UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
ISOLATIE EN KARAKTERISATIE VAN MELKKLIERSTAMCELLEN BIJ DIERSOORTEN MET
HOGE EN LAGE GEVOELIGHEID VOOR MELKKLIERTUMOREN
door
Leen BUSSCHE
Promotor: Prof. Dr. Gerlinde R. Van de Walle Literatuurstudie in het kader
Copromotor: Dierenarts Jan H. Spaas van de Masterproef
AUTEURSRECHTCLAUSULE
De auteur en de promotoren geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen
voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotoren. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en de promotoren zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in
deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Dankwoord
Quot capita, tot sententiae of: zoveel hoofden, zoveel meningen. Een goede literatuurstudie schrijf je
sowieso niet alleen. De feedback van zovele mensen – ieder met z’n eigen mening - was voor mij van
onschatbare waarde. Graag zou ik dan ook iedereen willen bedanken die op één of andere manier
heeft bijgedragen tot het uiteindelijke resultaat van mijn literatuurstudie.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor, Prof. Dr. Gerlinde R. Van de Walle, voor het aanreiken
van dit boeiend onderwerp, de omvangrijke informatie hierover, de opbouwende kritiek en het
aanstekelijk enthousiasme.
Ook een oprecht woord van dank voor mijn copromotor, dierenarts Jan Spaas, voor de vele
aanpassingen in mijn tekst, de praktische achtergrondinfo, de suggesties ter verbetering en het
beantwoorden van al mijn vragen.
Tot slot wil ik ook mijn ouders en vrienden bedanken voor hun aanmoediging en hulpvaardigheid. Elke
dag opnieuw zijn ze voor mij een hart onder de riem.
Inhoudsopgave
Samenvatting
1. Inleiding ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 2
2. Literatuurstudie --------------------------------------------------------------------------------------------------------- 3
2.1. Stamcellen ------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 3
2.1.1. Inleiding ----------------------------------------------------------------------------------------------------------- 3
2.1.2. Embryonale stamcellen --------------------------------------------------------------------------------------- 3
2.1.3. Adulte stamcellen ---------------------------------------------------------------------------------------------- 4
2.2. Melkklierstamcellen ------------------------------------------------------------------------------------------------- 4
2.2.1. Inleiding ----------------------------------------------------------------------------------------------------------- 4
2.2.2. Humane melkklierstamcellen -------------------------------------------------------------------------------- 6
2.2.2.1. Isolatie ------------------------------------------------------------------------------------------------------ 6
2.2.2.2. Fenotypische karakterisatie ---------------------------------------------------------------------------- 7
2.2.2.3. Functionele karakterisatie ------------------------------------------------------------------------------ 8
2.2.3. Caniene melkklierstamcellen ------------------------------------------------------------------------------ 10
2.2.3.1. Isolatie ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 10
2.2.3.2. Fenotypische karakterisatie -------------------------------------------------------------------------- 10
2.2.3.3. Functionele karakterisatie ---------------------------------------------------------------------------- 11
2.2.4. Boviene melkklierstamcellen ------------------------------------------------------------------------------ 11
2.2.4.1. Isolatie ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 11
2.2.4.2. Fenotypische karakterisatie -------------------------------------------------------------------------- 12
2.2.4.3. Functionele karakterisatie ---------------------------------------------------------------------------- 13
2.3. Kankerstamcellen -------------------------------------------------------------------------------------------------- 14
2.3.1. Kankerstamcelhypothese ---------------------------------------------------------------------------------- 14
2.3.2. Isolatie en identificatie kankerstamcellen -------------------------------------------------------------- 15
2.3.2.1. Humane borstkankerstamcellen -------------------------------------------------------------------- 15
2.3.2.2. Caniene melkklierkankerstamcellen --------------------------------------------------------------- 16
3. Bespreking ------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 17
4. Literatuurlijst ----------------------------------------------------------------------------------------------------------- 19
SAMENVATTING
In de kankerstamcelhypothese wordt verondersteld dat tumoren beschikken over een populatie van
cellen met stamceleigenschappen. Deze eigenschappen, waaronder zelfvernieuwing en differentiatie,
zouden aanleiding geven tot tumorigenesis en cellulaire heterogeniteit. Naar aanleiding van deze
theorie werden reeds verscheidene methoden en merkers geëvolueerd om melkklierstamcellen
(MaEpSC) en borstkankerstamcellen (MaCSC) te kunnen isoleren en karakteriseren.
Het protocol voor de isolatie van MaEpSC en MaCSC bij de verschillende diersoorten vertoont twee
kenmerkende onderdelen. Eerst en vooral wordt, typisch voor melkklierweefsel, steeds gebruik
gemaakt van collagenase type III voor de enzymatische dissociatie. Ten tweede worden de cellen (of
het supernatans bij voorafgaande cultivatie) altijd overgebracht op ultra-low attachment platen waar ze
mammosferen of tumorsferen gaan vormen.
Identificatie van MaEpSC en MaCSC gebeurt via een fenotypische en functionele karakterisatie.
Fenotypisch kan gebruik gemaakt worden van exclusietesten, BrdU labelingtesten en celmerkers.
Humane MaEpSC vertonen een EpCAMlowCD49fhighCD34-ALDH1+MUC-1-Nestin- fenotype, humane
MaCSC een CD44+CD133+CD24lowALDH1+ESA+Lin- fenotype, caniene MaEpSC en MaCSC een
CD49f+CD29+CD133-CD144-p21- fenotype en boviene MaEpSC een CD49fhighCD29highSca1+ fenotype.
Bij de functionele karakterisatie worden de cellen gecultiveerd onder specifieke omstandigheden die
differentiatie bevorderen. Na cultivatie worden de cellen gekarakteriseerd met behulp van typische
differentiatiemerkers zoals CK14, CK18 en CK19 om zo de differentiatiecapaciteit te evalueren.
2
1. INLEIDING
Melkkliertumoren ontstaan door de onbeheerste groei van cellen die ontsnappen aan de normale
regulatiemechanismen in de melkklier. Tot op heden is de identiteit van deze tumorinitiërende cellen
niet gekend. Stamcellen lijken echter de beste kandidaten. Ze vertonen veel overeenkomstige
eigenschappen met kankercellen, zoals hun capaciteit tot zelfvernieuwing, migratie en differentiatie
naar heterogene celtypes. De isolatie en karakterisatie van melkklierstamcellen (MaEpSC) kan dus
een belangrijke rol spelen in het ontrafelen van de mechanismen die aan de basis liggen van
melkkliertumorontwikkeling.
Een intrigerende observatie is echter dat niet alle zoogdieren even gevoelig zijn voor de ontwikkeling
van melkkliertumoren. Inderdaad, borstkanker is een groot probleem bij mens en kleine huisdieren
zoals hond en kat, terwijl runderen, varkens, paarden en geiten veel minder gevoelig zijn voor
melkkliertumoren. Om een antwoord te vinden op de vraag waarom sommige diersoorten nu juist
gevoeliger zijn voor melkkliertumoren dan andere, is het belangrijk melkklierstamcellen van beide
populaties te identificeren en hun regulatiemechanismen te vergelijken. Tot op heden is het meeste
onderzoek naar melkklierstamcellen verricht bij de mens, een diersoort gevoelig voor borstkanker. De
studies bij de rodentia worden frequent gebruikt als model voor de humane borstkanker. Bij onze
huisdieren is er tot op de dag van vandaag enkel nog maar onderzoek verricht naar
melkklierstamcellen bij het rund en de hond, species met respectievelijk een lage en hoge
gevoeligheid voor melkkliertumoren.
3
2. LITERATUURSTUDIE
2.1. STAMCELLEN
2.1.1. Inleiding
Stamcellen zijn lichaamscellen die enerzijds zichzelf kunnen vernieuwen en anderzijds over de
capaciteit beschikken om te differentiëren naar meer gespecialiseerde cellen. Men maakt een
onderscheid tussen totipotente, pluripotente (embryonale) en multipotente (foetale en adulte)
stamcellen (Figuur 1). Totipotente stamcellen zoals de zygote kunnen uitrijpen tot alle mogelijke
celtypes inclusief de extra-embryonale weefsels (placenta en vruchtvliezen). Embryonale stamcellen
ontstaan uit de binnenste cellaag van een blastocyst, een vroeg embryonaal stadium. Ze zijn
pluripotent, wat wil zeggen dat ze kunnen uitrijpen tot alle mogelijke celtypes van het lichaam exclusief
de extra-embryonale weefsels. Foetale en adulte stamcellen ontstaan uit deze embryonale stamcellen
en kunnen in principe slechts differentiëren tot een celtype van het weefsel waarin ze zich bevinden
(multipotent).
Figuur 1: Schematische voorstelling van totipotente, pluripotente en multipotente stamcellen
2.1.2. Embryonale stamcellen
Embryonale stamcellen (EmSC) zijn in staat oneindig te blijven doorgroeien zonder hun pluripotentie
te verliezen (Martin, 1981). Onderzoek naar deze pluripotente cellen is dan ook van grote betekenis
om ziektemechanismen te ontrafelen en patiënten met een brede waaier van ziekten te behandelen
(Thomson et al., 1998).
Bij embryonale stamceltherapie echter zijn de cellen afkomstig van een ander lichaam (heteroloog)
waardoor de kans op afstotingsreacties reëel is. Bovendien kunnen EmSC ongecontroleerd
differentiëren waardoor ze in staat zijn een teratoma te vormen (Takahashi K. et al., 2007). Tenslotte
roept het gebruik van embryonale cellen vele ethische vragen op. Deze drie ongemakken hebben
ertoe geleid dat naast onderzoek naar deze embryonale stamcellen, adulte stamcellen steeds meer
aandacht krijgen in de geneeskundige sector.
4
2.1.3. Adulte stamcellen
Adulte stamcellen, aanwezig vanaf de geboorte, zijn ongedifferentieerde cellen die zichzelf kunnen
vernieuwen en differentiëren tot de gespecialiseerde cellen van het weefsel of het orgaan waarin ze
zich bevinden. Recent is gebleken dat adulte stamcellen van de mens ook over de capaciteit
beschikken om te differentiëren naar derivaten van zowel ectoderm, mesoderm als endoderm - een
proces dat transdifferentiatie wordt genoemd (Weissman et al., 2001). Bij de mens zijn er reeds
verschillende soorten multipotente stamcellen aangetoond zoals epitheliale, mesenchymale, neurale
en hemopoëtische stamcellen.
De bovenvermelde nadelen voor de toepassing van embryonale stamcellen zijn bij adulte stamcellen
veel minder uitgesproken tot afwezig. Adulte stamcellen kunnen geïsoleerd worden uit de patiënt zelf
(autoloog), wat het risico op afstotingsreacties sterk reduceert. Bovendien blijkt het risico op
tumorvorming veel minder uitgesproken (Adjaye et al., 2008). Tot slot is het gebruik van adulte
stamcellen ethisch niet zo omstreden in vergelijking met embryonale stamcellen.
2.2. MELKKLIERSTAMCELLEN
In het verdere verloop van deze literatuurstudie zullen melkklierstamcellen besproken worden bij de
mens en de hond - twee diersoorten met een hoge gevoeligheid voor melkkliertumoren - en bij het
rund, een species met een lage gevoeligheid voor melkkliertumoren.
2.2.1. Inleiding
In 1959 toonde een Californisch onderzoeksteam aan dat de transplantatie van melkklierweefsel van
een donormuis in een leeggemaakt borstorgaan (de zogenaamde “fat pad”) van een andere genetisch
identieke muis, aanleiding gaf tot de ontwikkeling van een volledig functionele melkklier met ductale,
alveolaire en epitheliale cellen (Deome et al., 1959). Dit was de aanzet tot de hypothese dat er in de
melkklier stamcellen aanwezig zijn. Melkklierstamcellen (MaEpSC) werden vervolgens gedefinieerd
als cellen die in staat zijn zichzelf te vernieuwen en de volledige alveolaire en ductale componenten
van het melkklierepitheel te genereren, inclusief alle aanwezige celtypes. In 1983 werden de cap
cellen, die zich aan de top van de ductus bevinden, voorgesteld als mogelijke kandidaat-stamcellen
(William en Daniel, 1983) (Figuur 2).
5
Figuur 2: Voorstelling van cap cellen als TEB (terminal-end-bud) stamcellen (Smalley en Ashworth,
2003)
Latere studies toonden echter aan dat deze stamcellen gelokaliseerd zijn over de gehele melkklier en
vertegenwoordigd zijn in al de verschillende ontwikkelingsstadia van de melkklier (Kordon, 1988).
Histologische en ultrastructurele studies bij muizen en ratten hebben kandidaat MaEpSC
geïdentificeerd op basis van morfologische eigenschappen van ongedifferentieerde cellen: de
lichtkleurende cellen (light-staining cells) (Chepko en Smith, 1997). Er werd een model voorgesteld
waarbij deze kleine lichtkleurende cellen (SLC) delen en progressief differentiëren tot niet-
gedifferentieerde grote lichtkleurende cellen (ULLC), gedifferentieerde grote cellen (DLLC) en
uiteindelijk tot de massapopulatie van de luminale cellaag, met name de grote donkerkleurende cellen
(LDC) (Figuur 3). SLC worden gelokaliseerd in de basale laag van de melkklier, ULLC anderzijds
tussen de basale en de luminale laag.
Figuur 3: Elektronenmicroscopie van de SLC en ULLC in de melkklier van de muis (Visvader en Smith, 2010)
6
Meer recent werden gelijkaardige lichtkleurende cellen ook aangetoond in de melkklier van runderen
en mensen (Smith et al., 1985; Ferguson, 1988; Ellis en Capuco, 2002).
2.2.2. Humane melkklierstamcellen
2.2.2.1. Isolatie
Isolatie van humane melkklierstamcellen werd reeds ettelijke malen beschreven (Stingl et al., 1988;
Dontu, 2003; Clayton 2004; Dey et al., 2009). Melkklierweefsel wordt verzameld van vrouwen die
mammoplastie ondergingen. Het weefsel wordt gecollecteerd in Dulbecco’s modified Eagle medium
(DMEM) en vervolgens mechanisch en enzymatisch gedissocieerd bij 37°C gedurende 16 tot 18 uur.
Voor de enzymatische dissociatie wordt gebruikt gemaakt van collagenase type III (300 U/ml) en
hyaluronidase (100 U/ml). Om individuele cellen te bekomen wordt de suspensie nadien gefiltreerd
door een 100µm en 40µm filter. De cellen worden overgebracht naar ultra-low attachment platen met
DMEM/F12 als cultuurmedium, aangerijkt met humane epidermale groeifactor (hEGF), insuline, basic
fibroblast groeifactor (bFGF), heparine, B27 en hydrocortisone. Voor mesenchymale stamcellen werd
reeds aangetoond dat aanrijking met dit laatste de proliferatie in vitro stimuleert en de
fibroblastvorming reduceert (Zvaifler, 2000).
Wanneer melkklierstamcellen gecultiveerd worden onder condities die geen adherentie aan het
substraat toelaten, de zogenaamde ultra-low attachment platen, zullen ze toch overleven en
profileren. Ze vormen een sfeer van cellen - mammosfeer genaamd - terwijl niet-stamcellen anoikis
(geprogrammeerde celdood ten gevolge van contactverlies met de omgeving) zullen ondergaan
(Smalley en Ashworth, 2003; Dey et al., 2009; Luo, 2010). De gevormde mammosferen worden na 7
tot 10 dagen verzameld door centrifugatie (800 rpm), enzymatische (10 min in 0.05% trypsin met 0.53
mM EDTA-4Na) en mechanische (Pasteur pipette) dissociatie. De analyse van deze mammosferen
vormt een belangrijk onderdeel van de isolatie van MaEpSC (Figuur 4).
Figuur 4: A: Primaire mammosfeer gevormd in suspensie na 7 dagen; B: Afmetingen mammosfeer
(Dey, 2010)
De isolatie van MaEpSC is ook mogelijk vanuit humane cellijnen, wat de procedure vereenvoudigt. Dit
werd reeds gedemonstreerd door de groep van Walia en Elble. Zij maakten gebruik van de HMLE
cellijn - een cellijn bestaande uit humane melkklierepitheelcellen ‘onsterfelijk’ gemaakt door humaan
telomerale reverse stranscriptase (hTERT) en apenvirus 40 (SV40) - en zijn Ras- en Her2-
getransformeerde derivaten (respectievelijk HMLER en HMLEN cellijnen) (Walia en Elble, 2010).
7
2.2.2.2. Fenotypische karakterisatie
Exclusie testen
Vele stamcellen brengen op hun celoppervlak ABC transportereiwitten tot expressie (Lin et al., 2006).
Hierdoor zijn ze - in tegenstelling tot gedifferentieerde cellen - in staat bepaalde lipofiele drugs te
excluderen. Deze eigenschap wordt vaak toegepast voor de identificatie en isolatie van stamcellen
waarbij men gebruik maakt van Hoechst33342 (Challen en Little, 2006). Indien toegepast op MaEpSC,
zullen deze cellen zichtbaar worden als een Hoechst-negatieve zijpopulatie (SP) na flowcytometrie
(Alvi et al., 2003; Dontu, 2003; Woodward et al., 2005). In de aanwezigheid van inhibitoren van de
membraantransporters, zoals cyclosporine A of Verapamil, zal deze zijpopulatie verdwijnen en deze
behandeling wordt dan ook gebruikt ter controle van het experiment (Dey et al., 2009).
Een andere molecule die kan gebruikt worden voor de exclusietest is Rhodamine 123, een fluorone
kleurstof (Dey et al., 2009). In een fluorescentie geactiveerde celsortering (FACS) histogram zullen
stamcellen zichtbaar zijn als een Rhodamine-lage (Rholow) populatie.
Celmerkers
Genetisch identieke muizen worden vaak gebruikt als model voor de mens in het onderzoek naar
MaEpSC. Merkers voor de karakterisatie van melkklierstamcellen zijn echter niet identiek voor mens
en muis. Van de belangrijkste merkers bij de muis (CD24, CD29, CD49f en Sca1), werd tot nu toe
enkel van CD49f aangetoond dat deze tot expressie komt op de humane MaEpSC (Stingl, 2009).
De merkers gebruikt voor identificatie van humane melkklierstamcellen zijn EpCAM, CD49f, MUC-1 en
ALDH1 (Ponti et al., 2005; Ginestier et al., 2007; Stingl, 2009).
Humane melkklierstamcellen vertonen een EpCAMlowCD49fhighMUC-1-ALDH1+ fenotype (Stingl, 2009)
(Tabel 1). EpCAM is een epitheliale celadhesie molecule, ook bekend als epitheel specifiek antigen
(ESA) of CD326. Het vertoont een hoge expressie op luminale cellen en een lage expressie op basale
cellen. CD49f of α-integrin, een transmembraaneiwit dat betrokken is bij de interactie van
adhesiemoleculen, is een gemeenschappelijke merker bij mens en muis. ALDH1, een enzyme
verantwoordelijk voor het katalyseren van de omzetting van retinol of vitamine A naar retinolzuur,
wordt door zowel normale als kwaadaardige humane melkklierstamcellen tot expressie gebracht
(Ginestier et al., 2007). Retinolzuren spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling en homeostase.
ALDH1 zou eveneens gebruikt kunnen worden als prognostische merker (Ginestier et al., 2007).
MUC-1, een apomucine geassocieerd met de melkklier, wordt niet tot expressie gebracht door
melkklierstamcellen. Het EpCAMlowCD49fhighMUC-1-ALDH1+ fenotype suggereert een basale positie
van de MaEpSC. Tot slot zijn humane MaEpSC negatief voor de hematopoëtische en neuronale
stamcelmerkers CD34 en nestin (Tabel1). In de melk echter zijn wel nestin-positieve stamcellen
beschreven (Cregan et al., 2007; Dey et al., 2009).
8
Tabel 1: Overzicht humane MaEpSC merkers
Merker Expressie Eigenschap
EpCAM Laag Epitheliale cel adhesie molecule
CD49f Hoog Integrine
ALDH1 + Detoxificatie enzym
MUC-1 - Apomucine
CD34 - Merker haemopoëtische stamcellen
Nestin - Merker neuronale stamcellen, type VI intermediair filament
Bromodeoxyuridine labeling
Bromodeoxyuridine (BrdU) is een thymidine analoog die kan geïncorporeerd worden in het DNA
tijdens de synthese. Cellulaire DNA-synthese kan opgespoord worden door cellen te labelen met BrdU
en ze vervolgens op te sporen met anti-BrdU-antilichamen. Melkklierstamcellen behouden lange tijd
het bromodeoxyuridine label, enerzijds door hun trage deling (Braun en Watt, 2004; Smith 2005;
Woodward 2005; Dey et al., 2009), anderzijds door hun selectieve retentie van DNA-template-
strengen tijdens hun assymetrische deling (Potten et al., 1978) . MaEpSC zouden dus geïdentificeerd
kunnen worden als label retaining cells (LRC).
2.2.2.3. Functionele karakterisatie
Zoals eerder vermeld zijn stamcellen in staat zichzelf te vernieuwen en te differentiëren. Om MaEpSC
met zekerheid te kunnen identificeren, is het dus van groot belang deze eigenschappen te kunnen
aantonen (Dontu et al., 2003).
9
Figuur 5: Ontwerp voor de beoordeling van de zelfvernieuwings- en differentiatiecapaciteit van cellen
in mammosferen. (Dontu, 2003)
Om de differentiatiecapaciteit van cellen na te gaan, worden ze gecultiveerd onder verschillende
omstandigheden die de differentiatie bevorderen (Figuur 5). Wanneer humane MaEpSC geïncubeerd
worden op een collageensubstraat in de aanwezigheid van serum, dan zullen ze eerst differentiëren
naar ductale en myoepitheliale cellen, vervolgens stilvallen en eventueel senescentie ondergaan
(Stingl et al., 2001). Immunohistochemische kleuring wordt toegepast om de cellen te identificeren
(Dontu et al., 2003; Clayton et al., 2004; Dey et al., 2009). Myoepitheliale cellen kleuren positief voor
CD10 (CALLA) - een enzym met een metallo-endopeptidase activiteit aan het celoppervlak - en
cytokeratine 14 (CK14). De luminale cellen anderzijds, waaronder de ductale en alveolaire cellen, zijn
positief voor CK8, CK18, CK19 en ESA, een epitheel specifiek antigen. Voor de differentiatie naar
alveolair epitheel worden de MaEpSC geïncubeerd op collageen-gecoate welletjes aangerijkt met
prolactine (1µg/ml). In deze 2D collageen culturen komen de genen die coderen voor melkproteïnen
tot expressie (Parry et al., 1985; Lee et al., 1985, Muschler et al., 1999). Differentiatie en functionaliteit
van alveolaire cellen kan dan getest worden door immunofluorescentiekleuring met antistoffen gericht
tegen β-caseïne.
Bij gebruik van 3D culturen kunnen complexe ducto-alveolaire structuren gevormd worden in de
Matrigel, maar dit gebeurt enkel wanneer de cellen zich 30 minuten kunnen vasthechten aan een
substraat alvorens ze worden uitgeplaat. Dit blijkt noodzakelijk voor de activatie van bepaalde
pathways betrokken in de morfogenesis (Weaver en Bissell, 1999; Dontu et al., 2003).
10
Om de capaciteit tot zelfvernieuwing van cellen na te gaan, wordt gebruik gemaakt van een in vitro
analyse die gebaseerd is op een beoordeling van de efficiëntie waarmee cellen uit mammosferen
nieuwe sferen vormen (Dontu et al., 2003) (Figuur 5).
2.2.3. Caniene melkklierstamcellen
2.2.3.1. Isolatie
De isolatie van caniene MaEpSC – tot op heden slechts éénmalig beschreven door Cocola en zijn
collega’s - komt in grote lijnen overeen met de isolatie beschreven bij de mens (Cocola et al., 2009).
Weefseldissociatie
Het weefsel wordt gewassen in 70% ethanol, gesplitst in kleine stukjes en enzymatisch gedissocieerd
in 300 U/ml collagenase en 100 U/ml hyaluronidase bij 37°C. Het gebruikte cultuurmedium bestaat uit
DMEM/F12 gesupplementeerd met 2% bovien serum albumine (BSA), 10mM HEPES pH8, 5µg/ml
insuline en 0,5 µg/ml hydrocortisone. De suspensie wordt gecentrifugeerd gedurende 4 minuten en
eenmalig gewassen in fosfaat gebufferd saline (PBS).
Caniene primaire culturen
Epitheliale cellen worden opnieuw geresuspenseerd in een primair cultuurmedium bestaande uit
DMEM/F12 aangerijkt met 5% bovien foetaal serum, 10mM HEPES pH8, 1mg/ml BSA, 1µg/ml
insuline en 0,5 µg/ml hydrocortisone. Deze suspensie wordt uitgeplaat aan een concentratie van
15000-25000 cellen /cm2. Slechts na twee of drie passages worden de cellen gebruikt voor
sfeervorming.
Mammosferen
De gecultiveerde cellen worden gesplitst met 0,05% trypsine en nog eens geresuspenseerd in
cultuurmedium bestaande uit B27, 20ng/ml EGF, 20ng/ml bFGF en 4µg/ml heparine. De bekomen
suspensie wordt uitgeplaat op ultra-low attachment platen aan een concentratrie van 1000 cellen/ml.
Net zoals bij humane melkklierstamcellen worden ook hier mammosferen gevormd.
2.2.3.2. Fenotypische karakterisatie
Om caniene melkklierstamcellen te karakteriseren doet men beroep op gekende merkers voor
stamcellen (Cocola et al., 2009). Er wordt gebruik gemaakt van antistoffen tegen CD49f en CD29,
beide stamcelmerkers; CD133, een stamcel en kankerstamcel merker voor hersenen, colon en
prostaat; CD44, een proteïne geassocieerd met humane melkklier tumor-initiërende stamcellen; p21,
een proteïne dat de stamcelpool in stand houdt en CK14, een cytokeratine van de myoepitheliale
cellen. In de Western blot analyse, uitgevoerd door Cocola en zijn collega’s, waren caniene
melkklierstamcellen enkel positief voor CD49f, CD29 en CK14.
11
Tabel 2: Overzicht caniene MaEpSC merkers
Positief Negatief
CD49f x
CD29 x
CD133 x
CD44 x
CK14
p21
x
x
2.2.3.3. Functionele karakterisatie
Om te kunnen onderzoeken of caniene MaEpSC in staat zijn tubuli te vormen, worden ze geïncubeerd
op collageen-gecoate welletjes gedurende 10 dagen in medium aangerijkt met groeifactoren (Cocola
et al., 2009). De combinatie van groeifactoren bestaat uit 20 ng/ml EGF, 20 ng/ml bFGF, 20 ng/ml
hepatocyten groeifactor, 25pg/ml transformerende groei factor-beta en 3 µg/ml prolactine. De vorming
van tubuli werd daarnaast ook aangetoond op 3D culturen in matrigel (Figuur 6).
Figuur 6: In vitro vorming van tubuli in matrigel (Cocola et al., 2009).
2.2.4. Boviene melkklierstamcellen
2.2.4.1. Isolatie
De isolatie van boviene MaEpSC werd ook reeds beschreven en vertoont grote gelijkenissen met de
isolatie van melkklierstamcellen bij de mens (Li et al., 2009) (Tabel 3). Het grote voordeel is dat
gezond melkklierweefsel kan verzameld worden van slachtrunderen. Het weefsel wordt gedurende 90
min. enzymatisch gedissocieerd in serum-vrij medium dat 0,2% collagenase III bevat. Vervolgens
worden de cellen gefiltreerd door een 100µm en 40µm filter, waardoor een suspensie van individuele
cellen bekomen wordt. Deze suspensie wordt gecentrifugeerd en gedurende 1 uur in cultuur gebracht.
Hierdoor zullen de fibroblasten zich vasthechten. Het supernatans wordt vervolgens overgebracht
naar ultra-low attachment platen waar suspensieculturen (mammosferen) kunnen geïnitieerd worden
(Figuur 7A). Na amplificatie wordt de suspensie gewassen en opnieuw uitgeplaat op weefselculturen
12
gedurende 1 uur om vasthechting van andere cellen toe te laten. Deze procedure wordt 3 keer
herhaald, waarna de boviene MaEpSC gesubcultiveerd en uitgeplaat worden op ultra-low attachment
platen aan een concentratie van 1000 cellen/ml. Het cultuurmedium bestaat uit DMEM/F12
gesupplementeerd met 2% B27, 10ng/ml EGF, 10 ng/ml bFGF en penniciline-streptomycine.
Tabel 3: Vergelijking protocol voor isolatie humane MeSC versus boviene MeSC
Stap Mens Rund
1 Verzameling melkklierweefsel van vrouwen
die mammoplastie ondergingen
Verzameling melkklierweefsel uit slachthuis
2 Dissociatie gedurende 16-18 uur:
- Enzymatisch: collagenase type III en
hyaluronidase
- Mechanisch
Dissociatie gedurende 90 minuten:
- Enzymatisch: collagenase type III
4 Filtratie door 100µm en 40µm Filtratie door 100µm en 40µm
5 Cellen overgebracht naar ultra-low attachment
platen
Cultuurmedium: DMEM/F12 aangerijkt met
hEGF, bFGF, B27, hydrocortisone, insuline en
heparine
Cellen in cultuur gebracht en vervolgens
supernatans overgebracht naar ultra-low
attachment platen
Cultuurmedium: DMEM/F12 aangerijkt met
hEGF, bFGF, B27 en penniciline-streptomycine
2.2.4.2. Fenotypische karakterisatie
Exclusie testen
Wanneer de Hoechst exclusie test toegepast wordt op bovien melkklierweefsel, benadert de SP fractie
0,5% van de totale populatie van epitheliale cellen in de melkklier van de koe (Motyl et al., 2010). Dit
resultaat is gelijkaardig aan de resultaten bekomen door andere onderzoekers die SP fracties
onderzocht hebben bij mens en muis. Bovendien zijn de cellen in de SP fractie ook in staat
mammosferen te vormen. Bijgevolg kan men de Hoechst33342 exclusietest ook toepassen op boviene
MaEpSC.
Celmerkers
Goede merkers voor stamcellen van de boviene melkklier zijn schaars. Er werden slechts vier merkers
gebruikt voor de karakterisatie van MaEpSC bij het rund, namelijk CD29, CD49f, Sca-1 en ER (Tabel
4). Door middel van Western blot werd aangetoond dat CD29 en CD49f - beide integrines en merkers
die ook gebruikt werden voor de identificatie van muriene MaEpSC - tot expressie gebracht worden
door boviene MaEpSC (Li et al., 2009). Het stam cel antigen-1 (Sca-1) is niet aanwezig op het
celoppervlak van melkklierstamcellen van de koe (Motyl et al., 2010). Oestrogenen zouden nodig zijn
13
voor de differentiatie naar alveoli en ducti, maar of stamcellen nu ER+ of ER- zijn, blijft een twistpunt.
Recent onderzoek suggereerde alvast dat stamcellen ER- en progenitorcellen ER+ zouden zijn
(Capuco, 2007).
Tabel 4: Overzicht geteste boviene MaEpSC merkers
Merker Expressie Eigenschap
CD29 Hoog β-1 integrine
CD49f Hoog α-6 integrine
Sca1
ER
+
+- - -
Stimulatie proliferatie
Receptor voor oestrogenen
Label retaining cells
Zoals reeds besproken bij de humane MaEpSC zijn epitheliale stamcellen in staat gedurende lange
tijd gelabeld DNA te behouden. De BrdU labeling test is belangrijk voor de identificatie van boviene
MaEpSC en werd gebruikt door de groep van Capuco om te onderzoeken of de MaEpSC populatie
kan worden verhoogd door een in vivo behandeling met Xanthosine (Capuco, 2007; Capuco, 2009).
Xanthosine, omgezet tot xanthosine monofosfaat, inhibeert namelijk de functie van p53, een promotor
van de asymmetrische proliferatie van stamcellen. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat een
xanthosinebehandeling inderdaad een stijging van de stamcellen tot gevolg had, maar dat dit slechts
tijdelijk was.
2.2.4.3. Functionele karakterisatie
Stamcellen zijn geen stamcellen wanneer ze niet in staat zijn te differentiëren tot meer
gespecialiseerde cellen. De differentiatiecapaciteiten van melkklierstamcellen moeten dus getest
worden (Figuur 7). Voor de differentiatie naar alveolair epitheel worden de boviene MaEpSC
gecultiveerd gedurende 6 tot 8 dagen op collageen-gecoate welletjes in DMEM/F12 medium
gesupplementeerd met 10% FBS, 5µg/ml insuline, 1 µg/ml hydrocortisone en 1µg/ml prolactine. Voor
de differentiatie naar myoepitheliale cellen worden de boviene MeSC gecultiveerd in DMEM/F12
medium aangerijkt met 10% FBS, 0,1mM β-mercapto-ethanol en 20 ng/ml bFGF. Alveolaire
epitheelcellen en myoepitheliale cellen worden vervolgens geïdentificeerd door immunohistochemie,
gebruik makend van CK19 of CK18 voor alveolaire epitheelcellen en CK14 of α-actine voor
myoepitheliale cellen (Li et al., 2009, Martignani et al., 2009).
14
Figuur 7: Groei en differentiatie van boviene MaEpSC. (A) Mammosfeer. (B) MaEpSC in adherente
cultuur. (C) Differentiatie naar alveolair epitheel. (D) Differentiatie naar myoepitheliale cellen.
(Li et al., 2009)
2.3. KANKERSTAMCELLEN
2.3.1. Kankerstamcelhypothese
Voor de detectie, preventie en behandeling van kanker is het belangrijk te weten welke cel aan de
oorsprong ligt. Het idee dat kanker een ziekte van stamcellen is, werd reeds decennia geleden naar
voor gebracht (Figuur 8). In die tijd beschikte men echter niet over de mogelijkheid om die theorie
experimenteel te bevestigen. Door de technologische vooruitgang van de laatste jaren zijn
onderzoekers meer en meer op zoek gegaan naar de pathogenese van kanker, uitgaande van het
vermoeden dat stamcellen de targetcellen zijn voor transformatie naar tumorale cellen. Dit vermoeden
steunt op drie argumenten (Ponti et al., 2005). Eerst en vooral leven stamcellen heel lang, dus ook
lang genoeg om meerdere genetische alteraties te ondergaan die nodig zijn voor maligne
transformaties. Ten tweede zijn de moleculaire pathways, betrokken in de regulatie van stamcellen,
vaak gedereguleerd in tumoren. Tot slot hebben stamcellen en tumorcellen veel zaken
gemeenschappelijk: mogelijkheid tot zelfvernieuwing en migratie, ongedifferentieerde status en
activatie cytoprotectieve mechanismen (telomerase activiteit, verhoogde transmembranaire efflux
capaciteit…).
In 1997 toonden Dick en zijn collega’s aan dat de cellen die in staat zijn humane acute myeloïde
leukemie te veroorzaken in NOD/SCID muizen, beschikken over de proliferatie-, differentiatie- en
zelfvernieuwingscapaciteiten van stamcellen (Dick et al., 1997). Analoog met deze methode werd het
bestaan van kankerstamcellen (CSC) in melkkliertumoren onderzocht (Al-Hajj et al., 2003; Kakarala
en Wicha, 2008). De resultaten bevestigden dat ook in borstkankers een populatie van cellen
aanwezig is met stamceleigenschappen die in staat zijn tumoren te vormen na implantatie in
NOD/SCID muizen.
Anderzijds zouden progenitorcellen, die een beperkte zelfvernieuwingscapaciteit hebben, ook in staat
kunnen zijn kankers te vormen door een verwerving van deze capaciteit tot zelfvernieuwing
(McDermott, 2010). Parallelle studies die een vergelijking maakten tussen de transformatie-efficiëntie
van progenitorcellen en stamcellen (Liu et al., 2004; Bouras et al., 2008) konden geen uitsluitsel
brengen. Verschillende onderzoekers suggereerden dat zowel stamcellen als progenitorcellen targets
kunnen zijn voor transformatie en dat de differentiatie en agressiviteit van tumoren afhankelijk is van
de cel van oorsprong (Smalley en Ashworth, 2003; Sagar et al., 2007; McDermott, 2010).
15
Figuur 8: Model hypothese ontstaan kankerstamcellen (Sagar et al., 2007)
2.3.2. Isolatie en identificatie melkklierkankerstamcellen
2.3.2.1. Humane borstkankerstamcellen (Humane MaCSC)
Het feit dat kankerstamcellen hun oorsprong vinden in stamcellen, zou gebruikt kunnen worden voor
hun isolatie. Ponti en zijn collega’s toonden aan dat borstkankerstamcellen (MaCSC) op dezelfde
manier kunnen geïsoleerd worden als MaEpSC. Individuele cellen van tumoren waren in staat te
prolifereren en mammosferen te vormen wanneer ze gecultiveerd werden in medium (vrij van serum)
aangerijkt met bFGF, hEGF en insuline. Voor de isolatie kan men gebruik maken van tumoraal
melkklierweefsel of van tumorale cellijnen zoals de MCF7 borstkanker cellijn (Ponti et al., 2005; Lee et
al., 2010).
Om potentiële borstkankerstamcellen te karakteriseren kan men gebruik maken van de Hoechst
exclusietest. Net zoals de MaEpSC beschikken MaCSC over ABC transportereiwitten die de kleurstof
actief naar buiten pompen (Charafe-Jauffret et al., 2009).
Voor de fenotypische karakterisatie van MaCSC kan ook gebruik gemaakt worden van een combinatie
van antistoffen tegen oppervlaktereceptoren van MaCSC. De antilichamen die reeds getest zijn, zijn
CD44, CD133, ESA en K19 (allen positief), CD24 (laag positief) en Lineage (negatief) (Tabel 5). CD44
is een transmembraan glycoproteïne, CD24 een sialoglycoproteïne, CD133 een cholesterolbinden
glycoproteïne, ESA een epitheel specifiek antigen, K19 een merker voor differentiatie naar alveolaire
epitheelcel en Lineage een combinatie van Ter119, CD45 en CD31 (Bartekt et al., 1991, Ponti et al.,
2005; Shipitsin et al., 2007; Klonish et al., 2008; Kakarala en Wicha, 2008; Charafe-Jauffret et al.,
2009; Hwang-Verslues et al., 2009; Vivanco, 2010; Petersen en Polyak, 2010).
Tot slot zijn MaCSC, net zoals melkklierstamcellen, positief voor ALDH1, een klasse 1 isovorm van het
aldehyde dehydrogenase. ALDH1 positieve cellen kunnen dus ook gebruikt worden om
borstkankerstamcellen te identificeren (Ginestier et al., 2007).
16
Tabel 5: Overzicht humane MaCSC merkers
Positief Laag Negatief
CD44 x
CD133 x
CD24 x
Lin x
ESA
K19
x
x
ALDH1 x
2.3.2.2. Caniene melkklierkankerstamcellen (Caniene MaCSC)
Kankerstamcellen van de hond werden op exact dezelfde manier als caniene melkklierstamcellen
geïsoleerd en gekarakteriseerd, maar dan uitgaande van tumoraal melkklierweefsel (Cocola et al.,
2009) (Figuur 9).
Figuur 9: (A) Tumorsfeer (B) Expressie analyse van caniene MaCSC (Cocola et al., 2009)
17
3. BESPREKING
Er is nood aan een ‘genetische handtekening’ voor zowel melkklierstamcellen (MaEpSC) als
melkklierkankerstamcellen (MaCSC) om de hypothese te bevestigen die stelt dat tumoren een
populatie bevatten van cellen met stamceleigenschappen. Helaas zijn de gegevens die momenteel
beschikbaar zijn over de identiteit van MaCSC te beperkt om tot een besluit te komen. Verschillende
onderzoeken tonen aan dat melkklierstamcellen en tumorinitiërende melkkliercellen, de zogenaamde
melkklierkankerstamcellen, vele overeenkomsten vertonen. Beiden kunnen zichzelf vernieuwen,
beschikken over cytoprotectieve mechanismen (o.a. de gestegen membraaneffluxcapaciteit en de
telomerase activiteit), hebben een ongedifferentieerde status en kunnen migreren (homing versus
metastase) (Dick et al., 1997; Al-Hajj et al., 2003; Ponti et al., 2005; Kakarala en Wicha, 2008). Naast
functionele gelijkenissen vertonen MaEpSC en MaCSC ook fenotypische gelijkenissen. Ze brengen
bijvoorbeeld beiden ABC transporter eiwitten en ALDH1 tot expressie op hun celoppervlak (Alvi et al.,
2003; Dontu, 2003; Woodward et al., 2005; Ginestier et al., 2007; Charafe-Jauffret et al., 2009). Al
deze gelijkenissen lijken de kankerstamcelhypothese te bevestigen. Toch zijn er een aantal
opmerkelijke verschillen tussen MaEpSC en MaCSC. Zo is - in tegenstelling tot MaCSC - de deling
van MaEpSC gecontroleerd. Een ander duidelijk verschil is de overgang van stamcellen naar
progenitorcellen. Bij melkklierstamcellen verloopt deze overgang in één richting. Dit is vrij logisch
omdat het een eerste stap is in het differentiatieproces van de stamcellen. Toch is dit niet het geval bij
borstkankerstamcellen. Hier zien we dat gemuteerde progenitorcellen terug kunnen muteren naar
MaCSC (Sagar et al., 2007). Bovendien is het mogelijk dat ook progenitorcellen targets zijn voor
transformatie (Liu et al., 2004; Sagar et al., 2007; Bouras et al., 2008).
Het is ook opmerkelijk dat heel wat melkkliertumoren positief zijn voor CK19, een merker voor
alveolaire differentiatie (Bartekt et al., 1991, Ponti et al., 2005; Petersen en Polyak, 2010).
Melkkliertumoren zouden dus mogelijk kunnen ontstaan uit alveolaire epitheelcellen. Dit suggereert
een model dat stelt dat de hiërarchie der differentiatie tussen stamcellen en progenitorcellen in
normale melkklieren volledig verloren is gegaan in tumorale melkklieren.
Het onderzoek verricht naar (kanker)stamcellen bij onze huisdieren is zeer beperkt en dus ook veel
minder betrouwbaar dan de vele studies uitgevoerd bij de mens en de muis. Caniene
melkklierstamcellen werden slechts éénmalig geïsoleerd en gekarakteriseerd door Cocola en zijn
collega’s (Cocola et al., 2009). Hierbij werden zelfs niet alle bevindingen duidelijk gepresenteerd.
Tegen alle verwachtingen in waren de Western blots van zowel de MaEpSC als de MaCSC hier
positief voor CK14. Dit is mogelijk maar lijkt eerder onwaarschijnlijk vermits de aanwezigheid van
CK14 wijst op alveolaire differentiatie. Gezien de mogelijke rol van het toeval (o.a. aspecifieke
bindingen) en de gebrekkige informatie, kunnen de resultaten van de Western blot analyse bekomen
in dit onderzoek dus zeker niet als referentie worden beschouwd. Onderzoek naar boviene
melkklierstamcellen werd reeds uitgevoerd door respectievelijk Capuco, Li, Motyl, Martignani en hun
collega’s (Capuco, 2007; Capuco, 2009; Li et al., 2009; Martignani et al., 2010; Motyl et al., 2010). Li
en zijn collega’s toonden in hun Western blot analyse aan dat CD29 en CD49f tot expressie worden
gebracht door MeSC van het rund. Martignani en zijn collega’s probeerden via immunohistochemie
tot dezelfde conclusie te komen. Hiervoor maakten zij gebruik van muis anti-humane CD29 en CD49f.
18
Deze immunoglobulines bleken echter geen kruisreactie te vertonen met boviene MeSC. Verder
onderzoek naar andere immunoglobines die wel kruisreageren met het rund is dus vereist om tot een
beter gefundeerde conclusie te komen.
Tot slot nog een opmerking in verband met de oestrogeenreceptoren. Het is nog niet met zekerheid
vastgesteld of melkklierstamcellen nu ER+ of ER- zijn, hoewel het onderzoek van Capuco meer wees
in de richting van ER- (Capuco, 2007). Aanvullende studies zijn nodig om de rol van oestrogenen in
het ontstaan van melkkliertumoren te kunnen achterhalen. Bovendien zou dit bijkomend onderzoek
gelijkenissen of verschillen in expressie van ER door MaEpSC en MaCSC kunnen aantonen. Deze
gegevens zijn mogelijk bruikbaar om de kankerstamcelhypothese verder te onderbouwen.
19
4. LITERATUURLIJST
Adjaye JA, Byskov AG, Cibelli JB, De Maria R, Minger S, Sampaolesi M, Testa G, Verfaillie C,
Zernicka-Goetz M, Schöler H, Boiani M, Crosetto N, Redi CA (2008). Pluripotency and
differentiation in embryos and stem cells. Int J Dev Biol 52, 801-809.
Al-Hajj M, Wicha MS, Benito-Hernandez A, Morrison SJ, Clarke MF (2003). Prospective identification
of tumorigenic breast cancer cells. Proc Natl Acad Sci USA 100, 3983– 3988.
Alvi AJ, Clayton H, Joshi C, Enver T, Ashworth A, Vivanco MM, Dale TC, Smalley MJ (2003).
Functional and molecular characterisation of mammary side population cells. Breast Cancer
Res. 5 (1), 1–8.
Bartek J, Bartkova J, Kyprianou N, Lalani E-N, Staskova Z, Shearer M, Chang S, Taylor-
Papadimitriou J (1991). Efficient immortalization of luminal epithelial cells from human
mammary gland by introduction of simian virus 40 large tumor antigen with recombinant
retrovirus. Proc Natl Acad Sci 88, 3520–3524.
Braun KM, Watt FM (2004). Epidermal label-retaining cells: background and recent applications. J
Investig Dermatol Symp Proc 9, 196–201.
Bouras T, Pal B, Vaillant F, Harburg G, Asselin-Labat ML, Oakes SR, Lindeman GJ, Visvader JE
(2008). Notch signaling regulates mammary stem cell function and luminal cell-fate
commitment. Cell Stem Cell 3, 429–441.
Capuco AV (2007). Identification of putative bovine mammary epithelial stem cells by their retention of
labeled DNA strands. Exp Biol Med 232,1381–1390.
Capuco AV, Evock-Clover CM, Minuti A, Wood DL (2009). In vivo expansion of the mammary
stem/progenitor cell population by xanthosine infusion. Exp Biol Med (Maywood) 234 (4),
475–482.
Challen GA, Little MH (2006). A side order of stem cells: the SP phenotype. Stem Cells 24 (1), 3-12.
Charafe-Jauffret E, Ginestier C, Birnbaum D (2009). Breast cancer stem cells: tools and models to
rely on. BMC Cancer 9, 202.
Chepko G, Smith GH (1997). Three division-competent, structurally-distinct cell populations contribute
to murine mammary epithelial renewal. Tissue Cell 29, 239–53.
Clayton H, Titley I, Vivanco M (2004). Growth and differentiation of progenitor/stem cells derived from
the human mammary gland. Exp Cell Res 297 (2), 444–460.
Cocola C, Anastasi P, Astigiano S, Piscitelli E, Pelucchi P, Vilardo L, Bertoli G, Beccaglia M, Veronesi
MC, Sanzone S, Barbieri O, Reinbold RA, Luvoni GC, Zucchi I (2009). Isolation of canine
mammary cells with stem cell properties and tumour-initiating potential. Reprod Domest Anim
44, 214-217.
Cregan MD, Fan Y, Appelbee A, Brown ML, Klopcic B, Koppen J, Mitoulas LR, Piper KM, Choolani
MA, Chong YS, Hartmann PE (2007). Identification of nestin-positive putative mammary stem
cells in human breastmilk. Cell Tissue Res 329 (1), 129-36.
Deome KB, Faulkin LJ Jr, Bern HA, Blair PB (1959). Development of mammary tumors from
hyperplastic alveolar nodules transplanted into gland-free mammary fat pads of female C3H
mice. Cancer Research 19, 515–20.
20
Dey D, Saxena M, Paranjape AN, Krishnan V, Giraddi R, Kumar MV, Mukherjee G, Rangarajan A
(2009). Phenotypic and functional characterization of human mammary stem/progenitor cells
in long term culture. PLoS ONE 4, e5329.
Dick JE, Bhatia M, Gan O, Kapp U, Wang JC (1997). Assay of human stem cells by repopulation of
NOD/SCID mice. Stem Cells 15 Suppl 1, 199-203, discussion 204-7.
Dontu G, Abdallah WM, Foley JM, Jackson KW, Clarke MF, Kawamura MJ, Wicha MS (2003). In vitro
propagation and transcriptional profiling of human mammary stem ⁄progenitor cells. Genes
Dev 17, 1253–1270.
Ellis S, Capuco AV (2002). Cell proliferation in bovine mammary epithelium: identification of the
primary proliferative cell population. Tissue Cell 34 (3), 155–163.
Ferguson DJ (1988). An ultrastructural study of mitosis and cytokinesis in normal “resting” human
breast. Cell Tissue Res 252, 581–587.
Ginestier C, Hur MH, Charafe-Jauff E, Monville F, Dutcher J, Brown M, Jacquemier J, Viens P, Kleer
CG, Liu S, Schott A, Hayes D, Birnbaum D, Wicha MS, Dontu G (2007). ALDH1 is a marker
of normal and malignant human mammary stem cells and a predictor of poor clinical outcome.
Cell Stem Cell 1, 555–567.
Hwang-Verslues WW, Kuo WH, Chang PH, Pan CC, Wang HH, Tsai ST, Jeng YM, Shew JY, Kung
JT, Chen CH, Lee EY, Chang KJ (2009). Multiple lineages of human breast cancer
stem/progenitor cells identified by profiling with stem cell markers. PLoS One 4, e8377, 1–11.
Kakarala M, Wicha MS (2008). Implications of the cancer stem-cell hypothesis for breast cancer
prevention and therapy. J Clin Oncol 26 (17), 2813–2820.
Klonisch T, Wiechec E, Hombach-Klonisch S, Ande SR, Wesselborg S, Schulze-Osthoff K, Los M
(2008). Cancer stem cell markers in common cancers - therapeutic implications. Trends Mol
Med 14 (10), 450-60.
Kordon EC, Smith GH (1998). An entire functional mammary gland may comprise the progeny from a
single cell. Development 125, 1921–30.
Lee E, Lee W, Kaetzel C, Parry G, Bissell M (1985). Interaction of mouse mammary epithelial cells
with collagen substrata: Regulation of casein gene expression and secretion. Proc Natl Acad
Sci 82, 1419–1423.
Li JX, Zhang Y, Ma LB, Sun JH, Yin BY (2009). Isolation and culture of bovine mammary epithelial
stem cells. J Vet Med Sci 71 (1), 15-9.
Lin T, Islam O, Heese K (2006). ABC transporters, neural stem cells and neurogenesis – a different
perspective. Cell Research 16, 857–871.
Luo J, Yin X, Ma T, Lu J (2010). Stem Cells in Normal Mammary Gland and Breast Cancer. American
Journal of the Medical Sciences 339 Issue 4, 366-370.
Martignani E, Eirew P, Accornero P, Eaves CJ, Baratta M (2010). Human Milk Protein Production in
Xenografts of Genetically Engineered Bovine Mammary Epithelial Stem Cells. PloS one 5
(10), e13372.
Martin GR (1981). Isolation of a pluripotent cell line from early mouse embryos cultured in medium
conditioned by teratocarcinoma stem cells. Proc Natl Acad Sci USA 78 (12), 7634-8.
21
McDermott KM, Liu BY, Tisty TD, Pazour GJ (2010). Primary Cilia Regulate Branching
Morphogenesis During Mammary Gland Development. Current Biology 20 (8), 731-737.
Motyl T, Bierla JB, Kozłowski M, Gajewska M, Gajkowska B, Koronkiewicz M (2010). Identification,
quantification and transcriptional profile of potential stem cells in bovine mammary gland.
Article in press.
Martignani E, Eirew P, Eaves C, Baratta M (2009). Functional identification of bovine mammary
epithelial stem/progenitor cells. Vet Res Commun 33 Suppl 1, 101-3.
Muschler J, Lochter A, Roskelley CD, Yurchenco P, Bissell MJ (1999). Division of labor among the
α6β4 integrin β1 integrins, and an E3 laminin receptor to signal morphogenesis and β-casein
expression in mammary epithelial cells. Mol Biol 10, 2817–2828.
Parry G, Lee E, Farson D, Koval M, Bissell M (1985). Collagenous substrata regulate the nature and
distribution of glycosaminoglycans produced by differentiated cultures of mouse mammary
epithelial cells. Exp Cell Res 156, 487–499.
Petersen OW, Kornelia Polyak (2010). Stem cells in the Human Breast. Cold Spring Harb Perspect
Biol 2 (5), a003160.
Ponti D, Costa A, Zaffaroni N, Pratesi G, Petrangolini G, Coradini D, Pilotti S, Pierotti MA, Daidone
MG (2005). Isolation and in vitro propagation of tumorigenic breast cancer cells with stem⁄
progenitor cell properties. Cancer Res 65, 5506–5511.
Ponti D, Zaffaroni N, Capelli C, Daidone M (2006). Breast cancer stem cells: an overview. European
Journal of Cancer, 42 (9), 1219-1224.
Potten CS, Hume WJ, Reid P, Cairns J (1978). The segregation of DNA in epithelial stem cells. Cell
15, 899–906.
Sagar J, Chaib B, Sales K, Winslet M, Seifalian A (2007). Role of stem cells in cancer therapy and
cancer stemcells: a review. Cancer Cell Int 7, 9.
Shipitsin M, Campbell LL, Argani P (2007). Molecular definition of breast tumor heterogeneity. Cancer
Cell 11, 259.
Smalley M, Ashworth A (2003). Stem cells and breast cancer: a field in transit. Nature Reviews
Cancer 3 (11), 832-844.
Smith CA, Monaghan P, Ellis J (1985). Epithelial cells of the normal human breast. J Pathol 146, 221–
226.
Smith GH (2005). Label-retaining epithelial cells in mouse mammary gland divide asymmetrically and
retain their template DNA strands. Development 132, 681–687.
Stingl J, Eaves CJ, Kuusk U, Emerman JT (1998). Phenotypic and functional characterization in vitro
of multipotent epithelial cell present in the normal adult human breast. Differentiation 63, 201–
213.
Stingl J, Eaves CJ, Zandieh I, Emerman JT (2001). Characterization of bipotent mammary epithelial
progenitor cells in normal adult human breast tissue. Breast Cancer Res Treat 67, 93–109.
Stingl J (2009). Detection and analysis of mammary gland stem cells. The Journal of Pathology 217,
229–241.
22
Takahashi K, Tanabe K, Ohnuki M, Narita M, Ichisaka T, Tomoda K, Yamanaka S (2007). Induction
of Pluripotent Stem Cells from Adult Human Fibroblasts by Defined Factors. Cell Volume 131
Issue 5, 861-872.
Thomson JA, Itskovitz-Eldor J, Shapiro SS, Waknitz MA, Swiergiel JJ, Marshall VS, Jones JM (1998).
Embryonic stem cell lines derived from human blastocysts. Science 282, 1145–1147.
Visvader J, Smith G (2010). Murine Mammary Epithelial Stem Cells: Discovery, Function, and Current
Status. Cold Spring Harbor perspectives in biology. Internetreferentie:
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/20926515 (geconsulteerd op 20 september 2010).
Vivanco M (2010). Biomarkers in breast cancer. Methods Mol Biol 593, 137–156.
Walia V, Elble RC (1999). Enrichment for Breast Cancer Cells with Stem/ Progenitor Properties by
Differential Adhesion. Stem Cells and Development 19 (8), 1175-82.
Weaver VM, Bissell MJ (1999). Functional culture models to study mechanisms governing apoptosis
in normal and malignant mammary epithelial cells. J Mammary Gland Biol Neoplasia 4 (2),
193-201.
Weissman IL, Anderson DJ, Gage F (2001). Stem and progenitor cells: origins, phenotypes, lineage
commitments and transdifferentiations. Annu Rev Cell Dev Biol 17, 387–403.
Williams JM, Daniel CW (1983). Mammary duetal elongation: differentiation of myoepithelium and
basal lamina during branching morphogenesis. Dev Biol 97, 274-290.
Woodward WA, Chen MS, Behbod F, Rosen JM (2005). On mammary stem cells. Journal of Cell
Science 118, 3585-3594.
Zvaifler NJ, Marinova-Mutafchieva L, Adams G, Edwards CJ, Moss J, Burger JA, Maini RN (2000).
Mesenchymal precursor cells in the blood of normal individuals. Arthritis Res 2, 477–88.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Leen BUSSCHE
Stageverslag in het kader van de Masterproef
AUTEURSRECHTCLAUSULE
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd
en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur is niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en
beschreven zijn.
INHOUDSOPGAVE
1. Stage gezelschapsdieren ...................................................................................................................1
1.1. Logboek stage gezelschapsdieren ...................................................................................................1
1.2. Casuïstiek gezelschapsdieren ..........................................................................................................4
1.3. Analyse van structuur en management gezelschapsdieren .............................................................7
2. Stage grote huisdieren .......................................................................................................................9
2.1. Logboek stage grote huisdieren ........................................................................................................9
2.2. Casuïstiek grote huisdieren ........................................................................................................... 11
2.3. Analyse van structuur en management grote huisdieren .............................................................. 13
3. Algemene reflectie .......................................................................................................................... 16
4. Bijlagen ........................................................................................................................................... 19
Bijlage I: resultaat bloedonderzoek 1 casuïstiek gezelschapsdieren ............................................. 19
Bijlage II: resultaat bloedonderzoek 2 casuïstiek gezelschapsdieren ............................................ 21
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
1.1. LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
DATUM UUR AARD HUIS- /BEDRIJFSBEZOEK
OPMERKINGEN
13/09/2010 10u00 Hond met ontstoken anaalklieren +
verkleuring poot door enzymes speeksel
Anaalklieren uitgenepen +
antibiotica
13/09/2010 11u00 Hond met vertroebelde ooglens Oligosacchariden om lens
te voeden
13/09/2010 18u00 Kip met afgebroken nagel Geen
13/09/2010 18u30 Kat met vlooien Omgevingsbehandeling niet
vergeten!
13/09/2010 19u30 Hond met gezwel ter hoogte van tepel:
vermoedelijk mammaetumor
Melklijst moet volledig
weggehaald worden
14/09/2010 9u00 Castratie hond King Charles Spaniel met
hartgeruis: extra aandacht
bij verdoving
14/09/2010 10u30 Castratie kat Geen
14/09/2010 18u00 Mankende Greyhound : vermoedelijk
peesprobleem
Geen
14/09/2010 18u45 Kat met verkoudheid Geen
14/09/2010 19u15 Controle katten oormijt + vaccinatie Vaccinatie: FeLV
15/09/2010 9u00 Operatie: verwijderen “wratje” anaalsfincter Resultaat labo: geen wrat
maar adenoma
15/09/2010 10u30 Castratie cavia Geen
15/09/2010 18u00 Berner Sennen met gedaalde eetlust Oorzaak niet duidelijk,
gewicht blijft voorlopig goed
15/09/2010 19u00 Chowchow met hoest Geen
16/09/2010 10u00 Opname Berner Sennen (15/09): infuus Bloedwaarden niet sterk
afwijkend, eet niet, drinkt
veel
16/09/2010 11u00 Vaccinatie kat: kattenziekte,
kattenniesziekte en leucose
Jaarlijkse vaccinatie
16/09/2010 11u30 Vaccinatie hond: distemper, hepatitis, parvo
en leptospirose
DHP: 1x/2jaar
Parvo: 1x/jaar
Lepto als oplosmiddel voor
DHP en Parvo
16/09/2010 18u00 Kat met haematurie Heeft al aangepaste
voeding voor nierproblemen
2
16/09/2010 19u00 Vaccinatie kittens: kattenziekte,
kattenniesziekte en leucose
1ste maal op 6w, nog
herhaling nodig op 12w;
daarna jaarlijk
17/09/2010 9u00 Operatie: verwijderen melklijst teef Verdacht van
mammaetumor
17/09/2010 18u00 Vaccinatie kat: kattenziekte,
kattenniesziekte en leucose
Geen
17/09/2010 18u15 Mankende hond: duidelijke arthrose ter
hoogte van heup te zien op RX
RX: botwoekeringen en
onregelmatig
gewrichtsoppervlak
17/09/2010 19u00 Vaccinatie kat: kattenziekte en
kattenniesziekte
Geen
17/09/2010 19u20 Verwijderen draadjes na sterilisatie 10 dagen post operatie
18/09/2010 10u00 Vaccinatie kittens: kattenziekte en
kattenniesziekte
Geen
18/09/2010 11u00 Vaccinatie hond: DHP, lepto en
kennelhoest
Vaccinatie tegen
kennelhoest want gaat naar
hondenschool
24/09/2010 18u00 Kat eet niet meer + wormen Ontworming: zowel lint- als
spoelwormen
24/09/2010 18u15 Hond met uitslag: vlooienallergie Geen
24/09/2010 18u30 Euthanasie hond met levertumor Geen
24/09/2010 19u00 Controle + verwijderen draadjes na
sterilisatie
Geen
24/09/2010 19u30 Vaccinatie kat Kattenziekte en
kattenniesziekte
25/09/2010 10u00 Vaccinatie honden DHP + Leptospirose
25/09/2010 11u00 Controle van verwijderd adenoma Geen
2/10/2010 10u00 Gewonde kat Geen
2/10/2010 10u20 Vaccinaties katten Kattenziekte en
kattenniesziekte
2/10/2010 10u40 Hond met wonde t.h.v. nagelbed Geen
2/10/2010 11u00 Kat met diarree Ontworming + antibiotica
2/10/2010 11u30 Vaccinatie pup DHP+ Leptospirose
2/10/2010 12u00 Hond met mammaetumor Sterilisatie + verwijderen
gezwel
8/10/2010 18u00 Vaccinatie kat: kattenaids Oormijten
8/10/2010 19u00 Vaccinatie hond: DHP en lepto Geen
9/10/2010 10u00 Vaccinatie kitten + vlooienbehandeling + Vaccinatie: kattenziekte +
3
ontworming kattenniesziekte
9/10/2010 10u30 Hond met jeuk: allergie; vermoedelijk
vlooienallergie; hypoallergeen dieet indien
vlooienbehandeling niet helpt om verder uit
te sluiten
Geen
9/10/2010 11u00 Vaccinatie pup + vlooienbehandeling +
ontworming
Ook vaccinatie tegen
kennelhoest want wil naar
hondenschool gaan
9/10/2010 11u30 Verwijderen hechtingen sterilisatie Geen
15/10/2010 18u00 Anorectisch konijn Geen
15/10/2010 18u30 Schildpad met myiasis Geen
15/10/2010 19u15 Vaccinatie kat: kattenziekte en
kattenniesziekte
Geen
15/10/2010 19u30 Scheper met snijwonde Volgende dag gehecht
16/10/2010 10u00 Verzorging myiasiswonden schildpad Na verzorging: wonden
dichtgehouden voor de
buitenwereld
16/10/2010 11u00 Vaccinatie katten: kattenziekte en
kattenniesziekte
Geen
16/10/2010 11u30 Hechten wonde scheper Eerst opfrissen wondranden
22/10/2010 18u00 Bulldog met eczeem Exclusietesten om soort
allergie te bepalen
22/10/2010 18u45 Controle kattin sterilisatie + verwijderen
draadjes
Geen
22/10/2010 19u00 Controle teef sterilisatie + verwijderen
draadjes
Geen
22/10/2010 19u15 Kat met diarree (giardia) Vlooien -> Advocate
22/10/2010 19u40 Kat met hoest (infectie luchtwegen) Geen
Voor akkoord,
De stagemeester
4
1.2. CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN
Graag zou ik willen vermelden dat ik mezelf ervan bewust ben dat de verschillende stappen, die de
dierenarts heeft ondernomen in onderstaande casus, niet volgens ‘het boekje’ zijn verlopen. Een
andere aanpak, zoals wij deze leren in de kliniek in Merelbeke, had misschien wel tot een ander
eindresultaat geleid. Door deze casus te beschrijven zoals ze verlopen is, wil ik zeker geen afbreuk
doen aan de kwaliteiten van de dierarts van mijn stage. Ik hoop eerder door deze casus het belang
van een goede kennis, goede diagnostische technieken (met een goed vooropgestelde ‘flowchart’) en
gemotiveerde eigenaars te benadrukken.
1.2.1 Anamnese
Een Berner sennen (teef) van 4 jaar eet slecht sinds 3 weken. Ze weigert brokken of natte voeding en
eet veel gras. Haar gewicht (30 kg) is stabiel gebleven. Ze moet niet braken of regurgiteren. De
eigenaar heeft geen veranderingen gezien in de kleur of consistentie van de faeces. Vaccinaties en
ontwormingen zijn correct gegeven.
1.2.2. Algemene indruk en algemeen onderzoek
De hond is levendig. Ze vertoont geen koorts. Haar gebit ziet er goed uit. De overige parameters van
het algemeen onderzoek (met name ademhaling, pols, huid, turgor, slijmvliezen en lymfeknopen)
vertonen geen afwijkingen.
1.2.3. Probleemlijst
De symptomen zijn zeer algemeen:
- Chronische partiële anorexie (met verhoogde behoefte aan gras)
1.2.4. Differentiaal diagnose
Partiële anorexie is een heel algemeen symptoom. Het kan voorkomen bij enorm veel aandoeningen.
Dieren die algemeen ziek zijn, zullen vaak ook partiële anorexie vertonen. De oorzaak kan dus zowel
gasto-intestinaal als extra-gastro-intestinaal gelegen zijn. Het is onmogelijk om alle mogelijke
aandoeningen hier op te sommen, dus beperk ik mij tot een aantal voor de hand liggende oorzaken in
dit geval.
Gastro-intestinaal
- Gastritis
Bij gastritis zie je vooral braken. Dit is dus weinig waarschijnlijk.
- Ulcers
Dit zou een mogelijke verklaring zijn voor het weigeren van haar brokken en natte voeding en
de verhoogde behoefte aan gras. Vaak zie je hier ook braken en melena, maar zeker niet
altijd.
5
- Enteritis
Weinig waarschijnlijk aangezien de kleur en consistentie van de faeces niet afwijkend is.
- Gasto-intestinale neoplasie
Dit komt vrij zelden voor bij honden. Bepaalde rassen zijn gepredisponeerd, maar niet de
Berner sennen. Hierbij zou je ook eerder chronisch braken verwachten.
Extra-gastro-intestinaal
- Chronische leveraandoeningen
Dit zou een verklaring kunnen geven voor de gedaalde eetlust. Er zijn toch een aantal vaak
voorkomende symptomen die ontbreken: braken en gewichtsverlies.
1.2.5. Specifiek onderzoek
Om tot een diagnose te komen, wil de dierenarts controleren of de belangrijkste organen van deze
Berner sennen nog optimaal functioneren. Hiervoor neemt zij een bloedstaal (bijlage I: resultaat
bloedonderzoek 1 casuïstiek gezelschapsdieren). Om nog bijkomende info over maag, lever, darmen,
milt en nieren te verkrijgen, neemt zij een röntgenfoto van het abdomen.
1.2.3.1. Bloedonderzoek
Uit het resultaat van het bloedonderzoek blijkt dat het aantal leukocyten, meer bepaald de
segmentkernigen, zeer licht gestegen is: 11999/µl. Ook de leverwaarden zijn afwijkend: AST (203
U/l), ALT (145 U/l), Gamma-GT (44 U/l) en de alkalische fosfatasen (204 U/l) zijn gestegen. Deze
stijging is maar juist klinisch relevant (want ≥ 3x ↑), maar nog niet verontrustend. De nier- en
pancreaswaarden zijn normaal, evenals het glucosemetabolisme.
Het bloedbeeld van de Berner Sennen vertoont dus geen in het oog springende afwijkingen. De
geringe stijging van het aantal leukocyten is absoluut niet onrustwekkend. Ook de mild gestegen
leverwaarden wijzen niet met zekerheid in de richting van een leverprobleem.
1.2.3.2. Röntgenfoto
Figuur 1: Laterale opname abdomen patiënt (Uit klantenbestand Sonia Van den Wijngaert, 15 september 2010)
6
Ook op RX zien we geen opvallende afwijkingen. De lever lijkt in geringe mate vergroot, maar dit is
zeer subjectief.
1.2.6. “Diagnostische” behandeling
Ook na het bloedonderzoek en de röntgenfoto is het nog niet mogelijk om tot een exacte diagnose te
komen, al lijken voornamelijk maagulcers en leveraandoeningen het meest waarschijnlijk. De
dierenarts beschikt zelf niet over een echo of gastroscopie en de eigenaars willen voorlopig geen
kosten of moeite doen voor verder onderzoek bij een andere dierenarts. De dierenarts krijgt de
eigenaars enkel overtuigd om te starten met een behandeling voor gasto-intestinale ulcers, met name
0,7 mg/kg omeprazole.
1.2.6.1 Resultaat diagnostische behandeling ulcers
De omeprazole heeft geen effect: het dier betert niet. Integendeel: ze weigert alle voedsel, verliest nu
ook gewicht en begint te braken. De hond wordt stilaan lethargisch.
1.2.7. Verdere evolutie onderzoek
De dierenarts neemt opnieuw een bloedstaal (bijlage II: resultaat bloedonderzoek 2 casuïstiek
gezelschapsdieren) om te zien hoe de waarden geëvalueerd zijn.
1.2.7.1. Resultaat tweede bloedonderzoek
De leverwaarden zijn verder gestegen. Ook de nierwaarden zijn nu afwijkend: het ureumgehalte is
gestegen tot 57mg/dl. Het gehalte amylase en galzuren is eveneens in geringe mate verhoogd.
De toestand van de Berner sennen is nu veel slechter geworden. De eigenaars zijn zelf ongerust
geworden. Ze zijn nu wel bereid zich te laten doorverwijzen naar een collega dierenarts voor een
echografisch onderzoek van de lever.
1.2.7.2. Resultaat echo
De collega dierenarts heeft op echo een duidelijke tumor van de lever gezien, waarbij meerdere
leverkwabben betrokken zijn.
1.2.8. Behandeling De toestand van het dier is op korte termijn enorm achteruit gegaan en de prognose is zeer slecht. De
eigenaars hebben er dan ook voor gekozen hun hond te laten euthanaseren.
7
1.3. ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN
1.3.1. Historiek
De dierenarts van mijn stage kleine huisdieren heeft zeer bewust gekozen voor een kleine
eenmanspraktijk. Een eenmanspraktijk om zelf het reilen en zeilen van haar praktijk te kunnen
bepalen, klein om nog de nodige tijd voor haar gezin te hebben.
Tijdens haar studies had de dierenarts al haar vrije momenten besteed aan het meelopen met een
dierenarts. Na haar studies is de dierenarts onmiddellijk met haar praktijk begonnen. In die tijd werkte
zij nog veel meer uren. Naast kleine huisdieren behandelde zij ook kleine herkauwers. Hiermee is zij
gestopt omwille van het extra papierwerk dat er, sinds de nieuwere wetgeving rond
bedrijfsbegeleiding, is bijgekomen. Ook haar duivencliënteel is de laatste tijden sterk gedaald,
aangezien er maar weinig duivenmelkers zijn onder de jongere bevolking. Omwille van de extra tijd die
er op die manier voor haar gezin is vrijgekomen, heeft de dierenarts besloten de verloren uren niet
opnieuw op te vullen met diergeneeskundige activiteiten.
1.3.2. Management en structuur
Haar werkweek bedraagt ongeveer, verschillend van week tot week, een 30/35-tal uren. Het is dus
eerder een rustige praktijk. Elke dag heeft ze een aantal uren raadpleging waarbij de klanten vrij op
visite kunnen komen. Wanneer het een dringende oproep betreft, kan de dierenarts ook op een ander
uur geraadpleegd worden. Enkele dagen in de week houdt ze geen raadpleging in de voormiddag.
Deze voormiddagen worden gereserveerd voor operaties, waarbij ze indien nodig familiale hulp krijgt
om te assisteren. Enkel de operaties worden dus vooraf gepland. In het duivenseizoen loopt de
werkweek wel op tot ongeveer 50 uren.
De dierenarts maakt niet deel uit van een groepspraktijk, maar werkt wel samen met andere praktijken
voor bijvoorbeeld doorverwijzingen, verlofregelingen, weekendregeling enzovoort… Ze volgt ook
regelmatig bijscholingen, gegeven door collega dierenartsen, om up to date te blijven.
In haar praktijk beschikt de dierenarts ook over enkele koten om, indien nodig, dieren te
hospitaliseren. De avond voor een operatie worden de dieren altijd binnengebracht, zodat ze zeker
nuchter zijn. Dit is automatisch in de prijs inbegrepen.
De administratie wordt door de dierenarts zelf gedaan. Dit gebeurt vooral tussen de raadplegingen
door, wanneer er gewacht wordt op de volgende klant. Zij werkt nog met veroudere software, waarbij
zaken zoals medicatie nog niet kunnen ingevoerd worden en foto’s nog niet kunnen bijgevoegd
worden. In de nabije toekomst is de dierenarts van plan nieuwere software aan te schaffen, om de tijd
die ze verliest aan administratie te reduceren.
1.3.3. Financiële situatie
Wat de financiële situatie betreft, is de dierenarts best tevreden. Het grootste aandeel van haar
inkomen haalt ze uit operaties en de verkoop van medicatie en voeding.
8
1.3.4. Sterke en zwakke punten van de praktijk
Conclusie: we hebben hier te maken met een zeer rustige praktijk. Dit heeft zowel zijn voor- als
nadelen. Als positief punt kan zeker vermeld worden dat de dierenarts veel tijd heeft voor haar
patiënten. Dit wordt duidelijk enorm geapprecieerd door klanten. Bovendien is de kans kleiner dat
zaken in de drukte over het hoofd gezien worden. Ook voor het leven van de dierenarts biedt dit een
groot voordeel: er is duidelijk nog tijd voor een leven buiten de praktijk.
Natuurlijk zijn er ook veel negatieve punten aan een kleine éénmanspraktijk. Zo is het moeilijker om
investeringen te doen in diagnostische technieken, waardoor je voor heel wat aandoeningen zal
moeten doorverwijzen. Je kan ook niet discussiëren over patiënten met collega’s die in de buurt
rondlopen, waardoor bepaalde zaken over het hoofd kunnen worden gezien. Het is ook niet zo
eenvoudig om veel bijscholingen te volgen, want er is niemand die de praktijk even draaiende kan
houden.
9
2. STAGE GROTE HUISDIEREN
2.1. LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN
DATUM UUR AARD HUIS- /BEDRIJFSBEZOEK
OPMERKINGEN
09/08/2010 09u00 Inseminatie met diepvriessperma Geen
09/08/2010 09u20 Controle hengstigheid (scannen) Check vocht / cysten
09/08/2010 10u10 Gezondheidsonderzoek voor G-label BWP Klinisch onderzoek + RX
09/08/2010 12u00 Onderzoek paard dik been rechts achter RX uitgevoerd : weke delen
zwelling + periostale
nieuwbeenvorming
09/08/2010 13u30 Onderzoek kreupel paard -> verbening
hoefkraakbeenderen op RX
Geen
09/08/2010 15u00 Controle veulen (ontstoken gewrichten) na
behandeling
Geen
09/08/2010 15u45 Onderzoek paard met ‘wiegelende’
achterhand
Patellafixatie tgv zwakke
patellabanden
09/08/2010 17u15 Controle dracht Geen
09/08/2010 18u00 Onderzoek lusteloos paard Bloedafname
09/08/2010 18u30 Gynaecologische controle merrie Vocht in uterus -> oxytocine
10/08/2010 13u00 Slijmerige hoest Geen
10/08/2010 14u30 Onderzoek paard met ‘wiegelende’
achterhand
Patellafixatie tgv zwakke
patellabanden
10/08/2010 15u45 Mankend paard -> klinisch onderzoek + RX Arthrose hoefgewricht
10/08/2010 17u50 Mankend paard, probleem thv
ellebooggewricht
Hyaluronzuur voor smering
gewricht
10/08/2010 19u00 Dikke sprong -> echo: pees gezwollen Geen
10/08/2010 20u30 Controle paard met ontstoken hoefgewricht Geen
10/08/2010 21u30 Onderzoek kreupel paard -> hoefkatrol Geen
11/08/2010 13u00 Keuring verkoop Klinisch onderzoek + RX
11/08/2010 14u30 Hengstig spuiten merrie Geen
11/08/2010 14u45 RX: Foto’s straalbeen Check fossa, fragmenten,
regelmatigheid aflijning…
11/08/2010 15u30 Onderzoek paard met ‘wiegelende’
achterhand
Patellafixatie tgv zwakke
patellabanden
11/08/2010 16u30 Onderzoek lusteloos paard Bloedafname + vitamines
11/08/2010 17u15 Ontwormen + vaccinaties Vaccinaties: griep, klem,
rhino
11/08/2010 18u00 Afknijpen 2-ling op dag 16 (vrij laat) Geen
10
11/08/2010 19u30 Aankooponderzoek Geen
12/08/2010 14u00 Scannen merrie: controle dracht Geen
12/08/2010 15u00 Scannen merrie: controle dracht Geen
12/08/2010 16u30 Onderzoek mankend paard links voor:
- Verdoven hoefgewricht: -
- Buigreflex: -
- Verdoven pezen: +
Geen
12/08/2010 19u00 “Bobbeltjes” thv flank paard Allergische reactie
12/08/2010 20u00 Aankooponderzoek pony Klinisch onderzoek: overbit,
sarcoid; RX: ok
13/08/2010 09u00 3 Paarden chippen + in database Geen
13/08/2010 09u45 Keuring paard Kleine chip in sprong
zichtbaar op RX
13/08/2010 11u00 Scannen merries: controle of drachtig Geen
13/08/2010 12u00 Vaccineren ponies Griep, rhino, klem
13/08/2010 14u00 Scannen merries: controle of drachtig Geen
03/09/2010 14u00 RX: foto’s voor controle Geen
03/09/2010 16u00 Controle bult schoft Geen
03/09/2010 16u30 Aankooponderzoek Klinisch onderzoek + RX
03/09/2010 18u00 Paard met proprioceptiestoornis: Wobbler Verergert bij blinddoeken
03/09/2010 19u45 Scan merrie Niet drachtig + te laat voor
nog dekking
03/09/2010 20u20 Scan merrie Geen
03/09/2010 21u00 Controle wonde Distaal been -> veel
granulatieweefsel
Voor akkoord,
De stagemeester
11
2.2. CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN
2.2.1. Anamnese + Algemene indruk
Een paard (ruin, 3j) waggelt met zijn achterhand en struikelt regelmatig. In draf vertoont hij een
slingerende beweging (vooral t.h.v. de achterhand) en zijn hoef komt niet neer op de juiste plaats.
Galop is bijna onmogelijk. Hij is duidelijk alert en vertoont geen tekenen van sufheid.
De symptomen zijn progressief verergerd sinds aankoop (enkele maanden geleden). De eigenaar
weet niets van een val of ziektes in het verleden. Deze ruin is sterk gegroeid in zijn jonge jaren en
wordt zeer goed en gebalanceerd gevoederd.
2.2.2. Algemeen onderzoek
De ademhaling, pols, temperatuur, huid, slijmvliezen en lymfeknopen vertonen geen
onregelmatigheden.
2.2.3. Specifiek klinisch-neurologisch onderzoek
De dierenarts vermoedt spinale ataxie en voert een aantal eenvoudige testjes uit om zijn vermoeden
te bevestigen.
- Achteruit stappen
Het paard wil niet achteruit stappen. Hij zet zijn voorbenen naar achter en zakt door zijn
achterbenen, maar verzet deze laatste niet.
- Kleine cirkels draaien
Door het paard kleine cirkels te laten draaien, kan de coördinatie van de achterhand goed
beoordeeld worden.
Hoe kleiner de cirkel, hoe meer moeilijkheden het paard heeft: hij zet zijn hoeven op elkaar en
brengt zijn buitenbeen ver naar buiten.
- Trekken aan de staart
Tijdens het stappen trekt de dierenarts het paard aan de staart opzij. Dit doet hij meerdere
malen. Het paard biedt echter geen weerstand.
- Blinddoeken
De dierenarts herhaalt kort de afgelopen testen, maar dan geblinddoekt. De symptomen
verergeren duidelijk. Dit wijst erop dat de ataxie spinaal en niet cerebraal is.
2.2.4. Differentiaal diagnose spinale ataxie
Differentiaal diagnostisch denken we aan :
- Congenitaal: malformaties: cervicale vertebrale malformatie (Wobbler)
12
o Wobbler is een cervicale vertebrale malformatie die een instabiliteit van de
halswervels (voornamelijk C4 en C6) veroorzaakt, waardoor progressieve ataxie
ontstaat.
o De anamnese klopt volledig (jong, hoog voederniveau). Ook de symptomen
(abnormale beenplaatsing, struikelende gang, wijdbeense stand…) kunnen volledig
verklaard worden door deze aandoening.
- Traumatische aandoeningen
o Er is geen aanwijzing voor een trauma in de anamnese, maar het kan natuurlijk zijn
dat de eigenaar dit niet heeft opgemerkt. Medische beeldvorming is nodig om een
traumatische aandoeningen uit te sluiten of te bevestigen.
- Nutritionele oorzaken
o EDM
EDM komt eerder voor bij jonge dieren die enkele maanden oud zijn en wordt
veroorzaakt door vit E tekort. De paarden zijn meestal atactisch op de vier
ledematen (en dus niet beginnend ter hoogte van de achterhand en
uitbreidend naar voor zoals dit paard).
o EMND
EMND komt voor bij volwassen paarden, maar veroorzaakt heel wat andere
symptomen zoals beven, zweten, opgetrokken buik, scheve en weggehouden
staart, penisprolaps…
- Ontsteking- of infectieuze oorzaken
o Rhinopneumonie
De neurologische vorm van EHV-1 komt voor tijdens of kort na
griepuitbraken. In de anamnese van dit paard wordt daarentegen niets
vermeld over een griepuitbraak in het recente verleden.
EHV-1 kan ook spinale ataxie geven die begint ter hoogte van de achterhand.
Deze is echter vlug evolutief waarbij de dieren op een paar uur tijd verlamd
kunnen zijn. Verder onderzoek is dus vereist om de oorzaak vast te stellen en
tot een zekere diagnose te komen.
Conclusie: Wobbler is in dit geval duidelijk de meest waarschijnlijke diagnose.
2.2.5. Diagnose
Er zijn 2 veel gebruikte methoden om compressie van het ruggenmerg te diagnosticeren: radiografie
en myelografie. Aan de hand van radiografie kunnen mogelijke oorzaken van ruggenmergcompressie
zoals fracturen en misvormingen gezien worden. Myelografie werkt met een contraststof zodat
beweeglijke compressie kan worden waargenomen. Dit laatste gebeurt onder algemene narcose, en is
bijgevolg niet mogelijk in een gewone éénmanspraktijk.
In sommige klinieken, waaronder onze faculteit in Merelbeke, beschikt met over de nodige apparatuur
om een MMEP-test uit te voeren. Hierbij worden de hersenen magnetisch gestimuleerd, waardoor
13
vervolgens een prikkel wordt doorgegeven aan de hersenen. Indien het ruggenmerg beschadigd is,
zal de tijd tussen de stimulatie en het ontvangen van de prikkel vergroten. Zo kan men de graad van
ataxie evenals een verdere lokalisatie bepalen. De dierenarts beschikte (zoals de meesten) echter niet
over de nodige apparatuur om deze test uit te voeren.
De eigenaar heeft echter besloten dat voor hem de kosten van radiologie of doorverwijzing (voor
myelografie of MMEP-test) en de beperkte kans op genezing niet opwegen tegen de beperkte waarde
van het dier. Er is dus geen verder diagnostisch onderzoek gebeurd.
2.2.6. Behandeling
Het paard in kwestie heeft NSAID’s gekregen om een eventuele zwelling t.h.v het ruggenmerg te
verminderen. Uiteraard wordt het paard ook op rust gezet: het is niet echt veilig een paard met
proprioceptieve stoornissen voor de sport te gebruiken.
Wanneer de oorzaak gekend is, moet men ook etiologisch gaan behandelen zoals bijvoorbeeld
gelimiteerd voederen en beperkte beweging. Aangezien hier geen oorzaak gekend is, is dit niet
mogelijk.
Het is mogelijk, indien de exacte lokalisatie van de compressie gekend is, de wervels chirurgisch te
stabiliseren. Dit is een zeer dure en ingrijpende operatie. Bovendien ziet men vaak geen of slechts
een lichte verbetering postoperatief. Deze chirurgische ingreep wordt dan ook zelden overwogen in de
praktijk. In dit geval is de lokalisatie niet gekend wegens de beperkte diagnostische testen, waardoor
chirurgie al helemaal uitgesloten is.
2.2.7. Prognose
De prognose is eerder ongunstig. Er is geen enkele behandeling die met honderd procent zekerheid
werkt. De kans dat het paard ooit nog geschikt is voor de sport is zo goed als onbestaande. Indien de
symptomen nog verergeren en het paard begint te vallen, wordt het een gevaar voor zichzelf en de
omgeving.
2.2. ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN
2.2.1. Historiek
Mijn stage Grote Huisdieren vond plaats in een éénmanspraktijk. De dierenarts in kwestie was na zijn
studies begonnen in een groepspraktijk, maar is vervolgens een eigen praktijk voor paarden gestart
omwille van financiële onenigheid. Hij ondervond al gauw dat het oprichten van een eigen praktijk niet
zo eenvoudig is: zoeken naar voordelige leningen, opbouwen van een eigen cliënteel, veel
administratief werk… Ondertussen heeft hij echter, na 8 jaar hard werken, een zeer bloeiende en goed
draaiende praktijk uitgebouwd.
14
2.2.2. Structuur en management praktijk
De dierenarts behandelt enkel paarden. Zo wil hij zich ten volle kunnen specialiseren en investeren in
het betere diagnostische materiaal zoals gesofisticeerde apparatuur voor echografie en digitale
radiografie. In de loop der jaren heeft hij zich vooral gespecialiseerd in mankheidsonderzoek. Dit biedt
hem als grote voordeel dat er weinig dringende gevallen zijn, waardoor hij zijn werktijden heel bewust
zelf kan invullen en nachtwerk zo goed als zelden gebeurt. Enkel bij zeer goede klanten komt hij ook
langs voor dringende patiënten.
Elke avond ordent hij alle oproepen en bepaalt zijn route voor de volgende dag. Alle oproepen die te
ver van deze route afwijken, behandelt hij later in de week. Een gemiddelde werkweek bedraagt
ongeveer 55 uren.De administratie doet hij steeds ter plaatse, dit om veel werk achteraf thuis te
vermijden. Hiervoor heeft hij een laptop en een printer in zijn auto. Om zijn medicijnenvoorraad en
werkmateriaal steeds tijdig aan te vullen, heeft hij in zijn auto een bordje geplaatst waarop alles wat
bijna niet meer voorradig is, wordt opgeschreven.
De software op de computer om zijn casussen en cliënteel bij te houden, heeft de dierenarts volledig
zelf geschreven. Ideaal op maat dus, maar natuurlijk is niet elke dierenarts hiertoe in staat. Met zijn
programma kan hij heel overzichtelijk alles bijhouden: identiteitgegevens van de klant en de patiënt,
historiek van de patiënt en eventuele foto’s.
Hoewel het hier om een éénmanspraktijk gaat, werkt de dierenarts vaak samen met andere collega’s.
Enerzijds stuurt hij dringende gevallen zoals kolieken vaak door, anderzijds wordt er vaak
doorverwezen naar hem voor manke paarden en controle bij aankoop/verkoop.
Om de klanten een optimale service te bieden, beschikt de dierenarts over een eigen website. Hier
kan de klant zijn foto’s raadplegen via een persoonlijk wachtwoord.
2.2.3. Financiële situatie
Zoals ik reeds hierboven vermeld heb, is de dierenarts gespecialiseerd in mankheidsonderzoek.
Hierdoor kan hij het zich permitteren om toch minstens 50 euro voor de visite alleen aan te rekenen.
Ook voor aan- en verkopen wordt hij regelmatig gevraagd, wat toch een mooie winst oplevert. Ten
slotte voert hij bij enkele stoeterijen dagelijks gynaecologisch onderzoek, wat toch enige financiële
zekerheid biedt. De dierenarts is dus zeker tevreden over zijn inkomen. Zoals te verwachten heeft hij
zijn bloeiende praktijk natuurlijk niet zomaar cadeau gekregen: in het begin was het hard werken voor
weinig geld. Door wanbetalers uit te selecteren en naam te verwerven met goede diensten, heeft hij
geleidelijk de verhouding prijs/werkuren opgedreven.
2.2.4. Sterkte en zwakke punten van de praktijk
We kunnen concluderen dat deze praktijk heel wat sterke punten heeft waaronder een goede
financiële situatie, goed regelbare werkuren en een volledige controle over de eigen praktijk. Dit
laatste heb je niet bij een groepspraktijk. Toch heeft deze praktijk, zoals elke eenmanspraktijk,
minstens één zwak punt: je staat er, zoals het woord het zelf zegt, altijd alleen voor. Dit laatste heeft
15
toch wel vele gevolgen: je gezondheid mag het niet laten afweten, het is heel moeilijk om verlof te
nemen en vaak kom je simpelweg enkele handen tekort.
Het is natuurlijk geheel persoonlijk of je vindt dat de sterke punten van deze praktijk opwegen tegen
de zwakke punten, maar een goed draaiende praktijk is toch iets waar bijna elke student
diergeneeskunde (voorlopig) enkel kan van dromen…
16
3. ALGEMENE REFLECTIE
3..1 INLEIDING
Al enkele jaren ben ik ervan overtuigd dat ik mijn verdere carrière graag wil uitbouwen in de richting
van het onderzoek. Deze keuze is zeker geen keuze op basis van uitsluiting: de diergeneeskundige
praktijk spreekt mij enorm aan, maar mijn liefde voor het onderzoek is gewoon nog net iets groter.
Ik ben ervan overtuigd dat een goede kennis van de praktijk een enorm pluspunt is voor een
onderzoeker. Daarom wil ik de komende jaren zoveel mogelijk praktijkervaring opdoen. Deze stages
kwamen dan ook op het ideale moment.
3.2. REFLECTIE STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
Mijn stage gezelschapsdieren vond plaats in een kleine, rustige praktijk. Het betrof hier een heel
persoonlijke praktijk: de dierenarts maakte tijd voor haar patiënten en kende ze bijna allemaal bij
naam.
Het grootste pluspunt van deze stage was dat de dierenarts ook heel veel tijd maakte voor mij: ze
legde alles rustig uit en liet mij allerlei handelingen zelf uitvoeren. Zo heb ik mogen vaccineren,
ontwormen, hechten en castreren. Dit maakte mijn stage niet alleen heel leuk, maar ook enorm
leerrijk.
In de loop van deze stage heb ik zowel mijn kennis als mijn vaardigheden bijgeschaafd. Wat betreft de
kennis: ik vond het wel jammer dat ik het vak ziekteleer nog niet gevolgd had. Zeker voor het opstellen
van differentiaal diagnoses schoot ik vaak tekort. Doordat de dierenarts mij altijd betrok bij haar
redeneringen, heb ik enorm veel bijgeleerd. Wanneer ze iets niet wist of onzeker was, gingen we
samen in de boeken opzoeken wat de mogelijke diagnoses waren en discussieerden we hierover. Wat
betreft mijn vaardigheden: ik had zelfs nog nooit een hond of kat gevaccineerd. Ik moest dus volledig
van nul beginnen. Ik ben dan ook enorm blij dat de dierenarts alle vertrouwen in mij had en mij een
aantal basisactiviteiten (algemeen onderzoek, vaccineren, ontwormen en castreren) zelf heeft laten
uitvoeren.
Een praktijk uitbaten beperkt zich natuurlijk niet tot enkel diergeneeskundige activiteiten. Eenvoudige
zaken zoals het bestellen van materiaal, medicatie en voeding evenals de registratie van patiënten en
producten nemen vaak meer tijd in beslag dan het onderzoeken en behandelen van de dieren. De
dierenarts in kwestie werkte nog een beetje volgens de oude stempel en hield de registratie van haar
patiënten nog grotendeels schriftelijk bij. Om de tijd die verloren gaat aan registratie tot een minimum
te beperken, zou ik toch eerder opteren voor de software die op de huidige markt te verkrijgen is. Het
is naar mijn mening een investering die snel en overzichtelijk werkt.
De gezelligheid van deze praktijk is zeker een sterke troef. Het boezemt de klanten vertrouwen in en
dat vertrouwen is van enorm belang om de klant aan te zetten tot een betrouwbare en volledige
anamnese te komen. Bovendien denk ik dat de kans op een vast en trouw cliënteel groter is bij een
17
persoonlijke praktijk. Dit biedt de dierenarts de mogelijkheid om de patiënten hun hele leven op te
volgen.
Deze dierenarts heeft een brede waaier aan kennis, maar is niet gespecialiseerd in één bepaalde
richting. Dit is natuurlijk het geval bij vele dierenartsen. Het biedt als voordeel dat ze veel verschillende
soorten problemen over de vloer krijgt. Het nadeel is dat ze door beperkte kennis en toestellen vaak
patiënten moet doorsturen. Persoonlijk zou ik, indien ik daar de mogelijkheid toe had, eerder
tweedelijns dan eerstelijns willen werken.
Kort samengevat: mijn stage gezelschapdieren was zeker geslaagd. Ik heb enorm veel bijgeleerd,
zowel over de geneeskunde als over het reilen en zeilen van een praktijk. Vroeger twijfelde ik tussen
kleine en grote huisdieren, nu overweeg ik meer en meer optie onderzoek te combineren met
gezelschapdieren.
3.3. REFLECTIE STAGE GROTE HUISDIEREN
In het verleden was ik al een paar keer vrijwillig meegelopen met een dierenarts grote huisdieren die
zowel paard als rund behandelde. Om eens een nieuwe ervaring op te doen, heb ik specifiek
gekozen voor een dierenarts die meer gespecialiseerd was in één bepaalde richting, in dit geval
mankheidsonderzoek bij het paard.
Het handige aan mijn stage grote huisdieren is dat we vaak in de auto zaten en ik alle tijd had om mijn
dierenarts uitleg te vragen. Zo heb ik enorm veel bijgeleerd over registraties, betalingen, cliënteel,
medicaties…
In vergelijking met de praktijk gezelschapsdieren waar ik stage heb gelopen, verloor de dierenarts hier
veel meer tijd met administratief werk. Dit is logisch aangezien een paard van groter belang kan zijn
voor de voedselveiligheid. De dierenarts moest ook regelmatig klanten aanmanen tot betaling. Ik had
altijd het idee dat een dierenarts gezelschapsdieren eerder problemen zou ondervinden met
wanbetalers dan een dierenarts paard, vanuit de (foutieve) gedachte dat er onder het cliënteel van de
gezelschapsdieren meer mensen zijn met financiële problemen. Dit blijkt dus eerder omgekeerd te
zijn: dierenartsen paard hebben doorgaans meer problemen met wanbetalers dan dierenartsen
gezelschapsdieren.
Mijn stage grote huisdieren had één nadeel: ik heb zo goed als niets zelf mogen doen. Natuurlijk
begrijp ik de dierenarts wel: eigenaars zouden het doorgaans niet zo appreciëren dat de stagiair hun
paard zou behandelen. Vaak werd er tijdens het mankheidsonderzoek gebruik gemaakt van intra-
articulaire verdovingen, waarbij een stagiair als ik al zeker niet kan helpen. Mijn stage bestond echter
niet alleen uit mankheidsonderzoek: ook algemene gevallen zoals een hoestend paard of een paard
met diarree kwamen aan bod. In dergelijke gevallen had ik de nodige kennis uit virologie, bacteriologie
en parasitologie om tot een juiste diagnose te komen. Wanneer het om een mankheidsonderzoek
ging, schoot ik met enkel mijn kennis uit de algemene heelkunde duidelijk te kort. Tijdens de stage
heb ik hierover wel enorm veel bijgeleerd: op wat je moet letten, naar waar je moet kijken, wat
18
typische problemen zijn op bepaalde leeftijden, hoe je stapsgewijs te werk gaat, welke onderzoeken je
allemaal kan uitvoeren enz.
Het leven van deze dierenarts werd bijna volledig ingenomen door zijn praktijk: zijn werk was zijn
leven en zijn leven was zijn werk. Dit is natuurlijk niet noodzakelijk negatief: als je je werk graag doet,
waarom zou het dan niet het grootste deel van je leven mogen bepalen? Ondanks het feit dat de
dierenarts zijn werk ongetwijfeld heel graag deed, merkte ik toch dat hij meer en meer verlangde naar
meer vrije tijd. Het is misschien wel voorbarig om nu al te zeggen wat ik binnen enkele tientallen jaren
zou willen. Persoonlijk denk ik dat ik er geen probleem mee zou hebben dat mijn werk mijn hele leven
zou inpalmen tijdens de eerste jaren van mijn carrière. Na die eerste jaren zou ik, zo denk ik nu,
echter wel graag een beetje tijd over hebben voor andere zaken zoals een gezin.
De sterkte van deze dierenarts is dat hij gespecialiseerd is in één soort onderzoek. Hierdoor heeft hij
kunnen investeren in de nodige apparatuur. Het heeft hem ook de nodige naam en bekendheid
opgeleverd in zijn streek.
Die specialisatie kan tegelijkertijd als een zwakte worden gezien: je komt meestal als tweedelijns
dierenarts en je werk is veel minder gevarieerd.
Indien ik een praktijkdierenarts zou worden, zou ik er zeker voor open staan mij verder te
specialiseren indien ik daar de kans toe had. Persoonlijk zou ik dan wel niet kiezen voor
mankheidsonderzoek. Hiervoor heb je ervaring en talent nodig. De ene persoon heeft er meer inzicht
in dan de andere. Ik vrees dat ik eerder tot deze laatste categorie behoor.
3.4. CONCLUSIE
Ik ben zeer tevreden over beide stages en heb enorm veel bijgeleerd. Het extreem positieve gevoel
dat ik heb overgehouden aan mijn stage gezelschapsdieren, heeft mij doen twijfelen. Zou ik nu, voor
het 2de semester van mijn 2de master, beter kleine huisdieren kiezen? En wil ik nog altijd voor
onderzoek kiezen in mijn laatste jaar en dus waarschijnlijk ook mijn verdere carrière?
Op deze laatste vraag heb ik mijn antwoord al gevonden: ja, ik wil nog altijd onderzoek doen. In dat
geval is de eerste vraag dan misschien ook al iets minder belangrijk.
Mijn droomjob lijkt mij nu eerder een voltijdse job in het onderzoek, gecombineerd met enkele uren
meelopen met een dierenarts gezelschapsdieren in het weekend. Dit laatste opdat mijn voeling met de
praktijk niet helemaal verloren gaat. Ik weet niet of dit ooit haalbaar is, maar ik kan er maar van
dromen en zo hard mogelijk werken om die droom ooit te verwezelijken…
19
4. BIJLAGEN
BIJLAGE I : RESULTAAT BLOEDONDERZOEK I CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN
20
21
BIJLAGE II : RESULTAAT BLOEDONDERZOEK 2 CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN
22