VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i...
Transcript of VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/894/185/RUG01-001894185...i...
²
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Eerste examenperiode
VISUOSPATIËLE VAARDIGHEDEN BIJ
KINDEREN MET EEN
AUTISMESPECTRUMSTOORNIS (ASS) EN
BRUSSEN VAN KINDEREN MET EEN ASS
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie
door
Delphine De Coninck
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Begeleiding: Daisy Titeca
i
Abstract
Achtergrond: Visuospatiële vaardigheden zijn essentieel en adaptief, van deze vaardigheid
is echter weinig gekend bij kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS). Onderzoek
naar spatiële vaardigheid kadert reeds lange tijd binnen de Weak Central Coherence theorie
(WCC) van Frith (Frith & Happé, 1989, 1994), de Enhanced Perceptual Functioning theorie
(EPF) van Mottron en Burack (2001) en het Nonverbal Learning Disability model (NLD)
van Rourke (1989). Opvallend aan dat onderzoek is dat er vaak voorbij gegaan wordt aan
een valide definiëring van het begrip visuospatiële vaardigheid, zo wordt in geen enkel
onderzoek het belangrijk onderscheid tussen visuele perceptie en visuomotoriek gemaakt;
bijgevolg vindt er vaak een gebrekkige operationalisering plaats. Hierop ligt dan ook de
focus van het huidige onderzoek. Methode: We zullen het concept visuospatiële vaardigheid
aan de hand van Kavale’s definitie benaderen, en gebruiken hierbij aansluitend de TVPS en
de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), ter operationalisering.
We onderzochten 30 personen met een ASS (90% jongens), 15 brussen van kinderen met een
ASS (46.6% jongens) en 58 kinderen met een typische ontwikkeling (TO) (55.17% jongens).
Resultaten en discussie: In dit onderzoek wordt noch voor visuomotoriek, noch voor
algemene visuele perceptie, evidentie gevonden voor differentiële prestaties bij personen met
een ASS. Op componentieel niveau werd voor visuele perceptie enkel bij de subtest ‘Visuele
Discriminatie’ een inferieure prestatie waargenomen bij de kinderen met een ASS. Er zou
dus kunnen gesteld worden dat dit onderzoe enige minimale evidentie biedt voor het NLD
model.
Sleutelwoorden: autisme, brussen, visuospatiële vaardigheden
ii
Voorwoord
Een masterproef schrijf je niet alleen. Ook het voltooien van dit werkstuk zou niet mogelijk
geweest zijn zonder de hulp en steun van een aantal mensen. Via deze weg zou ik hen dan
ook graag mijn dank betuigen.
In de eerste plaats zou ik mijn begeleidster mevrouw drs. Daisy Titeca willen bedanken voor
haar gestructureerde werkwijze, snelle en uitvoerige feedback en ondersteuning. Maar vooral
ook voor haar gedrevenheid die ze zonder meer wist over te brengen, wil ik haar van harte
bedanken.
Prof. dr. Herbert Roeyers wil ik bedanken voor het aanreiken van het onderwerp, het nalezen
en de opbouwende feedback.
Ook de vele kinderen en hun ouders wil ik bedanken voor hun deelname aan dit onderzoek
en hun volharding tijdens de lange testafnames.
Tot slot zou ik een speciaal dankwoord willen richten naar mijn ouders, die me de kans
gaven om de studies klinische psychologie aan te vangen, en steeds voor me klaarstonden.
Ook mijn vriend Matthias wil ik bedanken voor het nalezen en het corrigeren van de
spelfouten. Mijn vrienden, broer en zus wil ik bedanken voor hun steun en onuitputtelijk
optimisme!
Bedankt!
iii
Inhoudsopgave
Abstract .................................................................................................................................... i
Voorwoord .............................................................................................................................. ii
Inhoudsopgave ....................................................................................................................... iii
Inleiding .................................................................................................................................. 1
Autismespectrumstoornissen .............................................................................................................. 2
Definitie. .......................................................................................................................... 2
Brussen van kinderen met ASS. ....................................................................................... 3
Visuospatiële Vaardigheden ............................................................................................................... 3
Definitie visuospatiële vaardigheden. .............................................................................. 3
Visuele perceptie versus visuomotoriek. .......................................................................... 6
Theoretische Kaders Omtrent Visuospatiële Vaardigheden Bij Kinderen Met ASS ................. 7
Weak Central Coherence (Frith & Happé, 1994). ........................................................... 7
Enhanced Perceptual Functioning (Mottron & Burack, 2001)......................................... 8
Lokale of globale verwerking. ......................................................................................... 9
Onderzoek Naar Visuospatiële Vaardigheid Bij Kinderen Met ASS ......................................... 10
WCC, EPF en NLD: voorspellingen op basis van de theorie. ....................................... 11
WCC en EPF: bevindingen in de literatuur. ................................................................... 12
Alternatieve verklaringen. .............................................................................................. 14
Het NLD model. ............................................................................................................. 16
Probleemstelling ................................................................................................................................. 16
Methode................................................................................................................................. 19
Steekproef ........................................................................................................................................... 19
Materiaal ............................................................................................................................................. 21
Test of Visual Perceptual Skills – Derde editie (Martin, 2010). .................................... 21
De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). ............................................................................. 23
Social Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007). ........................................ 24
Procedure ............................................................................................................................................ 24
Resultaten ............................................................................................................................. 26
Visuomotoriek .................................................................................................................................... 26
Visuele Perceptie ............................................................................................................................... 27
Visuomotoriek Versus Visuele Perceptie ....................................................................................... 28
iv
Visuospatiële Vaardigheid en ASS-Symptomatologie................................................................. 31
Discussie ................................................................................................................................ 33
Visuomotoriek. ............................................................................................................... 33
Visuele perceptie. ........................................................................................................... 35
Een verschillend patroon in visuospatiële prestatie? ...................................................... 36
Visuospatiële vaardigheid en ASS symptomatologie..................................................... 36
Sterktes en Beperkingen ................................................................................................................... 37
Klinische Implicaties......................................................................................................................... 39
Verder Onderzoek ............................................................................................................................. 40
Algemene Conclusie ......................................................................................................................... 41
Referenties ............................................................................................................................ 43
1
Inleiding
Visuospatiële vaardigheden zijn fundamenteel voor het adequaat functioneren in het
dagelijkse leven, onder andere voor het ontwikkelen van een aantal procedurele
vaardigheden als autorijden, veters strikken, zwemmen, enz. Maar visuospatiële
vaardigheden zijn ook van belang voor een reeks andere domeinen bijvoorbeeld bij het
ontwikkelen van rekenvaardigheden, zoals meetkunde en het discrimineren van getallen
(Kulpen, 1999; Mazzocco & Myers, 2003). Desondanks is er weinig gekend over deze
vaardigheid in zijn totaliteit bij kinderen met een autismespectrumstoornis (ASS). Zelden
richt onderzoek zich louter op het in kaart brengen van de kwaliteit van de visuospatiële
vaardigheid - en hoe deze zich ontwikkelt - bij jonge kinderen met een ASS. Het reeds
bestaande onderzoek naar spatiële vaardigheid focust al lange tijd op het bevestigen of
weerleggen van de Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994) en de
Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack (Mottron & Burack, 2001).
Bij dat onderzoek schenkt men weinig aandacht aan een valide definiëring van het begrip
visuospatiële vaardigheid. Hierdoor dreigt men soms uit het oog te verliezen dat
visuospatiële vaardigheid eigenlijk geen unitair begrip is, maar uit een scala van
deelvaardigheden bestaat. Het huidige onderzoek poogt hieraan tegemoet te komen, door
visuospatiële vaardigheid te definiëren volgens Kavale (1982); en in het bijzonder door de
operationalisering hier zo nauwkeurig mogelijk op af te stemmen. In wat volgt, zal eerst de
symptomatologie van ASS kort worden besproken en wordt er dieper ingegaan op het
fenomeen van het ‘broader autism phenotype’ (BAP). Dit wordt gevolgd door een kritische
blik op de reikwijdte van de definiëring van het concept ‘visuospatiële vaardigheid’, die in
de literatuur voorhanden is. Daarna zal de definitie van Kavale (1982) genuanceerd worden
met betrekking tot de motorische component van visuospatiële vaardigheden. Er zal worden
beargumenteerd dat het maken van een onderscheid tussen visuele perceptie en
visuomotoriek fundamenteel is aan onderzoek naar visuospatiële vaardigheid. Vervolgens
zullen twee belangrijke theoretische modellen en één theoretisch construct worden
besproken die van belang zijn bij het kritisch benaderen van het onderzoek naar visuospatiële
vaardigheid bij ASS, met name de Weak Central Coherence theorie van Frith (Frith &
Happé, 1989, 1994), de Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack
(Mottron & Burack, 2001) en het Nonverbal Learning Disability model gedefinieerd door
Rourke (Rourke, 1989). Ten slotte zullen we kritisch stilstaan bij onderzoek naar
visuospatiële vaardigheid bij ASS.
2
Autismespectrumstoornissen
Definitie.
Autismespectrumstoornissen, ook wel pervasieve ontwikkelingsstoornissen genoemd,
worden gekenmerkt door een triade van gedragssymptomen, namelijk tekorten in de sociale
interactie, zowel verbale als non-verbale communicatiemoeilijkheden en algemene rigiditeit
(DSM-IV-TR; American Psychiatric Association, 2000). De huidige prevalentie van de
autismespectrumstoornissen wordt geschat op 60/10 000 (Fombonne, 2010).
Filipek et al. (1999) schreven een review over de gedragssymptomatologie van de
ASS. Om een beter beeld te krijgen van de typische symptomatologie, zullen de voornaamste
aspecten kort worden besproken. Typisch wordt gevonden dat personen met een ASS tijdens
sociale interacties minder gebruik maken van non-verbaal gedrag zoals oogcontact of
gezichtsexpressie. De relaties die personen met een ASS aangaan, zijn vaak niet aangepast
aan hun niveau van ontwikkeling, in die relaties is ook sprake van verminderde emotionele
wederkerigheid. Op het niveau van communicatie is er sprake van een vertraging of totaal
wegblijven van de gesproken taalontwikkeling. Personen met een ASS die wel kunnen
spreken, hebben vaak moeite met het aangaan en in stand houden van gesprekken. Tijdens
het spreken wordt vaak gebruik gemaakt van repetitief, stereotiep en idiosyncratisch
taalgebruik. Op kinderleeftijd vindt men een gebrek aan imitatie- en sociale rolspelletjes, of
zijn deze niet aangepast aan het ontwikkelingsniveau. Tot slot is ook rigiditeit kenmerkend
voor personen met een ASS. Zo is er sprake van abnormaal diepgaande interesse in één of
meerdere specifieke onderwerpen (vb. dinosaurussen) of preoccupatie met bepaalde objecten
(vb. lichtschakelaars). Vaak wordt ook vastgehouden aan inflexibele, niet-functionele
routines of rituelen, en is er sprake van bewegingsmaniërismen (vb. pill-rolling - het maken
van cirkelvormige bewegingen tussen duim en wijsvinger - of fladderen met de handen).
Alle kinderen beschreven in dit onderzoek werden gediagnosticeerd met een DSM-IV-
TR (American Psychiatric Association, 2000) diagnose uit de categorie pervasieve
ontwikkelingsstoornissen. Binnen de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000)
worden de pervasieve ontwikkelingsstoornissen opgedeeld in vijf subcategorieën: autisme,
het syndroom van Rett, de desintegratiestoornis van de kindertijd, het syndroom van
Asperger en atypisch autisme. Echter tot op vandaag zijn er geen objectieve criteria
voorhanden om de validiteit van de verschillende categorieën te beoordelen (Roeyers &
Warreyn, 2008). Bovendien is de toegeschreven categorie niet indicatief voor het bepalen
van medicatie, onderwijsvorm, gedragsmatige aanpak of andere aspecten van de behandeling
(Wing, 1997). Om deze redenen wordt in de literatuur vaker gebruik gemaakt van de
overkoepelende term ASS (Roeyers, 2010). Ook in dit onderzoek zal geen onderscheid
3
gemaakt worden tussen de verschillende categorieën, maar wordt ervoor gekozen om alle
categorieën gezamenlijk te benoemen met de term ASS.
In de DSM-5 (American Psychiatric Association, 2011) zal de definiëring van de
autismespectrumstoornissen grondig worden geherstructureerd, waardoor ze beter zal
aansluiten bij de huidige kennis rond deze pathologie. In deze versie zal immers enkel nog
de autismespectrumstoornis beschreven worden. Naast het verdwijnen van de afzonderlijke
subtypes, bestaat de belangrijkste wijziging ten opzichte van de DSM-IV-TR (APA, 2000) er
in dat de triade van symptomen geherstructureerd wordt tot twee assen: een as met sociaal-
communicatieve beperkingen en een as met stereotiepe gedragspatronen (APA, 2011).
Brussen van kinderen met ASS.
Uit de literatuur blijkt dat eerstegraads familieleden van personen met een ASS vaak
gelijkaardige - maar dan subklinische - trekken vertonen als hierboven beschreven. Folstein
en Rutter (1977) bestudeerden als eersten dit fenomeen, dat later de naam ‘broader autism
phenotype’ kreeg. Ze vonden voor autisme een concordantie van 36% bij monozygote
tweelingen (MZ) en een concordantie van 0% bij dizygote tweelingen (DZ). Voor de mildere
en subklinische trekken vonden ze een hogere concordantie, namelijk 82% bij MZ en 10%
bij DZ. Dit bracht het idee van een genetische forme fruste, i.e. een onvolkomen vorm van
de ziekte, met zich mee. Ook de invloedrijke familie- en tweelingstudies van Bailey et al.
(1995) en Bolton et al. (1994) bieden evidentie voor deze forme fruste bij brussen (broers en
zussen) van kinderen met een ASS. Deze bevindingen wijzen erop dat genetische factoren
een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen van autisme (Toth, Dawson, Meltzoff,
Greenson & Fein, 2007; Yirmiya & Ozonoff, 2007). Hoewel er dus duidelijke evidentie is
voor het bestaan van dit breder autisme fenotype, zijn de grenzen van dit fenotype nog niet
duidelijk in kaart gebracht. Op sommige vlakken lijken personen met het breder autisme
fenotype - in meer of mindere mate - op personen met een ASS, maar op andere vlakken
vertonen ze kenmerken van een typische ontwikkeling. Het onderzoeken van brussen is dan
ook zeer interessant bij het nauwgezet in kaart brengen en het afgrenzen van de
symptomatologie van het autisme spectrum.
Visuospatiële Vaardigheden
Definitie visuospatiële vaardigheden.
In zijn International Classification of Functioning (ICF) onderscheidt de World Health
Organisation (WHO; 2001) binnen het luik perceptie, de visuele van de visuospatiële
perceptie. De visuele perceptie wordt hier omschreven als “Mental functions involved in
4
discriminating shape, size, colour and other ocular stimuli” (WHO, 2001, p. 56). De
visuospatiële perceptie wordt omschreven als “Mental function involved in distinguishing by
sight the relative position of objects in the environment or in relation to oneself” (WHO,
2001, p. 56). Volgens bovenstaande definities gaat visuele perceptie dus om het percipiëren
van de kenmerken van de visuele stimuli zoals de vorm, de kleur, de grootte, enz.
Visuospatiële perceptie betreft het percipiëren van de positie die een visuele stimulus
inneemt in de ruimte of de positie die hij inneemt ten aanzien van de percipiënt. Beide
componenten van perceptie zijn volgens deze definitie strikt van elkaar te scheiden.
Een tweede visie op visuospatiële vaardigheden is die van Linn en Petersen (1985).
Deze onderzoekers stellen dat visuospatiële of spatiële vaardigheden tout court, de capaciteit
omvat om op een accurate manier spatiële (non-verbale) informatie waar te nemen, te
representeren, op te roepen, te genereren en te transformeren. Volgens deze onderzoekers is
visuospatiële vaardigheid geen unitair concept maar bestaat het uit deelvaardigheden. In een
meta-analyse stellen Linn en Petersen (1985) dat er drie hoofdcategorieën onderscheiden
kunnen worden. Zij baseerden hun opdeling op de kwaliteit van het mentale proces die de
spatiële taken die in de literatuur te vinden zijn, vereisen. De drie categorieën spatiële taken
die zij onderscheiden zijn: ‘Spatiële Perceptie’, ‘Mentale Rotatie’ en ‘Spatiële Visualisatie’.
Bij ‘Spatiële Perceptie’ taken moeten subjecten spatiële relaties bepalen ten opzichte van de
oriëntatie van het eigen lichaam. Het oplossen van deze taken vereist dat de subjecten onder
andere beroep doen op kinesthetische signalen om de horizontale of verticale lijn ten
opzichte van de zwaartekracht of de stand van het hoofd, te detecteren (Linn & Kyllonen,
1981). ‘Mentale Rotatie’ taken gaan na in welke mate een individu vaardig is om twee- of
driedimensionale figuren snel en accuraat te roteren. ‘Spatiële Visualisatie’ zijn die spatiële
vaardigheidstaken die meerdere complexe manipulaties van spatieel gepresenteerde
informatie vereisen (vb. de Embedded Figures Test, zie infra). Bij deze taken zijn dan ook
vaak meerdere complexe analytische oplossingsstrategieën mogelijk. Het succesvol presteren
op spatiële visualisatie taken is hier afhankelijk van het repertoire oplossingsstrategieën en
de flexibiliteit waarmee de optimale strategie geselecteerd kan worden (Kyllonen, Woltz, &
Lochman, 1981).
Een derde belangrijke benadering van visuospatiële vaardigheden, is de definiëring op
basis van de factor-analytische methode. De meest uitgebreide studie in dit verband is
ongetwijfeld die van Carroll (1993). Carroll analyseerde meer dan 140 datasets en bekwam
een vijf-componentieel model: ‘Visualisatie’, ‘Spatiële Relaties’, ‘Afrondingssnelheid’,
‘Flexibiliteit van Afronding’ en ‘Perceptuele Snelheid’. Carroll merkt tevens op dat er veel
verwarring bestaat over de identificatie van factoren binnen het domein van spatiële
vaardigheid. De reden hiervoor is dat de testen niet consequent op de verschillende factoren
laden; het lijkt er zelfs op dat de testen eerder random laden op de factoren. Dit is ook de
5
reden waarom uiteenlopende spatiële opdelingen zijn voorgesteld op basis van factor-
analytische studies. Daarom wijst Carroll (1993) op het belang van het afnemen van
meerdere testen indien men een accuraat beeld wil krijgen van de capaciteiten van een
persoon voor een bepaalde spatiële factor.
Omwille van zijn volledigheid zal binnen het kader van dit onderzoek de visuospatiële
vaardigheid gedefinieerd worden volgens Kavale (1982). Kavale (1982) beschrijft een danig
uitgebreide definitie van visuele perceptie, dat deze ook de visuospatiële componenten
omvat. Volgens deze auteur verwijst visuele perceptie naar het volledige proces van
organiseren en interpreteren van visuele sensorische informatie. In een meta-analyse over de
reikwijdte van visueel-perceptuele vaardigheden stelt Kavale (1982) dat visuele perceptie uit
acht componenten bestaat. Deze componenten zijn: ‘Visuele Discriminatie’ - de
mogelijkheid om dominante kenmerken in figuren waar te nemen; ‘Visueel Geheugen’ - de
mogelijkheid om een dominant kenmerk van een figuur op te roepen of de mogelijkheid om
een sequentie van visueel gepresenteerde stimuli op te roepen; ‘Visueel Vervolledigen’ - de
mogelijkheid om een figuur te herkennen uit gefragmenteerde deelstimuli; ‘Spatiële
Relaties’ - de mogelijkheid om de positie van een object in de ruimte te percipiëren; ‘Visuele
Motorische Integratie’ - de mogelijkheid om het zicht en de lichaamsbewegingen op elkaar
af te stemmen; ‘Visuele Associaties’ - de mogelijkheid om een conceptueel verband te zien
tussen visueel gepresenteerde stimuli; ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ - de mogelijkheid om
een object van zijn irrelevante achtergrond te onderscheiden; ‘Visuele Auditieve Integratie’ -
de vaardigheid om serieel gepresenteerde visuele stimuli te matchen met zijn auditieve
tegenhanger.
Uit bovenstaande definiëring van visuospatiële vaardigheden blijkt dat het om een
componentieel begrip gaat. Over de aard van deze componenten is men het in de literatuur
echter niet altijd met elkaar eens. Een van de redenen hiervoor is dat de testen die gebruikt
worden bij het onderzoeken van visuospatiële vaardigheden, inconsistent op de factoren
laden. Verschillende oplossingsstrategieën leiden vaak tot eenzelfde resultaat. Verder peilen
visuospatiële taken meestal, al dan niet gewenst, naar meerdere componenten. Het
ontwerpen van een taak die slechts één component bevraagt, is niet vanzelfsprekend. Dit
punt treft een andere belangrijke reden waarom we kiezen voor de definiëring van Kavale
(1982); zijn theoretische constructen zijn goed en relatief eenduidig te operationaliseren,
bijgevolg zijn ze dus zeer bruikbaar bij wetenschappelijk onderzoek.
6
Visuele perceptie versus visuomotoriek.
Kavale stelt in zijn definitie (1982) dat ‘Visuele Motorische Integratie’ een subcomponent is
van visuele perceptie. In het volgende onderdeel zal aan de hand van de literatuur
beargumenteerd worden dat de verwerking van deze ‘visuomotoriek’ echter andere corticale
routes vereist (vb. Goodale & Milner, 1992) dan die van de ‘visuele perceptie’. Om deze
reden zullen we in dit onderzoek ‘visuomotoriek’ een andere status toekennen, en
onderscheiden van de andere componenten van ‘visuele perceptie’.
Twee corticale visuele systemen.
Visuele informatie die op de retina valt, wordt via de nervus opticus op de visuele cortex
geprojecteerd (Leff, 2004). In 1982 toonden Ungerleider en Mishkin aan dat er na de
primaire visuele verwerking twee visuele verwerkingsroutes kunnen worden onderscheiden
in de hersenen; een ventrale visuele verwerkingsstroom die van de primaire visuele cortex
naar het temporale gebied loopt (i.e. de ‘what’ route) en een dorsale visuele
verwerkingsstroom die van de primaire visuele cortex naar het pariëtale gebied loopt (i.e. de
‘where’ route).
Ungerleider en Mishkin stellen dat de temporale gebieden van de ventrale stroom – de
‘what’ route - een belangrijke rol spelen bij objectherkenning (Sereno et al., 1995). Verder
onderzoek naar de functionaliteit van dit gebied toont aan dat er zich in de temporale lob
gebieden bevinden die exclusief zijn voor het verwerken en herkennen van bepaalde
objecten (vb. fusiform face area, i.e. een gebied dat louter instaat voor gezichtsherkenning).
Deze stelling wordt door een andere groep onderzoekers ontkend: zij stellen dat het om een
verspreid netwerk met verschillende regio’s gaat, om een patroon van hersenactiviteit en niet
om een specifieke modaliteit (vb. Haxby et al., 2001). Een ander kenmerk van de ventrale
visuele verwerkingsstroom is dat ze op een gelateraliseerde manier georganiseerd is (Navon,
1977). De rechter hemisfeer verwerkt voornamelijk globale zaken, de linker hemisfeer heeft
een voorkeur voor onderdelen/eigenschappen van een object en een lokale verwerking (zie
infra).
Over de functionaliteit van de dorsale verwerkingsstroom - i.e. de ‘where’ route van
Undergleider en Mishkin (1982) - bestaat enig twist in de literatuur. Zo stellen Goodale en
Milner (1992) dat de benaming van deze route niet klopt, en dat ze vervangen dient te
worden door de ‘how’ route. Binnen deze recentere visie is de functie van de dorsale stroom
het organiseren en plannen van motorische acties. Evidentie hiervoor halen de onderzoekers
onder andere uit een case studie van Jakobson, Archibald, Carey en Goodale (1991) over een
patiënte met bilaterale pariëtale schade. Deze patiënte kon haar hand naar een blokje in de
ruimte verplaatsen, maar kon haar duim en wijsvinger niet zodanig positioneren dat ze het
7
blok kon opnemen. Ook beeldvormingsonderzoek toont aan dat niet alleen visuospatiële
perceptie maar ook visuomotoriek gemoduleerd wordt door neuronen in de pariëtale cortex,
nabij de motorische cortex. Deze neuronen blijken bijna allen specifiek te coderen voor een
bepaalde richting van een specifiek ledemaat (Pellegrino & Wise, 1993).
Deze bevindingen doen de vraag rijzen of de neuronen in de pariëtale cortex nu instaan voor
visuomotoriek, visuospatiële informatie coderen of voor het selecteren en superviseren van
de bewegingsrichting. Veel visuomotorische taken die worden gebruikt zijn bovendien
ambigu hieromtrent, in dat opzicht dat de locatie van de doelstimulus en het eindpunt van de
beweging noodzakelijkerwijs samenvallen (vb. Weinrich & Wise, 1982; Wise & Mauritz,
1985), waardoor er geen zuivere uitspraak kan gedaan worden over de spatiële vaardigheid
los van een motorische component.
Omdat twee verwerkingsroutes vermoedelijk ook twee afzonderlijke vaardigheden
impliceren, kan het waardevol zijn om deze vaardigheden (visuele perceptie en
visuomotoriek) afzonderlijk te benaderen. Bovendien is het zo dat ASS vaak gepaard gaat
met motorische beperkingen (Ming, Brimancombe, & Wagner, 2007); om een objectief
beeld te krijgen van de visuospatiële vaardigheden is het ook om deze reden van belang om
beide routes apart te benaderen, en te controleren voor motorische contaminatie.
Theoretische Kaders Omtrent Visuospatiële Vaardigheden Bij Kinderen Met ASS
Zoals reeds vermeld, wordt het onderzoek naar visuospatiële vaardigheid reeds gedurende
lange tijd gedomineerd door twee theoretische kaders: De Weak Central Coherence theorie
(WCC) en de Enhanced Perceptual Functioning theorie (EPF). Om de bevindingen van dit
onderzoek kritisch te benaderen, worden deze twee modellen eerst kort uiteengezet. Naast
deze theoretische modellen wordt ook een neuropsychologisch substraat geponeerd voor de
typerende observaties die men vindt bij ASS en zullen deze in verband gebracht worden met
NLD.
Weak Central Coherence (Frith & Happé, 1994).
De Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994), stelt dat personen met een
ASS een specifieke verwerkingsstijl hanteren, die aan de basis ligt van zowel de sterktes als
de zwaktes die teruggevonden worden bij personen met een ASS. Volgens deze theorie
hebben personen met een ASS, in tegenstelling tot personen met een typische ontwikkeling,
niet de neiging om stimuli te verwerken als Gestalts. Ze vertonen de tendens om de
deelaspecten individueel te verwerken en overzien het geheel niet. Vanuit deze theorie kan
8
aldus gesteld worden dat personen met ASS beter presteren op taken die een lokale
verwerking vereisen, terwijl ze zwakker zullen scoren op taken die een globale focus
vereisen. Deze theorie vond voornamelijk steun in het feit dat personen met een ASS
superieur presteren op de Embedded Figure Test (EFT, Baron-Cohen & Hammer, 1997;
Morgan, Maybery, & Durkin, 2003; Ropar & Mitchell, 2001; Shah & Frith, 1983) en blok-
of patroon-constructie taken (Happé, 1994; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell, 2001) in
vergelijking met controlegroepen bestaande uit personen met een typische ontwikkeling. De
idee is dat de taken allen een focus op lokaal niveau vereisen. Bij de EFT is dit het zien of
terugvinden van een kleine figuur in een grotere stimulus en bij de ‘Blokpatronen’ is het
noodzakelijk dat de positie van de individuele blokjes in het patroon herkend wordt. Echter
niet alle onderzoeken repliceren deze superieure vaardigheden (Edgin & Pennington, 2005).
Enhanced Perceptual Functioning (Mottron & Burack, 2001).
Het Enhanced Perceptual Functioning model (EPF) is een alternatief model voor het Weak
Central Coherence model van Frith en Happé (1994), en poogt het perceptueel functioneren
in ASS te verklaren. Het EPF model stelt dat personen met ASS, zowel voor de visuele als
auditieve modaliteit, superieur presteren op verschillende cognitieve taken die slechts een
primair verwerkingsniveau vereisen. Het model biedt dus een eenvoudige verklaring voor
bijvoorbeeld het superieur presteren van personen met een ASS op ‘Visuele Discriminatie’
taken (Dakin & Frith 2005; Samson, Mottron, Jemel, Belin, & Ciocca, 2006). De superieure
prestaties die personen met ASS leveren zijn dus te wijten aan ‘percepties’. Het concept
‘perceptie’ wordt hier gedefinieerd zoals in de cognitieve neuropsychologie (Ellis & Young,
1988), en betreft de herkenning van zowel enkelvoudige kenmerken als complexe patronen.
Deze definiëring zorgt ervoor dat superieure prestaties op mono-modale discriminatietaken
(vb. toonhoogtes onderscheiden) kunnen geïntegreerd worden met een superieure
vaardigheid in het herkennen van visuele patronen (vb. hyperlexie). Het model stelt ook dat
er een atypisch hoge betrokkenheid is van deze primaire perceptuele modaliteiten bij het
vervullen van complexe cognitieve taken (Mottron & Burack, 2001). Volgens het EPF model
is de primaire perceptuele doorstroming superieur aan hogere orde operaties. Dit zorgt bij
ASS voor een atypische verhouding tussen de primaire en hogere orde cognitieve processen.
De perceptuele processen zijn moeilijker onder controle te houden en verstoren op deze
manier de ontwikkeling van andere vaardigheden, waardoor zwakkere scores geobserveerd
worden op een aantal complexere taken (vb. globale verwerking en categorisatie; Mottron,
Dawson, Soulières, Hubert, & Burack, 2006). De superieure primaire perceptuele stroom is
gedeeltelijk verantwoordelijk voor een beter geheugen voor oppervlakkige eigenschappen
van visuele en auditieve stimuli. Verder stelt het EPF model dat ASS in sommige gevallen
9
ook als adaptief kan worden gezien, zo kunnen beperkte perceptuele interesses de basis
vormen van een speciale vaardigheid (vb. een muzikale vaardigheid door superieure
auditieve toonperceptie). Uit een studie van Caron, Mottron, Berthiaume en Dawson (2006)
blijkt bovendien dat superieure prestaties op ‘Visuele Discriminatie’ taken (i.e. taak op
primair verwerkingsniveau) gelinkt zijn aan superieure prestaties bij het uitvoeren van
visuospatiële taken.
Lokale of globale verwerking.
Zoals reeds vermeld, is de ventrale visuele verwerkingsstroom op een gelateraliseerde
manier georganiseerd (Navon, 1977) De rechter hemisfeer verwerkt voornamelijk globale
zaken, de linker hemisfeer heeft een voorkeur voor onderdelen/eigenschappen van een object
en lokale verwerking.
Evidentie voor deze globaal-lokale opdeling vindt men zowel bij neurologisch intacte
personen als bij personen met een leasie. Veel onderzoek naar lokale en globale verwerking
maakt gebruik van de onderzoeksmethode de ‘hierarchical letter stimuli’ (Navon, 1977).
Hierbij krijgen de proefpersonen een letter te zien die is opgebouwd uit kleine letters. De
taak van de proefpersonen bestaat erin ofwel op het lokale niveau te reageren (i.e. de kleine
letters) ofwel op het globale niveau (i.e. de grote letter). Personen met leasies in de linker
ventrale visuele stroom vertonen op deze ‘hierarchical letter stimuli’ taak, moeilijkheden met
het percipiëren van lokale kenmerken, maar niet met het percipiëren van globale; en vice
versa voor leasies in rechter temporaal ventrale stroom (Delis, Robertson, & Eferon, 1986;
Robertson, Lamb, & Knight 1988). Evidentie bij neurologisch intacte personen wordt
gevonden door gebruik te maken van visuele half-veldtaken (Martin, 1979; Van Kleeck,
1989). Deze taken tonen aan dat proefpersonen een linker visuele veld voordeel vertonen
voor letters op het globale niveau en een rechter visuele veld voordeel voor letters op het
lokale niveau.
De bevinding dat het verwerken van lokale en globale aspecten van een stimulus
hemisferisch gelateraliseerd is, met superieure vaardigheden voor globale verwerking in de
rechter hemisfeer, doet vermoeden dat er zich in lijn met de WCC theorie neurologische
deficits zouden voordoen in de rechter hemisfeer van personen met een ASS. Het Nonverbal
Learning Disability model van Rourke (1989) ligt volledig in lijn met deze hypothese
(Serlier-van-den-Bergh, Hakvoort, Bachot, & Graauwmans, 2001). Het model poneert een
stoornis, met name NLD, die veroorzaakt wordt door deficiënties in de witte stof van de
rechter hemisfeer. Hierdoor wordt de functionele ontwikkeling van de rechter hemisfeer in
het algemeen, en het tactiele en visuele systeem in het bijzonder, het meest getroffen. Een
aantal onderzoekers beargumenteren dat er zeer veel overlap is tussen de categorieën NLD
10
en Asperger (Serlier-van-den-Bergh, Hakvoort, Bachot en Graauwmans, 2001). Personen
met NLD en Asperger zouden grote gelijkenissen vertonen qua neuropsychologisch profiel
(Ellis et al., 1994; Klin, Volkmar, Sparrow, Cicchetti, & Rourke, 1995). Serlier-van-den-
Bergh en collega’s (2001) wijten de overlap tussen de stoornissen aan het feit dat NLD en
Asperger beide beoordelingen zijn vanuit verschillende classificatiesystemen. Daar waar
Asperger een psychiatrische diagnose is, louter gebaseerd op het gedragsniveau, betreft NLD
een neuropsychologische classificatie die gebaseerd is op hersengedragsmodellen. Het NLD
model stelt dat er deficits zijn in het visuele systeem, in het bijzonder zouden personen met
NLD problemen hebben bij het discrimineren en herkennen van visuele details en visuele
relaties. Ook worden er bij deze personen opvallende defecten geconstateerd in de visueel-
ruimtelijke organisatie. Serlier-van-den-Bergh en collega’s stellen in hun artikel ook dat de
moeilijkheden op dit gebied toenemen bij het ouder worden, terwijl de eenvoudige en zich
vaak herhalende (geoefende) motorische vaardigheden zich vanaf het midden van de
kindertijd, zich tot een gemiddeld tot zelfs boven gemiddeld niveau gaan ontwikkelen.
Onderzoek Naar Visuospatiële Vaardigheid Bij Kinderen Met ASS
Omwille van de volledigheid wordt er in dit onderzoek voor gekozen om visuospatiële
vaardigheden te definiëren volgens Kavale (1982), i.e. visuele perceptie. Wel moet worden
opgemerkt dat Kavale in zijn definiëring ook een motorische component opneemt, dit is
‘Visuele Motorische Integratie’ (i.e. de mogelijkheid om het zicht en de lichaamsbewegingen
op elkaar af te stemmen). Uit neuropsychologisch onderzoek blijkt echter dat het verwerken
van objectherkenning en visuomotoriek volgens andere corticale routes loopt (zie supra). De
component ‘Visuele Motorische Integratie’ uit Kavale’s definitie zal dus een speciale status
toegekend worden. Anders dan Kavale aanhangt, zal deze component binnen het vertoog van
dit onderzoek niet onder visuele perceptie, maar onder visuomotoriek gecapteerd worden.
Deze opdeling is belangrijk, zeker in het geval van onderzoek naar ASS, mits gekend is dat
er bij deze personen vaak sprake is van een motorische problematiek (Ming et al., 2007).
Zoals reeds vermeld, focust onderzoek naar spatiële vaardigheid al lange tijd op het
bevestigen of weerleggen van de Weak Central Coherence theorie van Frith en Happé (1994)
en de Enhanced Perceptual Functioning theorie van Mottron en Burack (Mottron & Burack,
2001). Ook het NLD model van Rourke (1989) speelt een rol in het onderzoek naar de
visuospatiële vaardigheden van kinderen met ASS. In wat volgt, worden eerst enkele
voorspellingen op basis van deze theoretische kaders naar voor geschoven. Daarna worden
de onderzoeksbevindingen die gebaseerd zijn op deze modellen meer in detail overlopen.
11
WCC, EPF en NLD: voorspellingen op basis van de theorie.
De WCC (Frith & Happé, 1994) stelt dat personen met een ASS focussen op het verwerken
van deelaspecten, en dat ze bijgevolg het geheel niet overzien. Volgens deze theorie zullen
personen met een ASS dus beter presteren dan personen met een typische ontwikkeling, op
‘Visuele Discriminatie’ taken waarbij het van belang is om één afwijkend kenmerk te
detecteren uit een reeks stimuli. Het EPF model van Mottron en Burack (2001) stelt dat de
perceptuele verwerking van personen met een ASS gekenmerkt wordt door een verhoogde
primaire perceptuele doorstroom, met een gebrekkige verwerking van complexe processen.
Net als de WCC voorspelt dit model dus superieure prestaties op ‘Visuele Discriminatie’
taken bij personen met een ASS, het percipiëren van dominante visuele kenmerken vereist
immers primaire perceptuele verwerking.
Ook taken waarbij een figuur van zijn achtergrond dient onderscheiden te worden (i.e.
‘Visuele Figuur-Achtergrond’ volgens Kavale), vereisen een lokale verwerkingsstrategie. Op
deze taak zullen personen met ASS - volgens de WCC - ook beter presteren. Een vaak
gebruikte test binnen het WCC model bij het meten van de capaciteit tot figuur-achtergrond
onderscheiding, is de Embedded Figures taak. De EPF ligt ook op dit punt in lijn met de
verwachtingen van de WCC en voorspelt voor de component ‘Visuele Figuur-Achtergrond’
van Kavale’s definitie, superieure prestaties voor personen met een ASS. Opnieuw kan
gesteld worden dat het louter percipiëren van een visuele stimulus een enkelvoudig
perceptueel proces is.
Bij de component ‘Spatiële Relaties’, de mogelijkheid om de positie van een object in
de ruimte te percipiëren, wordt beroep gedaan op complexe globale verwerkingsstrategieën,
hierbij is het dus van belang dat het geheel wordt overzien. Zowel de WCC als de EPF
voorspellen dat personen met ASS hier zwakker op zullen presteren.
Bij de component ‘Visueel Vervolledigen’ voorspellen beide modellen andere
resultaten. De WCC voorspelt superieure prestaties op taken die beroep doen op ‘Visueel
Vervolledigen’, i.e. het herkennen van figuren uit gefragmenteerde deelstimuli. Deze
vaardigheid wordt vaak onderzocht aan de hand van ‘Blokpatronen’. Voor deze component
zou men echter, net zoals bij ‘Spatiële Relaties’ kunnen veronderstellen dat deze
verwerkingsstrategieën van een hogere orde zijn dan de louter perceptuele, hier verwacht de
EPF dan ook inferieure prestaties bij personen met een ASS.
Over de kwaliteit van het ‘Visueel Geheugen’, de mogelijkheid om een dominant
kenmerk of een sequentie van visuele stimuli op te roepen, doet enkel het EPF model een
voorspelling. Het model stelt dat personen met ASS beter op deze taak zullen presteren,
omdat er een focus is op de primaire perceptuele instroom.
12
Tot slot kan opgemerkt worden dat noch de grondleggers van de WCC, noch de
grondleggers van de EPF, die component die Kavale omschrijft als ‘Visuele Motorische
Integratie’ (en die wij een speciale status - i.e. visuomotoriek - toekennen omwille van zijn
gedifferentieerde neuronale route) in rekening brengen. Gezien de laatste factor van de
definitie van Kavale, met name Visuele auditieve integratie buiten het vertoog van dit
onderzoek valt, zal deze niet verder worden behandeld.
Op basis van de literatuur (Serlier-van-den-Bergh et al., 2001) die stelt dat er een verband is
tussen NLD en ASS, voorspelt het NLD model zwakkere prestaties op alle componenten van
visuele perceptie én op visuomotoriek voor personen met ASS. De theorie stelt immers dat er
zich deficits voordoen in het visuele systeem. Zoals reeds vermeld zouden personen met
NLD problemen hebben bij het discrimineren en herkennen van visuele details en visuele
relaties. Omdat alle componenten van Kavale’s definitie net beroep doen op deze
vermogens, worden dus voor visuele perceptie inferieure prestaties verwacht. Het NLD
model beschrijft ook moeilijkheden bij het uitvoeren van infrequente motorische
handelingen en het ontwikkelen van motorische coördinatie (Serlier-van-den-Bergh et al.,
2001). Op basis hiervan kan gesteld worden dat het NLD model eveneens inferieure
prestaties verwacht voor visuomotoriek bij personen met ASS.
WCC en EPF: bevindingen in de literatuur.
Visuele Figuur-Achtergrond en Visueel Vervolledigen. In de literatuur is er een
onevenwicht wat betreft onderzoek naar visuospatiële vaardigheden bij personen met een
ASS. Vanuit het WCC model en het EPF model werden immers voornamelijk de
componenten uit Kavale’s definitie die een beroep doen op lokale verwerkingsstrategieën,
uitvoerig onderzocht. In het bijzonder betreft het de componenten ‘Visuele Figuur-
Achtergrond’ en ‘Visueel Vervolledigen’. Deze componenten worden in de literatuur
meestal geoperationaliseerd als respectievelijk de EFT en Blokpatronen. Dit is ook het geval
bij Pellicano, Mayberry, Durkin en Maley (2006), deze onderzoekers onderzochten op een
grondige en genuanceerde manier de Weak Centrale Coherence theorie bij 40 (35 jongens)
kinderen met een ASS, met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar. Bij deze kinderen namen ze
omwille van de leeftijdsrange, zowel de PEFT (Preschool version of the EFT; Coates, 1972)
als de CEFT (Children’s version of the EFT; Witkin, Oltman, Raskin, & Karp, 1971) af,
alsook een figuur-gegrondheidstaak (Hammill, Pearson, & Voress, 1993). Bij deze laatste
taak kregen kinderen verschillende vormen te zien (vb. driehoeken, vierkanten, cirkels, …)
en werd hen gevraagd om zoveel mogelijk van deze vormen terug te vinden in een figuur
met complexe achtergrond. Uit de analyses van de data bleek dat kinderen met ASS
significant sneller antwoorden op de EFT en significant meer items lokaliseren op de figuur-
13
gegrondheidstaken. De onderzoekers repliceren hiermee de vaak gevonden bevinding dat
kinderen met ASS superieur presteren op figuur-achtergrond taken (Baron-Cohen &
Hammer, 1997; Brian & Bryson, 1996; Edgin & Pennington, 2005; Morgan et al., 2003;
Ropar & Mitchell, 2001; Shah & Frith, 1983).
In diezelfde studie uit 2006 namen Pellicano en collega’s ook een patroon-constructie
taak af (Elliott, 1990), dit is een taak die sterk lijkt op de taak ‘Blokpatronen’ van de
Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence—Revised (WPPSI-R; Wechsler,
1989). De onderzoekers vonden dat personen met ASS ook hier beter presteerden dan
kinderen met een typische ontwikkeling. Ook voor deze bevinding is in de literatuur heel wat
evidentie voorhanden (Happé, 1994; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell, 2001; Shah en
Frith, 1993).
Visuele Discriminatie. Een vaak gebruikt paradigma in het onderzoek naar ‘Visuele
Discriminatie’ is de visuele zoektaak, bij deze taak dient een doelstimulus (vb. letter X) uit
een frame van distractoren (vb. een rooster met daarin ad random de weergave van een
aantal letters T) te worden gedetecteerd. De conjunctieve zoektaak is een complexe variant
van de visuele zoektaak, waarbij de distractoren met meer dan één kenmerk verschillen van
de doelstimuli (vb. een groene X die tussen rode X’en en groene T’s dient gezocht te
worden) (Brown & Bebko, 2012). Zowel voor de enkelvoudige visuele zoektaken als voor de
complexere zoektaken blijken personen met ASS beter te presteren dan personen met een
typische ontwikkeling (O‘Riordan, 2004; O‘Riordan, Plaisted, Driver, & Baron-Cohen,
2001). Echter, niet alle onderzoek kan superieure prestaties voor ‘Visuele Discriminatie’ bij
personen met ASS repliceren. Zo vonden Franklin, Sowden, Burley, Notman, en Alder
(2008) zelfs inferieure prestaties voor personen met ASS op een ‘Visuele Discriminatie’ taak
waarin personen de saturatie, de tint en de helderheid van kleuren moesten onderscheiden.
Ook Matthews, Shute, en Rees (2001) konden geen superieure prestaties repliceren, zij
vonden geen verschil tussen personen met ASS en personen met een typische ontwikkeling
voor ‘Visuele Discriminatie’.
Spatiële Relaties. Onderzoek naar andere componenten van Kavale’s definitie zijn
niet zo talrijk. In de studie van Pellicano en collega’s uit 2006 werd echter de component
‘Spatiële Relaties’ bij ASS toch onderzocht. In dat onderzoek werd een Visual–Motor
Integration (VMI) test afgenomen bij jonge kinderen met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar. Bij
de VMI test (Beery, 1997) moeten de kinderen een reeks van 24 figuren natekenen waarvan
de complexiteit gradueel stijgt. Een trial wordt als correct beschouwd wanneer de ‘Spatiële
Relaties’ tussen de onderdelen gerespecteerd worden. De bevindingen van Pellicano en
collega’s (2006) tonen aan dat personen met een ASS significant slechter presteren op deze
component dan personen met een typische ontwikkeling.
14
Visueel Geheugen. In de literatuur zijn ook enkele onderzoeken te vinden die de
capaciteiten van het ‘Visueel Geheugen’ bij personen met ASS meten. Om dit te
onderzoeken gebruiken Edgin en Pennington (2005) de Moris Water Maze taak en de Spatial
Working Memory taak (Petrides & Milner, 1982). Bij de Moris Water Maze taak moesten
kinderen met een joystick door een virtuele ruimte navigeren en aan de hand van cues aan de
muur, een tapijt terug vinden, bij de Spatial Working Memory taak dienden de kinderen de
locatie van een aantal targets te memoriseren en vervolgens de correcte locatie aanwijzen op
een digitaal scherm. Voor beide taken vonden de onderzoekers geen verschil tussen de ASS-
groep en de controle kinderen. Ook Ozzonoff en Strayer (2001) vonden geen afwijkende
spatiële span bij personen met een ASS. Dit doet vermoeden dat het ‘Visueel Geheugen’ van
kinderen met ASS niet verschilt van dat van kinderen met een typische ontwikkeling.
Hoewel niet alle visuospatiële componenten in de literatuur even uitvoerig onderzocht
werden bij kinderen met ASS, lijken veel van deze bevindingen toch te wijzen op evidentie
voor de Weak Central Coherence theorie, maar ook (hoewel in mindere mate) de EPF. Dit
komt voornamelijk naar voor bij de figuur-achtergrond taken (waaronder de EFT) en de
patroon-constructie taken, die allebei beroep doen op een lokale verwerkingsstrategie.
Daarenboven wordt ook evidentie gevonden voor zwakkere prestaties bij de ASS-groep op
de VMI test, een taak waarbij het noodzakelijk is om het geheel en de verbanden tussen de
onderdelen te zien. Deze bevindingen lijken dus volledig in lijn te liggen met de theorie van
Frith en Happé (2004). Deze theorie stelt dat lokale en globale verwerking complementaire
processen zijn: een superioriteit op het ene proces betekent een zwakte op het
complementaire proces.
Ook voor de EPF wordt enige evidentie gevonden, want ook deze theorie stelt dat
personen met ASS superieur zullen presteren op primaire verwerkingstaken als de EFT en de
figuur-achtergrond taken, en inferieur zullen presteren op taken die complexe
verwerkingstrategieën vereisen als de VMI test. Anders dan in de literatuur wordt
aangetoond, voorspelt deze theorie echter geen superieure prestaties voor Blokpatronen. Het
EPF model voorspelt wel superieure prestaties voor ‘Visueel Geheugen’, ook deze
voorspelling wordt in de praktijk niet altijd ondersteund.
Alternatieve verklaringen.
Hoewel bovenstaande bevindingen in eerste instantie de WCC en EPF theorie lijken te
bevestigen, kunnen toch enkele kritische bedenkingen en alternatieve verklaringen
geformuleerd worden. Een eerste factor waar de WCC en EPF theorie geen rekening mee
houden, betreft het gegeven dat een zwakke prestatie op de VMI niet noodzakelijk
15
toegeschreven moet worden aan een gebrekkige globale verwerking, maar te wijten kan zijn
aan een problematische fijn motorische vaardigheid. Onderzoek toont immers aan dat
kinderen met ASS significant meer motorische problemen hebben dan kinderen met een
typische ontwikkeling (Ming et al., 2007), wat een alternatieve verklaring zou kunnen
vormen voor de bevindingen. Zoals reeds vermeld brengen noch de WCC, noch de EPF deze
factor in rekening. Zowel de superieure prestaties bij ASS op Blokpatronen (e.a. patroon-
constructie taken) als de inferieure prestaties op VMI, kunnen in meer en mindere mate
gecontamineerd zijn door een motorische factor.
Een tweede punt waarop de EPF en de WCC tekort schieten is de bevinding van Edgin
en Pennington (2005) dat naarmate de leeftijd van de proefpersonen stijgt, de prestaties van
de ASS-kinderen en TO-kinderen aan een ander tempo verbeterden. De onderzoekers
ontdekten in een onderzoek met 58 proefpersonen met een leeftijd tussen 7 en 17 jaar, dat
kinderen met een typische ontwikkeling sneller leerden voor de ‘Moris water maze’ en
‘EFT’, en er op deze manier in slaagden hun ‘achterstand’ in te halen. Op 16-jarige leeftijd
vonden deze onderzoekers zelfs geen verschil meer tussen beide groepen. Deze bevinding
zou er op kunnen wijzen dat personen met een ASS gedurende dit tijdsinterval een ander
ontwikkelingstraject doorlopen dan met kinderen met een typische ontwikkeling.
Een ander punt is het gegeven dat een aantal onderzoekers stellen dat er bij onderzoek
naar de WCC en EPF, te weinig wordt gecontroleerd voor andere variabelen; deze stelling
wordt onder andere beargumenteerd in een studie van Pellicano, Mayberry, Durkin en Maley
(2006). Deze onderzoekers zijn zeer voorzichtig bij het trekken van conclusies en gaan hun
data zorgvuldig analyseren. Wanneer ze naar het patroon van individuele prestaties kijken
voor taken als de EFT, Blokpatronen, en VMI, dan vinden ze bij 4 tot 7 jarige kinderen
bijvoorbeeld weinig evidentie voor een onderliggende continuïteit tussen lokale en
holistische verwerking. Bovendien bleken de correlaties tussen de verschillende testen die
lokale verwerking meten en de verschillende testen die globale verwerking meten, niet stand
te houden na controle voor leeftijd, verbale vaardigheid en non-verbale vaardigheid (zie ook
Pellicano, Maybery & Durkin, 2005). Dit suggereert dat deze taken ‘lokale verwerking’ niet
als gemeenschappelijke onderliggende factor delen. Bovendien blijkt uit onderzoek van
Pellicano et al. (2006) dat slechts 35% van de kinderen met ASS zwakker presteren op
globale verwerking dan de typisch ontwikkelende kinderen, terwijl bijna alle kinderen met
ASS superieur presteerden op de lokale verwerkingstaken. Deze bevindingen trekken de
stelling van Frith en Happé (1994), dat lokale en globale verwerking complementaire
processen zouden zijn - waarbij kinderen met ASS een superieure lokale verwerkingsstijl en
een zwakkere globale verwerking zouden vertonen - sterk in twijfel. Dit is ook wat Jarrold
en Russell (1997) een decennium eerder vast stelden: in hun studie presteerde slechts de helft
van de personen met ASS zwakker op globale verwerkingstaken. Hoewel sommige
16
onderzoekers dus gelijkaardige testresultaten verkrijgen als deze die in de literatuur als
evidentie worden gezien voor de Weak Central Coherence theorie, besluiten ze op basis van
constructonderzoek dat de theorie niet opgaat. Daarenboven is er ook uit neuropsychologisch
onderzoek evidentie dat beide processen parallel verlopen (vb. Heinze & Münte, 1993; Lamb
& Robertson, 1989).
Het NLD model.
Vanuit lateralisatie (Navon, 1977) en de bevindingen van een zwakte op globale taken (zie
voor een kritische bespreking hierboven), kan de link gelegd worden tussen rechter
hemisferische disfuncties en ASS. Met andere woorden, de oorzaak van een zwakkere
prestatie voor het verwerken van globale perceptuele aspecten bij personen met ASS, zou
kunnen toegeschreven worden aan disfuncties in de rechter hemisfeer. Deze bevinding is niet
uit de lucht gegrepen, reeds in 1983 rapporteert Denckla al analogieën tussen personen met
disfuncties in de rechter hemisfeer en personen met ASS. In het bijzonder wees hij erop dat
hoogfunctionerend autisme (IQ > 75-85) dezelfde cognitieve, gedragsmatige en
communicatieve kenmerken vertoont als het zogeheten “Developmental Learning Disability
of the Right Hemisphere” (Semrud-Clikeman & Hynd, 1990; Weintraub & Mesulam, 1983).
Ook Gunter, Ghaziuddin en Ellis (2002) bieden evidentie voor de stelling dat er een link is
tussen ASS op gedragsmatig niveau en het verminderd functioneren van de rechter hemisfeer
op neuropsychologisch niveau. Zij toonden aan dat personen met het syndroom van Asperger
hetzelfde neuropsychologisch profiel vertonen als personen met het Non Verbal Learning
Disabilities syndrome (NLD, Rourke; 1989).
Belangrijk in het kader van dit onderzoek is dat de NLD symptomatologie zowel
visuospatiële deficits op lokaal als op globaal verwerkingsniveau omvat. Daarenboven
betreffen de deficits zowel de visuele perceptie als de visuomotoriek (Selier-van-den-bergh
et al., 2001).
Probleemstelling
Algemeen kunnen we stellen dat er in de literatuur sprake is van drie theoretische kaders die
elk een deelaspect van visuospatiële vaardigheid belichten; enerzijds is er de WCC (Frith &
Happé, 1994) en de EPF (Mottron & Burack, 2001) die (althans op een aantal aspecten) een
sterkte suggereren voor visuospatiële vaardigheid bij personen met ASS, anderzijds is er het
NLD model dat een zwakte benadrukt voor deze vaardigheid.
De WCC theorie stelt dat personen met een ASS superieur presteren op taken die
lokale perceptie vereisen en zwakker presteren op taken die globale perceptie vereisen, in
17
vergelijking met personen met een typische ontwikkeling. Onderzoek toont aan dat jonge
kinderen met ASS inderdaad vaak superieur presteren op de EFT en andere figuur-
gegrondheidstaken, die een lokale verwerking vereisen (Baron-Cohen & Hammer, 1997;
Brian & Bryson, 1996; Edgin & Pennington, 2005; Morgan et al., 2003; Ropar & Mitchell,
2001; Shah & Frith, 1983). Veel minder evidentie vindt men voor de hypothese dat kinderen
met een ASS minder goed zouden presteren op taken die een globale verwerking vereisen.
Naast de WCC is er ook het EPF model dat stelt dat personen met ASS superieure primaire
perceptuele vaardigheden hebben. Deze superieure perceptuele verwerking zou dan aan de
basis kunnen liggen van ‘speciale vaardigheden’ (vb. muzikaal talent), wat men soms bij
personen met ASS aantreft (Mottron & Burrack, 2001). Voor beide theorieën vinden we
enige evidentie in de literatuur, toch kunnen niet alle onderzoeken de hypothesen die deze
modellen poneren, bevestigen (Edgin & Pennington, 2005; Pellicano et al., 2006).
Tegenover deze twee theorieën staat een andere bevinding, namelijk het gegeven dat
er een hoge comorbiditeit is tussen een NLD-diagnose en een Asperger-diagnose (Serlier-
van-den-Bergh et al., 2001). NLD en Asperger zijn twee ontwikkelingsstoornissen die op een
ander niveau worden gediagnosticeerd, respectievelijk het neuropsychologische en het
gedragsmatige niveau. Er wordt geargumenteerd dat personen met Asperger en NLD
eigenlijk hetzelfde neuropsychologische profiel vertonen. Deze bevinding lijkt tegenstrijdig
te zijn met de WCC theorie en de EPF theorie, omdat NLD gekenmerkt wordt door een
zwakker functioneren op perceptueel en motorisch vlak.
Een uitgebreide achtergrondtheorie is fundamenteel om een eenduidig en genuanceerd
beeld te verwerven over de kwaliteit en ontwikkeling van deze vaardigheid bij ASS. In het
bestek van dit onderzoek kiezen we ervoor om visuospatiële vaardigheid te definiëren
volgens Kavale’s definitie (1982). Kavale definieert visuele perceptie als een begrip
bestaande uit acht componenten: ‘Visuele Discriminatie’, ‘Visueel Geheugen’, ‘Visueel
Vervolledigen’, ‘Spatiële Relaties’, ‘Visuele Motorische Integratie’, ‘Visuele Associaties’,
‘Visuele Figuur-Achtergrond’, en ‘Visueel Auditieve Integratie’. Aan deze definitie voegen
we één aanpassing toe, namelijk het onttrekken van de component ‘Visuele Motorische
Integratie’. Dit doen we omdat hersenonderzoek aantoont dat visuele perceptie en
visuomotoriek verschillende corticale verwerkingsroutes volgen (Goodale & Milner, 1992).
Personen met een ASS hebben bovendien ook vaak motorische problemen (Ming et al.,
2007); visuomotoriek van visuele perceptie onderscheiden is dus zeer waardevol.
Het doel van dit onderzoek is om de kwaliteit van de verschillende componenten van visuele
perceptie en visuomotoriek zo zuiver mogelijk in kaart te brengen om zo een genuanceerd
beeld te verwerven over de visuele perceptie en visuomotoriek bij kinderen met een ASS en
18
bij brussen van kinderen met ASS, in vergelijking met jonge kinderen met een typische
ontwikkeling.
Daartoe zullen we nagaan of er een verschil is tussen de prestaties van kinderen met
een ASS en kinderen met een typische ontwikkeling in visuospatiële vaardigheid, wanneer er
een motorische component betrokken is. Hiertoe wordt de prestatie op de taak
‘Blokpatronen’ vergeleken tussen de drie groepen. Op basis van het gegeven dat kinderen
met ASS vaak motorisch zwakker presteren zouden we kunnen vermoeden dat kinderen met
een ASS ook hier een zwakkere score zullen behalen. Ook vanuit het EPF en NLD model
kan verwacht worden dat kinderen met ASS zwakkere scores zullen behalen op deze taak.
Toch worden er, vooral in het kader van onderzoek naar de WCC theorie, op deze taak vaak
superieure prestaties gerapporteerd bij personen met ASS. Om die reden willen we ook de
prestatie op de blokpatroontaak gaan vergelijken relatief ten opzichte van de overige niet-
motorische visuospatiële vaardigheden.
Daarnaast gaan we ook na of er een verschil gevonden kan worden tussen kinderen
met ASS en typisch ontwikkelende kinderen in visuospatiële vaardigheid wanneer er geen
motorische component betrokken is. Hiertoe worden de resultaten op een motorvrije test
voor visuospatiële vaardigheden (TVPS; Martin, 2010) met elkaar vergeleken. Bij kinderen
met ASS verwacht het EPF model betere prestaties voor de componenten ‘Visuele
Discriminatie’, ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ en ‘Visueel Geheugen’, de WCC verwacht
betere prestaties voor ‘Visuele Figuur-Achtergrond’, ‘Visuele Discriminatie’ en ‘Visueel
Vervolledigen’, in vergelijking met kinderen met een typische ontwikkeling. Beide theorieën
verwachten echter zwakkere prestaties op het onderdeel ‘Spatiële Relaties’. Het NLD model
verwacht dat ASS-kinderen op alle visuospatiële componenten zwakker zullen presteren.
Tenslotte zal het verband tussen de mate van ASS-symptomatologie – gemeten aan de hand
van een screeningsinstrument dat gericht is op de sociale responsiviteit - en de verschilllende
visuospatiële vaardigheden nader onderzocht worden.
Omdat blijkt dat leeftijd en IQ een cruciale rol kunnen spelen wanneer de relatie
tussen visuospatiële vaardigheden en ASS wordt nagaan, zullen we hier in dit onderzoek
expliciet aandacht aan besteden. In de literatuur wordt immers gesuggereerd dat naarmate de
leeftijd van de onderzoekseenheden stijgt, de prestaties op perceptueel en motorisch gebied
minder verschillen tussen ASS-kinderen en TO-kinderen (Edgin & Pennington, 2005);
verder blijkt ook dat het van belang is om de resultaten te interpreteren in het licht van het IQ
van het kind (Semrud-Clikeman & Hynd, 1990; Weintraub & Mesulam, 1983).
19
Methode
Steekproef
Dit onderzoek kadert binnen een groter longitudinaal onderzoek naar cognitieve,
rekenkundige en visuospatiële vaardigheden bij kinderen met ASS (ASS-kinderen) en hun
brussen (ASS-brussen). Deze studie focust op de visuospatiële vaardigheid bij ASS-kinderen
en ASS-brussen uit de tweede en derde kleuterklas. De steekproef bestond – na het toepassen
van de inclusiecriteria (zie infra) – uit drie groepen kinderen, de eerste groep was
opgebouwd uit 30 ASS-kinderen, de tweede groep bestond uit 15 ASS-brussen en de laatste
groep bestond uit 58 controlekinderen met een typische ontwikkeling (TO-kinderen). Er
werden dus in totaal 103 kinderen onderzocht. De rekrutering van de ASS-kinderen en ASS-
brussen verliep via een aantal wegen. Er werd via de Sig een oproep verspreid naar alle
revalidatiecentra in Vlaanderen; ook op de website van de Vlaamse Vereniging Autisme en
Autisme Centraal werd een oproep geplaatst. Daarnaast werden ook thuisbegeleidingsdienst
Tanderuis en enkele scholen voor buitengewoon onderwijs aangesproken. Tot slot werden
ook ASS-kinderen en ASS-brussen gecontacteerd die reeds eerder hadden deelgenomen aan
een onderzoek rond sociaal-communicatief functioneren. De TO-kinderen werden
gerekruteerd door kinderen die reeds deelnamen aan onderzoek rond sociaal-communicatief
functioneren of rekenvaardigheid, opnieuw te contacteren.
Een eerste inclusiecriterium, ongeacht de groep waarin de kinderen werden
opgenomen, is een totaal IQ (TIQ) hoger dan 80. Voor de meeste kinderen werd het
intelligentieniveau gemeten aan de hand van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). Voor één
kind met ASS en één brus waren echter geen WPPSI-III-NL scores beschikbaar, maar wel
recente WPPSI-R scores (Vander Steene & Bos, 1997). Op basis van dit criterium werden
vier kinderen met ASS en één TO-kind niet opgenomen in de studie. De gemiddelde TIQ’s
van de kinderen uit de drie groepen verschilden niet significant van elkaar, F = 2.38, p =
.098 (zie Tabel 1). Op deze manier konden we er ons van vergewissen dat verschillen in
visuospatiële vaardigheid niet toe te schrijven zijn aan verschillen in TIQ.
Tabel 1
Totaal IQ van de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende ANOVA-toets
TO-kinderen (n=58)
M (SD)
ASS-kinderen
(n = 30)
M (SD)
ASS-brussen
(n = 14)
M (SD)
ANOVA
Totaal IQ,
WPPSI-III-NL 110.40 (12.62) 105.24 (13.17) 113.29 (12.08) F = 2.38ns
nsp = .098
20
Het inclusiecriterium voor de groep ASS-kinderen was een positieve score op het herziene
algoritme (Gotham et al., 2007) van het Autisme Diagnostisch Observatie Schema (ADOS;
Lord, Rutter, Dilavore, & Risi, 2008) of op het screeningsinstrument de Social
Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007). Van de groep ASS-kinderen scoorden
93.33% positief op de SRS en 53.33% positief op de ADOS. Voor de groep TO-kinderen
bestond het inclusiecriterium uit een negatieve score op de SRS. Op basis van deze
inclusiecriteria werden vier TO-kinderen en één ASS-kind niet opgenomen in de studie. Eén
ASS-brus scoorde positief op de ADOS, maar na verder diagnostisch onderzoek werd de
diagnose ASS uitgesloten. Om deze reden werden de gegevens van dit kind toch in de groep
ASS-brussen opgenomen. De ANOVA toets liet zien dat de gemiddelde score op de SRS
verschilde voor de drie groepen kinderen (zie Tabel 2). Post-hoc toetsen met Bonferroni
correctie toonden een gemiddelde score voor de groep ASS-kinderen van 84.07 (SD =
20.11), dit is een significant (p < .001) hogere waarde dan de waarde 48.14 (SD = 5.32) voor
de TO-kinderen en de waarde 51.13 (SD = 11.36) voor de ASS-brussen. De SRS-waarde
voor de groepen ASS-brussen en TO-kinderen verschilde niet significant van elkaar.
Tabel 2
SRS totaal score voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende ANOVA-toets
TO-kinderen
(n=58)
M(SD)
ASS-kinderen
(n = 30)
M(SD)
ASS-brussen
(n = 15)
M(SD)
ANOVA
SRS totaal 48.14(5.32) 84.07(20.11) 51.13(11.36) F = 87.91**
**p = .000
De leeftijdsrange van de kinderen varieerde tussen de 52 en 79 maanden. Op het moment
van het onderzoek bedroeg de gemiddelde leeftijd 66.93 maanden (SD = 5.74) bij de ASS-
kinderen, 64.07 maanden (SD = 6.66) bij de ASS-brussen en 63.16 maanden (SD = 6.68) bij
de TO-kinderen. Een ANOVA-toets liet zien dat er een significant verschil is in
chronologische leeftijd tussen de drie groepen (zie Tabel 3). Om dit significante verschil te
interpreteren werd een Bonferroni post-hoc test uitgevoerd; uit de resultaten van deze
analyse blijkt er enkel een significant verschil tussen de leeftijd van de TO-kinderen en de
ASS-kinderen (p = .031). Dit verschil werd opgevangen door het feit dat er voor het scoren
van de testen die peilen naar visuospatiële vaardigheid, leeftijdsadequate normtabellen
werden gebruikt om de ruwe scores om te zetten naar geschaalde scores.
21
Tabel 3
Leeftijd uitgedrukt in maanden voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met bijhorende
ANOVA-toets
TO-kinderen
(n=58)
M(SD)
ASS-kinderen
(n = 30)
M(SD)
ASS-brussen
(n = 15)
M(SD)
ANOVA
Leeftijd
(in maanden) 63.16(6.68) 66.93(5.74) 64.07(6.66) F = 3.45
*
*p = .036
In totaal waren 64.01% van de deelnemende kinderen jongens; meer specifiek: 55.17% bij de
TO-kinderen, 46.6% bij de ASS-brussen en 90% bij de ASS-kinderen. In vergelijking met de
groep ASS-brussen en de groep TO-kinderen werden er significant meer jongens
gerepresenteerd in de groep ASS-kinderen (Tabel 4).
Tabel 4
Geslacht (percentage jongens) in de groep TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met
bijhorende Fisher’s exact
TO-kinderen
(n = 58)
%
ASS-kinderen
(n = 30)
%
ASS-brussen
(n = 15)
%
Fisher’s exact
Geslacht
(jongens) 55.17 90 46.6 p = .001**
Voor het schatten van de socio-economische status (SES) werd de procedure van
Hollingshead (1975) gebruikt. Hollingshead (1975) stelt dat sociale status een
multidimensioneel concept is dat kan worden berekend op basis van vier factoren, deze zijn:
opleiding, beroep, geslacht en huwelijksstatus. Er werd geen significant verschil gevonden
tussen de drie groepen voor SES (zie Tabel 5).
Tabel 5
Score voor SES op basis van Hollingshead voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen, met
bijhorende ANOVA-toets
TO-kinderen
(n = 58)
M(SD)
ASS-kinderen
(n = 30)
M(SD)
ASS-brussen
(n = 15)
M(SD)
ANOVA
SES Hollongshead 49.19(8.40) 46.97(10.14) 43.83(13.35) F = 1.94ns
ns p = .149
Materiaal
Test of Visual Perceptual Skills – Derde editie (Martin, 2010).
De TVPS-3 (Martin, 2010) is een instrument om de visuospatiële vaardigheden van kinderen
tussen 4 en 18 jaar in kaart te brengen. Het instrument bestaat uit zeven subtesten die allen
bestaan uit tweedimensionale zwart-wit stimuli. De test is volledig in meerkeuze-
22
mogelijkheden opgebouwd, zodoende worden antwoorden niet beïnvloed door motorische,
spraak- of gehoorproblemen. De instructies van de taak worden verbaal aan het kind
meegedeeld, waarna twee eenvoudige voorbeelditems peilen of het kind de opgave begrijpt.
Het antwoord van het kind mag een motorische respons zijn door naar de correcte figuur te
wijzen of een verbale respons door het nummer van de figuur te benoemen. De
moeilijkheidsgraad van elke subtest stijgt gradueel, na drie foute antwoorden wordt de
subtest afgebroken. Elke subtest bestaat uit 16 items.
Figuur 1. Een voorbeelditem van elke subtest uit de TVPS-3 (Martin, 2010).
Een afbeelding van de zeven verschillende subtesten is te zien op Figuur 1. De eerste subtest
‘Visuele Discriminatie’ peilt naar de vaardigheid om een identieke figuratieve stimulus uit
een reeks afbeeldingen te detecteren. Bij de tweede subtest ‘Visueel Geheugen’ wordt
nagegaan in welke mate het kind in staat is om zich een figuratieve stimulus te herinneren
(die slechts 5 seconden aangeboden werd), en deze te identificeren uit een reeks
gelijkaardige alternatieven. Bij ‘Spatiële Relaties’, de derde subtest, wordt getoetst in welke
mate het kind in staat is om een afwijkende figuur uit een reeks stimuli te detecteren. De
doelstimulus kan afwijken door een detail, of door een rotatie van enkele of alle delen. Bij de
vierde subtest ‘Vorm Constantheid’ wordt gekeken in welke mate het kind eenzelfde vorm
kan detecteren die groter, kleiner of geroteerd is. ‘Sequentieel Geheugen’ is de vijfde subtest
en gaat na in welke mate het kind in staat is om een sequentie figuratieve stimuli - die slechts
5 seconden worden aangeboden - te onthouden. Het kind antwoordt door de juiste sequens te
identificeren uit een aantal gelijkaardige stimulireeksen. De voorlaatste subtest is ‘Visuele
Figuur-Achtergrond’ hierbij moet een opgegeven figuur teruggevonden worden in een aantal
23
figuren met complexe achtergrond. De zevende en laatste subtest ‘Visueel Vervolledigen’
gaat na in welke mate het kind een complete figuur kan matchen met eenzelfde onvolledige
figuur. De totale duur van de afname duurt ongeveer 30 minuten. De score wordt uitgedrukt
in ruwe scores, standaardscores en percentielscores. De normering van deze test is gebaseerd
op een proefgroep van 1032 kinderen. De betrouwbaarheid van de test varieert tussen 0.83
en 0.92 (Simons, 2006).
De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002).
De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), is een intelligentietest voor kinderen van 2 jaar 6
maanden tot 7 jaar 11 maanden. Deze test meet zowel de performale intelligentie, dit is het
logisch redeneren, het visueel-ruimtelijk en praktisch inzicht; als de verbale intelligentie, dit
is de verworven talige kennis. Eén subtest meet ook de verwerkingssnelheid van de kinderen.
De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) bestaat uit zeven kernsubtesten. In dit onderzoek wordt
voornamelijk aandacht besteed aan de subtest ‘Blokpatronen’. Deze subtest peilt naar de
visuospatiële vaardigheid om abstracte visuele informatie te verwerken. Bij deze taak dient
binnen een opgegeven tijdsbestek, een 2-D patroon met vier 3-D blokjes nagebouwd te
worden.
Zoals reeds vermeld, wordt de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) om twee reden
afgenomen, vooreerst is het belangrijk om na te gaan of de scores op de visuospatiële taken
niet louter te wijten zijn aan algemene cognitieve vaardigheden. Het is niet ondenkbaar dat
kinderen die algemeen cognitief beter scoren, ook betere scores zullen hebben op
visuospatiële taken; en omgekeerd. Uit voorgaande analyses blijkt echter dat de
verschillende onderzoeksgroepen niet significant van elkaar verschillen op het vlak van
intelligentie, waardoor IQ geen alternatieve verklaring kan vormen voor eventuele
groepsverschillen. Ten tweede peilt de subtesten ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL
(Wechsler, 2002) zelf expliciet naar visuospatiële vaardigheid die een motorische component
omvat.
De WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) wordt volgens de COTAN (Evers, Braak, Frima,
& Vliet-Mulder, 2009-2011) op verschillende criteria als voldoende tot goed beoordeeld, met
een totaalscore van 11. De afname van deze test duurt ongeveer 45 minuten. De normering is
gebaseerd op een proefgroep van 1700 kinderen. De betrouwbaarheid van de test varieert
volgens de WPPSI-III Technical and Interpretive Manual (The Psychological Corporation,
2002) tussen de .75 en .96.
24
Social Responsiveness Scale (SRS; Roeyers & Thys, 2007).
De SRS is een vragenlijst die de sociale beperkingen in een natuurlijke sociale context, bij
kinderen met ASS in beeld brengt. Dit instrument kan de ASS van andere psychiatrische
afwijkingen onderscheiden, en is ook een maat voor de ernst van de ASS. De test duurt een
15 à 20 tal minuutjes en bestaat uit 65 items die ouders dienen te beantwoorden aan de hand
van een vier puntenschaal die varieert van 0 (nooit waar) tot 3 (bijna altijd waar). De items
gaan na in welke mate de persoon zich bewust is van zijn sociale omgeving (vb.: Weet uw
kind wanneer hij/zij te dichtbij komt of de persoonlijke ruimte overschrijdt?), in welke mate
sociale informatie verwerkt wordt (vb.: Concentreert uw kind zich eerder op delen dan op het
hele plaatje?), en in welke mate er al dan niet sprake is van sociale vrees of vermijding (vb.:
Wanneer uw kind onder stress staat, verliest ze dan de zelfcontrole; door bijvoorbeeld terug
te vallen op rigide en inflexibele gedragspatronen?). De vragenlijst peilt ook naar de
capaciteit tot wederkerige sociale communicatie (vb.: Raakt uw kind vaak gefrustreerd
tijdens sociale omgang en probeert het de ander te overtuigen van zijn ideeën?), en
autistische preoccupaties en gewoontes (vb.: Stelt uw kind vreemde, zich herhalende
handelingen, zoals flapperen met de armen?).
De psychometrische eigenschappen werden op meer dan 2000 kinderen getest met een
leeftijd tussen 4 en 18 jaar (Constantino & Gruber, 2005). Uit dit onderzoek blijkt dat de
SRS in staat is om kinderen met een autismespectrumstoornis te onderscheiden van kinderen
met andere psychiatrische aandoeningen (Constantino & Gruber, 2005). Uit dat onderzoek
blijkt ook dat de SRS scores niet gerelateerd zijn aan IQ, en normaal verdeeld zijn in de
algemene populatie. Tot slot toont psychometrisch onderzoek ook aan dat de SRS sensitief is
in het meten van niet klinisch, autistiform gedrag; zo scoren brussen van kinderen met ASS
significant hoger op de SRS dan brussen van kinderen met een andere psychiatrische stoornis
(Constantino & Gruber, 2005). Het is met andere woorden legitiem om in het kader van dit
onderzoek de SRS als maatstaf voor de ernst van de ASS symptomatologie, te gebruiken.
Procedure
Alle tests werden ofwel op de school van de kinderen, ofwel op de faculteit ‘psychologie en
pedagogische wetenschappen’ afgenomen. De volledige testafname voor het ruimere
longitudinale onderzoek werd steeds opgedeeld in twee sessies. Voor de aanvang van de
onderzoeken werd aan de ouders gevraagd om een ‘informed consent’ te ondertekenen, ze
kregen hierbij informatie over het doel en het verloop van het onderzoek. Hierbij werd hen
ook gevraagd twee korte vragenlijsten – waaronder de SRS (Roeyers & Thys, 2007) - in te
vullen om zicht te krijgen op het sociaal-communicatief gedrag van het kind. Achteraf
ontvingen de proefpersonen een verslag van de resultaten en een kleine beloning. Tijdens de
25
eerste meetsessie werd onder andere de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) afgenomen. De
tweede sessie bestond uit de afname van onder meer de TVPS-3 (Martin, 2010). Alle
afnames gebeurden aan een kindertafeltje met kinderstoeltjes, om het de deelnemers zo
comfortabel mogelijk te maken. De testafnames werden, onder supervisie van een
doctoraatsstudent, door masterstudenten psychologie en pedagogische wetenschappen
uitgevoerd.
26
Resultaten
Omdat zowel de Kolmogorov-Smirnov test als de Shapiro-Wilk test aantoonden dat een
aantal variabelen niet normaal verdeeld waren (p < .05) en omdat ook niet steeds voldaan
werd aan de assumptie van homogene varianties (Levene’s test, p < .05), kozen we ervoor
om zowel de parametrische als de niet-parametrische toetsen uit te voeren. Uit de resultaten
van deze analyses bleek dat beide toetsen in de meerderheid van de gevallen tot dezelfde
conclusie leiden. Om deze reden, en om de wetenschappelijke meerwaarde van
parametrische toetsen, werd ervoor gekozen om deze laatste te rapporteren. Waar toch een
verschil in conclusie gevonden werd, wordt dit gerapporteerd in een voetnoot.
Visuomotoriek
Om na te gaan of de ASS-groep al dan niet beter scoort op visuospatiële taken waar een
motorische component bij betrokken is, werden de gemiddelde scores op de subtest
‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) voor de drie groepen, met name
ASS-kinderen (M = 11.21, SD = 2.94), ASS-brussen (M = 11.57, SD = 3.25) en TO-kinderen
(M = 10.78, SD = 2.73) met elkaar vergeleken. Er werd tussen de drie groepen geen
significant verschil gevonden (F = 0.53, p = .590).
Vervolgens werd nagegaan of er bij de groep ASS-kinderen vaker sprake is van een
sterkte of een zwakte voor de subtest ‘Blokpatronen’, relatief ten opzichte van hun
gemiddelde schaalscore voor de zeven kernsubtesten van de WPPSI-III-NL, in vergelijking
met de groepen ASS-brussen en TO-kinderen. In de handleiding van de WPPSI-III-NL
(Wechsler, 2002) zijn voor de verschillende subtesten normen voorhanden, die de mate van
afwijking van die welbepaalde subtest van de eigen gemiddelde standaardscore beoordelen.
De mate van afwijking die nodig is voor statistische significantie (i.e. een sterkte of een
zwakte) is gebaseerd op de gemiddelde standaardmeetfout over alle leeftijden en is berekend
met een formule door Davis (1959). In de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) zijn er normen
voor het 95% betrouwbaarheidsinterval en het 85% betrouwbaarheidsinterval voor handen.
Op het .05 significantieniveau vonden we geen verschil tussen de drie condities wat
betreft sterkte of zwakte voor de subtest ‘Blokpatronen’ (Tabel 6). Dit betekent dat ASS-
kinderen op de subtest ‘Blokpatronen’ - op het significantieniveau .05 - niet vaker een sterkte
of zwakte hebben in vergelijking met TO-kinderen en brussen. Op het significantieniveau
.15 vonden we een marginaal verschil (Tabel 7). Op dit niveau lijken kinderen met ASS
vaker een sterkte te hebben voor de subtest ‘Blokpatronen’ (17.24%) dan kinderen met een
typische ontwikkeling (1.72%). In Tabel 8 wordt aan de hand van de odds ratio
berekeningen, de richting van het verschil toegelicht, dit om het marginaal significante
27
verschil op niveau .15 eenduidig te kunnen interpreteren. Hiertoe werden de odds ratio’s
(OR) voor het aantal personen met een sterkte voor ‘Blokpatronen’, en de reciproke odds
ratio’s (ROR) voor het aantal personen met een zwakte tussen de drie condities werden
berekend.
Tabel 6
Sterkte en zwakte voor ‘Blokpatronen’, met bijhorende Fischers exact toets op .05 significantie niveau
TO-kinderen (n = 58)
%
ASS-kinderen (n = 29)
%
ASS-brussen (n = 14)
% Fischers exact
Sterkte 1.72 10.34 14.29 p = .176
Zwarte 5.17 3.45 0
Tabel 7
Sterkte en zwakte voor ‘Blokpatronen’, met bijhorende Fischers exact toets op .15 significantie niveau
TO-kinderen (n = 58)
%
ASS-kinderen (n = 29)
%
ASS-brussen (n = 14)
% Fischers exact
Sterkte 1.72 17.24 14.29 p = .069
Zwarte 10.34 6.9 7.14
Tabel 8
De OR en ROR voor respectievelijk sterke en zwakte bij de subtest ‘Blokpatronen’, op significantie-
niveau .15
Odds ratio (sterkte) TO-kinderen (n = 58) ASS-brussen (n = 14)
ASS-kinderen (n = 29) 11.90 1.25
ASS-brussen (n = 14) 9.53
Reciproke Odds ratio (zwakte) TO-kinderen (n = 58) ASS-brussen (n = 14)
ASS-kinderen (n = 29) 1.56 1.04
ASS-brussen (n = 14) 1.50
Zoals in Tabel 8 te zien is, is de odds op een sterkte voor ‘Blokpatronen’ 11.90 keer groter
voor de kinderen met een ASS en 9.53 keer groter voor de brussen van kinderen met een
ASS, in vergelijking met de odds op een sterkte voor de kinderen met een typische
ontwikkeling. De OR voor de ASS-kinderen in vergelijking met de ASS-brussen wijst erop
dat de kans op een sterkte voor ‘Blokpatronen’ ongeveer even groot is voor beide groepen.
Ook de ROR laat zien dat de kans op een zwakte voor ‘Blokpatronen’ niet verschilt tussen
de drie groepen.
Visuele Perceptie
Om na te gaan hoe kinderen met een ASS presteren op visuospatiële vaardigheid indien er
geen motorische component is betrokken, werd de TVPS-3 (Martin, 2010) afgenomen. Uit
de testresultaten van de MANOVA bleek er geen significant verschil tussen de drie
condities, F(14, 188) = 1.17, p = .302. Aan de hand van univariate ANOVA’s werden de
28
prestaties op de verschillende subtesten toch afzonderlijk geanalyseerd, om na te gaan hoe de
drie groepen kinderen meer in detail scoren voor de verschillende componenten van
visuospatiële vaardigheden. Zoals te zien is in Tabel 9, bleek geen van deze toetsen
statistisch significant.
Tabel 9
Groepsgemiddelden van TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen op de TVPS-3, met bijhorende F-
toets
TO-kinderen
(n = 58) M(SD)
ASS-kinderen
(n = 29) M(SD)
ASS-brussen
(n = 14) M(SD) F-toets
Visuele Discriminatie 9.60(2.61) 9.93(5.91) 8.93(4.03) F=.31, p=.736
Visueel Geheugen 11.17(3.87) 9.80(4.57) 9.87(2.85) F=.23, p=.235
Spatiële Relaties 12.28(4.27) 12.60(5.90) 12.47(2.75) F=.05, p=.951
Vorm Constantheid 9.28(3.68) 10.57(6.18) 8(2.62) F=1.79, p=.172
Sequentieel Geheugen 9.55(4.46) 10.23(5.26) 11.13(4.36) F=.74, p=.481
Visuele Figuur-
Achtergrond
10.48(2.80) 12.20(10.28) 10.80(3.28) F=.81, p=.448
Figuur Vervolledigen 7.60(4.34) 10.23(5.26) 8.40(5.26) F=.95, p=.389
TVPS Totaal 99.47(10.61) 98.13(12.26) 99.53(6.01) F=.17, p=.843
TVPS Basis 103.09(11.77) 99.60(13.29) 99.13(6.44) F=1.24, p=.293
TVPS Sequentie 97.76(22.32) 96.57(27.56) 105.67(21.78) F=.80, p=.452
TVPS Complex 95.47(14.12) 96.40(16.09) 96.15(14.49) F=.23, p=.798
Vervolgens werd gekeken of het aantal klinische scores per subtest significant verschilde
voor de drie condities. Een klinische score werd hier - naar analogie met Tsai, Wilson en Wu
(2008) - beschouwd als een score lager dan het 15e percentiel, op basis van de normering die
voorhanden is in de handleiding van de TVPS-3. Enkel voor de subtest ‘Visuele
Discriminatie’ (p = .028, Fischers exact) werd een significant verschil in aantal klinische
scores vastgesteld. Op deze subtest scoorden 11 (18.97%) kinderen uit de groep TO-kinderen
klinisch, uit de groep ASS-kinderen hadden er 12 (40%) een klinische score en bij de groep
ASS-brussen scoorden 7 (46.67%) kinderen klinisch. Opvallend meer kinderen uit de ASS-
groep en uit de brussen-groep scoorden dus klinisch op deze subtest.
Visuomotoriek Versus Visuele Perceptie
Om de prestaties op de visuospatiële vaardigheden met en zonder motorische component
eenduidig te kunnen vergelijken, werden z-scores berekend. Voor de visuospatiële
vaardigheid met motorische component werd de z-score voor ‘Blokpatronen’ berekend, voor
de visuospatiële vaardigheid zonder motorische component werd de z-score voor de TVPS
totaal berekend. In onderstaande grafiek (zie Figuur 2) werd de z-waarde voor de subtest
29
‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) en de z-waarde voor de totaalscore
van de TVPS-3 (Martin, 2010) voor de drie condities afzonderlijk geplot. In deze plot is eerst
en vooral duidelijk te zien dat - gelet op de kleine range van waarden op de y-as - de
totaalscore op de TVPS-3 (Martin, 2010), alsook de score op ‘Blokpatronen’ niet verschilt
voor de drie condities, Hoewel de patronen van de ASS-kinderen en ASS-brussen
gelijkaardig verlopen en lijken af te wijken van het patroon van de TO-kinderen, blijkt uit de
multivariate test analyse dat het interactie-effect tussen groep en visuospatiële vaardigheid
toch niet significant is, F(2, 98) = 1.25, p = .293. Er kon dus geen verschil gevonden worden
tussen de drie groepen voor de verhouding van de prestaties op de motorische visuospatiële
vaardigheid in verhouding tot de visuospatiële vaardigheid zonder motorische component.
Figuur 2. Grafische voorstelling van de z-score voor TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen,
voor ‘Blokpatronen’ en TVPS-3.
Aan de hand van een repeated measures analyse gingen we ook na of het patroon van
prestaties op de verschillende subtesten van de TVPS afzonderlijk en ‘Blokpatronen’,
verschilt tussen de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen. Opnieuw werden de z-
waarden berekend, maar nu voor de verschillende subtesten van de TVPS-3. Uit Wilk’s
Lambda multivariate statistische toets bleek dat het patroon van subtestscores niet significant
verschilde tussen de drie groepen, F(14, 184) = 1.57, p = .091 Hoewel de resultaten dus niet
significant zijn, werd er wel een trend gevonden voor een interactie effect tussen de
prestaties op de verschillende visuospatiële vaardigheden en het groepsniveau. Figuur 3
biedt een grafische voorstelling van de z-scores per subtest van de TVPS-3, alsook van de
subtest ‘Blokpatronen’ voor de groep TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen. Op deze
figuur is te zien dat de drie onderzoeksgroepen een vrij gelijkaardig profiel van scores op de
30
verschillende visuospatiële vaardigheden vertonen. Opvallend zijn ook de zeer gemiddelde
prestaties van de TO-goep, in vergelijking met de lichte fluctuaties van de ASS-groep en de
groep ASS-brussen.
Figuur 3. Grafische voorstelling van de z-scores voor de TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen
op de verschillende subtesten van de TVPS-3 en ‘Blokpatronen’.
Daarnaast werden voor de drie groepen afzonderlijk de correlaties tussen de componenten
van de TVPS-3 en ‘Blokpatronen’ berekend. Zoals te zien is in Tabel 10, blijken er noch
voor ASS-kinderen, noch voor ASS-brussen significante relaties tussen ‘Blokpatronen’ en de
verschillende subtesten van de TVPS-3 (bij de ASS-kinderen werd er enkel een trend
gevonden voor ‘Visueel Geheugen’). Voor de TO-kinderen werden wel significante
correlaties gevonden (i.e. ‘Visueel Geheugen’, ‘Spatiële Relaties’ en ‘Visuele Figuur-
Achtergrond’) en een trend (i.e. ‘Vorm Constantheid’ en ‘Visuele Discriminatie’). De
prestaties van de ASS-kinderen en ASS-brussen op ‘Blokpatronen’ correleren dus beduidend
minder met de verschillende subtesten van de TVPS-3, dan die van TO-kinderen.
31
Tabel 10
De Pearson correlatiecoëfficiënt r voor de standaardscore van ‘Blokpatronen’ met de standaard-
scores voor subtesten van de TVPS-3, bij TO-kinderen, ASS-kinderen en ASS-brussen
aOmwille van de power in deze studie met relatief kleine steekproef, werd ervoor gekozen om geen Bonferroni-
correctie uit te voeren.
Pearson correlatiecoëfficiënt (r) Blokpatronen Tweezijdige toets (p)a
TO-kinderen
Visuele Discriminatie .233 p = .078
Visueel Geheugen .451 p = .000
Spatiële Relaties .500 p = .000
Vorm Constantheid .240 p = .070
Sequentieel Geheugen .061 p = .651
Visuele Figuur –Achtergrond .326 p = .012
Visueel Vervolledigen .183 p = .169
ASS-kinderen
Visuele Discriminatie .215 p = .261
Visueel Geheugen .359 p = .056
Spatiële Relaties .051 p = .793
Vorm Constantheid .194 p = .314
Sequentieel Geheugen .154 p = .425
Visuele Figuur –Achtergrond .058 p = .765
Visueel Vervolledigen .068 p = .725
ASS-brussen
Visuele Discriminatie -.162 p = .579
Visueel Geheugen .106 p = .719
Spatiële Relaties .125 p = .671
Vorm Constantheid -.070 p = .812
Sequentieel Geheugen .111 p = .706
Visuele Figuur –Achtergrond -.374 p = .188
Visueel Vervolledigen .127 p = .664
Visuospatiële Vaardigheid en ASS-Symptomatologie
Tot slot werd er onderzocht of er een verband is tussen de ernst van de ASS
symptomatologie en de prestaties op visuospatiële vaardigheid. Om dit te onderzoeken, werd
voor elke visuospatiële taak de Pearson’s correlatiecoëfficiënt met de totaalscore op de SRS
berekend (zie Tabel 11). De absolute waarde van deze correlatiecoëfficiënten varieerde van
.008 tot .213. Van deze correlatiecoëfficiënten bleek enkel de correlatie van ‘Vorm
Constantheid’ met de SRS totaalscore significant (r = .213, p = .030). Wanneer we de relatie
tussen ‘Vorm Constantheid’ en SRS voor de drie groepen afzonderlijk bekeken, dan werd
enkel een significante relatie gevonden voor de TO-kinderen (r = .270, p = .040).
32
Tabel 11
De Pearson correlatiecoëfficiënt r tussen de ruwe totaalscore op de SRS en de verschillende
Visuospatiële taakcomponenten
aDe Spearman correlatiecoëfficiënt voor ‘Visueel Geheugen’ bleek wel significant te zijn, ρ = -.224, p = .023. bDe Spearman correlatiecoëfficiënt voor ‘Vorm Constantheid’ toonde geen significant verband, ρ = .132, p =
.183. cOmwille van de power in deze studie met relatief kleine steekproef, werd ervoor gekozen om geen Bonferroni-
correctie uit te voeren.
Pearson correlatiecoëfficiënt (r) SRS totaalscore Tweezijdige toets (p)c
Blokpatronen .029 p = .774
Visuele Discriminatie .073 p = .461
Visueel Geheugena -.182 p = .066
Spatiële Relaties .017 p = .861
Vorm Constantheidb .213 p = .030
Sequentieel Geheugen .041 p = .684
Visuele Figuur –Achtergrond .149 p = .133
Visueel Vervolledigen .169 p = .087
TVPS totaal -.087 p = .382
TVPS basis -.141 p = .154
TVPS sequentieel -.082 p = .412
TVPS complex .008 p = .933
Analoog aan bovenstaande analyses, werden ook de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen
de ADOS ernstscore en de verschillende visuospatiële taken nagegaan. Er werd in deze
analyses enkel een matige negatieve correlatie gevonden voor de component ‘Visueel
Geheugen’ (r = -.336, p = .024). Wanneer we deze correlatie nader gingen onderzoeken,
bleek ze enkel op te gaan voor de conditie ASS-kinderen (r = -.414, p = .023).
33
Discussie
In deze studie werden de visuospatiële vaardigheden bij kinderen met ASS, hun brussen en
TO kinderen onderzocht. Bij het bestuderen van die visuospatiële vaardigheid schonken we
expliciet aandacht aan de neuropsychologische bevinding dat er op cerebraal niveau, twee
visuele routes onderscheiden kunnen worden; de dorsale (i.e. visuomotoriek) en de ventrale
route (i.e. visuele perceptie). We onderzochten de visuomotoriek aan de hand van de subtest
‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002) en de capaciteiten van de visuele
perceptie onderzochten we aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010). De belangrijkste
bevindingen uit dit onderzoek zijn (1) dat er geen verschil is tussen de ASS-kinderen, ASS-
brusssen en TO-kinderen wat betreft visuomotoriek, (2) dat er geen verschil is tussen de drie
groepen kinderen voor visuospatiële vaardigheid zonder motorische component, (3) dat er
zich tussen de drie groepen kinderen ook geen duidelijk significant verschillend patroon
voordoet in presteren op visuele perceptie relatief ten opzichte van visuomotoriek, (4) dat de
prestaties op visuomotoriek enkel bij TO-kinderen correleren met de prestaties op visuele
perceptie en (5) dat er nauwelijks correlaties kunnen gevonden worden voor de verschillende
componenten van visuospatiële vaardigheid en de mate van ASS-symptomatologie.
Visuomotoriek.
Uit de resultaten van de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPSSI-III-NL (Wechsler, 2002)
blijkt duidelijk dat er geen significant verschil is tussen de groep ASS-kinderen, ASS-
brussen en TO-kinderen. Er werd ook nagegaan of er sprake is van meer zwaktes of sterktes
bij de drie groepen. Hieruit blijkt dat er op het significantieniveau .05 geen verschil is tussen
de drie groepen kinderen. ASS-kinderen presteren - op het significantie niveau .05 - dus niet
zwakker of sterker op de subtest ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2007), in
vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder ASS. Op het significantieniveau .15, vonden
we een trend tot een sterkte voor ‘Blokpatronen’ bij de ASS-kinderen en ASS-brussen.
Op basis van deze gegevens kunnen we algemeen stellen dat er geen verschil is tussen
het aantal correcte items op de test ‘Blokpatronen’ bij kinderen met een ASS, brussen van
kinderen met ASS en TO-kinderen.
Noch het WCC model, noch het EPF model biedt een verklaring voor de motorische
problematiek die zich voordoet bij ASS (Ming et al., 2007). Indien we echter de definiëring
van visuele perceptie van Kavale (1982) toepassen op subtest de ‘Blokpatronen’ van de
WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), dan zouden we kunnen stellen dat deze test beroep doet op
het herkennen van figuren uit gefragmenteerde deelstimuli. Deze vaardigheid benoemt
34
Kavale (1982) als ‘Visueel Vervolledigen’. Op basis van het WCC en EPF model kunnen we
wel een aantal hypothesen afleiden met betrekking tot het presteren van ASS-kinderen op
deze subcomponent. De WCC voorspelt, de motorische factor niet in beschouwing genomen,
superieure prestaties voor ‘Visueel Vervolledigen’. De theorie stelt immers dat kinderen met
ASS een lokale verwerkingsstijl hanteren, waardoor ze zeer goed zijn in het opdelen van
stimuli in deelfragmenten. Uit de resultaten van de prestaties voor ‘Blokpatronen’ blijkt dus
dat we geen evidentie vinden voor deze hypothese, maar wel een trend in die richting.
Het EPF model stelt dat ASS-kinderen superieur presteren op primaire visuele
verwerking, omdat het bij ‘Blokpatronen’ niet louter om primaire visuele
verwerkingsprocessen gaat - het is immers ook noodzakelijk om figuren uit deelstimuli te
herkennen en het lichaam motorisch af te stemmen op de correcte respons (i.e. hogere orde
perceptuele verwerking) - voorspellen we op basis van deze theorie inferieure prestaties voor
kinderen met ASS. Ook voor deze theorie vonden we dus geen evidentie in de data.
Het NLD model, dat een hoge comorbiditeit kent met ASS, stelt dat er zich
stoornissen voordoen in het visuele systeem. In het bijzonder doen er zich problemen voor
bij ‘Visuele Discriminatie’, het leggen van visuele relaties en de visueel-ruimtelijke
organisatie. Net als het EPF model kunnen we dus veronderstellen dat personen met ASS
zwakker zullen presteren op ‘Blokpatronen’ dan TO-kinderen. We vonden dus ook geen
evidentie voor het NLD model.
Hierbij kan worden opgemerkt dat dit onderzoek geen rekening hield met de reactiesnelheid
waarmee de items van de test ‘Blokpatronen’ werden opgelost. In de literatuur (e.g. Edgin &
Pennington, 2005) zijn studies van ASS-kinderen (i.e. 7 tot 17 jaar) gekend waarbij
onderzoekers geen significante resultaten repliceren voor het aantal correcte items op de taak
‘Blokpatronen’, maar wel snellere reactietijden observeren bij kinderen met ASS. Dit
onderzoek sluit dus de mogelijkheid dat jonge kinderen (i.e. 4 tot 6 jaar) met ASS op een
snellere en ook meer efficiënte manier de items van de test ‘Blokpatronen’ beantwoorden,
niet uit. Kwalitatief onderzoek naar de onderliggende cognitieve processen (vb. het letterlijk
bevragen van de oplossingstrategieën) die kinderen met en zonder ASS gebruiken bij het
oplossen van taken als ‘Blokpatronen’ kan eveneens licht werpen op de verschillen tussen
jonge kinderen met en zonder ASS. Dit type onderzoek dat focust op de onderliggende
cognitieve processen van visuomotoriek is niet voorhanden, en is dus een hoogst interessant
onderzoeksdomein.
35
Visuele perceptie.
Uit de resultaten van de MANOVA blijkt dat er geen significant verschil is tussen de
prestaties van de ASS-kinderen, de ASS-brussen en de TO-kinderen op de TVPS-3 (Martin,
2010). Ook uit de resultaten van de ANOVA’s voor de prestaties op de verschillende
subtesten afzonderlijk blijkt dat er zich geen verschil voordoet tussen de prestaties van de
ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen op de afzonderlijke subtesten van de TVPS-3.
Op basis van deze gegevens kunnen we stellen dat er zich noch een verschil voordoet tussen
de drie groepen voor visuele perceptie in het algemeen, noch voor een of meerdere
specifieke componenten van visuele perceptie.
Vervolgens werd gekeken of het aantal klinische scores per subtest verschilde voor de drie
condities. Enkel voor de subtest ‘Visuele Discriminatie’ werd een significant verschil in
aantal klinische scores vastgesteld. Op deze subtest scoorden 11 (18.97%) kinderen uit de
groep TO-kinderen klinisch, 12 (40%) uit de groep ASS-kinderen en 7 (46.67%) uit de groep
ASS-brussen. Er behaalden dus opvallend meer kinderen uit de ASS-groep en uit de brussen-
groep een klinische score op deze subtest. Uit dit onderzoek blijkt dus dat kinderen met ASS
en brussen van kinderen met ASS, minder goed zijn in het detecteren van de dominante
kenmerken in een figuur.
De bevinding dat meer klinische scores worden gevonden voor ‘Visuele
Discriminatie’ is zowel in tegenstrijd met de WCC als met de EPF. Beide modellen
voorspellen superieure prestaties op deze subcomponent van visuele perceptie. De WCC stelt
dat personen met ASS focussen op lokale kenmerken en daardoor ze onder andere een
voordeel ondervinden bij het detecteren van één afwijkend visueel kenmerk. Het EPF model
stelt dat ASS gekenmerkt wordt door een verhoogde perceptuele verwerking, met een
gebrekkige verwerking van complexe processen. Vermits ‘Visuele Discriminatie’ taken
uitsluitend primaire verwerking vergen, voorspelt dus ook deze theorie superieure prestaties
voor ‘Visuele Discriminatie’. Geen van beide modellen wordt ondersteund door de data die
we verkregen met de subtest ‘Visuele Discriminatie’ van de TVPS-3 (Martin, 2010). Deze
bevindingen liggen wel in lijn met het NLD model, dat stelt dat er sprake is van gebrekkige
‘Visuele Discriminatie’, problemen bij het herkenen van visuele details, en problemen bij het
herkennen van visuele verbanden. Ook Franklin et al. (2008) vonden inferieure prestaties
voor personen met ASS op een ‘Visuele Discriminatie’ taak. In hun taak diende een
onderscheid gemaakt te worden tussen kleurschakeringen.
Het gegeven dat er voor de andere componenten van de TVPS-3 (Martin, 2010) geen
verschillen werden geobserveerd tussen de drie groepen, noch voor het groepsgemiddelde op
36
de verschillende subtesten, noch voor het aantal klinische scores per groep; biedt enige
evidentie tegen zowel de WCC, als de EPF, als het NLD model.
Een verschillend patroon in visuospatiële prestatie?
Uit een multivariate statistische toets blijkt het patroon van prestaties op visuomotoriek,
gemeten met de test ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002), en visuele
perceptie, gemeten met de TVPS-3 (Martin, 2010), niet te verschillen tussen de ASS-
kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen. Omdat de ‘Blokpatronen’-taak beroep doet op
motorische vaardigheden, en personen met ASS vaak een motorische beperking hebben
(Ming et al., 2007), werden bij personen met ASS zwakkere prestaties verwacht voor
‘Blokpatronen’ in vergelijking met de scores op de TVPS-3, die geen motorische
vaardigheid meet.
Een mogelijke reden hiervoor is dat de definiëring van Kavale (1982) met betrekking
tot visuospatiële vaardigheden niet toerijkend is. Zo neemt Kavale bijvoorbeeld de
belangrijke component ‘Mentale Rotatie’ niet op in zijn definitie, wat Linn en Petersen
(1982) wel doen. Linn en Petersen (1985) kennen ‘Mentale Rotatie’, de mate waarin een
individu vaardig is om twee- of driedimensionale figuren snel en accuraat te roteren, een
belangrijke status toe in hun definiëring van visuospatiële vaardigheden. Deze component
zou bijvoorbeeld ook een belangrijke rol kunnen spelen bij de ‘Blokpatronen’-taak; indien
dit het geval is, en personen met ASS hier superieur op presteren, dan kan dit een verklaring
bieden waarom er geen zwakkere prestatie werd gevonden voor de ‘Blokpatronen’-taak, die
toch een aanzienlijk aandeel motorische vaardigheid vereist.
Zoals reeds vermeld is er weinig onderzoek naar de onderliggende cognitieve processen bij
het uitvoeren van visuospatiële taken bij kinderen met ASS en typisch ontwikkelende
kinderen. Dit betreft een interessant onderzoeksdomein om ook hier meer licht te werpen op
de kwaliteit van de visuospatiële vaardigheid. Verder onderzoek dient ook een duidelijk
onderscheid te maken tussen visuoperceptie en visuomotoriek. Huidig onderzoek toont
immers aan dat beide vaardigheden voor ASS-kinderen en ASS-brussen niet met elkaar
correleren, terwijl dit bij TO-kinderen wel het geval is. Dit afzonderlijk onderzoek is zeer
belangrijk omdat er bij kinderen met ASS en brussen van kinderen met ASS duidelijk iets
anders wordt gemeten, dan bij TO-kinderen.
Visuospatiële vaardigheid en ASS symptomatologie
Uit de resultaten van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt voor ‘Blokpatronen’ en elke subtest
van de TVPS-3 met de totaalscore op de SRS, blijkt dat er nauwelijks een verband is tussen
deze variabelen. Enkel de correlatie van ‘Vorm Constantheid’ met de SRS totaalscore blijkt
37
significant. ‘Vorm Constantheid’ is de mate waarin iemand een vorm kan detecteren die
groter, kleiner of geroteerd is. Wanneer we de relatie tussen ‘Vorm Constantheid’ en SRS
voor de drie groepen afzonderlijk bekijken, dan zien we enkel een significante relatie voor de
TO-kinderen. De mate van ASS correleert dus enkel voor de TO-kinderen met de prestaties
op ‘Vorm Constantheid’. De Spearman correlatiecoëfficiënt kan geen significante correlatie
tussen SRS score en ‘Vorm Constantheid’ repliceren. Wel toont ze een significant verband
tussen SRS score en ‘Visueel Geheugen’.
De resultaten van de Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de ADOS en de
verschillende visuospatiële taken blijken eveneens nauwelijks significant. Enkel voor
‘Visueel Geheugen’ werd een matige negatieve correlatie gevonden bij kinderen met een
ASS. Geen van de componenten correleert dus bij alle drie de groepen. Dit is niet wat we
hadden verwacht op basis van de EPF, de WCC en het NLD model. Volgens deze modellen
verwachten we in eerste instantie een grote mate van positieve samenhang tussen ‘Visuele
Discriminatie’, ‘Visuele Figuur-Achtergrond’ en ‘Visueel Vervolledigen’, met ASS-
symptomatologie. De reden dat er geen duidelijk verband werd gevonden voor deze
componenten kan te wijten zijn aan een aantal factoren. Vooreerst is het mogelijk dat de
steekproef niet voldoende groot was, waardoor de correlatie niet werd gedetecteerd. Het is
ook mogelijk dat er geen verschil werd gevonden omdat de range van ASS-symptomatologie
te beperkt was. Een andere mogelijkheid is dat er zich geen verband voordoet tussen ASS-
symptomatologie en visuospatiële vaardigheid en dat de correlaties die wel worden
geobserveerd te wijten zijn aan een inflatie van type I fouten; hier werd immers niet voor
gecorrigeerd. Verder onderzoek zal hier uitsluitsel over moeten brengen.
Sterktes en Beperkingen
Definitie.
Een sterkte aan deze studie is ongetwijfeld de achtergrondtheorie die gehanteerd wordt bij
het definiëren en onderzoeken van visuospatiële vaardigheden. Enerzijds baseerden we ons
op de definiëring van Kavale (1982), dit is de meest uitgebreide en bruikbare theorie rond
visuele perceptie die in de literatuur voor handen is. Anderzijds kozen we er ook voor om
analoog aan neuropsychologisch onderzoek, binnen visuospatiële vaardigheid een opdeling
te maken tussen visuele perceptie en visuomotoriek. Deze opdeling bleek zeer waardevol
omdat ze aan het licht brengt dat ASS-kinderen en ASS-brussen, in tegenstelling tot TO-
kinderen, andere cognitieve strategieën gebruiken wanneer er een motorische component
betrokken bij visuospatiële taken.
Hierbij moet echter als beperking worden opgemerkt dat de literatuur niet eenduidig is
over wat visuospatiële vaardigheden zijn, zo botst factoranalytisch onderzoek steeds op
38
ander kerncomponenten. Als reactie hierop stelden onderzoekers als Linn en Petersen dat er
gefocust moet worden op de cognitieve processen en de flexibiliteit waarmee personen van
oplossingsstrategie switchen. Verschillende oplossingsstrategieën kunnen tot eenzelfde
correct resultaat leiden. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat een verbale strategie gehanteerd
wordt bij het oplossen van visuospatiële taken. Dit brengt ons bij een volgende punt van
kritiek, er werd in dit onderzoek niet nagegaan wat de verbalisatiegraad is van de
verschillende items.
Methode.
Ook de keuze om visuele perceptie te meten aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010) is
een sterk punt in deze studie, de test sluit nauw aan bij de verschillende componenten die
Kavale in zijn theorie naar voor brengt.
Een minpunt aan de TVPS-3 is dat de test geschikt is voor kinderen van 4 tot 18 jaar,
wat een zeer grote range is. Er zou dus kunnen beargumenteerd worden dat de sensitiviteit
van de test niet optimaal is om (kleinere) verschillen tussen kinderen op jonge leeftijd (i.e. 4
tot 7 jaar) te detecteren. Dit zou mogelijk een alternatieve verklaring voor de testresultaten
kunnen zijn.
Visuomotoriek werd uitsluitend gemeten aan de hand van de kernsubtest ‘Blokpatronen’ van
de WPPSI-III-NL (Wechsler, 2002). Visuomotoriek is in de huidige studie dus relatief
beperkt onderzocht. De inhoudsvaliditeit van het construct visuomotoriek kan dus in vraag
gesteld worden. Om een genuanceerd beeld te krijgen over visuomotoriek in zijn totaliteit is
het interessant om ook andere visuomotorische testen af te nemen zoals ‘doolhof’-taken,
VMI, Rey-Osterriech figuur, enz. Eventueel kunnen ook systematische en gestructureerde
observaties uitgevoerd worden over hoe kinderen visuomotorische vaardigheden in hun
naturalistische omgeving ontwikkelen, zoals bijvoorbeeld schrijven. Het onderzoeken van
het leerproces van het schrijven is een goed voorbeeld van visuomotoriek, het bekijkt
visuomotoriek op een zeer zuivere manier. Het leerproces van louter de motorische
handeling ‘schrijven’ wordt weinig beïnvloed door andere cognitieve processen (in
tegenstelling tot vb. ‘Mentale Rotatie’ bij ‘Blokpatronen’).
Steekproef.
Uit de analyse blijkt dat er een significant verschil is tussen de leeftijd van de TO-kinderen
(M = 63.16), de ASS-kinderen (M = 66.93) en de ASS-brussen (M = 64.07). De ASS-
kinderen waren dus ouder dan de TO-kinderen. Hoewel de testen gescoord werden met
leeftijdsadequate normen, neemt dit niet weg dat een verschil in leeftijd een alternatieve
verklaring kan bieden voor de verkregen resultaten.
39
Uit de analyses blijkt ook dat er een significant verschil is in het aantal jongens dat
vertegenwoordigd is in elke groep: 55.17% bij de TO-kinderen, 46.6% bij de ASS-brussen
en 90% bij de ASS-kinderen. Ook deze factor is mogelijks een alternatieve verklaring voor
de gevonden resultaten. Zo is er in de literatuur evidentie voorhanden, die illustreert dat
jongens beter presteren op visuospatiële vaardigheid dan meisjes (Lewin, Wolgers, &
Herlitz, 2001). Vermits 90% van de kinderen in de ASS-groep jongens zijn, is het dus niet
uit te sluiten dat deze hoge concentratie jongens het groepsgemiddelde naar boven heeft
gehaald. De verschillen die gevonden worden, kunnen we dus niet zuiver toegeschreven aan
de ASS-symptomatologie, mogelijks spelen ook geslachtsverschillen een rol.
Dit onderzoek betrof geen gebalanceerd design, ook dit ongelijk aantal deelnemers per
conditie is mogelijk een verklaring voor de verkregen resultaten. In de TO-groep zaten 58
kinderen, in de ASS-groep zaten 30 kinderen en in de groep ASS-brussen zaten 15 kinderen.
De ongelijke verdeling in het aantal participanten per conditie kan een alternatieve
verklaring zijn voor het verkrijgen van niet significante resultaten. Een kleine steekproef
verkleint immers aanzienlijk de kans op het detecteren van verschillen. Immers, hoe minder
proefpersonen, hoe lager de power en hoe groter ook de kans op een type I fout.
Klinische Implicaties
Huidig onderzoek vindt bij kinderen met een leeftijd tussen 4 en 7 jaar, weinig verschillen
voor visuospatiële vaardigheid tussen ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen.
Bovendien blijkt uit ons onderzoek dat ASS symptomatologie nauwelijks correleert met
visuospatiële vaardigheid (we vonden enkel een positieve correlatie voor ‘Vorm
Constantheid’). Op een component na (i.e. ‘Visuele Discriminatie’, het waarnemen van de
dominante kenmerken in een figuur) wordt voor geen van de componenten van visuele
perceptie een verschil geobserveerd tussen de drie groepen. Voor visuomotoriek vonden
we zelfs een trend tot meer sterkte bij personen met ASS. Deze onderzoeksresultaten wijzen
er dus op dat kinderen met ASS over het algemeen niet zwakker presteren op visuele
perceptie en visuomotoriek dan kinderen met een typische ontwikkeling.
Dat deze vaardigheden intact zijn, heeft belangrijke therapeutisch implicaties.
Onderzoek toont aan dat er bij ASS vaak sprake is van een zwak auditief korte
termijngeheugen. En dat personen met ASS ook vaak problemen hebben bij instructies die
uit meer dan drie stappen bestaan (Bogdashina, 2004). De bevinding dat de componenten
van de visuele perceptie intact zijn bij personen met ASS biedt dus evidentie voor de
functionaliteit van visuele ondersteuning (vb. tekeningen en foto’s) bij het geven van
instructies. Een effectief toepassingsdomein hierop betreft het aanbieden van dagstructuren.
Kinderen met ASS hebben vaak moeite met onverwachtheden, het visueel zichtbaar maken
40
van de dagstructuren blijkt in de praktijk heel bruikbaar en wordt dan ook vaak toegepast.
Het vroegtijdig detecteren van ASS bij kinderen is met andere woorden zeer belangrijk.
Immers het informeren van de omgeving van het kind (vb. ouders en leerkrachten) over de
effectiviteit van visuele ondersteuning bij het geven van instructies, kan de quality of life -
zowel van het kind als van de omgeving – aanzienlijk doen stijgen.
Verder Onderzoek
Verder onderzoek dient zich in eerste plaats te richten op de onderliggende cognitieve
processen die gebruikt worden bij het oplossen van visuospatiële taken. Factoranalytisch
onderzoek naar visuospatiële vaardigheden toont aan dat er geen vaste visuospatiële
basisvaardigheden geëxtraheerd kunnen worden (Carroll, 1993) uit de taken die in de
literatuur voor handen zijn. De reden hiervoor is dat verschillende individuen eenzelfde taak
aan de hand van verschillende verwerkingsstrategieën kunnen beantwoorden. Dit is ook wat
Kyllonen, Woltz en Lochman (1981) stellen; volgens deze onderzoekers is het succesvol
presteren op visuospatiële taken bovendien afhankelijk van het repertoire
oplossingsstrategieën die iemand bezit en de flexibiliteit waarmee de optimale strategie
geselecteerd kan worden.
Huidig onderzoek toont aan dat de prestaties van TO-kinderen voor visuele perceptie
en visuomotoriek met elkaar correleren. Deze kinderen maken dus zowel voor het oplossen
van visuele perceptie taken als voor het oplossen van visuomotorische taken in enige mate
gebruik van dezelfde cognitieve strategieën. Bij de ASS-kinderen en ASS-brussen vonden
we deze correlatie niet; deze kinderen maken dus voor beide taaktypes gebruik van
fundamenteel andere oplossingsstrategieën.
Introspectie, het reflecteren over de eigen gedachten en denkprocessen, kan in dit
kader mogelijk tot interessante bevindingen leiden. Introspectie is een onderzoeksmethode
die dateert uit de beginjaren van de experimentele psychologie, maar wat in de vergetelheid
is geraakt.
Naast introspectie is het, zoals reeds vermeld, ook zeer belangrijk om in toekomstig
onderzoek een duidelijk onderscheid te maken tussen visuele perceptie en visuomotoriek; en
beide onderdelen voldoende ruim te operationaliseren. Vooral visuomotoriek werd in huidig
onderzoek slechts beperkt onderzocht, voorbeelden van andere visuomotorische taken die
interessante resultaten kunnen opleveren zijn ‘doolhof’-taken, VMI, Rey-Osterriech figuur,
enz. Wat betreft het onderzoek naar visuele perceptie, is het zeker ook belangrijk om niet
uitsluitend met 2-D testmateriaal te werken, maar ook na te gaan wat de prestaties zijn op 3-
41
D testmateriaal. De TVPS-3 is uitsluitend opgebouwd uit 2-D figuren, het is dus zeer
interessant om na te gaan hoe jonge kinderen met ASS presteren op 3-D testmateriaal. Ter
illustratie, in het huidig onderzoek werd het visuospatiële geheugen onderzocht in de
subtesten ‘Visueel Geheugen’ en ‘Sequenteel Geheugen’, een voorbeeld van een 3-D variant
die de spatiële span meet, is de Corsi Block Tapping test van Milner (1971).
Tot slot willen we bemerken dat het huidige onderzoek slechts één meetmoment beschrijft,
waarop de kinderen een leeftijd van 4 tot 7 jaar hebben. Om de ontwikkeling van
visuospatiële vaardigheden bij personen met ASS nauwkeurig in kaart te brengen, zijn echter
meerdere meetmomenten met verschillende leeftijdscategorieën nodig; idealiter betreft
toekomstig onderzoek tevens een longitudinaal design.
Algemene Conclusie
In dit onderzoek werden visuospatiële vaardigheden onderzocht bij drie groepen kinderen:
ASS-kinderen, ASS-brussen en TO-kinderen. Bij de definiëring van visuospatiële
vaardigheid werd rekening gehouden met de neurologische bevinding dat visuele verwerking
volgens twee routes verloopt (i.e. de ‘what’-route en de ‘where’-route of ‘how’-route). Om
deze reden maken we in dit onderzoek een onderscheid tussen visuele perceptie en visuele
motoriek. We beschouwden drie theoretische modellen: WCC, EPF en NLD. Op basis van
de WCC en de EPF verwachten we superieure prestaties voor ASS-kinderen op een aantal
visuospatiële vaardigheden, hiertegenover staat dat we op basis van het NLD model
zwakkere prestaties op visuospatiële taken verwachten voor ASS-kinderen. We
onderzochten visuele perceptie aan de hand van de TVPS-3 (Martin, 2010) en visuomotoriek
aan de hand van ‘Blokpatronen’ van de WPPSI-NL-III (Wechsler, 2002).
Uit de resultaten blijkt dat er nauwelijks een significant verschil is tussen de drie groepen
voor visuomotoriek. Enkel voor de sterkte en zwakte analyse op het .15 significantieniveau,
vonden we een marginaal significant effect voor meer sterkte en minder zwakte in de ASS-
groep. Ook voor visuele perceptie vonden we geen significant verschil tussen de groepen;
enkel voor de component ‘Visuele Discriminatie’ vonden we zwakkere prestaties bij de
ASS-groep, deze bevinding ligt in lijn met het NLD model.
Verder vonden we nauwelijks een verband tussen ASS-symptomatologie en
visuospatiële vaardigheid. We vonden een klein significant positief verband tussen ASS-
symptomatologie en ‘Visueel Geheugen’ en een matig negatief verband tussen ASS-
symptomatologie en ‘Vorm Constantheid’. Deze beperkte correlaties liggen niet in lijn met
de verwachtingen van de drie naar voor geschoven theoretische kaders.
42
Er werden een aantal alternatieve verklaringen voor deze bevindingen naar voor
geschoven. Zo kunnen de resultaten te wijten zijn aan een gebrekkige definiëring of
operationalisering. De definitie van Kavale is immers een theoretisch construct en geen
exhaustieve weergave van de realiteit; zo neemt de definiëring bijvoorbeeld de factor
‘Mentale Rotatie’ niet in zich op en maakt ze ook geen onderscheid tussen visuomotoriek en
visuoperceptuele vaardigheid. Alternatieve verklaringen met betrekking tot de steekproef
zijn: een te klein aantal onderzoekseenheden, een leeftijdsverschil tussen de onderzoeks-
eenheden, en een ongelijk percentage jongens en meisjes in de groepen. Ook is het mogelijk
dat de testen die werden gebruikt niet sensitief genoeg zijn om op zo een jonge leeftijd
verschillen te kunnen detecteren. Toekomstig onderzoek zou zich dan ook voornamelijk
moeten richten op een ruime operationalisering waarbij een duidelijk onderscheid gemaakt
wordt tussen visuele perceptie en visuomotoriek; een grote representatieve steekproef die op
meerder tijdstippen wordt onderzocht; en op het bevragen van de denkprocessen en
oplossingsstrategieën.
43
Referenties
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders,
Fourth edition, text revision. Washington, DC: APA.
American Psyciatric Association (2011). DSM-5 development Retrieved from
http://www.dsm5.org
Bailey A., Le Couteur A., Gottesman I., Bolton P., Simonoff E., Yuzda E., & Rutter, M. (1995).
Autism as a strongly genetic disorder: Evidence from a British twin study. Psychology
Medicine, 25, 63–77.
Banich, M. T. (2004). Cognitive Neuroscience and Neuropsychology. Boston: Houghton Mifflin
Company.
Baron-Cohen, S., & Hammer, J. (1997). Is autism an extreme form of the “male brain”? Advances
in Infancy Research, 11, 193–217.
Beery, K. E. (1997). Manual for the Beery–Buktenica Developmental Test of Visual–Motor
Integration. Parsippany, NJ: Modern Curriculum Press.
Bishop, D. V. M. (2003). Children’s Communication Checklist-2. Nederlandse vertaling en
bewerking. Amsterdam: Geurts, H. M.
Bogdashina, O. (2004). Waarneming en zintuiglijke ervaringen bij mensen met Autisme en
Aspergersyndroom. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Bolton P., Macdonald H., Pickles A., Rios P., Goode S., Crowson M., Bailey A, & Rutter, M.
(1994). A case-control family history study of autism. Journal of Child Psychology and
Psychiatrics, 35, 877–900.
Brian, J. A., & Bryson, S. E. (1996). Disembedding performance and recognition memory in
autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 37, 865–872.
Brown, S., M. & Bebko, J., M. (2012). Generalization, overselectivity, and discrimination in the
autism phenotype: A review. Research in Autism Spectrum Disorders, 6, 733–740.
Caron, M.J., Mottron, L., Berthiaume, C., Dawson, M. (2006). Cognitive mechanisms, specificity
and neural underpinnings of visuospatial peaks in autism.
Brain, 129, 1789-1802.
Carroll, J. B. (1993). Human cognitive abilities: A survey of factor-analytic studies. New York:
Cambridge University Press.
Coates, S. W. (1972). Manual for the Preschool Embedded Figures Test. Palo Alto, CA:
Consulting Psychologists Press.
Constantino, J. , N., & Gruber, C., P. (2005). Social responsiveness scale. Los Angeles: Western
Psychological Services.
Dakin, S., Frith, U. (2005). Vagaries of visual perception in autism. Neuron, 48(3), 497-507.
44
Davis, F., B. (1959). Interpretation of differences among averages and individual test scores
Journal of Educational Psychology, 50, 162-170.
Delis, D.C., Robertson, L.C., & Efron, R. (1986). Hemispheric specialization of memory for visual
hierarchical stimuli. Neuropsychologia, 24, 205-214.
Di Pellegrino, G., & Wise, S. P. (1993). Visuospatial versus visuomotor activity in the premotor
and prefrontal cortex of a primate. Journal of Neuroscience, 13, 1227–1243
Edgin, J. O., & Pennington, B. F. (2005). Spatial Cognition in Autism Spectrum Disorders:
Superior, Impaired, or Just Intact? Journal of Autism and Developmental Disorders, 35, 729-
745.
Elliott, C. D. (1990). Differential Ability Scales. New York: Psychological Corporation.
Ellis, H.D., Ellis, D.M., Fraser, W., & Deb, S. (1994). A preliminary study of right hemisphere
cognitive deficits and impaired social judgments among young people with Asperger
syndrome. European Child and Adolescent Psychiatry, 3, 255-266.
Ellis, A. W., & Young, A. W. (1988). Human cognitive neuropsychology. Hillsdale, NJ: Lawrence
Erlbaum.
Evers, A., Braak, M., S., L., Frima, R., M., & Vliet-Mulder, J., C. (2009-2011). COTAN
Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers. Opgehaald van
www.cotandocumentatie.nl
Filipek, P. A., Accardo, P. J., Baranek, G. T., Cook, E. H., Dawson, J. G., Gordon, B., ..., &
Volkmar, F. R. (1999), The Screening and Diagnosis of Autistic Spectrum Disorders.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 29, 439-484.
Folstein S., & Rutter M. 1977. Infantile autism: A genetic study of 21 twin pairs. Journal of Child
Psychology and Psychiatrics, 18, 297–321.
Fombonne E. (2010), The Prevalence of Autism. Journal of the American Medical Association,
289(1), 87-89.
Fontenot, D. J. (1973). Visual field differences in the recognition of verbal and nonverbal stimuli
in man. Journal of Comparative and Physiological Psychology, 85, 564-569.
Frith, U. (1989). Autism: Explaining the enigma. Oxford: Blackwell.
Frith, U., & Happé, F. (1994). Autism: Beyond “theory of mind.” Cognition, 50, 115–132.
Gold, R., & Faust, M. (2010). Right Hemisphere Dysfunction and Metaphor Comprehension in
Young Adults with Asperger Syndrome. Journal of autism and developmental disorders,
40(7), 800-811.
Goodale, M. A., Milner, A. D. (1995). Separate visual pathways for perception and action. Trends
in Neurosciences, 15(1), 20-25.
Gotham, K., Risi, S., Pickles, A., & Lord, C. (2007). The autism diagnostic observation schedule:
Revised algorithms for improved diagnostic validity. Journal of autism and developmental
disorders, 37(4), 613-627.
45
Gunter, H.L., Ghaziuddin, M., &
Ellis, H. D. (2002). Asperger syndrome: Tests of right hemisphere functioning and
interhemispheric communication. Journal of autism and developmental disorders, 32(4),
263-281.
Hammill, D. D., Pearson, N. A., & Voress, J. K. (1993). Developmental test of visual perception.
Austin, TX: Pro-Ed.
Happé, F. (1994).Wechsler IQ profile and theory of mind in autism: A research note. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 35, 1461–1471.
Hatta, T. (1977). Functional hemisphere asymmetries in an inferential thought task. Psychologia,
20, 145-150.
Haxby, J. V., Gobbini, M. I., Furey, M. L., Ishai, A., Schouten, J. L., Pietrini, P. (2001).
Distributed and overlapping representations of faces and objects in ventral temporal cortex.
Science, 293(5539), 2425-2430.
Kavale, K. (1982). Meta-analysis of the relationship between visual perceptual skills and reading
achievement. Journal of Learning Disabilities, 15(1), 42-51.
Klin, A., Volkmar, F. R., Sparrow, S. S., Cicchetti, D. V., & Rourke, B. P. (1995). Validity and
neuropsychological characterization of Asperger syndrome: Convergence with nonverbal
learning disabilities. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 36, 1127–1140.
Kulp, M. T. (1999). Relationship between visual motor integration skill and academic performance
in kindergarten through third grade. Optometry and vision science, 76(3), 159-163.
Lazarev, V., Pontes, A., & deAzevedo, L. C. (2009). EEG photic driving: Right-hemisphere
reactivity deficit in childhood autism. A pilot study. International journal of
psychophysiology, 71(2), 117-183.
Leff, A. (2004). A historical review of the representation of the visual field in primary visual
cortex with special reference to the neural mechanisms underlying macular sparing. Brain
and language, 88(3), 268-278.
Linn, M. C, & Kyllonen, P. (1981). The field dependency construct: Some, one, or none. journal
of Educational Psychology, 73, 261-273.
Linn, M. C. , & Petersen, A. C. (1985) Emergence and Characterization of Sex Differences in
Spatial Ability: A Meta-Analysis. Child Development, 56, 1479-1498.
Kyllonen, P. C, Woltz, D. J., & Lohman, D. F. (1981). Models of strategy and strategy-shifting in
spatial visualization performance (Technical Report No. 17). Stanford, CA: Stanford
University, School of Education, Aptitude Research Project. (NTIS No. AD-A108003).
Lord, C., Rutter, M., Dilavore, P., & Risi, S. (2008). Autism Diagnostic Observation Schedule
Manual. Los Angeles, CA: Western Psychological Services.
Martin, M. (1979). Hemispheric specialization for local and global processing. Neuropsychologia,
17, 33-40.
46
Martin, N. A. (2010). Test of Visual-Perceptual Skills (non-motor): 3rd Edition. California:
Academic Therapy Publications.
Matthews, B., Shute, R., & Rees, R. (2001). An analysis of stimulus overselectivity in adults with
autism. Journal of Intellectual & Developmental Disability, 26(2), 161–176.
Mazzocco, M.M., & Myers, G.F. (2003). Complexities in identifying and defining mathematics
learning disability in the primary school-age years
Annals of dyslexia, 53, 218-253.
Milner, B. (1971). Interhemispheric differences in the localization of psychological processes in
man. British Medical Bulletin, 27, 272-277.
Milner, A.D., Perrett, D.I., Johnston, R.S., et al. (1991). Perception and action in visual form
agnosia. Brain, 114, 405-428.
Ming, X., Brimacombe, M., & Wagner, G. C. (2007). Prevalence of motor impairment in autism
spectrum disorders. Brain and development, 29(9), 565-570.
Mitchell, P., & Ropar, D. (2004). Visuo-spatial Abilities in Autism: A Review. Infant and Child
Development, 13, 185–198.
Morgan, B., Maybery, M., & Durkin, K. (2003). Weak Central Coherence, poor joint attention, and
low verbal IQ: Independent deficits in early autism. Developmental Psychology, 39, 646–
656.
Mottron, L., & Burack, J. (2001). Enhanced perceptual functioning in the develoment of autism. In:
Burack, Charman, Yirmiya, & Zelazo (Eds.), The development of autism: Perspectives from
theory and research. (pp. 131–148). Mahwah, NJ: Erlbaum.
Mottron, L., Burack, J. A., Iarocci, G., Belleville, S., & Enns, J. T. (2003). Locally oriented
perception with intact global processing among adolescents with highfunctioning autism:
Evidence from multiple paradigms. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 904–
913.
Mottron, L., Dawson, M., Soulières, I, Hubert,B., & Burack, J. (2006). ‘Enhanced Perceptual
Functioning in Autism: An Update,and Eight Principles of Autistic Perception’, Journal of
Autism and Developmental Disorders, 36(1), 27-43.
Navon, D., (1977). Forrest before trees – precedence of global features in visual-perception.
Cognitive psychology, 9(3), 353-383.
Ozonoff, S . , Pennington, B. F. & Rogers, S . J. (1991) ‘Executive Function Deficits in High-
Functioning Autistic Individuals: Relationship to Theory of Mind’, Journal of Child
Psychology and Psychiatry, 32, 1081-1105.
Pellicano, E. (2006). Multiple cognitive capabilities/deficits in children with an autism spectrum
disorder:“weak” central coherence and its relationship to theory of mind and executive
control. Development and Psychopathology, 18, 77-98.
47
Pellicano, E., Maybery, M., & Durkin, K. (2005). Central coherence in typically developing
preschoolers: Does it cohere and does it relate to ToM and executive control? Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 46, 533–547.
Pellicano, E., Maybery, M., Durkin, K, & Maley, A. (2006). Multiple cognitive capabilities deficits
in children with an autism spectrum disorder: “Weak” central coherence and its relationship
to theory of mind and executive control. Development and psychopathology, 18, 77-98.
Pigott, S., & Milner, B. (1994). Capacity of visual short-term memory after unilateral frontal or
anterior temporal-lobe resection. Neuropsychologia, 32, 969-981.
Psychological Corporation, The (2002). WPPSI-III technical and interpretive manual. San
Antonio, TX: Author.
Ratcliff, G., & Davies-Jones, G. A. B.(1972). Defective visual localization in focal bain wounds.
Brain, 95, 49-60
Richter, W., Somorjai, R., Summers, R., Jarmazs, M., Menon, R. S., Gati, J.S., …, & Kim, S. G.
(2000). Motor area activity during mental rotation studied by time-resolved single-trial
fMRI. Journal of Cognitive Neuroscience, 12(2), 310-20.
Rincover, A., & Ducharme, J. M. (1987). Variables influencing stimulus overselectivity and
"tunnel vision" in developmentally delayed children. American Journal of Mental
Deftciency, 91, 422-430.
Robertson, L.C., Lamb, M.R., & Knight, R.T. (1988). Effects of lesions of temporal-parietal
junction on perceptual and attentual processing in humans. Journal of neuroscience, 23, 299-
332.
Roeyers, H. (2010). Prevasieve Ontwikkelingsstoornissen ~ Austimespectrumstoornissen.
Hoorcollege: Ontwikkelingsstoornissen. Aan de Universiteit van Gent, psychologie en
pedagogische wetenschappen.
Roeyers, H., Schittekatte, M., & Thys, M. (2011). Social Responsiveness Scale. Amsterdam:
Hogrefe Uitgevers.
Roeyers, H., & Thijs, M. (2007). Social Responsiveness Scale. Ongepubliceerde Nederlandse
vertaling.
Roeyers, H., & Warreyn, P. (2008). Pervasieve ontwikkelingsstoornissen. In P. J. M.
Prins & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelinspsychologie (pp.427-446) Houten:
Bohn Stafleu van Loghum.
Ropar, D., & Mitchell, P. (2001). Susceptibility to illusions and performance on visuospatial tasks
in individuals with autism. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 539–549.
Rothbart, M. K., Posner, M. I., & Boylan, A. (1990). Regulatory mechanisms in infant
development. In J. Enns. The development of attention: Research and theory, 47-66.
Amsterdam: Elsevier.
48
Rourke, B.P. (1989). Nonverbal learning disabilities: The syndrome and the model: New York:
Guilford Press.
Samson, F., Mottron, L., Jemel, B., Belin, P., Ciocca, V. (2006). Can spectro-temporal
complexity explain the autistic pattern of performance on auditory tasks? Journal of Autism
and Developmental Disorders, 36 (1), 65-76
Sereno, M. (1995). Borders of multiple visual areas in humans revealed by functional magnetic-
resonance-imaging. Science, 268(5212), 889-893.
Simons, J. (2006). Introdcutie tot de psychomotoriek. Antwerpen: Garant.
Semrud-Clikeman, M., & Hynd, G.W. (1990). Right hemisphere dysfunction in nonverbal learning
disabilities social, academic and adaptive functioning in adults and children. Psychological
Bulletin, 102(2), 196-209.
Serlier-van-den-Bergh, A., Hakvoort, F., Bachot, J., & Graauwmans, P. (2001). Het NLD-
syndroom: Brein levert half werk. Tokk, 26, 47-62.
Siegel, D. J., Minshew, N. J., & Goldstein, G. (1996). Wechsler IQ profiles in diagnosis of high-
functioning autism. Journal of Autism and Developmental Disorders, 26, 389–406.
Shah, A., & Frith, U. (1983). An islet of ability in autistic children: A research note. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 24, 613– 620.
Shah, A., & Frith, U. (1993). Why do autistic individuals show superior performance on the block
design task? Journal of Child Psychology and Psychiatry, 34, 1351–1364.
Shepard, R. (1988). The role of transformations in spatial cognition. In J. Stiles-Davis, M.
Kritchevsky, & U. Bellugi (Eds.), Spatial cognition: Brain bases and development (pp. 81-
110). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Toth, K., Dawson, G., Meltzoff, A. N., Greenson, J., & Fein, D. (2007), Early Social, Imitation,
Play, and Language Abilities of Young Non-Autistic Siblings of Children with Autism.
Journal of Autism and Developmental Disorders, 37, 145–157.
Tsai, C., Wilson, P. H., & Wu, S. K. (2008). Role of visual-perceptual skills (non-motor) in
children with developmental coordination disorder. Human movement science, 27(4), 649-
664.
Smith, I. M., & Bryson, S. E. (1994). Imitation and action in autism: A critical review.
Psychological Bulletin, 116, 259-273.
Umilta, C., Bagnara, S., & Simion, F. (1978). Laterality effects for simple and complex
geometrical figures and nonsense patterns. Neuropsychologia, 16, 43-49.
Mishkin, M., Ungerleider, L. G., Macko, A. (1983). Object vision and spatial vision: two cortical
pathways. TINS, 6, 414-417.
Vallar, G. (1998). Spatial neglect in humans. Trends in Cognitive Sciences, 2, 87-97.
49
Vain, L. M., LeMay, M., Bienfang, D. C., Choi, A. Y., & Nakayama, K. (1990). Intact «biological
motion» and «structure from motion» perception in patient with impaired motion
mechanisms : A case study. Visual Neuroscience, 5, 353-369.
VanderSteene, G., & Bos, A. (1997). Wechsler preschool and primary scales of intelligence
WPPSI-R, Vlaams-Ned. Aanpassing. London: The Psychological Corporation.
Van Kleeck, M. H. (1989). Hemispheric differences in global versus local processing of
hierarchical visual stimuli by normal subjects: New data and meta-analysis of previous
studies. Neuropsychologia, 27, 1165-1178.
Wechsler, D. (2002). Wechsler Intelligence Scale for Children -III (WISC-III). London: The
Psychological Corporation.
Weinrich, M., & Wise, S.P. (1982) The premotor cortex of the monkey. Journal of
Neuroscience, 2, 1329-1345.
Weintraub, S., & Mesulam, M. M. (1983). Developmental learning-disabilities of the right-
hemisphere emotional, interpersonal and cognitive components. Archives of neurology,
40(8), 463-468.
Williams, D. L., Goldstein, G., Kojkowski, N., & Minshew, N. J. (2008). Do individuals with
high functioning autism have the IQ profile associated with nonverbal learning disability?
Research in Autism Spectrum Disorders 2, 353–361
Wing, L. (1997). The autistic spectrum. Lancet, 350, 1761–1766.
Wise, S. P., Mauritz, K. H. (1985). Set-related neuronal activity in the premotor cortex of
rhesus monkeys: Effects of changes in motor set. Proceeding of the Royal Society,
London (Biology), 223, 33 l-354.
Witkin, H. A., Oltman, P. K., Raskin, E., & Karp, S. (1971). A manual for the Embedded Figures
Test. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press.
World Health Organization. (2001). International Classification of Functioning, Disability and
Health (ICF). Genève: World Health Organization.
Wainwright-Sharp, J. A., & Bryson, S. E. (1993). Visual orienting deficits in high-functioning
people with autism. Yournal of Autism and Developmental Disorders, 23, 1-13.
Yirmiya, N., Ozonoff, S. (2007). The very early autism phenotype. Journal of autism and
developmental disorders, 37(1), 1-11.
Zihl, J., Von Cramon, D., & Mai, N. (1983). Selective disturbance of movement vision after
bilateral brain damage. Brain, 106, 313-340.