UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...

32
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 HET BELANG VAN HETEROGENITEIT VAN HET BOVIENE VIRALE DIARREE VIRUS IN DE VIRULENTIE Door Elise VANDEMOORTELE Promotoren: Dierenarts S. Sarrazin Literatuurstudie in het kader Copromotor: Dr. J. Laureyns van de Masterproef © 2014 Elise Vandemoortele

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...

Page 1: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2013-2014

HET BELANG VAN HETEROGENITEIT VAN HET BOVIENE VIRALE DIARREE VIRUS IN

DE VIRULENTIE

Door

Elise VANDEMOORTELE

Promotoren: Dierenarts S. Sarrazin Literatuurstudie in het kader

Copromotor: Dr. J. Laureyns van de Masterproef

© 2014 Elise Vandemoortele

Page 2: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar
Page 3: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

Page 4: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2013-2014

HET BELANG VAN HETEROGENITEIT VAN HET BOVIENE VIRALE DIARREE VIRUS IN

DE VIRULENTIE

Door

Elise VANDEMOORTELE

Promotoren: Dierenarts S. Sarrazin Literatuurstudie in het kader

Copromotor: Dr. J. Laureyns van de Masterproef

© 2014 Elise Vandemoortele

Page 5: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

VOORWOORD

Ik zou graag mijn beide promotoren, drs Steven Sarrazin en Dr. Jozef Laureyns, willen bedanken voor

hun hulp bij het schrijven van deze literatuurstudie. Hierbij wil ik vooral drs. Steven Sarrazin extra

bedanken voor zijn geduld en de tijd die hij voor mij heeft vrijgemaakt om mijn werk te verbeteren.

Zonder zijn ondersteuning en vriendelijkheid had ik deze literatuurstudie niet tot een goed einde

kunnen brengen.

Daarnaast moet ik ook mijn vrienden bedanken. Zij zijn er steeds voor mij geweest, zowel voor de

nodige duwtjes in de rug als voor de vereiste ontspanning af en toe. Ik zou zonder hen waarschijnlijk

dubbel zo lang over deze studie gedaan hebben. Daarom een welgemeende dankjewel aan jullie

allemaal!

Page 6: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING .................................................................................................................................... 1 INLEIDING ............................................................................................................................................... 2

LITERATUURSTUDIE ............................................................................................................................. 3

1 HETEROGENITEIT ......................................................................................................................... 3

1.1 FYLOGENETISCHE STAMBOOM .......................................................................................... 3

1.2 BVDV GENOTYPES ............................................................................................................... 4

1.3 BVDV BIOTYPES .................................................................................................................... 7 1.4 ANTIGENISCHE VARIATIE .................................................................................................... 8

1.5 VERKLARING .......................................................................................................................... 9

1.6 INVLOED OP DIAGNOSE ..................................................................................................... 10

1.6.1 Virale antigenen ............................................................................................................. 10

1.6.2 Viraal genoom ................................................................................................................ 10 1.6.3 Antistoffen ...................................................................................................................... 10

1.6.4 Virusisolatie ................................................................................................................... 11

1.6.5 Identificeren van persistent geïnfecteerde dieren ......................................................... 11

2 VIRULENTIE .................................................................................................................................. 12

2.1 BESCHRIJVING .................................................................................................................... 12

2.1.1 Subklinische infectie ...................................................................................................... 12 2.1.2 Acute klinische infectie .................................................................................................. 12

2.1.3 Intra-uteriene of transplacentaire infectie ...................................................................... 13

2.1.4 Mucosal Disease (MD) .................................................................................................. 13

2.1.5 Bovine Respiratory Disease (BRD) ............................................................................... 14

2.1.6 Immunosuppressie ........................................................................................................ 14

2.2 VERKLARING ........................................................................................................................ 14 3 VERBANDEN ................................................................................................................................ 15

3.1 GENOTYPES/BIOTYPES VIRULENTER ............................................................................. 15

3.2 INVLOED OP BESTRIJDING ................................................................................................ 16

3.2.1 Identificeren, elimineren en vaccineren ......................................................................... 16

3.2.2 Eradicatie- en controleprograma’s ................................................................................. 17

3.2.3 Biosecurity ..................................................................................................................... 17 4 VOORKOMEN/ GEOGRAFISCHE VERSPREIDING ................................................................... 18

5 BELGIE .......................................................................................................................................... 18

BESPREKING ....................................................................................................................................... 20

BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 21 BIJLAGEN ...................................................................................... Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Page 7: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

SAMENVATTING

Het boviene virale diarree virus (BVDV) is een RNA virus dat genetisch sterk gevarieerd is. Het

behoort tot de Flaviviridae onder het Pestivirus genus dat naast de 2 erkende BVDV genotypen I en II,

ook het Border disease virus en het Classical swine fever virus omvat. Daarnaast worden nog enkele

andere species beschreven die mogelijk onder het Pestivirus genus geklasseerd kunnen worden.

Elk genotype kan opgedeeld worden in subgenotypen, BVDV-I in voorlopig 11 en BVDV-II in 4

subgroepen. BVD virussen van beide genotypen kunnen voorkomen als 2 biotypen, het

cytopathogeen (CP) en het meest voorkomende niet-cytopathogeen (NCP) biotype.

De grote variatie binnen BVDV is te wijten aan een hoog mutatieratio en homologe en heterogene

recombinaties, typisch voor RNA-virussen. De heterogeniteit heeft zijn weerslag op verschillende

vlakken. Diagnostische testen moeten specifiek genoeg zijn om BVDV op te sporen, maar moeten ook

ruim genoeg zijn om op verschillende stammen te reageren. Klinisch geeft BVDV een ruim aanbod

van ziektebeelden. De meeste infecties verlopen subklinisch, klinische presentatie gaat van

immunosuppressie naar een hemorragisch syndroom (HS). Intra-uteriene infectie kan abortus,

congenitale defecten en persistent geïnfecteerde (PI) foetussen veroorzaken. PI dieren zijn van groot

belang voor de epidemiologie van BVDV, zij zijn de grootste bron van besmetting en genetische

variatie en zij kunnen later ook mucosal disease ontwikkelen. BVDV-II wordt geassocieerd met de

meest ernstige ziektebeelden, bepaalde isolaten hebben een weefseltropisme en enkel NCP stammen

kunnen PI veroorzaken. Het is nog niet duidelijk welke factoren achter deze mechanismen zitten.

BVDV komt wereldwijd voor en is in vele landen endemisch aanwezig. Subgenotypen blijken echter

wel enige regiogebondenheid te vertonen. In veel landen, waaronder België, is er nog veel werk op

vlak van bestrijding. Belangrijke punten in de bestrijding van BVDV zijn: opsporen en elimineren van

PI dieren, monitoring, vaccineren en bioveiligheid.

Key words: Boviene-virale-diarree-virus, fylogenie, heterogeniteit, rund, virulentie

1

Page 8: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

INLEIDING

Het Boviene virale diarree virus (BVDV) is een wereldwijd verspreid virus dat in vele populaties

endemisch aanwezig is en belangrijke economische verliezen veroorzaakt (Houe, 1999). Door

verlaagde melkproductie, reproductiestoornissen, vertraagde groei, secundaire infecties, slechte

conditie, vroeger opruimen en verhoogde mortaliteit, kunnen deze economische verliezen oplopen tot

10-40 miljoen $ per miljoen kalvingen (Houe, 2003). In Europa kan dit vertaald worden naar € 21-135

per koe in een bedrijf waar de meeste transiënte infecties onopgemerkt blijven. In bedrijven met

virulente uitbraken kan dit meer dan € 340 per koe worden (Lindberg et al., 2006).

Als RNA virus kent BVDV een grote genetische variatie. Deze variatie ontstaat door mutaties,

homologe en heterologe recombinaties en segmentele genoom reassortment. Omwille van een snel

mutatieratio, hoog rendement en korte replicatiecyclus, ontstaan er snel complexe en dynamische

mutantengroepen of quasispecies (Domingo en Holland, 1997). Typisch voor RNA virussen is het

hoog aantal mutaties tijdens de replicatie van het genoom, grotendeels door de afwezigheid van een

efficiënt proofreading-herstel mechanisme dat wel aanwezig is bij DNA-replicases en –transcriptases

(Domingo en Holland, 1997).

De heterogeniteit van BVDV zorgt voor een grote genetische, antigenische en klinische

verscheidenheid. Dit heeft een invloed op de diagnostisering en bestrijding van het virus. Daarbij kan

BVDV ook bij andere diersoorten dan het rund voorkomen wat de evolutionaire aanpasbaarheid van

het virus aantoont. Klinische symptomen door BVDV zijn al aangetoond bij schapen, geiten, reeën,

elanden, kamelen, lama’s, varkens en wilde everzwijnen (Hamers et al., 2001; Nelson et al., 2008; van

Campen et al., 2008). Of deze diersoorten als reservoir voor BVDV kunnen dienen is nog niet duidelijk

(van Campen et al., 2008).

In deze literatuurstudie wordt verder ingegaan op de heterogeniteit van het Boviene virale diarree

virus. Er zal ingegaan worden op welke vlakken deze virale variatie tot uiting komt, hoe deze tot stand

komt en wat de gevolgen ervan kunnen zijn.

2

Page 9: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

LITERATUURSTUDIE

1 HETEROGENITEIT

1.1 FYLOGENETISCHE STAMBOOM

Het Boviene virale diarree virus (BVDV) wordt geklasseerd onder het Pestivirus genus in de

Flaviviridae familie. Er bestaan twee BVDV genotypen, namelijk BVDV type I en BVDV type II. Alle

stammen van beide genotypen kunnen als 2 biotypen voorkomen: het cytopathogene (CP) en het niet-

cytopathogene (NCP) biotype. Beide genotypen kunnen beschouwd worden als 2 aparte species

binnen het Pestivirus genus (Ridpath, 2008).

De familie van de Flaviviridae omvat naast het Pestivirus genus nog 2 andere genera. Het grootste

genus is het Flavivirus genus met 12 groepen waaronder 53 species zijn verdeeld. Tot dit genus

behoren onder andere het Japanse encephalitis virus (JEV), het West Nile virus (WNV), het Murray

Valley encephalitis virus (MVEV) en het Sint-Louis encephalitis virus (SLEV). Het derde genus binnen

de Flaviviridae familie is het Hepacivirus genus met maar één species, namelijk het Hepatitis C virus

(Schweitzer et al., 2009). De Flaviviridae zijn virussen met een enkelvoudige positieve RNAstreng. Het

goed geconserveerde genoom bestaat uit een enkelvoudig open reading frame (ORF) met aan

weerszijden untranslated regions (UTR). Het vermenigvuldigen van de Flaviviridae gebeurt in het

cytoplasma van de gastheercel en de vrijstelling van het virus door middel van exocytose. Bij de

assemblage verkrijgen ze een envelop afkomstig van intracellulaire membranen van de geïnfecteerde

cel, waardoor deze virussen gevoelig zijn aan allerhande detergenten en solventen (Ridpath, 2008).

Tot het Pestivirus genus behoren 4 erkende species: het Boviene virale diarree virus type 1 (BVDV-I),

het Boviene virale diarree virus type 2 (BVDV-II), het Border disease virus (BDV) en het Classical

swine fever virus (CSFV), vroeger bekend als het Hog cholera virus (HCV). Daarenboven zijn er nog

verschillende virussen waarover gesuggereerd wordt of ze behoren tot een nieuwe subgroep of

species binnen het Pestivirus genus (Liu et al., 2009). Het nieuwe voorstel luidt dat het Pestivirus

genus in het vervolg 9 species kent: de 4 reeds erkende species en verder (5) het Boviene virale

diarree virus type 3 (BVDV-III) of de atypische boviene pestivirussen of HoBi-like virussen

(Bauermann et al., 2013), (6) het Pestivirus van de giraffe, (7) het Tunesiaans schapen virus (of

Tunesiaanse isolaten), (8) het Pestivirus van de antilope en (9) het Pestivirus van Bungowannah.

Uniek bij de pestivirussen zijn de proteïnen Npro en Erns (Neill, 2013). In een onderzoek uitgevoerd door

Liu et al. (2009) werden de evolutionaire relaties tussen de verschillende pestivirussen in kaart

gebracht aan de hand van een fylogenetische analyse van gecombineerde datasets. In deze analyse

werden de 5’UTR, de Npro en de E2 genenregio’s opgenomen in de dataset. Bij de vergelijking van de

nucleïnezuursequenties tussen pestivirussen is het 5’UTR uiteinde het meest geconserveerd, in

tegenstelling tot het 3’UTR uiteinde, waar weinig vergelijking mogelijk is (Ridpath & Bolin, 1997).

Npro is een niet-structureel eiwit, uniek bij pestivirussen en het eerste eiwit gecodeerd op het ORF. De

derde genenregio opgenomen in de dataset van de analyse, codeert voor een viraal proteïne E2 dat

3

Page 10: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

geassocieerd wordt met de envelop (Ridpath, 2008). Uit het onderzoek is een betrouwbare

fylogenetische boom voortgekomen (Fig. 1).

Fig. 1 : Fylogenetische classificatie van de Pestivirussen door middel van maximale waarschijnlijkheid en de Bayesiaanse benadering. A: vanuit beginpunt; B: zonder beginpunt (naar Liu et al., 2009)

Uit de boom blijkt dat BVDV-III uit dezelfde tak voortkomt als BVDV-I en BVDV-II, maar toch een

aparte monofyletische wolk of clade vormt, wat de theorie van een nieuwe species ondersteunt. Een

monofyletische wolk of clade is een schematische weergave van een groep organismen met een sterk

verwantschap. Aanpalend aan de clades van de BVD-virussen ligt die van het Pestivirus van de

giraffe. Tegenover de BVDV clade ligt een zustergroep waarbinnen 3 monofyletische wolken herkend

kunnen worden: die van de reeds erkende CSFV en BDV en die van de nog niet erkende

Tunesiaanse isolaten uit schapen. De Tunesiaanse isolaten (Tunesiaans schapen virus of TSV)

vormen een zusterclade met CSFV en geen zustergroep met BDV.

1.2 BVDV GENOTYPES

BVDV-I en BVDV-II kunnen beschouwd worden als twee aparte species binnen het Pestivirus genus

naast HCV en BDV (Ridpath et al., 1994). BVDV-I is het langst gekende en meest verspreide

genotype. Hoewel beide genotypen zowel acute als persisterende infecties kunnen veroorzaken, is

vooral BVDV-II geassocieerd met meer acute en ernstigere infecties (Pellerin et al., 1994; Vilcek et al.,

2001; Deregt, 2008). Pellerin et al. (1994) konden net als Ridpath et al. (1994) op basis van de

vergelijking van 5’UTR sequenties van verschillende BVDV stammen een onderscheid maken tussen

Pestivirus van de giraf

Pestivirus van de giraf

4

Page 11: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

2 genotypen (type I en II). Deze genotypen kunnen verder opgedeeld worden in subgenotypen. Zo

kan BVDV-I onderverdeeld worden in 11 subgenotypen, Ia tot Ik (Vilcek et al., 2001). De langst

erkende subgenotypen van BVDV-I zijn Ia en Ib, die een homologie kennen van 93,6% respectievelijk

96,9%. Genotype BVDV-II bevat afhankelijk van de bron twee subgenotypen, BVDV-IIa en IIb

(Ridpath, 2008) of vier subgenotypen namelijk BVDV-IIa, BVDV-IIb, BVDV-IIc en BVDV-IId

(Giangaspero et al., 2001), waarvan BVDV-IIa en IIb het langst erkend zijn. De homogeniteit binnen

deze subgenotypen ligt iets lager dan die van BVDV-I (Flores et al., 2002). Binnen BVDV-I en BVDV-II

bestaat er een gemiddelde homologie van 90,1% in groep I en 96,0% in groep II, de homogeniteit

tussen twee stammen uit verschillende groepen, bijvoorbeeld tussen NADL (type I) en stam 890 (type

II), is slechts 72,9%.

Onder de verschillende subgenotypen vallen verscheidene stammen. Zo toonden Pellerin et al. (1994)

aan dat tot subgroep Ia onder andere de stammen NADL, Oregon en Singer behoren en tot Ib de

stammen New York-1 en Osloss. In andere bronnen kan verwezen worden naar BVDV-Ia stammen

als NADL-like en BVDV-Ib stammen als Osloss-like (Vilcek et al., 2001; Beer et al., 2002). Tot het

genotype BVDV-II behoren stammen zoals New York-93 (Odéon et al., 1990) en 890 die meer

bepaald tot BVDV-IIa wordt gerekend (Beer et al., 2002).

Flores et al. (2002) vergeleken de 5’UTR sequentie van 4 Braziliaanse BVDV-II isolaten (VS-260, VS-

63, LV-96 en VS-123.4) met een gemiddelde homologie van 91,3%, met 30 andere BVDV-II isolaten

afkomstig uit de GenBank of uit het National Animal Disease Center (NADC) van Iowa (Fig. 2). Tot het

subgenotype BVDV-IIa behoorden 23 Noord-Amerikaanse isolaten, 2 Aziatische (OY-89 en SW90) en

2 Europese isolaten (167237 en 97/730). Tot BVDV-IIb werden de 4 Braziliaanse isolaten gerekend

samen met een eerder geïsoleerde Braziliaanse stam (Soldan), een Argentijnse isolaat (34B) en een

Noord-Amerikaanse stam (28508-5). De sequentie homologie tussen BVDV-IIa en BVDV-IIb was

81,7%, berekend met de CRYSTAL4 methode (MacDNASIS). Met dezelfde methode werd een

homologie van 83,3% bekomen tussen de subgroepen BVDV-Ia en BVDV-Ib. Bij vergelijking van de

NS2/3 sequenties van deze isolaten, werd de opdeling in BVDV-IIa en BVDV-IIb bevestigd. De

homologie tussen de NS2/3 sequenties van de subgroepen lag hoger dan die van de 5’UTR

sequenties, namelijk 86,3% in tegenstelling tot 81,7%.

5

Page 12: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Fig. 2: Vergelijking van de 5’UTR sequenties van 30 BVDV type II virussen, 5 BVDV type Ia virussen en 5 BVDV type Ib virussen. Uit Flores et al. (2002)

6

Page 13: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Hoe meer nieuwe isolaten worden ontdekt, hoe meer verschillende subgenotypen worden

beschreven, zo wordt BVDV-I in de literatuur in 3-5 subgenotypes en meer recent zelfs in 11

subgenotypes onderverdeeld (Baule et al., 1997; Becher et al., 1997; Vilcek et al., 2001; Flores et al.,

2002). Waarvan vooral in Europa het grootste aantal verschillende subgenotypen voorkomt (Ridpath,

2008). Giangaspero et al. (1997) analyseerden de primaire nucleotidensequentie van een BVDV

Europa-stam en diens secundaire structuur. Hierbij vergeleken ze deze stam met andere BVDV-

stammen (NADL, Oregon(C24V), NY-1, SD-1, Singer, Draper, CD87, 890, Osloss, Sanders, No. 12,

HH, HeLa, MOLT 4, WiDr, CV 1, MDCK, CPA, CPAE, EBTr, Vero, SE5572, SE5726 en PT810),

enkele BDV-stammen (Ch1Es en BD31) en enkele CSFV-stammen (Alfort en Brescia). Uit dit

onderzoek kwam dat naast de 2 subgenotypen van BVDV-I, namelijk Ia en Ib, ook nog een derde

subgenotype kon vermeld worden, BVDV-Ic, waartoe onder andere de Europa-stam behoorde. Binnen

het subgenotype BVDV-1c bestond er een homologie van 95-96% en tussen Ic en Ia, Ib en BVDV-II,

respectievelijk 88-92%, 88-90% en 77-79%. Met de overige species binnen het Pestivirus genus,

namelijk BDV en CSFV, was er een homologie van minder dan 75%.

Baule et al. (1997) beschreven 73 isolaten uit Zuid-Afrika. Deze isolaten konden in 2 groepen

onderverdeeld worden, groep A en groep B. Groep A kon verder opgedeeld worden in 3 clusters, 2

ervan gerelateerd aan BVDV-I type virussen ook aanwezig in Europa en Amerika. De 3e cluster kon

net als de meer gevarieerde groep B niet vergeleken worden met andere reeds gekende BVDV-I

virussen, waardoor ze tot nieuwe subgenotypen BVDV-Ic en BVDV-Id werden benoemd.

18 Duitse isolaten werden door Beer et al. (2002) onderverdeeld in BVDV-IIa (10 isolaten) en BVDV-

IIc (8 isolaten) waarbij de type IIa isolaten verschilden van BVDV 890 die als referentiestam wordt

gebruikt voor de BVDV-IIa virussen. Beer et al. (2002) doopten daarom deze subtypes om tot BVDV-

IIa Germany en BVDV-IIc Germany.

1.3 BVDV BIOTYPES

Binnen elk genotype worden twee biotypen beschreven, namelijk het cytopathogeen biotype (CP) en

het meest voorkomende niet-cytopathogeen type (NCP) (Bolin en Ridpath, 1998). Dit onderscheid

wordt gemaakt op basis van het cytopathogeen effect van het virus in een celcultuur, zo induceren de

CP stammen apoptose van de gastheercellen en de NCP stammen niet (Zhang et al., 1996). De

cytopathogeniteit van de stam in vitro correleert niet met de virulentie van het virus in vivo (Ridpath et

al., 2000). Cytopathogene stammen produceren typisch het niet-structurele eiwit NS3, dat in de niet-

cytopathogene stammen niet gekliefd wordt en als NS2/3 voorkomt (Ridpath, 2008) (Fig. 3).

Fig. 3: Organisatie van het Pestivirus genoom (uit Ridpath, 2008)

7

Page 14: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Apoptose door CP stammen is het gevolg van onder andere de productie van NS3, een verhoogde

concentratie van viraal RNA in de gastheercel en het induceren van type 1 interferonen (INF-1) of INF-

α- en INF-β, als reactie op de viraal dubbele RNAstreng, poly(IC) (Vassilev en Donis, 2000; Schweizer

en Peterhans, 2001). NCP BVDV stammen daarentegen induceren geen productie van INF-1 en

blokkeren diens productie door andere virussen (Adler et al., 1997).

Het uitstellen van apoptose door NCP stammen is belangrijk voor de pathogenese van BVDV. Zo

kunnen bijvoorbeeld zowel CP als NCP stammen de placenta passeren en de foetus infecteren. Dit

kan aanleiding geven tot embryonale sterfte, resorptie, abortus, doodgeboorte en teratogene

afwijkingen. Enkel NCP stammen echter kunnen na het passeren van de placentabarrière ook een

persistente infectie (PI) veroorzaken in de foetus. De persistent geïnfecteerde (PI) dieren zijn

belangrijk voor het in stand houden van het virus, enerzijds als besmettingsbron voor andere dieren,

anderzijds als bron van genetische variaties (Schweizer en Peterhans, 2001; Bolin en Grooms, 2004).

Superinfectie met een CP stam van een persistent met een NCP stam geïnfecteerd dier, kan

aanleiding geven tot mucosal disease (MD) (Becher et al., 2001; Bolin en Grooms, 2004). Deze

superinfectie kan via verschillende wegen tot stand komen. De meest voorkomende manier is een

mutatie van de reeds aanwezige NCP stam. Daarnaast kan er ook een recombinatie ontstaan

(homoloog of heteroloog) of kan het CP BVD virus aangebracht worden door een PI dier in incubatie

van MD of door vaccinatie met een levend vaccin van een CP BVDV stam (Ridpath & Bolin, 1995;

Ridpath, 2008).

1.4 ANTIGENISCHE VARIATIE

Ondanks enige kruisreactiviteit tussen alle pestivirussen, bestaat er binnen BVDV ook een grote

verscheidenheid in antigeniteit (Bolin en Grooms, 2004; Ridpath, 2008). Aan de hand van polyclonale

en monoclonale antistoffen is deze antigenische variatie binnen de verschillende BVDV isolaten

duidelijk geworden. (Ridpath et al., 1994).

Ridpath et al. (2000) onderzochten onder andere de antigenische variatie tussen BVDV-I, BVDV-II,

BDV en CSFV (vroeger HCV) aan de hand van serum neutralisatie. Hiervoor gebruikten ze

polyclonale antisera tegen BVDV-I Singer, BVDV-II 890, BDV-31 en HCV-Ames. De virussen gebruikt

in de assays waren cytopathogene stammen van BVDV-I NADL, BVDV-II 125c, BDV-CB5c en een

noncytopathogeen virus HCV-NVSL. De serum neutralisatie werd na 5 dagen geëvalueerd. Voor de

eerste 3 virussen werd het cytopathogeen effect bekeken en voor de evaluatie van CSFV werd een

immunoperoxidase kleuring gebruikt.

8

Page 15: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Fig. 4: Vergelijking van Pestivirus genotypen door neutralisatie gebruikmakend van polyclonale sera (uit Ridpath et al., 2000)

Uit Fig. 4 blijkt dat ondanks kruisreactieve epitopen tussen de verschillende pestivirussen, er toch

grote antigenische verschillen zijn.

Het belang van deze antigenische variatie wordt zowel duidelijk in onderzoek als in de praktijk. De

variatie maakt het moeilijk om BVDV in te delen in verschillende subgenotypen op basis van

polyclonale en monoclonale antistoffen. Detectietesten moeten gevoelig zijn voor een groot aantal

verschillende antigenen van een virus dat continu verandert (Bolin & Grooms, 2004). Ook de

bestrijding van BVDV vormt een uitdaging. Gemodificeerde levende BVDV-I vaccins induceren wel

antistoffen tegen BVDV-II, maar in mindere mate dan tegen heterologe BVDV-I stammen (Ridpath et

al., 1994; Wolfmeyer et al., 1997). Zo beschrijven Ridpath et al. (1994) persistent geïnfecteerde

kalveren met BVDV-II ondanks vaccinatie van de moederdieren tegen BVDV-I stammen.

1.5 VERKLARING

De grote verscheidenheid binnen de BVD virussen is typisch voor RNA virussen. RNA virussen

ondergaan een hoge frequentie aan puntmutaties, tot 10-4 base substituties per base site. Bij BVDV

komt dit neer op minstens 1 puntmutatie of 1 base die muteert per replicatiecyclus van het viraal

genoom (Drake en Holland, 1999). Wanneer meer dan 1 miljoen replicaties per dag plaatsvinden,

zoals tijdens een acute infectie, en er 102-104 infectieuze agentia/ml plasma voorkomen, resulteert dit

in een gigantisch aantal gelijkende, maar niet identieke virussen. Het merendeel van deze mutaties

zijn echter niet vitaal of hebben geen competitief voordeel waardoor de grote massa redelijk

homogeen blijft. De mogelijkheid om snel te muteren stelt RNA virussen echter wel in staat om zich

snel aan te passen aan verschillende omgevingen, gastheren en immuunreacties. Zo kunnen ze

chronische en/of persisterende infecties tot stand brengen (Hamers et al., 2001; Figlerowicz et al.,

2003; Bolin en Grooms, 2004).

Naast puntmutaties is het viraal RNA ook onderhevig aan recombinaties, zowel homologe (met eigen

RNA) als heterologe recombinaties (met RNA van een andere BVDV stam of van de gastheer). Deze

recombinaties geven aanleiding tot het ontstaan van de verschillende biotypen. Meestal zal een

noncytopathogene BVDV stam dienst doen als ouder-virus. De recombinatie vindt zich meestal plaats

ter hoogte van de NS2/3 regio waardoor dit eiwit gesplitst wordt in NS2 en NS3. Cytopathogene

stammen zullen dan het NS3-proteïne produceren dat gebruikt wordt als marker en mede het

cytopathogeen effect van het biotype veroorzaakt (Bolin en Grooms, 2004).

9

Page 16: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

1.6 INVLOED OP DIAGNOSE

BVDV kan een groot aantal verschillende ziektebeelden veroorzaken en zal vaak ook subklinisch

aanwezig zijn. Het virus kan lang onopgemerkt aanwezig zijn in een populatie als de symptomen niet

ernstig worden of er niet regelmatig getest wordt op BVDV. Persistent geïnfecteerde dieren spelen

hier een grote rol in aangezien zij klinisch normaal kunnen lijken terwijl ze grote hoeveelheden virus

aan het uitscheiden zijn (Houe en Meyling, 1991).

Er zijn verschillende methoden voorhanden om BVDV te diagnosticeren. De een betrouwbaarder dan

de andere, maar elk met zijn eigen uitdagingen om een virus als BVDV te detecteren dat genetisch en

antigenisch zeer divers is. De detectiemethoden kunnen gebruikmaken van verschillende targets

(Bolin en Grooms, 2004). Zo zijn er methoden die werken op basis van virale antigenen:

immunoperoxidase microtiter assay, antigeen-capture ELISA (ACE), immunohistochemie (IHC) en

immunofluorescentie (IF). Op basis van het viraal genoom: PCR en in situ hybridisatie. Op basis van

antistoffen specifiek tegen BVDV: virus neutralisatie (VN) en antistof ELISA. Ten slotte is er ook

mogelijkheid tot virusisolatie (VI).

1.6.1 Virale antigenen

Wanneer gewerkt wordt met virale antigenen kunnen zowel polyclonale als monoclonale antistoffen

tegen deze antigenen, gebruikt worden. Hier is de uitdaging dat de antistoffen die gebruikt worden

breed genoeg reageren op de virale antigenen, en dus een diverse populatie van BVDV isolaten

kunnen detecteren. Daarom worden voornamelijk polyclonale antistoffen of een mix van monoclonale

antistoffen gebruikt (Bolin en Grooms, 2004). De monoclonale antistoffen (MAbs) die in deze

detectiemethoden worden gebruikt, zijn vooral gericht tegen NS2/3 en andere goed geconserveerde

antigenen. Dit zorgt voor een hoge sensitiviteit van deze testen (Mignon et al., 1992; Hamers et al.,

2001).

1.6.2 Viraal genoom

Bij PCR is de accuraatheid van de test vooral afhankelijk van de primers, gebruikt om te binden aan

het genetisch materiaal van het virus. Er moet een genetische sequentie gevonden worden die uniek

is voor BVDV, maar toch gericht is op een regio die niet veel muteert. De meeste primers zijn daarom

gericht op de 5’ UTR van BVDV (Ridpath en Bolin, 1997; Bolin en Grooms, 2004).

1.6.3 Antistoffen

De diversiteit van BVDV zorgt ook voor uitdagingen wanneer gebruik wordt gemaakt van testen zoals

virus neutralisatie (VN). Er zijn grote verschillen tussen laboratoria omwille van het gebruik van

verschillende referentiestammen. Door de variatie tussen de verschillende BVDV genotypen kunnen

de resultaten een verkeerd beeld geven wanneer de verkeerde referentiestam wordt gebruikt (Fig. 4).

Daarom moeten bij het gebruik van VN zowel BVDV-I als BVDV-II antistoftiters bepaald worden

(Pillars en Grooms, 2002; Chase et al., 2003).

10

Page 17: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

1.6.4 Virusisolatie

Virus isolatie (VI) kan gebruikt worden op serum of op witte bloedcellen. Dit laatste kan aangewend

worden bij de screening van jonge kalveren in de aanwezigheid van passieve immuniteit. Nadelen van

VI zijn dat het meer tijd in beslag neemt dan ELISA en PCR, het vals negatieven kan geven en het

minder geschikt is voor testen op grote schaal (Kim en Dubovi, 2003). Een voordeel van VI is dat het

met absolute zekerheid de aanwezigheid van het virus kan aantonen. Daarbij geeft VI ook informatie

over specifieke viruseigenschappen zoals onder andere de groeisnelheid (Deregt et al., 2002).

1.6.5 Identificeren van persistent geïnfecteerde dieren

Voor de identificatie van persistent geïnfecteerde dieren kan VI of antigeen ELISA gebruikt worden

(Deregt et al., 2002). Deze methoden zijn echter minder betrouwbaar bij jonge kalveren aangezien

colostraal opgenomen antistoffen vrij virus in serum kunnen neutraliseren. Het virus kan dan pas terug

aangetoond worden na 2-6 maand. Immunohistochemie (IHC) is een goede methode om persistent

geïnfecteerde dieren, ook jonge kalveren te identificeren (Njaa et al., 2000; Grooms en Keilen, 2002).

Hiervoor worden huidbiopsies bekomen via ear-notches van kalveren. Deze manier is betrouwbaarder

dan ELISA en VI uit serum, en goedkoper dan VI uit witte bloedcellen.

Edmondson et al. (2007) vergeleken de testen die het meest gebruikt worden om BVDV te

diagnosticeren, namelijk IHC, antigeen capture ELISA (ACE), VI en RT-PCR. Deze vergelijking

gebeurde zowel intra- als inter-laboratoria, waaraan 23 labo’s participeerden. Uit de resultaten (Fig. 5)

bleek dat ACE op huidbiopten het meest accuraat is, gevolgd door ACE op serum en IHC op

huidbiopten. VI op serum is het minst gevoelig om positieve BVDV stalen op te sporen.

Fig. 5: Percentage accurate diagnostische testresultaten van stalen met gekende BVDV status, afkomstig van 23 laboratoria. % CP= % Correct Positief= #positief/(#positief + #vals negatief)x100; % CN= % Correct Negatief= #negatief/(#negatief + #vals positief)x100. Naar Edmondson et al., 2007

17 van de 23 laboratoria hadden een aanvaardbaar detectieratio en konden ≥90% van de positieve

stalen identificeren. De overige 6 presteerden ondermaats en hadden ≤79% van de stalen correct

geëvalueerd.

% CP % CN % CP % CN % CP % CN % CP % CN90 98 91 97 100 100 69 98

% CP % CN % CP % CN % CP % CN % CP % CN88 97 85 89 93 100 87 95

PCR (bloed) Totaal

IHC (huid) ACE (serum) ACE (huid) VI (serum)

VI (bloed) PCR (serum)

11

Page 18: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

2 VIRULENTIE

2.1 BESCHRIJVING

Naast een grote fylogenetische en antigenische verscheidenheid, kan het BVD virus ook een grote

variëteit in ziektebeelden veroorzaken (Fig. 6), zowel in runderen als in andere dieren. BVDV kan

naast rundvee namelijk ook kleine herkauwers, herten, elanden, kamelen, lama’s, varkens en wilde

everzwijnen infecteren (Hamers et al., 2001; Nelson et al., 2008; van Campen et al., 2008). De

meerderheid van BVDV stammen, zowel van genotype I als II, veroorzaken een transiënte infectie die

vaak subklinisch blijft, dit stelt het virus in staat om langdurig onopgemerkt aanwezig te blijven. Het al

dan niet tot uiting komen van klinische symptomen is voornamelijk afhankelijk van de virulentie van de

stam, maar daarnaast is ook het dier zelf van belang. Zo zijn immunosuppressieve, drachtige,

gestresseerde of zieke dieren sneller vatbaar voor infectie en het ontwikkelen van ziektesymptomen

(Ridpath, 2008).

2.1.1 Subklinische infectie

Subklinische of milde infecties worden gekenmerkt door milde koorts, leukopenie, de opbouw van

neutraliserende antistoffen en eventueel een daling in melkproductie (Moerman et al., 1994). Wanneer

een drachtig dier wordt geïnfecteerd is de ernst van de infectie van het moederdier niet evenredig met

die van de foetus. Ook milde infecties kunnen embryonale sterfte, resorptie, doodgeboorte, teratogene

afwijkingen en PI dieren veroorzaken (Evermann en Barrington, 2008).

2.1.2 Acute klinische infectie

Een klassieke acute BVDV infectie veroorzaakt een ziektebeeld dat zeer varieert in ernst. De meest

voorkomende symptomen zijn koorts, anorexie, lethargie, leukopenie, oog- en neusvloei, epitheliale

erosies van het spijsverteringsstelsel, het integument en het ademhalingsstelsel, diarree en sterke

daling van de melkgift (Evermann en Barrington, 2008).

Sinds de jaren ’90 komen meer uitbraken van BVDV voor met ernstige klinische symptomen en

mortaliteit in alle leeftijdscategorieën (Carman et al., 1998; Liebler-Tenorio, 2008). Deze meer

Fig. 6: schematische voorstelling van de klinische en subklinische manifestaties van BVDV infecties. Naar Evermann en Barrington, 2008

12

Page 19: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

virulente BVDV stammen kunnen een ernstige acute of atypische infectie veroorzaken die gekenmerkt

wordt door koorts, diarree, leukopenie, lymfopenie, neutropenie, trombocytopenie en uiteindelijk ook

sterfte bij de meest virulente stammen (Carman et al., 1998; Evermann en Barrington, 2008). Het

hemorragisch syndroom (HS) veroorzaakt door bepaalde noncytopathogene BVDV-II stammen is een

vorm van een ernstige acute infectie. Dieren met HS vertonen naast de hierboven vermelde

symptomen ook petechiën en ecchymosen verspreid in het spijsverteringsstelsel, de galblaas en de

urineblaas, epistaxis en bloederige diarree. Bij zware gevallen van HS kunnen ook erosies van het

lymfoid weefsel voorkomen, voornamelijk rondom de ileocecale klep en ter hoogte van de dikke darm

(Ridpath et al., 2000).

2.1.3 Intra-uteriene of transplacentaire infectie

BVDV kan infertiliteit veroorzaken, maar zal bij dracht ook de foetus aantasten, wat een belangrijk

gevolg heeft voor de reproductie. Afhankelijk van de stam en het tijdstip van de dracht zijn er

verschillende gevolgen. Infectie in het begin van de dracht (<100) kan aanleiding geven tot vroeg

embryonale sterfte of abortus, vanaf dag 30 kunnen ook persistent geïnfecteerde (PI) kalveren

ontstaan (Lanyonet al., 2014), infectie tussen de 100 en 125 dagen dracht brengt congenitaal

geïnfecteerde kalveren voort. Infectie na 125 dagen dracht kan zwakke kalveren of achterblijvers

voortbrengen (McClurkinet al., 1984; Evermann en Ridpath, 2002; Evermann en Barrington, 2008).

Hoewel abortus kan veroorzaakt worden door beide genotypen, wordt deze vooral geassocieerd met

BVDV-II (Carman et al., 1998). Daartegenover wordt BVDV-I meer geassocieerd met PI, congenitale

defecten en zwakke kalveren (Evermann en Ridpath, 2002). PI kalveren zijn geïnfecteerd met NCP

stammen die kunnen overleven in de foetus omdat ze onder andere de inductie van type 1

interferonen inhiberen. Deze PI dieren bouwen geen antistoffen op tegen het virus waarmee ze

geïnfecteerd zijn, hierdoor kan het virus zich verspreiden in het lichaam en zo in grote hoeveelheden

gesecreteerd worden via alle mogelijke excreties en secreties zoals melk, sperma, speeksel,

neusvloei, urine, bloed en aerosol (Lanyon et al., 2014). PI kalveren kunnen gezond lijken, maar

vertonen meestal toch een lagere weerstand tegenover secundaire infecties (Voges et al., 2006).

2.1.4 Mucosal Disease (MD)

Mucosal disease (MD) ontstaat in een PI dier dat geïnfecteerd wordt door een CP stam en is in bijna

100% van de gevallen fataal. De ziekte vertoont ernstige symptomen met onder andere koorts,

anorexie, tachycardie, polypnoe, lage melkproductie, erosies en ulcera op de tong, gehemelte en

tandvlees en uitgebreide waterige diarree met mucosale resten, fibrine, bloed en een stinkende geur.

Symptomen zoals die bij de klassieke acute BVDV infectie kunnen ook voorkomen. Andere

symptomen zijn cornea-oedeem, verminderde penswerking, tympanie, erosies aan de kroonrand,

laminitis en secundaire infecties zoals pneumonie, mastitis en metritis. De enkele dieren die de acute

MD overleven, ontwikkelen chronische MD dat gekenmerkt wordt door slappe feces, intermitterende

diarree, anorexie, recurrente tympanie, interdigitale erosies, slecht helende wonden, alopecie en

hyperkeratinisatie, chronische laminitis en abnormale klauwgroei (Evermann en Barrington, 2008).

13

Page 20: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

2.1.5 Bovine Respiratory Disease (BRD)

Hoewel BVDV frequent geïsoleerd wordt bij uitbraken van Bovine respiratory disease (BRD), is het

moeilijk om experimenteel BRD op te wekken met enkel BVDV. Bepaalde studies hebben aangetoond

dat sommige BVDV-stammen een tropisme hebben voor het ademhalingsstelsel, zoals BVDV-Ib

(Fulton et al., 2002), en daar synergetisch op het weefsel inwerken met andere pathogenen (Potgieter,

1985; Hamers et al., 2000). Enkele van deze pathogenen zijn Mannheimia haemolytica, Boviene

herpesvirus-1, Parainfluenza-3 en het Boviene syncytiaal virus (Fulton et al., 2000; Bolin en Grooms,

2004).

2.1.6 Immunosuppressie

Infectie met BVDV zorgt voor een destructie van lymfoid weefsel (Chase et al., 2004), zowel bij

virulente als bij avirulente stammen, bij deze laatste zal de recovery enkel sneller verlopen (Evermann

en Barrington, 2008). Bij het aantasten van de immuuncellen worden zowel lymfocyten als

macrofagen getarget (Bruschke et al., 1998), hierdoor kan een voorbijgaande leukopenie en depletie

van lymfoid weefsel ontstaan. Het immunosuppressief effect van BVDV is van groot belang, zeker

wanneer andere symptomen niet of weinig aanwezig zijn zoals bij een subklinische infectie of bij PI

kalveren. Door de immunosuppressie is het dier veel vatbaarder voor secundaire infecties. Naast de

synergetische rol van BVDV in BRD, zoals hierboven beschreven, kan BVDV ook voorkomen in

combinatie met Salmonella spp., Escherichia coli, Bovien papillair stomatitis virus, Rotavirus en

Coronavirus (Evermann en Barrington, 2008). Op deze manier speelt BVDV een grote rol in andere

ziektesyndromen (Lindberg et al., 2006).

2.2 VERKLARING

BVDV wordt oronasaal overgedragen, voornamelijk door neus-neus contact of door aerosol over korte

afstanden (1,5m-10m). Andere manieren van overdracht zijn onder andere iatrogeen door

onhygiënische vaccinatie of door huizing in gecontamineerde stallen. In alle gevallen is vooral de

aanwezigheid van een PI dier nodig voor een goede overdracht (Niskanen en Lindberg, 2003).

Na opname zal het virus zich eerst vermenigvuldigen ter hoogte van de tonsillen, neusmucosa en de

drainerende lymfeknopen (Bruschke et al., 1998). Daarna zal het zich verder systemisch en lymfatisch

via lymfocyten of lokaal via het maag-darmstelsel verspreiden naar het gut-associated lymfoid tissue

(GALT), het bronchus-associated lymfoid tissue (BALT), de milt en thymus. Reeds 24 uren post-

infectie is de viremie waarneembaar (Evermann en Barrington, 2008).

Laag virulente stammen blijven voornamelijk in de follikels van lymfoide weefsels en zullen na de

viremie, zonder veel weefselschade, een snelle clearance ondergaan. Bij de clearance worden ook de

geïnfecteerde lymfocyten opgeruimd wat de voorbijgaande depletie van lymfoid weefsel verklaart

(Liebler-Tenorio, 2008).

Hoog virulente stammen verspreiden zich sneller, zijn in hogere aantallen aanwezig en zijn niet

gebonden aan lymfoid weefsel maar kunnen alle T-cel afhankelijke area’s aantasten. Door aantasting

14

Page 21: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

van het beenmerg met een niet-cytopathogene BVDV-II stam ontstaat een trombocytopenie die in

ernstige gevallen aanleiding geeft tot HS. Wegens gebrek aan een efficiënte clearance van de

virulente stammen, kan het virus zich blijven verspreiden in de weefsels (Odéon et al., 1990). Zo

kunnen BVDV antigenen van virulente stammen worden aangetoond in lymfoide weefsels, in de

mucosa van het spijsverteringsstelsel en ademhalingsstelsel en in endocriene weefsels (Liebler-

Tenorio, 2008). De aanwezigheid van virale antigenen en de uitgebreidheid van de laesies zijn echter

niet evenredig. Dit is vooral duidelijk in de initiële fase van de ziekte wanneer grote aantallen virussen

in de weefsels aanwezig zijn, maar nog geen letsels. Deze zijn als het ware vertraagd, ze ontstaan

eerst multifocaal om zich daarna uit te breiden. Dit toont aan dat de letsels niet enkel ontstaan door de

aanwezigheid van BVDV, maar ook door de immuunrespons van de gastheer (Liebler-Tenorio et al.,

2002).

3 VERBANDEN

3.1 GENOTYPES/BIOTYPES VIRULENTER

Het is niet altijd mogelijk om een onderscheid te maken tussen infecties met BVDV-I of BVDV-II enkel

op basis van de klinische symptomen aangezien vele stammen minder pathogeen zijn (Ridpath,

2008). De minder virulente BVDV stammen gaan minder reactie veroorzaken in de gastheer en zo

langer persisteren. Dit komt dan ook tot uiting in het prevalentie van BVDV: veel stammen zijn weinig

virulent. Deze virussen zijn dan ook het best geadapteerd. Daartegenover staat dat virussen die snel

vermenigvuldigen aanleiding kunnen geven tot uitgebreide weefselschade en zo meer gaan

uitscheiden. Ook dit scenario past in de pathogenese van BVDV en verklaart waarom er naast de vele

subklinische infecties ook uitbraken van hoog virulente BVDV stammen beschreven worden (Carman

et al., 1998; Bolin en Grooms, 2004).

Hoewel het voorkomen van virulentiefactoren niet species afhankelijk is en dus zowel binnen

genotype I als II virulente stammen voorkomen, is er toch een hogere frequentie van virulente

stammen binnen BVDV-II (Deregt, 2008; Liebler-Tenorio, 2008). Ook binnen de subgenotypen van

BVDV-II zijn er verschillende trends in virulentie te zien. Tot BVDV-IIa en IIb behoren zowel virulente

als avirulente stammen, terwijl binnen BVDV-IIc en IId vooral hoog virulente stammen voorkomen

(Kalaycioglu, 2007).

De ernstigste ziektebeelden komen voor bij de stammen die de grootste viremie veroorzaken (Walz et

al., 2001). Dit geeft aan dat de virulentie van een stam niet zozeer bepaald wordt door factoren die de

virus-gastheer-interactie bepalen, maar eerder door factoren die een rol spelen in de replicatie

(Liebler-Tenorio, 2008). Aan de andere kant wordt HS enkel met BVDV type II stammen geassocieerd,

wat doet vermoeden dat bepaalde BVDV-II stammen toch een unieke pathologie kennen (Ridpath et

al., 2000).

Naast het feit dat sommige stammen een grotere viremie kennen zijn er ook BVDV isolaten die

gemakkelijker de placentabarrière kunnen passeren. Daarenboven hebben verschillende BVDV

15

Page 22: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

stammen een verschillend tropisme voor foetaal weefsel. Welke factoren hierbij een rol spelen is nog

niet bekend, maar het zou wel een verklaring kunnen zijn waarom voornamelijk BVDV-II abortus

veroorzaakt en sommige BVDV-I stammen congenitale defecten induceren, terwijl andere stammen

eerder aanleiding geven tot PI of zwakke kalveren (Brock en Chase, 2000; Bolin en Grooms, 2004).

Zoals hierboven duidelijk wordt, is het moeilijk om een onderscheid te maken in de virulentie op basis

van de genotypen van BVDV isolaten. Dit onderscheid in virulentie kan wel gemaakt worden op basis

van de biotypen (Kalaycioglu, 2007). Niet alleen komen niet-cytopathogene stammen veel frequenter

voor, ook zijn de ernstigste syndromen met NCP stammen geassocieerd, zoals HS en PI kalveren. PI

kalveren zullen later MD ontwikkelen, wat een mortaliteit van bijna 100% heeft (Evermann en

Barrington, 2008). Dit toont ook aan dat de virulentie in vitro niet gecorreleerd is met die in vivo

(Ridpath et al., 2000).

3.2 INVLOED OP BESTRIJDING

Bij de bestrijding van BVDV wordt vooral gefocust op het identificeren van de grootste uitscheiders,

namelijk de persistent geïnfecteerde dieren, op continue monitoring en op vaccinatie (Hamers et al.,

2001; Laureyns et al., 2013). Daarnaast zijn ook de omgeving en het aankoopbeleid van belang opdat

er geen geïnfecteerde dieren worden binnengebracht op een bedrijf dat vrij is van BVDV (Lindberg et

al., 2006). Voor zowel het vaccineren als identificeren kan de diversiteit van BVDV een probleem

vormen.

3.2.1 Identificeren, elimineren en vaccineren

Voor het identificeren van PI dieren kunnen tests gebruikt worden die ofwel het virus, ofwel specifieke

antigenen, ofwel specifieke antistoffen detecteren (Lanyon et al., 2014). Wanneer getest wordt op

basis van virusisolatie of antigenen bestaat er een gevaar op vals negatieven door de aanwezigheid

van maternale antistoffen die tot 4 à 6 maand aanwezig kunnen blijven. Diagnostische testen op basis

van het viraal RNA zoals RT-PCR zullen de sensitiviteit doen verhogen en zo ook de efficiëntie van

controleprogramma’s (Hamerset al., 2001).

Belangrijk is ook het identificeren van “Trojaanse koeien” (Lanyon et al., 2014). Dit zijn niet PI koeien

die drachtig zijn van een PI foetus. De koe zelf vormt geen gevaar voor haar omgeving, maar eens het

kalf geboren is, zal deze veel virus uitscheiden en is er kans dat de rest van het bedrijf wordt besmet.

Deze koeien kan men opsporen aan de hand van hun antistoftiters in het midden en einde van de

dracht (Brownlie et al., 1998), deze zullen verhoogd zijn door een continue challenge van het

immuunsysteem (Lanyon et al., 2014). Door het immuniseren van de moederdieren voor de dracht

kan men intra-uteriene infecties helpen verhinderen.

Dankzij zijn heterogeniteit kan BVDV volgens sommige bronnen, ondanks vaccinatie, de

immuunrespons van de gastheer omzeilen (Bolinet al., 1991; Fultonet al., 2003). Andere studies tonen

aan dat er toch kruisreactiviteit bestaat tussen BVDV-I en BVDV-II en vaccinatie met BVDV-I enige

bescherming biedt tegen infectie met BVDV-II (Cortese et al., 1998; Couvreur et al., 2002). Deze

16

Page 23: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

verschillen in bescherming zijn waarschijnlijk afhankelijk van de duur en het type bescherming (actief

of passief) en het vaccin dat gebruikt werd in de studie (van Oirschot et al., 1999). De bescherming die

vaccinatie biedt, is echter vaak ontoereikend. Er is vraag naar een efficiënt vaccin dat intra-uteriene en

postnatale infecties tegengaat en bescherming geeft tegen stammen van alle antigenische groepen

(Hamers et al., 2001). Een vaccin met zowel een BVDV-I als BVDV-II stam zou voor voldoende

bescherming zorgen tegen intra-uteriene infecties en wanneer deze beide genotypen in levend

geattenueerde vaccins voorkomen, wordt de beste kruisreactiviteit bekomen. Er is dan bij drachtige

dieren echter wel gevaar op intra-uteriene infectie wat aanleiding kan geven tot aantasting van de

foetus met alle mogelijke gevolgen zoals hierboven beschreven (Kalaycioglu, 2007). Ook bij niet

drachtige dieren kan het gebruik van levende vaccins niet ongevaarlijk zijn, zij kunnen immers MD

triggeren in PI dieren (Ridpath en Bolin, 1995; Becher et al., 2001). Daarom zijn levende vaccins niet

toegelaten in het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Nederland en Slovenië (Lindberg et al., 2006).

3.2.2 Eradicatie- en controleprograma’s

In Denemarken, Zweden Noorwegen, Slovenië en de Shetlandeilanden is men al bezig met

eradicatieprogramma’s voor BVDV waarbij door continue monitoring PI dieren worden geïdentificeerd

en geëlimineerd. In deze landen wordt geen gebruik gemaakt van vaccinatie. De identificatie van PI

dieren gebeurt door middel van een indirecte antigeen ELISA test op serum, melk en tankmelk. In

andere landen met een hogere densiteit van runderpopulatie en hogere seroprevalentie echter is

vaccinatie nog steeds de beste controle strategie. Hier worden de PI dieren opgespoord met een

antigeen capture ELISA op serum of bloed. Bij een controleprogramma wordt vooral gestuurd naar

een lager economisch verlies door het aantal PI dieren te doen dalen en zo ook de viruscirculatie

(Greiser-Wilke et al., 2003; Kalaycioglu, 2007). Een nadeel van ELISA op serum of bloed is dat er

kans is op vals negatieven door de aanwezigheid van colostrale antistoffen die tot 6 maand aanwezig

kunnen zijn in het kalf. Een betere opsporingsmethode zou IHC op huidbiopten kunnen zijn, zoals bij

ear-notchen. Deze kan al gebruikt worden bij neonatale kalveren en is goedkoper dan virusisolatie of

PCR op leukocyten (Grooms en Keilen, 2002).

Vanaf 1 januari 2015 start ook in België een nationaal bestrijdingsprogramma (DGZ, 2014).

3.2.3 Bioveiligheid

Om de inbreng van persistent of transiënt geïnfecteerde dieren te vermijden, moet er voldoende

aandacht geschonken worden aan het aankoopbeleid. In ideale omstandigheden wordt er beter geen

nieuw vee aangekocht of enkel van bedrijven met een gekend BVDV-statuut. Quarantaine in

afwachting van testresultaten biedt een oplossing wanneer een dier wordt aangekocht van een bedrijf

met een onbekende status.

Hoewel BVDV voornamelijk overgedragen wordt door direct contact, kunnen dieren ook besmet

worden door in dezelfde stallen te verblijven na PI dieren. Vandaar dat ook huisvesting een rol speelt

in de bestrijding van BVDV. Ook hygiëne bij het vaccineren is van belang, zo kan BVDV verspreid

worden van een PI dier naar een naïef dier door vuile naalden (Niskanen en Lindberg, 2003). De

aanwezigheid van andere ziekten in een populatie zal de dieren vatbaarder maken voor infectie.

17

Page 24: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Daarom moet men trachten om de infectiedruk van zowel BVDV als andere pathogene agentia zo laag

mogelijk te houden want hoe hoger de infectiedruk, hoe meer kans dat er een gemuteerd virus

aanwezig is dat in staat is te ontsnappen aan de immuunrespons van de gastheer, zelfs wanneer

deze gastheer al een immuunrespons heeft tegen BVDV (Bolin en Grooms, 2004)

4 VOORKOMEN/ GEOGRAFISCHE VERSPREIDING

Er zijn regioverschillen maar over het algemeen komt genotype BVDV-I het meeste voor (Vilcek et al.,

2001; Deregt, 2008). Waarvan BVDV-Ia en BVDV-Ib beide gelijk voorkomen, hoewel ook hier grote

regio en kuddeverschillen zijn,. Bij BVDV-II worden voornamelijk IIa stammen geïsoleerd (Ridpath,

2005; Ridpath, 2008). Enkele voorbeelden van de regiogebondenheid van bepaalde subgenotypen

van BVDV-I zijn onder andere Oostenrijk waar BVDV-Ib, Id, If, Ig en Ih voorkomen en waarvan BVDV-

If domineert. In Duitsland worden vooral BVDV-Ib en Id geïsoleerd. Terwijl BVDV-Ia wijd verspreid is in

het Verenigd-Koninkrijk, de VSA en Canada, komt dit subgenotype zelden of nooit voor op het

continent. Op het Europees vasteland en in de VSA komen vooral BVDV-Ib en BVDV-II stammen

voor. In India is het meest voorkomende subgenotype BVDV-Ib en in Australië is dat BVDV-Ic. In

Europa is BVDV-I veel gevarieerder dan in Noord-Amerika, daar komen voornamelijk subgenotypen

BVDV-Ia en Ib voor (Pellerin et al., 1994), terwijl er in Europa 11 subgenotypen (Ia-Ik) onderscheiden

worden (Vilcek et al., 2001). BVDV-II komt minder voor in Europa dan BVDV-I, maar wordt toch

beschreven in België (Couvreur et al., 2002), Italië (Giangaspero et al., 2001), Nederland, Duitsland

(Wolfmeyer et al., 1997), Slovakije, Oostenrijk (Kalaycioglu, 2007), Frankrijk en het VK (Lindberg et

al., 2006). In Europese landen waar geen systematische bestrijding tegen BVDV bestaat, wordt circa

90% van het vee blootgesteld aan BVDV gedurende hun leven en hebben 50% van de bedrijven PI

dieren (Lindberg et al., 2006).

Van de biotypen zijn de niet-cytopathogene stammen duidelijk het meest voorkomend, in meer dan

90% van de gevallen worden NCP stammen geïsoleerd uit BVDV uitbraken (Kalaycioglu, 2007).

5 BELGIE

BVDV komt endemisch voor in België. De meest frequent geïsoleerde stammen zijn voornamelijk

stammen van BVDV-Ib en BVDV-II, een enkele isolaat behoort tot BVDV-Ia, Id en If (Couvreur et al.,

2002). Bijna 50% van de bedrijven zijn seropositief, dit ondanks dat de meerderheid (83,4%) van de

boeren geen klachten heeft over BVDV-uitbraken op hun bedrijf (Sarrazin et al., 2013). Dit toont aan

dat de avirulente BVDV stammen domineren en voornamelijk subklinisch aanwezig blijven. In 2013

brachten Laureyns et al. (2013), aan de hand van een vragenlijst, het BVDV-beleid op 241 Vlaamse

rundveebedrijven in kaart. Hieruit bleek dat er nog veel onwetendheid aanwezig is. Ongeveer 2 op de

3 bedrijven kende zijn BVDV-status niet en slechts 23% van de bedrijven had een

18

Page 25: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

monitoringssysteem. Van de bedrijven die vaccineerden tegen BVDV, vaccineerden 7 op de 10

zonder hun status te weten.

Zoals hoger vermeld zal vanaf 1 januari 2015 ook in België een nationaal bestrijdingsprogramma

opgestart worden (DGZ, 2014). Het programma is tot stand gekomen vanuit de rundveesector zelf.

Boeren zullen verplicht worden om elk pasgeboren kalf te laten controleren op BVDV via een BVD-

oormerk of ear-notch. Wanneer het kalf negatief test krijgt het een “IPI-vrij door onderzoek”-statuut en

kan het dier verhandeld worden. Het moederdier krijgt dan een statuut: “IPI-vrij door afstamming”. IPI

staat voor immunotolerant persistent geïnfecteerd. Als het dier positief test, krijgt het een “IPI”-statuut,

wat wil zeggen dat het dier een BVD-drager is. In dit geval wordt het kalf geblokkeerd op het bedrijf,

krijgt het moederdier een “IPI-verdacht”-statuut en wordt ook zij via bloedonderzoek onderzocht op

BVD.

19

Page 26: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

BESPREKING

BVDV is een wijdverspreid en economisch belangrijk virus, daarbij is het ook zeer complex. Dit is te

merken aan de grote hoeveelheid literatuur die te vinden is over het virus. Continue bijscholing is

nodig om op de hoogte te blijven van nieuwe bevindingen. Zo zijn er de afgelopen 15 jaar zeer veel

nieuwe stammen geïsoleerd, nieuwe subgenotypen ontdekt (Vilcek et al., 2001; Liu et al., 2009;

Bauermann et al., 2013) en nieuwe syndromen ontstaan of nu pas aan BVDV gekoppeld (Carman et

al., 1998).

Ondanks de duidelijke impact van het virus, bestaat er toch weinig standaardisatie in de

opsporingstesten (Edmondson et al., 2007) en in controleprogramma’s (Lindberg et al., 2006;

Laureyns et al., 2013). Er zijn vele vaccins op de markt, maar nog geen die complete bescherming

biedt (Kalaycioglu, 2007). Het is een blijvende zoektocht naar een markervaccin dat veilig is en toch

antistoffen opwekt tegen een grote verscheidenheid van isolaten. Mocht ooit zo een vaccin gevonden

worden zal deze voortdurend vernieuwd en getest moeten worden op zijn efficaciteit. Opdat het

blijvend bescherming biedt tegen de nieuwe evoluerende stammen in de populatie. Hetzelfde geldt

voor diagnostische tests. Blijvende optimalisatie en monitoring van de prestaties is cruciaal om een

hoge sensitiviteit en specificiteit te waarborgen (Lindberg et al., 2006).

Het is duidelijk dat de heterogeniteit van BVDV complicaties geeft op veel verschillende vlakken. In de

praktijk is het vooral belangrijk om een onderscheid te maken tussen de genotypen (Ridpath, 2008).

Van de biotypen zijn uiteindelijk voornamelijk de niet-cytopathogene (NCP) stammen cruciaal door

hun rol in het ontstaan van persistent geïnfecteerde (PI) dieren. Het zijn ook de NCP stammen die in

het merendeel van de gevallen voorkomen. BVDV-II heeft ten opzichte van BVDV-I economisch

significantere gevolgen omwille van de hogere frequentie van virulente stammen binnen dit genotype.

Houe (2003) toonde aan dat een rundveebedrijf grotere verliezen lijdt bij acute klinische uitbraken van

BVDV dan bij subklinische infecties.

Het is verrassend dat nog steeds veel boeren in België weinig op de hoogte zijn van de gevaren van

BVDV en de mogelijkheden om zich tegen het virus te beschermen (Laureyns et al., 2013). Vanaf 1

januari 2015 zullen rundveebedrijven verplicht worden om deel te nemen aan een controleprogramma

(DGZ, 2014). Daar bovenop zullen veeartsen, nog meer dan nu het geval is, de boeren meer

bewustmaken moeten maken van het probleem en hun helpen om een efficiënt monitoringssysteem

op poten te zetten. De grote verschillen in gezondheidstatuten tussen landen in Europa zal ook voor

druk zorgen vanuit een meer economische hoek door regelgeving op internationaal transport en

handel van dieren (Lindberg et al., 2006).

Verder onderzoek naar BVDV bij andere diersoorten moet nog uitwijzen welke rol wilde herkauwers en

everzwijnen spelen in de verspreiding en het in stand houden van BVDV in gedomesticeerd vee (van

Campen et al., 2008).

Het volstaat om te zeggen dat er, ondanks de overweldigende literatuur over BVDV nog zeer veel te

ontdekken valt over dit virus.

20

Page 27: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

BIBLIOGRAFIE

Adler B., Adler H., Pfister H., Jungi T.W., Peterhans E. (1997). Macrophages infected with cytopathic

bovine viral diarrhea virus release a factor(s) capable of priming uninfected macrophages for

activation-induced apoptosis. Journal of Virology 71 (4), 3255-3258.

Bauermann F.V., Ridpath J.F., Weiblen R., Flores E.F. (2013). HBi-like viruses: an emerging group of

pestiviruses. Journal of veterinary diagnstig investigation 25, 6-15.

Baule C., van Vuuren M., Lowings J.P., Belák S. (1997). Genetic heterogeneity of bovine viral

diarrhoea viruses isolated in Southern Africa. Virus Research 52, 205-220.

Becher P., Orlich M., Thiel H.-J. (2001). RNA Recombination between Persisting Pestivirus and a

Vaccine Strain: Generation of Cytopathogenic Virus and Induction of Lethal Disease. Journal

of Virology 75 (4), 6256-6264.

Becher P., Orlich M., Shannon A.D., Horner G., König M., Thiel H.-J. (1997). Phylogenetic analysis of

pestiviruses from domestic and wild ruminants. Journal of General Virology 78, 1357-1366.

Beer M., Wolf G., Kaaden O. (2002). Phylogenetic Analysis of the 5'-Untranslated Region of German

BVDV Type II Isolates. Journal of Veterinary Medicine, Series B 49, 43-47.

Bolin S.R., Grooms D.L. (2004). Origination and consequences of bovine viral diarrhea virus diversity.

Veterinary Clinics Food Animal Practice 20 (1), 51-68.

Bolin S.R., Ridpath J.F. (1998). Prevalence of bovine viral diarrhea virus genotypes and antibody

against those viral genotypes in fetal bovine serum. Journal of Veterinary Diagnostic

Investigation 10, 135-139.

Bolin S.R., Matthews P.J., Ridpath J.F. (1991). Methods for detection and frequency of contamination

of fetal calf serum with bovine viral diarrhea virus and antibodies against bovine viral diarrhea

virus. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation 3, 199-203.

Brock K.V., Chase C.C. (2000). Development of a fetal challenge method for the evaluation of bovine

viral diarrhea virus vaccines. Veterinary Microbiology 77, 209-214.

Brownlie J., Clarke M.C., Howard C.J. (1989). Experimental infection of cattle in early pregnancy with

a cytopathic strain of bovine virus diarrhoea virus. Research in Veterinary Science 46 (3), 307-

311.

Brownlie J., Hooper L.B., Thompson I., Collins M.E. (1998). Maternal recognition of foetal infections

with bovine viral diarrhoea virus (BVDV) - the bovine pestivirus. Clinical and Diagnostical

Virology 10, 141-150.

Bruschke C.J., Weerdmeester K., Van Oirschot J.T., Van Rijn P.A. (1998). Distribution of bovine virus

diarrhoea virus in tissues and white blood cells of cattle during acute infection. Veterinary

Microbiology 64, 23-32.

21

Page 28: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Carman S., van Dreumel T., Ridpath J., Hazlett M., Alves D., Dubovi E., Tremblay R., Bolin S., Godkin

A., Anderson N. (1998). Severe acute bovine viral diarrhea in Ontario, 1993-1995. Journal of

Veterinary Diagnostic Investigation 10, 27-35.

Chase C.C., Chase S.K., Fawcett L. (2003). Trends in BVDV Serological Response in the Upper

Midwest. Biologicals 31, 145-151.

Chase C.C., Elmowalid G., Yousif A.A. (2004). The immune response to bovine viral diarrhea virus: a

constantly changing picture. Veterinary Clinics Food Animal Practice 20, 95-114.

Cortese V.S., West K., Hassard L.E., Carman S., Ellis J.A. (1998). Clinical and immunologic

responses of vaccinated and unvaccinated calves to infection with a virulent type-II isolate of

bovine viral diarrhea virus. Journal of American Veterinary Medical Association 213 (9), 1312-

+.

Couvreur B., Letellier C., Collard A., Quenon P., Dehan P., Hamers C., Pastoret P.-P., Kerkhofs P.

(2002). Genetic and antigenic variability in bovine viral diarrhea virus (BVDV) isolates from

Belgium. Virus Research 85, 17-28.

Decaro N., Mari V., Lucente M., Sciarretta R., Losurdo M., Elia G., Padalino I., Martella V., Cavaliere

N., Cordioli P., Buonavoglia C. (2013). Bovine viral diarrhoea virus type 3: a new threat to

Italian cattle industry? Large Animal Review 19 (4), 174-185.

Deregt D. (2008). Introduction and History. In: Goyal S.M., Ridpath J.F, Bovine Viral Diarrhea Virus:

Diagnosis, Management, And Control. Wiley-Blackwell, p. 3-33

Deregt D., Carman P.S., Clark R.M., Burton K.M., Olson W.O., Gilbert S.A. (2002). A comparison of

polymerase chain reaction with and without RNA extraction and virus isolation for detection of

bovine viral diarrhea virus in young calves. Journal of Veterinary Investigation 14, 433-437.

Dierengezondheidszorg Vlaanderen (2014). Stop BVD!. Internetreferentie:

http://www.dgz.be/programma/stop-bvd (geconsulteerd op 17 augustus 2014)/

Domingo E., Holland J.J. (1997). RNA virus mutations and fitness for survival. Annual Review of

Microbiology 51, 151-178.

Drake J.W., Holland J.J. (1999). Mutation rates among RNA viruses. Proceedings of the National

Academy of Sciences of the USA 96 (24), 13910-13913.

Edmondson M.E., Givens M.D., Walz P.H., Gard J.A., Stringfellow D.A., Carson R.L. (2007).

Comparison of tests for detection of bovine viral diarrhea virus in diagnostic samples. Journal

of Veterinary Diagnostical Investigation 19, 376-381.

Evermann J.F., Barrington G.M. (2008). Clinical Features. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral

Diarrhea Virus: Diagnosis, Management, and Control, Wiley-Blackwell, p. 105-119

Evermann J.F., Ridpath J.F. (2002). Clinical and epidemiologic observations of bovine viral diarrhea

virus in the northwestern United States. Veterinary Microbiology 89, 129-139.

22

Page 29: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Figlerowicz M., Alejska M., Kurzynska-Kokorniak A., Figlerowicz M. (2003). Genetic Variability: The

Key Problem in he Prevention and Therapy of RNA-Based Virus Infections. Medical Research

Reviews 23 (4), 488-518.

Flores E., Ridpath J., Weiblen R., Vogel F., Gil L. (2002). Phylogenetic analysis of Brazilian bovine

viral diarrhea virus type 2 (BVDV-2) isolates: evidence for a subgenotype within BVDV-2.

Virus Research 87, 51-60.

Fulton R.W., Purdy C.W., Confer A.W., Saliki J.T., Loan R.W., Briggs R.E. Burge L.J. (2000). Bovine

viral diarrhea viral infections in feeder calves with respiratory disease: Interactions with

Pasteurella spp., parainfluenza-3 virus, and bovine respiratory syncytial virus. The Canadian

Journal of Veterinary Research 64, 151-159.

Fulton R.W., Ridpath J.F., Confer A.W., Saliki J.T., Burge L.J., Payton M.E. (2003). Bovine viral

diarrhoea virus antigenic diversity: impact on disease and vaccination programmes.

Biologicals 31, 89-95.

Fulton R.W., Ridpat, J F., Salik, J T., Briggs R.E., Confer A.W., Burge L.J., Purdy C.W., Loan R.W.,

Duff G.C., Payton M.E. (2002). Bovine viral diarrhea virus (BVDV) 1b: predominant BVDV

subtype in calves with respiratory disease. Canadian Journal of Veterinary Research 66 (3),

181-190.

Giangaspero M., Harasawa R., Verhulst A. (1997). Genotypic Analysis of the 5'-Untranslated Redin of

a Pestivirus Strain Isolated from Human Leucocytes. Microbilogy and Immunology 41, 829-

834.

Giangaspero M., Harasawa R., Zecconi A., Luzzago C. (2001). Genotypic Characteristics og Bovine

Viral Diarrhea Virus 2 Strains Isolated in Northern Italy. The Journal of Veterinary Medical

Science/ the Japanese Society of Veterinary Science 63 (9), 1045-1049.

Greiser-Wilke I., Grummer B., Moening V. (2003). Bovine viral diarrhoea eradication and control

programmes in Europe. Biologicals 31, 113-118.

Grooms D.L., Keilen E.D. (2002). Screening of Neonatal Calves for Persistent Infection with Bovine

Viral Diarrhea Virus by Immunohistochemistry on Skin Biopsy Samples. Clinical and

Diagnostical Laboratory Immunology 9 (4), 898-900.

Hamers C., Couvreur B., Dehan P., Letellier C., Lewalle P., Pastoret P.-P., Kerkhofs P. (2000).

Differences in Experimental Virulence of Bovine Viral Diarrhoea Viral Strains Isolated from

Haemorrhagic Syndromes. The Veterinary Journal 160, 250-258.

Hamers C., Dhan P., Couvreur B., Letellier C., Kerkhofs P., Pastoret P.-P. (2001). Diversity Among

Bovine Pestiviruses. The Veterinary Journal 161, 112-122.

Houe H. (1999). Epidemiological features and economical importance of bovine virus diarrhoea virus

(BVDV) infections. Veterinary Microbiology 64 (2-3), 89-107.

Houe H. (2003). Economic impact of BVDV infection in dairies. Biologicals 31 (2), 137-143.

23

Page 30: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Houe H., Meyling A. (1991). Prevalence of bovine viral diarrhoea (BVD) in 19 Danish dairy herds and

estimation of incidence in early pregnancy. Preventive Veterinary Medicine 11, 9-16.

Kalaycioglu A.T. (2007). Bovine viral diarrhoea virus (BVDV) diversity and vaccination. A review.

Veterinary Quarterly 29 (2), 60-67.

Kim S.G., Dubovi E.J. (2003). A novel simple one-step single-tube RT-duplex PCR method with an

internal control for detection of bovine viral diarrhoea virus in bluk milk, blood, and follicular

fluid samples. Biologicals 31, 103-106.

Lanyon S.R., Hill F.I., Reichel M.P., Brownlie J. (2014). Bovine viral diarrhoea: Pathogenesis and

diagnosis. The Veterinary Journal 199, 201-209.

Laureyns J., Booth R., Sarrazin S., Deprez P., Pfeiffer D., Dewulf J., De Vliegher S. (2013).

Assessment of two essential elements of BVDV control on selected Flemish dairy and beef

farms. Vlaams Diergeneeskundig tijdschrift 82 (6), 356-362.

Liebler-Tenorio E.M. (2008). Pathogenesis. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral Diarrhea:

Diagnosis, Management, and Control, Wiley-Blackwell. p. 121-135.

Liebler-Tenorio E.M., Ridpath J.F., Neill J.D. (2002). Distribution of viral antigen and development of

lesions after experimental infection with highly virulent bovine viral diarrhea virus type 2 in

calves. American Journal of Veterinary Research 63 (11), 1575-1584.

Lindberg A., Brownlie J., Gunn G.J., Houe H., Moennig V., Saatkamp H.W., Sandvik T., Valle P.S.

(2006). The control of bovne viral diarrhoea virus in Europe: today and in the future. Revue

Scientifique et Technique de l'Office International des Epizooties 25 (3), 961-979.

Liu L., Xia H., Wahlberg N., Belák S., Baule C. (2009). Phylogeny, classification and evolutionary

insights into pestiviruses. Virology 385, (2), 351-357.

McClurkin A.W., Littledike E.T., Cutlip R.C., Frank G.H., Coria M.F., Bolin S.R. (1984). Production of

Cattle Immunotolerant to Bovine Viral Diarrhea Virus. Canadian Journal of Comparative

Medicine 48 (2), 156-161.

Mignon B., Waxweiler S., Thiry E., Boulanger D., Dubuisson J., Pastoret P.-P. (1992). Epidemical

evaluation of a monoclonal ELISA detecting bovine viral diarrhoea pestivirus antigens in field

blood samples of persistently infected cattle. Journal of Virological Methods 40, 85-94.

Moerman A., Straver P.J., de Jong M.C., Quak J., Baanvinger T., van Oirschot J.T. (1994). Clinical

consequences of a bovine virus diarrhoea virus infection in a dairy herd: A longitudinal study.

Veterinary Quarterly 16 (2), 115-119.

Neill J.D. (2013). Molecular biology of bovine viral diarrhea virus. Biologicals, 41, 2-7.

Nelson D.D., Dark M.J., Bradway D.S., Ridpath J.F., Call N., Haruna J., Rurangirwa F.R., Evermann

J.F. (2008). Evidence of Persistent Bovine Viral Diarrhea Virus Infection in a Captive Mountain

Goat (Oreamnos Americanus). Journal of Veterinary Diagnistical Investigation 20, 752-759.

24

Page 31: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Niskanen R., Lindberg A. (2003). Transmission of Bovine Viral Diarrhoea Virus by Unhygienis

Vaccination Procedures, Ambient Air, and from Contaminated Pens. The Veterinary

Journal, 165, 125-130.

Njaa B.L., Clark E.G., Janzen E., Ellis J.A., Haines D.M. (2000). Diagnosis of persistent bovine viral

diarrhea virus infection by immunohistochemical staining of formalin-fixed skin biopsy

specimens. Journal of Veterinary Diagnostical Investigation 12, 393-399.

Odéon A., Kelling C., Marchall D., Estela E., Dubovi E., Donis R. (1990). Experimental Infection of

Calves with Bovine Viral Diarrhea Virus Genotype II (NY-93). Journal of Veterinary Diagnostic

Investigation 11, 221-228.

Pellerin C., Van Den Hurk J., Lecomte J., Tijssen P. (1994). Identification of a New Group of Bovine

Viral Diarrhea Virus Strains Associated with Severe Outbreaks and High Mortalities.

Virology 203, 260-268.

Pillars R.B., Grooms D.L. (2002). Serological evaluation of five unvaccinated heifers to detect herds

that have cattle persistently infected with bovine viral diarrhea virus. American Journal of

Veterinary Research 63 (4), 499-505.

Potgieter L.N., McCracken M.D., Hopkins F.M., Guy J.S. (1985). Comparison of the

pneumopathogenicity of two strains of bovine viral diarrhea virus. American Journal of

Veterinary Research 46 (1), 151-153.

Ridpath J. (2008). Classification and Molecular Biology. In: Goyal S.M., Ridpath J.F., Bovine Viral

Diarrhea: Diagnosis, Management and Control, Blackwell Wiley. p. 65-80.

Ridpath J.F. (2005). Practival significance of heterogeneity among BVDV strains: Impact of biotype

and genotype on U.S. control programs. Preventive Veterinary Medicine 72, 17-30.

Ridpath J. F., Bolin S.R. (1995). Delayed Onset Postvaccinal Mucosal Disease as a Result of Genetic

Recombination between Genotype 1 and Genotype 2 BVDV. Virology 212, 259-262.

Ridpath J.F., Neill J.D., Frey M., Langraf G.J. (2000). Phylogenetic, antigenetic and clinical

characterization of type 2 BVDV from North America. Veterinary Microbiology 77, 145-155.

Ridpath J., Bolin S. (1997). Comparison of the complete genomic sequence of the border disease

virus, BD31, to other pestiviruses. Virus Research 50, (2), 237-243.

Ridpath J., Bolin S., Dubovi E. (1994). Segregation of Bovine Viral Diarrhea Virus into Genotypes.

Virology 205, 66-74.

Sarrazin S., Veldhuis A., Meroc E., Vangeel I., Laureyns J., Dewulf J., Caij A.B., Piepers S.,

Hooyberghs J., Ribbens S. (2013). Serological and virological BVDV prevalence and risk

factor analysis for herds to be BVDV seropositief in Belgian cattle herds. Preventive Veterinary

Medicine 108 (1), 28-37.

Schweitzer B., Chapman N., Iwen P. (2009). Overview of the Flaviviridae With an Emphasis on the

Japanese Encephalitis Group Viruses. Labmedicine 40, 493-499.

25

Page 32: UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/165/471/RUG01-002165471... · 2014-12-19 · UNIVERSITEIT GENT . FACULTEIT DIERGENEESKUNDE . Academiejaar

Schweizer M., Peterhans E. (2001). Noncytopathic Bovine Viral Diarrhea Virus Inhibits Double-

Stranded RNA-Induced Apoptosis and Interferon Synthesis. Journal of Virology 75(10), 4692-

4698.

van Campen H., Frölich K., Hofmann M. (2008). Pestivirus Infections. In: Williams E.S., Barker I.K.,

Infectious Diseases of Wild Mammals, John Wiley & Sons. p. 232-244.

van Oirschot J.T., Bruschke C.J., van Rijn P.A. (1999). Vaccination of cattle against bovine viral

diarrhoea. Veterinary Microbiology 64, 169-183.

Vassilev V.B., Donis R.O. (2000). Bovine viral diarrhea virus induced apoptosis correlates with

increased intracellular viral RNA accumulation. Virus Reasearch 69, 95-107.

Vilcek S., Paton D., Durbovic B., Strojny L., Ibata G., Moussa A., Loitsch A., Rossmanith W., Vega S.,

Scicluna M.T., Palfi V. (2001). Bovine viral diarrhoea virus genotype 1 can be seperated into

at least eleven genetic groups. Archives of Virology 146, 99-115.

Voges H., Young S., Nash M. (2006). Direct adverse effects of persistent BVDv infection in dairy

heifers - a retrospective case control study. Vetscript, 22-25.

Walz P.H., Bell T.G., Grooms D.L., Kaiser L., Maes R.K., Baker J.C. (2001). Platelet aggregation

responses and virus isolation from platelets in calves experimentally infected with type I or

typy II bovine viral diarrhea virus. The Canadian Journal of Veterinary Research 65, 241-247.

Wolfmeyer A., Wolf G., Beer M., Strube W., Hehnen H.-R.S., Kaaden O.-R. (1997). Genomic (5'UTR)

and serological differences among German BVDV field isolates. Archives of Virology 142,

2049-2057.

Zhang G., Aldridge S., Clarke M.C., McCauley J.W. (1996). Cell death induced by cytopathic bovine

viral diarrhoea virus is mediated by apoptosis. Journal of General Virology 77, 1677-1681.

26