Reïntegratie van kinderen met niet-aangeboren...
Transcript of Reïntegratie van kinderen met niet-aangeboren...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2011-2012
Tweede Examenperiode
Een exploratief onderzoek naar predictoren van re-integratieproblemen
bij kinderen met niet-aangeboren hersenletsel.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
afstudeerrichting Klinische Psychologie
Door Karolien Persyn.
Promotor en Begeleider: Prof. Dr. Barbara De Clercq
VOORWOORD
Deze masterscriptie zou niet hebben kunnen plaatsvinden zonder de hulp en medewerking
van anderen.
In eerste instantie wil ik hierbij graag Prof. Dr. Barbara De Clercq bedanken voor het
aanbieden van dit thesisonderwerp. De hulp en ondersteuning die zij aanbood, ondanks haar
drukke werkschema was zeer welkom.
Ook Nele Raman en Nathalie Haekens van het kinderrevalidatiecentrum in het UZ Gent
wil ik hartelijk bedanken voor de aangename samenwerking en het antwoorden op mijn vele
vragen.
Verder een speciaal woordje van dank voor mijn ouders, voor het mogelijk maken van mijn
studie, en de verschillende lezers, mama, Stephanie, Elie en Dorien, voor het aandachtig
controleren op taalfouten.
Tot slot allen die ik niet vernoemd heb, maar die aanwezig waren met steun en motivatie
om van deze masterscriptie een succes te maken!
Een welgemeende dankuwel aan allen,
Karolien
ABSTRACT
Deze studie beoogt predictoren van de uitkomst van NAH te identificeren om zo tegemoet te
komen aan een vraag van het universitair kinderrevalidatiecentrum in Gent. Hierbij werden 17
kinderen en ouders uitgebreid bevraagd en getest. We merken dat kinderen met NAH, na een
tijdsperiode van 4 jaar, zwakker presteren op cognitieve maten, waaronder geheugentaken. Ook
toont het onderzoek aan dat de prestatie op auditieve aandachtstaken verstoord is en dat
kinderen met NAH moeilijkheden ondervinden wanneer snelheid van belang is. Verder stellen
we vast dat het schoolse functioneren drastisch veranderd is, vergeleken met de prestaties vóór
het letsel. Op vlak van de beleving van re-integratie vallen vooral de verschillen tussen de kind-
en ouderrapportage op. De ouders signaleren meer moeilijkheden op het cognitieve, het fysieke
en het sociaal-emotionele vlak. Bovendien blijkt dat ouders meer moeilijkheden rapporteren
wanneer het letsel oorspronkelijk ernstiger was. De ernst blijkt overigens met alle uitkomsten
gecorreleerd te zijn. Hierbij gaat een ernstiger letsel gepaard met een meer verstoord
functioneren. Ook persoonlijkheid houdt een significant verband met de re-integratiebeleving.
Kinderen die als meer welwillend, emotioneel stabiel en extravert omschreven worden door hun
ouders, ervaren minder moeilijkheden op verschillende gebieden van functioneren. Bovendien
blijken Welwillendheid en Emotionele Stabiliteit de impact van ernst op later functioneren te
verminderen. De bekomen resultaten kunnen gebruikt worden bij het opstellen van bruikbare
behandelprotocollen. Ook kunnen we op basis van het onderzoek een persoonlijkheidsprofiel
blootleggen dat een onderscheid maakt tussen kinderen die een betere re-integratie kennen en
kinderen die later meer moeilijkheden zullen blijven ondervinden.
I
INHOUD
INHOUD .................................................................................................................................... I
INLEIDING .............................................................................................................................. 1
1 NIET-AANGEBOREN HERSENLETSEL ............................................................................................1
1.1 Definitie en begrippenkader ..................................................................... 1
1.2 Incidentie en prevalentie ......................................................................... 2
1.3 Oorzaken van NAH ................................................................................. 4
1.4 Impact van NAH ..................................................................................... 4
2 NAH EN ONDERWIJS ...................................................................................................................10
2.1 Impact op academisch functioneren ........................................................ 11
2.2 Impact op gedragsmatig functioneren ..................................................... 12
2.3 Impact op sociaal-emotioneel functioneren .............................................. 12
2.4 Verschillende onderwijsvormen .............................................................. 14
3 NAH EN LEVENSKWALITEIT .......................................................................................................15
4 DE INVLOED VAN PERSOONLIJKHEID..........................................................................................16
METHODE ............................................................................................................................. 19
1 STEEKPROEF ...............................................................................................................................19
2 OPZET EN PROCEDURE ................................................................................................................20
3 INSTRUMENTEN ..........................................................................................................................21
3.1 Ouders als informant ............................................................................ 21
3.2 Kind als informant ................................................................................ 23
3.3 Statistische analyses ............................................................................ 25
RESULTATEN ....................................................................................................................... 27
1 OBJECTIEVE SCHOOLLOOPBAAN NA NAH .................................................................................27
2 LANGE TERMIJNSTATUS COGNITIEF FUNCTIONEREN..................................................................28
2.1 Aandacht ............................................................................................. 28
2.2 Geheugen ........................................................................................... 32
3 SUBJECTIEVE BELEVING VAN RE-INTEGRATIE ...........................................................................33
4 RELATIES TUSSEN OBJECTIEVE LETSELPARAMETERS, IQ-SCORES EN ANDERE
UITKOMSTEN ......................................................................................................................................34
4.1 Relatie met IQ-waarden ........................................................................ 34
4.2 Relatie met aandacht en geheugenfuncties .............................................. 35
4.3 Relatie met subjectieve beleving van re-integratie .................................... 36
II
5 RELATIE TUSSEN PERSOONLIJKHEID EN SUBJECTIEVE BELEVING VAN RE-INTEGRATIE.............37
6 FACTOREN GEASSOCIEERD MET RE-INTEGRATIE .......................................................................39
DISCUSSIE ............................................................................................................................. 41
1 BESPREKING ...............................................................................................................................41
1.1 Objectieve schoolloopbaan en lange termijn cognitief functioneren na
NAH .................................................................................................... 41
1.2 Relaties tussen objectieve letselparameters, persoonlijkheid en
verschillende uitkomstmaten ................................................................. 43
1.3 Factoren geassocieerd met re-integratie .................................................. 47
2 STERKTES EN ZWAKTES VAN HET ONDERZOEK ..........................................................................47
3 IMPLICATIES ...............................................................................................................................48
3.1 Verder onderzoek ................................................................................. 49
3.2 Implicaties voor de praktijk ................................................................... 50
REFERENTIES ...................................................................................................................... 52
BIJLAGEN .............................................................................................................................. 66
1 BIJLAGE 1: ZELFONTWORPEN VRAGENLIJST, OUDERVERSIE ......................................................67
2 BIJLAGE 2: ZELFONTWORPEN VRAGENLIJST, KINDVERSIE .........................................................71
1
INLEIDING
Bij het oplopen van een Niet-Aangeboren Hersenletsel (NAH) is het slachtoffer doorgaans
afhankelijk van langdurige hulpverlening. Aangezien een NAH meestal grote veranderingen
veroorzaakt in de levensstijl van het individu en zijn omgeving (Hermans, 2010; ZonMw,
Nederlands Centrum Hersenletsel, Cerebraal & Vilans, 2007), is een goed begeleide re-
integratie aangewezen. In deze scriptie focussen we op aspecten van re-integratie bij kinderen
met NAH en proberen we aan de hand van een exploratief onderzoek inzicht te krijgen in het re-
integratietraject zoals de schoolloopbaan na verworven hersenletsel en de gevolgen op vlak van
aandacht, geheugen en cognitief functioneren. Verder proberen we factoren te identificeren die
deze mee kunnen bepalen.
Alvorens we meer uitgebreid ingaan op de re-integratie van kinderen met NAH, leggen we een
aantal begrippen uit en geven we een ruimer beeld van de impact van hersenletsel op cognitief,
fysiek, gedragsmatig en sociaal-emotioneel domein. Verder bestuderen we het schoolse
functioneren van kinderen met NAH en kijken we in de literatuur naar de kwaliteit van leven bij
kinderen met een hersenletsel.
1 Niet-Aangeboren Hersenletsel
1.1 Definitie en begrippenkader
Niet-Aangeboren Hersenletsels zijn hersenaandoeningen die ontstaan zijn na de geboorte. Een
NAH kan opgelopen worden via trauma capitis, zoals een val of verkeersongeluk (ZonMw et
al., 2007). In dit geval spreekt men van een traumatisch hersenletsel. Hier kan nog een
onderscheid gemaakt worden tussen een open hoofdwonde, waarbij een voorwerp de schedel
doorboord heeft, en een gesloten hoofdwonde, waarbij dit niet het geval is maar de hevigheid
van de klap dermate hard was dat er schade aan de onderliggende weefsels veroorzaakt werd
(Savage, 1991).
Daarnaast kan een hersenletsel ook veroorzaakt worden door een medisch probleem of ziekte,
zoals een Cerebro Vasculair Accident (CVA). Dit wordt een non-traumatisch hersenletsel
genoemd (Colantonio et al., 2011). In deze scriptie zullen we zowel traumatische als non-
traumatische hersenletsels bij kinderen bestuderen; de termen NAH en verworven hersenletsel
zullen hierbij inwisselbaar gebruikt worden.
De gevolgen van een hersenletsel hangen af van de specifieke karakteristieken van de klap en
van de bewegingen die de hersenen maken in de schedel. Ook kunnen er complicaties opduiken
ten gevolge van zwelling of bloed in de hersenen (Farmer & Peterson, 1995). Omdat elk
hersenletsel een uniek karakter heeft, zijn er talloze uitkomsten mogelijk. Dit maakt de
2
diagnostiek en behandeling van NAH zo complex. Er kunnen stoornissen op lichamelijk gebied
voorkomen, maar ook op vlak van denken, voelen en gedrag kunnen veranderingen optreden
(Zebra, n.d.).
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen mild, gematigd en ernstig hersentrauma. Deze
ernstclassificatie wordt bepaald aan de hand van 3 factoren.
Als eerste kan hierbij het niveau van bewustzijn worden besproken, dat wordt uitgedrukt aan de
hand van de ‘Glasgow Coma Scale’ (GCS). Deze houdt rekening met oogopening, motorische
respons en verbale respons. Als men op elk van deze drie punten laag scoort, krijgt men een
GCS-score van acht of minder, en is er sprake van een ernstig letsel. Moderaat NAH krijgt een
score van 9 tot 12 op de GCS en licht hersenletsel wordt een score van 13 tot 15 toegekend
(Teasdale & Jennet, 1974).
De tweede indicator van ernst is de mate van posttraumatische amnesie (PTA). Hierbij wordt
een maat genomen van de moeilijkheden die de patiënt ondervindt bij het opslaan van nieuwe
informatie bij vaststelling van het hersenletsel.
Voor de derde ernstparameter baseert men zich op specifieke onderzoeken naar neurologisch
functioneren zoals anatomical imaging, elektrofysiologie en eventueel de bloeddoorstroming
van de hersenen (Farmer & Peterson, 1995).
Indien er een wijziging is in het bewustzijn, er een PTA optreedt van langer dan 5 minuten en/of
als er fysieke evidentie is voor een letsel op basis van neurodiagnostische maten spreekt men
van een ernstig hersenletsel. Hoe ernstiger het hersenletsel wordt beoordeeld, hoe meer kans de
patiënt heeft op langdurige veranderingen in fysiek functioneren, cognitie en gedrag. De
herstelfase vangt op een lager niveau aan, verloopt trager en de uiteindelijke resultaten die men
boekt zijn doorgaans kleiner (Fay et al., 1993).
Om zicht te krijgen op de maatschappelijke relevantie van dit gezondheidsprobleem, gaan we in
paragraaf 1.2 dieper in op de prevalentie van verworven hersenletsel.
1.2 Incidentie en prevalentie
Onderzoek van McKinlay en collega’s (2008) heeft uitgewezen dat de prevalentie en incidentie
van NAH bij kinderen en jongeren sterk onderschat worden. Deze onderzoekers hebben in
Nieuw-Zeeland een volledige cohorte (1265 mensen) 25 jaar lang gevolgd om een betere
schatting te bekomen. De onderzoekers registreerden binnen deze groep 458 ongevallen met
hersenletsel tot gevolg. Een aantal individuen liep meerdere hersenletsels op, wat tot een totale
prevalentie van 31.6% leidde. Hiervan werd het grootste deel niet behandeld of uitsluitend
onderzocht door de huisarts (67%) en niet verder opgevolgd. De overige groep werd opgenomen
3
in het ziekenhuis (McKinlay et al., 2008). In Nederland schat men dat jaarlijks minstens 12.000
kinderen en jongeren een NAH oplopen (Meerhoff, de Kruijk, Rutten, Leffers, Twijnstra, 2000).
De bovengenoemde cijfers vormen waarschijnlijk nog steeds een onderschatting. In het
onderzoek van McKinlay en collega’s (2008) betreft het enkel traumatisch hersenletsel. Non-
traumatisch hersenletsel wordt hier niet in de dataverzameling opgenomen. Ook in het
Nederlandse onderzoek wordt enkel de groep vermeld die onderzocht wordt in een ziekenhuis.
De kinderen die na een val op het hoofd enkel bij de huisarts behandeld worden of geen
medische hulp inroepen zijn hier nog niet mee in rekening gebracht (Meerhoff et al., 2000).
Men verwacht dat deze kinderen en hun gezinnen vaak zelf niet op de hoogte zijn dat ze een
NAH hebben. Amerikaans onderzoek schat dat voor elk bekend geval van NAH, drie tot vijf
onbekende gevallen bestaan (Gordon et al., 1998).
Het overgrote deel van de kinderen met NAH loopt een licht letsel op, waarbij een aantal van
hen zelfs amper last ondervindt van de opgelopen schade. Toch schat men dat 10 tot 15% van
deze kinderen problemen van voorbijgaande of permanente aard ontwikkelt. Ongeveer 10% van
de patiënten met NAH loopt een moderaat of ernstig hersenletsel op. Deze groep bestaat
voornamelijk uit verkeersslachtoffers (Cassidy et al., 2004; Hermans, 2010; McKinlay,
Dalrymple-Alford, Horwood & Fergusson, 2002; McKinlay et al., 2008).
Binnen deze groep kan worden gesteld dat kinderen een lagere mortaliteit kennen ten gevolge
van NAH dan adolescenten en volwassenen (Rifkinson-Mann, 1993). Toch wijst onderzoek uit
dat verworven hersenletsel, en dan voornamelijk de traumatische vorm, de voornaamste oorzaak
van overlijden en van permanente beperkingen is bij kinderen en adolescenten (ZonMw et al.,
2007), waarbij ongeveer de helft van alle kindersterfte in Westerse landen te wijten is aan NAH.
Desalniettemin kan worden gesteld dat de geavanceerde medische hulpverlening ertoe heeft
geleid dat 90% van de kinderen met NAH de dag van vandaag het letsel overleeft (DiScala,
Osberg, Gans, Chin, Grant, 1991).
Geslachtsverschillen. Zowel uit de studie van McKinlay en collega’s (2008) als uit het
onderzoek van Farmer & Peterson (1995) blijkt dat er een belangrijk geslachtsverschil bestaat
voor het oplopen van een hersenletsel. Hierbij is het zo dat 65.7% van de patiënten tot het
mannelijk geslacht behoort. Deze verhoogde kans doet zich voor vanaf de leeftijd van 5 jaar en
zet zich verder tot 25 jaar. Volgens Peloso, Von Holst en Borg (2004) hebben mannen op elke
leeftijd een grotere kans op NAH. Prevalentie van NAH bij mannen bedraagt 38.5% tegenover
24.4% bij vrouwen. Vooral vanaf de leeftijd van 15 jaar is er een grotere stijging te zien bij
mannen dan bij vrouwen voor incidentie, al verschillen de risico’s reeds tijdens de peutertijd
(Farmer & Peterson, 1995; McKinlay et al., 2008). Uit onderzoek van Love, Tepas, Wludyka en
4
Masnita-Iusan (2009) blijkt dan weer dat meer meisjes een NAH overhouden aan een valpartij
tot de leeftijd van ongeveer 11 jaar, vergeleken met jongens. Ook wordt gezien dat het risico op
NAH bij meisjes afneemt met de leeftijd. Bij jongens wordt er een U-curve geobserveerd,
waarbij het aantal jongens met NAH opnieuw stijgt vanaf de leeftijd van 7 jaar (Love, et al.,
2009). Hoe deze hersenletsels meestal veroorzaakt worden, wordt besproken in het volgende
onderdeel.
1.3 Oorzaken van NAH
NAH kan opgesplitst worden in verschillende groepen naargelang de oorzaak. In de eerste
plaats kan men een hersenletsel oplopen ten gevolge van een Cerebro Vasculair Accident
(CVA). Daarnaast kan ook een traumatisch hersenletsel, een hersentumor, alsook een
herseninfectie of een bloedvergiftiging in de hersenen NAH veroorzaken (Lafosse C., oral
communication, 19 maart 2011; Limond & Leek, 2005; Okie, 2005).
De meest voorkomende oorzaak is afhankelijk van de leeftijd van het slachtoffer. Zo wordt
NAH bij kinderen jonger dan 1 jaar meestal veroorzaakt door fysieke mishandeling. Deze vorm
van NAH wordt het ‘shaken baby syndrome’ genoemd. In de leeftijdsgroep van 0 tot en met 14
jaar komt NAH vooral voor na een valpartij of nadat het hoofd geraakt werd door een voorwerp
(Krauss, Rock & Hemyari, 1990; McKinlay et al., 2008). Goldstein & Levin (1990)
differentieerden de etiologische factoren van NAH binnen de kindertijd op meer gedetailleerde
wijze en suggereerden dat peuters en kleuters meestal een NAH oplopen door valpartijen en dat
na de leeftijd van 5 jaar fiets- en wandelongelukken vaker de oorzaak zijn. Bij de 15- tot 25-
jarigen wordt 64% van de NAH dan weer eerder veroorzaakt door contactsporten, zoals rugby,
vechtpartijen en verkeersongelukken (Farmer & Peterson, 1995; McKinlay et al., 2008).
1.4 Impact van NAH
Meer dan de helft van de kinderen die een NAH oplopen krijgen te maken met levenslang
disfunctioneren op het vlak van cognitie, fysieke mobiliteit of adaptief gedrag zoals zelfzorg en
communicatie. Bovendien worden er dikwijls veranderingen opgemerkt in emotionele en
gedragsmatige zelfregulatie (Farmer & Peterson, 1995; Lafosse C., oral communication, 19
maart 2011). Het opstellen van diagnostische instrumenten voor de gevolgen van NAH is echter
moeilijk aangezien de groep NAH-patiënten een complex en zeer heterogeen traject doorloopt.
Zo verbetert de toestand van sommige kinderen sneller dan die van andere, hebben sommige
slachtoffers blijvende letsels en ondervinden bepaalde kinderen moeilijkheden met het intellect
en de cognitieve functies terwijl anderen op dit vlak geen problemen ontwikkelen. Deze
verschillende gevolgen kunnen ook teruggevonden worden bij één en hetzelfde slachtoffer. Zo
kan een kind met NAH vlot functioneren in een gestructureerde sessie, maar kan hij of zij grote
5
moeilijkheden ondervinden in situaties die een grotere flexibiliteit vragen, zoals op school
(Anderson & Catroppa, 2006; Deidrick & Farmer, 2005; Farmer & Peterson, 1995; ZonMw et
al., 2007).
Hoewel een vast revalidatietraject moeilijk te bepalen is, ziet men dikwijls een grote
vooruitgang kort na het ongeluk. Dit zorgt vaak voor de valse hoop dat het kind volledig zal
herstellen (Hermans, 2010). Vroeger ging men er bovendien van uit dat kinderen beter
revalideerden na een hersenletsel dan volwassenen. Men verklaarde dit aan de hand van de
grotere plasticiteit van de kinderhersenen. Tegenwoordig denkt men hier echter anders over
(Farmer & Peterson, 1995). Aangezien de meeste problemen opgemerkt worden bij het
verwerven van nieuwe vaardigheden, gaat men nu uit van een moeizamer verlopende
ontwikkeling ten gevolge van het NAH bij kinderen. Als gevolg manifesteren de cognitieve,
gedragsmatige en psychosociale problemen zich mettertijd steeds duidelijker (Hermans, 2010),
wat ervoor zorgt dat kinderen met NAH moeilijk het niveau van gezonde leeftijdsgenoten
kunnen halen. Hoe jonger het kind is bij het oplopen van het letsel, hoe ernstiger de
consequenties zijn, het hersenletsel hindert immers de hersengroei en ontwikkeling. In plaats
van veranderingen in specifieke domeinen is er eerder sprake van een meer globale vertraging
en/of beperking in leer- en interactiemogelijkheden (Hermans, 2010; Lehr, 1990).
Ook blijkt er een belangrijke invloed van het geslacht op de gevolgen van het letsel te bestaan.
Haider en collega’s (2007) merken bij adolescente meisjes een lagere mortaliteit op na het
oplopen van een NAH, vergeleken met jongens die een gelijkaardig letsel opliepen. Dit verschil
wordt niet gezien bij kinderen jonger dan 12 jaar (Haider et al., 2007) maar wordt eveneens
vastgesteld in onderzoek bij volwassenen (George et al., 2003; Slewa-Younan, Green, Baguley,
Gurka & Marosszeky, 2004). Onderzoekers vermoeden dat deze geslachtsverschillen bepaald
worden door de neuroprotectieve eigenschappen van de vrouwelijke geslachtshormonen
progesteron en oestrogeen (George et al., 2003; Haider et al., 2007). Er zijn echter een aantal
onderzoekers die deze bevindingen tegenspreken. Zo komen Bazarian, Blyth, Mookerjee, He en
McDermott (2010) in hun onderzoek tot het besluit dat vrouwen meer negatieve gevolgen
ondervinden na een mild NAH dan mannen.
Naast het geslacht en de leeftijd van het slachtoffer bestaat er eveneens een lineair verband
tussen de ernst van het letsel en de outcome, waarbij een ernstiger letsel met negatievere
gevolgen gepaard gaat (Anderson, Catroppa, Morse, Haritou & Rosenfeld, 2005a; Hawley,
Ward, Magnay & Long, 2004a). Nochtans kan ook een licht hersenletsel tot zeer ernstige
verstoringen in het functioneren leiden (Andrews, Rose & Johnson, 1998; Hermans, 2010;
McKinlay et al., 2002, McKinlay et al., 2008). Indien er bij een licht NAH een verandering
6
optreedt op cognitief of gedragsmatig vlak of wanneer de problemen pas later tot ontwikkeling
komen, wordt het verband met het letsel echter niet altijd gezien (Galvin, Froude & McAleer,
2010; ZonMw et al., 2007). Een continue opvolging van kinderen met NAH wordt dan ook ten
stelligste aangeraden zodat later optredende problemen sneller opgevangen kunnen worden
(Shurtleff, Massagli, Hays, Ross & Spunk-Greenfield, 1995).
De beperkingen op verschillende domeinen hebben een grote invloed op de zelfredzaamheid
van mensen met NAH en kunnen voor levenslange problemen zorgen (Lafosse, C., oral
communication, 19 maart 2011). Deze beperkingen worden hieronder meer uitgebreid
beschreven.
Cognitieve beperkingen. Minstens twee derde van de NAH-patiënten heeft last van
langdurige cognitieve moeilijkheden. Een vaak voorkomend probleem hierbij is dat het kind
‘normaal’ overkomt, maar problemen ontwikkelt met betrekking tot cognitieve vaardigheden
(Boyer & Edwards, 1991). De meest voorkomende moeilijkheden hebben betrekking op
aandacht, verwerkingssnelheid en executieve functies, bijvoorbeeld inhibitiecontrole. Ook
geheugenproblemen worden regelmatig gemeld, waarbij voornamelijk het verbale geheugen en
het werkgeheugen verstoord functioneren (Anderson, Catroppa, Haritou, Morse & Rosenfeld,
2005b; Ewing-Cobbs, Barnes & Fletcher, 2003; Ewing-Cobbs, Prasad, Landry, Kramer &
DeLeon, 2004; Farmer & Peterson, 1995; Hawley et al., 2004a; Yeates, 2000).
Wanneer men de cognitieve testen, bijvoorbeeld intelligentietesten en aandachtstaken, vergelijkt
aan de hand van de GCS-score bij opname, wordt er een verband gezien tussen de ernst van het
opgelopen letsel en de prestatie. Bij een ernstiger NAH worden meer problemen opgemerkt
(Anderson et al., 2005a; Anderson et al., 2005b; Hawley et al., 2004a). Ook wordt er een
verband gevonden tussen de prestatie op cognitieve taken en de leeftijd waarop het letsel is
opgelopen. Hoe jonger een kind is bij het oplopen van een letsel, hoe meer kans op negatieve
consequenties op het cognitieve domein (Anderson et al., 2005a). Een mogelijke verklaring
hiervoor is de grotere moeilijkheid met het opnemen van nieuwe informatie na het NAH in
vergelijking met taken die gebruik maken van eerder verworven kennis. Dit kan leiden tot een
geleidelijke afname van academische prestaties in vergelijking met de vooruitgang van
leeftijdsgenoten (Jaffe et al., 1992).
In onderzoek is voornamelijk de prestatie op intelligentietesten, zoals de Wechsler Preschool
and Primary Scale of Intelligence - Revised (WPPSI-R; Wechsler, 1967) en de Wechsler
Intelligence Scale for Children (WISC-III; Wechsler, 1949) onderzocht bij kinderen met NAH.
Kinderen met een NAH blijken op groepsniveau gemiddeld te presteren op zulke testen. Enkel
bij moderaat en ernstig verworven hersenletsel binnen de leeftijdsgroep jonger dan 3 jaar
7
worden zwakkere prestaties gezien (Crowe, Catroppa, Babl & Anderson, 2012).
Intelligentietesten bij kinderen met NAH zijn echter moeilijk te interpreteren. Aangezien er
dikwijls een groot verschil bestaat tussen de betere prestatie op de verbale taken en de minder
goede prestatie op de performale taken, zijn de resultaten vaak misleidend. Dit verschil is te
verklaren door het feit dat de verbale taken eerder een beroep doen op aangeleerde kennis en dat
performale taken meer nieuw materiaal aanbrengen. Met een gematchte controlegroep vonden
Jaffe en collega’s (1992) echter eveneens een verslechtering van de verbale vaardigheden,
waaruit blijkt dat ook eerder geleerde kennis onder invloed staat van het NAH.
In longitudinaal onderzoek van Anderson en collega’s (2005a) bleek de leeftijd waarop het kind
het letsel opliep, een invloed te hebben op de intelligentiescores op lange termijn. Zo werden bij
kinderen jonger dan 3 jaar geen moeilijkheden gezien op de eerste IQ-meting, vlak na het letsel.
Wanneer men 12 maanden en 30 maanden later hertestte, werd een forse achteruitgang
opgemerkt. Bij oudere kinderen was dit verband omgekeerd, waarbij initieel meer problemen
geobserveerd werden dan bij hertesting. Bij kinderen ouder dan 8 jaar bleef deze positieve
evolutie zich voortzetten, terwijl bij kinderen jonger dan 8 jaar na een tijdspanne van 30
maanden opnieuw een lichte achteruitgang vastgesteld werd (Anderson et al, 2005a). Ook bij
aandachtstaken zien Anderson en collega’s (2005b) dat kinderen met een ernstig letsel beter
presteren na een tijdspanne van 30 maanden, vergeleken met hun prestatie vlak na het oplopen
van het letsel.
Fysieke beperkingen. Hoewel er voornamelijk onderzoek gedaan wordt naar
cognitieve beperkingen ten gevolge van NAH, zijn ook de fysieke beperkingen niet te
onderschatten (Kivlin, Simons, Lazoritz & Ruttum, 2000). Kinderen met verworven hersenletsel
voelen zich dikwijls duizelig en ondervinden regelmatig moeilijkheden op het vlak van
motoriek en coördinatie (Farmer & Peterson, 1995; Hawley et al., 2004a). Onderzoek wijst uit
dat kinderen met NAH minder goed drukte verdragen, sneller vermoeid zijn en vaker hoofdpijn
of in sommige gevallen buikpijn rapporteren (Galvin et al., 2010; Hawley et al., 2004a; Zebra,
n.d.). Bovendien nemen deze klachten toe wanneer de kinderen een inspanning moeten leveren,
zoals sporten (Kennisplein, 2010). Verder blijkt een hoog percentage van de kinderen visuele
problemen te ontwikkelen na toegebracht NAH (shaken baby syndrome) (Barlow, Thomson,
Johnson & Minns, 2005; Kivlin et al., 2000)
Deze fysieke moeilijkheden hebben een invloed op de zelfzorg en mobiliteit van de kinderen en
zorgen ervoor dat ze regelmatig als onhandig beschouwd worden (Farmer & Peterson, 1995;
Hawley et al., 2004a).
8
Onderzoek wijst uit dat motorische vaardigheden meestal sneller herwonnen worden na een
NAH dan de cognitieve vaardigheden (Blackman, 2005). Zo vinden Anderson en collega’s
(2005b) dat kinderen met moderaat en ernstig NAH minder fysieke problemen melden 30
maanden na het oplopen van het letsel, vergeleken met een eerste meting op 6 maanden. Wel
werd bij 42% van de kinderen met ernstig NAH blijvende fysieke moeilijkheden gemeld. Indien
er een mild of moderaat NAH vastgesteld was, werden na 30 maanden geen fysieke klachten
meer gerapporteerd (Anderson et al., 2005b). We moeten uiteraard opletten deze gegevens te
interpreteren op individueel niveau, aangezien ook de fysieke revalidatie moeilijk te voorspellen
is en er veel verschillen vast te stellen zijn tussen patiënten (Walker & Wicks, 2005).
Gedragsveranderingen. Vooral de veranderingen in gedrag en persoonlijkheid ten
gevolge van NAH worden door de families als onaangenaam beschouwd (Brooks, Campsie,
Symington, Beattie & McKinlay, 1986; Lezak, 1978; McKinlay, Brooks, Bond, Martinage &
Marshall, 1981; Oddy, Humphrey & Uttley, 1978; Thomsen, 1984; Walker & Wicks, 2005).
Veel ouders melden dat de persoonlijkheid van hun kind is veranderd na het oplopen van het
NAH: hoe ernstiger het NAH was, hoe groter de gerapporteerde verandering (Hawley et al.,
2004a; Hawley, Ward, Magnay & Long, 2002; Max, Robertson & Lansing, 2001; Max et al.,
2000, 2005).
Ouders van kinderen met moderaat en ernstig NAH rapporteren vaker externaliserende
problemen zoals overactiviteit en impulsiviteit (Crowe, Catroppa, Babl & Anderson, 2012;
Fletcher, Ewing-Cobbs, Miner, Levin & Eisenberg, 1990; Hawley et al., 2004a). Verder hebben
kinderen met een NAH een driemaal verhoogde kans op gedragsproblemen vergeleken met de
algemene populatie (Clark, 1997). Ouders van een kind met NAH melden meer woedebuien,
stemmingswisselingen, agressief gedrag en ongepast gedrag bij hun kind (Hawley et al., 2004a).
Overige klachten op dit domein zijn een lagere frustratietolerantie, een verstoorde
emotieregulatie, zelfverwondend gedrag en zelfstimulatie zoals hoofdbonken (Barlow et al.,
2005; Fletcher et al., 1990). Onderzoek van Anderson en collega’s (2005b) wijst uit dat deze
gedragsproblemen bovendien verergeren met de tijd. Kinderen die een gedragsprobleem
overhouden aan NAH ervaren gemiddeld meer moeilijkheden op school en hebben meer moeite
met het aangaan en onderhouden van sociale relaties (Crowe et al., 2012; Fletcher et al., 1990;
Hawley, 2004; Hawley et al., 2004a).
De gedragsproblemen bij kinderen met NAH zouden een gevolg zijn van de verminderde
executieve functies. Zo zijn kinderen en jongeren met NAH minder in staat tot zelf-monitoring
en zelfregulatie, wat kan leiden tot problemen in de dagelijkse interactie. Hoewel dit verband
aangetoond werd, kan men bij een goede score op een test die executieve functies meet er niet
9
altijd vanuit gaan dat er geen sprake is van een gedragsprobleem. Dit type test omvat meestal
geen sociale component, waardoor het dagelijkse leven niet steeds goed gerepresenteerd wordt
(Ganesalingam et al., 2011; Ylvisaker, Urbanyck & Feeney, 1992).
Gedragsproblemen bij een kind met NAH zijn weliswaar niet altijd te wijten aan het
hersenletsel. Ook andere elementen zoals het voorgaand functioneren en stressfactoren kunnen
een rol spelen. We moeten bovendien rekening houden met voorafgaande
persoonlijkheidseigenschappen van het kind, naast de directe effecten van het letsel (Fletcher et
al., 1990; Rivara et al., 1993). De invloed van persoonlijkheid op de gevolgen van het letsel
wordt in paragraaf 4 uitgebreider besproken.
Sociaal-emotionele problemen. Verder wijst onderzoek uit dat kinderen moeilijkheden
ondervinden op sociaal-emotioneel gebied ten gevolge van hun NAH (Hawley, 2004). Zo gaan
adolescenten met een hersenletsel minder uit en maken ze minder toekomstplannen vergeleken
met gezonde leeftijdsgenoten (Orr, Weller, Satterwhite & Pless, 1984). Dikwijls vinden deze
jongeren het moeilijk de gevoelens van anderen in te schatten en hun invloed op de anderen te
zien (Crothers, Linden & Kennedy, 2007; Lehr, 1990). Ook wordt meer agressief en antisociaal
gedrag gerapporteerd (Andrews et al., 1998; Lansky, Lowman, Vata & Gyulay, 1975) en komen
de kinderen vaak egocentrisch over (Crothers et al., 2007). Aangezien deze tekorten dikwijls
niet begrepen worden door anderen, is het voor kinderen met NAH vaak moeilijk een
vriendschapsrelatie op te bouwen (Crothers et al., 2007; Lehr, 1990). Dit vormt een mogelijke
verklaring voor de eenzaamheid en het lage zelfbeeld die bij kinderen met NAH vaak
geobserveerd worden (Andrews et al., 1998; Crothers et al., 2007; Lansky et al., 1975; Lehr,
1990).
Ouders van kinderen met NAH rapporteren vaker internaliserende problemen bij hun kind.
Kinderen met verworven hersenletsel zijn lustelozer, ervaren vaker depressieve gevoelens en
vertonen angstiger gedrag (Crowe et al., 2012; Fletcher et al., 1990; Hawley, 2004; Hawley et
al., 2004a). Misschien kan dit deels verklaard worden door het feit dat kinderen met een NAH
meer pesterijen ondergaan (Llewellyn, 1995). Kupersmidt, Coie en Dodge (1990) toonden in
hun onderzoek immers aan dat de relatie met leeftijdsgenoten een sterk verband houdt met de
mentale gezondheid van kinderen en helpt om sociale vaardigheden te ontwikkelen. Hoewel
Stancin en collega’s (2002) op vlak van psychosociaal functioneren opmerkten dat kinderen met
ernstig NAH zwakker functioneren vergeleken met kinderen met orthopedische aandoeningen,
worden in het onderzoek van Crowe en collega’s (2012) geen groepsverschillen gevonden
tussen kinderen met en zonder NAH. De vraag of kinderen met NAH over minder sociale
10
vaardigheden beschikken dan andere kinderen is dan ook nog niet volledig duidelijk
beantwoord.
Communicatieproblemen. Sommige kinderen met NAH hebben last van
communicatieproblemen. Deze zijn meestal te wijten aan een verstoring aan de stembanden of
aan een taalstoornis (Ylvisaker, Feeney & Urbanczyk, 1993). Het taal- en woordgevoel kan in
bepaalde gevallen verdwijnen. Deze communicatieproblemen hebben betrekking op het
spreken, op het benoemen of op het schrijven, ook kunnen er problemen opduiken bij het
luisteren en begrijpen (DePompei & Blosser, 1991; Kennisplein, 2010). Onderzoek van Hawley
en collega’s (2004a) toonde bijvoorbeeld aan dat kinderen met een NAH grotere moeilijkheden
ondervinden met receptieve en expressieve woordenschat in vergelijking met kinderen zonder
NAH. Ook melden ouders bij een kind met NAH meer woordvindingsproblemen. Deze
problemen worden meer opgemerkt bij kinderen met een moderaat of ernstig NAH dan bij
kinderen met een mild NAH (Hawley et al., 2004a).
Aangezien scholen voornamelijk gebruik maken van verbale informatieoverdracht kan dit voor
leerlingen met een hersenletsel grote problemen veroorzaken, zowel op academisch als op
sociaal vlak (DePompei & Blosser, 1991; Kennisplein, 2010). Dit onderwijsperspectief op
kinderen met NAH wordt in een volgend luik besproken.
2 NAH en onderwijs
Terugkeren naar school wordt in veel gevallen een hoofddoelstelling in de revalidatie, hoewel
dit ten gevolge van de cognitieve, fysieke en psychosociale problemen die hierboven
beschreven staan, niet altijd even evident is (Galvin et al., 2010; Sharp, Bye, Llewelly &
Cusick, 2006). De meeste kinderen die een licht of matig NAH oplopen, hervatten school één
maand na NAH (Lash, 2004). In het merendeel van de gevallen keren de kinderen na het NAH
initieel terug naar hun oorspronkelijke school (Hawley, Ward, Magnay & Mychalkiw, 2004b).
Maar uit literatuur en uit de praktijk blijkt dat het onderwijs in de beleving van de kinderen na
NAH dikwijls drastisch veranderd is (Hermans, 2010). Onderzoek wijst bovendien uit dat
slechts een beperkt deel van de huidige leerkrachten weet heeft van een NAH uit het verleden.
Hoe minder ernstig het letsel, hoe kleiner de kans dat de huidige leerkracht hierover wordt
geïnformeerd. Aangezien een mild hersenletsel reeds impact kan hebben op het cognitief en
gedragsmatig functioneren van een kind, is het voor de leerkracht echter van belang om ook
hiervan op de hoogte te zijn (Hawley et al., 2004b). In de volgende paragrafen gaan we dieper in
op wat NAH op schools gebied kan betekenen.
11
2.1 Impact op academisch functioneren
Uit onderzoek blijkt er een negatieve invloed van NAH op het schools functioneren van
kinderen te bestaan. Deze daling in prestatie is recht evenredig met de ernst van het letsel
(Hanson & Clippard, 1992; Jaffe et al., 1993). Hoewel de meeste kinderen gemiddeld scoren op
academische tests, komen schoolproblemen toch frequent voor. De adequate resultaten op tests
zorgen voor een onderschatting van het probleem, zowel door ouders als door professionelen.
Kinderen met NAH lopen immers een verhoogd risico op onvoldoendes en moeten vaker het
jaar overdoen (Ewing-Cobbs, Fletcher, Levin, Iovino & Miner, 1998). Ook hebben kinderen
met een NAH een lagere kans om voltijds onderwijs te volgen (Orr et al., 1984). Verder zien we
dat bij jongere kinderen de kans op schoolproblemen nog meer verhoogd is. Zij moeten immers
nog veel nieuwe zaken aanleren, wat een vaak voorkomende moeilijkheid is bij personen met
NAH. Wanneer het beschadigde gebied op een later moment in de ontwikkeling of pas bij
nieuwe lesinhouden aangesproken wordt, kunnen op school alsnog moeilijkheden de kop
opsteken (Ewing-Cobbs et al., 2003; Lehr, 1990).
De voornaamste academische problemen bij kinderen met NAH zijn: moeilijkheden met
begrijpend lezen, schrijven en wiskundig redeneren (Parkin, Maas & Rodger, 1996). De
prestatie op lees- en spellingsvaardigheden wordt sterk beïnvloed door de vaardigheden op deze
gebieden vóór het NAH. Indien er voorafgaand reeds problemen op deze domeinen bestaan, is
de kans groter op meer ernstige moeilijkheden na het oplopen van een NAH (Arroyos-Jurado,
Paulsen, Merell, Lindgren & Max, 2000).
Verder hebben leerlingen met NAH dikwijls grote moeite met aandacht en concentratie. Dit
betekent dat het tempo van informatieverwerking en taakuitoefening vaak vertraagd verloopt en
het kind bijgevolg leerachterstand oploopt. Bovendien zijn de geheugenfuncties van een kind
met NAH soms merkbaar gestoord. Voorts kan er een taalstoornis de kop opsteken, zonder dat
men dit onmiddellijk als dusdanig herkent (Zebra, n.d.). Een studie van Knights en collega’s
(1991) wees uit dat het overgrote deel van de kinderen in hun steekproef met een ernstig NAH
minstens één leer- of aanpassingsprobleem ondervond. Iets minder dan de helft van deze
kinderen ervoer meerdere leer- of aanpassingsproblemen (Knights et al., 1991). Een gebrek aan
kennis van deze cognitieve moeilijkheden en aan hulpmiddelen om deze te verhelpen kan
ervoor zorgen dat kinderen nog meer moeilijkheden op school ervaren (Anderson & Catroppa,
2006; Galvin et al., 2010).
12
2.2 Impact op gedragsmatig functioneren
Sommige leerlingen met NAH ondervinden een heuse karakter- en/of
persoonlijkheidsverandering (Lehr, 1990; Zebra, n.d.). Aangezien veel leerkrachten de foutieve
opvatting hebben dat gedrag niet verandert door een hersenletsel en dat negatief gedrag
intentioneel is, worden deze kinderen op dit gebied dikwijls te weinig ondersteund (Deaton,
1987). Onderzoek van Hawley en collega’s (2004b) wijst uit dat 18.3% van de kinderen met
NAH gestraft werd op school omwille van probleemgedrag. In een periode tot 6 jaar na het
ongeval werd 5.1% van de kinderen ten gevolge van deze gedragsproblemen van school
gestuurd (Hawley et al., 2004b). Kinderen met NAH melden meer agressief gedrag dan een
controlegroep. Wanneer echter gekeken wordt naar de oorzaken van deze agressie, merken
Dooley, Anderson, Hemphill en Ohan (2008) dat mannelijke adolescenten met NAH wel meer
reactieve agressie (als reactie op een als bedreigend waargenomen stimulus; impulsief,
emotioneel geladen en ongecontroleerd) vertonen, maar dat proactief agressief gedrag (bedoeld
om anderen te domineren, te bestelen, te pesten of te onderdrukken; intentioneel en
gecontroleerd) evenveel voorkomt als bij een gematchte controlegroep.
Andere gedragsveranderingen die een invloed kunnen uitoefenen op academische prestatie zijn:
een gedaalde eigenwaarde en lagere zelfbeheersing. Ook vermeldt de literatuur moeilijkheden
met het begrijpen van het gedrag en de intenties van zichzelf en anderen, een beperkt bewustzijn
van sociale regels en een lage sociale betrokkenheid, net als problemen op vlak van seksualiteit,
zelfzorg en voorkomen. Tot slot verlopen de familierelaties dikwijls verstoord en vertonen
kinderen met een verworven hersenletsel minder leeftijdsadequaat gedrag (Savage & Wolcott,
1994). De gebrekkige gedragscontrole die kinderen met NAH vaak ondervinden kan eveneens
gevolgen hebben op sociaal niveau, bijvoorbeeld wanneer kinderen met NAH de aandacht van
klasgenoten opeisen als ze niet kunnen volgen in de les (Lehr, 1990; Zebra, n.d.) wat kan leiden
tot frustratie en conflict, hier wordt verder op ingegaan in paragraaf 2.3.
2.3 Impact op sociaal-emotioneel functioneren
Ook psychosociale moeilijkheden kunnen ervoor zorgen dat de terugkeer naar school niet
evident is. Kinderen en adolescenten zijn na het oplopen van NAH dikwijls sociaal ontremd,
lichtgeraakt en sneller geëmotioneerd. Er wordt een verminderd oordeelsvermogen en
verminderde motivatie gezien en deze kinderen blijven langer hangen in een taak of bezigheid.
Kinderen met NAH hebben vaak een egocentrische instelling wat vooral tot uiting komt in
ongevoeligheid voor anderen. Ze zijn zich soms niet bewust van hun invloed op anderen en
stellen vaak eisend gedrag (Lehr, 1990). Een studie van Arroyos-Jurado en collega’s (2000)
wijst bovendien uit dat de ernst van het NAH meer predictief is voor sociale problemen dan
13
voor academische moeilijkheden. Het lijkt dus aangewezen ook op dit gebied ondersteuning aan
te bieden, zelfs indien er academisch geen aanleiding toe is.
Moeilijkheden om terug te keren naar school zijn immers vaak niet te wijten aan medische
complicaties, maar ontstaan onder andere door sociale factoren. Ten eerste is er de vrees van het
kind of de jongere om gepest en verworpen te worden. Deze angst komt deels voort uit de
fysieke veranderingen die het kind ondergaan heeft maar ook de angst om het niveau van de
klas niet meer aan te kunnen en het gevoel geïsoleerd te zijn van leeftijdsgenoten speelt een rol.
Het kind met NAH ervaart dan ook vaak verhoogde stress door het gevoel van afzondering in
plaats van veiligheid en steun te ontvangen van zijn of haar vrienden (Sharp et al., 2006;
Worchel-Prevatt et al., 1998). Vooral bij adolescenten is deze isolatie een hindernis om
persoonlijke doelen te bereiken en om als gelijke beschouwd te worden. Door de lange
afwezigheid en de zichtbare en minder zichtbare gevolgen van het NAH hebben deze jongeren
soms het gevoel veranderd te zijn waardoor ze dikwijls een laag zelfbeeld ontwikkelen (Sharp et
al., 2006).
Interacties met leeftijdsgenoten helpen om een sociaal netwerk uit te bouwen en om sociale
vaardigheden te ontwikkelen. Dit positieve effect vormt een belangrijke reden om een terugkeer
naar school zo snel mogelijk na te streven. Op deze manier kan het kind zichzelf beschouwen
als een volwaardig lid van onze maatschappij en wordt de symbolische boodschap gegeven dat
het kind beter is, wat zorgt voor hoop en houvast (Cahners, 1979; Deidrick & Farmer, 2005; La
Greca, Bearman & Moore, 2002; Worchel-Prevatt et al., 1998). Het is echter duidelijk dat de
terugkeer naar school niet altijd even gemakkelijk verloopt. Zo heeft onderzoek uitgewezen dat
kinderen met NAH in inclusief onderwijs vaker het slachtoffer van pestpartijen worden en dat
toch een groot deel van de sociale problemen blijft bestaan hoewel extra ondersteuning
aangeboden wordt (Hogan, McLellan & Bauman, 2000; Mrug & Wallander, 2002; Thompson,
Whitney & Smith, 1994). Een groot deel van de adolescenten met NAH rapporteren zelf dat ze
de school vroegtijdig willen verlaten vanuit het gevoel te weinig ondersteuning te krijgen en
omdat ze regelmatig het slachtoffer van pesterijen worden (Sharp et al., 2006).
Ook ouders van kinderen met NAH rapporteren meer moeilijkheden in de schoolcontext en in
het breed maatschappelijk functioneren, in vergelijking met de thuissituatie. Het gezin kan het
kind evenwel aanmoedigen deel te nemen aan alledaagse activiteiten vermits inzet, steun en
supervisie van ouders de deelname aan sociale situaties vergemakkelijken. Dit kan de impact
van verworven hersenletsel verminderen (Galvin et al, 2010). Een stimulerende attitude van de
ouders is onontbeerlijk voor een succesvolle terugkeer naar school. Vaak reageren zij echter
overbezorgd, wat kan resulteren in een separatieangst. Dit kan er in sommige gevallen voor
14
zorgen dat ouders wensen dat hun kind niet terugkeert naar school (Lansky et al., 1975) en
kiezen voor thuisonderwijs. Hierbij zien ouders dikwijls niet in dat schoolgaan van vitaal belang
is voor de sociale ontwikkeling van hun kind. Zij concentreren zich voornamelijk op de
academische resultaten die gemiddeld hoger zijn bij thuisonderwijs (Sexson & Madan-Swain,
1993), wat hen sterkt in hun keuze voor deze onderwijsvorm. De mogelijkheden na NAH op
vlak van onderwijs worden in het volgende onderdeel uitgelegd.
2.4 Verschillende onderwijsvormen
Het overgrote deel van de kinderen met NAH keren na de ziekenhuisopname in eerste instantie
terug naar hun oorspronkelijke school (Hawley et al., 2004b). In sommige gevallen wordt daar
extra ondersteuning aangeboden, in deze situatie spreekt men van inclusief onderwijs. Dit
ondersteuningsmodel is geschikt voor leerlingen met NAH bij wie de cognitieve capaciteit
binnen de normale grenzen ligt maar die moeite hebben met verwerking van informatie of met
inefficiënties ten gevolge van hun aandoening (Carney & Porter, 2009). Kinderen met een
ernstig NAH krijgen sneller ondersteuning geadviseerd dan kinderen met een moderaat of een
mild NAH. Uit onderzoek blijkt echter dat slechts een deel van deze kinderen de hulp effectief
ontvangt (Hawley et al., 2004a, 2004b). Ook hier blijkt de kans op effectieve ondersteuning op
school te verhogen indien het NAH ernstiger was. Zo tonen verschillende onderzoeken aan dat
kinderen met mild NAH amper extra ondersteuning krijgen op school (Anderson, Brown,
Newitt & Hoile, 2011; Hawley et al., 2004a, 2004b; Kinsella et al., 1997). Indien gekozen wordt
voor inclusief onderwijs kan een leerling opgevolgd worden door het Centrum voor
Leerlingenbegeleiding (CLB), kan een taakleerkracht de leerling een paar uurtjes per week
geïndividualiseerd les geven (zorgverbreding) of kan Geïntegreerde Onderwijsbegeleiding
(GON-begeleiding) voorzien worden waarbij het kind en/of de vaste leerkracht ondersteund
worden door een gespecialiseerde leerkracht (Lafosse, 2006). Vooral kinderen met een ernstiger
NAH hebben nood aan extra ondersteuning op school (Anderson et al., 2011). In veel gevallen
kunnen kinderen met verworven hersenletsel het niveau van schoolse functioneren echter niet
volhouden, wat tot uiting komt in verminderde schoolprestaties, het dubbelen van een leerjaar
en een teruggang in schooltype (Hermans,Winkens, te Winkel-Witlox & van Iperen, 2011).
In een aantal gevallen zijn de problemen bij kinderen met verworven hersenletsel dermate
ernstig dat de ondersteuning in het gewoon onderwijs onvoldoende is. De keuze voor
buitengewoon onderwijs is in dit geval een alternatief (Lafosse, 2006). Wanneer het NAH
ernstiger was, is de kans groot dat kinderen terechtkomen in dit soort onderwijs (Anderson et
al., 2011). Hier krijgen ze alle vakken van een gespecialiseerde leerkracht. Meestal zijn de
klassen kleiner dan in het reguliere onderwijs en is er ook een assistent aanwezig als
15
ondersteuning voor het kind en de leerkracht. Kinderen met NAH kunnen tijdelijk of permanent
in het buitengewoon onderwijs schoollopen, afhankelijk van hun cognitieve vaardigheden en de
vooruitgang die ze boeken (Carney & Porter, 2009). Onderzoek wijst echter uit dat weinig
leerlingen uit het gespecialiseerd onderwijs terugkeren naar inclusief of regulier onderwijs
(Frederickson, Dunsmuir, Lang & Monsen, 2004) en dat kinderen met een NAH gemiddeld een
lager diploma halen dan op basis van populatiestatistieken verwacht wordt (Anderson et al.,
2011).
Nu we de moeilijkheden en beperkingen van kinderen met verworven hersenletsel besproken
hebben, gaan we dieper in op de effecten van NAH op de levenskwaliteit en de persoonlijkheid
van het slachtoffer.
3 NAH en levenskwaliteit
Wanneer ouders rapporteren over de kwaliteit van leven van hun kind met NAH wordt een
lagere levenskwaliteit dan gemiddeld geobserveerd. Er worden op dit vlak aanzienlijk meer
klachten gemeld, vergeleken met de normale populatie (Limond, Dorris & McMillan, 2009).
Ook merken de ouders een uitval op van hun kind met NAH op sociale activiteiten met andere
kinderen. Deze moeilijkheden blijken niet te verminderen met de tijd, wat erop wijst dat
kinderen ook lange tijd na het oplopen van hun letsel problemen blijven ondervinden met
deelname aan sociale activiteiten (Galvin et al., 2010). Onderzoek van Erickson, Montague en
Gerstle (2010) wijst er echter op dat we er voorzichtig mee moeten zijn enkel
ouderbeoordelingen te gebruiken om levenskwaliteit te meten. Wanneer ouderrapportage
vergeleken wordt met de zelfrapportage van kinderen met diverse chronische aandoeningen,
onder andere NAH, zien we dat ouders de levenskwaliteit van hun kind onderschatten. In
onderzoek is wel aangetoond dat zowel ouders als kinderen met NAH lagere scores melden op
de verschillende schalen van levenskwaliteit vergeleken met kinderen met diabetes of
orthopedische aandoeningen, wat een specifiek verband tussen NAH en levenskwaliteit lijkt te
bevestigen. De grootste verschillen bestonden op het vlak van psychosociaal functioneren
(Erickson et al., 2010).
Kinderen uit de lagere school met NAH rapporteren zelf niet meer problemen op het gebied van
sociale relaties. Ze melden niet minder vriendschappen en geven ook niet aan zich meer
eenzaam te voelen dan een gezonde controlegroep. De onderzoekers verwachten echter dat deze
problemen mogelijk pas zullen optreden tijdens de adolescentie, op het moment dat sociale
interacties complexer worden (Ross, McMillan, Kelly, Sumpter & Dorris, 2011).
Zoals hierboven reeds vermeld hebben kinderen met NAH een grotere kans om gepest en
verworpen te worden door de peergroep (Crothers et al., 2007; Llewellyn, 1995). Voornamelijk
16
bij jongens van lagere schoolleeftijd blijkt een zeer negatieve attitude ten opzichte van NAH te
bestaan. Hoewel deze attitudes positiever worden met de leeftijd, is het kwaad meestal al
geschied en kunnen deze pesterijen ook op latere leeftijd voor verschillende problemen zorgen.
Deze eventuele langdurige, negatieve effecten zijn: problemen op fysiek vlak, slapeloosheid en
problemen met concentratie (Crothers et al., 2007). Kinderen die verworpen zijn door de
peergroep hebben meer kans om te spijbelen, vroegtijdig te stoppen met school en om in de
criminaliteit terecht te komen. Ook worden bij deze kinderen meer stress en depressieve
gevoelens geobserveerd (Parker & Asher, 1987), alsook meer hyperactiviteit en meer problemen
met sociale relaties. Deze moeilijkheden worden zowel bij mild als bij moderaat en ernstig
NAH gezien (Limond et al., 2009; Ross et al., 2011). Een onderzoek bij volwassenen die in hun
kindertijd een NAH opgelopen hebben wijst uit dat een ernstig hersenletsel ook op lange termijn
een significante invloed kan uitoefenen. In de volwassenheid wordt een lagere levenskwaliteit
gerapporteerd wanneer iemand een ernstig NAH opgelopen heeft dan bij een mild of moderaat
hersenletsel. Dit verschil wordt vooral bepaald door een lage score op werkgerelateerde
variabelen en alledaagse activiteiten (Anderson et al., 2011).
Hoewel bij kinderen met NAH dus eerder een lagere levenskwaliteit gerapporteerd wordt, wordt
de kwaliteit van leven ook door andere factoren bepaald dan de ernst van het letsel. Zo wijst
onderzoek van Limond en collega’s (2009) uit dat de gepercipieerde ondersteuning die aan de
kinderen aangeboden wordt hier een positieve invloed op heeft, wat wijst op het belang van een
goede begeleiding. Ook persoonlijkheid verklaart, in combinatie met ernst en totaal IQ, een
groot deel van de variantie in levenskwaliteit op lange termijn (Anderson et al., 2011).
4 De invloed van persoonlijkheid
Er wordt een verband gevonden tussen de persoonlijkheid van een individu en verschillende
uitkomsten na revalidatie bij allerlei chronische aandoeningen (Cipher, Fernandez & Clifford,
2002; Cipher, Kurian, Fulda, Snider & Beest, 2007; Krause & Rohe, 1998; Millon, Antoni,
Millon, Meagher & Grossman, 2001). Onderzoek bij NAH op dit gebied is echter schaars
(Malec, Brown & Moessner, 2004) en omvat voornamelijk studies die zijn uitgevoerd bij een
volwassen populatie. Aangezien er veel verschillen zijn tussen een NAH in de volwassenheid en
een NAH in de kindertijd (Hermans, 2010), zijn we niet zeker of deze resultaten
veralgemeenbaar zijn naar kinderen. Toch willen we hier kort op ingaan om eventuele
hypothesen te ondersteunen.
Onderzoek van Tate (1998) bij volwassenen laat geen verband zien tussen persoonlijkheid en de
uitkomsten na revalidatie van een verworven hersenletsel, omdat de ernst van het letsel de
eventuele invloed van persoonlijkheid teniet lijkt te doen. Andere onderzoekers vinden wel een
17
significante correlatie tussen persoonlijkheidsdomeinen en de uitkomsten na een NAH. Zo
vinden Aben en collega’s (2004) dat de kans op een depressie stijgt wanneer een patiënt na het
oplopen van een beroerte als meer neurotisch beschreven wordt. Deze resultaten worden
bevestigd bij patiënten met een traumatisch hersenletsel (Malec et al., 2004; Rush, Malec,
Moessner & Brown, 2004). Wanneer NAH-patiënten na hun letsel hoog scoren op emotionele
stabiliteit, welwillendheid en consciëntieusheid, blijken ze op lange termijn meer aangepast
gedrag te vertonen dan wanneer ze deze persoonlijkheidtrekken niet hebben (Schretlen, 2000).
Er wordt ook een verband gezien met agressie, waar een lagere welwillendheid en een lagere
emotionele stabiliteit gepaard lijken te gaan met verhoogde agressiescores (Rush et al., 2004).
Elmståhl, Sommer en Hagberg (1996) vinden verder een verbetering in alledaagse activiteiten
wanneer de patiënten die een beroerte opgelopen hebben meer extravert zijn en een actievere
copingsstijl hanteren.
Huidig onderzoek. Naar aanleiding van een vraag van het Kinderrevalidatiecentrum (KRC) van
het Universitair Ziekenhuis in Gent en op basis van de literatuur willen we in dit onderzoek
predictoren van de uitkomst van NAH identificeren om zo te zoeken naar een manier om de
revalidatie van kinderen met NAH beter te begeleiden. We proberen met deze scriptie een
bijdrage te leveren aan de bestaande literatuur met behulp van het prospectieve design en de
uitgebreide testbatterij die we hanteren. Verder maken we gebruik van informatie van
verschillende informanten met betrekking tot de beleving van re-integratie en is er een
comprehensieve en leeftijdsspecifieke vragenlijst omtrent persoonlijkheid afgenomen, wat
volgens ons zorgt voor een meerwaarde. Op deze manier hopen we een interessante inbreng te
hebben in het wetenschappelijke veld. Hierbij stelden we volgende onderzoeksvragen:
In de eerste plaats vragen we ons af of we vanuit deze revalidatie-setting een verschuiving
kunnen identificeren in de schoolloopbaan van kinderen na het NAH, vergeleken met het
schoolse functioneren voor het ongeval. Op basis van de literatuur verwachten we dat de meeste
kinderen aanvankelijk zullen terugkeren naar de oorspronkelijke school, maar dat een groot deel
kinderen na hun NAH het niveau van voorgaand schools functioneren niet meer kunnen
waarmaken.
Onze tweede onderzoeksvraag betreft het cognitief functioneren op langere termijn, waarbij we
willen nagaan in welke mate de kinderen in onze steekproef op lange termijn meer
moeilijkheden ondervinden met aandacht en geheugen in vergelijking met de algemene
populatie van kinderen.
Verder willen we onderzoeken hoe ouders en kinderen met NAH de re-integratie beleven en op
welke domeinen kinderen met NAH en hun ouders problemen rapporteren. Uit de literatuur
18
leiden we af dat problemen op verschillende domeinen zullen voorkomen (cognitief, sociaal-
emotioneel, fysiek en gedragsmatig). We verwachten dat zowel ouders als kinderen deze
problemen opmerken.
In een vierde onderzoeksvraag spitsen we ons toe op de relaties tussen objectieve
letselparameters zoals ernst en uitgebreidheid van het letsel (aan de hand van de GCS, het
volume cc en het aantal beschadigde hersengebieden) en uitkomsten zoals IQ, aandacht en
geheugen en het gerapporteerde huidige functioneren. Op basis van de literatuur verwachten we
dat de ernst van het NAH een predictor is van negatieve uitkomsten.
Tot slot vragen we ons af welke factoren geassocieerd zijn met re-integratie om op deze manier
een programma op te kunnen stellen om het kind beter en vlotter te laten functioneren in de
maatschappij na de periode van acute revalidatie. We verwachten hier een significante invloed
van de verschillende ernstparameters en van persoonlijkheid op de verschillende re-
integratiedomeinen van kinderen met NAH.
19
METHODE
1 Steekproef
Het onderzoek werd uitgevoerd bij 17 Vlaamse kinderen die voorheen een periode van opname
kenden in het kinderrevalidatiecentrum (KRC) van het UZ Gent. Enkel kinderen die ten tijde
van het letsel tussen de 2 en 16 jaar oud waren, kwamen in aanmerking. Verder moesten zij
voor behandeling gezien zijn binnen het KRC in de periode van 2006 tot 2008 en mochten zij
op moment van het onderzoek in 2011 niet ouder zijn dan 18 jaar. Er mocht geen sprake zijn
van een voorgeschiedenis van neurologische of ontwikkelingsproblemen en zowel kind als
ouders dienden Nederlandstalig te zijn om deel te kunnen nemen. Drie weken na het versturen
van een uitnodigingsbrief, werd telefonisch contact gezocht met alle geselecteerde gezinnen. Er
was een response rate van 81% waarbij 18 gezinnen toestemden om mee te werken aan het
onderzoek, 17 van hen namen ook werkelijk deel. Van de drie kinderen die niet deelnamen kon
één gezin niet bereikt worden en weigerden twee gezinnen hun medewerking. De gezinnen die
deelnamen ontvingen hiervoor een waardebon van €25.
De steekproef bestond voor 35.3% uit jongens en 64.7% meisjes. Bij het oplopen van het letsel
varieerde de leeftijd van 2.1 tot 15.5 jaar met een gemiddelde leeftijd van 8.5 jaar (SD=4.3). De
gemiddelde leeftijd van de kinderen met NAH tijdens het huidige follow-up onderzoek was 12.7
jaar (SD=4.5) waarbij de jongste deelnemer 6.1 jaar en de oudste 18.8 jaar was. De opnameduur
bestreek een range van 13 dagen tot 2.5 jaar, waarbij een kind gemiddeld 14 maanden in het
centrum verbleef (SD=9.5).
De etiologie van het NAH kunnen we onderverdelen in twee grote groepen, traumatisch en non-
traumatisch letsel. We zien dat 47% van de kinderen een traumatisch hersenletsel ondervond.
Deze groep bestond voor 23.5% uit slachtoffers van een verkeersongeval (n=4), en voor 23.5%
uit slachtoffers van een ander soort ongeval (n=4). De overige 53% heeft een non-traumatisch
NAH opgelopen. Hiervan lijdt 23.5% van de kinderen aan NAH omwille van een hersentumor
(medulla blastoom n=3; astrocytoom-glioom n=1), 11.8% omwille van een herseninfectie (n=2),
11.8% kreeg NAH door een ischemie van de hersenen (n=2) en 5.9% heeft NAH ten gevolge
van een hersenbloeding (n=1).
De ernst van het letsel werd bepaald op basis van de Glasgow Coma Scale (GCS) en op basis
van Nucleaire Magnetische Resonantie (NMR). Bij 12 kinderen uit de steekproef is er sprake
van ernstig letsel, bij 2 kinderen geeft men een mild hersenletsel aan. De Glasgow Coma Scale
(GCS) bestrijkt in de huidige steekproef een range van 0 tot 11 op een maximum van 15, met
een gemiddelde van 5.7 (SD=2.9). 70.6% van de kinderen vertoont hierbij een GCS van acht of
lager (n=12). Bij 17.6% van de kinderen in de steekproef (n=3) is de ernst van het letsel niet
20
bekend. Professor Dr. Vingerhoets bepaalde op basis van de NMR-beelden het volume in
kubieke centimeter. Dit bestreek een range van 0cc tot 130cc met een gemiddelde van 33cc. Het
aantal geraakte hersengebieden varieert van 1 tot 9 op 14 (frontaal, temporaal, pariëtaal,
occipitaal, basale kernen en kleine hersenen: links en rechts; hersenstam en de vierde ventrikel)
met een mediaan van 5 geraakte hersengebieden.
Voorafgaand aan het letsel volgde 41.2% van de kinderen normaal kleuteronderwijs (n=7).
23.5% liep school in het algemeen lager onderwijs (n=4), 5.9% kinderen volgden buitengewoon
lager onderwijs type 3 (n=1). Verder liep 11.8% school in het algemeen secundair onderwijs
(ASO; n=2), 11.8% in het technisch secundair onderwijs (TSO; n=2) en 5.9% in het
beroepssecundair onderwijs (BSO; n=1).
De gegevens betreffende het hoogst behaalde opleidingsniveau van de ouders suggereren dat
alle socio-economische klassen van de bevolking in de steekproef relatief gerepresenteerd zijn
waarbij 5.9% van de vaders en 0% van de moeders een diploma algemeen lager onderwijs
behaald heeft. 5.9% van de vaders en 11.8% van de moeders van de patiënten behaalden een
diploma ASO. Een diploma TSO werd behaald door 29.4% van de vaders en 23.5% van de
moeders in de steekproef. 23.5% van de moeders en 17.6% van de vaders behaalde een diploma
BSO. Een diploma hoger onderwijs, maar niet universitair werd door 23.5% van de vaders
behaald en door 41.2% van de moeders in onze steekproef. Tot slot behaalde 5.9% vaders en
0% moeders van de kinderen met NAH een universitair diploma.
2 Opzet en procedure
Het onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie van het Universitair Ziekenhuis
te Gent. De dataverzameling gebeurde door de twee psychologen van het KRC die, via een
standaard uitnodigingsbrief, contact opnamen met 21 gezinnen. Na 3 weken namen zij
telefonisch contact op met de gezinnen die niet gereageerd hadden. De kinderen en hun ouders
die geschikt werden bevonden voor het onderzoek kregen de vragenlijsten toegestuurd en
werden vervolgens uitgenodigd op het KRC voor een individueel testmoment. De kinderen
werden gedurende twee dagen individueel getest.
De ouders werd gevraagd een aantal vragenlijsten in te vullen. In de meeste gezinnen betrof dit
de moeder (n=16), in één gezin vulde de vader de vragenlijsten in (n=1). De vragenlijsten
betroffen een zelfontworpen vragenlijst naar schoolse re-integratie, alsook de Child Behavior
Checklist (CBCL; Achenbach, 1991a) voor eventuele psychopathologie bij het kind en de
Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HIPIC; Mervielde & De Fruyt, 1999)
om de persoonlijkheid van het kind te beschrijven. Verder werd de Pediatric Quality of Life
Inventory (PedsQL; Varni, 1998) als maat voor de levenskwaliteit van het kind en de Utrechtse
21
Copingvragenlijst (UCL; Schreurs & van de Willige, 1988) voor het bevragen van het
copinggedrag van de ouders afgenomen. De ouders dienden eveneens een biografische fiche in
te vullen, waarbij de objectieve schoolloopbaan van het kind bevraagd werd.
Ook aan de kinderen werd gevraagd een aantal vragenlijsten in te vullen. Dit pakketje omvatte
eveneens een zelfontworpen vragenlijst naar schoolse re-integratie en de PedsQL (Varni, 1998).
Verder werd afhankelijk van de leeftijd van het kind de Youth Self Report (YSR; Achenbach,
1991b) als maat voor eventuele psychopathologie afgenomen en de Competentie-
Belevingsschaal voor Kinderen (CBSK; Harter, 1985) of Adolescenten (CBSA; Harter, 1988)
om zicht te krijgen op de zelfbeleving en het eigen functioneren.
De kinderen werden eveneens uitgebreid neuropsychologische getest. De psychologen van het
KRC zagen de kinderen individueel op het revalidatiecentrum, waar de testafname plaatsvond
op twee testmomenten. De Test of Everyday Attention for Children (TEA-Ch; Manly,
Robertson, Anderson & Nimmo-Smith, 1999) werd afgenomen om eventuele
aandachtsproblemen op te sporen, als maat voor het geheugen werden de 15 woorden van Rey
(15WT; Magez, Stinissen & Geerinck, 2002) en de complexe figuur van Rey (CFT; Rey, 1959)
gebruikt. Tot slot werd de Wisconsin Card Sorting Test (WCST) afgenomen om het executief
functioneren te bepalen.
Tijdens de opname in het KRC werden reeds een aantal testen afgenomen waarvan de scores in
het huidige onderzoek geïntegreerd werden. De Wechsler Intelligence Scale for Children-3rd
Edition- Nederlandstalige uitgave (WISC-III-NL; Wechsler, 1949) en de Wechsler Preschool
and Primary Scale of Intelligence - Revised (WPPSI-R; Wechsler, 1967) werden op twee
meetmomenten afgenomen, eenmaal bij de start van de opname in het KRC en een hertesting bij
het ontslag uit het KRC. Ook gegevens zoals de GCS-score en de uitgebreidheid van het letsel
zijn afkomstig uit het medisch dossier. De gebruikte vragenlijsten en testen worden meer
uitgebreid beschreven in het volgende luik.
3 Instrumenten
3.1 Ouders als informant
Zelfontworpen vragenlijst naar schoolse re-integratie. De ouders werd gevraagd een
vragenlijst opgemaakt door het kinderrevalidatiecentrum in te vullen. Deze vragenlijst werd
opgesteld door de psychologen van het KRC aan de hand van hun kennis en ervaring met de
doelgroep. De lijst omvatte een algemene informatiefiche waar gegevens zoals de gezinssituatie
en objectieve informatie rond het letsel bevraagd worden. Verder werd de beleving van de
terugkeer van hun kind naar school onderzocht aan de hand van een aantal opgaven rond
22
ondersteuning bij de terugkeer naar school en rond het huidig functioneren van het kind op
school. Deze diende men te beantwoorden op een vijfpunts Likertschaal van 1 (nooit/helemaal
niet) tot 5 ((bijna) altijd/zeker).
Meer specifiek peilden deze vragen naar de ervaren ondersteuning op verschillende niveaus
(mantelzorg, eerstelijnshulp, …) en naar de uitgevoerde aanpassingen op school. Ten slotte
werd gevraagd of deze ondersteuning als voldoende werd ervaren. De vragenlijst omvatte
eveneens vragen omtrent de ervaren moeilijkheden de afgelopen 3 maanden op cognitief,
sociaal-emotioneel, gedragsmatig en fysiek vlak. Hier werd ook geïnformeerd naar het inzicht
van het kind in zijn of haar huidig functioneren volgens de ouders. De vragenlijst voor ouders
wordt bijgevoegd in Bijlage 1.
Om de betrouwbaarheid van de zelfontworpen vragenlijst naar schoolse re-integratie te bepalen,
maakten we in het huidige onderzoek gebruik van de Cronbach alpha. Wanneer we de Cronbach
alpha van het huidige functioneren bepalen vinden we een minimum van .70 voor de schaal
Ziekte-inzicht. De grootste Cronbach alpha bedraagt .96 voor de schaal Gedragsmatig
functioneren. De mediaanscore voor het huidige functioneren bedraagt .88. Het luik dat de
ondersteuning bevraagt heeft een betrouwbaarheid die varieert van .62 voor de schaal Niveau
van ondersteuning, tot .80 voor de schaal Uitgevoerde aanpassingen.. Het luik ondersteuning
heeft een mediaan van .72.
Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor Kinderen (HiPIC). De HiPIC
vragenlijst is geconstrueerd door Mervielde en De Fruyt (1999) op basis van het vijf
factorenmodel (Costa & McCrae, 1992) voor de beschrijving van de persoonlijkheid bij
kinderen. Deze vragenlijst bestaat uit 144 korte gedragsbeschrijvende items, waarbij ouders op
een vijfpunts Likertschaal dienen aan te duiden hoe kenmerkend een bepaalde eigenschap is
voor hun kind. De lijst is oorspronkelijk ontworpen om de normale variatie aan
persoonlijkheidsverschillen van kinderen tussen 6 en 12 jaar te beschrijven (Mervielde, De
Fruyt & De Clercq, 2002). Onderzoek van De Fruyt, Mervielde, Hoekstra & Rolland (2000)
toont aan dat de vragenlijst ook geschikt is voor gebruik bij adolescenten.
De vragenlijst omvat vijf domeinen: ‘Emotionele stabiliteit’, ‘Extraversie’, ‘Vindingrijkheid’,
‘Welwillendheid’ en ‘Consciëntieusheid’. Aangezien de HiPIC een hiërarchisch karakter kent,
worden deze vijf domeinen verder onderverdeeld in 18 facetten.
In onderzoek wordt de factorstructuur bij verschillende groepen teruggevonden. De waarden
van de Cronbach alpha’s voor de verschillende domein- en facetschalen waren allen hoger dan
.80 (Mervielde & De Fruyt, 2002). Ook binnen onze steekproef vinden we goede
psychometrische kenmerken van de HiPIC terug. In het huidige onderzoek variëren de
23
betrouwbaarheidscoëfficiënten van de 18 facetten van .76 voor irriteerbaarheid,
doorzettingsvermogen en egocentrisme tot .83 voor altruïsme en optimisme en bedraagt de
mediaan van de Cronbach alphawaarden .78.
3.2 Kind als informant
Zelfontworpen vragenlijst naar schoolse re-integratie. Ook de kinderen in onze
onderzoeksgroep dienden een vragenlijst samengesteld door het KRC in te vullen. Deze
kindversie kende een gelijkaardige opbouw als bij de ouders. Een voorbeeld van deze
vragenlijst wordt bijgevoegd in Bijlage 2.
De betrouwbaarheid van de kindversie bevindt zich voor het luik huidig functioneren in het
interval van .56 voor de schaal Fysiek functioneren, tot .87 voor de Cognitieve schaal. De
mediaan voor het huidige functioneren volgens het kind bedraagt .67. De betrouwbaarheid van
de beleving van ondersteuning varieert van .19 voor de schaal Niveau van ondersteuning tot .74
voor Beleving van ondersteuning. De mediaanscore voor ondersteuning bedraagt .54, waardoor
het lijkt dat de vragenlijst voor kinderen een lagere betrouwbaarheid heeft.
Wechsler schalen. De cognitieve mogelijkheden werden, afhankelijk van de leeftijd
van het kind, getest aan de hand van de WISC-III-NL (Wechsler, 1949) en de WPPSI-R
(Wechsler, 1967).
De WISC-III-NL (1992) is een gestandaardiseerde IQ test voor kinderen tussen 6 en 17 jaar,
gebaseerd op de oorspronkelijke Wechsler Intelligence Scale for Children van D. Wechsler
(1949). Het doel van de WISC-III-NL is het bepalen van de algemene intelligentie aan de hand
van 13 gestandaardiseerde subtests met een gemiddelde 10 en een standaarddeviatie 3. Aan de
hand van de subtests ‘Informatie’, ‘Overeenkomsten’, ‘Rekenen’, ‘Woordkennis’, ‘Begrijpen’
en ‘Cijferreeksen’ kan men de Verbale IQ-score (taalvaardigheden) berekenen. De Performale
IQ-score (ruimtelijke vaardigheden) wordt berekend met behulp van de subtests ‘Onvolledige
Tekeningen’, ‘Substitutie’, ‘Plaatjes Ordenen’, ‘Blokpatronen’, ‘Figuur Leggen’ en eventueel de
subtests ‘Symbolen Vergelijken’ en ‘Doolhoven’. Aan de hand van het geheel van subtests kan
men overigens een Totale IQ-score berekenen. Verder leidt deze test tot drie factorscores, zijnde
Verbaal begrip, Perceptuele organisatie en Verwerkingssnelheid. De IQ- en factorscores zijn
gestandaardiseerd met een gemiddelde 100 en een standaarddeviatie 15 (Kort et al., 2005).
De WPPSI-R is een gestandaardiseerde IQ test voor kinderen tussen 4 jaar en 7.5 jaar en is
gebaseerd op de oorspronkelijke Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence van D.
Wechsler (1967). De WPPSI-R tracht een beeld te schetsen van de algemene intelligentie en de
leermogelijkheden aan de hand van 12 gestandaardiseerde subtests met een gemiddelde 10 en
24
een standaarddeviatie 3. Er wordt ook hier een Verbale en Performale IQ-score berekend. Aan
de hand van het geheel van de volledige set subtests kan men overigens een Totaal IQ
berekenen. De IQ scores zijn gestandaardiseerd met een gemiddelde 100 en een
standaarddeviatie 15 (Vander Steene & Bos, 1997).
Aangezien de informatie in het dossier enkel schaal- en factorscores bevat, kunnen we in het
huidige onderzoek de Cronbach alpha voor deze tests niet berekenen.
Test of Everyday Attention for Children (TEA-Ch). De TEA-Ch is een aandachts- en
concentratietest voor kinderen van 6 tot 16 jaar. De TEA-Ch omvat drie factoren, gebaseerd op
onderzoek van Robertson, Ward, Ridgeway en Nimmo-Smith (1994, 1996): ‘Selectieve
aandacht’, ‘Volgehouden aandacht’ en ‘Aandachtscontrole en switching’. De TEA-Ch probeert
een zuiver beeld van aandacht te krijgen door zowel het visuele kanaal, het auditieve kanaal als
een combinatie van beide te gebruiken (Manly, Robertson, Anderson & Nimmo-Smith, 2004).
Bij Selectieve aandacht meet men de efficiëntie waarmee gegevens worden gefilterd om
relevante informatie te ontdekken en irrelevante of afleidende gegevens te negeren. Deze wordt
berekend aan de hand van de subtests Ruimteschepen en Speurtocht.
Volgehouden aandacht is het vermogen om een eentonige taak, die niet inherent stimulerend is,
te volbrengen en wordt samengesteld uit de subtests Tel Mee!, Ruimteschepen DT, Tel Mee!
DT, Loop, Sta Stil en Geheime Code.
De factor Aandachtscontrole en switching vereist het kunnen coördineren van verschillende
vaardigheden of taken waarbij een goede planning nodig is. Dit meet men bij de TEA-Ch met
de subtests Trollen Tellen, Ruimteschepen DT en Omgekeerde Wereld (Manly et al., 2004).
Ook voor de TEA-Ch werd in ons onderzoek de betrouwbaarheid nagegaan door het berekenen
van de Cronbach alpha voor de verschillende schalen. De waarde op de schaal ‘Selectieve
Aandacht’ bedraagt .85, op de schaal ‘Controle en Switching’ bedraagt de Cronbach alpha .86
en op de schaal ‘Volgehouden Aandacht’ zien we een waarde van .89. De mediaan bedraagt in
ons onderzoek .86.
Geheugentaken. De ‘15 Woorden’ en de ‘Complexe Figuurtest’ zijn beide
neuropsychologische testen, oorspronkelijk opgesteld door Rey (1941, 1958).
De geheugentest ‘15 Woorden’ wil de aandacht en het geheugen van kinderen nagaan en geeft
ook een aanwijzing over auditieve leerbaarheid. De testafname gebeurt individueel waarbij de
diagnosticus een lijst van 15 woorden aan het kind voorleest (de A-reeks). Na het voorlezen
dient het kind alle onthouden woorden te reproduceren. De A-reeks wordt op deze manier vijf
keer aangeboden. In de uitbreiding van Magez en collega’s (2002) wordt na de 5e herhaling een
25
nieuwe lijst van 15 woorden (B-reeks) voorgelezen die het kind moet reproduceren. Na de B-
reeks wordt het kind gevraagd woorden uit de A-reeks te herhalen die het nog onthouden heeft,
zonder dat deze nog eens voorgelezen wordt (A6) (Magez et al., 2002).
Aangenomen wordt dat naarmate aandacht en geheugen sterker ontwikkeld zijn, het kind meer
juiste woorden kan reproduceren. Bij de scoring berekent men een normscore voor het
onmiddellijke auditieve geheugen, de leerbaarheid, de interferentie en de nauwkeurigheid,
concentratie en leerhouding aan de hand van het aantal juist herhaalde woorden, het aantal
dubbele woorden (woorden die twee keer of meer in dezelfde reeks herhaald worden) en het
aantal valse woorden (woorden die opgesomd worden maar niet tot de betreffende reeks
behoren) (Magez et al., 2002).
De ‘Complexe Figuurtest’ (CFT) is een herwerking van de ‘Test de copie d’une figure
complexe’ van Rey (1941). Het doel van de CFT is de visueel-ruimtelijke vaardigheden en het
geheugen te meten. De test werd onderzocht door Osterrieth (1944), die ontdekte dat de manier
van kopiëren varieerde met de leeftijd. Tegenwoordig wordt de CFT dikwijls de Rey-Osterrieth
Complexe Figuurtest genoemd (Hogrefe, 2009-2012)
Het kind krijgt een complexe figuur te zien die hij of zij driemaal dient te tekenen. In de eerste
plaats bevat de test een kopieerconditie, waarbij het kind de figuur dient na te tekenen.
Vervolgens wordt de voorbeeldfiguur weggenomen en moet het kind de figuur al tekenend
reproduceren (onmiddellijke herinnering) (Hogrefe, 2009-2012, Miatton, n.d.; Vissers, 1992).
Na een tijdspanne van ongeveer 30 minuten dient het kind de prent een derde maal te tekenen
zonder voorbeeld (uitgesteld geheugen). Tot slot worden fragmenten van de prent gegeven en
wordt onderzocht hoeveel er correct herkend worden. Er wordt geen tijdslimiet gesteld, wel
wordt de kopieerconditie getimed (Hogrefe, 2009-2012, Miatton, n.d.). De getekende figuur
wordt gescoord op 3 elementen: interrupties, omissies en tekenvolgorde (Vissers, 1992).
3.3 Statistische analyses
Om de gegevens te analyseren werd er gebruik gemaakt van het statistische programma SPSS
20.0.
Om te bestuderen of onze steekproef significant verschilt in onderwijstypes met de normale
populatie hebben we een chikwadraattoets uitgevoerd, waarbij we ons voor de algemene
populatie baseren op de statistieken die het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming ter
beschikking stelt.
De verschillen tussen de aandachtsmaten van de kinderen in onze steekproef en de populatie
werden berekend met behulp van een one-sample Wilcoxon signed rank test, waarbij we
26
uitgingen van een theoretisch groepsgemiddelde 10 voor de algemene bevolking. We gebruiken
hier een non-parametrisch alternatief voor de one-sample t-test omdat onze steekproef te klein is
om te voldoen aan de assumptie van de normaalverdeling (De Vocht, 2006). Voor de
geheugentesten gebruiken we een chikwadraattoets om de verdeling van de percentielen te
toetsen. Hierbij gingen we uit van een populatieverdeling waarbij 25% zich in een percentiel
lager dan 25 bevindt, 50% tussen percentiel 25 en 75 en 25% een betere prestatie dan percentiel
75 haalt.
Om het eventuele verschil tussen de ouder- en kindrapportage van de re-integratie na te gaan,
maakten we gebruik van de related-samples Wilcoxon signed rank test. Ook hier hanteren we
een non-parametrisch alternatief, ditmaal voor de gepaarde t-toets (De Vocht, 2006).
Met behulp van Pearson correlaties werd in dit onderzoek het verband tussen de objectieve
letselparameters met de verschillende uitkomstmaten, intelligentie, geheugen en aandacht,
nagegaan. Vervolgens werd de relatie bekeken tussen de letselparameters en de beleving van de
re-integratie en tussen de persoonlijkheid van het kind en re-integratieproblemen. Tot slot
controleerden we of persoonlijkheid een rol speelt in de associatie tussen letselparameters en re-
integratie met behulp van een partiële correlatieanalyse.
27
RESULTATEN
1 Objectieve schoolloopbaan na NAH
We gingen in dit onderzoek na of er opvallende verschillen waren in de schoolloopbaan van
kinderen met NAH en de algemene populatie. We vergeleken hiertoe het schoolse functioneren
vóór het letsel, kort na de opname in het KRC en na een tijdspanne van 4 jaar.
We merken dat het grootste deel van de kinderen uit onze steekproef onmiddellijk na de opname
is teruggekeerd naar de oorspronkelijke school (94%). De meeste kinderen (n=16) starten
opnieuw in het normaal onderwijs, een minderheid (n=1) keert terug naar het buitengewoon
onderwijs. Slechts één kind verandert van school, dit is echter te wijten aan de overgang van
kleuteronderwijs naar lager onderwijs.
Bij follow-up na 4 jaar zien we echter een verschuiving binnen de onderwijsvormen, waarbij
35% van de kinderen met NAH (n=6) buitengewoon onderwijs volgt. Deze verschuiving wordt
visueel voorgesteld in Figuur 1. Op basis van de statistieken die het Vlaams Ministerie van
Onderwijs en Vorming ter beschikking stelt, verwachten we dat 4% van de leerlingen in het
academiejaar 2010-2011 school loopt in het buitengewoon onderwijs (www.ond.vlaanderen.be).
In onze steekproef is dit percentage significant hoger (χ2= 43.36, p< .001). Op de twee andere
meetmomenten is dit verschil niet significant (χ2= .16, ns). We merken dat de meeste kinderen
die bij follow-up buitengewoon onderwijs volgen hun letsel in de kleuterklas opliepen (n=4).
Figuur 1. Verschuiving van kinderen met NAH van normaal naar buitengewoon onderwijs.
94%
6%
94%
6%
65%
35%
normaal onderwijs buitengewoon onderwijs
perc
en
tag
e k
ind
ere
n
Vóór letsel Na letsel T1 Na letsel T2
28
Ook binnen het normale secundaire onderwijs zien we een verschuiving tussen opleidingen.
Terwijl 40% van de kinderen voorafgaand aan het hersenletsel algemeen secundair onderwijs
(ASO) volgt (n=2), 40% technisch secundair onderwijs (TSO) (n=2) en 20% beroepssecundair
onderwijs (BSO) (n=1), is er na follow-up een daling van het aantal kinderen dat ASO volgt
(14%, n=1) en een stijging van het aantal kinderen in BSO (43%, n=3) en TSO (43%, n=3). De
percentages worden visueel voorgesteld in Figuur 2. In het normale secundair onderwijs was
41% van de leerlingen ingeschreven in het ASO, 27% in het TSO en 32% in het BSO in het
academiejaar 2010-2011 (www.ond.vlaanderen.be). Aan de hand van de chikwadraattoets
merken we dat het verschil tussen de verdeling in onze steekproef en deze in de algemene
populatie niet significant is (Vóór en onmiddellijk na het letsel: χ2= .54, ns; Bij follow-up: χ
2=
2.13, ns).
Figuur 2. Verschuiving van kinderen met NAH binnen het normale secundaire onderwijs
2 Lange termijnstatus cognitief functioneren
2.1 Aandacht
Tabel 1 toont de resultaten van de one-sample Wilcoxon signed rank test, waarbij de prestatie
van de kinderen met NAH op aandachtstaken van de TEA-Ch vergeleken wordt met het
verwachte populatiegemiddelde 10.
We merken geen significant verschil op tussen het globale gemiddelde op de aandachtstaken
(mean= 7.98, sd= 3.16) van de kinderen in onze steekproef vergeleken met de algemene
populatie. Op domeinniveau merken we dat de kinderen uit onze steekproef op verscheidene
domeinen zwakker lijken te presteren, maar dat dit verschil enkel voor Volgehouden aandacht
significant is (z= 1.99, p< .05). Het verschil in prestatie voor Volgehouden aandacht wordt
verklaard door de invloed van 4 subtests namelijk Loop, sta stil (z= -2.65, p< .01), Tel mee! (z=
40% 40%
20%
40% 40%
20%
14%
43% 43%
ASO TSO BSO
pe
rce
nta
ge
kin
de
ren
Vóór letsel Na letsel T1 Na letsel T2
29
-2.05, p< .05), Tel mee! DT (z= -2.19, p< .05) en Geheime code (z= -2.13, p< .05). Hoewel er
geen significante verschillen werden vastgesteld voor het domein Selectieve aandacht merken
we op subtestniveau toch een opvallend lagere score voor Speurtocht (z= -2.53, p < .05). We
vinden in ons onderzoek eveneens geen effect van NAH op de globale factor aandachtscontrole
en switching, wel vinden we op subtestniveau een verschil in prestatie op Omgekeerde wereld.
Zowel voor het onderdeel echte wereld (z= -2.91, p < .01) als voor het onderdeel omgekeerde
wereld (z= -2.23, p < .05) presteren kinderen met verworven hersenletsel zwakker.
30
Tabel 1.
Verschillen in gemiddelde aandachtsscores bij kinderen met NAH, vergeleken met het
normgemiddelde aan de hand van een one-sample Wilcoxon signed ranktoets.
Aandachtsdomein Gemiddelde Hypothetisch
populatiegemiddelde Z
Selectieve aandacht 7.58
a 10 -1.92
Ruimteschepen:
aantal correct 9.08
a 10 -0.68
Ruimteschepen: tijd
per target 7.33
a 10 -1.56
Ruimteschepen:
aandachtsscore 8.5
a 10 -0.98
Speurtocht 5.42 a 10 -2.53*
Volgehouden
aandacht 7.62
b 10 -1.99*
Tel mee! 7.00 a 10 -2.05*
Ruimteschepen DT 8.40b 10 -1.07
Tel mee! DT 6.67 a 10 -2.19*
Loop, sta stil 6.50 a 10 -2.65**
Geheime code 6.67 a 10 -2.13*
Controle en
switching 8.10
b 10 -1.79
Trollen tellen: aantal
correct 8.67
a 10 -1.33
Trollen tellen:
tijdsscore 8.90
b 10 -0.92
Ruimteschepen DT 8.40b 10 -1.07
Omgekeerde wereld:
Echte wereld 6.67
a 10 -2.91**
Omgekeerde wereld:
Omgekeerde wereld 6.50
a 10 -2.23*
Algemeen aandacht 7.98b
10 -1.58
a n=12;
b n=10. Noot. * p < .05. ** p< .01
31
Aanbiedingsmodaliteit. In Tabel 2 geven we de verschillen in prestatie op
aandachtstaken weer, opgesplitst volgens aanbiedingsmodaliteit. We merken een gemiddeld
zwakkere prestatie binnen onze groep wanneer de taak louter auditief aangeboden wordt ten
opzichte van het verwachte gemiddelde (z= -2.16, p< .05). Zuiver visuele taken liggen binnen
het normale interval maar bij de combinatie van visuele en auditieve taken zien we ook
opvallend zwakkere resultaten dan te verwachten aan de hand van de normtabellen (z= -2.10, p
< .05).
Tabel 2.
Verschillen in gemiddelde aandachtsscores ten gevolge van de aanbiedingsmodaliteit bij
kinderen met NAH, vergeleken met het normgemiddelde aan de hand van een one-sample
Wilcoxon signed ranktoets.
Modaliteit Gemiddelde Hypothetisch
populatiegemiddelde z
Visueel
8.21a
10 -1.38
Auditief 6.81b
10 -2.16*
Combinatie 7.70a
10 -2.10*
Noot. De categorie “Visueel” omvat het gemiddelde van de subtesten ruimteschepen, trollen
tellen, omgekeerde wereld en speurtocht. De categorie “Auditief” is het samengesteld
gemiddelde van de subtesten tel mee, tel mee dubbeltaak en geheime code. De subtesten
ruimteschepen dubbeltaak en loop, sta stil zijn samen ondergebracht in de categorie
“Combinatie”. a n=10;
b n=12. *p < .05.
Uitvoeringstijd. We merken een opvallend zwakkere prestatie op bij subtests waar de
uitvoeringstijd in rekening gebracht wordt. Wanneer de snelheid op een taak invloed heeft op de
score, zien we een significant zwakker resultaat bij de kinderen in onze steekproef dan we
zouden verwachten op basis van de normgegevens (z= -2.04, p < .05). De normscores die we
hierbij rekenen zijn: ruimteschepen tijd per target, de tijdsscore van trollen tellen, de normscore
van speurtocht, de totale tijd van de echte wereld en van de omgekeerde wereld. Op taken die
geen rekening houden met de snelheid van de prestatie zien we geen significante verschillen (z=
-1.27, ns). Deze factor omvat de scores op het totaal aantal correct en de aandachtsscore van
ruimteschepen, het aantal correct bij trollen tellen, tel mee, ruimteschepen dubbeltaak, tel mee
dubbeltaak, loop sta stil en geheime code.
32
2.2 Geheugen
15 Woorden van Rey. Met behulp van de chikwadraattoets hebben we de prestatie op
de 15 Woordentest van kinderen met NAH vergeleken met de verwachte verdeling in de
normale populatie. We merken algemeen zwakkere prestaties op de verschillende onderdelen.
De meeste kinderen presteren zwakker zowel bij de onmiddellijke aanbieding (χ2(2)= 6.00, p<
.05) als bij de vijfde aanbieding (χ2(2)= 9.00, p< .05). Ook zien we bij veel kinderen een zwakke
leerbaarheid (χ2(2)= 12.38, p< .01). Op vlak van concentratie zien we geen significante
verschillen tussen de kinderen met NAH en de normale populatie (dubbele waarden: χ2(2)=
0.38, ns; valse waarden: χ2(2)= 0.00, ns). In Figuur 3 wordt de prestatie van de kinderen visueel
weergegeven. Kinderen met NAH lijken minder te onthouden in een auditieve geheugentaak en
lijken minder voordeel te halen uit herhaling.
Figuur 3. Prestatie van kinderen met NAH op verschillende onderdelen van de ‘15 woorden’.
Complexe Figuur van Rey. Ook op een taak die het visueel-ruimtelijke geheugen meet
presteren de kinderen in onze doelgroep zwakker. Met behulp van de chikwadraattoets
vergelijken we de prestatie op de Complexe Figuurtest van kinderen met NAH met de
verwachting in de algemene populatie. We zien een significant verschil in prestatie voor de
onmiddellijke herinnering (χ2(2)= 7.24, p< .05) en voor de uitgestelde conditie (χ
2(2)= 10.41, p<
.01). In Figuur 4 zien we dat veel kinderen in onze steekproef een percentiel lager dan 25 halen.
Kinderen met NAH scoren dus vaak gelijkwaardig of zwakker dan de 25 zwakste kinderen in de
normgroep op een visueel-ruimtelijke geheugentaak, zowel wanneer ze de tekening
onmiddellijk dienen te reproduceren als op langere termijn. Op het gebied van herkenning
worden geen verschillen opgemerkt (χ2(2)= 4.88, ns).
0
2
4
6
8
10
12
onmiddellijke
herinnering
5e aanbieding leerbaarheid dubbele
waarden
valse waarden
Aa
nta
l k
ind
eren
Percentiel < 25 Percentiel 25-75 Percentiel >75
33
Figuur 4. Prestatie van kinderen met NAH op verschillende onderdelen van de ‘complexe
figuurtest’.
3 Subjectieve beleving van re-integratie
Tabel 3 toont aan dat ouders in het algemeen meer moeilijkheden rapporteren dan kinderen met
betrekking tot cognitieve problemen (z= 2.04, p< .05), sociaal-emotionele problemen (z= 2.60,
p< .01), fysiek functioneren (z= 2.30, p< .05) alsook met betrekking tot hun beleving van de
totale problemen die het kind ervaart (z= 2.55, p<.05).
Bovendien toont Tabel 3 aan dat er geen significante overeenkomsten bestaan tussen de
kindrapportage en de rapportering door ouders met betrekking tot de verschillende
probleemgebieden van re-integratie. Ouders merken dus gemiddeld gezien meer problemen op
dan de kinderen zelf en wanneer ouders moeilijkheden melden worden deze niet altijd
gerapporteerd door het kind.
0
2
4
6
8
10
12
Onmiddellijke herinnering Uitgestelde herinnering Herkenning
Aan
tal
kin
deren
Percentiel < 25 Percentiel 25-75 Percentiel >75
34
Tabel 3.
Gemiddelden, Wilcoxon toetsstatistieken en Pearson correlaties van ouder
en kind gegevens met betrekking tot de subjectieve beleving van re-
integratie.
Probleemgebieden
kind
Ouder
Mean
Kind
Mean z r
Cognitief
3.30a
2.71a
2.04* .11
Sociaal-emotioneel 2.72b
2.35c
2.60** .50
Gedragsmatig 2.55d
2.29a
0.92 .49
Ziekte-inzicht 2.81d
2.50b
0.89 -.04
Fysiek 2.54b
2.13e
2.30* .37
Totaal 2.78a
2.40e
2.55* .46
Noot. an=13 ;
bn= 14;
cn= 12;
d n=15;
e n= 11.*p < .05. **p < .01.
4 Relaties tussen objectieve letselparameters, IQ-scores en andere uitkomsten
4.1 Relatie met IQ-waarden
We gingen na of er correlaties bestonden tussen de ernstparameters zoals waargenomen bij de
opname in de spoedafdeling (tijdstip 1), de intelligentiescores bij opname in het KRC (tijdstip 2)
en bij het ontslag uit het KRC (tijdstip 3). Deze correlaties worden weergegeven in Tabel 4.
De ernst van het letsel gemeten aan de hand van de GCS en de IQ-scores bij de aanvang van de
revalidatie blijken niet significant gecorreleerd te zijn. Bij het einde van de behandeling merken
we wel een positief en significant verband van de GCS met de IQ-waarden, meer bepaald met
totaal IQ (r= .70, p<.05), met performaal IQ (r= .67, p<.05) en met verwerkingssnelheid (r= .80,
p<.05). Wanneer iemand een ernstiger letsel oploopt, lijkt dit op termijn samen te gaan met
zwakker functioneren op algemeen cognitief vlak, met in het bijzonder zwakkere
redeneervaardigheden en een lagere verwerkingssnelheid.
Aan de hand van de uitgebreidheid van het letsel in volume cc vinden we geen significante
relaties met de IQ-meting op beide meetmomenten. Indien meer hersengebieden geraakt zijn
door het ongeval, merken we op meetmoment 1 wel een significante, negatieve invloed op
35
Totaal IQ (r= -.83, p<.01) en op Performaal IQ (r= -.94, p<.01). Deze invloed is niet meer
significant op meetmoment 2. Wanneer meer hersengebieden beschadigd zijn zien we initieel
zwakkere cognitieve mogelijkheden en redeneervaardigheden, maar dit verband blijkt na
verloop van tijd niet meer te bestaan.
Tabel 4.
Pearson correlaties tussen letselparameters (tijdstip 1) en IQ (aanvang
revalidatie (tijdstip 2) versus einde revalidatie (tijdstip 3)).
GCS/15
Uitgebreidheid
letsel
(volume cc)
Uitgebreidheid
letsel
(lokalisatie)
IQ-meting aanvang KRC
Totaal .40 -.04 -.83**
Verbaal .15 -.19 -.49
Performaal .51 .15 -.94**
Verwerkingssnelheid .22 -.24 -.66
IQ-meting einde KRC
Totaal .70*
.06 -.40
Verbaal .56
-.12 -.32
Performaal .67*
.17 -.38
Verwerkingssnelheid .80*
.16 -.39
Noot. * p < .05, tweezijdig. **p < .01, tweezijdig.
4.2 Relatie met aandacht en geheugenfuncties
We vinden een significante, positieve correlatie terug voor de ernst van het letsel met Selectieve
aandacht (r= .68, p< .05) en met de Algemene aandachtsscore (r= .69, p< .05). We vinden geen
significant verband terug tussen de GCS-score en de overige aandachtsmaten (Volgehouden
aandacht: r= .65, ns; Aandachtscontrole en switching: r= .60, ns). Indien het opgelopen letsel
ernstiger was, zien we dat de kinderen bij follow-up minder goed relevante van irrelevante
informatie kunnen onderscheiden en dat er vaker algemene aandachtsproblemen opgemerkt
worden.
36
Met de auditieve geheugentest ‘15 Woorden van Rey’ worden geen significante correlaties
gevonden met GCS-scores. Voor de visuele geheugentest ‘Complexe Figuur van Rey’ vinden
we positieve, significante correlaties voor GCS met onmiddellijke (r=.62, p<.05) en uitgestelde
herinnering (r=.66, p<.01). Hoe lager de GCS-score en dus hoe ernstiger het letsel, hoe groter
de kans blijkt te zijn op moeilijkheden bij een visueel-ruimtelijke geheugentaak. De score op
herkenning wordt niet beïnvloed door de ernst van het letsel (r= .15, ns)
Er worden geen significante verbanden gevonden tussen de aandachts- en geheugenmaten met
de uitgebreidheid van het letsel uitgedrukt in volume cc of uitgedrukt in het aantal geraakte
hersengebieden.
4.3 Relatie met subjectieve beleving van re-integratie
Verder gingen we na of er een correlatie terug te vinden was tussen de letselparameters op
tijdstip 1 en de subjectieve beleving van re-integratie bij ouders en kinderen bij follow-up
(tijdstip 4), deze correlaties zijn gerapporteerd in Tabel 5. Bij ouders zien we negatieve,
significante correlaties tussen GCS en alle schalen van de subjectieve beleving. Bij de kinderen
zelf zien we hier geen significante relatie. Dit betekent dat in ons onderzoek de ouders meer
cognitieve, sociaal-emotionele, fysieke en gedragsmatige problemen rapporteren bij follow-up
en dat hun kind volgens hen minder goed de eigen mogelijkheden kan inschatten wanneer het
oorspronkelijke letsel ernstiger was.
Op basis van de uitgebreidheid van het letsel in volume cc wordt enkel bij kinderen een
significante, negatieve correlatie teruggevonden met het domein ziekte-inzicht (r= -.56, p< .05).
Wat betekent dat kinderen zelf een minder goede inschatting van de eigen mogelijkheden
rapporteren, wanneer het hersenletsel een kleiner volume inneemt. Verder zien we noch bij de
ouders, noch bij de kinderen significante correlaties tussen de uitgebreidheid van het letsel in
volume cc en de domeinen van re-integratie. Wanneer meer hersengebieden beschadigd zijn bij
het ongeval, merken we wel dat kinderen vaker problemen op gedragsmatig gebied melden (r=
.58, p< .05) en dat ouders meer algemeen problematisch functioneren rapporteren (r= .60, p<
.05). Ook merken ouders vaker sociaal-emotionele problemen op (r= .58, p< .05).
37
Tabel 5.
Pearson correlaties tussen letselparameters (tijdstip 1) en subjectieve beleving van re-
integratie (follow-up (tijdstip 4)) voor ouders en kinderen.
GCS/15
Uitgebreidheid
letsel
(volume cc)
Uitgebreidheid
letsel
(lokalisatie)
Probleemgebieden
Cognitief Ouders -.65* .09 .51
Kind -.16 -.14 .43
Sociaal-
emotioneel
Ouders -.75** -.08 .58*
Kind -.40 -.01 .40
Gedragsmatig Ouders -.72** -.07 .35
Kind -.42 -.30 .58*
Ziekte-inzicht Ouders -.86** .08 .38
Kind .13 -.56* .45
Fysiek Ouders -.75** -.07 .32
Kind -.21 -.14 .29
Totaal Ouders -.86** .01 .60*
Kind -.28 -.14 .50
Noot. * p < .05. **p < .01.
5 Relatie tussen persoonlijkheid en subjectieve beleving van re-integratie
De correlaties tussen het gerapporteerde functioneren en de persoonlijkheid worden
weergegeven in Tabel 6. We zien dat Emotionele Stabiliteit negatief en significant gecorreleerd
is met het totale functioneren zoals gerapporteerd door ouders (r= -.64, p< .05). Op een meer
specifiek niveau zien we eveneens een sterk, negatief verband tussen dit
persoonlijkheidsdomein en het door ouders gerapporteerde sociaal-emotionele functioneren (r=
-.74, p< .01). Dit wijst erop dat wanneer kinderen zich meer zorgen maken en onzeker zijn,
ouders vaker re-integratieproblemen blijken te ervaren op sociaal-emotioneel gebied. Ook voor
Welwillendheid kwamen we uit op een sterke, negatieve samenhang met totaal functioneren
volgens ouders (r= -.77, p< .001). Meer bepaald zagen we hier significante relaties met sociaal-
emotioneel functioneren (r= -.86, p< .001), gedragsmatig functioneren (r= -.79, p< .001) en
ziekte-inzicht (r= -.60, p< .05). Ouders lijken meer re-integratieproblemen op deze vlakken op
te merken wanneer ze hun kind als minder hanteerbaar beschouwen. Verder is het domein
38
Extraversie significant gerelateerd aan het totale functioneren volgens het kind (r= -.65, p< .05)
en meer specifiek aan sociaal-emotioneel functioneren (r= -.67, p< .05) en fysiek functioneren
(r= -.72, p< .05) gerapporteerd door het kind. Indien een kind meer sociaal is, ervaart hij of zij
zelf minder moeilijkheden op sociaal-emotioneel gebied en op fysiek vlak. Hoewel er geen
significant verband gevonden wordt tussen Consciëntieusheid en totaal functioneren zoals
gerapporteerd door ouders of kinderen, vinden we wel een positief, significant verband met
fysiek functioneren volgens het kind (r= .61, p< .05) en met sociaal-emotioneel functioneren
volgens de ouders (r= .65, p< .05). Plichtsgetrouwe kinderen zien zelf meer problemen op
fysiek vlak. Bovendien ervaren hun ouders meer re-integratieproblemen op sociaal-emotioneel
domein.
Tabel 6.
Pearson correlaties tussen persoonlijkheid kind (follow-up (tijdstip 4)) en subjectieve beleving
van re-integratie (follow-up (tijdstip 4)) voor ouders en kinderen.
ES E V W C
Probleemgebieden
Cognitief Ouders -.48 -.22 -.23 -.52 .06
Kind .10 -.44 .42 .00 .31
Sociaal-
emotioneel
Ouders -.74** -.34 .42 -.86*** .65*
Kind -.45 -.67* .03 -.36 .40
Gedragsmatig Ouders -.23 .19 .23 -.79*** .39
Kind -.35 -.36 .38 -.48 .55
Ziekte-inzicht Ouders -.23 .24 -.04 -.60* .13
Kind -.01 .00 .29 -.09 .28
Fysiek Ouders -.28 .05 -.30 -.26 .05
Kind -.42 -.72* .12 -.19 .61*
Totaal Ouders -.64* -.16 .09 -.77*** .37
Kind -.35 -.65* .34 -.26 .42
Noot. ES = Emotionele Stabiliteit; E = Extraversie; V = Vindingrijkheid; W = Welwillendheid;
C = Consciëntieusheid. * p < .05. **p < .01. *** p< .001.
39
6 Factoren geassocieerd met re-integratie
Om een genuanceerd beeld te krijgen van de invloed van verschillende factoren op re-integratie
hebben we de partiële correlaties berekend tussen totale re-integratie, zoals gerapporteerd door
ouders, de GCS-score, de hoeveelheid aangerichte schade in de hersengebieden en de
persoonlijkheid van het kind.
Zoals hierboven reeds vermeld blijkt GCS een significant verband te houden met de totale re-
integratie zoals gerapporteerd door ouders (r= -.86, p< .01). 70% van de variantie in de beleving
van de re-integratie bij ouders wordt bepaald door de GCS-score (r2= .70, p< .01), wat
suggereert dat de ernst van het opgelopen letsel een belangrijke voorspeller is voor het
functioneren op lange termijn. We zien echter ook dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken,
met name Emotionele stabiliteit (r= -.64, p< .05) en Welwillendheid (r= -.77, p< .01),
significant gecorreleerd zijn met de ouderlijke perceptie van re-integratie. Wanneer
gecontroleerd wordt voor de associatie met deze persoonlijkheidsdomeinen, blijkt het effect van
de letselernst minder groot, doch nog steeds substantieel, te zijn. Meer specifiek verklaart de
GSC score 66% van de variantie in lange termijn functioneren na controle voor de rol van
Emotionele stabiliteit (r= -.81, p< .01). Wanneer we eveneens controleren voor Welwillendheid
wordt nog 53% van de variantie in re-integratie bepaald door de GCS-score (r= -.73, p< .05).
De ernst van het letsel heeft een grote impact op de re-integratie zoals ouders deze ervaren. Dit
negatieve effect van een ernstig hersenletsel op het langetermijn functioneren is echter minder
groot voor meer welwillende en emotioneel stabiele kinderen. Meer specifiek vinden we een
significant verband tussen GCS en de ouderlijke beleving van sociaal-emotioneel functioneren
(r= -.75, p< .01), gedragsmatig functioneren (r= -.72, p< .01) en ziekte-inzicht (r= -.86, p< .01).
Ook deze associaties blijken beïnvloed te worden door de persoonlijkheidskenmerken
Welwillendheid en Emotionele stabiliteit. Bij controle voor Emotionele stabiliteit daalt de
invloed van GCS op sociaal-emotioneel functioneren van 56% tot 42% (r2= .42, p< .05).
Wanneer ook Welwillendheid in rekening wordt gebracht, valt het verband volledig weg en
bepaalt de GCS-score nog slechts 24% van de variantie op sociaal-emotioneel domein (r2= .24,
ns). Ook het gedragsmatige functioneren en het ziekte-inzicht in de beleving van de ouders
dalen bij controle voor Welwillendheid. Op het gedragsmatige domein van 52% tot 22% (r2=
.22, ns), wat een niet-significant verband inhoudt en bij ziekte-inzicht van 74% tot 55% (r2= .55,
p< .01). De ernst van het letsel blijft dus in de beleving van ouders de mate van ziekte-inzicht
bij hun kind verklaren, zelfs wanneer kinderen meer welwillend zijn. Wel lijken inschikkelijke
kinderen minder gedragsproblemen te stellen in de beleving van hun ouders en indien een kind
meer hanteerbaar is of minder emotioneel kwetsbaar is, melden ouders minder problemen op
sociaal-emotioneel gebied.
40
Verder heeft de hoeveelheid aangerichte schade in de hersengebieden een significant verband
met de totale re-integratie zoals gerapporteerd door ouders (r= .60, p< .05). Deze maat van
uitgebreidheid van het letsel bepaalt 36% van de variantie in re-integratie. We vinden geen
verminderde impact van deze letselparameter wanneer we controleren voor persoonlijkheid.
41
DISCUSSIE
Deze studie had als doelstelling om een aantal predictoren te identificeren die de langetermijn-
uitkomst van NAH op jonge leeftijd mee bepalen, en op deze manier tegemoet te komen aan een
vraag van het universitair kinderrevalidatiecentrum te Gent. Om dit te onderzoeken hebben we
een aantal uitkomstmaten bestudeerd zoals aandacht, geheugen, intelligentie en beleving van re-
integratie. In eerste instantie werd getoetst of deze uitkomsten significant verschilden van de
verwachte prestatie in de algemene populatie. Verder toetsten we of er een verband bestond
tussen letselgerelateerde factoren en deze uitkomsten enerzijds en persoonlijkheidskenmerken
en het gerapporteerd functioneren anderzijds. Tot slot werd onderzocht in welke mate
persoonlijkheid de negatieve invloed van letselparameters op de mate van re-integratie kan
reduceren.
1 Bespreking
1.1 Objectieve schoolloopbaan en langetermijn cognitief functioneren na NAH
Om een zicht te krijgen op de impact van NAH hebben we het cognitieve functioneren op lange
termijn van onze onderzoeksgroep bepaald op het gebied van aandacht en geheugen. Hierbij
maakten we de veronderstelling dat de kinderen in onze steekproef op deze domeinen meer
problemen zouden ervaren ten gevolge van het hersenletsel. Ook de objectieve schoolloopbaan
na het letsel werd in kaart gebracht, waarbij we veronderstelden dat kinderen het
oorspronkelijke niveau van schools functioneren niet kunnen volhouden na het oplopen van hun
letsel.
Aandachts- en geheugentaken. De veronderstelling dat kinderen met NAH zwakker
presteren op aandachts- en geheugentaken wordt deels bevestigd in de huidige resultaten. Wat
de aandachtstaken betreft, merken we met name een duidelijk zwakkere prestatie op taken die
volgehouden aandacht meten en wanneer de kinderen onder tijdsdruk staan. Bovendien
presteren kinderen zwakker wanneer de taak louter auditief aangeboden wordt of wanneer zowel
auditieve als visuele informatie dient gecombineerd te worden. Deze resultaten vormen een
bevestiging van voorgaand onderzoek, waarbij aangetoond werd dat kinderen met NAH
opmerkelijk trager zijn en zwakker presteren op de taken van volgehouden aandacht (Anderson,
Fenwick, Manly & Robertson, 1998; Anderson, Anderson & Anderson, 2006; Scherwath et al.,
2011). Dit vindt volgens Felmingham, Baguley en Green (2004) zijn oorsprong in de tragere
verwerkingssnelheid bij kinderen met NAH. In tegenstelling tot de zwakkere resultaten op vlak
van volgehouden aandacht, vinden we in ons onderzoek geen problemen op vlak van
aandachtscontrole en switching en evenmin op vlak van selectieve aandacht hoewel we dit wel
konden verwachten op basis van de literatuur (Anderson et al., 1998, 2006). Wanneer we echter
42
de trend tot significantie bestuderen, merken we dat onze uitkomsten wel in de richting wijzen
van een verschil met de normgroep (Selectieve aandacht: p=.05; Controle en switching: p=.07).
Mogelijks hadden we wel een significant verschil gevonden op basis van een grotere
onderzoeksgroep. Voor de geheugentaken zien we geen verschillen met de algemene populatie
op vlak van nauwkeurigheid, concentratie en leerhouding. Een significante negatieve impact
van NAH wordt echter wel gevonden voor auditieve leerbaarheid. We vinden deze
moeilijkheden met het verbale geheugen ook terug in het onderzoek van Scherwath en collega’s
(2011). Daarnaast is zowel het onmiddellijke als het uitgestelde geheugen zwakker ontwikkeld
bij kinderen met NAH in vergelijking met de algemene populatie en dit zowel op het auditieve
als op het visueel-ruimtelijke vlak. Deze bevinding vormt een bevestiging van de
onderzoeksresultaten van Verger en collega’s (2000) die visuo-constructieve problemen
opmerkten bij kinderen met verworven hersenletsel. Een verklaring voor dit zwakkere resultaat
op de visuele geheugentaak vinden we mogelijks vanuit onderzoek bij volwassenen met NAH.
Vissers (1992) stelde immers dat volwassen mannen met NAH een afwijkende perceptie van de
Complexe Figuurtest hadden. Hij ontdekte dat volwassenen met een hersenletsel geen rekening
hielden met het totaalbeeld, maar eerder focusten op de details. Ook bij onze steekproef zou dit
een verklaring kunnen bieden voor de gebrekkige prestatie op de geheugentaken, waarbij
kinderen met een verworven hersenletsel slechter presteren op onmiddellijke en uitgestelde
herinnering.
Objectieve schoolloopbaan. Wanneer we de objectieve schoolloopbaan bekijken, valt
in de eerste plaats op dat alle kinderen onmiddellijk na de opname terugkeren naar hun
oorspronkelijke school. Wanneer we dit echter vier jaar later nogmaals bevragen, merken we
wel een grote verschuiving. Opvallend meer kinderen met NAH volgen buitengewoon
onderwijs op het derde meetmoment, ten opzichte van meetmoment één en twee. Ook ander
onderzoek toont aan dat kinderen met een ernstig of moderaat hersenletsel op lange termijn vaak
niet de vooruitgang maken die verwacht wordt op schools gebied (Kleinpeter, 1975; Klonoff,
Low & Clark, 1977). Opvallend is dat een groot deel van deze kinderen de kleuterleeftijd had
bij het oplopen van hun letsel, wat een bevestiging kan vormen van de onderzoeken van
Hermans (2010) en Lehr (1990), die stellen dat er vooral een risico is op negatieve
consequenties bij jongere kinderen, aangezien het hersenletsel de hersengroei en de
ontwikkeling belemmert. Verder onderzoek in een grotere steekproef met verschillende
leeftijdsgroepen is nodig om deze hypothese verder te toetsen. Ook binnen het secundaire
onderwijs zien we een verschuiving. Na follow-up zien we een stijging van het aantal jongeren
in onze steekproef dat beroepssecundair onderwijs en technisch secundair onderwijs volgt. Het
verschil met de algemene populatie is niet significant, maar mogelijk is dit een gevolg van een
43
te kleine steekproef (n=5). Deze resultaten signaleren dat een aantal kinderen na NAH hun
oorspronkelijke schoolse functioneren niet kunnen continueren en dat NAH een impact heeft op
de schoolloopbaan. We kunnen stellen dat een aantal kinderen met NAH niet alleen een
verhoogd risico heeft op onvoldoendes en het overdoen van het studiejaar (Ewing-Cobbs en
collega’s, 1998), maar ook neigt naar het doorlopen van een minder zwaar schools traject. We
zouden kunnen veronderstellen dat dit samenhangt met de zwakkere prestaties op aandachts- en
geheugentaken, aangezien die cruciale cognitieve aspecten vormen voor een adequaat schools
functioneren. Bovenop aandachts- en geheugenproblemen spelen ook andere vaardigheden mee
om de impact van NAH op schools functioneren te verklaren (Middleton, 2001). Men dient
hierbij rekening te houden met fysieke en fysiologische veranderingen ten gevolge van het
hersenletsel. Zelfs kleine veranderingen kunnen een aanzienlijke impact hebben op het
zelfvertrouwen van de kinderen (Berger & Middleton, 1992; Hall, Jones & Middleton, 1990).
Ook de sterk verschillende prestaties op taken die een beroep doen op eerder aangeleerde kennis
en op te verwerven kennis, maken het voor de omgeving moeilijk om een correcte inschatting te
maken van de mogelijkheden van het kind. Verder zijn snelheid van informatieverwerking,
communicatie en executieve functies belangrijke eigenschappen om de kans op een geslaagd
schooltraject te vergroten (Middleton, 2001).
1.2 Relaties tussen objectieve letselparameters, persoonlijkheid en verschillende
uitkomstmaten
We onderzochten in de huidige studie of er een verband bestaat tussen objectieve
letselparameters en negatieve uitkomsten. Om dit te onderzoeken hebben we de relatie
bestudeerd tussen GCS-score, uitgebreidheid van het letsel en uitkomsten zoals de
intelligentiescores op de twee meetmomenten, aandachts- en geheugenmaten en de subjectieve
beleving van het huidig functioneren met betrekking tot re-integratie. Daarnaast hebben we de
invloed van persoonlijkheid op deze uitkomstmaten geanalyseerd. Tot slot exploreerden we re-
integratieproblemen en de wijze waarop ouders en kinderen deze re-integratie op verschillende
of gelijkende wijze beleven. We hadden hierbij de verwachting dat de ouders meer problemen
zouden rapporteren dan de kinderen en dat problemen op alle domeinen gemeld zouden worden.
Verband met cognitief functioneren. Bij de aanvang van de revalidatie wordt in het
huidig onderzoek geen significant verband tussen IQ-scores en GCS gevonden, waardoor onze
hypothese dat de ernst van het letsel een bepalende invloed heeft op intelligentiematen
verworpen lijkt te worden. Hoewel de score op de GCS niet geassocieerd is met IQ-scores net
na het letsel, zien we echter dat een ernstiger hersenletsel, gerepresenteerd als een lagere score
op de GCS, op het einde van de revalidatieperiode gerelateerd is aan een zwakkere prestatie
44
voor totaal IQ en performaal IQ. Dit verband tussen de ernst van het letsel en de score voor
totaal IQ werd ook gevonden in de studie van Anderson, Godfrey, Rosenfeld en Catroppa
(2012). Tussen uitgebreidheid van het letsel, zoals uitgedrukt door de hoeveelheid beschadigde
hersengebieden, en IQ op moment van opname in het KRC vinden we wel een significant
verband. Hoe meer hersengebieden geraakt zijn, hoe zwakker de prestatie voor totale
intelligentie en performale intelligentie op moment van opname in het kinderrevalidatiecentrum.
Bij een hertesting aan het einde van de opname, merken we dat dit verband met het aantal
beschadigde gebieden niet wordt gerepliceerd. We veronderstellen dat deze vroege verbetering
plaatsvindt dankzij de vroege effecten van revalidatie die ook bij Hermans (2010) gezien
worden, of dankzij de plasticiteit van de hersenen waar verschillende onderzoekers over spreken
(Basser, 1962; Johnston, 2009; Lenneberg, 1967; Smith & Sugar, 1975; Thompson et al., 2009).
Er wordt eveneens een significant verband gezien tussen ernst van het letsel, bepaald aan de
hand van de GCS-score en verwerkingssnelheid aan het einde van de opname in het
revalidatiecentrum. Onze verwachting dat de ernst van het letsel de cognitieve uitkomsten
beïnvloedt, wordt dus bevestigd. Het letsel heeft een grote invloed op de redeneervaardigheden
die gemeten worden met behulp van de performale schaal van een intelligentietest en speelt een
meer beperkte rol bij verbale vaardigheden en eerder geleerde kennis, een bevinding die de
resultaten van Anderson en collega’s (2005a) bevestigt.
Voor de geheugentesten en voor de aandachtstest vinden we geen correlatie met de
uitgebreidheid van het letsel. Wel wordt onze hypothese bevestigd dat de GCS-score de
prestatie op dit type testen beïnvloedt. Hierbij worden er meer uitgesproken
aandachtsproblemen opgemerkt bij een ernstiger NAH, zoals we ook terugvinden in
verschillende andere studies (Anderson et al., 1998; Dennis, Guger, Roncadin, Barnes &
Schachar, 2001; Fenwick & Anderson, 1999; Gerring et al., 1998; Konrad, Siegfried, Manz &
Scholl, 2000; Max et al., 1997, 2004; Schachar, Levin, Max, Purvis & Chen, 2004; Wassenberg,
Max, Lindgren & Schatz, 2004). Dit verband is significant bij de algemene aandachtsscore en
bij de factor selectieve aandacht van de TEA-Ch. Tegen onze verwachtingen in heeft de ernst
van het letsel geen invloed op de prestatie op de auditieve geheugentaak. Wel is er een verband
met het visueel-ruimtelijke geheugen, waar een lagere GCS-score een zwakkere prestatie op het
onmiddellijke en het uitgestelde geheugen inhoudt. Deze significante invloed van de ernst van
het letsel kunnen we interpreteren als een grens aan de plasticiteit van kinderhersenen. Ondanks
de overtuiging dat kinderhersenen zich kunnen aanpassen aan zware letsels merken we in
onderzoek dat er blijvende problemen ontstaan na een ernstig NAH (Taylor & Alden, 1997).
Deze invloed van ernst zien we op verschillende domeinen, wat het belang van een goede
opvolging van deze risicogroep benadrukt (Anderson et al., 2005a).
45
Verband met re-integratie. Verder vinden we significante, negatieve correlaties tussen
GCS en re-integratie zoals gemeten met de zelfontworpen vragenlijst. Meer specifiek ervaren
ouders later meer problemen op de verschillende domeinen van re-integratie in het geval het
kind een ernstiger hersenletsel opliep, terwijl dit verband tussen letselernst en re-integratie niet
wordt teruggevonden vanuit het kindperspectief. Ouders lijken hierbij vooral fysieke problemen
te melden en zien een beperkter ziekte-inzicht bij hun kind. Ook het cognitieve, het sociaal-
emotionele en het gedragsmatig functioneren wordt door ouders als meer verstoord ervaren
wanneer het letsel ernstiger was. Zo zijn kinderen volgens hun ouders trager, minder aandachtig
en hebben ze meer last van negatieve emoties naarmate de letselernst groter was. Tevens
rapporteren ouders bij deze kinderen minder positieve interacties en meer ongewenst gedrag.
Hoewel het verband tussen letselernst en re-integratie meermaals aangetoond is, dient het ook
een stuk genuanceerd te worden. Zo toonden verschillende onderzoekers aan dat, naast de ernst
en de locatie van het letsel, ook voormalig functioneren, persoonlijke en situationele factoren
een belangrijke rol spelen bij de re-integratie (Kendall & Terry, 1996; Lishman, 1973). Ook in
ons onderzoek vinden we een significante maar eerder beperkte invloed van de uitgebreidheid
van het letsel, uitgedrukt in het aantal geraakte hersengebieden, op de re-integratiebeleving van
ouders in zijn geheel en meer specifiek op het vlak van de sociaal-emotionele re-integratie.
Hoewel ouders geen correlatie rapporteren met het gedragsmatige functioneren, zien we wel dat
kinderen op dit vlak meer moeilijkheden ervaren wanneer er oorspronkelijk meer
hersengebieden beschadigd waren. Bij het opstellen van een re-integratieprogramma moeten we
dus niet enkel rekening houden met de oorspronkelijke ernst van het letsel, maar eveneens met
het aantal geraakte hersengebieden, het voormalige functioneren en persoonlijke of situationele
factoren. Op deze manier kan een succesvolle re-integratie meer gegarandeerd worden.
Verschillen en overeenkomsten ouder- en kindrapportage. Wanneer we het verschil
tussen ouder- en kindrapportage onderzoeken, merken we dat de ouders binnen onze
onderzoeksgroep meer problemen rapporteren dan de kinderen zelf. Dit verschil tussen ouder en
kindrapportage is reeds bij meerdere chronische aandoeningen aangetoond (Erickson et al.,
2010). Vooral het functioneren op het cognitieve vlak en de beleving van het geheel van
functioneren wordt als significant meer problematisch gezien door ouders in vergelijking met
kinderen. Mogelijks maken ouders zich meer zorgen rond het schoolse functioneren, terwijl het
kind hier minder bij stil staat. Mogelijke verklaringen voor dit verschil moeten nog verder
onderzocht worden, al uiten Erickson en collega’s (2010) de hypothese dat deze discrepantie
voortvloeit uit onwetendheid van de ouders. Waarschijnlijk vinden de ouders het enerzijds
moeilijk om de beleving van het kind in te schatten. Anderzijds kan het zijn dat zij door de
toegenomen zorg na het letsel meer sensitief zijn voor problemen bij hun kind. We kunnen aan
46
de hand van deze verschillen wel besluiten dat zowel de ouders als de kinderen aanvullende
informatie verstrekken en dat zij dus beide relevante informanten zijn op vlak van re-integratie.
Het is opmerkelijk dat we in het huidige onderzoek geen significante overeenkomsten vinden
tussen de kind- en ouderrapportages, al worden deze correlaties ook niet altijd teruggevonden in
andere onderzoeken (Varni, Burwinkle, Katz, Meeske & Dickinson, 2002). Wel merken we bij
de kind- en ouderrapportering dat er een grotere samenhang gevonden wordt op het gebied van
sociaal-emotioneel functioneren, vergeleken met de correlatie op vlak van fysiek functioneren.
Ook Erickson en collega’s (2010) stellen dit vast, al wordt dit tegengesproken door Varni, en
collega’s (2002). De samenhang lijkt volledig te ontbreken op gebied van ziekte-inzicht. Ouders
lijken pessimistischer te kijken naar het dagelijkse functioneren van hun kind, terwijl het kind
deze problemen zelf niet altijd zozeer opmerkt.
Verband met persoonlijkheidsverschillen. De mate waarin patiënten zich aanpassen
aan hun moeilijkheden, wordt eveneens beïnvloed door individuele verschillen. Deze
persoonlijkheidsverschillen zijn volgens sommige onderzoekers bepalend voor het succes van
de re-integratie en de kwaliteit van leven (Erickson et al., 2010; Larsen & Buss, 2005). Op vlak
van persoonlijkheid zien we ook in het eigen onderzoek onze hypothese omtrent de rol van
persoonlijkheid bij de beleving van re-integratie deels bevestigd. We vinden een significante
invloed van de domeinen Emotionele stabiliteit en Welwillendheid op de rapportering van het
totale functioneren volgens ouders. Wanneer een kind eerder emotioneel kwetsbaar en minder
meegaand is, rapporteren ouders meer problemen op het gebied van sociaal-emotionele re-
integratie. Dit verband wordt ook teruggevonden in onderzoek bij volwassenen (Costa &
McCrae, 1992; Masthoff, Trompenaars, Van Heck, Hodiamont & De Vries, 2007; McCrae &
Costa, 1991; Schretlen, 2000) en bij kinderen die kanker overwonnen hebben (De Clercq, De
Fruyt, Koot & Benoit, 2004).
Verder vinden we bij een lage Welwillendheid dat ouders meer gedragsproblemen rapporteren,
een verband dat bij jongeren meermaals gezien wordt (Prinzie et al., 2004; Van Leeuwen,
Mervielde, Braet & Bosmans, 2004). In het huidige scriptieonderzoek merken ouders in het
geval van een lage Welwillendheid eveneens op dat het kind zijn of haar eigen mogelijkheden
en tekorten inadequaat inschat. Algemeen kunnen we stellen dat er minder problemen
gerapporteerd worden door ouders wanneer ze hun kind als zelfverzekerd en aangenaam in de
omgang percipiëren. Overigens merken we dat de re-integratie over de verschillende domeinen
in de beleving van het kind beïnvloed wordt door het domein Extraversie. Een kind dat zich
goed voelt in sociale situaties, meldt zelf minder re-integratieproblemen op sociaal-emotioneel
gebied en heeft ook minder fysieke klachten. Men gelooft dat meer extraverte personen meer
47
positieve emoties ervaren, waardoor ze sneller een hogere kwaliteit van leven rapporteren
(Masthoff et al., 2007). Het feit dat extraverte personen positiever in het leven staan, kleurt
misschien de beleving van de re-integratie. Ten slotte vinden we positief significante verbanden
tussen het persoonlijkheidsdomein Consciëntieusheid en het aantal problemen gerapporteerd
door het kind op vlak van fysiek functioneren en door de ouders op het vlak van sociaal-
emotioneel functioneren. Hoewel een verband tussen dit persoonlijkheidsdomein en de
levenskwaliteit niet gezien wordt bij volwassenen (Van Straten, Cuijpers, Van Zuuren, Smits &
Donkers, 2007), wordt een omgekeerde correlatie met levenskwaliteit opgemerkt in een studie
bij kinderen die kanker overwonnen hebben (De Clercq et al., 2004) en bij volwassenen uit een
psychiatrische populatie (Masthoff et al., 2007). Hoewel een consciëntieus kind in ons
onderzoek meer moeilijkheden meldt, zien we in andere onderzoeken net een grotere
levenskwaliteit bij deze kinderen. Dit heeft wellicht te maken met hun doorzettingsvermogen en
betere planning (Van De Ven & Engels, 2011). De huidige resultaten lijken voorgaand
onderzoek tegen te spreken, maar zijn misschien te verklaren door het feit dat fysiek en sociaal-
emotioneel functioneren niet helemaal gelijk te stellen zijn aan kwaliteit van leven.
Consciëntieuse kinderen merken misschien meer problemen op fysiek vlak op, maar laten hun
levenskwaliteit waarschijnlijk niet enkel hierdoor bepalen. Hetzelfde zou kunnen gelden voor de
positieve samenhang met sociaal-emotionele problemen bij de ouderrapportage.
1.3 Factoren geassocieerd met re-integratie
Tot slot gingen we na welke factoren geassocieerd zijn met het verloop van de re-integratie.
Hierbij veronderstellen we dat de ernst van het letsel een negatieve impact zou hebben op de re-
integratie. We zoeken echter ook verder naar factoren die dit effect kunnen verminderen om op
deze manier een insteek te hebben om een programma voor re-integratie na NAH op te stellen.
Aangezien ook persoonlijkheidsdomeinen geassocieerd zijn met het gerapporteerde
functioneren, bekijken we of dit de invloed van de ernstparameters kan verminderen.
In de literatuur vinden we een verband terug tussen verschillende persoonlijkheidsfactoren en
veerkracht bij de patiënt. We zien hierbij dat niet alle kinderen met een ernstig hersenletsel
evenveel kans hebben op re-integratieproblemen. Behalve letselernst spelen ook andere
factoren, zoals persoonlijkheid, een rol. Een sneller herstel en minder symptomen worden
opgemerkt indien iemand een hoge score heeft op Emotionele stabiliteit, Extraversie, Openheid
en Consciëntieusheid (Riolli, Savicki & Cepani, 2002), net als bij een hogere score op
Welwillendheid (Davey, Eaker & Walters, 2003). Ook in ons onderzoek bij kinderen met
verworven hersenletsel merken we dat de domeinen Emotionele stabiliteit en Welwillendheid de
invloed van GCS op de beleving van het totale functioneren volgens ouders verminderen. Zelfs
48
bij een ernstig letsel is het aangetoond dat een kind met een welwillende houding, dat eveneens
minder hinder ondervindt van negatieve emoties, een betere re-integratie doormaakt dan
kinderen die het omgekeerde profiel vertonen. Ouders rapporteren in dit geval opmerkelijk
minder problemen op het gebied van sociaal-emotioneel functioneren, zoals minder pesterijen
en meer zelfvertrouwen. Ondanks de impact van het letsel zien we bij meer welwillende
kinderen dat zij volgens de ouders minder gedragsproblemen stellen en dat ze hun tekorten ten
gevolge van het NAH beter kunnen inschatten. Bij Extraversie en Consciëntieusheid vinden we
in het huidige onderzoek wel correlaties met de re-integratie, hoewel deze
persoonlijkheidsdomeinen geen compenserende invloed hebben op de impact van de ernst van
het letsel.
Op basis van deze resultaten kunnen we veronderstellen dat de beleving van de re-integratie en
de revalidatie van kinderen die beschreven worden als minder aangenaam en meer neurotisch
anders is dan voor kinderen die deze kwetsbaarheden niet vertonen. De integratie van
persoonlijkheidsdiagnostiek bij de opmaak van een behandelplan kan dan ook relevant zijn voor
het bewerkstelligen van een geïndividualiseerd begeleidingsprogramma, dat vertrekt vanuit de
sterktes en kwetsbaarheden van de persoonlijkheid van het kind met NAH.
2 Sterktes en zwaktes van het onderzoek
Het onderzoek naar de re-integratie van kinderen met NAH hoopt een nuttige bijdrage te leveren
aan de literatuur. Hoewel een groot percentage kinderen een hersenletsel oplopen, gebeurde tot
nog toe slechts beperkt onderzoek naar factoren die de re-integratie beïnvloeden. Deze studie
probeert deze factoren te identificeren en de beleving van re-integratie door kinderen en ouders
uit een Vlaamse steekproef met NAH te beschrijven. Op deze manier kan dit onderzoek
mogelijk bijdragen tot het opstellen van geschikte behandelplannen en re-integratieprotocollen
voor kinderen met NAH.
Een sterkte van het huidige onderzoek vormt de inclusie van een cross-informant perspectief,
waarbij zowel ouders als kinderen bevraagd werden. Op deze manier krijgen we een meer
genuanceerd beeld op het functioneren van de kinderen met NAH. Verder verkregen we onze
informatie van verschillende bronnen, zijnde vragenlijsten, testings en het medische dossier.
Bovendien werden deze gegevens op verschillende tijdsmomenten verzameld, waardoor we een
uitspraak kunnen doen over de predictieve rol van niet-aangeboren hersenletsel op het
langetermijnfunctioneren van jonge individuen.
Een ander pluspunt van de studie is de hoge response rate van onze onderzoeksgroep. Wel 81%
van de aangeschreven gezinnen namen deel aan het onderzoek, wat de kwaliteit ten goede komt.
Een zwakte die hieraan gekoppeld wordt is het beperkt aantal kinderen in onze onderzoeksgroep
49
(N=17). Ten gevolge van de inclusiecriteria konden enkel gezinnen die eerder een periode van
opname gekend hadden in het KRC in het UZ Gent deelnemen. Bovendien zien we binnen onze
steekproef een overgrote meerderheid van kinderen met ernstig NAH (n=12). Deze minpunten
van ons onderzoek betekenen dat de representativiteit van onze steekproef en de
veralgemeenbaarheid van onze resultaten eerder beperkt zijn. Wel kunnen de resultaten een idee
geven van de richting van de verbanden. Tot slot zou het interessant geweest zijn de afgenomen
vragenlijsten en testen te vergelijken met de uitkomsten van een groep kinderen met een andere
chronische aandoening zoals orthopedisch letsel. Op deze manier hadden we een beeld kunnen
vormen van de specifieke gevolgen bij NAH.
3 Implicaties
3.1 Verder onderzoek
Het lijkt ons nuttig de onderzoeksgroep longitudinaal op te volgen. Op deze manier kunnen we
het traject van kinderen na het oplopen van een NAH beter in kaart brengen. Dit kan een basis
vormen voor het ontwikkelen van een re-integratieprotocol. Bovendien kunnen hulpverleners zo
extra aandacht besteden aan bekende moeilijkheden na NAH op langere termijn en kunnen de
kinderen hier beter op voorbereid worden. Indien de ouders en de kinderen ingelicht worden
over vaak voorkomende moeilijkheden op langere termijn, bestaat de kans dat zij dit beter gaan
herkennen en dat de geschikte hulpverlening sneller opgestart kan worden.
Ook het uitbreiden van de onderzoeksgroep zou een positieve bijdrage betekenen voor het
onderzoek. Op deze manier kunnen meer representatieve en veralgemeenbare uitspraken gedaan
worden over de re-integratie van kinderen met een NAH en bestaat er een grotere kans om
betrouwbare en valide resultaten te verkrijgen. Indien hierbij binnen de NAH-groep een
onderscheid kan gemaakt worden tussen verschillende leeftijdscategorieën, wordt het misschien
mogelijk om leeftijdsspecifieke trends te herkennen. Op deze manier kan een meer
geïndividualiseerd en leeftijdsspecifiek behandelplan opgesteld worden. Het zou verder
interessant zijn ook kinderen uit andere revalidatiecentra te betrekken, om een meer algemeen
beeld te krijgen van het re-integratietraject van kinderen met NAH in Vlaanderen.
Niet enkel een uitbreiding van de onderzoeksgroep van kinderen met verworven hersenletsel
zou interessant zijn, ook het toevoegen van een controlegroep zou een extra bijdrage kunnen
leveren. Indien het re-integratieproces van kinderen met NAH vergeleken zou kunnen worden
met het re-integratieproces bij kinderen na een periode van acute revalidatie bij het oplopen van
een ander letsel, kan nagegaan worden welke uitkomsten specifiek zijn voor kinderen met NAH
en welke uitkomsten een algemeen gevolg zijn van de opname in het revalidatiecentrum of het
oplopen van een letsel.
50
3.2 Implicaties voor de praktijk
Het huidige onderzoek tracht niet enkel de kennis over NAH bij kinderen uit te breiden, maar
probeert ook problemen op lange termijn aan te kaarten en handvatten te bieden voor de periode
na het ontslag uit (acute) revalidatie.
Hoewel de terugkeer naar huis en naar school goed voorbereid wordt binnen de
multidisciplinaire setting van het KRC, merken we dat er op verschillende domeinen toch uitval
is op langere termijn. De bevindingen uit onze studie kunnen een aantal aandachtspunten
identificeren bij de terugkeer naar school. Zo zien we dat kinderen met NAH minder lang actief
en alert bezig kunnen blijven met een taak indien deze niet stimulerend op zich is. Zij
ondervinden meer moeite om een eentonige taak te volbrengen dan kinderen uit de algemene
populatie. Ook is het voor hen moeilijker informatie via het auditieve kanaal te verwerken en
zien we zwakkere prestaties op geheugentaken. Mogelijks verklaren deze zwaktes het lagere
schoolse functioneren. Een goede opvolging van het schoolse traject van kinderen met NAH
zorgt ervoor dat de kans op een verkeerde doorsturing naar buitengewoon onderwijs vermeden
wordt en dat het kind de ondersteuning krijgt die nodig is voor zijn of haar specifieke probleem.
Misschien zijn de gebruikte geheugen- en aandachtsmaten hierbij wel bruikbaar als
screeningsinstrument voor eventuele doorverwijzing naar geschikte schoolse begeleiding en
oriëntatie (Scherwath et al., 2011). Een goede communicatie tussen leerkrachten en
hulpverleners kan de leerkracht helpen om het probleem te begrijpen. Op deze manier kan er
samen gezocht worden naar geschikte hulpmiddelen om het kind op niveau te laten presteren in
de klas of kan er samen gekeken worden in welke gespecialiseerde school het kind best kan
functioneren.
We merken dat ouders meer problemen rapporteren dan kinderen op het geheel van
functioneren. We dienen hierop alert te zijn en kunnen, zowel in onderzoek als in de praktijk,
best niet enkel vertrouwen op ouderrapportage. Vooral op cognitief, sociaal-emotioneel en
fysiek vlak zijn ouders pessimistischer dan de kinderen zelf. Het blijft dus belangrijk de
verschillende visies te horen en het opstellen van de behandelplannen niet te baseren op één
kant van het verhaal.
De ernst van het letsel blijkt in onze studie een zeer grote invloed te hebben op verschillende
uitkomsten en op de re-integratie in zijn geheel. We moeten hierbij realistisch blijven en
beseffen dat we de gevolgen van een moderaat tot ernstig NAH nooit volledig zullen kunnen
doen verdwijnen. Wel wijst deze studie ook uit dat de persoonlijkheid van een kind een
significant effect heeft op deze relatie. Wanneer we ons een beeld kunnen vormen van het
persoonlijkheidsprofiel van kinderen, kunnen we onze therapeutische interventies hierop
51
afstemmen. Zo zal de hulpverlening voor een kind dat laag scoort op Welwillendheid maar hoog
op Extraversie, Emotionele stabiliteit en Consciëntieusheid anders moeten begeleid worden in
het kader van re-integratie dan kinderen die een meer emotioneel kwetsbaar
persoonlijkheidsprofiel vertonen. Op deze manier zou het mogelijk kunnen zijn de impact van
het letsel beter te kanaliseren in functie van een optimale re-integratie en adequaat
psychosociaal functioneren op langere termijn.
52
REFERENTIES
Aben, I., Denollet, J., Lousberg, R., Verhey, F., Wojciechowski, F., & Honig, A. (2002).
Personality and vulnerability to depression in stroke patients: A 1-year prospective
follow-up study. Stroke, 33, 2391-2395.
Achenbach, T.M. (1991a). Manual for the Child Behavior Checklist/4-18 and 1991 Profile.
Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry.
Achenbach, T.M. (1991b). Manual for the Youth Self-Report and 1991 profile. Burlington, VT:
University of Vermont, Department of Psychiatry.
Anderson, V., & Catroppa, C. (2006). Advances in postacute rehabilitation after childhood-
acquired brain injury: A focus on cognitive, behavioral, and social domains. American
Journal of Physical Medicine & Rehabilitation, 85(9), 767–778.
Anderson, V., Anderson, D., Anderson, P. (2006). Comparing attentional skills in children with
acquired and developmental central nervous system disorders. Journal of the
International Neuropsychological Society, 12(4), 519-531.
Anderson, V., Brown, S., Newitt, H., & Hoile, H. (2011). Long-term outcome from childhood
traumatic brain injury: intellectual ability, personality, and quality of life. American
Psychological Association, 25(2), 176-184.
Anderson, V., Catroppa, C., Morse, S., Haritou, F., & Rosenfeld, J. (2005a). Functional
plasticity or vulnerability after early brain injury? Pediatrics, 116(6), 1374-1382.
Anderson, V., Fenwick, T., Manly, T., & Robertson, I.H. (1998). Attentional skills following
traumatic brain injury in childhood: a componential analysis. Brain injury, 12(11), 937-
949
Anderson, V., Godfrey, C., Rosenfeld, J.V., & Catroppa, C. (2012). 10 years outcome from
childhood traumatic brain injury. International Journal of Developmental Neuroscience,
30, 217-224.
Anderson, V.A., Catroppa, C., Haritou, F., Morse, S., & Rosenfeld, J.V. (2005b). Identifying
factors contributing to child and family outcome 30 months after traumatic brain injury
in children. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry, 76(3), 401-408.
Andrews, T.K., Rose, F.D., & Johnson, D.A. (1998). Social and behavioural effects of traumatic
brain injury in children. Brain Injury, 12 (2), 133-138
Arroyos-Jurado, E., Paulsen, J.S., Merrel, K.W., Lindgren, S.D., & Max, J.E. (2000). Traumatic
brain injury in school-age children academic and social outcome. Journal of School
Psychology, 38(6), 571-587.
Barlow, K.M., Thomson, E., Johnson, D., & Minns, R.A. (2005). Late neurologic and cognitive
sequelae of inflicted traumatic brain injury in infancy. Pediatrics, 116(2), 174-185.
53
Basser, L.S. (1962). Hemiplegia of early onset and the faculty of speech with special reference
to the effects of hemispherectomy. Brain, 85, 427-460.
Bazarian, J.J., Blyth, B., Mookerjee, S., He, H., & McDermott, M.P. (2010). Sex differences in
outcome after mild brain injury. Journal of Neurotrauma, 27, 527-539.
Berger, M., & Middleton, J.A. (1992). Head injury: some consequences for injured school
pupils, their teachers and schools. Oxford: The Children’s Head Injury Trust.
Blackman, J.A. (2005). Severe brain injury: Helping patient and family on the long road back.
Contemporary Pediatrics, 22(1), 63-72.
Boyer, M.G., & Edwards, P. (1991). Outcome 1 to 3 years after severe traumatic brain injury in
children and adolescents. Injury – International Journal of the Care of the Injured,
22(4), 315-320.
Brooks, N., Campsie, L., Symington, C., Beattie, A., & McKinlay, W. (1986). The five year
outcome of severe blunt head injury: a relative’s view. Journal of Neurology,
Neurosurgery, and Psychiatry, 46, 764-770.
Cahners, S.S. (1979). A strong hospitalschool liaison: A necessity for good rehabilitation
planning for disfigured children. Scandinavian Journal of Plastic and Reconstructive
Surgery, 13, 167-168.
Carney, J., & Porter, P. (2009). School reentry for children with acquired central nervous
systems injuries. Developmental Disabilities Research Reviews, 15, 152-158.
Cassidy, D.J., Carroll, L.J., Peloso, P.M., Borg, J., von Holst, J., Holm, L.,Kraus, J., &
Coronado, V.G. (2004). Incidence, risk factors and prevention of mild traumatic brain
injury: results of the WHO collaborating centre task force on mild traumatic brain
injury. Journal of Rehabilitation Medicine, 43, 28-60.
Cipher, D.J., Fernandez, E., & Clifford, P.A. (2002). Coping style influences compliance
with multidisciplinary pain management. Journal of Health Psychology, 7(6), 665-
673.
Cipher, D.J., Kurian, A.K., Fulda, K.G., Snider, R., & Beest, J.V. (2007). Using the Millon
Behavioral Medicine Diagnostic to delineate treatment outcomes in rehabilitation.
Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 14, 102-112.
Clark, E. (1997). Children and adolescents with traumatic brain injury: Reintegration challenges
in Educational settings. In E.D. Bigleer, E. Clark, & J.E. Farmer (Eds.), Childhood
traumatic brain injury: Diagnosis, assessment, and intervention. (pp. 191-211). Austin,
TX: Pro-Ed.
54
Colantonio, A., Gerber, G., Bayley, M., Deber, R., Yin, J., & Kim, H. (2011). Differential
Profiles for Patients with Traumatic and Non-Traumatic Brain Injury. Journal of
Rehabilitation Medicine, 43, 311-315.
Costa, P.T., & McCrae, R.R. (1992). Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R) and Five-
Factor Inventory (NEO-FFI) Professional Manual. Odessa, FL: Psychological
Assessment Resources.
Crothers, R., Linden, M.A., & Kennedy, N. (2007). Attitudes of children towards peers with
acquired brain injury (ABI). Brain Injury, 21(1), 47-52.
Crowe, L.M., Catroppa, C., Babl, F.E., & Anderson, V. (2012). Intellectual, behavioral, and
social outcomes of accidental traumatic brain injury in early childhood. Pediatrics,
129(2), 262-268.
Davey, M., Eaker, D.G., & Walters, L.H. (2003). Resilience processes in adolescents:
personality profiles, self-worth, and coping. Journal of Adolescent Research, 18, 347-
362.
De Clercq, B., De Fruyt, F., Koot, H.M., & Benoit, Y. (2004). Quality of life in children
surviving cancer: a personality and multi-informant perspective. Journal of Pediatric
Psychology, 29(8), 579-590.
De Fruyt, F., Mervielde, I., Hoekstra, H.A., & Rolland, J.P. (2000). Assessing adolescents'
personality with the NEO PI-R. Assessment, 7(4), 329-345.
De Vocht, A. (2006). Basishandboek SPSS 14 voor Windows. Utrecht: Bijleveld Press.
Deaton, A.V. (1987). Behavioral change strategies for children and adolescents with severe
brain injury. Journal of Learning Disabilities, 20(10), 581-589.
Deidrick, K.K.M., & Farmer, J.E. (2005). School reentry following traumatic brain injury.
Preventing School Failure, 49(4), 23-33.
Dennis, M., Guger, S., Roncadin, C., Barnes, M., & Schachar, R. (2001). Attentional inhibitory
control and social-behavioral regulation after childhood closed head injury: do
biological, developmental, and recovery variables predict outcome? Journal of the
International Neuropsychological Society, 7, 683-692.
DePompei, R., & Blosser, J. (Eds.). (1991). School re-entry following head injury. Special issue
of the Journal of Head Trauma Rehabilitation, 6, 1-82.
DiScala, C.D., Osberg, J.S., Gans, B.M., Chin, L.J., & Grant, C.C. (1991). Children with
traumatic head injury: morbidity and post-acute treatment. Archives of Physical
Medicine and Rehabilitation, 72, 662-666.
Dooley, J.J., Anderson, V., Hemphill, S.A., & Ohan, J. (2008). Agression after paediatric
traumatic brain injury: a theoretical approach. Brain Injury, 22(11), 836-846.
55
Elmståhl, S., Sommer, M., & Hagberg, B. (1996). A 3-year follow-up of stroke patients:
Relationships between activities of daily living and personality characteristics.
Archives of Gerontology and Geriatrics, 22, 233-244.
Erickson, S.J., Montague, E.Q., & Gerstle, M.A. (2010). Health-related quality of life in
children with moderate-to-severe traumatic brain injury. Developmental
Neurorehabilitation, 13(3), 175-181.
Ewing-Cobbs, L., Barnes, M.A., & Fletcher, J.M. (2003). Early brain injury in children:
Development and reorganization of cognitive function. Developmental
Neuropsychology, 24, 669–704.
Ewing-Cobbs, L., Fletcher, J.M., Levin, H.S., Iovino, I., & Miner, M.E. (1998a). Academic
achievement and academic placement following traumatic brain injury in children and
adolescents: A two-year longitudinal study. Journal of Clinical and Experimental
Neuropsychology, 20(6), 769–781.
Ewing-Cobbs, L., Prasad, M.R., Landry, S.H., Kramer, L., & DeLeon, R. (2004). Executive
functions following traumatic brain injury in young children: a preliminary analysis.
Developmental Neuropsychologie, 26(1), 487-512.
Farmer, J.E., & Peterson, L. (1995). Pediatric traumatic brain injury: promoting successful
school reentry. School Psychology Review, 24(2), 230-244.
Fay, G.C., Jaffe, K.M., Liao, S.Q., Martin, K.M., Shurtleff, H.A., Rivara, J.B., Winn, H.R., &
Polissar, N.L. (1993). Mild traumatic brain injury – a cohort study. Archives of Physical
Medicine and Rehabilitation, 74(9), 895-901.
Felmingham, K.L., Baguley, I.J., & Green, A.M. (2004). Effects of diffuse axonal injury on
speed of information processing following severe traumatic brain injury.
Neuropsychology, 18(3), 5664-571.
Fenwick, T., & Anderson, V. (1999). Impairments of attention following childhood traumatic
brain injury. Child Neuropsychology, 5, 213-223
Fletcher, J.M., Ewing-Cobbs, L., Miner, M.E., Levin, H.S., & Eisenberg, H.M. (1990).
Behavioral changes after closed head injury in children. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 58(1), 93-98.
Frederickson, N., Dunsmuir, S., Lang, J., & Monsen, J.J. (2004). Mainstream–special school
inclusion partnerships: Pupil, parent and teacher perspectives. International Journal of
Inclusive Education, 8(4), 37–57.
Galvin, J., Froude, E.H., & McAleer, J. (2010). Children’s participation in home, school and
community life after acquired brain injury. Australian Occupational Therapy Journal,
57, 118-126.
56
Ganesalingam, K., Yeates, K.O., Taylor, H.G., Walz, N.C., Stancin, T., & Wade, S. (2011).
Executive functions and social competence in young children 6 months following
traumatic brain injury. Neuropsychology, 25(4), 466-476.
George, R.L., McGwin, G., Windham, S.T., Melton, S.M., Metzger, J., Chaudry, I.H., & Rue,
L.W. (2003). Age-related gender differential in outcome after blunt or penetrating
trauma. Shock, 19(1), 28-32.
Gerring, J.P., Brady, K.D., Chen, A., Vasa, R., Grados, M., Bandeen-Roche, K.J., Bryan, R.N.,
& Bridge Denckla, M. (1998). Premorbid prevalence of ADHD and development of
secondary ADHD after closed head injury. Journal of the American Academy of Child
& Adolescent Psychiatry, 37(6), 647-654.
Goldstein, F.C. & Levin, H.S. (1990). Epidemiology of traumatic brain injury: incidence,
clinical characteristics, and risk factors. In E.D. Bigler (ed.). Traumatic brain injury:
Mechanisms of damage, assessment, intervention and outcome. Austin, TX: Pro-ED.
Gordon, W.A., Brown, M., Sliwinski, M., Hibbard, M.R., Patti, N., Weiss, M.J., Kalinsky, R.,
& Sheerer, M. (1998). The enigma of ‘hidden’ traumatic brain injury. Journal of Head
Trauma Rehabilitation, 13(6), 39-56.
Haider, A.H., Efron, D.T., Haut, E.R., Chang, D.C., Paidas, C.N., & Cornwell, E.E. (2007).
Mortality in adolescent girls vs boys following traumatic shock: an analysis of the
national pediatric trauma registry. Archives of Surgery, 142(9), 875 – 880.
Hall, D.M.B., Jones, S.L.J., & Middleton, J.A. (1990). Rehabilitation of head injured children.
Archives of Disease in Childhood, 65, 553-556.
Hanson, S.L., & Clippard, D. (1992). Assessment of children with traumatic brain
injury: Planning for school re-entry. Physical Medicine and Rehabilitation: State
of the Art Reviews, 6(3), 483-494.
Harter, S. (1985). Manual for the Self-Perception Profile for Children. Denver: University of
Denver.
Harter, S. (1988). Manual for the Self-Perception Profile for Adolescents. Denver: University of
Denver.
Hawley, C.A. (2004). Behaviour and school performance after brain injury. Brain Injury, 18(7),
645–659.
Hawley, C.A., Ward, A.B., Magnay, A.R., & Long, J. (2004a). Outcomes following childhood
head injury: a population study. Journal of Neurology, Neurosurgery and Psychiatry,
75, 737-742.
57
Hawley, C.A., Ward, A.B., Magnay, A.R., & Long, J.(2002). Children's brain injury: a postal
follow-up of 525 children from one health region in the UK. Brain Injury, 16(11), 969-
985.
Hawley, C.A., Ward, A.B., Magnay, A.R., & Mychalkiw, W. (2004b). Return to school after
brain injury. Archive of Disease in Childhood, 89, 136-42.
Hermans, E. (2010). Eindrapportage. Onderwijs aan leerlingen met niet-aangeboren
hersenletsel: een inventarisatie van bestaande praktijken. Een project in opdracht van
ZonMw en de Hersenstichting Nederland. In Vilans. Afgehaald op 4 mei 2011, van
www.vilans.be.
Hermans, E., Winkens, I., te Winkel-Witlox, S., & van Iperen, A. (2011). Langetermijn
problemen volgend op revalidatie onder kinderen en jongeren met NAH en hun
gezinnen: resultaten van een pilot-onderzoek. Nederlands Tijdschrift voor
Revalidatiegeneeskunde, 1, 16-19.
Hogan, A., McLellan, L., & Bauman, A. (2000). Health promotion needs of young people with
disabilities: A population study. Disability and Rehabilitation, 22(8), 352–357.
Hogrefe (2009-2012). RCFT Rey Complex Figure Test and Recognition Trial, US version.
Meyers, K.R., & Meyers, J.E. Opgehaald op 3 mei 2012, van www.hogrefe.nl.
Jaffe, K.M., Fay, G.C., Polissar, N.L., Martin, K.M., Sburtleff, H., Rivara, J.B., & Winn, H.R.
(1993). Severity of pediatric traumatic brain injury and neurobehavioral recovery at one
year - A cohort study. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 74, 587-595.
Jaffe, K.M., Fay, G.C., Polissar, N.L., Martin, K.M., Shurtleff, H., Rivara, J.B., & Winn, H.R.
(1992). Severity of pediatric traumatic brain injury and early neurobehavioral outcome:
A cohort study. Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 73, 540-547.
Johnston, M.V. (2009). Plasticity in the developing brain: implications for rehabilitation.
Developmental Disabilities Research Reviews, 15, 94-101.
Kendall, E., & Terry, D.J. (1996). Psychosocial adjustment following closed head injury. A
model for understanding individual differences and predicting outcome.
Neuropsychological Rehabilitation, 6, 101-132.
Kennisplein (2010). Een ander kind. Opgehaald op 4 mei 2011 van
www.kennispleingehandicaptensector.nl.
Kinsella, G.J., Prior, M., Sawyer, M., Ong, B., Murtagh, D., Eisenmajer, R., Anderson V., &
Klug, G. (1997). Predictors and indicators of academic outcome in children 2 years
following traumatic brain injury. Journal of the International Neuropsychological
Society, 3, 608-616.
58
Kivlin, J.D., Simons, K.B., Lazoritz, S., & Ruttum, M.S. (2000). Shaken baby syndrome.
Ophtalmology, 107(7), 1246-1254.
Kleinpeter, U. (1975). Social integration after brain trauma in childhood. Acta
Paedopsychiatrica, 32, 68-75.
Klonoff, H., Low, M.D., & Clark, C. (1977). Head injuries in children: a prospective five year
follow-up. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 40, 1211-1219.
Knights, R.M., Ivan, L.P., Ventureya, E.C.G., Bentivoglio, C., Stoddart, C., Winogron, W., &
Bawden, H.N. (1991). The effects of head injury in children on neuropsychological and
behavioral functioning. Brain Injury, 5(4), 339-351.
Konrad, K., Siegfried, G., Manz, A., & Scholl, M. (2000). Inhibitory control in children with
traumatic brain injury (TBI) and children with attention deficit/hyperactivity disorder
(ADHD). Brain Injury, 14, 859-875.
Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P.H., Verhaeghe, P., Compaan, E.L., Bosmans, M., &
Vermeir, G. (2005). WISC- IIINL
Wechsler Intelligence Scale for Children. David
Wechsler. Derde editie nl. Handleiding en verantwoording. Amsterdam: Harcourt Test
Publishers/NIP Dienstencentrum.
Krause, J.S., & Rohe, D.E. (1998). Personality and life adjustment after spinal cord injury:
An exploratory study. Rehabilitation Psychology, 43(2), 118-130.
Krauss, J.F., Rock, A., & Hemyari, P. (1990). Brain injuries among infants, children,
adolescents and young adults. American Journal of Diseases of Children, 144(6), 684-
691.
Kupersmidt, J.B., Coie, J.D., & Dodge, K.A. (1990). The role of poor peer relationships in the
development of disorder. In S.R. Asher, & J.D., Coie (Eds.), Peer rejection in childhood
(pp. 274-305). Cambridge: Cambridge University Press.
La Greca, A.M., Bearman, K.J., & Moore, H. (2002). Peer relations of youth with pediatric
conditions and health risks: Promoting social support and healthy lifestyles. Journal of
Developmental & Behavioral Pediatrics, 23, 271-280.
Lafosse, C. (2006). Sociale voorzieningen voor mensen met een niet-aangeboren hersenletsel:
onderwijs en opleiding voor kinderen en jongeren met NAH. Afgehaald op 23 mei
2012, van www.senvzw.be.
Lansky, S.B., Lowman, J.T., Vata, T., & Gyulay, J. (1975). School phobia in children with
malignant neoplasms. American Journal of Disabilities in Children, 129, 42-46.
Larsen, R.J., & Buss, D.M. (2005). Personality psychology, Domains of Knowledge About
Human Nature (2nd ed.) New York: McGraw-Hill.
59
Lash, M. (2004). Children and youth with traumatic brain injury. NeuroRehabilitation, 19, 173–
174.
Lehr, E. (1990). Psychological management of traumatic brain injuries in children and
adolescents. The Rehabilitation Institute of Chicago publication series. Gaithersburg,
MD, US: Aspen Publishers.
Lenneberg, E. (1967). Biological foundations of language. New York: John Wiley.
Lezak, M.D. (1978). Living with characterologically altered brain injured patient. Journal of
Clinical Psychiatry, 39(7), 592-598.
Limond, J., & Leek, R. (2005). Practitioner review: cognitive rehabilitation for children with
traumatic brain injury. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46(4), 339–352
Limond, J., Dorris, L., & McMillan, T.M. (2009). Quality of life in children with acquired brain
injury: parent perspectives 1-5 years after injury. Brain Injury, 23(7-8), 617-622.
Lishman, W.A. (1973). The psychiatric sequelae of head injury: a review. Psychological
Medicine, 3, 304-318.
Llewellyn, A. (1995). The abuse of children with disabilities in mainstream schooling.
Developmental Medicine and Child Neurology, 37, 740-743.
Love, P.F., Tepas, J.J., Wludyka, P.S., & Masnita-Iusan, C. (2009). Fall-related pediatric brain
injuries: the role of race, age and sex. The journal of Trauma – Injury, Infection and
Critical Care, 67(1), 12-15.
Magez, W., Stinissen, H., Geerinck, K. (2002). Geheugenproef 15 woorden: Vertaling van de
woordenlijst WHO – UCLA. Versie 2002. Brussel: VCLB Service.
Malec, J.F., Brown, A.W., & Moessner, A.M. (2004). Personality factors and injury
severity in the prediction of early and late traumatic brain injury outcomes.
Rehabilitation Psychology, 49(1), 55-61.
Manly, T., Roberston, I.H., Anderson, V., & Nimmo-Smith, I. (1999). Manual of the Test of
Everyday Attention for Children. Verenigd Koninkrijk: Thames Valley Test Company.
Manly, T., Roberston, I.H., Anderson, V., & Nimmo-Smith, I. (2004). Handleiding van de test
of everyday attention for children, Nederlandse vertaling. Amsterdam: Harcourt Test
Publishers.
Masthoff, E.D., Trompenaars, F.J., Van Heck, G.L., Hodiamont, P.P., & De Vries, J. (2007).
The relationship between dimensional personality models and quality of life in
psychiatric outpatients. Psychiatry Research, 149, 81-88.
Max J.E., Robertson B.A.M., & Lansing A.E. (2001). The phenomenology of personality
change due to traumatic brain injury in children and adolescents. Journal of
Neuropsychiatry and Clinical Neuroscience, 13(2), 161-170.
60
Max, J.E., Koele, S.L., Castillo, C.C., Lindren, S.D., Arndt, S. Bokura, H., Robin, D.A., Smith,
W.L. Jr., & Sato, Y. (2000). Personality change disorder in children and adolescents
following traumatic brain injury. Journal of the International Neuropsychological
Society, 6(3), 279-289.
Max, J.E., Lansing, A.E., Koele, S.L., Castillo, C.S., Bokura, H., & Schachar, R. (2004).
Attention deficit hyperactivity disorder in children and adolescents following traumatic
brain injury. Developmental Neuropsychology, 25, 159-177.
Max, J.E., Levin, H.S., Landis, J., Schachar, R., Saunders, A., Ewing-Cobbs, L., … Dennis, M.
(2005). Predictors of personality change due to traumatic brain injury in children and
adolescents in the first six months after injury. Journal of the American Academy of
Child and Adolescent Psychiatry, 44(5), 434-442.
Max, J.E., Lindgren, S.D., Knutson, C., Pearson, C.S., Ihrig, D., & Welborn, A. (1997). Child
and adolescent traumatic brain injury: psychiatric findings from a paediatric outpatient
specialty clinic. Brain Injury, 11, 699-711.
McCrae, R.R., & Costa, P.T. (1991). Adding Liebe und Arbeit: the full five-factor model and
well-being. Personality and Social Psychology Bulletin, 17, 227-23.
McKinlay, A., Dalrymple-Alford, J.C., Horwood, L.J., & Fergusson, D.M. (2002). Long term
psychosocial outcomes after mild head injury in early childhood. Journal of Neurology,
Neurosurgery and Psychiatry, 73, 281-288.
McKinlay, A., Grace, R.C., Horwood, L.J., Fergusson, D.M., Ridder, E.M., & MacFarlane,
M.R. (2008). Prevalence of traumatic brain injury among children, adolescents, and
young adults: prospective evidence from a birth cohort. Brain Injury, 22(2), 175-181.
McKinlay, W.W., Brooks, D.N., Bond, M.R., Martinage, D.P., & Marshall, M.M. (1981). The
short-term outcome of severe blunt head-injury as reported by relatives of the injured
persons. Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 44(6), 527-533.
Meerhoff, S.R.H.E.M., de Kruijk, J.R., Rutten, J., Leffers, P., & Twijnstra, A. (2000). De
incidentie van traumatisch schedel- of hersenletsel in het adherentiegebied van het
Academisch Ziekenhuis Maastricht in 1997. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde,
144, 1915-1918
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (1999). Construction of the Hierarchical Personality Inventory for
Children (HiPIC). In I. Mervielde, I. Deary, F. De Fruyt & F. Ostendorf (Eds.),
Personality Psychology in Europe, Proceedings of the Eight European Conference on
Personality Psychology (pp. 107-127). Tilburg: Tilburg University Press.
61
Mervielde, I., & De Fruyt, F. (2002). Construction of the hierarchical personality inventory for
children (HiPIC). In I. J. Deary, F. De Fruyt, & F. Ostendorf (Eds.), Personality
psychology in Europe (Vol. 7, pp. 107–127). Tilburg: Tilburg University Press.
Mervielde, I., De Fruyt, F., De Clercq, B. (2002). HiPIC Hiërarchische Persoonlijksvragenlijst
voor Kinderen: Handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers.
Miatton, M. (n.d.). Geheugen en dementie. Opgehaald op 3 mei 2012, van www.google.be.
Middleton, J.A. (2001). Practitioner review: psychological sequelae of head injury in children
and adolescents. =journal of Child Psychology and Psychiatry, 42, 165-180.
Millon, T., Antoni, M., Millon, C., Meagher, S., & Grossman, S. (2001). MBMD (Millon
Behavioral Medicine Diagnostic) manual. Minneapolis, MN: NCS Pearson, Inc.
Mrug, S., & Wallander, J.L. (2002). Self-concept of young people with physical disabilities:
Does integration play a role? International Journal of Disability, Development and
Education, 49(3), 267–280.
Oddy, M., Humphrey, M., & Uttley, D. (1978). Stresses upon the relatives of head-injured
patients. British Journal of Psychiatry, 133, 507-513.
Okie S. (2005). Traumatic brain injury in the warzone. The New England Journal of Medicine,
352, 2043–2047.
Orr, D., Weller, S., Satterwhite, B., & Pless, I.B. (1984). Psychological implications of chronic
illness in adolescents. Journal of Pediatric Psychology, 7, 75-85.
Osterrieth, P. (1944). Le test de copie d’une figure complexe: Contribution a l’étude de la
perception et de la mémoire. Archives de Psychologie, 30, 206-356.
Parker, J.G., Asher, S.R. (1987). Peer relations and later personal adjustment: are low-accepted
children at risk. Psychological Bulletin, 102(3), 357-389.
Parkin, A.E., Maas, F., & Rodger, S. (1996). Factors contributing to successful return to school
for students with acquired brain injury: parent perspectives. Australian Occupational
Therapy Journal, 43, 133-141.
Peloso, P.M., Von Holst, H., & Borg J. (2004). Mild traumatic brain injuries presenting in
Swedish hospitals in 1987 – 2000. Journal of Rehabilitation Medicine, 43, 22-27.
Prinzie, P., Onghena, P., Hellinckx,W., Grietens, H., Ghesquière, P., & Colpin, H. (2004).
Parent and child personality characteristics as predictors of negative discipline and
externalizing problem behavior in children. European Journal of Personality, 18, 73-
102.
Rey, A. (1941). L’examen psychologique dans les cas d’encéphalopathie traumatique: Les
problèmes. Archives de psychologie, 28, 2-56.
Rey, A. (1958). L’examen clininque en psychologie. Parijs: Presses Universitaires de France.
62
Rey, A. (1959). Manuel du test de copie d’une figure complexe de André Rey. Parijs: Les
Editions du Centre de Psychologie Appliquée.
Rifkinson-Mann, S. (1993). Head injuries in infants and young children. Contemporary
Neurosurgery, 15(11), 1-6.
Riolli, L., Savicki, V., & Cepani, A. (2002). Resilience in the face of catastrophe: optimism,
personality and coping in the Kosovo crisis. Journal of Applied Social Psychology, 32,
1604-1627.
Rivara, J.B., Jaffe, K.M., Fay, G.C., Pollssat, N.L., Martin, K.M., Shurtleff, H.A., & Liao, S.
(1993). Family functioning and injury severity as predictors of child functioning one
year following traumatic brain injury. Archives of Physical Medicine and
Rehabilitation, 74, 1047-1055.
Robertson, I.H., Ward, A., Ridgeway, V., & Nimmo-Smith, I. (1994). Test of everyday
attention. Verenigd Koninkrijk: Thames Valley Test Company.
Robertson, I.H., Ward, A., Ridgeway, V., & Nimmo-Smith, I. (1996). Test of everyday
attention. Journal of the International Neurological Society, 2, 525-534.
Ross, K.A., McMillan, T., Kelly, T., Sumpter, R., & Dorris, L. (2011). Friendship, loneliness
and psychosocial functioning in children with traumatic brain injury. Brain Injury,
25(12), 1206-1211.
Rush, B.K., Malec, J.F., Moessner, A.M., & Brown, A.W. (2004). Preinjury personality
traits and the prediction of early neurobehavioral symptoms following mild
traumatic brain injury. Rehabilitation Psychology, 49(4), 275-281.
Savage, R.C. (1991). Identification, classification, and placement issues for students with
traumatic brain injuries. Journal of head trauma rehabilitation, 6(1), 1-9.
Savage, R.C., & Wolcott, G.F. (Eds.). (1994). Educational dimensions of acquired brain injury.
Austin, Texas: Pro-ed.
Schachar, R., Levin, H.S., Max, J.E., Purvis, K., & Chen, S. (2004). Attention deficit
hyperactivity disorder symptoms and response inhibition after closed head injury in
children: do preinjury behavior and injury severity predict outcome? Developmental
Neuropsychology, 25, 179-198.
Scherwath, A., Sommerfeldt, D.W., Bindt, C., Nolte, A., Boiger, A., Koch, U., & Petersen-
Ewert, C. (2011). Identifying children and adolescents with cognitive dysfunction
following mild traumatic brain injury – Preliminary findings on abbreviated
neuropsychological testing. Brain Injury, 25(4), 401-408.
63
Schretlen, D.J. (2000). Do neurocognitive ability and personality traits account for different
aspects of psychosocial outcome after traumatic brain injury? Rehabilitation
Psychology, 45(3), 260-273.
Schreurs, P.J.G., & van de Willige, G. (1988). Omgaan met problemen en gebeurtenissen: De
Utrechtse Copinglijst (UCL). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Sexson, S.B., & Madan-Swain, A. (1993). School reentry for the child with chronic illness.
Journal of Learning Disabilities, 26(2), 115-125.
Sharp, N.L., Bye, R.A., Llewellyn, G.M., & Cusick, A. (2006). Fitting back in: Adolescents
returning to school after severe acquired brain injury. Disability and Rehabilitation,
28(12), 767-778.
Shurtleff, H.A., Massagli, T.L., Hays, R.M., Ross, M., & Spunk-Greenfield, H. (1995).
Screening children and adolescents with mild or moderate traumatic brain injury to
assist school reentry. Journal of Head Trauma Rehabilitation, 10, 64-79.
Slewa-Younan, S., Green, A.M., Baguley, I.J., Gurka, J.A., & Marosszeky J.E. (2004). Sex
differences in injury severity and outcome measures after traumatic brain injury.
Archives of Physical Medicine and Rehabilitation, 85, 376-379.
Smith, A., & Sugar, O. (1975). Development of above normal language and intelligence 21
years after left hemispherectomy. Neurology, 25, 813-818.
Stancin, T., Drotar, D., Taylor, H.G., Yeates, K.O., Wade, S.L., & Minich, N.M. (2002).
Health-related quality of life of children and adolescents after traumatic brain injury.
Pediatrics, 109(2).
Tate, R.L. (1998). “It is not only the kind of injury that matters, but the kind of head”: The
contribution of premorbid psychosocial factors to rehabilitation outcomes after
severe traumatic brain injury. Neuropsychological Rehabilitation, 8(1), 1-18.
Taylor, H., & Alden, J. (1997). Age-related differences in outcomes following childhood brain
insults: an introduction and overview. Journal of the International Neuropsychological
Society, 3, 555-567.
Teasdale, G., & Jennett, B. (1974). Assessment of coma and impaired consciousness: A
practical scale. Lancet, 2, 81-84.
Thompson, D., Whitney, I., & Smith, P.K. (1994). Bullying of children with special needs in
mainstream schools. Support for Learning, 9(4), 102-106.
Thompson, K., Biddle, K.R., Robinson-Long, M., Poger, J., Wang, J., Yang, Q.X., & Eslinger,
P.J. (2009). Case report: Cerebral plasticity and recovery of function after childhood
prefrontal cortex damage. Developmental Neurorehabilitation, 12(5), 298-312.
64
Thomsen, I.V. (1984). Late outcome of very severe blunt head trauma: a 10-15 year follow-up.
Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry, 47(3), 260-268.
Van De Ven, M.O.M., & Engels, R.C.M.E. (2011). Quality of life of adolescents with asthma:
the role of personality, coping strategies, and symptom reporting. Journal of
Psychosomatic Research, 71(3), 166-173.
Van Leeuwen, K.G., Mervielde, I., Braet, C., & Bosmans, G. (2004). Child personality and
parental behavior as moderators of problem behavior: Variable- and person-centered
approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046.
Van Straten, A., Cuijpers, P., Van Zuuren, F.J., Smits, N., & Donker, M. (2007). Personality
traits and health-related quality of life in patients with mood and anxiety disorders.
Quality of Life Research, 16, 1-8.
Vander Steene, G., & Bos, A. (1997). WPPSI-R, Wechsler Preschool and Primary Scale of
Intelligence. Vlaams-Nederlandse aanpassing. Handleiding voorlopige versie.
Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger.
Varni, J.W. (1998). The Pediatric Quality of Life Inventory (PedsQL).
Varni, J.W., Burwinkle, T.M., Katz, E.R., Meeske, K., & Dickinson, P. (2002). The PedsQL in
pediatric cancer: reliability and validity of the Pediatric Quality of Life Inventory
Generic Core Scales, Multidimensional Fatigue Scale, and Cancer Module. Cancer, 94,
2090-2106.
Verger, K., Junqué, C., Jurado, M.A., Tresserras, P., Bartumeus, F., Nogués, P., & Poch, J.M.
(2000). Age effects on long-term neuropsychological outcome in paediatric traumatic
brain injury. Brain Injury, 14(6), 495-503.
Vissers, R.S.H. (1992). Manual of the complex figure test (CFT). Amsterdam/Lisse: Swets &
Zeitlinger Publishers.
Walker, W. & Wicks, B. (2005). Educating children with acquired brain injury. London: David
Fulton Publishers.
Wassenberg, R., Max, J.E., Lindgren, S.D., & Schatz, A. (2004b). Sustained attention in
children and adolescents after traumatic brain injury: relation to severity of injury,
adaptive functioning, ADHD, and social background. Brain Injury, 18, 751-764
Wechsler, D. (1949). Manual for the Wechsler intelligence Scale for children. New York: The
Psychological Corporation.
Wechsler, D. (1967). Manual for the Wechsler preschool and primary scale of
intelligence. New York: Psychological Corporation.
65
Worchel-Prevatt, F.F., Heffer, R.W., Prevatt, B.C., Miner, J., Young-Saleme, T., Horgan, D.,
Lopez, M.A., Rae, W.A., & Frankel, L. (1998). A school reentry program for
chronically ill children. Journal of School Psychology, 36(3), 261-279.
Yeates, K.O. (2000). Closed-head injury. In K. O. Yeates, M. D. Ris, & H. G. Taylor (Eds.),
Pediatric neuropsychology: Research, theory, and practice (pp. 92–116). New York:
Guilford.
Ylvisaker, M., Feeney, T.J., & Urbanczyk, B. (1993). A social-environmental approach to
communication and behavior after traumatic brain injury. Seminars in Speech and
Language, 14(1), 74-87.
Ylvisaker, M., Urbanezyk, B., & Feeney, T.J. (1992). Social skills following traumatic brain
injury. Seminars in Speech and Language, 13(4), 308-322.
Zebra (n.d.). Gevolgen van NAH op school. Opgehaald op 21 april 2011, van
www.rondpunt.be.
ZonMw, Nederlands Centrum Hersenletsel, Cerebraal & Vilans (2007). Zorg en onderwijs voor
kinderen met niet aangeboren hersenletsel. Een raamprogramma voor Research en
Development. Opgehaald op 4 mei 2011, van www.google.be.
66
BIJLAGEN
67
1 Bijlage 1: Zelfontworpen vragenlijst, ouderversie
VRAGENLIJST OUDERS
Algemene gegevens
1. Gezinssamenstelling
NAAM LEEFTIJD OPLEIDINGSNIVEAU OPMERKINGEN
KIND
MOEDER
VADER
BROERS/ZUSSEN
2. Welk trauma liep uw kind op? Hersenletsel na een:
(verkeers) ongeval
infectie t.h.v. de hersenen
hersentumor
hersenbloeding
ander: ……………
3. Welke leeftijd had uw kind bij het oplopen van het hersenletsel (of bij de ontdekking
ervan)?
...........................................................
4. Welke leeftijd had uw kind bij de terugkeer naar school?
..........................................................
68
5. Naar welke school ging uw kind na de revalidatie?
mijn kind keerde terug naar zijn school van oorsprong
mijn kind veranderde naar een andere school in het gewoon onderwijs
mijn kind veranderde naar een school voor buitengewoon onderwijs
6. Veranderde uw kind na enige tijd naar een andere school?
ja, naar een andere school in het gewoon onderwijs.
1. Na hoelang? ………………………………………………….
Reden: ………………………………………….
2. Na hoelang?………………………………………………….
Reden:…………………………………………….
ja, naar een andere school in het buitengewoon onderwijs.
1. Na hoelang?…………………………………………………..
Reden:…………………………………………………..
neen
7. Indien uw kind in het secundair onderwijs les volgt: veranderde hij/zij na enige tijd van
richting of opleidingsvorm?
ja, namelijk……………………………………………………………...........................
……...................................................................................................................................
neen
8. Mijn kind zit nu in het:
kleuteronderwijs, namelijk .........kleuterklas (vul in)
lager onderwijs
o gewoon lager onderwijs, namelijk ...........leerjaar (vul in)
o buitengewoon lager onderwijs, namelijk type .......... (vul in)
secundair onderwijs
o algemeen secundair onderwijs
o technisch secundair onderwijs
o beroepssecundair onderwijs
o buitengewoon secundair onderwijs
Richting en jaar: ………………………………………………………………………
69
9. Volgde uw kind nog therapieën na ontslag uit het Kinderrevalidatiecentrum?
ja
Specifieer ..........................................................................................................................
...........................................................................................................................................
neen
10. Volgt uw kind op dit moment nog therapie?
ja
Specifieer ..........................................................................................................................
neen
11. Neemt uw kind op dit moment nog medicatie?
ja
Specifieer ..........................................................................................................................
neen
Terugkeer naar school: ondersteuning
Bij de terugkeer van mijn kind naar school (na zijn/haar afwezigheid door ongeval/ziekte) werd
mijn kind ondersteund: 1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel goed
Mijn kind kreeg ondersteuning vanuit: geen heel veel
- kinderrevalidatieteam (psycho) 1-----2-----3-----4-----5
- psycho-pedagogisch team 3K6 1-----2-----3-----4-----5
- UZ-onderwijs 1-----2-----3-----4-----5
- zorgleerkracht binnen de school 1-----2-----3-----4-----5
- GON/ION-begeleiding 1-----2-----3-----4-----5
- Centrum LeerlingBegeleiding (CLB) 1-----2-----3-----4-----5
- privébegeleiding en/of -therapie 1-----2-----3-----4-----5
- thuisonderwijs 1-----2-----3-----4-----5
- zijn/haar broers en zussen 1-----2-----3-----4-----5
- zijn/haar vrienden 1-----2-----3-----4-----5
(GON= Geïntegreerd Onderwijs, ION = Inclusief Onderwijs)
70
Deze aanpassingen gebeurden er op school voor mijn kind:
geen heel veel
- overleg (leerkracht – ouders – revalidatie) 1-----2-----3-----4-----5
- aangepast lesprogramma 1-----2-----3-----4-----5
(minder vakken, minder toetsen en huiswerk,…)
- aangepaste nota’s (kopie’s,…) 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste examenregeling 1-----2-----3-----4-----5
(spreiding examens, meer tijd, …)
- aanpassingen binnen het klaslokaal 1-----2-----3-----4-----5
namelijk: …………………………………………………………………….
De aanpassingen die gebeurden op school waren voor mijn kind voldoende:
helemaal niet zeker
1-----2-----3-----4-----5
Ik had meer ondersteuning voor mijn kind verwacht op vlak van:
- overleg 1-----2-----3-----4-----5
- aangepast lesprogramma 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste nota’s 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste examenregeling 1-----2-----3-----4-----5
- aanpassingen binnen het klaslokaal 1-----2-----3-----4-----5
De school past zich tot op de dag van vandaag aan aan de veranderende noden van mijn kind:
1-----2-----3-----4-----5
Ik had voor mijn kind meer ondersteuning verwacht vanuit het kinderrevalidatiecentrum UZ
Gent: 1-----2-----3-----4-----5
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………..
………………………………………………………………………………………………...
71
Huidig functioneren op school
Mijn kind ervaart op dit moment nog moeilijkheden op schools (cognitief) vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat volgens u het best past bij uw kind, in de periode van de
afgelopen 3 maanden:
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind werkt trager dan andere kinderen
mijn kind heeft moeite om gedurende lange tijd
geconcentreerd te blijven
mijn kind heeft het moeilijk om 2 taken
tegelijkertijd uit te voeren (bv. luisteren en
noteren)
mijn kind is snel afgeleid en heeft het moeilijk om
zijn/haar aandacht te richten
mijn kind vergeet vaak schoolgebonden
afspraken (vb. agenda invullen, iets meebrengen, …)
mijn kind kan moeilijk zaken onthouden
mijn kind heeft doorgaans veel tijd nodig om iets te
leren
mijn kind heeft moeite met het plannen en
organiseren van schoolwerk (huiswerk en
leren)
mijn kind is niet in staat om zichzelf bij te sturen en
te evalueren bij taken
mijn kind kan moeilijk oplossingen bedenken voor
een probleem
mijn kind heeft moeite met het starten en uitvoeren
van een taak
72
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind heeft moeite met het begrijpen van
gesproken en/of geschreven taal
mijn kind heeft moeite met spreken
mijn kind begrijpt moeilijk grapjes
mijn kind neemt de dingen letterlijk op
mijn kind heeft last van vermoeidheid in zijn /haar
hoofd (mentale vermoeidheid)
Mijn kind ervaart op dit moment nog moeilijkheden op school op sociaal-emotioneel
vlak: 1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat volgens u het best past bij uw kind, in de periode van de
afgelopen 3 maanden:
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind heeft weinig zelfvertrouwen
mijn kind is somber, neerslachtig of depressief
mijn kind is bang
mijn kind heeft last van stemmings-wisselingen
mijn kind is koel en onverschillig
mijn kind is snel geïrriteerd en prikkelbaar
mijn kind lijkt zich niet thuis te voelen op school
mijn kind vindt weinig aansluiting bij
leeftijdsgenoten
mijn kind heeft weinig vrienden
vroegere vrienden van mijn kind hebben
afgehaakt
mijn kind wordt gepest
73
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind pest zelf andere kinderen
mijn kind ervaart frustraties
mijn kind heeft moeite met het interpreteren van
emoties en gedrag van anderen
mijn kind aanvaardt moeilijk hulp van anderen
Mijn kind ervaart op dit moment nog moeilijkheden op school op gedragsmatig vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat volgens u het best past bij uw kind, in de periode van de
afgelopen 3 maanden:
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind is impulsief
mijn kind gedraagt zich volgens anderen niet
zoals het hoort (stelt onaangepast gedrag)
mijn kind kan zichzelf moeilijk beheersen
mijn kind is passief
mijn kind kan niet stoppen of dramt door
Inzicht in eigen functioneren (ziekte-inzicht)
Zet een kruisje in het vakje dat volgens u het best past bij uw kind, in de periode van de
afgelopen 3 maanden:
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind kent zijn/haar eigen mogelijkheden en
beperkingen niet
74
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind denkt soms dat hij/zij dingen kan,
maar achteraf blijkt dit niet zo te zijn (zichzelf
overschatten)
mijn kind denkt soms dat hij/zij dingen niet kan
die hij/zij eigenlijk wel kan (zichzelf
onderschatten)
Mijn kind ervaart op dit moment nog moeilijkheden op school op fysiek vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat volgens u het best past bij uw kind, in de periode van de
afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
mijn kind is vermoeid
mijn kind heeft last van hoofdpijn
mijn kind heeft minder energie
mijn kind heeft epilepsie
mijn kind heeft problemen met zijn/haar zicht
mijn kind heeft problemen met zijn/haar gehoor
mijn kind heeft pijnklachten
specifieer: ……………………………………….
mijn kind heeft motorische beperkingen specifieer:
........................................................
DANK U WEL!
75
2 Bijlage 2: Zelfontworpen vragenlijst, kindversie
VRAGENLIJST KIND / JONGERE
Algemene gegevens
1. voornaam en naam: .........................................................................................................
2. Welk trauma liep je op? Hersenletsel na een:
(verkeers) ongeval
infectie ter hoogte van de hersenen
hersentumor
hersenbloeding
ander: ……………
3. Ik volg les in het:
kleuteronderwijs, namelijk .........kleuterklas (vul in)
lager onderwijs
o gewoon lager onderwijs, namelijk ...........leerjaar (vul in)
o buitengewoon lager onderwijs, namelijk type .......... (vul in)
secundair onderwijs
o algemeen secundair onderwijs
o technisch secundair onderwijs
o beroepssecundair onderwijs
o buitengewoon onderwijs
Richting en jaar: …………………………………………………………………..
Terugkeer naar school: ondersteuning
Bij de terugkeer naar school (na mijn afwezigheid door ongeval of ziekte) werd ik ondersteund:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel goed
Ik kreeg ondersteuning vanuit: geen heel veel
- kinderrevalidatieteam (psycho) 1-----2-----3-----4-----5
- psycho-pedagogisch team 3K6 1-----2-----3-----4-----5
- UZ-onderwijs 1-----2-----3-----4-----5
- zorgleerkracht binnen de school 1-----2-----3-----4-----5
- GON/ION-begeleiding 1-----2-----3-----4-----5
- centrum Leerlingbegeleiding (CLB) 1-----2-----3-----4-----5
76
geen heel veel
- privébegeleiding en/of -therapie 1-----2-----3-----4-----5
- thuisonderwijs 1-----2-----3-----4-----5
- ouders 1-----2-----3-----4-----5
- broers en zussen 1-----2-----3-----4-----5
- vrienden 1-----2-----3-----4-----5
(GON= Geïntegreerd Onderwijs, ION = Inclusief Onderwijs)
Deze aanpassingen gebeurden er op school voor mij:
geen heel veel
- overleg (leerkracht – ouders - revalidatie) 1-----2-----3-----4-----5
- aangepast lesprogramma 1-----2-----3-----4-----5
(minder vakken, minder toetsen en huiswerk,…)
- aangepaste nota’s (kopies,…) 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste examenregeling 1-----2-----3-----4-----5
(spreiding examens, meer tijd, …)
- aanpassingen binnen het klaslokaal 1-----2-----3-----4-----5
namelijk: ……………………………………………………………………
De aanpassingen die gebeurden op school waren voor mij voldoende:
helemaal niet zeker
1-----2-----3-----4-----5
Ik had meer ondersteuning verwacht op vlak van:
- overleg 1-----2-----3-----4-----5
- aangepast lesprogramma 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste nota’s 1-----2-----3-----4-----5
- aangepaste examenregeling 1-----2-----3-----4-----5
- aanpassingen binnen het klaslokaal 1-----2-----3-----4-----5
77
Deze aanpassingen zijn steeds aanwezig gebleven, rekening houdende met mijn (veranderde)
noden: 1-----2-----3-----4-----5
Ik had meer ondersteuning verwacht vanuit het kinderrevalidatiecentrum UZ Gent:
1-----2-----3-----4-----5
Huidig functioneren op school
Ik ervaar op dit moment nog moeilijkheden op schools (cognitief) vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat het best past bij jou, in de periode van de afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik werk trager dan andere kinderen
ik heb moeite om gedurende lange tijd
geconcentreerd te blijven
ik vind het moeilijk om 2 taken tegelijkertijd
uit te voeren (bv. luisteren en noteren)
ik ben snel afgeleid en kan moeilijk mijn
aandacht richten
ik vergeet vaak schoolgebonden afspraken
( bv. agenda invullen, iets meebrengen,…)
ik kan moeilijk zaken onthouden
ik heb doorgaans veel tijd nodig om iets te
leren
ik heb moeite met het plannen en
organiseren van mijn schoolwerk (huiswerk
en leren)
ik heb moeite met het starten en uitvoeren
78
van een taak
ik ben niet in staat om mezelf bij te
sturen en te evalueren bij taken
ik kan moeilijk oplossingen bedenken voor
een probleem
ik heb moeite met spreken
ik begrijp moeilijk grapjes
ik neem de dingen vaak letterlijk op
ik heb last van vermoeidheid in mijn hoofd
Ik ervaar op dit moment nog moeilijkheden op school op sociaal-emotioneel vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat het best past bij jou, in de periode van de afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik heb weinig zelfvertrouwen
ik ben somber, neerslachtig of depressief
ik ben bang
ik heb last van stemmingswisselingen
ik ben koel en onverschillig
ik ben snel geïrriteerd of prikkelbaar
ik voel me niet thuis op school
ik vind weinig aansluiting bij leeftijdsgenoten
ik heb weinig vrienden
mijn vroegere vrienden hebben afgehaakt
ik word gepest
ik pest zelf andere kinderen
79
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik ervaar vaak frustraties
ik heb moeite met het interpreteren van
emoties en gedrag van anderen
ik aanvaard moeilijk hulp van anderen
Ik ervaar op dit moment nog moeilijkheden op school op gedragsmatig vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat het best past bij jou, in de periode van de afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik ben impulsief
ik gedraag me volgens anderen niet zoals het
hoort
ik kan mezelf moeilijk beheersen
ik ben passief
ik kan niet stoppen of dram steeds door
Inzicht in eigen functioneren (ziekte-inzicht)
Zet een kruisje in het vakje dat het best past bij jou, in de periode van de afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik ken mijn eigen mogelijkheden en
beperkingen niet goed
ik denk soms dat ik dingen kan, maar achteraf
blijkt dit niet zo te zijn.
80
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik denk soms dat ik dingen niet kan die ik
eigenlijk wel kan
Ik ervaar op dit moment nog moeilijkheden op school op fysiek vlak:
1----------2-----------3----------4----------5 (omcirkel)
helemaal niet heel erg
Zet een kruisje in het vakje dat het best past bij jou, in de periode van de afgelopen 3 maanden
nooit bijna
nooit
soms vaak (bijna)
altijd
ik ben vermoeid
ik heb last van hoofdpijn
ik heb minder energie
ik heb epilepsie
ik heb problemen met mijn zicht
ik heb problemen met mijn gehoor
ik heb pijnklachten
specifieer: ........................................................
ik heb motorische beperkingen
specifieer: ........................................................
DANK JE WEL!