New BIJ EIKEN UERCUS ROBUR L.) TIJDENS...

79
FACULTEIT BIO- INGENIEURSWETENSCHAPPEN ACADEMIEJAAR 2011 2012 TEMPERATUURSONAFHANKELIJKE VARIATIE IN STAM CO 2 EFFLUX BIJ EIKEN (QUERCUS ROBUR L.) TIJDENS DORMANTIE YENTL DUPON PROMOTOREN: Prof. dr. ir. KATHY STEPPE, dr. ir. HANS VERBEECK, TUTOR: ir. JASPER BLOEMEN MASTERPROEF VOORGEDRAGEN TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD VAN MASTER IN DE BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN: BOS- EN NATUURBEHEER

Transcript of New BIJ EIKEN UERCUS ROBUR L.) TIJDENS...

  • FACULTEIT BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN

    ACADEMIEJAAR 2011 – 2012

    TEMPERATUURSONAFHANKELIJKE VARIATIE IN STAM CO2 EFFLUX

    BIJ EIKEN (QUERCUS ROBUR L.) TIJDENS DORMANTIE

    YENTL DUPON

    PROMOTOREN: Prof. dr. ir. KATHY STEPPE, dr. ir. HANS VERBEECK,

    TUTOR: ir. JASPER BLOEMEN

    MASTERPROEF VOORGEDRAGEN TOT HET BEHALEN VAN DE GRAAD VAN

    MASTER IN DE BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN: BOS- EN NATUURBEHEER

  • De auteur en de promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te

    stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de

    beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

    uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.

    The author and promoters give the permission to use this thesis for consultation and to copy

    parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically

    the source must be extensively specified when using results from this thesis.

    Gent, juni 2012

    Prof. dr. ir. Kathy Steppe dr. ir. Hans Verbeeck

    ir. Jasper Bloemen Yentl Dupon

  • Woord vooraf

    In eerste instantie ging ik voor mijn scriptie op onderzoek gaan in de tropische regenwouden

    van Yoko en Yangambi (DR Congo) om de bijdrage van lianen in de koolstofcyclus van de

    Afrikaanse tropische regenwouden te bepalen. Door een samenloop van omstandigheden werd

    deze expeditie een paar dagen voor vertrek afgelast. Ondanks deze grote teleurstelling ben ik

    toch bij een onderwerp binnen de koolstofcyclus gebleven. Door mijn liefde voor natuur en

    mijn nieuwsgierig karakter naar het functioneren van bomen heb ik mijn hoofd uiteindelijk

    over dit boeiende, maar abstracte fenomeen gebroken.

    Hierbij wil ik Hans Verbeeck bedanken voor de moeite die hij tevergeefs gedaan heeft om

    alles in orde te stellen voor de expeditie en om mij na de ontgoocheling dat duwtje in de rug te

    geven zodat ik toch mijn thesis in eerste zit kon indienen.

    Speciale dank gaat uit naar Jasper Bloemen, die mij gedurende de experimenten met raad en

    daad heeft bijgestaan en waarvan deur altijd open stond. Bedankt voor de hulp, de bespreking

    van de resultaten en de boeiende discussies. Ook bedankt om mijn geschreven teksten kritisch

    te overlezen. Zonder jou zou dit werk nooit deze vorm en zeker niet de inhoud gehad hebben.

    Ook wil ik Geert Favyts bedanken voor de technische hulp bij de opstelling van mijn

    experiment en de losse babbels tussendoor. Kathy Steppe voor mijn interesse in de ecologie

    doorheen de jaren van mijn opleiding aan de universiteit op te wekken en het overlezen van

    deze scriptie. Alsook wil ik al de andere proffen bedanken voor het overdragen van hun

    kennis.

    Los van de universiteit zou ik in eerste instantie mijn ouders willen bedanken voor de wortels

    die ze in mij gelegd hebben, de kans die ze mij gegeven hebben om in Gent te mogen studeren

    en de rode draad, steun en opvang doorheen de (verdere) loop van mijn leven. Mijn broer,

    Kjel, voor de wegen die hij voor mij heeft opengelegd en de jaren die we samen hebben

    doorgebracht. Ook al mijn maten zonder wie het leven in Gent nooit zo leuk zou geweest zijn

    en niet in het minste wil ik mijn vriendin, Isaura, een dikke knuffel geven voor de liefde en

    warmte waarmee ze me elke dag omhelst.

    Yentl.

  • Samenvatting

    Respiratie van het houtige weefsel wordt functioneel opgedeeld volgens twee componenten,

    nl. groeirespiratie (Rg) en onderhoudsrespiratie (Rm) (o.a. de Wit et al., 1970). Biochemisch

    zijn deze niet van elkaar te onderscheiden. Echter, Rg vindt uitsluitend tijdens het groeiseizoen

    plaats en Rm continu onafhankelijk van de seizoenen. Hierdoor wordt Rm geschat tijdens het

    dormante seizoen als representatie genomen voor Rm doorheen de seizoenen. Hiervoor wordt

    tijdens het dormante seizoen de CO2 efflux van het houtige weefsel (ECO2) ingesloten door de

    cuvette gemeten met de veronderstelling dat deze gelijk is aan Rm van dat weefsel. Echter, uit

    onze studie bleek de CO2 efflux van het stamsegment (Estam) ingesloten door de cuvette

    depressies te vertonen tijdens belichting van vier 10 cm lange stamsegmenten volgens een

    hoogtegradiënt boven de cuvette en dit tijdens de dormante periode en bij een constante

    temperatuur. Temperatuursonafhankelijke variaties van Estam werden in de literatuur verklaard

    door enerzijds de invloed van de sapstroom (Martin et al., 1994). Anderzijds zou een daling

    van de waterinhoud van de cellen in het stamweefsel resulteren in een lagere

    respiratiesnelheid (Wang et al., 2003). Echter, gedurende de experimenten was het

    plantmateriaal bladloos waardoor er geen sapstroom was en het bijgevolg onwaarschijnlijk

    was dat er reducties in de waterinhoud van de cellen in de stam plaats kon vinden tijdens

    periodes van hoge transpiratie ter hoogte van de bladeren. In een studie van Saveyn et al.

    (2006) werd gesuggereerd dat fotosynthese in houtige weefsels een niet te onderschatten

    effect heeft op de Estam bij dormante bomen. Immers, door het optreden van fotosynthese in de

    belichte stamsegmenten is het aanneembaar dat de CO2 concentratie daar daalt. De cuvette,

    alsook de andere stamdelen waren in ons experiment bedekt met verschillende lagen

    aluminiumfolie waardoor er daar geen CO2 fixatie kon plaatsvinden. Volgens de diffusiewet

    van Fick resulteert een dergelijke concentratiegradiënt in een axiaal transport van intern CO2

    van de plaats van Estam meting naar de plaats van CO2 fixatie en bijgevolg in een daling van

    Estam. Bovendien bleek naarmate de afstand van het belichte stamsegment tot de cuvette

    toenam, de fractie van axiaal getransporteerd CO2 weg van de plaats van Estam meting af te

    nemen. Hieruit werd geconcludeerd dat door het inpakken van een boom over een

    welbepaalde afstand boven en onder de cuvette ECO2 na een voldoende lange periode Rm zal

    benaderen. Meer onderzoek zou uitgevoerd moeten worden om voor een bepaalde boomsoort,

    leeftijd en de plaats van ECO2 meting, de duur en afstand waarover men moet inpakken bij een

    bepaalde lichtintensiteit te achterhalen waarbij fotosynthetische refixatie in het houtige

    weefsel geen impact meer heeft op de schatting van Rm aan de hand van ECO2 metingen.

  • Inhoudsopgave

    Lijst van afkortingen en symbolen .............................................................................................. i

    1 Introductie .......................................................................................................................... 1

    2 Intern CO2 in de stam afkomstig van respiratie .................................................................. 4

    2.1 Inleiding................................................................................................................................... 4

    2.2 Stamrespiratie als een bron van interne CO2 in de stam .......................................................... 5

    2.2.1 Aandeel respirerende cellen ............................................................................................ 5

    2.2.2 Metabolische activiteit van de respirerende cellen ......................................................... 6

    2.3 Sinks van intern CO2 ............................................................................................................. 13

    2.3.1 Radiale CO2 diffusie naar de atmosfeer ........................................................................ 14

    2.3.2 Opname in de sapstroom ............................................................................................... 16

    2.3.3 Fotosynthetische refixatie van intern CO2 ..................................................................... 17

    2.4 Kwantificatie van respiratie op basis van CO2 efflux metingen ............................................ 20

    3 Materiaal en methodes ..................................................................................................... 24

    3.1 Plantmateriaal en groeikamer condities ................................................................................. 24

    3.2 Stamtemperatuur ................................................................................................................... 25

    3.3 Bepaling van de CO2 efflux ................................................................................................... 25

    3.4 Impact van fotosynthetische refixatie op de CO2 efflux ........................................................ 27

    3.5 Temperatuurrespons van de CO2 efflux ................................................................................ 29

    3.6 Bepaling van variaties in stamdiameter en sapstroom ........................................................... 30

    3.7 Chlorofylconcentratie ............................................................................................................ 31

    3.8 Data analyse .......................................................................................................................... 32

    4 Resultaten ......................................................................................................................... 33

    4.1 Klimatologische gegevens groeikamer en plantmateriaal ..................................................... 33

    4.2 Groei en sapstroom ................................................................................................................ 33

    4.3 Chlorofylconcentratie ............................................................................................................ 34

    4.4 Respons van de CO2 efflux op fotosynthetische refixatie ...................................................... 35

    4.5 Temperatuursrespons van de CO2 efflux ............................................................................... 37

    5 Discussie ........................................................................................................................... 42

    5.1 Temperatuursonafhankelijke variatie van de CO2 efflux ...................................................... 42

    5.2 Implicaties voor de bepaling van de onderhoudsrespiratie ................................................... 46

    5.3 Temperatuursrespons van de CO2 efflux ............................................................................... 49

    6 Conclusie .......................................................................................................................... 52

    7 Referenties ........................................................................................................................ 54

  • i

    Lijst van afkortingen en symbolen

    Afkortingen

    AICc Akaike information criterion

    BPP bruto primaire productie

    CUE carbon use efficiency

    DIC opgeloste anorganische koolstof

    EPDM ethyleen–propyleen–dieen monomeer

    IRGA infrared gas analyser

    LVDT linear variable displacement transducer

    NPP netto primaire productie

    PAR fotosynthetisch actieve straling

    PVC polyvinylchloride

    Rd donkerrespiratie

    Rg groeirespiratie

    Rl lichtrespiratie

    Rm onderhoudsrespiratie

    RH relatieve vochtigheid

    WUE water use efficiency

    Symbolen Beschrijving Eenheid

    [CO2] CO2 concentratie in de gasfase (%)

    [CO2*] DIC concentratie in de oplossing (mmol l-1

    )

    Δ[CO2] CO2 concentratiegradiënt in de gasfase (μmol mol-1

    of

    μmol m-3

    )

    ΔS opslag van CO2 in de stam (μmol m-3

    s-1

    )

    A stamoppervlak (m2)

    A663.6 absorbantie bij golflengte 663.6 nm (-)

    A646.6 absorbantie bij golflengte 663.6 nm (-)

    Ca concentratie chlorofyl a (µg ml-1

    )

    Cb concentratie chlorofyl b (µg ml-1

    )

    D diffusiecoëfficiënt (m2 s mmol

    -1 of

    s m-1

    )

  • ii

    Da luchtdebiet (l min-1

    )

    Ea Arrhenius activatie energie (J mol-1

    )

    ECO2 CO2 efflux van houtige weefsel (μmol m-2

    s-1

    of

    μmol m-3

    s-1

    )

    ECO2(20) CO2 efflux bij 20 °C (μmol m-2

    s-1

    of

    μmol m-3

    s-1

    )

    Estam stam CO2 efflux (μmol m-2

    s-1

    of

    μmol m-3

    s-1

    )

    ET export van opgeloste CO2 in sapstroom (μmol m-3

    s-1

    )

    F sapstroomsnelheid (g s-1

    )

    FT transport flux van CO2 in de sapstroom (μmol m-3

    s-1

    )

    IT import flux van opgelost CO2 in sapstroom (μmol m-3

    s-1

    )

    k reactiesnelheid (μmol m-3

    s-1

    )

    K aciditeitsconstante (-)

    KH constant van Henry (-)

    pCO2 partieeldruk van CO2 (Pa)

    Pin geleverde vermogen (W)

    Q10 relatieve wijziging in snelheid bij een

    temperatuurswijziging van 10° (-)

    Qf warmteflux in de sapstroom (W)

    Qr radiale warmteflux (W)

    Qv verticale warmteflux (W)

    R som van de diffusieweerstanden van de (m2 s mmol

    -1 of

    verschillende weefsellagen s m-1

    )

    RS respiratiesnelheid (μmol m-3

    s-1

    )

    RS(Tr) respiratiesnelheid bij een referentietemperatuur Tr (μmol m-3

    s-1

    )

    Ru universele gasconstante (J mol-1

    K-1

    )

    R2 determinatie coëfficiënt (-)

    T temperatuur (°C of K)

    Ta atmosferische temperatuur (°C)

    Tr referentie temperatuur (°C)

    Tst stamtemperatuur (°C)

  • 1

    1 Introductie

    Terrestrische ecosystemen dragen door hun koolstofopslag, water – en energiehuishouding in

    grote mate bij tot de klimaatregulatie (Millennium Ecosystem Assessment, 2005). Tijdens het

    onderzoek naar de regulerende functie van terrestrische ecosystemen wordt vaak gekeken naar

    hun koolstofbalans. De grens tussen netto koolstofopslag of – afgifte in een bosecosysteem, is

    in sommige gevallen vaag. Autotrofe organismen spelen hierin een belangrijke rol. Zo wordt

    door planten atmosferische koolstof opgenomen en tijdelijk opgeslagen in hun weefsels

    tijdens het fotosyntheseproces en deels terug gerespireerd of geïnvesteerd in de opbouw van

    nieuwe celstructuren. De respiratie die plaats vindt in alle levende cellen van een boom wordt

    aanzien als de bepalende factor of een ecosysteem functioneert als een netto sink of source

    van koolstof. Immers, de bijdrage van autotrofe respiratie werd 40 tot 60% van de bruto

    fotosynthese in koude gematigde bossen geschat en tot 90% in tropische ecosystemen

    (Larcher, 2003). De respiratie van het houtige weefsel draagt bij tot één derde van de totale

    koolstofuitstoot van een gematigd, bladverliezend bos (Damesin et al., 2002). Op boomniveau

    is de energiekost om houtige componenten aan te maken hoger in vergelijking met de kost

    voor de productie van bladeren. Echter, door de langere levensduur van de houtige

    componenten wordt deze hogere investering deels gecompenseerd. Bovendien werd

    aangetoond dat het houtige weefsel een efficiënte manier bezit om intern CO2 te refixeren

    (Aschan, 2003). Zo kan fotosynthetische refixatie van intern CO2 voor 60 tot meer dan 90%

    het potentiële respiratorische koolstofverlies compenseren (Teskey et al., 2008). Accurate

    metingen van de gerespireerde CO2 van het houtige weefsel zijn dus van cruciaal belang om

    betrouwbare uitspraken te maken omtrent de koolstofbalans van een ecosysteem en om de

    klimaatsverandering in kaart te brengen.

    Metingen van de hoeveelheid gerespireerde CO2 van het houtige weefsel van bomen worden

    uitgevoerd door de meting van CO2 efflux (ECO2) met behulp van een cuvette rond een stam-

    of taksegment (Teskey et al., 2008). Deze methode veronderstelt echter dat het houtige

    weefsel binnen de cuvette de enige bron van CO2 is en dat alle gerespireerde CO2 via radiale

    diffusie doorheen het houtige weefsel aan de atmosfeer wordt afgegeven. Studies toonden

    echter aan dat de radiale diffusie van CO2 van de plaats van respiratie doorheen het houtige

    weefsel naar de atmosfeer niet de enige manier is om gerespireerde CO2 te transporteren (o.a.,

  • 2

    Boysen-Jensen, 1933; Johannson, 1933; Maier & Clinton, 2006; Hölltä & Kolari 2009).

    Bovendien bleek dat de CO2 in het stamsegment ingesloten door de cuvette niet enkel van

    lokaal levende cellen afkomstig is (Levy et al., 1999; Teskey & McGuire, 2007). Uitgaande

    van de kennis die men tegenwoordig heeft over de verschillende sinks en sources van intern

    CO2 in de stam werd door Teskey & McGuire (2004) een massabalans model opgesteld.

    Hierin kan het interne CO2 in een stamsegment radiaal naar de atmosfeer diffunderen, tijdelijk

    opgeslagen worden in het stamsegment of opgelost in de sapstroom getransporteerd worden.

    Respiratie van het houtige weefsel wordt opgedeeld volgens een functioneel model in

    enerzijds groeirespiratie (Rg) en anderzijds onderhoudsrespiratie (Rm) (o.a. de Wit et al.,

    1970). Daar deze twee componenten biochemisch niet te onderscheiden zijn, wordt bij de

    inschatting ervan berust op indirecte en ruwe methodes. Groeirespiratie vindt uitsluitend

    tijdens het groeiseizoen plaats, terwijl de levende cellen in het stam- en takweefsel continu

    respireren om energie te voorzien voor hun onderhoud. Hierdoor wordt Rm geschat door de

    meting van ECO2 tijdens het dormante seizoen gebruik makend van een cuvette rond een stam-

    of taksegment. Deze Rm wordt als representatie genomen voor de Rm doorheen de seizoenen.

    Hierbij wordt verondersteld dat de gemeten ECO2 tijdens het dormante seizoen gelijk is aan

    Rm. De fractie van de totale respiratie gemeten tijdens het groeiseizoen, die Rm overschrijdt

    wordt als inschatting van de groeirespiratie genomen. Om de factoren die respiratie

    beïnvloeden beter te begrijpen en modellen op te stellen om betrouwbare schattingen van de

    respiratie van een ecosysteem te maken, is een goede schatting van de onderhoudsrespiratie

    bijgevolg van groot belang.

    In een studie van Saveyn et al. (2006) over niet-temperatuur gerelateerde variaties in stam

    CO2 efflux (Estam), gemeten met een cuvette rond een stamsegment, werd gesuggereerd dat

    fotosynthese in houtige weefsels een niet te onderschatten effect heeft op de CO2 efflux bij

    dormante bomen. Door assimilatie van intern CO2 bij belichting van het stamgedeelte boven

    en onder de cuvette daalde daar de CO2 concentratie. Hierdoor ontstond een

    concentratiegradiënt tussen de cuvette en de belichte stamdelen, wat een verklaring gaf voor

    de geobserveerde daling in de stam CO2 efflux. Uitgaande van deze waarneming zal in deze

    scriptie de relatie tussen fotosynthese in houtige weefsels en de stam CO2 efflux verder

    onderzocht worden voor dormante bomen. Hierbij zal nagegaan worden in welke mate de

    daling van Estam wordt bepaald door de afstand tussen het stamsegment waar Estam wordt

  • 3

    gemeten en het stam segment waar CO2 wordt geassimileerd door fotosynthese in houtige

    weefels. Daarnaast zal tijdens een additioneel experiment nagegaan worden in welke mate

    fotosynthese in houtige weefsels een invloed heeft op de relatie tussen stamtemperatuur en

    Estam. Een correcte parameter schatting voor deze relatie is dan ook cruciaal voor een correcte

    bepaling van de onderhouds- en groeirespiratie van stamweefsels gedurende het groeiseizoen.

    In deze scriptie werd eerst een literatuurstudie uitgevoerd naar CO2 intern in de stam. Hierin

    zal duidelijk worden welke factoren een invloed hebben op het respiratieproces en welke

    wegen het gerespireerde CO2 kan inslaan. Ook wordt de kwantificatie van respiratie uitgaande

    van ECO2 metingen met behulp van een cuvette rond een stam of taksegment besproken.

    Daarna wordt de impact die fotosynthetische refixatie van intern CO2 door fotosynthese van

    het houtige weefsel op Estam uitgelegd. Hierbij wordt eerst een overzicht gegeven van de

    gebruikte materialen en de gehanteerde methodes, waarna de resultaten hiervan worden

    weergegeven. Deze zullen vervolgens besproken worden en hieruit werden conclusies

    getrokken.

  • 4

    2 Intern CO2 in de stam afkomstig van respiratie

    2.1 Inleiding

    Respiratie, of ademhaling is een essentieel levensproces voor autotrofe organismen, zoals

    planten en bacteriën die hun organische stoffen zelf kunnen aanmaken met als primaire

    energiebron anorganische stoffen of licht. Vooral tijdens de nacht, maar ook overdag, worden

    de aangemaakte organische stoffen tijdens het respiratieproces onder invloed van zuurstof

    (O2) omgezet tot koolstofdioxide (CO2) en waterdamp (H2O). De energie die opgeslagen zit in

    ondermeer suikers, vetten en malaat komt tijdens deze omzetting vrij en wordt benut bij groei-

    en onderhoudsprocessen. Ondanks het feit dat de biochemie omtrent respiratie bijna volledig

    gekend is, is de kennis over de respiratie in stammen, twijgen en takken echter beperkt

    (Damesin, 2003). Respiratie van het houtige weefsel aanwezig binnen een ecosysteem is zeer

    belangrijk daar het 33-37% van het totale koolstofverlies (Janssens et al., 2001) en tot 50%

    van de bovengrondse autotrofe respiratie bepaald (Edwards et al., 1981).

    Naast de uitstoot van CO2 assimileren bomen onder invloed van licht CO2 onder de vorm van

    suikers en wordt als bijproduct O2 vrijgesteld. Fotosynthese vindt plaats in de chloroplasten of

    bladgroenkorrels die zich in alle groene structuren van een plant of boom bevinden. Bijgevolg

    kunnen bladeren, reproductieve organen (Weis et al., 1988; Blanke & Lenz, 1989), het stam-

    en takweefsel (Nilsen, 1995) en zelfs de wortels (Benzing et al., 1983; Hew et al., 1984;

    Kitaya et al., 2002) fotosynthetisch actief zijn. Verhoute stammen, takken, twijgen, vruchten

    en groene bloemen vertonen een efficiënte interne CO2 cyclus waarbij gerespireerde CO2

    intern getransporteerd en terug geassimileerd wordt (Aschan & Pfanz, 2003). Zo kunnen

    eenjarige twijgen van een beuk (Fagus sylvatica L.) 63 g koolstof assimileren tijdens de

    dormante periode (Damesin, 2003). Dit is niet niets rekening houdend dat twijgen slechts 1%

    van de houtige bovengrondse biomassa van een boom zijn (Ottorini & Le Goff, 1998)

    In de hiernavolgende secties van deze literatuurstudie zal dieper ingegaan worden op de

    factoren die het respiratieproces in stammen beïnvloeden. Vervolgens zullen de sinks van

    intern CO2 in de stam onderzocht worden, waarbij fotosynthetische refixatie in detail wordt

    behandeld en ten slotte hoe respiratie gekwantificeerd wordt.

  • 5

    2.2 Stamrespiratie als een bron van interne CO2 in de stam

    Het intern CO2 in een stam is enerzijds aanwezig als gas in de intercellulaire ruimten, binnen

    de poriën van de celwand en in het lumen van de cel (Gartner et al., 2004) en anderzijds komt

    het opgelost in het xyleemsap voor (Teskey et al., 2008). Het CO2 die intern in een stam

    aanwezig is kent drie bronnen. Ten eerste wordt anorganisch koolstof opgelost in het

    bodemwater geabsorbeerd door de wortels (o.a., Livingston & Beall, 1934; Arteca &

    Poovaiah, 1982; Amiro & Ewing, 1992). Het geabsorbeerde sap wordt in de wortels verder

    verrijkt met CO2 afkomstig van de respiratie in de wortels en wordt met de transpiratiestroom

    naar de stam, takken en bladeren getransporteerd (Teskey & McGuire, 2007). De grootste

    bron van intern CO2 in de stam is echter afkomstig van de respiratie van de levende cellen

    aanwezig in het stamweefsel. De hoeveelheid gerespireerde CO2 die in de stam vrijkomt

    wordt enerzijds bepaald door de hoeveelheid respirerende cellen in de stam en anderzijds door

    de metabolische activiteit van de respirerende cellen (Teskey et al., 2008).

    2.2.1 Aandeel respirerende cellen

    Stamrespiratie vindt uitsluitend plaats in levende cellen die hoofdzakelijk terug te vinden zijn

    in het floëem van de binnenste schorslaag en het vasculair cambium en in mindere mate ook

    in de xyleemstralen van het spinthout. Het kernhout en de buitenste schorslaag bevatten

    daarentegen geen levende cellen (Fig. 2.1). Volgens Siau (1984) is het aandeel levende cellen

    in het floëem en het cambium 50%, terwijl het spinthout slechts 5% levende cellen bevat.

    Stockfors & Linder (1998) vonden dat het volume levende cellen in het xyleem van Picea

    abies L. Karst. 0.89% van het totale xyleemvolume was, terwijl het aandeel levende cellen in

    het floëem 20.9% van het totale floëemvolume bedroeg.

    Ondanks het lagere proportioneel aandeel levende cellen in het xyleemweefsel kan bij grotere

    bomen het aandeel levende cellen in het xyleem groter zijn dan het aandeel levende cellen in

    het floëem en cambium, door een lagere verhouding van floëem en cambium volume tot het

    xyleemvolume. Zo vond Ryan (1990) voor Pinus Contorta var. Latifolia Engelm. en Picea

    engelmanii Parry met een diameter op borsthoogte van 4 - 40 cm, dat 80% van het totaal

    levende celvolume zich in het xyleem bevond. Ook uit een studie van Ceschia et al. (2002) op

    de stam van Fagus sylvatica L. bleek dat het aandeel levende cellen in het xyleem groter was

  • 6

    dan de fractie levende cellen aanwezig in de binnenste schorslagen (d.i. het floëem en

    vasculair cambium). Stockfors & Linder (1998) vonden daarentegen dat bij de Picea abies L.

    Karst. het xyleem slechts 20% van het totaal levende celvolume bevatte.

    Figuur 2.1: Anatomische opbouw van een stam (naar Raven et al., 1992).

    Om te bepalen welke weefsels het meest bijdragen tot het respiratieproces werd door

    verschillende onderzoekers (Zabuga & Zabuga, 1990; Pruyn et al., 2002a; Pruyn et al.,

    2002b; Bowman et al., 2005) de hoeveelheid CO2 die via radiale diffusie doorheen de

    afzonderlijke weefsellagen naar de atmosfeer diffundeert gemeten, waaruit bleek dat de

    binnenste schors het meest metabolisch actieve stamweefsel was.

    2.2.2 Metabolische activiteit van de respirerende cellen

    Groei- en onderhoudsrespiratie

    Respiratie van het houtige weefsel kan functioneel opgedeeld worden in twee componenten,

    nl. groeirespiratie en onderhoudsrespiratie (de Wit et al., 1970; McCree, 1970; Thornley,

    1970; Hesketh et al., 1971). Tijdens de groeirespiratie wordt de vrijgemaakte energie

    geïnvesteerd in de synthese van nieuwe biomassa. Groeirespiratie vindt uitsluitend plaats

    tijdens het groeiseizoen en is vooral geassocieerd met de activiteit van het cambium en het

    floëem (Penning de Vries et al., 1974). Daarentegen wordt de energie vrijgemaakt tijdens de

  • 7

    onderhoudsrespiratie gebruikt voor de aanmaak en afbraak van proteïnen (protein turnover)

    en het onderhoud van ionen, metabolieten en cellulaire structuren. De onderhoudsrespiratie

    vindt continu plaats in alle levende cellen, tijdens zowel het dormante als het groeiseizoen

    (Penning de Vries, 1975).

    Het scheiden van de respiratie in een onderhouds- en groeifractie is in de praktijk moeilijk,

    doordat beide bronnen van gerespireerde CO2 biochemisch niet te onderscheiden zijn

    (Amthor, 1984). Hierdoor moet er tijdens het onderzoek van deze twee componenten

    gesteund worden op ruwe, indirecte methoden. Een veel gebruikte methode voor bomen

    bestaat erin de respiratie tijdens het dormante seizoen als representatie van de

    onderhoudsrespiratie doorheen de seizoenen te nemen en elke fractie die deze

    onderhoudsrespiratie overschrijdt te koppelen aan groeirespiratie (o.a., Sprugel, 1990;

    Edwards & Hanson, 1995; Lavigne, 1996; Damesin, 2003; Wieser & Bahn, 2004). Ryan et al.

    (1990) rapporteerden de bijdrage van de onderhoudsrespiratie van de stam 40 tot 60% van de

    totale stamrespiratie voor sparren (Picea sp.) en dennen (Pinus sp.) gedurende het vegetatieve

    seizoen. Damesin (2003) vond dat de onderhoudsrespiratie van Fagus sylvatica L. twijgen

    voor 55% van de totale respiratie van de twijgen instaat.

    Doordat de groeirespiratie enkel plaats grijpt onder klimatologisch gunstige condities, zoals in

    het groeiseizoen, is gedurende de lente en de zomer de hoeveelheid gerespireerde CO2 of de

    respiratiesnelheid hoger in vergelijking met de respiratiesnelheid tijdens het dormante

    seizoen. Het verschil tussen de respiratiesnelheid tijdens de verschillende seizoenen wordt

    verder versterkt doordat de onderhoudsrespiratie sterk beïnvloed wordt door de temperatuur,

    aangezien de enzymwerking tijdens respiratie sterk temperatuursafhankelijk is (Thornley &

    Johnson, 1990).

    Temperatuur

    Temperatuur beïnvloedt de metabolische processen daar het een effect heeft op de

    reactiekinetiek van chemische processen en het de activiteit van de betrokken enzymen

    bepaalt. Het effect van een toenemende temperatuur op de reactiesnelheid wordt weergegeven

    door de Arrhenius vergelijking:

  • 8

    TR

    Eak

    u

    aexp (2.1)

    Met k de reactiesnelheid bij temperatuur T (K), a een constante, Ea is de Arrhenius activatie

    energie voor een gegeven reactie (J mol-1

    ) en Ru is de universele gasconstante (8.314 J K-1

    mol-1

    ) (Thornley & Johnson, 1990). De Arrhenius vergelijking is geldig voor ieder

    temperatuursafhankelijke reactie, echter de relatie tussen de respiratiesnelheid en de

    temperatuur werd in vele studies (Lavigne, 1987; Stockfors & Linder, 1998; Damesin, 2003;

    Saveyn et al., 2006; Hölltä & Kolari, 2009) beschreven door middel van een Q10 functie:

    1010rTT

    rSS QTRR

    (2.2)

    Met RS de respiratiesnelheid (μmol m-3

    s-1

    ) bij een temperatuur T (°C of K), RS(Tr) de

    respiratiesnelheid bij een referentietemperatuur Tr (°C of K) en Q10 de relatieve stijging in

    respiratiesnelheid bij een temperatuurstoename van 10 °C. Volgens Amthor (1994) is Q10 bij

    lage temperaturen ongeveer 3 en neemt af bij een toenemende temperatuur. Binnen het

    biologisch relevante temperatuursbereik is Q10 ongeveer 2 (Amthor, 1989). Tijdens de

    ontwikkeling van een natuurlijk ecosysteemmodel met betrekking tot de koolstof of energie

    uitwisseling werd Q10 bijgevolg vaak gelijk aan 2 gesteld.

    Echter, aan de ondergrens van het biologisch relevante temperatuursbereik zal een toename in

    temperatuur een groter effect hebben op de respiratiesnelheid, doordat er de enzymatische

    activiteit bij die temperaturen sterk gelimiteerd is. Bij de bovengrens van het

    temperatuursbereik zal een extra temperatuurstoename maar weinig effect hebben op de

    respiratiesnelheid doordat fysische processen, zoals de diffusiesnelheid belangrijker worden

    (Larcher, 2003). Bij temperaturen boven de 50 °C gaan de biochemische reacties zo snel dat

    het substraat en de metabolieten de snelle turnover van energie en materie niet kunnen

    bijhouden, waardoor er een plotse daling in de respiratiesnelheid plaatsvindt (Fig. 2.2)

    (Amthor, 1994). Hieruit kan bijgevolg geconcludeerd worden dat over het fysiologisch

    temperatuursbereik Q10 van enzymatische reacties niet constant is.

  • 9

    Figuur 2.2: Relatie tussen de relatieve respiratiesnelheid (Q10) en de weefseltemperatuur. De weergegeven

    relatie tussen de respiratiesnelheid en de stamtemperatuur is enkel geldig voor temperatuurswijzigingen

    op korte termijn. Wijzigingen in temperatuur op langere termijn kunnen immers resulteren in een

    acclimatisatie van de plant, dewelke een invloed heeft op de respiratie (naar Amthor, 1994).

    Bovendien wordt in het Q10 model geen rekening gehouden met de tijdsvertraging van de

    respons van de CO2 efflux (ECO2) op een wijzigende weefseltemperatuur. Zo toonden Hölltä

    & Kolari (2009) aan dat de respons van de stam CO2 efflux (Estam) van een Pinus sylvestris L.

    op een stijgende omgevingstemperatuur in de grootte-orde van een half uur was nabij de

    bladbiomassa tot uren aan de stambasis. Ryan et al. (1995) vonden dat de respons van Estam op

    een stijgende temperatuur in het spinthout van vier 21 tot 51 jaar oude coniferen 5h na-ijlde.

    Lavigne et al. (1996) vonden een tijdsvertraging van 1.75h tussen de stamtemperatuur en de

    Estam in 10 tot 60 jaar oude balsemzilversparren (Abies balsamea L.). Bosc et al. (2003)

    vonden dat de ECO2 van de takken van een volwassen Pinus pinaster L. 50 min na-ijlde op de

    taktemperatuur. Saveyn et al. (2006) vonden een tijdsvertraging tussen Estam en de

    stamtemperatuur van 12 en 18 min voor respectievelijk beuk (Fagus sylvatica L.) en eik

    (Quercus robur L.) met kleine diameters. Dergelijke hystereses worden enerzijds verklaard

    door de grote weerstand die CO2 tijdens de radiale diffusie doorheen de verschillende

    weefsellagen ondervindt, waardoor er een tijdsvertraging heerst tussen het moment van CO2

    productie in de levende cellen en het moment waarop het geproduceerde CO2 de stam verlaat

    (Eklund & Lavigne, 1995). Anderzijds zou een meting van de stamtemperatuur op één plaats

    niet representatief zijn voor de temperatuur van het gehele spinthout (Stockfors, 2000). In de

    studie van Saveyn et al. (2006) bleek er geen tijdsvertraging te zijn tussen de CO2

    concentratie van het xyleem en de stamtemperatuur, waaruit geconcludeerd werd dat de eerste

    verklaring de waargenomen hysterese het best verklaarde. Ook uit het model van Hölltä &

    Kolari (2009) bleek de trage respons van de CO2 efflux op wijzigende

  • 10

    omgevingstemperaturen te wijten zijn aan de traagheid van de radiale diffusie van CO2

    doorheen de stam. Dit impliceert dat de temperatuursafhankelijkheid van de stamrespiratie (de

    ‘echte’ Q10) groter is dan wat wordt afgeleid van de temperatuursafhankelijkheid van de CO2

    efflux (de ‘geschatte’ Q10). Hölltä & Kolari (2009) vonden via een iteratief proces 3.5 als

    waarde voor de ‘echte’ Q10 terwijl de ‘geschatte’ Q10 2.5 was. Andere waarden uit de

    literatuur voor Q10 variëren van 1 tot meer dan 3 (Paembonan et al., 1991; Ceschia et al.,

    2002; Damesin et al., 2002) en zelfs tot boven de 6 (Kim et al., 2007). Bovendien is ook

    gebleken dat Q10 dagelijkse en seizoenale variaties vertoont, die niet door

    temperatuurswijzigingen te verklaren vallen (o.a., Paembonan et al., 1991; Kaipiainen et al.,

    1998; Stockfors & Linder, 1998; Damesin, 2003; Gansert, 2004). Deze studies maakten echter

    geen verschil tussen de ‘echte’ en de ‘geschatte’ Q10 en hielden dus geen rekening met de

    traagheid van het diffusieproces (Hölltä & Kolari, 2009). Hier moet er op al op gewezen

    worden dat schattingen van RS uitgaande van het Q10 model gebruik maken van metingen van

    ECO2 in de veronderstelling dat deze gelijk is aan de respiratiesnelheid. In het verdere verloop

    van deze literatuurstudie zal blijken dat dit niet altijd het geval is en dat bijgevolg de

    gemaakte schattingen van RS bijgevolg niet accuraat zijn.

    Nutriëntenbeschikbaarheid

    De beschikbaarheid van nutriënten, vooral stikstof (N), heeft een invloed op de

    respiratiesnelheid. De aanwezige stikstof in planten komt immers voor 90% voor in proteïnen,

    die een hoge energiekost kennen voor hun onderhoud (Penning de Vries, 1975). Echter, uit de

    reeds uitgevoerde studies naar het effect van de N-beschikbaarheid op de respiratiesnelheid

    bleek de relatie niet altijd eenduidig te zijn. Zo werd door Vose & Ryan (2002) een correlatie

    gevonden tussen ECO2 per massa-eenheid en de stikstofconcentratie in Pinus strobus L. tijdens

    het dormante seizoen. Lavigne & Ryan (1997) vonden daarentegen geen relatie tussen ECO2

    en de stikstofconcentratie in het spinthout van verschillende boreale boomsoorten tijdens het

    tijdens dezelfde periode.

    Ook in de studies naar het effect van N-bemesting op ECO2 kon geen eenduidig antwoord

    gevonden worden. Zo werd door Maier et al. (1998) een hogere Estam per volume-eenheid

    spinthout gevonden tijdens het dormante seizoen van bemeste Pinus taeda L. bomen.

    Stockfors & Linder (1998) vonden daarentegen geen effect van de stikstofconcentratie in de

  • 11

    stam op de onderhoudsrespiratie per eenheid levend celvolume in bemeste Picea abies L.

    Karst. bomen. Ryan et al. (1996) vonden ook weinig effect van bemesting op de

    onderhoudsrespiratie van de stam per volume-eenheid spinthout in Pinus radiata D. Don.

    bomen. Volgens Maier (2001) zou de groeirespiratie toenemen met een toenemende N-

    beschikbaarheid, als en slechts als de groeisnelheid toeneemt met een toenemende N-

    beschikbaarheid. Echter, het bleek dat een toenemende Estam onder bemesting vooral het

    resultaat was van een toenemende groeisnelheid en niet echt beïnvloed werd door

    veranderingen in de stikstofconcentraties van het stamweefsel (Stockfors & Linder, 1998;

    Maier, 2001).

    Uit deze studies blijkt dat de invloed van de N-beschikbaarheid op de respiratiesnelheid van

    de stam nog niet echt duidelijk is. Bovendien werd de respiratiesnelheid bepaald aan de hand

    van ECO2 metingen in de veronderstelling dat deze gelijk is aan RS, wat niet noodzakelijk het

    geval is. De resultaten van deze studies kunnen bijgevolg ook incorrect zijn.

    Waterstatus

    De waterstatus van een plant kan een invloed hebben op de respiratiesnelheid van houtige

    weefsels. Vooral het groeiproces wordt sterk beïnvloed door de waterstatus, doordat de

    celstrekking (Lockhart, 1965) en de aanmaak van de celwand (Proseus & Boyer, 2006)

    gecorreleerd is met de turgordruk van de cel. Hierdoor wordt er verwacht dat de

    groeirespiratie afneemt als de waterinhoud van de bodem daalt. Bovendien wordt er een

    daling in onderhoudsrespiratie verwacht onder droogtestress, door een vertraging in

    metabolische activiteit (Amthor & McCree, 1990; Ryan, 1991; Saveyn et al., 2007c).

    Niet enkel het uitdrogen van de bodem, maar ook uitputting van de waterreserves van de stam

    overdag kunnen droogtestress veroorzaken (Hook et al., 1972). De uitputting van de

    waterreserves overdag zijn te wijten aan de tijdsvertraging tussen de stomatale activiteit van

    de bladeren en de wateropname door de wortels tijdens het ochtendgloren. Hierdoor ontstaat

    tijdelijk een watertekort in de stamweefsels met een daling in de turgordruk van de cellen tot

    gevolg, wat resulteert in een tijdelijke afname in groeisnelheid. Hogere groeisnelheden

    gedurende de nacht in vergelijking met de groeisnelheid overdag werden door verschillende

    onderzoekers reeds gerapporteerd (Boyer, 1968; Schurr et al., 2000; Halter et al., 1996; Solari

  • 12

    et al., 2006). Hieruit kan afgeleid worden dat de energievereiste voor het groeiproces hoger

    zal liggen gedurende de nacht dan tijdens de dag.

    Zuurstofbeschikbaarheid

    Doordat er zuurstof geconsumeerd wordt tijdens het aerobe respiratieproces werd er

    verondersteld dat de respiratiesnelheid van de levende cellen gelimiteerd kon worden door het

    onvoldoende beschikbaar zijn van zuurstof. De invloed van de interne O2 concentratie in

    stammen op het respiratieproces is nog onduidelijk, maar er wordt verondersteld dat het

    afhankelijk is van het weefseltype. Zo werd er door Van Dongen et al. (2003) aangetoond dat

    bij een O2 concentratie van 7% het energiemetabolisme in stammen van Ricinus communis L.

    gelimiteerd werd. Bij een verdere daling in O2 concentratie werd het transport in het floëem

    bovendien abrupt gestopt. Kimmerer & Stringer (1988) vonden een hogere ethanol

    concentratie in het vasculair cambium van verschillende boomsoorten, wat volgens Pfanz et

    al. (2002) wijst op anaerobe respiratie. Spicer & Holbrook (2005) vonden bij een artificiële

    daling in de O2 concentratie van het xyleem tot zeer onnatuurlijke waarden (< 3%) maar een

    klein effect op de O2 consumptie in vier gematigde boomsoorten. Uit deze studies kan

    bijgevolg geconcludeerd worden dat een O2 tekort in de stam een invloed kan hebben op de

    respiratiesnelheid van het floëem en het cambium, terwijl het effect op de respiratiesnelheid

    van het xyleem onwaarschijnlijk is.

    Carbohydraten

    Slechts enkele studies werden uitgevoerd ter bepaling van de relatie tussen de

    beschikbaarheid van koolhydraten en de metabolische activiteit van houtige weefsels. Door

    een verhoging van de fotosynthese ter hoogte van de bladeren van Pinus taeda L. zaalingen

    werd door Martin et al. (1994) een graduele en niet significante daling van Estam gevonden.

    Daudet et al. (2005) vonden daarentegen een graduele stijging van Estam tijdens belichting van

    gepotte okkernoot bomen (Juglans regia L.) over een periode van 8 dagen. Een andere

    techniek om de impact van de carbohydraat inhoud in stammen op de respiratie te meten

    bestaat erin om de boom te ringen (Edwards & McLaughlin, 1978; Martin et al., 1994;

    Ogawa, 2006; Johnsen et al., 2007). Uit dergelijke studies bleek ECO2 van het stamgedeelte

    boven de ring groter te zijn dan ECO2 van het stamgedeelte onder de ring. Van het onderste

  • 13

    stamgedeelte bleek bovendien ECO2 geleidelijk af te nemen met verloop van de tijd. Echter,

    het ringen van bomen is een destructieve methode resulterend in een hogere

    onderhoudsrespiratie. Bovendien werd door Teskey & McGuire (2005) aangetoond dat door

    het mechanisch verwijderen van de schors ECO2 sterk stijgt op de plaats van kwetsuur door het

    verwijderen van een grote barrière voor het diffunderend CO2. Bijgevolg, zijn de resultaten

    van dergelijke onderzoeken mogelijks meer te wijten aan een hogere ECO2 en niet

    noodzakelijk door een hogere respiratiesnelheid, die te wijten zou zijn aan de hogere

    aanwezigheid van koolhydraten ter hoogte van het stamgedeelte boven de plaats van ringen.

    2.3 Sinks van intern CO2

    De CO2 die tijdens het respiratieproces vrij komt intern in de stam, kan ofwel radiaal

    doorheen de verschillende weefsels in de stam naar de atmosfeer diffunderen of opwaarts

    getransporteerd worden na opname in de sapstroom (Hari et al., 1991; Levy et al., 1999;

    Teskey & McGuire, 2004; Teskey et al., 2008). Bovendien kan door fotosynthese van het

    houtige weefsel intern CO2 geassimileerd worden (Cernusak & Marshall, 2000; Saveyn et al.,

    2006; Wittmann & Pfanz, 2007; Ceralosi et al., 2009). Een schematische weergave van de

    belangrijkste sinks voor interne CO2 in een stamsegment worden weergegeven in figuur 2.3.

    Hierin wordt het CO2 die radiaal naar de atmosfeer diffundeert, gerefixeerd wordt tijdens

    corticulaire fotosynthese en het transport van opgelost CO2 in de sapstroom weergegeven

    door respectievelijk nummer 1, 2 en 3. De CO2 fluxen vanuit de binnenste schorslagen, het

    cambium, het xyleem en de sapstroom worden weergegeven door de letters a, b, c en d,

    respectievelijk.

  • 14

    Figuur 2.3: Schematische weergave van de belangrijkste sinks van intern CO2 in een stamsegment van een

    boom. (1) diffusie van CO2 naar de atmosfeer vanuit (a) de binnenste schorslaag, (b) het cambium, (c) de

    xyleemstralen of (d) geïmporteerd vanuit de sapstroom. (2) refixatie van intern CO2 door corticulaire

    fotosynthese. (3) diffusie van CO2 in de sapstroom vanuit (a) de binnenste schorslaag, (b) het cambium of

    (c) de xyleemstralen (naar Teskey et al., 2008).

    2.3.1 Radiale CO2 diffusie naar de atmosfeer

    De CO2 concentratie in de atmosfeer bedraagt ongeveer 338 ppm of 0.04% en is in

    vergelijking met de interne CO2 concentratie in de stam van bomen ongeveer 30-750 keer

    kleiner (Teskey et al., 2008). Uit metingen bleek immers de stam CO2 concentraties te

    variëren van minder dan 1% tot meer dan 26% (o.a., Bushong, 1907; Pfanz & Aschan, 2000;

    Pfanz et al., 2002; Teskey & McGuire, 2007; Teskey et al., 2008). Uit de diffusiewet van Fick

    (vgl. 2.3) volgt dat door een dergelijke concentratiegradiënt een spontaan diffusieproces

    optreedt van een plaats van hoge concentratie naar een plaats van lage concentratie (Jones

    1992).

    x

    CDJ

    (2.3)

    Met J de massaflux (mol m-2

    s-1

    ), D de diffusiecoëfficiënt (m2 s

    -1), ∆C het concentratieverschil

    (mol m-3

    ) en ∆x de diffusieafstand (m). De diffusiecoëfficiënt is de inverse van de weerstand

    die een diffunderend molecule tijdens het diffusieproces ondervindt. Uit de diffusiewet van

  • 15

    Fick volgt dat de radiale flux van intern CO2 naar de atmosfeer afhankelijk is van de interne

    stam CO2 concentratie, de ruimtelijke positie in de stam waar CO2 gerespireerd wordt en de

    weerstand die CO2 tijdens de diffusie doorheen de verschillende weefsellagen ondervindt.

    De interne stam CO2 concentratie is beduidend groter dan de atmosferische CO2 concentratie,

    waaruit men kan concluderen dat de stamweefsels een grote barrière zijn voor CO2 die radiaal

    naar de atmosfeer diffundeert (Teskey et al., 2008). Uit studies van Sorz & Hietz (2006) bleek

    dat voor verschillende soorten de diffusiecoëfficiënt van O2 in watergesatureerd xyleem lager

    was dan de diffusiecoëfficiënt van O2 in zuiver water. Hieruit volgt dat de celwanden van het

    stamweefsel een grote barrière zijn voor de gasdiffusie. Bovendien vonden Kramer &

    Kozlowski (1979) dat het cambium een significante rem is voor de radiale gasdiffusie naar de

    atmosfeer. Dit wordt bevestigd door de concentratiegradiënt die heerst tussen de CO2

    concentratie in het xyleemweefsel en de CO2 concentratie in het schorsweefsel. Deze laatste is

    immers slechts 0.06 tot 0.17% (Cernusak & Marshall, 2000; Wittmann et al., 2006).

    De diffusiecoëfficiënt van CO2 in lucht is 1.6 × 10-5

    m2 s

    -1, terwijl dit slechts 1.6 × 10

    -9 m

    2 s

    -1

    is in water bij 20 °C en 101.3 kPa (Nobel, 1999). Waardoor de diffusie van CO2 doorheen een

    waterige fase minder efficiënt is in vergelijking met diffusie van CO2 doorheen een gasfase.

    Bijgevolg zal de diffusie van CO2 doorheen de gasfase dominant zijn tijdens de radiale

    diffusie van CO2 doorheen de stam (Teskey et al., 2008). Bovendien is de diffusiecoëfficiënt

    afhankelijk van de gasinhoud van de stam. Zo vonden Sorz & Hietz (2006) dat de

    diffusiecoëfficiënt van O2 doorheen de stam vijf tot 13 keer groter was in Picea abies L.,

    Taxus baccata L. en Quercus robur L., 36 keer groter in Fraxinus excelsior L. en ongeveer

    1000 keer groter in Carpinus betulus L. en Fagus sylvatica L. bij een gasvolume van 40% in

    vergelijking met de diffusiecoëfficiënt bij een gasinhoud van 15%.

    Doordat de diffusie van CO2 veel sneller verloopt doorheen lucht dan in water, zullen

    dagelijkse (Hook et al., 1972) en seizoenale (MacDougal et al., 1929; Pausch et al., 2002)

    variaties in de waterinhoud van het xyleem, cambium en de schors een belangrijke impact

    hebben op de diffusiesnelheid van CO2 doorheen de stam. Immers, tijdens de uitputting van

    de waterreserves in het stamweefsel overdag zal de diffusie van CO2 naar de atmosfeer sneller

    verlopen in vergelijking met de diffusie van CO2 tijdens de nacht. Volgens MacDougal et al.

    (1929) is de gasinhoud van een boom het hoogst tijdens de zomer door de grote hoeveelheid

  • 16

    getranspireerd water ter hoogte van het bladoppervlak en de hoge productie van gas tijdens

    het respiratieproces. Daarentegen is de gasinhoud het laagst tijdens de herfst en de lente. Deze

    seizoenale variaties zijn het meest uitgesproken bij bladverliezende bomen, aangezien er geen

    sapstroom optreedt gedurende het dormante seizoen. De seizoenale variaties in de

    diffusieweerstand worden verder versterkt door een afnemende protoplasmatische viscositeit

    en de verdikking van de celwanden door afharding tijdens de winter in vergelijking met de

    dunnere celwanden van het actief delende cambium en de nieuw gevormde cellen van het

    xyleem en floëem, die een efficiëntere gasuitwisseling toelaten, tijdens de lente (Joseph &

    Kelsey, 2004).

    Het gerespireerde CO2 diffundeert doorheen een complex van water, lucht en celwanden van

    verschillende weefseltypes. Hierdoor kan de diffusiecoëfficiënt uitgedrukt worden als de som

    van de diffusiecoëfficiënten van de verschillende weefsels waarover diffusie plaatsvindt. De

    wet van Fick kan bijgevolg herschreven worden als (Pfanz & Aschan, 2001):

    R

    COECO

    22

    (2.3)

    Met ECO2 de flux van CO2 uit de stam of tak (µmol m-2

    s-1

    ), ∆[CO2] het verschil tussen de

    stam CO2 concentratie en de atmosferische CO2 concentratie (µmol mol-1

    ) en R de som van

    een serie diffusieweerstanden voor de verschillende weefsels waarover diffusie plaatsvindt

    (m2 s mol

    -1).

    2.3.2 Opname in de sapstroom

    Door de transpiratie van water ter hoogte van de bladeren ontstaat er een opwaarts transport

    van water en opgeloste ionen in het xyleemweefsel. Reeds in het begin van de 20ste

    eeuw

    werd er door Boysen-Jensen (1933) en Johansson (1933) gespeculeerd dat de

    transpiratiestroom een belangrijke impact kon hebben op de interne CO2 concentratie. De

    respirerende cellen in de xyleemstralen liggen immers nabij de vaten gebruikt voor het

    watertransport doorheen een boom. De fractie van het intern gasvormig CO2 die met de

    transpiratiestroom opwaarts getransporteerd wordt is afhankelijk van de oplosbaarheid van

    CO2 in het xyleemsap. Volgens de wet van Henry is de oplosbaarheid van een gas in een

  • 17

    oplossing bij een bepaalde temperatuur proportioneel met de druk van het gas boven de

    oplossing (Stumm & Morgan, 1996):

    22211*2

    )10(101 pCOK

    KKKCO HpHpH

    (2.4)

    Waarbij [CO2*] (mol L

    -1) de totale hoeveelheid opgelost anorganische koolstof (DIC) in de

    oplossing is, d.i. de som van [CO2]aq., [H2CO3], [HCO3- ] en [CO3

    2-]. K1 en K2 zijn

    respectievelijk de eerste en tweede aciditeitsconstanten, KH de constante van Henry (mol L-1

    atm-1

    ) en pCO2 de partieeldruk van CO2 boven de oplossing (atm). Gebruik makend van de

    wet van Henry is het mogelijk uitgaande van de CO2 concentratie in de gasfase DIC in het

    xyleemsap te bepalen (McGuire & Teskey, 2002). De oplosbaarheid van CO2 in de sapstroom

    is bijgevolg afhankelijk van de CO2 concentratie in de gasfase in evenwicht met het

    xyleemsap, de temperatuur en de zuurtegraad (pH).

    2.3.3 Fotosynthetische refixatie van intern CO2

    Volgens Aschan & Pfanz (2003) kan fotosynthese in het houtige weefsel opgedeeld worden in

    de netto fotosynthese van groene stammen en twijgen, schors en corticulaire fotosynthese en

    hout fotosynthese. In tegenstelling tot de netto fotosynthese van groene stammen en twijgen

    wordt tijdens de corticulaire, schors en hout fotosynthese geen atmosferische CO2 gefixeerd,

    maar treed interne refixatie van gerespireerd CO2 op. Fotosynthetische refixatie van intern

    CO2 wordt uitgedrukt als een fractie van het CO2 die gerespireerd wordt tijdens de

    donkerrespiratie en wordt gekwantificeerd aan de hand van ECO2 metingen tijdens de donker

    (Rd) en lichtrespiratie (Rl) (Cernusak & Marshall, 2000):

    100%

    d

    ld

    R

    RRrefixatie (2.5)

    Fotosynthetische refixatie van intern CO2 kan voor 60 tot 90% het potentiële respiratorische

    koolstofverlies compenseren (o.a., Coe & McLaughlin, 1980; Kaipiainen et al., 1998; Levy &

    Jarvis, 1998; Wittmann et al., 2001; Cernusak et al., 2006). Berveiller et al. (2007) vonden in

    sommige gevallen zelfs waarden van fotosynthetische refixatie boven 100%. Voor een

  • 18

    overzicht van gepubliceerde waarden van maximale interne fotosynthetische refixatie van

    CO2 wordt verwezen naar Teskey et al. (2008) tabel 3.

    Verschillende onderzoekers hebben aangetoond dat alle houtige organen chlorofylhoudend

    weefsels bezitten (o.a., Pfanz & Aschan, 2001; Berveiller et al., 2007). Zo werden er

    chloroplasten gevonden in onder andere de schors, het corticulaire parenchym, het floëem, de

    houtstralen, het xyleem en zelfs tot in de kern (Fig. 2.4). Volgens Kharouk et al. (1995) bevat

    de schors van jonge populieren (Populus tremuloides Michx en Populus tremula L.) 42% van

    het totale chlorofyl in de boom. De chlorofylinhoud van jonge twijgen uitgedrukt per

    oppervlakte-eenheid kan 50 tot meer dan 70% van de chlorofylinhoud van bladeren zijn

    (Pilarski, 1984; Solhaug et al., 1995; Schmidt et al., 2000; Pfanz et al., 2002; Manolis et al.,

    2007).

    Figuur 2.4: kopslag van stammen van (A) Alnus glutinosa L. en (B) Ginkgo biloba L. geobserveerd via

    epifluorescentie microscopie. De rode fluorescentie correspondeert met natuurlijke chlorofyl fluorescentie

    onder belichting met blauwe fotonen. b= binnen en buitenste schors, cp= corticulair parenchym, mp =

    medullair parenchym, ph = floëem, xy = xyleem en sc = sclerenchym. Streep = 200µm (naar Berveiller et

    al., 2007).

    De chlorofylconcentratie en distributie varieert tussen soorten (Berveiller et al., 2007) en is

    afhankelijk van de leeftijd en expositie van het houtige weefsel ten opzichte van de zon

    (Pearson & Lawrence, 1958; Glase & Granet, 1978). Immers, de aanwezigheid van

    chlorofylmoleculen in een stamweefsel wordt sterk beïnvloed door de mate waarin licht

    doorheen de schors tot aan het respectievelijke stamweefsel doordringt. Als vuistregel mag

    gesteld worden dat jongere stammen een betere penetratie van licht toelaten dan oudere en

    dikkere stammen. Immers, door de rhytidomale verdikking neemt de absorptie van

  • 19

    geïntercepteerd licht toe en verliezen de lenticellen de lichtgeleidende functie (Langenfeld-

    Heyser, 1989; Kharouk et al., 1995; Pfanz & Aschan, 2000). Naarmate minder licht het

    stamweefsel bereikt zal de densiteit van de chlorofylmoleculen per oppervlakte eenheid

    toenemen, uigedrukt per gewicht droge stof (DS) zal dit echter afnemen (Steppe, mondelinge

    overdracht). Dit zal zoals bij schaduwbladeren de light-harvesting maximaliseren bij lage

    lichtintensiteiten (o.a., Langenfeld-Heyser, 1981; Kauppi, 1991; Brugnoli et al., 1994; Aschan

    & Pfanz, 2001; Manolis et al., 2007). De chlorofylconcentratie in stammen neemt bijgevolg

    toe met een toenemende leeftijd en naarmate er minder licht het stamweefsel bereikt (Pfanz &

    Aschan, 2000; Manolis et al., 2007). Ondanks de lagere chlorofylconcentratie van jongere

    stammen is de mate van CO2 refixatie beduidend groter dan in oudere stammen (Linder &

    Troeng, 1981). Het is immers niet enkel de kwantiteit, maar vooral de kwaliteit van het licht

    die het light-harvesting complex van de chloroplasten bereikt die de fotosynthetische

    capaciteit zal bepalen. Omwille van de verschillende kleuren van de schors treedt er selectieve

    absorptie van golflengtes op. De korte, meer energetische golflengtes (blauw) worden

    hoofdzakelijk geabsorbeerd door de schors en de groene teruggekaatst. Bijgevolg zijn het

    vooral de langere golflengtes (rood) die de chloroplasten bereiken (Kharouk et al., 1995;

    Solhaug et al., 1995; Pfanz & Aschan, 2001).

    Dankzij de fotosynthetische refixatie van intern CO2 verhoogt de carbon use efficiency

    (CUE), d.i. de ratio van de netto primaire productie (NPP) tot bruto primaire productie (BPP),

    waardoor de productiviteit op bestandsniveau positief beïnvloed wordt (Aschan et al., 2001).

    Naast de reductie van het verlies aan gerespireerd CO2, is fotosynthese van het houtige

    weefsel een bron van intern O2 in de stam, waardoor de kans op anaerobe omstandigheden en

    bijgevolg anaerobe respiratie verkleint (Pfanz et al., 2002). Stamfotosynthese heeft in

    vergelijking met bladfotosynthese bovendien twee voordelen. Door de hoge CO2 concentratie

    in de stam is de kans op fotorespiratie zeer klein (Cernusak & Marshall, 2000) en door het

    ontbreken van stomata treedt er tijdens het fotosyntheseproces geen waterverlies op, wat een

    positieve invloed heeft op de water use efficiency (WUE), d.i. een maat voor de hoeveelheid

    water nodig voor de synthese van biomassa. Daarenboven werd recentelijk gesuggereerd dat

    fotosynthese in de stam, en met name in het parenchym van het xyleem, een rol speelt bij het

    herstel van gecaviteerde vaten in mangrove (Schmitz et al., 2012).

  • 20

    2.4 Kwantificatie van respiratie op basis van CO2 efflux metingen

    Bij de kwantificatie van de respiratie van het houtige weefsel wordt ECO2 gemeten van een

    bepaald stam- of taksegment enerzijds onder gecontroleerde omstandigheden in het

    laboratorium (o.a., Yoda et al., 1965; Zabuga & Zabuga, 1990; Pruyn et al., 2002a; Damesin,

    2003; Bowman et al., 2005) en anderzijds onder veld omstandigheden (o.a., Teskey &

    McGuire, 2002; Maier & Clinton, 2006; Saveyn et al., 2006; Gruber et al., 2009; Brito et al.,

    2010). Hierbij werd verondersteld dat alle lokaal geproduceerde CO2 van het stamsegment

    binnen de cuvette radiaal naar de atmosfeer diffundeert en dat bijgevolg ECO2 een goede

    schatting vormt van de respiratie. Echter, radiale diffusie van CO2 naar de atmosfeer is niet de

    enige manier waarop het gerespireerde CO2 getransporteerd of verwerkt kan worden. Zoals

    reeds hierboven beschreven kan intern CO2 opgelost in de sapstroom getransporteerd worden

    of tijdens fotosynthese in het houtige weefsel gefixeerd worden.

    De impact van de sapstroomsnelheid op de CO2 efflux is goed bekend, maar de relatie tussen

    beiden is niet eenduidig. Door de hoge oplosbaarheid van intern CO2 is het aanneembaar dat

    een fractie van het lokaal gerespireerde CO2 in het houtige weefsel ingesloten door de cuvette,

    gebruikt voor ECO2 meting, oplost in het xyleemsap en opwaarts getransporteerd wordt in

    plaats van langs de schors te ontsnappen, resulterend in een daling van ECO2 (o.a., Negisi,

    1972; Kaipiainen et al., 1998; Teskey & McGuire, 2004; Bowman et al., 2005; Gansert &

    Burgdorf, 2005). Echter, de transpiratiestroom kan ook dienen als een bron van intern CO2 in

    het stamsegment ingesloten door de cuvette. Immers, het door de levende cellen van de

    wortels of micro-organismen in de bodem gerespireerde CO2 kan opgelost in de sapstroom

    opwaarts getransporteerd worden en ter hoogte van het stamsegment uit het stamweefsel naar

    de atmosfeer diffunderen, resulterend in een hogere ECO2 (Levy et al., 1999; Teskey &

    McGuire, 2007; Aubrey & Teskey, 2009).

    Bijgevolg stelden McGuire & Teskey (2004) een massabalans model op om respiratie in een

    stamsegment exact te kunnen bepalen (Fig. 2.5). Hierbij werd rekening gehouden met het

    interne transport van CO2. Bijgevolg kan het interne CO2 in een stamsegment radiaal naar de

    atmosfeer diffunderen (ECO2) en tijdelijk opgeslagen worden in het stamsegment (∆S).

    Bovendien kan intern CO2 ook opgelost in de sapstroom in het stamsegment geïmporteerd (IT)

    worden en uit het stamsegment geëxporteerd (ET) worden. De CO2 flux van intern CO2 uit het

  • 21

    stamsegment opgelost in de sapstroom (FT) wordt berekend uitgaande van het verschil van ET

    en IT. De totale respiratie (RS) van het stamsegment wordt dan (Teskey & McGuire, 2004):

    SFER TAS (2.6)

    Met behulp van dit model kan door meting van de axiale CO2 concentratiegradiënt van het gas

    in de stam in contact met het xyleemsap, de sapstroomsnelheid en de CO2 efflux een schatting

    gemaakt worden van de actuele stamrespiratie. Voor de uiteindelijke berekening van de

    verschillende componenten in dit model wordt verwezen naar Teskey & McGuire (2004).

    Figuur 2.5: Schematische weergave van de massabalans geldig voor een stamsegment ingesloten door een

    cuvette (zwarte cylinder). Met ECO2 = CO2 efflux naar de atmosfeer, ET = export van opgelost CO2 uit het

    stamsegment, IT = import van opgelost CO2 in het stamsegment en ∆S = tijdelijke verandering in interne

    CO2 concentratie (naar Saveyn et al., 2007c; aangepast van McGuire & Teskey, 2004).

    Teskey & McGuire (2007) gebruikten het massabalans model om de stamrespiratie van vijf

    platanen (Platanus occidentalis L.) tijdens de zomer te schatten. Hieruit bleek dat FT de

    belangrijkste interne CO2 flux was, immers 70% van het gerespireerde CO2 werd tijdens de

    middag opgelost in de sapstroom getransporteerd. Tijdens de nacht, wanneer er geen

    sapstroom was, steeg Estam aanzienlijk. Uitgaande van deze meting en in de veronderstelling

    dat Estam een exacte schatting geeft van de respiratie werd een overschatting gemaakt van de

    werkelijke stamrespiratie. Immers, de gemeten Estam bevatte gerespireerd CO2 afkomstig van

    lokaal respirerende cellen en CO2 die door de sapstroom vanuit onderliggende stamsegmenten

    in het stamsegment ingesloten door de cuvette werd getransporteerd. Over een periode van

    24h werd 55% van de gemeten Estam getransporteerd vanuit de wortels en lagere gelegen

  • 22

    stamsegmenten. Gemiddeld, over een periode van 24h, werd 66% van het gerespireerde CO2

    van de lokaal in het stamsegment respirerende cellen via radiale diffusie aan de atmosfeer

    afgegeven.

    Bovendien blijkt de relatie tussen Estam en de sapstroom afhankelijk te zijn van de ruimtelijke

    positie op de boom waar de in situ meting van Estam uitgevoerd wordt (Ceschia et al., 2002;

    Bowman et al., 2005; Hölltä & Kolari, 2009). Zo vonden Hölltä & Kolari (2009) bij een

    stijgende sapstroomsnelheid een daling van Estam in het onderste en middelste stamgedeelte

    van Pinus sylvestris L. en een stijging van Estam in het bovenste stamgedeelte. Dit fenomeen

    werd verklaard doordat bij een hogere sapstroomsnelheid het gerespireerde CO2 in het

    onderste en middelste stamgedeelte sneller opgelost in de sapstroom afgevoerd wordt,

    resulterend in een lagere Estam. Naarmate men hoger in de boom stijgt zal de CO2 concentratie

    in het xyleemsap toenemen, resulterend in een accumulatie van CO2 in het bovenste

    stamgedeelte en bijgevolg in een hogere Estam (Hölltä & Kolari, 2009).

    Het massabalans model van Teskey & McGuire (2004) en het model van Hölltä & Kolari

    (2009) hielden echter geen rekening met de impact van fotosynthetische refixatie van intern

    CO2 op de meting van Estam. Immers, Saveyn et al. (2006) vonden dagelijkse variaties van

    Estam tijdens het dormante seizoen en onder constante omgevingstemperatuur. Dergelijke

    discrepanties in de exponentiële relatie tussen de temperatuur en Estam werden verklaard met

    enerzijds variaties in de sapstroomsnelheid (Martin et al., 1994; Hölltä & Kolari, 2009) en

    anderzijds een lagere waterinhoud in de celwanden van het stamweefsel resulterend in een

    lagere groei- en onderhoudsrespiratie (Wang et al., 2003). Tijdens de studie van Saveyn et al.

    (2006) was het plantmateriaal echter bladloos, waardoor de sapstroom afwezig was en

    bovendien werden er geen significante verschillen tussen de stamtranspiratie tussen de

    belichte en de donkere periode gevonden. De geobserveerde dalingen in CO2 efflux konden

    bijgevolg niet verklaard worden door de invloed van de sapstroom of een daling van de

    waterinhoud in de celwanden van het stamweefsel. De hypothese werd naar voren gebracht

    dat door fotosynthetische refixatie van intern CO2 in de belichte stamsegmenten de interne

    CO2 concentratie daar lager is in vergelijking met de CO2 concentratie in het stamsegment

    ingesloten door de opake cuvette. Dit zou resulteren in een interne axiale diffusie van CO2

    van het stamsegment ingesloten door de cuvette naar de belichte stamsegmenten (Fig. 2.6).

  • 23

    Figuur 2.6: Schematische weergave van de interne axiale diffusie van CO2 door corticulaire en/of

    houtfotosynthese in de belichte stamsegmenten boven en onder de plaats waar een opake cuvette (zwarte

    cilinder) werd geïnstalleerd (Naar Saveyn et al., 2007c).

    Echter, de impact van een dergelijk intern axiaal transport van CO2 op ECO2 is tot nog toe

    onbekend. In het verder verloop van deze scriptie zal duidelijk worden dat door

    fotosynthetische refixatie van intern CO2 in belichte stamsegmenten dicht bij de cuvette

    effectief een fractie van het gerespireerde CO2 axiaal getransporteerd wordt weg van het

    stamsegment ingesloten door de cuvette. Hierdoor zal bijgevolg een daling in de CO2 efflux

    optreden onafhankelijk van de temperatuur, de sapstroom of een daling in de waterinhoud van

    de cellen.

  • 24

    3 Materiaal en methodes

    3.1 Plantmateriaal en groeikamer condities

    Drie vier jaar oude eiken (Quercus robur L.) (QR1, QR2 en QR3) die oorspronkelijk buiten

    werden opgekweekt in containers van 50 l met een gemiddelde diameter op borsthoogte van

    27.46 ± 2.99 mm werden gebruikt voor deze studie. Eén boom werd afzonderlijk in een

    groeikamer (Laboratorium voor plantecologie, Universiteit Gent, België) geplaatst met

    afmetingen 2 x 1.5 x 2 m (hoogte x breedte x lengte), waarbij stam en takken boven 1.6 m

    hoogte werden gesnoeid (Fig. 3.1). Na het opsnoeien werd het bovenste deel van de gesnoeide

    boom bedekt met parafilm om infecties te vermijden en om het uitdrogen van de stam te

    voorkomen. De experimenten werden gestart op 1 december 2011 en werden beëindigd op 7

    mei 2012. Gedurende deze periode was het plantmateriaal bladloos (dormant seizoen).

    Figuur 3.1: Vier jaar oude eik ingepakt met aluminiumfolie in de groeikamer.

  • 25

    Luchttemperatuur, luchtvochtigheid en lichtintensiteit werden in de groeikamer constant

    gehouden. Luchttemperatuur werd gemeten met een koper-constantaan thermokoppel (Pt-100,

    Omega, Nederland) op een hoogte van 40 cm boven het bodemoppervlak en was gemiddeld

    20.17 ± 0.34 °C. Luchtvochtigheid werd gemeten op dezelfde hoogte als de luchttemperatuur

    met een capacitieve RH sensor (Model HIH-3605-A, Honeywell, USA) en was gemiddeld

    40.65 ± 4.36%. De lampen van de groeikamer (‘TL’D 80, Philips Lighting NV, Nederland),

    gaven een constante fotosynthetisch actieve straling (PAR) van 138.06 ± 4.16 µmol PAR m-2

    s-1

    (gemeten met een kwantumsensor, model Li-190, serienummer 36475, Li-COR, USA) ter

    hoogte van de top van de boom. Het waterpotentiaal in de bodem werd gemeten met behulp

    van een bodem vocht sensor (Model SM300, Delta-T, UK). De bodem werd bedekt met

    schors om verdamping te vermijden.

    3.2 Stamtemperatuur

    De stamtemperatuur werd gemeten met koper-constantaan thermokoppels 2 cm boven en

    onder de cuvette gebruikt voor de bepaling van Estam (Fig. 3.2a). De thermokoppels werden op

    een diepte van 15 mm in de stam gebracht, gebruik makend van een naald (lengte 20 mm,

    diameter 1.1 mm) waarin de thermokoppel verwerkt zat. De naald werd ingesmeerd met een

    silicahoudende gel om het contact tussen het houtige weefsel en de naald te bevorderen.

    3.3 Bepaling van de CO2 efflux

    De metingen van Estam werden uitgevoerd op een 13 cm lang stamsegment startend op een

    hoogte van 30 cm boven de het bodemoppervlak. De gemiddelde boven- en onder diameter

    van de stamsegmenten voor de drie eiken waren 31.39 ± 3.36 mm en 33.53 ± 3.40 mm,

    respectievelijk. De stamsegmenten werden bedekt door een cuvette (Fig. 3.2a) opgebouwd uit

    3 lagen 20 mm brede zelfklevende EPDM isolatietape (Rs components benelux, België) en

    afgedicht met een doorzichtige polycarbonaat film (Roscolab Ltd, Londen, VK). Leidingen

    voor ingaande en uitgaande lucht in de cuvette werden aan de boven- en onderkant geplaatst

    en de cuvette werd voorzien van een ventilator. Beide om een homogeen luchtmengsel in de

    cuvette te verkrijgen. De cuvette werd luchtdicht gemaakt met niet-corrosieve siliconen (Rs

    components benelux, Brussel, België) en bedekt met enkele lagen aluminiumfolie zodat

    fotosynthese in de houtige weefsels ingesloten door de cuvette niet kon plaatsvinden. De

  • 26

    gemiddelde diameter van de cuvettes geïnstalleerd op de drie eiken was 63.1 ± 1.67 mm.

    Naast de cuvette op het stamsegment, werd ook een referentiecuvette (Fig. 3.2b) geplaatst op

    een PVC buis met een diameter van 31 mm. De referentiecuvette had dezelfde opbouw en

    afmetingen als de cuvette op de stam en bijgevolg was dan ook het bemonsterd volume en de

    residentietijd van de lucht in de cuvette op de stam en de referentiecuvette gelijk.

    Figuur 3.2: (a) Cuvette geïnstalleerd op een stamsegment voor het inpakken met aluminiumfolie. Om

    fotosynthese in de ingesloten houtige weefsels te vermijden werd de cuvette ingepakt met verschillende

    lagen aluminiumfolie. Meting van stamtemperatuur gebeurde met koper-constantaan thermokoppels 2cm

    boven en onder de cuvette. (b) Opbouw van de referentiecuvette rondom een PVC buis met diameter van

    31 mm.

    Ingaande lucht van de cuvette werd aangezogen met een membraanpomp (model 2-Wisa,

    Hartmann & Braun, Duitsland) en eerst doorheen een buffervat van 50 L gestuurd, om een

    homogeen luchtmengsel te verkrijgen en fluctuaties in CO2 concentratie zoveel mogelijk te

    vermijden. De lucht werd met een flow meter (model 5860S, Brooks, Nederland) door de

    cuvettes gepompt met een gemiddeld debiet van 1.1 L min-1

    . De CO2 concentratie van de

    uitgaande lucht van de cuvettes werd bepaald door middel van een InfraRed Gas Analyser

    (IRGA) (LI-7000 CO2/H2O Analyzer, LI-COR, USA). Bij de IRGA werd de interne pomp

    gebruikt die de lucht afkomstig van de cuvettes door de IRGA zuigt, om zo fluctuaties in de

    uitgaande flow door eventuele lekken in de cuvette zoveel mogelijk te vermijden. Het debiet

    a b

  • 27

    van deze pomp was lager dan het debiet van de pomp geplaatst voor de cuvettes zodat een

    lichte overdruk heerste in de cuvette en gasdiffusie vanuit de omgeving in de cuvette werd

    vermeden. De IRGA berekende het verschil in CO2 concentratie tussen de lucht afkomstig

    van de cuvette rond de stam en de referentie cuvette. Dit om er zeker van te zijn dat de

    gemeten waarden van de CO2 concentraties afkomstig zijn van het stamsegment ingesloten

    door de cuvette. De CO2 efflux van het stamsegment ingesloten door de cuvette (Estam) (µmol

    m-2

    s-1

    ) werd vervolgens met de volgende formule bepaald (afgeleid van Long & Hallgren,

    1985):

    112 min)60/1(4.22 ][CO)/(

    slmolADEstam (3.1)

    Waarbij D het luchtdebiet is doorheen de cuvette (1.1 l min-1

    ), A de oppervlakte van het

    stamsegment omsloten in de cuvette (m2) en ∆[CO2] het verschil in CO2 concentratie tussen

    de lucht afkomstig van de cuvette rond de stam en de referentiecuvette (µmol mol-1

    ) is.

    3.4 Impact van fotosynthetische refixatie op de CO2 efflux

    Om de invloed van de fotosynthetische refixatie van CO2 in hoger gelegen stamsegmenten op

    Estam te onderzoeken werd een eerste deelexperiment uitgevoerd met behulp van een extra

    verplaatsbare lichtbron (Lighting unit FL-400, Walz Inc., Duitsland) voorzien van een filter

    uit glaswolvezels (Fig. 3.3a). Het voordeel van deze lamp was dat er geen warmte

    geproduceerd werd tijdens de belichting. Om diffuse straling rond het stamsegment te creëren

    werd gebruik gemaakt van een handgemaakt U-vormig element voorzien van spiegelfolie,

    waarop de lichtbron bevestigd kon worden (Fig. 3.3b). De rechtstreekse en diffuse straling

    waaraan de stamsegmenten werden blootgesteld gedurende de periodes van belichting werden

    gemeten met PAR-sensoren (Quantum-sensor, Li-190, resp. serienummer 37408 en 37409,

    Li-COR, USA).

  • 28

    Figuur 3.3: (a) Verplaatsbare lichtbron voorzien van een glaswolfilter bevestigd op een U-vormig element.

    (b) U-vormig element waarvan binnenkant afgewerkt is met spiegelfolie om diffuse straling te creëren.

    Eerst werd uitgegaan van een referentietoestand, waarbij de boom volledig bedekt werd met

    zilverpapier (Fig. 3.4a). Zo kon er geen fotosynthetische refixatie plaatsvinden in de hoger

    gelegen stamsegmenten die Estam mogelijks kon beïnvloeden. Na stabilisatie van Estam over

    enkele dagen, werd overgegaan op een tweede positie, waarbij zilverpapier werd verwijderd

    over een afstand van 5-15 cm boven de cuvette gebruikt voor de meting van Estam (Fig. 3.4b).

    Ter hoogte van deze positie werd de lamp dan geplaatst, waarbij een gemiddelde PAR van

    856.45 ± 186.23 µmol m-2

    s-1

    en 54.69 ± 6.33 µmol m-2

    s-1

    werd bekomen uit de richting van

    respectievelijk de lamp en de spiegelfolie. Deze positie werd aangehouden voor 24h, waarna

    terug werd overgegaan naar de referentiepositie voor 24h door het bedekken van dit

    stamsegment. Deze werkwijze werd herhaald voor de overige posities op respectievelijk 15-

    25 cm (Fig. 3.4c), 25-35 cm (Fig. 3.4d) en 35-45 cm (Fig. 3.4e ) van de cuvette. Steeds werd

    de CO2 efflux gemeten op de verschillende posities vergeleken met de referentiepositie.

    a

    a

    b

    a

  • 29

    Figuur 3.4: fotografische weergave van Quercus robur L. tijdens de meting van de referentiewaarde (a) en

    de te belichten stamsegmenten op 5-15 cm (b), 15-25 cm (c), 25-35 cm (d) en 35-45 cm (e) van de cuvette

    tijdens de meting van Estam.

    3.5 Temperatuurrespons van de CO2 efflux

    Na dit eerste deelexperiment werd een tweede deelexperiment opgesteld waarbij nagegaan

    werd in welke mate fotosynthetische refixatie van belang was bij de modellering van

    stamrespiratie op basis van Estam metingen. Het respiratieproces is immers sterk afhankelijk

    van de temperatuur (o.a., Amthor, 1989; Damesin, 2003; Saveyn et al., 2006; Hölltä & Kolari,

    2009). Daarom werd de CO2 efflux gemodelleerd aan de hand van de gemeten Estam (µmol m-2

    s-1

    ) met volgende functie (Damesin, 2003):

    10

    20

    10)20(

    stT

    stamstam QEE (3.2)

    Met Estam(20) de CO2 efflux bij 20 °C (µmol m-2

    s-1

    ), Tst de stamtemperatuur (°C) en Q10 de

    relatieve stijging in respiratiesnelheid met een temperatuurstijging van 10 °C.

    Om aan te tonen dat fotosynthetische refixatie in hoger gelegen stamsegmenten een invloed

    kon hebben bij het modelleren van stamrespiratie op basis van Estam metingen, werden de

    bomen blootgesteld aan een temperatuursprogramma (Tab. 3.1) voor dezelfde posities als in

    het vorig deelexperiment.

    a d

    a

    b

    a

    c e

  • 30

    Tabel 3.1: Temperatuursprogramma blootgesteld aan de drie eiken om de invloed van fotosynthetische

    refixatie op het modelleren van de stamrespiratie op basis van Estam metingen na te gaan.

    periode (h) temperatuur (°C)

    00.00 - 09.59 20

    10.00 - 11.59 23

    12.00 - 13.59 26

    14.00 - 15.59 19

    16.00 - 23-59 20

    Na iedere 24h periode van belichting volgde telkens een 24h periode waarbij terug naar

    referentietoestand werd overgegaan door het bedekken van de stam met aluminiumfolie en

    waarbij de temperatuur in de groeikamer constant werd gehouden op ongeveer 20°C.

    3.6 Bepaling van variaties in stamdiameter en sapstroom

    Om te valideren dat de boom effectief in dormante toestand was, werd nagegaan of er geen

    groei en sapstroom optraden. Variaties in de stamdiameter werden bepaald met behulp van

    een LVDT (Linear Variable Displacement Transducer) (Model M920125A809-05, Solartron,

    USA) op een hoogte van 0.95 m op de stam. De LVDT werd aan de boom bevestigd met

    behulp van een stalen houder en twee elastische banden (Fig. 3.5).

    Figuur 3.5: LVDT aan de stam bevestigt met een stalen houder om variaties in stamdiameter te meten.

    Sapstroom werd opgemeten met behulp van een warmtebalans sensor (Model SGB17-WS,

    Dynamax Inc., USA) geplaatst op een hoogte van 1.05 m op de stam. Deze sapstroomsensor

    laat toe om continu de sapstroom te meten op basis van de warmtebalans methode van de

    stam (Stem Heat Balance (SHB)). De installatie en uiteindelijke berekeningen van de

  • 31

    sapstroomsnelheid waren gebaseerd op de richtlijnen die te vinden zijn in de handleiding (Van

    Bavel & van Bavel, 1990).

    In de SHB methode wordt een uniforme hoeveelheid warmte (Qh) aan het

    verwarmingselement van de sapstroomsensor toegediend. Deze warmte kan op drie wijzen

    getransporteerd worden, nl. via radiale conductie doorheen de mantel (Qr), via axiale

    conductie doorheen de stam (Qv) of via convectie in de sapstroom (Qf). Door meting van Qr

    en Qv en de veronderstelling dat er geen warmte in de stam wordt opslagen kan de sapstroom

    berekend worden met behulp van volgende formule (Van Bavel & van Bavel, 1990):

    dTC

    QQPF

    p

    vrin

    (3.3)

    Waarin F de sapstroom (g s-1

    ), Pin het geleverde vermogen aan het verwarmingselement van

    de sapstroomsensor (W), Qr de radiale conductie (W), Qv de verticale conductie (W), Qf de

    convectie in de sapstroom (W), Cp de warmtecapacititeit van water (4,186 J g-1

    °C-1

    ) en dT de

    toename in temperatuur van de sapstroom (°C) zijn.

    3.7 Chlorofylconcentratie

    Bepaling van de chlorofylconcentratie van de schors ter hoogte van de belichte

    stamsegmenten werd uitgevoerd met een spectrofotometer (UVIKON XL, BIO-TEK

    Instruments, FB 999/L37) gebruik makend van de methode van Porra (2002). Van ieder

    stamsegment boven de cuvette werden 3 stukken schors met een scalpel verwijderd. De 12

    stalen werden direct na de staalname ondergedompeld in een bad vloeibare stikstof en

    bewaard bij een temperatuur van -80 °C om zo de eventuele afbraak van chlorofyl te

    voorkomen. De stalen werden in kleine stukken verknipt en vermalen met een grinder (IKA

    A11 basic analytical mill, Sigma-Aldrich Co., Duitsland) tot een homogeen mengsel. In een

    centrifugebuis werd 150 mg van dit mengsel afgezonderd en 7.5 ml aceton (80%) werd

    toegevoegd. De stalen werden 24h bewaard in een diepvries en nadien gecentrifugeerd. Met

    behulp van een pipet werd het supernatans in een glazen cuvette getransfereerd en in de

    spectrofotometer overgebracht. Absorbanties werden gemeten bij golflengtes van 663.6 nm en

  • 32

    646.6 nm. Volgende formules werden gebruikt om uiteindelijk de chlorofylconcentraties te

    berekenen (Porra 2002):

    6.6466.663 55.225.12 AACa (3.4)

    6.6636.646 91.431.20 AACb (3.5)

    Waarbij Ca en Cb respectievelijk de concentratie (µg ml-1

    ) aan chlorofyl a en b zijn. A663.6 en

    A646.6 zijn de absorbanties gemeten bij respectievelijk de golflengtes 663.6 nm en 646.6 nm.

    De concentraties aan chlorofyl a en b werden omgerekend en uitgedrukt als mg chlorofyl per

    gram vers gewicht schors (mg Chl g-1

    VG).

    3.8 Data analyse

    Signalen van de gebruikte meetinstrumenten werden continu en om de 20 seconden

    geregistreerd door een data logger (HP 34970A, Agilent Technologies, USA) en opgeslagen

    op een PC. De verkregen voltwaarden werden met Excel en na calibratie van de

    respectievelijke meetinstrumenten omgerekend naar de gewenste eenheden. De data werd

    uitgemiddeld over 5 min. Data analyse gebeurde met Microsoft Excel (Microsoft Inc., USA),

    Sigmaplot (SPSS Inc., USA) en SAS (SAS institute Inc., USA). De parameters Estam(20) en

    Q10 werden geschat met de kleinste kwadratenmethode in Matlab 7.2 (The Mathworks Inc.,

    USA). Elke parameter werd afzonderlijk geschat voor de donkere en belichte periodes. Voor

    statistische analyse werd een repeated measures design Analysis of Variance (ANOVA)

    gebruikt met de posities (n=4) en tijd (n=40) als vast factoren en met boom (n=2) als random

    factor. Daarbij werd een AICc criterium gebruikt om de juiste covariantie structuur te

    selecteren dat het best de correlatie tussen de individuele bomen beschreef.

  • 33

    4 Resultaten

    4.1 Klimatologische gegevens groeikamer en plantmateriaal

    De klimatologische condities gedurende het eerste deelexperiment zijn beschreven in tabel

    4.1. Hieruit blijkt dat gedurende het eerste deelexperiment uitgevoerd op de drie eiken (QR1,

    QR2 en QR3) de gemiddelde stamtemperatuur gemeten 2 cm onder (Tst1) en boven (Tst2) de

    cuvette, de gemiddelde luchttemperatuur (Ta), de gemiddelde relatieve vochtigheid (RH) en

    de gemiddelde omgevingsstraling in de groeikamer ongeveer gelijk waren.

    Tabel 4.1: Klimatologische condities tijdens het eerste deelexperiment uitgemiddeld over de ganse

    proefperiode per boom. Ta = de luchttemperatuur in de groeikamer, Tst1 en Tst2 = de stamtemperatuur

    gemeten resp. 2cm onder en boven de cuvette en RH = de relatieve vochtigheid in de groeikamer. Voor

    alle gemiddelden werd de standaard afwijking bepaald, dewelke wordt weergeven in de tabel.

    QR Ta (°C) Tst1 (°C) Tst2 (°C) RH (%) omgevingsstraling

    (µmol PAR m-2

    s-1

    )

    1 19.86 ± 0.34 20.47 ± 0.14 20.68 ± 0.20 42.53 ± 5.08 139.98 ± 4.06

    2 20.37 ± 0.08 20.05 ± 0.06 20.11 ± 0.11 40.81 ± 2.84 136.74 ± 4.25

    3 20.28 ± 0.60 20.48 ± 0.51 20.50 ± 0.54 38.60 ± 5.15 137.45 ± 4.17

    4.2 Groei en sapstroom

    De variaties in stamdiameters gemeten met de LVDT waren gemiddeld over de experimentele

    periode per eik 2.14 ± 0.39 µm, 2.82 ± 0.35 µm en 2.61 ± 0,04 µm voor respectievelijk QR1,

    QR2 en QR3. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er tijdens de experimenten geen groei

    was.

    De warmtefluxen (Q) en de temperatuurstoename in de sapstroom (dT) gemeten met een

    sapstroomsensor geïnstalleerd op QR1, QR2 en QR3 zijn weergegeven in tabel 4.2. Het

    vermogen (Pin) die aan het verwarmingselement van de sapstroomsensor werd toegediend was

    gemiddeld 333 mW voor QR1, QR2 en QR3. Doordat het plantmateriaal tijdens de

    experimentele periodes bladloos was, werd er geen sapstroom verwacht. De fractie van de

  • 34

    warmte die ontwikkeld werd in het verwarmingselement van de sapstroomsensor die via

    convectie in de sapstroom (Qf) werd afgegeven was voor de drie eiken verwaarloosbaar ten

    opzicht van de radiale (Qr) en verticale (Qv) conductie. Bovendien werd er een zeer kleine

    temperatuurstoename in de sapstroom waargenomen. Deze metingen bevestigen de

    afwezigheid van de sapstroom van het plantmateriaal tijdens de experimentele periode.

    Tabel 4.2: Temperatuurstoename in de sapstroom (dT) en de warmtefluxen (Q) gemeten met een

    sapstroomsensor op QR1, QR2 en QR3. Qr = radiale warmteflux, Qv = verticale warmteflux en Qf =

    warmteflux in de sapstroom. De fractie van de warmtefluxen ten opzichte van het totale geleverde

    vermogen (Pin) aan het verwarmingselement van de sapstroomsensor zijn procentueel weergegeven. Voor

    alle gemiddelden werd de standaard afwijking bepaald, dewelke wordt weergeven in de tabel.

    QR dT (°C)

    Qr Qv Qf

    Warmteflux

    (mW) %

    Warmteflux

    (mW) %

    Warmteflux

    (mW) %

    1 0.1641

    ± 0.0284 259.8 ± 2.2 77.92% 73.5 ± 0.7 22.02% 0.2 ± 2.3 0.06%

    2 0.0763

    ± 0.0126 274.7 ± 1.5 82.19% 59.0 ± 0.5 17.67% 0.5 ± 1.5 0.14%

    3 0.0076

    ± 0.0184 248.2 ± 1.4 74.50% 85.2 ± 0.3 25.59% -0.3 ± 1.6 -0.10%

    4.3 Chlorofylconcentratie

    De gemiddelde chlorofylconcentratie van de schors van de vier belichte stamsegmenten van

    QR1, QR2 en QR3 zijn weergegeven in tabel 4.3 en werden uitgedrukt in mg Chl per g vers

    gewicht schors. Bij de stalen van QR1 werd 225 mg MgO toegevoegd om de vorming van

    pheophytine a, d.i. de eerste elektronen acceptor in PSII, te verhinderen. Echter, dit

    resulteerde in een dikke neerslag en het verkregen supernatans was troebeler. Hierdoor werd

    er geen MgO toegevoegd aan de stalen van QR2 en QR3. Daardoor zijn de

    chlorofylconcentraties van de stamsegmenten van QR1 lager in vergelijking met deze van QR2

    en QR3. Ondanks de verschillen in chlorofylconcentratie blijkt dat voor elke boom chlorofyl

    aanwezig was in de schors van de verschillende stamsegmenten van de stam. De

    chlorofylconcentratie in de schors van de stamsegmenten vertoonden per boom weinig

    variatie ten opzichte van elkaar. Enkel de chlorofylconcentratie in de schors van het eerste

  • 35

    stamsegment (S1) was hoger ten opzichte van de chlorofylconcentratie in de schors van de

    andere stamsegmenten van QR1 en was de chlorofylconcentratie in de schors van S4 lager in

    vergelijking met de chlorofylconcentratie in de schors van de andere stamsegmenten van QR3.

    Tabel 4.3: Gemiddelde chlorofylconcentratie van de schors in de stamsegmenten (S) van QR1, QR2 en QR3

    uitgedrukt in mg Chl per gram vers gewicht schors. Chlorofylconcentraties we