gehoorproblemen. De instructies van de taak worden verbaal aan het kind

meegedeeld, waarna twee eenvoudige voorbeelditems peilen of het kind de opgave begrijpt.

Het antwoord van het kind mag een motorische respons zijn door naar de correcte figuur te

wijzen of een verbale respons door het nummer van de figuur te benoemen. De

moeilijkheidsgraad van elke subtest stijgt gradueel, na drie foute antwoorden wordt de

subtest afgebroken. Elke subtest bestaat uit 16 items.

Figuur 1. Een voorbeelditem van elke subtest uit de TVPS-3 (Martin, 2010).

Een afbeelding van de zeven verschillende subtesten is te zien op Figuur 1. De eerste subtest

‘Visuele Discriminatie’ peilt naar de vaardigheid om een identieke figuratieve stimulus uit

een reeks afbeeldingen te detecteren. Bij de tweede subtest ‘Visueel Geheugen’ wordt

nagegaan in welke mate het kind in staat is om zich een figuratieve stimulus te herinneren

(die slechts 5 seconden aangeboden werd), en deze te identificeren uit een reeks

gelijkaardige alternatieven. Bij ‘Spatiële Relaties’, de derde subtest, wordt getoetst in welke

mate het kind in staat is om een afwijkende figuur uit een reeks stimuli te detecteren. De

doelstimulus kan afwijken door een detail, of door een rotatie van enkele of alle delen. Bij de

vierde subtest ‘Vorm Constantheid’ wordt gekeken in welke mate het kind eenzelfde vorm

kan detecteren die groter, kleiner of geroteerd is. ‘Sequentieel Geheugen’ is de vijfde subtest

en gaat na in welke mate het kind in staat is om een sequentie figuratieve stimuli - die slechts

5 seconden worden aangeboden - te onthouden. Het kind antwoordt door de juiste sequens te

identificeren uit een aantal gelijkaardige stimulireeksen. De voorlaatste subtest is ‘Visuele

Figuur-Achtergrond’ hierbij moet een opgegeven figuur teruggevonden worden in een aantal

Page 29: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

23

figuren met complexe achtergrond. De zevende en laatste subtest ‘Visueel Vervolledigen’

gaat na in welke mate het kind een complete figuur kan matchen met eenzelfde onvolledige

figuur. De totale duur van de afname duurt ongeveer 30 minuten. De score wordt uitgedrukt

in ruwe scores, standaardscores en percentielscores. De normering van deze test is gebaseerd

op een proefgroep van 1032 kinderen. De betrouwbaarheid van de test varieert tussen 0.83

en 0.92 (Simons, 2006).

De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002).

De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), is een intelligentietest voor kinderen van 2 jaar 6

maanden tot 7 jaar 11 maanden. Deze test meet zowel de performale intelligentie, dit is het

logisch redeneren, het visueel-ruimtelijk en praktisch inzicht; als de verbale intelligentie, dit

is de verworven talige kennis. Eén subtest meet ook de verwerkingssnelheid van de kinderen.

De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) bestaat uit zeven kernsubtesten. In dit onderzoek wordt

voornamelijk aandacht besteed aan de subtest ‘Blokpatronen’. Deze subtest peilt naar de

visuospatiële vaardigheid om abstracte visuele informatie te verwerken. Bij deze taak dient

binnen een opgegeven tijdsbestek, een 2-D patroon met vier 3-D blokjes nagebouwd te

worden.

Zoals reeds vermeld, wordt de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) om twee reden

afgenomen, vooreerst is het belangrijk om na te gaan of de scores op de visuospatiële taken

niet louter te wijten zijn aan algemene cognitieve vaardigheden. Het is niet ondenkbaar dat

kinderen die algemeen cognitief beter scoren, ook betere scores zullen hebben op

visuospatiële taken; en omgekeerd. Uit voorgaande analyses blijkt echter dat de

verschillende onderzoeksgroepen niet significant van elkaar verschillen op het vlak van

intelligentie, waardoor IQ geen alternatieve verklaring kan vormen voor eventuele

groepsverschillen. Ten tweede peilt de subtesten ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL

(Wechsler, 2002) zelf expliciet naar visuospatiële vaardigheid die een motorische component

omvat.

De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) wordt volgens de COTAN (Evers, Braak, Frima,

& Vliet-Mulder, 2009-2011) op verschillende criteria als voldoende tot goed beoordeeld, met

een totaalscore van 11. De afname van deze test duurt ongeveer 45 minuten. De normering is

gebaseerd op een proefgroep van 1700 kinderen. De betrouwbaarheid van de test varieert

volgens de WPPSI-III Technical and Interpretive Manual (The Psychological Corporation,

2002) tussen de .75 en .96.

Page 30: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

24

Social Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007).

De SRS is een vragenlijst die de sociale beperkingen in een natuurlijke sociale context, bij

kinderen met ASS in beeld brengt. Dit instrument kan de ASS van andere psychiatrische

afwijkingen onderscheiden, en is ook een maat voor de ernst van de ASS. De test duurt een

15 à 20 tal minuutjes en bestaat uit 65 items die ouders dienen te beantwoorden aan de hand

van een vier puntenschaal die varieert van 0 (nooit waar) tot 3 (bijna altijd waar). De items

gaan na in welke mate de persoon zich bewust is van zijn sociale omgeving (vb.: Weet uw

kind wanneer hij/zij te dichtbij komt of de persoonlijke ruimte overschrijdt?), in welke mate

sociale informatie verwerkt wordt (vb.: Concentreert uw kind zich eerder op delen dan op het

hele plaatje?), en in welke mate er al dan niet sprake is van sociale vrees of vermijding (vb.:

Wanneer uw kind onder stress staat, verliest ze dan de zelfcontrole; door bijvoorbeeld terug

te vallen op rigide en inflexibele gedragspatronen?). De vragenlijst peilt ook naar de

capaciteit tot wederkerige sociale communicatie (vb.: Raakt uw kind vaak gefrustreerd

tijdens sociale omgang en probeert het de ander te overtuigen van zijn ideeën?), en

autistische preoccupaties en gewoontes (vb.: Stelt uw kind vreemde, zich herhalende

handelingen, zoals flapperen met de armen?).

De psychometrische eigenschappen werden op meer dan 2000 kinderen getest met een

leeftijd tussen 4 en 18 jaar (Constantino & Gruber, 2005). Uit dit onderzoek blijkt dat de

SRS in staat is om kinderen met een autismespectrumstoornis te onderscheiden van kinderen

met andere psychiatrische aandoeningen (Constantino & Gruber, 2005). Uit dat onderzoek

blijkt ook dat de SRS scores niet gerelateerd zijn aan IQ, en normaal verdeeld zijn in de

algemene populatie. Tot slot toont psychometrisch onderzoek ook aan dat de SRS sensitief is

in het meten van niet klinisch, autistiform gedrag; zo scoren brussen van kinderen met ASS

significant hoger op de SRS dan brussen van kinderen met een andere psychiatrische stoornis

(Constantino & Gruber, 2005). Het is met andere woorden legitiem om in het kader van dit

onderzoek de SRS als maatstaf voor de ernst van de ASS symptomatologie, te gebruiken.

Procedure

Alle tests werden ofwel op de school van de kinderen, ofwel op de faculteit ‘psychologie en

pedagogische wetenschappen’ afgenomen. De volledige testafname voor het ruimere

longitudinale onderzoek werd steeds opgedeeld in twee sessies. Voor de aanvang van de

onderzoeken werd aan de ouders gevraagd om een ‘informed consent’ te ondertekenen, ze

kregen hierbij informatie over het doel en het verloop van het onderzoek. Hierbij werd hen

ook gevraagd twee korte vragenlijsten – waaronder de SRS (Roeyers & Thys, 2007) - in te

vullen om zicht te krijgen op het sociaal-communicatief gedrag van het kind. Achteraf

ontvingen de proefpersonen een verslag van de resultaten en een kleine beloning. Tijdens de

Page 31: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

25

eerste meetsessie werd onder andere de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) afgenomen. De

tweede sessie bestond uit de afname van onder meer de TVPS-3 (Martin, 2010). Alle

afnames gebeurden aan een kindertafeltje met kinderstoeltjes, om het de deelnemers zo

comfortabel mogelijk te maken. De testafnames werden, onder supervisie van een

doctoraatsstudent, door masterstudenten psychologie en pedagogische wetenschappen

uitgevoerd.

Page 32: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

26

Resultaten

Omdat zowel de Kolmogorov-Smirnov test als de Shapiro-Wilk test aantoonden dat een

aantal variabelen niet normaal verdeeld waren (p < .05) en omdat ook niet steeds voldaan

werd aan de assumptie van homogene varianties (Levene’s test, p < .05), kozen we ervoor

om zowel de parametrische als de niet-parametrische toetsen uit te voeren. Uit de resultaten

van deze analyses bleek dat beide toetsen in de meerderheid van de gevallen tot dezelfde

conclusie leiden. Om deze reden, en om de wetenschappelijke meerwaarde van

parametrische toetsen, werd ervoor gekozen om deze laatste te rapporteren. Waar toch een

verschil in conclusie gevonden werd, wordt dit gerapporteerd in een voetnoot.

Visuomotoriek

Om na te gaan of de ASS-groep al dan niet beter scoort op visuospatiële taken waar een

motorische component bij betrokken is, werden de gemiddelde scores op de subtest

‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) voor de drie groepen, met name

ASS-kinderen (M = 11.21, SD = 2.94), ASS-brussen (M = 11.57, SD = 3.25) en TO-kinderen

(M = 10.78, SD = 2.73) met elkaar vergeleken. Er werd tussen de drie groepen geen

significant verschil gevonden (F = 0.53, p = .590).

Vervolgens werd nagegaan of er bij de groep ASS-kinderen vaker sprake is van een

sterkte of een zwakte voor de subtest ‘Blokpatronen’, relatief ten opzichte van hun

gemiddelde schaalscore voor de zeven kernsubtesten van de WPPSI-III-NL, in vergelijking

met de groepen ASS-brussen en TO-kinderen. In de handleiding van de WPPSI-III-NL

(Wechsler, 2002) zijn voor de verschillende subtesten normen voorhanden, die de mate van

afwijking van die welbepaalde subtest van de eigen gemiddelde standaardscore beoordelen.

De mate van afwijking die nodig is voor statistische significantie (i.e. een sterkte of een

zwakte) is gebaseerd op de gemiddelde standaardmeetfout over alle leeftijden en is berekend

met een formule door Davis (1959). In de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) zijn er normen

voor het 95% betrouwbaarheidsinterval en het 85% betrouwbaarheidsinterval voor handen.

Op het .05 significantieniveau vonden we geen verschil tussen de drie condities wat

betreft sterkte of zwakte voor de subtest ‘Blokpatronen’ (Tabel 6). Dit betekent dat ASS-

kinderen op de subtest ‘Blokpatronen’ - op het significantieniveau .05 - niet vaker een sterkte

of zwakte hebben in vergelijking met TO-kinderen en brussen. Op het significantieniveau

.15 vonden we een marginaal verschil (Tabel 7). Op dit niveau lijken kinderen met ASS

vaker een sterkte te hebben voor de subtest ‘Blokpatronen’ (17.24%) dan kinderen met een

typische ontwikkeling (1.72%). In Tabel 8 wordt aan de hand van de odds ratio

berekeningen, de richting van het verschil toegelicht, dit om het marginaal significante

Page 33: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

27

verschil op niveau .15 eenduidig te kunnen interpreteren. Hiertoe werden de odds ratio’s

(OR) voor het aantal personen met een sterkte voor ‘Blokpatronen’, en de reciproke odds

ratio’s (ROR) voor het aantal personen met een zwakte tussen de drie condities werden

berekend.

Tabel 6

Sterkte en zwakte voor ‘Blokpatronen’, met bijhorende Fischers exact toets op .05 significantie niveau

TO-kinderen (n = 58)

%

ASS-kinderen (n = 29)

%

ASS-brussen (n = 14)

% Fischers exact

Sterkte 1.72 10.34 14.29 p = .176

Zwarte 5.17 3.45 0

Tabel 7

Sterkte en zwakte voor ‘Blokpatronen’, met bijhorende Fischers exact toets op .15 significantie niveau

TO-kinderen (n = 58)

%

ASS-kinderen (n = 29)

%

ASS-brussen (n = 14)

% Fischers exact

Sterkte 1.72 17.24 14.29 p = .069

Zwarte 10.34 6.9 7.14

Tabel 8

De OR en ROR voor respectievelijk sterke en zwakte bij de subtest ‘Blokpatronen’, op significantie-

niveau .15

Odds ratio (sterkte) TO-kinderen (n = 58) ASS-brussen (n = 14)

ASS-kinderen (n = 29) 11.90 1.25

ASS-brussen (n = 14) 9.53

Reciproke Odds ratio (zwakte) TO-kinderen (n = 58) ASS-brussen (n = 14)

ASS-kinderen (n = 29) 1.56 1.04

ASS-brussen (n = 14) 1.50

Zoals in Tabel 8 te zien is, is de odds op een sterkte voor ‘Blokpatronen’ 11.90 keer groter

voor de kinderen met een ASS en 9.53 keer groter voor de brussen van kinderen met een

ASS, in vergelijking met de odds op een sterkte voor de kinderen met een typische

ontwikkeling. De OR voor de ASS-kinderen in vergelijking met de ASS-brussen wijst erop

dat de kans op een sterkte voor ‘Blokpatronen’ ongeveer even groot is voor beide groepen.

Ook de ROR laat zien dat de kans op een zwakte voor ‘Blokpatronen’ niet verschilt tussen

de drie groepen.

Visuele Perceptie

Om na te gaan hoe kinderen met een ASS presteren op visuospatiële vaardigheid indien er

geen motorische component is betrokken, werd de TVPS-3 (Martin, 2010) afgenomen. Uit

de testresultaten van de MANOVA bleek er geen significant verschil tussen de drie

condities, F(14, 188) = 1.17, p = .302. Aan de hand van univariate ANOVA’s werden de

Page 34: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

28

prestaties op de verschillende subtesten toch afzonderlijk geanalyseerd, om na te gaan hoe de

drie groepen kinderen meer in detail scoren voor de verschillende componenten van

visuospatiële vaardigheden. Zoals te zien is in Tabel 9, bleek geen van deze toetsen

statistisch significant.

Tabel 9

Groepsgemiddelden van TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen op de TVPS-3, met bijhorende F-

toets

TO-kinderen

(n = 58) M(SD)

ASS-kinderen

(n = 29) M(SD)

ASS-brussen

(n = 14) M(SD) F-toets

Visuele Discriminatie 9.60(2.61) 9.93(5.91) 8.93(4.03) F=.31, p=.736

Visueel Geheugen 11.17(3.87) 9.80(4.57) 9.87(2.85) F=.23, p=.235

Spatiële Relaties 12.28(4.27) 12.60(5.90) 12.47(2.75) F=.05, p=.951

Vorm Constantheid 9.28(3.68) 10.57(6.18) 8(2.62) F=1.79, p=.172

Sequentieel Geheugen 9.55(4.46) 10.23(5.26) 11.13(4.36) F=.74, p=.481

Visuele Figuur-

Achtergrond

10.48(2.80) 12.20(10.28) 10.80(3.28) F=.81, p=.448

Figuur Vervolledigen 7.60(4.34) 10.23(5.26) 8.40(5.26) F=.95, p=.389

TVPS Totaal 99.47(10.61) 98.13(12.26) 99.53(6.01) F=.17, p=.843

TVPS Basis 103.09(11.77) 99.60(13.29) 99.13(6.44) F=1.24, p=.293

TVPS Sequentie 97.76(22.32) 96.57(27.56) 105.67(21.78) F=.80, p=.452

TVPS Complex 95.47(14.12) 96.40(16.09) 96.15(14.49) F=.23, p=.798

Vervolgens werd gekeken of het aantal klinische scores per subtest significant verschilde

voor de drie condities. Een klinische score werd hier - naar analogie met Tsai, Wilson en Wu

(2008) - beschouwd als een score lager dan het 15e percentiel, op basis van de normering die

voorhanden is in de handleiding van de TVPS-3. Enkel voor de subtest ‘Visuele

Discriminatie’ (p = .028, Fischers exact) werd een significant verschil in aantal klinische

scores vastgesteld. Op deze subtest scoorden 11 (18.97%) kinderen uit de groep TO-kinderen

klinisch, uit de groep ASS-kinderen hadden er 12 (40%) een klinische score en bij de groep

ASS-brussen scoorden 7 (46.67%) kinderen klinisch. Opvallend meer kinderen uit de ASS-

groep en uit de brussen-groep scoorden dus klinisch op deze subtest.

Visuomotoriek Versus Visuele Perceptie

Om de prestaties op de visuospatiële vaardigheden met en zonder motorische component

eenduidig te kunnen vergelijken, werden z-scores berekend. Voor de visuospatiële

vaardigheid met motorische component werd de z-score voor ‘Blokpatronen’ berekend, voor

de visuospatiële vaardigheid zonder motorische component werd de z-score voor de TVPS

totaal berekend. In onderstaande grafiek (zie Figuur 2) werd de z-waarde voor de subtest

Page 35: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

29

‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) en de z-waarde voor de totaalscore

van de TVPS-3 (Martin, 2010) voor de drie condities afzonderlijk geplot. In deze plot is eerst

en vooral duidelijk te zien dat - gelet op de kleine range van waarden op de y-as - de

totaalscore op de TVPS-3 (Martin, 2010), alsook de score op ‘Blokpatronen’ niet verschilt

voor de drie condities, Hoewel de patronen van de ASS-kinderen en ASS-brussen

gelijkaardig verlopen en lijken af te wijken van het patroon van de TO-kinderen, blijkt uit de

multivariate test analyse dat het interactie-effect tussen groep en visuospatiële vaardigheid

toch niet significant is, F(2, 98) = 1.25, p = .293. Er kon dus geen verschil gevonden worden

tussen de drie groepen voor de verhouding van de prestaties op de motorische visuospatiële

vaardigheid in verhouding tot de visuospatiële vaardigheid zonder motorische component.

Figuur 2. Grafische voorstelling van de z-score voor TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen,

voor ‘Blokpatronen’ en TVPS-3.

Aan de hand van een repeated measures analyse gingen we ook na of het patroon van

prestaties op de verschillende subtesten van de TVPS afzonderlijk en ‘Blokpatronen’,

verschilt tussen de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen. Opnieuw werden de z-

waarden berekend, maar nu voor de verschillende subtesten van de TVPS-3. Uit Wilk’s

Lambda multivariate statistische toets bleek dat het patroon van subtestscores niet significant

verschilde tussen de drie groepen, F(14, 184) = 1.57, p = .091 Hoewel de resultaten dus niet

significant zijn, werd er wel een trend gevonden voor een interactie effect tussen de

prestaties op de verschillende visuospatiële vaardigheden en het groepsniveau. Figuur 3

biedt een grafische voorstelling van de z-scores per subtest van de TVPS-3, alsook van de

subtest ‘Blokpatronen’ voor de groep TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen. Op deze

figuur is te zien dat de drie onderzoeksgroepen een vrij gelijkaardig profiel van scores op de

Page 36: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

30

verschillende visuospatiële vaardigheden vertonen. Opvallend zijn ook de zeer gemiddelde

prestaties van de TO-goep, in vergelijking met de lichte fluctuaties van de ASS-groep en de

groep ASS-brussen.

Figuur 3. Grafische voorstelling van de z-scores voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen

op de verschillende subtesten van de TVPS-3 en ‘Blokpatronen’.

Daarnaast werden voor de drie groepen afzonderlijk de correlaties tussen de componenten

van de TVPS-3 en ‘Blokpatronen’ berekend. Zoals te zien is in Tabel 10, blijken er noch

voor ASS-kinderen, noch voor ASS-brussen significante relaties tussen ‘Blokpatronen’ en de

verschillende subtesten van de TVPS-3 (bij de ASS-kinderen werd er enkel een trend

gevonden voor ‘Visueel Geheugen’). Voor de TO-kinderen werden wel significante

correlaties gevonden (i.e. ‘Visueel Geheugen’, ‘Spatiële Relaties’ en ‘Visuele Figuur-

Achtergrond’) en een trend (i.e. ‘Vorm Constantheid’ en ‘Visuele Discriminatie’). De

prestaties van de ASS-kinderen en ASS-brussen op ‘Blokpatronen’ correleren dus beduidend

minder met de verschillende subtesten van de TVPS-3, dan die van TO-kinderen.

Page 37: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

31

Tabel 10

De Pearson correlatiecoëfficiënt r voor de standaardscore van ‘Blokpatronen’ met de standaard-

scores voor subtesten van de TVPS-3, bij TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen

aOmwille van de power in deze studie met relatief kleine steekproef, werd ervoor gekozen om geen Bonferroni-

correctie uit te voeren.

Pearson correlatiecoëfficiënt (r) Blokpatronen Tweezijdige toets (p)a

TO-kinderen

Visuele Discriminatie .233 p = .078

Visueel Geheugen .451 p = .000

Spatiële Relaties .500 p = .000

Vorm Constantheid .240 p = .070

Sequentieel Geheugen .061 p = .651

Visuele Figuur –Achtergrond .326 p = .012

Visueel Vervolledigen .183 p = .169

ASS-kinderen

Visuele Discriminatie .215 p = .261

Visueel Geheugen .359 p = .056

Spatiële Relaties .051 p = .793

Vorm Constantheid .194 p = .314

Sequentieel Geheugen .154 p = .425

Visuele Figuur –Achtergrond .058 p = .765

Visueel Vervolledigen .068 p = .725

ASS-brussen

Visuele Discriminatie -.162 p = .579

Visueel Geheugen .106 p = .719

Spatiële Relaties .125 p = .671

Vorm Constantheid -.070 p = .812

Sequentieel Geheugen .111 p = .706

Visuele Figuur –Achtergrond -.374 p = .188

Visueel Vervolledigen .127 p = .664

Visuospatiële Vaardigheid en ASS-Symptomatologie

Tot slot werd er onderzocht of er een verband is tussen de ernst van de ASS

symptomatologie en de prestaties op visuospatiële vaardigheid. Om dit te onderzoeken, werd

voor elke visuospatiële taak de Pearson’s correlatiecoëfficiënt met de totaalscore op de SRS

berekend (zie Tabel 11). De absolute waarde van deze correlatiecoëfficiënten varieerde van

.008 tot .213. Van deze correlatiecoëfficiënten bleek enkel de correlatie van ‘Vorm

Constantheid’ met de SRS totaalscore significant (r = .213, p = .030). Wanneer we de relatie

tussen ‘Vorm Constantheid’ en SRS voor de drie groepen afzonderlijk bekeken, dan werd

enkel een significante relatie gevonden voor de TO-kinderen (r = .270, p = .040).

Page 38: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

32

Tabel 11

De Pearson correlatiecoëfficiënt r tussen de ruwe totaalscore op de SRS en de verschillende

Visuospatiële taakcomponenten

aDe Spearman correlatiecoëfficiënt voor ‘Visueel Geheugen’ bleek wel significant te zijn, ρ = -.224, p = .023. bDe Spearman correlatiecoëfficiënt voor ‘Vorm Constantheid’ toonde geen significant verband, ρ = .132, p =

.183. cOmwille van de power in deze studie met relatief kleine steekproef, werd ervoor gekozen om geen Bonferroni-

correctie uit te voeren.

Pearson correlatiecoëfficiënt (r) SRS totaalscore Tweezijdige toets (p)c

Blokpatronen .029 p = .774

Visuele Discriminatie .073 p = .461

Visueel Geheugena -.182 p = .066

Spatiële Relaties .017 p = .861

Vorm Constantheidb .213 p = .030

Sequentieel Geheugen .041 p = .684

Visuele Figuur –Achtergrond .149 p = .133

Visueel Vervolledigen .169 p = .087

TVPS totaal -.087 p = .382

TVPS basis -.141 p = .154

TVPS sequentieel -.082 p = .412

TVPS complex .008 p = .933

Analoog aan bovenstaande analyses, werden ook de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen

de ADOS ernstscore en de verschillende visuospatiële taken nagegaan. Er werd in deze

analyses enkel een matige negatieve correlatie gevonden voor de component ‘Visueel

Geheugen’ (r = -.336, p = .024). Wanneer we deze correlatie nader gingen onderzoeken,

bleek ze enkel op te gaan voor de conditie ASS-kinderen (r = -.414, p = .023).

Page 39: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

33

Discussie

In deze studie werden de visuospatiële vaardigheden bij kinderen met ASS, hun brussen en

TO kinderen onderzocht. Bij het bestuderen van die visuospatiële vaardigheid schonken we

expliciet aandacht aan de neuropsychologische bevinding dat er op cerebraal niveau, twee

visuele routes onderscheiden kunnen worden; de dorsale (i.e. visuomotoriek) en de ventrale

route (i.e. visuele perceptie). We onderzochten de visuomotoriek aan de hand van de subtest

‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) en de capaciteiten van de visuele

perceptie onderzochten we aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010). De belangrijkste

bevindingen uit dit onderzoek zijn (1) dat er geen verschil is tussen de ASS-kinderen, ASS-

brusssen en TO-kinderen wat betreft visuomotoriek, (2) dat er geen verschil is tussen de drie

groepen kinderen voor visuospatiële vaardigheid zonder motorische component, (3) dat er

zich tussen de drie groepen kinderen ook geen duidelijk significant verschillend patroon

voordoet in presteren op visuele perceptie relatief ten opzichte van visuomotoriek, (4) dat de

prestaties op visuomotoriek enkel bij TO-kinderen correleren met de prestaties op visuele

perceptie en (5) dat er nauwelijks correlaties kunnen gevonden worden voor de verschillende

componenten van visuospatiële vaardigheid en de mate van ASS-symptomatologie.

Visuomotoriek.

Uit de resultaten van de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPSSI-III-NL (Wechsler, 2002)

blijkt duidelijk dat er geen significant verschil is tussen de groep ASS-kinderen, ASS-

brussen en TO-kinderen. Er werd ook nagegaan of er sprake is van meer zwaktes of sterktes

bij de drie groepen. Hieruit blijkt dat er op het significantieniveau .05 geen verschil is tussen

de drie groepen kinderen. ASS-kinderen presteren - op het significantie niveau .05 - dus niet

zwakker of sterker op de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2007), in

vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder ASS. Op het significantieniveau .15, vonden

we een trend tot een sterkte voor ‘Blokpatronen’ bij de ASS-kinderen en ASS-brussen.

Op basis van deze gegevens kunnen we algemeen stellen dat er geen verschil is tussen

het aantal correcte items op de test ‘Blokpatronen’ bij kinderen met een ASS, brussen van

kinderen met ASS en TO-kinderen.

Noch het WCC model, noch het EPF model biedt een verklaring voor de motorische

problematiek die zich voordoet bij ASS (Ming et al., 2007). Indien we echter de definiëring

van visuele perceptie van Kavale (1982) toepassen op subtest de ‘Blokpatronen’ van de

WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), dan zouden we kunnen stellen dat deze test beroep doet op

het herkennen van figuren uit gefragmenteerde deelstimuli. Deze vaardigheid benoemt

Page 40: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

34

Kavale (1982) als ‘Visueel Vervolledigen’. Op basis van het WCC en EPF model kunnen we

wel een aantal hypothesen afleiden met betrekking tot het presteren van ASS-kinderen op

deze subcomponent. De WCC voorspelt, de motorische factor niet in beschouwing genomen,

superieure prestaties voor ‘Visueel Vervolledigen’. De theorie stelt immers dat kinderen met

ASS een lokale verwerkingsstijl hanteren, waardoor ze zeer goed zijn in het opdelen van

stimuli in deelfragmenten. Uit de resultaten van de prestaties voor ‘Blokpatronen’ blijkt dus

dat we geen evidentie vinden voor deze hypothese, maar wel een trend in die richting.

Het EPF model stelt dat ASS-kinderen superieur presteren op primaire visuele

verwerking, omdat het bij ‘Blokpatronen’ niet louter om primaire visuele

verwerkingsprocessen gaat - het is immers ook noodzakelijk om figuren uit deelstimuli te

herkennen en het lichaam motorisch af te stemmen op de correcte respons (i.e. hogere orde

perceptuele verwerking) - voorspellen we op basis van deze theorie inferieure prestaties voor

kinderen met ASS. Ook voor deze theorie vonden we dus geen evidentie in de data.

Het NLD model, dat een hoge comorbiditeit kent met ASS, stelt dat er zich

stoornissen voordoen in het visuele systeem. In het bijzonder doen er zich problemen voor

bij ‘Visuele Discriminatie’, het leggen van visuele relaties en de visueel-ruimtelijke

organisatie. Net als het EPF model kunnen we dus veronderstellen dat personen met ASS

zwakker zullen presteren op ‘Blokpatronen’ dan TO-kinderen. We vonden dus ook geen

evidentie voor het NLD model.

Hierbij kan worden opgemerkt dat dit onderzoek geen rekening hield met de reactiesnelheid

waarmee de items van de test ‘Blokpatronen’ werden opgelost. In de literatuur (e.g. Edgin &

Pennington, 2005) zijn studies van ASS-kinderen (i.e. 7 tot 17 jaar) gekend waarbij

onderzoekers geen significante resultaten repliceren voor het aantal correcte items op de taak

‘Blokpatronen’, maar wel snellere reactietijden observeren bij kinderen met ASS. Dit

onderzoek sluit dus de mogelijkheid dat jonge kinderen (i.e. 4 tot 6 jaar) met ASS op een

snellere en ook meer efficiënte manier de items van de test ‘Blokpatronen’ beantwoorden,

niet uit. Kwalitatief onderzoek naar de onderliggende cognitieve processen (vb. het letterlijk

bevragen van de oplossingstrategieën) die kinderen met en zonder ASS gebruiken bij het

oplossen van taken als ‘Blokpatronen’ kan eveneens licht werpen op de verschillen tussen

jonge kinderen met en zonder ASS. Dit type onderzoek dat focust op de onderliggende

cognitieve processen van visuomotoriek is niet voorhanden, en is dus een hoogst interessant

onderzoeksdomein.

Page 41: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

35

Visuele perceptie.

Uit de resultaten van de MANOVA blijkt dat er geen significant verschil is tussen de

prestaties van de ASS-kinderen, de ASS-brussen en de TO-kinderen op de TVPS-3 (Martin,

2010). Ook uit de resultaten van de ANOVA’s voor de prestaties op de verschillende

subtesten afzonderlijk blijkt dat er zich geen verschil voordoet tussen de prestaties van de

ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen op de afzonderlijke subtesten van de TVPS-3.

Op basis van deze gegevens kunnen we stellen dat er zich noch een verschil voordoet tussen

de drie groepen voor visuele perceptie in het algemeen, noch voor een of meerdere

specifieke componenten van visuele perceptie.

Vervolgens werd gekeken of het aantal klinische scores per subtest verschilde voor de drie

condities. Enkel voor de subtest ‘Visuele Discriminatie’ werd een significant verschil in

aantal klinische scores vastgesteld. Op deze subtest scoorden 11 (18.97%) kinderen uit de

groep TO-kinderen klinisch, 12 (40%) uit de groep ASS-kinderen en 7 (46.67%) uit de groep

ASS-brussen. Er behaalden dus opvallend meer kinderen uit de ASS-groep en uit de brussen-

groep een klinische score op deze subtest. Uit dit onderzoek blijkt dus dat kinderen met ASS

en brussen van kinderen met ASS, minder goed zijn in het detecteren van de dominante

kenmerken in een figuur.

De bevinding dat meer klinische scores worden gevonden voor ‘Visuele

Discriminatie’ is zowel in tegenstrijd met de WCC als met de EPF. Beide modellen

voorspellen superieure prestaties op deze subcomponent van visuele perceptie. De WCC stelt

dat personen met ASS focussen op lokale kenmerken en daardoor ze onder andere een

voordeel ondervinden bij het detecteren van één afwijkend visueel kenmerk. Het EPF model

stelt dat ASS gekenmerkt wordt door een verhoogde perceptuele verwerking, met een

gebrekkige verwerking van complexe processen. Vermits ‘Visuele Discriminatie’ taken

uitsluitend primaire verwerking vergen, voorspelt dus ook deze theorie superieure prestaties

voor ‘Visuele Discriminatie’. Geen van beide modellen wordt ondersteund door de data die

we verkregen met de subtest ‘Visuele Discriminatie’ van de TVPS-3 (Martin, 2010). Deze

bevindingen liggen wel in lijn met het NLD model, dat stelt dat er sprake is van gebrekkige

‘Visuele Discriminatie’, problemen bij het herkenen van visuele details, en problemen bij het

herkennen van visuele verbanden. Ook Franklin et al. (2008) vonden inferieure prestaties

voor personen met ASS op een ‘Visuele Discriminatie’ taak. In hun taak diende een

onderscheid gemaakt te worden tussen kleurschakeringen.

Het gegeven dat er voor de andere componenten van de TVPS-3 (Martin, 2010) geen

verschillen werden geobserveerd tussen de drie groepen, noch voor het groepsgemiddelde op

Page 42: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

36

de verschillende subtesten, noch voor het aantal klinische scores per groep; biedt enige

evidentie tegen zowel de WCC, als de EPF, als het NLD model.

Een verschillend patroon in visuospatiële prestatie?

Uit een multivariate statistische toets blijkt het patroon van prestaties op visuomotoriek,

gemeten met de test ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), en visuele

perceptie, gemeten met de TVPS-3 (Martin, 2010), niet te verschillen tussen de ASS-

kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen. Omdat de ‘Blokpatronen’-taak beroep doet op

motorische vaardigheden, en personen met ASS vaak een motorische beperking hebben

(Ming et al., 2007), werden bij personen met ASS zwakkere prestaties verwacht voor

‘Blokpatronen’ in vergelijking met de scores op de TVPS-3, die geen motorische

vaardigheid meet.

Een mogelijke reden hiervoor is dat de definiëring van Kavale (1982) met betrekking

tot visuospatiële vaardigheden niet toerijkend is. Zo neemt Kavale bijvoorbeeld de

belangrijke component ‘Mentale Rotatie’ niet op in zijn definitie, wat Linn en Petersen

(1982) wel doen. Linn en Petersen (1985) kennen ‘Mentale Rotatie’, de mate waarin een

individu vaardig is om twee- of driedimensionale figuren snel en accuraat te roteren, een

belangrijke status toe in hun definiëring van visuospatiële vaardigheden. Deze component

zou bijvoorbeeld ook een belangrijke rol kunnen spelen bij de ‘Blokpatronen’-taak; indien

dit het geval is, en personen met ASS hier superieur op presteren, dan kan dit een verklaring

bieden waarom er geen zwakkere prestatie werd gevonden voor de ‘Blokpatronen’-taak, die

toch een aanzienlijk aandeel motorische vaardigheid vereist.

Zoals reeds vermeld is er weinig onderzoek naar de onderliggende cognitieve processen bij

het uitvoeren van visuospatiële taken bij kinderen met ASS en typisch ontwikkelende

kinderen. Dit betreft een interessant onderzoeksdomein om ook hier meer licht te werpen op

de kwaliteit van de visuospatiële vaardigheid. Verder onderzoek dient ook een duidelijk

onderscheid te maken tussen visuoperceptie en visuomotoriek. Huidig onderzoek toont

immers aan dat beide vaardigheden voor ASS-kinderen en ASS-brussen niet met elkaar

correleren, terwijl dit bij TO-kinderen wel het geval is. Dit afzonderlijk onderzoek is zeer

belangrijk omdat er bij kinderen met ASS en brussen van kinderen met ASS duidelijk iets

anders wordt gemeten, dan bij TO-kinderen.

Visuospatiële vaardigheid en ASS symptomatologie

Uit de resultaten van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt voor ‘Blokpatronen’ en elke subtest

van de TVPS-3 met de totaalscore op de SRS, blijkt dat er nauwelijks een verband is tussen

deze variabelen. Enkel de correlatie van ‘Vorm Constantheid’ met de SRS totaalscore blijkt

Page 43: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

37

significant. ‘Vorm Constantheid’ is de mate waarin iemand een vorm kan detecteren die

groter, kleiner of geroteerd is. Wanneer we de relatie tussen ‘Vorm Constantheid’ en SRS

voor de drie groepen afzonderlijk bekijken, dan zien we enkel een significante relatie voor de

TO-kinderen. De mate van ASS correleert dus enkel voor de TO-kinderen met de prestaties

op ‘Vorm Constantheid’. De Spearman correlatiecoëfficiënt kan geen significante correlatie

tussen SRS score en ‘Vorm Constantheid’ repliceren. Wel toont ze een significant verband

tussen SRS score en ‘Visueel Geheugen’.

De resultaten van de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ADOS en de

verschillende visuospatiële taken blijken eveneens nauwelijks significant. Enkel voor

‘Visueel Geheugen’ werd een matige negatieve correlatie gevonden bij kinderen met een

ASS. Geen van de componenten correleert dus bij alle drie de groepen. Dit is niet wat we

hadden verwacht op basis van de EPF, de WCC en het NLD model. Volgens deze modellen

verwachten we in eerste instantie een grote mate van positieve samenhang tussen ‘Visuele

Discriminatie’, ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ en ‘Visueel Vervolledigen’, met ASS-

symptomatologie. De reden dat er geen duidelijk verband werd gevonden voor deze

componenten kan te wijten zijn aan een aantal factoren. Vooreerst is het mogelijk dat de

steekproef niet voldoende groot was, waardoor de correlatie niet werd gedetecteerd. Het is

ook mogelijk dat er geen verschil werd gevonden omdat de range van ASS-symptomatologie

te beperkt was. Een andere mogelijkheid is dat er zich geen verband voordoet tussen ASS-

symptomatologie en visuospatiële vaardigheid en dat de correlaties die wel worden

geobserveerd te wijten zijn aan een inflatie van type I fouten; hier werd immers niet voor

gecorrigeerd. Verder onderzoek zal hier uitsluitsel over moeten brengen.

Sterktes en Beperkingen

Definitie.

Een sterkte aan deze studie is ongetwijfeld de achtergrondtheorie die gehanteerd wordt bij

het definiëren en onderzoeken van visuospatiële vaardigheden. Enerzijds baseerden we ons

op de definiëring van Kavale (1982), dit is de meest uitgebreide en bruikbare theorie rond

visuele perceptie die in de literatuur voor handen is. Anderzijds kozen we er ook voor om

analoog aan neuropsychologisch onderzoek, binnen visuospatiële vaardigheid een opdeling

te maken tussen visuele perceptie en visuomotoriek. Deze opdeling bleek zeer waardevol

omdat ze aan het licht brengt dat ASS-kinderen en ASS-brussen, in tegenstelling tot TO-

kinderen, andere cognitieve strategieën gebruiken wanneer er een motorische component

betrokken bij visuospatiële taken.

Hierbij moet echter als beperking worden opgemerkt dat de literatuur niet eenduidig is

over wat visuospatiële vaardigheden zijn, zo botst factoranalytisch onderzoek steeds op

Page 44: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

38

ander kerncomponenten. Als reactie hierop stelden onderzoekers als Linn en Petersen dat er

gefocust moet worden op de cognitieve processen en de flexibiliteit waarmee personen van

oplossingsstrategie switchen. Verschillende oplossingsstrategieën kunnen tot eenzelfde

correct resultaat leiden. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een verbale strategie gehanteerd

wordt bij het oplossen van visuospatiële taken. Dit brengt ons bij een volgende punt van

kritiek, er werd in dit onderzoek niet nagegaan wat de verbalisatiegraad is van de

verschillende items.

Methode.

Ook de keuze om visuele perceptie te meten aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010) is

een sterk punt in deze studie, de test sluit nauw aan bij de verschillende componenten die

Kavale in zijn theorie naar voor brengt.

Een minpunt aan de TVPS-3 is dat de test geschikt is voor kinderen van 4 tot 18 jaar,

wat een zeer grote range is. Er zou dus kunnen beargumenteerd worden dat de sensitiviteit

van de test niet optimaal is om (kleinere) verschillen tussen kinderen op jonge leeftijd (i.e. 4

tot 7 jaar) te detecteren. Dit zou mogelijk een alternatieve verklaring voor de testresultaten

kunnen zijn.

Visuomotoriek werd uitsluitend gemeten aan de hand van de kernsubtest ‘Blokpatronen’ van

de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). Visuomotoriek is in de huidige studie dus relatief

beperkt onderzocht. De inhoudsvaliditeit van het construct visuomotoriek kan dus in vraag

gesteld worden. Om een genuanceerd beeld te krijgen over visuomotoriek in zijn totaliteit is

het interessant om ook andere visuomotorische testen af te nemen zoals ‘doolhof’-taken,

VMI, Rey-Osterriech figuur, enz. Eventueel kunnen ook systematische en gestructureerde

observaties uitgevoerd worden over hoe kinderen visuomotorische vaardigheden in hun

naturalistische omgeving ontwikkelen, zoals bijvoorbeeld schrijven. Het onderzoeken van

het leerproces van het schrijven is een goed voorbeeld van visuomotoriek, het bekijkt

visuomotoriek op een zeer zuivere manier. Het leerproces van louter de motorische

handeling ‘schrijven’ wordt weinig beïnvloed door andere cognitieve processen (in

tegenstelling tot vb. ‘Mentale Rotatie’ bij ‘Blokpatronen’).

Steekproef.

Uit de analyse blijkt dat er een significant verschil is tussen de leeftijd van de TO-kinderen

(M = 63.16), de ASS-kinderen (M = 66.93) en de ASS-brussen (M = 64.07). De ASS-

kinderen waren dus ouder dan de TO-kinderen. Hoewel de testen gescoord werden met

leeftijdsadequate normen, neemt dit niet weg dat een verschil in leeftijd een alternatieve

verklaring kan bieden voor de verkregen resultaten.

Page 45: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

39

Uit de analyses blijkt ook dat er een significant verschil is in het aantal jongens dat

vertegenwoordigd is in elke groep: 55.17% bij de TO-kinderen, 46.6% bij de ASS-brussen

en 90% bij de ASS-kinderen. Ook deze factor is mogelijks een alternatieve verklaring voor

de gevonden resultaten. Zo is er in de literatuur evidentie voorhanden, die illustreert dat

jongens beter presteren op visuospatiële vaardigheid dan meisjes (Lewin, Wolgers, &

Herlitz, 2001). Vermits 90% van de kinderen in de ASS-groep jongens zijn, is het dus niet

uit te sluiten dat deze hoge concentratie jongens het groepsgemiddelde naar boven heeft

gehaald. De verschillen die gevonden worden, kunnen we dus niet zuiver toegeschreven aan

de ASS-symptomatologie, mogelijks spelen ook geslachtsverschillen een rol.

Dit onderzoek betrof geen gebalanceerd design, ook dit ongelijk aantal deelnemers per

conditie is mogelijk een verklaring voor de verkregen resultaten. In de TO-groep zaten 58

kinderen, in de ASS-groep zaten 30 kinderen en in de groep ASS-brussen zaten 15 kinderen.

De ongelijke verdeling in het aantal participanten per conditie kan een alternatieve

verklaring zijn voor het verkrijgen van niet significante resultaten. Een kleine steekproef

verkleint immers aanzienlijk de kans op het detecteren van verschillen. Immers, hoe minder

proefpersonen, hoe lager de power en hoe groter ook de kans op een type I fout.

Klinische Implicaties

Huidig onderzoek vindt bij kinderen met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar, weinig verschillen

voor visuospatiële vaardigheid tussen ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen.

Bovendien blijkt uit ons onderzoek dat ASS symptomatologie nauwelijks correleert met

visuospatiële vaardigheid (we vonden enkel een positieve correlatie voor ‘Vorm

Constantheid’). Op een component na (i.e. ‘Visuele Discriminatie’, het waarnemen van de

dominante kenmerken in een figuur) wordt voor geen van de componenten van visuele

perceptie een verschil geobserveerd tussen de drie groepen. Voor visuomotoriek vonden

we zelfs een trend tot meer sterkte bij personen met ASS. Deze onderzoeksresultaten wijzen

er dus op dat kinderen met ASS over het algemeen niet zwakker presteren op visuele

perceptie en visuomotoriek dan kinderen met een typische ontwikkeling.

Dat deze vaardigheden intact zijn, heeft belangrijke therapeutisch implicaties.

Onderzoek toont aan dat er bij ASS vaak sprake is van een zwak auditief korte

termijngeheugen. En dat personen met ASS ook vaak problemen hebben bij instructies die

uit meer dan drie stappen bestaan (Bogdashina, 2004). De bevinding dat de componenten

van de visuele perceptie intact zijn bij personen met ASS biedt dus evidentie voor de

functionaliteit van visuele ondersteuning (vb. tekeningen en foto’s) bij het geven van

instructies. Een effectief toepassingsdomein hierop betreft het aanbieden van dagstructuren.

Kinderen met ASS hebben vaak moeite met onverwachtheden, het visueel zichtbaar maken

Page 46: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

40

van de dagstructuren blijkt in de praktijk heel bruikbaar en wordt dan ook vaak toegepast.

Het vroegtijdig detecteren van ASS bij kinderen is met andere woorden zeer belangrijk.

Immers het informeren van de omgeving van het kind (vb. ouders en leerkrachten) over de

effectiviteit van visuele ondersteuning bij het geven van instructies, kan de quality of life -

zowel van het kind als van de omgeving – aanzienlijk doen stijgen.

Verder Onderzoek

Verder onderzoek dient zich in eerste plaats te richten op de onderliggende cognitieve

processen die gebruikt worden bij het oplossen van visuospatiële taken. Factoranalytisch

onderzoek naar visuospatiële vaardigheden toont aan dat er geen vaste visuospatiële

basisvaardigheden geëxtraheerd kunnen worden (Carroll, 1993) uit de taken die in de

literatuur voor handen zijn. De reden hiervoor is dat verschillende individuen eenzelfde taak

aan de hand van verschillende verwerkingsstrategieën kunnen beantwoorden. Dit is ook wat

Kyllonen, Woltz en Lochman (1981) stellen; volgens deze onderzoekers is het succesvol

presteren op visuospatiële taken bovendien afhankelijk van het repertoire

oplossingsstrategieën die iemand bezit en de flexibiliteit waarmee de optimale strategie

geselecteerd kan worden.

Huidig onderzoek toont aan dat de prestaties van TO-kinderen voor visuele perceptie

en visuomotoriek met elkaar correleren. Deze kinderen maken dus zowel voor het oplossen

van visuele perceptie taken als voor het oplossen van visuomotorische taken in enige mate

gebruik van dezelfde cognitieve strategieën. Bij de ASS-kinderen en ASS-brussen vonden

we deze correlatie niet; deze kinderen maken dus voor beide taaktypes gebruik van

fundamenteel andere oplossingsstrategieën.

Introspectie, het reflecteren over de eigen gedachten en denkprocessen, kan in dit

kader mogelijk tot interessante bevindingen leiden. Introspectie is een onderzoeksmethode

die dateert uit de beginjaren van de experimentele psychologie, maar wat in de vergetelheid

is geraakt.

Naast introspectie is het, zoals reeds vermeld, ook zeer belangrijk om in toekomstig

onderzoek een duidelijk onderscheid te maken tussen visuele perceptie en visuomotoriek; en

beide onderdelen voldoende ruim te operationaliseren. Vooral visuomotoriek werd in huidig

onderzoek slechts beperkt onderzocht, voorbeelden van andere visuomotorische taken die

interessante resultaten kunnen opleveren zijn ‘doolhof’-taken, VMI, Rey-Osterriech figuur,

enz. Wat betreft het onderzoek naar visuele perceptie, is het zeker ook belangrijk om niet

uitsluitend met 2-D testmateriaal te werken, maar ook na te gaan wat de prestaties zijn op 3-

Page 47: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

41

D testmateriaal. De TVPS-3 is uitsluitend opgebouwd uit 2-D figuren, het is dus zeer

interessant om na te gaan hoe jonge kinderen met ASS presteren op 3-D testmateriaal. Ter

illustratie, in het huidig onderzoek werd het visuospatiële geheugen onderzocht in de

subtesten ‘Visueel Geheugen’ en ‘Sequenteel Geheugen’, een voorbeeld van een 3-D variant

die de spatiële span meet, is de Corsi Block Tapping test van Milner (1971).

Tot slot willen we bemerken dat het huidige onderzoek slechts één meetmoment beschrijft,

waarop de kinderen een leeftijd van 4 tot 7 jaar hebben. Om de ontwikkeling van

visuospatiële vaardigheden bij personen met ASS nauwkeurig in kaart te brengen, zijn echter

meerdere meetmomenten met verschillende leeftijdscategorieën nodig; idealiter betreft

toekomstig onderzoek tevens een longitudinaal design.

Algemene Conclusie

In dit onderzoek werden visuospatiële vaardigheden onderzocht bij drie groepen kinderen:

ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen. Bij de definiëring van visuospatiële

vaardigheid werd rekening gehouden met de neurologische bevinding dat visuele verwerking

volgens twee routes verloopt (i.e. de ‘what’-route en de ‘where’-route of ‘how’-route). Om

deze reden maken we in dit onderzoek een onderscheid tussen visuele perceptie en visuele

motoriek. We beschouwden drie theoretische modellen: WCC, EPF en NLD. Op basis van

de WCC en de EPF verwachten we superieure prestaties voor ASS-kinderen op een aantal

visuospatiële vaardigheden, hiertegenover staat dat we op basis van het NLD model

zwakkere prestaties op visuospatiële taken verwachten voor ASS-kinderen. We

onderzochten visuele perceptie aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010) en visuomotoriek

aan de hand van ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-NL-III (Wechsler, 2002).

Uit de resultaten blijkt dat er nauwelijks een significant verschil is tussen de drie groepen

voor visuomotoriek. Enkel voor de sterkte en zwakte analyse op het .15 significantieniveau,

vonden we een marginaal significant effect voor meer sterkte en minder zwakte in de ASS-

groep. Ook voor visuele perceptie vonden we geen significant verschil tussen de groepen;

enkel voor de component ‘Visuele Discriminatie’ vonden we zwakkere prestaties bij de

ASS-groep, deze bevinding ligt in lijn met het NLD model.

Verder vonden we nauwelijks een verband tussen ASS-symptomatologie en

visuospatiële vaardigheid. We vonden een klein significant positief verband tussen ASS-

symptomatologie en ‘Visueel Geheugen’ en een matig negatief verband tussen ASS-

symptomatologie en ‘Vorm Constantheid’. Deze beperkte correlaties liggen niet in lijn met

de verwachtingen van de drie naar voor geschoven theoretische kaders.

Page 48: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

42

Er werden een aantal alternatieve verklaringen voor deze bevindingen naar voor

geschoven. Zo kunnen de resultaten te wijten zijn aan een gebrekkige definiëring of

operationalisering. De definitie van Kavale is immers een theoretisch construct en geen

exhaustieve weergave van de realiteit; zo neemt de definiëring bijvoorbeeld de factor

‘Mentale Rotatie’ niet in zich op en maakt ze ook geen onderscheid tussen visuomotoriek en

visuoperceptuele vaardigheid. Alternatieve verklaringen met betrekking tot de steekproef

zijn: een te klein aantal onderzoekseenheden, een leeftijdsverschil tussen de onderzoeks-

eenheden, en een ongelijk percentage jongens en meisjes in de groepen. Ook is het mogelijk

dat de testen die werden gebruikt niet sensitief genoeg zijn om op zo een jonge leeftijd

verschillen te kunnen detecteren. Toekomstig onderzoek zou zich dan ook voornamelijk

moeten richten op een ruime operationalisering waarbij een duidelijk onderscheid gemaakt

wordt tussen visuele perceptie en visuomotoriek; een grote representatieve steekproef die op

meerder tijdstippen wordt onderzocht; en op het bevragen van de denkprocessen en

oplossingsstrategieën.

Page 49: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

43

Referenties

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders,

Fourth edition, text revision. Washington, DC: APA.

American Psyciatric Association (2011). DSM-5 development Retrieved from

http://www.dsm5.org

Bailey A., Le Couteur A., Gottesman I., Bolton P., Simonoff E., Yuzda E., & Rutter, M. (1995).

Autism as a strongly genetic disorder: Evidence from a British twin study. Psychology

Medicine, 25, 63–77.

Banich, M. T. (2004). Cognitive Neuroscience and Neuropsychology. Boston: Houghton Mifflin

Company.

Baron-Cohen, S., & Hammer, J. (1997). Is autism an extreme form of the “male brain”? Advances

in Infancy Research, 11, 193–217.

Beery, K. E. (1997). Manual for the Beery–Buktenica Developmental Test of Visual–Motor

Integration. Parsippany, NJ: Modern Curriculum Press.

Bishop, D. V. M. (2003). Children’s Communication Checklist-2. Nederlandse vertaling en

bewerking. Amsterdam: Geurts, H. M.

Bogdashina, O. (2004). Waarneming en zintuiglijke ervaringen bij mensen met Autisme en

Aspergersyndroom. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.

Bolton P., Macdonald H., Pickles A., Rios P., Goode S., Crowson M., Bailey A, & Rutter, M.

(1994). A case-control family history study of autism. Journal of Child Psychology and

Psychiatrics, 35, 877–900.

Brian, J. A., & Bryson, S. E. (1996). Disembedding performance and recognition memory in

autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37, 865–872.

Brown, S., M. & Bebko, J., M. (2012). Generalization, overselectivity, and discrimination in the

autism phenotype: A review. Research in Autism Spectrum Disorders, 6, 733–740.

Caron, M.J., Mottron, L., Berthiaume, C., Dawson, M. (2006). Cognitive mechanisms, specificity

and neural underpinnings of visuospatial peaks in autism.

Brain, 129, 1789-1802.

Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities: A survey of factor-analytic studies. New York:

Cambridge University Press.

Coates, S. W. (1972). Manual for the Preschool Embedded Figures Test. Palo Alto, CA:

Consulting Psychologists Press.

Constantino, J. , N., & Gruber, C., P. (2005). Social responsiveness scale. Los Angeles: Western

Psychological Services.

Dakin, S., Frith, U. (2005). Vagaries of visual perception in autism. Neuron, 48(3), 497-507.

Page 50: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

44

Davis, F., B. (1959). Interpretation of differences among averages and individual test scores

Journal of Educational Psychology, 50, 162-170.

Delis, D.C., Robertson, L.C., & Efron, R. (1986). Hemispheric specialization of memory for visual

hierarchical stimuli. Neuropsychologia, 24, 205-214.

Di Pellegrino, G., & Wise, S. P. (1993). Visuospatial versus visuomotor activity in the premotor

and prefrontal cortex of a primate. Journal of Neuroscience, 13, 1227–1243

Edgin, J. O., & Pennington, B. F. (2005). Spatial Cognition in Autism Spectrum Disorders:

Superior, Impaired, or Just Intact? Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 729-

745.

Elliott, C. D. (1990). Differential Ability Scales. New York: Psychological Corporation.

Ellis, H.D., Ellis, D.M., Fraser, W., & Deb, S. (1994). A preliminary study of right hemisphere

cognitive deficits and impaired social judgments among young people with Asperger

syndrome. European Child and Adolescent Psychiatry, 3, 255-266.

Ellis, A. W., & Young, A. W. (1988). Human cognitive neuropsychology. Hillsdale, NJ: Lawrence

Erlbaum.

Evers, A., Braak, M., S., L., Frima, R., M., & Vliet-Mulder, J., C. (2009-2011). COTAN

Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers. Opgehaald van

www.cotandocumentatie.nl

Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G. T., Cook, E. H., Dawson, J. G., Gordon, B., ..., &

Volkmar, F. R. (1999), The Screening and Diagnosis of Autistic Spectrum Disorders.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 29, 439-484.

Folstein S., & Rutter M. 1977. Infantile autism: A genetic study of 21 twin pairs. Journal of Child

Psychology and Psychiatrics, 18, 297–321.

Fombonne E. (2010), The Prevalence of Autism. Journal of the American Medical Association,

289(1), 87-89.

Fontenot, D. J. (1973). Visual field differences in the recognition of verbal and nonverbal stimuli

in man. Journal of Comparative and Physiological Psychology, 85, 564-569.

Frith, U. (1989). Autism: Explaining the enigma. Oxford: Blackwell.

Frith, U., & Happé, F. (1994). Autism: Beyond “theory of mind.” Cognition, 50, 115–132.

Gold, R., & Faust, M. (2010). Right Hemisphere Dysfunction and Metaphor Comprehension in

Young Adults with Asperger Syndrome. Journal of autism and developmental disorders,

40(7), 800-811.

Goodale, M. A., Milner, A. D. (1995). Separate visual pathways for perception and action. Trends

in Neurosciences, 15(1), 20-25.

Gotham, K., Risi, S., Pickles, A., & Lord, C. (2007). The autism diagnostic observation schedule:

Revised algorithms for improved diagnostic validity. Journal of autism and developmental

disorders, 37(4), 613-627.

Page 51: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

45

Gunter, H.L., Ghaziuddin, M., &

Ellis, H. D. (2002). Asperger syndrome: Tests of right hemisphere functioning and

interhemispheric communication. Journal of autism and developmental disorders, 32(4),

263-281.

Hammill, D. D., Pearson, N. A., & Voress, J. K. (1993). Developmental test of visual perception.

Austin, TX: Pro-Ed.

Happé, F. (1994).Wechsler IQ profile and theory of mind in autism: A research note. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 35, 1461–1471.

Hatta, T. (1977). Functional hemisphere asymmetries in an inferential thought task. Psychologia,

20, 145-150.

Haxby, J. V., Gobbini, M. I., Furey, M. L., Ishai, A., Schouten, J. L., Pietrini, P. (2001).

Distributed and overlapping representations of faces and objects in ventral temporal cortex.

Science, 293(5539), 2425-2430.

Kavale, K. (1982). Meta-analysis of the relationship between visual perceptual skills and reading

achievement. Journal of Learning Disabilities, 15(1), 42-51.

Klin, A., Volkmar, F. R., Sparrow, S. S., Cicchetti, D. V., & Rourke, B. P. (1995). Validity and

neuropsychological characterization of Asperger syndrome: Convergence with nonverbal

learning disabilities. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 1127–1140.

Kulp, M. T. (1999). Relationship between visual motor integration skill and academic performance

in kindergarten through third grade. Optometry and vision science, 76(3), 159-163.

Lazarev, V., Pontes, A., & deAzevedo, L. C. (2009). EEG photic driving: Right-hemisphere

reactivity deficit in childhood autism. A pilot study. International journal of

psychophysiology, 71(2), 117-183.

Leff, A. (2004). A historical review of the representation of the visual field in primary visual

cortex with special reference to the neural mechanisms underlying macular sparing. Brain

and language, 88(3), 268-278.

Linn, M. C, & Kyllonen, P. (1981). The field dependency construct: Some, one, or none. journal

of Educational Psychology, 73, 261-273.

Linn, M. C. , & Petersen, A. C. (1985) Emergence and Characterization of Sex Differences in

Spatial Ability: A Meta-Analysis. Child Development, 56, 1479-1498.

Kyllonen, P. C, Woltz, D. J., & Lohman, D. F. (1981). Models of strategy and strategy-shifting in

spatial visualization performance (Technical Report No. 17). Stanford, CA: Stanford

University, School of Education, Aptitude Research Project. (NTIS No. AD-A108003).

Lord, C., Rutter, M., Dilavore, P., & Risi, S. (2008). Autism Diagnostic Observation Schedule

Manual. Los Angeles, CA: Western Psychological Services.

Martin, M. (1979). Hemispheric specialization for local and global processing. Neuropsychologia,

17, 33-40.

Page 52: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

46

Martin, N. A. (2010). Test of Visual-Perceptual Skills (non-motor): 3rd Edition. California:

Academic Therapy Publications.

Matthews, B., Shute, R., & Rees, R. (2001). An analysis of stimulus overselectivity in adults with

autism. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 26(2), 161–176.

Mazzocco, M.M., & Myers, G.F. (2003). Complexities in identifying and defining mathematics

learning disability in the primary school-age years

Annals of dyslexia, 53, 218-253.

Milner, B. (1971). Interhemispheric differences in the localization of psychological processes in

man. British Medical Bulletin, 27, 272-277.

Milner, A.D., Perrett, D.I., Johnston, R.S., et al. (1991). Perception and action in visual form

agnosia. Brain, 114, 405-428.

Ming, X., Brimacombe, M., & Wagner, G. C. (2007). Prevalence of motor impairment in autism

spectrum disorders. Brain and development, 29(9), 565-570.

Mitchell, P., & Ropar, D. (2004). Visuo-spatial Abilities in Autism: A Review. Infant and Child

Development, 13, 185–198.

Morgan, B., Maybery, M., & Durkin, K. (2003). Weak Central Coherence, poor joint attention, and

low verbal IQ: Independent deficits in early autism. Developmental Psychology, 39, 646–

656.

Mottron, L., & Burack, J. (2001). Enhanced perceptual functioning in the develoment of autism. In:

Burack, Charman, Yirmiya, & Zelazo (Eds.), The development of autism: Perspectives from

theory and research. (pp. 131–148). Mahwah, NJ: Erlbaum.

Mottron, L., Burack, J. A., Iarocci, G., Belleville, S., & Enns, J. T. (2003). Locally oriented

perception with intact global processing among adolescents with highfunctioning autism:

Evidence from multiple paradigms. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 904–

913.

Mottron, L., Dawson, M., Soulières, I, Hubert,B., & Burack, J. (2006). ‘Enhanced Perceptual

Functioning in Autism: An Update,and Eight Principles of Autistic Perception’, Journal of

Autism and Developmental Disorders, 36(1), 27-43.

Navon, D., (1977). Forrest before trees – precedence of global features in visual-perception.

Cognitive psychology, 9(3), 353-383.

Ozonoff, S . , Pennington, B. F. & Rogers, S . J. (1991) ‘Executive Function Deficits in High-

Functioning Autistic Individuals: Relationship to Theory of Mind’, Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 32, 1081-1105.

Pellicano, E. (2006). Multiple cognitive capabilities/deficits in children with an autism spectrum

disorder:“weak” central coherence and its relationship to theory of mind and executive

control. Development and Psychopathology, 18, 77-98.

Page 53: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

47

Pellicano, E., Maybery, M., & Durkin, K. (2005). Central coherence in typically developing

preschoolers: Does it cohere and does it relate to ToM and executive control? Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 46, 533–547.

Pellicano, E., Maybery, M., Durkin, K, & Maley, A. (2006). Multiple cognitive capabilities deficits

in children with an autism spectrum disorder: “Weak” central coherence and its relationship

to theory of mind and executive control. Development and psychopathology, 18, 77-98.

Pigott, S., & Milner, B. (1994). Capacity of visual short-term memory after unilateral frontal or

anterior temporal-lobe resection. Neuropsychologia, 32, 969-981.

Psychological Corporation, The (2002). WPPSI-III technical and interpretive manual. San

Antonio, TX: Author.

Ratcliff, G., & Davies-Jones, G. A. B.(1972). Defective visual localization in focal bain wounds.

Brain, 95, 49-60

Richter, W., Somorjai, R., Summers, R., Jarmazs, M., Menon, R. S., Gati, J.S., …, & Kim, S. G.

(2000). Motor area activity during mental rotation studied by time-resolved single-trial

fMRI. Journal of Cognitive Neuroscience, 12(2), 310-20.

Rincover, A., & Ducharme, J. M. (1987). Variables influencing stimulus overselectivity and

"tunnel vision" in developmentally delayed children. American Journal of Mental

Deftciency, 91, 422-430.

Robertson, L.C., Lamb, M.R., & Knight, R.T. (1988). Effects of lesions of temporal-parietal

junction on perceptual and attentual processing in humans. Journal of neuroscience, 23, 299-

332.

Roeyers, H. (2010). Prevasieve Ontwikkelingsstoornissen ~ Austimespectrumstoornissen.

Hoorcollege: Ontwikkelingsstoornissen. Aan de Universiteit van Gent, psychologie en

pedagogische wetenschappen.

Roeyers, H., Schittekatte, M., & Thys, M. (2011). Social Responsiveness Scale. Amsterdam:

Hogrefe Uitgevers.

Roeyers, H., & Thijs, M. (2007). Social Responsiveness Scale. Ongepubliceerde Nederlandse

vertaling.

Roeyers, H., & Warreyn, P. (2008). Pervasieve ontwikkelingsstoornissen. In P. J. M.

Prins & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelinspsychologie (pp.427-446) Houten:

Bohn Stafleu van Loghum.

Ropar, D., & Mitchell, P. (2001). Susceptibility to illusions and performance on visuospatial tasks

in individuals with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 539–549.

Rothbart, M. K., Posner, M. I., & Boylan, A. (1990). Regulatory mechanisms in infant

development. In J. Enns. The development of attention: Research and theory, 47-66.

Amsterdam: Elsevier.

Page 54: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

48

Rourke, B.P. (1989). Nonverbal learning disabilities: The syndrome and the model: New York:

Guilford Press.

Samson, F., Mottron, L., Jemel, B., Belin, P., Ciocca, V. (2006). Can spectro-temporal

complexity explain the autistic pattern of performance on auditory tasks? Journal of Autism

and Developmental Disorders, 36 (1), 65-76

Sereno, M. (1995). Borders of multiple visual areas in humans revealed by functional magnetic-

resonance-imaging. Science, 268(5212), 889-893.

Simons, J. (2006). Introdcutie tot de psychomotoriek. Antwerpen: Garant.

Semrud-Clikeman, M., & Hynd, G.W. (1990). Right hemisphere dysfunction in nonverbal learning

disabilities social, academic and adaptive functioning in adults and children. Psychological

Bulletin, 102(2), 196-209.

Serlier-van-den-Bergh, A., Hakvoort, F., Bachot, J., & Graauwmans, P. (2001). Het NLD-

syndroom: Brein levert half werk. Tokk, 26, 47-62.

Siegel, D. J., Minshew, N. J., & Goldstein, G. (1996). Wechsler IQ profiles in diagnosis of high-

functioning autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 26, 389–406.

Shah, A., & Frith, U. (1983). An islet of ability in autistic children: A research note. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 24, 613– 620.

Shah, A., & Frith, U. (1993). Why do autistic individuals show superior performance on the block

design task? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 34, 1351–1364.

Shepard, R. (1988). The role of transformations in spatial cognition. In J. Stiles-Davis, M.

Kritchevsky, & U. Bellugi (Eds.), Spatial cognition: Brain bases and development (pp. 81-

110). Hillsdale, NJ: Erlbaum.

Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007), Early Social, Imitation,

Play, and Language Abilities of Young Non-Autistic Siblings of Children with Autism.

Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 145–157.

Tsai, C., Wilson, P. H., & Wu, S. K. (2008). Role of visual-perceptual skills (non-motor) in

children with developmental coordination disorder. Human movement science, 27(4), 649-

664.

Smith, I. M., & Bryson, S. E. (1994). Imitation and action in autism: A critical review.

Psychological Bulletin, 116, 259-273.

Umilta, C., Bagnara, S., & Simion, F. (1978). Laterality effects for simple and complex

geometrical figures and nonsense patterns. Neuropsychologia, 16, 43-49.

Mishkin, M., Ungerleider, L. G., Macko, A. (1983). Object vision and spatial vision: two cortical

pathways. TINS, 6, 414-417.

Vallar, G. (1998). Spatial neglect in humans. Trends in Cognitive Sciences, 2, 87-97.

Page 55: VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i Abstract Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze

49

Vain, L. M., LeMay, M., Bienfang, D. C., Choi, A. Y., & Nakayama, K. (1990). Intact «biological

motion» and «structure from motion» perception in patient with impaired motion

mechanisms : A case study. Visual Neuroscience, 5, 353-369.

VanderSteene, G., & Bos, A. (1997). Wechsler preschool and primary scales of intelligence

WPPSI-R, Vlaams-Ned. Aanpassing. London: The Psychological Corporation.

Van Kleeck, M. H. (1989). Hemispheric differences in global versus local processing of

hierarchical visual stimuli by normal subjects: New data and meta-analysis of previous

studies. Neuropsychologia, 27, 1165-1178.

Wechsler, D. (2002). Wechsler Intelligence Scale for Children -III (WISC-III). London: The

Psychological Corporation.

Weinrich, M., & Wise, S.P. (1982) The premotor cortex of the monkey. Journal of

Neuroscience, 2, 1329-1345.

Weintraub, S., & Mesulam, M. M. (1983). Developmental learning-disabilities of the right-

hemisphere emotional, interpersonal and cognitive components. Archives of neurology,

40(8), 463-468.

Williams, D. L., Goldstein, G., Kojkowski, N., & Minshew, N. J. (2008). Do individuals with

high functioning autism have the IQ profile associated with nonverbal learning disability?

Research in Autism Spectrum Disorders 2, 353–361

Wing, L. (1997). The autistic spectrum. Lancet, 350, 1761–1766.

Wise, S. P., Mauritz, K. H. (1985). Set-related neuronal activity in the premotor cortex of

rhesus monkeys: Effects of changes in motor set. Proceeding of the Royal Society,

London (Biology), 223, 33 l-354.

Witkin, H. A., Oltman, P. K., Raskin, E., & Karp, S. (1971). A manual for the Embedded Figures

Test. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.

World Health Organization. (2001). International Classification of Functioning, Disability and

Health (ICF). Genève: World Health Organization.

Wainwright-Sharp, J. A., & Bryson, S. E. (1993). Visual orienting deficits in high-functioning

people with autism. Yournal of Autism and Developmental Disorders, 23, 1-13.

Yirmiya, N., Ozonoff, S. (2007). The very early autism phenotype. Journal of autism and

developmental disorders, 37(1), 1-11.

Zihl, J., Von Cramon, D., & Mai, N. (1983). Selective disturbance of movement vision after

bilateral brain damage. Brain, 106, 313-340.