FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013...
Transcript of FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
Het passief sta-apparaat van het paard
door
Simone ZOMER
Promotor: Dr. Sofie Muylle Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
Copromotor: Prof. Dr. Paul Simoens
© 2014 Simone Zomer
Vrijwaringsclausule
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de
juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze
masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van
derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van
de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de
masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
Het passief sta-apparaat van het paard
door
Simone ZOMER
Promotor: Dr. Sofie Muylle Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
Copromotor: Prof. Dr. Paul Simoens
© 2014 Simone Zomer
Voorwoord
Allereerst wil ik graag mijn promotor Dr. Sofie Muylle bedanken. Dankzij haar inzet en enthousiasme is
het gelukt om deze scriptie af te krijgen. De snelle reactie op mijn e-mails en de mogelijkheid om altijd
langs te kunnen komen voor vragen waren van grote toegevoegde waarde.
Verder wil ik familie en vrienden bedanken voor het eindeloos doorlezen en corrigeren van de vele
versies van deze scriptie.
INHOUDSOPGAVE
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .......................................................................................................... p. 1
INLEIDING ................................................................................................................... p. 2
LITERATUURSTUDIE .................................................................................................. p. 5
1. Het passief sta-apparaat ter hoogte van het voorbeen p. 5
1.1 Algemeen p. 5
1.2 Het schoudergewricht p. 6
1.3 Het ellebooggewricht p. 7
1.4 Het carpaalgewricht p. 9
1.5 De ondervoet p. 10
1.5.1 Het kogeldraagapparaat p. 11
1.5.1.1 De m. interosseus medius p. 11
1.5.1.2 De sesamsbeensbeentjes p. 12
2. Het passief sta-apparaat ter hoogte van het achterbeen p. 13
2.1 Het bekken- en het heupgewricht p. 13
2.2 De knie p. 14
2.2.1. De menisci p. 14
2.2.2 Ligamenten van het femorotibiaal gewricht p. 15
2.2.3 Ligamenten van het femoropatellair gewricht p. 15
2.2.4 Het op slot zetten van de knie p. 16
2.2.5 Het spanzaagmechanisme p. 17
2.3 Het spronggewricht p. 18
2.3.1 Ligamenten p. 18
2.3.2 Het spanzaagmechanisme p. 19
2.4 De ondervoet p. 19
REFERENTIELIJST .................................................................................................... p. 20
1
SAMENVATTING
Het paard brengt het grootste deel van zijn leven rechtstaand door. Daartoe heeft het paard ter hoogte
van de ledematen een aantal anatomische vernuftigheden ontwikkeld die ervoor zorgen dat het paard
in normale ruststand zo weinig mogelijk energie verbruikt en aldus minder snel vermoeid raakt. Deze
anatomische handigheden vormen samen het passief sta-apparaat.
Zowel ter hoogte van het voorbeen als het achterbeen zijn spieren, pezen en banden zodanig
aangepast dat de gewrichten, met uitzondering van het heupgewricht, grotendeels passief gefixeerd
worden. De meest opvallende aanpassing in het voorbeen is de lacertus fibrosus. Deze
peesweefselstrook verbindt de m. biceps brachii en de m. extensor carpi radialis waardoor er craniaal
van het voorbeen één pezige lijn gevormd wordt van proximaal van het schoudergewricht tot distaal
van de carpus. In het achterbeen vallen vooral de patellaverankering op het tuberculum trochleae
ossis femoris en het spanzaagmechanisme op. Wanneer de patella gefixeerd wordt, wordt via het
spanzaagmechanisme ook de tarsus in een bepaalde hoek gehouden. Zowel in het voor- als het
achterbeen zijn m. flexor digitalis profundus en m. flexor digitalis superficialis samen met hun
ligamentum accessorium (voor de m. flexor digitalis superficialis enkel ter hoogte van het voorbeen)
onmisbaar voor het stabiliseren van het kogelgewricht, de carpus en de tarsus. Het
hoefdraagapparaat zorgt er mede voor dat het kogel-, het kroon- en het hoefgewricht niet doorzakken
onder invloed van het lichaamsgewicht. De zijdelingse bewegelijkheid ter hoogte van de gewrichten
wordt hoofdzakelijk voorkomen door de aanwezigheid van stevige collateraalbanden.
Key words: Anatomie –Lacertus fibrosus - Patellaverankering - Spanzaagmechanisme
2
Figuur 1: Overzicht
passief sta-apparaat
van het rechter
voorbeen, mediaal
aanzicht (uit Dyce en
Wensing, 1980).
INLEIDING
Paarden zijn oorspronkelijk vluchtdieren en hebben zich mede daardoor ontwikkeld tot snelle renners.
Omdat ze niet de mogelijkheid hebben om te klimmen noch om zich te verstoppen in holen, moeten
ze, wanneer er gevaar dreigt, zo snel mogelijk weg kunnen. Uit veiligheidsoverwegingen zal een paard
daarom ook vaak al staande slapen. Terwijl ze rechtstaand rusten, ondersteunen ze zichzelf vaak met
twee voorbenen plus één achterbeen, terwijl het tweede achterbeen onbelast met de teen van de hoef
op de grond rust. In deze positie kunnen paarden langdurig stilstaan zonder dat dit noemenswaardige
spierkracht kost. Een paard beschikt namelijk over een serie pezen en banden, het zogenaamde
'passieve sta-apparaat', dat vrijwel het gehele lichaamsgewicht draagt en
waar het lichaam als het ware in ophangt (König en Liebich, 2009; Gussekloo et al., 2011).
Om rechtop te kunnen blijven staan, moeten alle gewrichten van het voor- en het achterbeen in een
welbepaalde hoek gefixeerd blijven. Daartoe zouden de spieren aan de tegenovergestelde zijde van
een gewricht continu lichtjes moeten contraheren wat veel energie vergt en een zware belasting vormt
voor zowel de buig- als de strekspieren. Om het energieverbruik zoveel mogelijk te beperken bezit het
paard een goed uitgebouwd pezen- en bandensysteem, alsook een verhoogd bindweefselpercentage
in de spieren van het voor– en het achterbeen (Dyce en Wensing, 1980; Budras et al, 2009).
De voorbenen dragen het grootste gedeelte van het lichaamsgewicht, zo’n
55 tot 60 procent (Dyce en Wensing, 1980; König en Liebich, 2009). Zij
dragen het hoofd, de hals en een deel van de romp. Dit gezamenlijke
gewicht wordt via een synsarcosis overgebracht op de voorste ledematen
(Dyce en Wensing, 1980). De schouder en het ellebooggewricht zijn tijdens
normale ruststand gebogen. Er moet verhinderd worden dat zij onder
invloed van het lichaamsgewicht verder doorzakken. De carpus, die zowel
aan de buigzijde als de strekzijde een hoek van 180° vertoont, moet in
evenwicht gehouden worden. Ter hoogte van de kogel is in normale
ruststand de strekhoek (dorsaal) reeds kleiner dan de buighoek (palmair).
Hier moet vermeden worden dat de kogel 'doorzakt' of in hyperextentie gaat.
3
In het achterbeen is het passief sta-apparaat nog verder uitgebouwd dan in
het voorbeen. Hoewel de voorbenen het grootste gedeelte van het
lichaamsgewicht dragen, steunt het paard in rust vaak slechts op één
achterbeen waardoor dit lidmaat proportioneel gezien toch het meest belast
wordt. Ook vertonen de verschillende gewrichten in het achterbeen een
configuratie die een extra ondersteuning vergt om te beletten dat ze verder
zouden doorzakken (Simoens, 2014). De heup en de knie zijn beide
gebogen. Er moet belet worden dat deze gewrichten onder invloed van het
lichaamsgewicht verder doorzakken. Ook de sprong staat in een licht
gebogen houding en moet verhinderd worden om verder door te buigen.
Het ‘passief sta-apparaat’ betekent eigenlijk een toename van het gehalte
aan bindweefsel in de spieren van het voorbeen en het achterbeen. Verder
kan er onderscheid gemaakt worden tussen het ophangsysteem
(suspensory apparatus) en het remmende of tegenhoudende systeem
(check apparatus).
Ter hoogte van het voorbeen omvat het passief sta-apparaat een verhoogd
bindweefselgehalte in de m. serratus ventralis en de m. biceps die via de
lacertus fibrosus vasthecht op de m. extensor carpi radialis. Het
ophangsysteem bestaat er enerzijds uit de pezige m. interosseus medius
(suspensory ligament) die aan het ligamentum carpi palmare en de
metacarpus begint en distaal met twee schenkels insereert op de proximale
sesamsbeentjes en verder twee versterkingsstroken naar de
gemeenschappelijke strekpees zendt. Anderzijds zijn er de ligg. sesamoidea collateralia en palmaria
en de distale sesamsbeenbandjes: het lig. sesamoideum rectum (dat als het ware de verderzetting
van de m. interosseus vormt) en de ligg. sesamoidea obliqua. Dit ophangsysteem belet een
overextentie van de kogel en de kroon via de distale sesamsbeenbandjes en verhindert een flexie van
het kroon- en hoefgewricht via de m. extensor digitalis communis. Het ‘tegenhoudende of remmende’
systeem omvat de ligg. accessoria van de oppervlakkige en de diepe buiger. Door het proximale
check ligament wordt een extentie van de carpus en de kogel vermeden, door het distale check
ligament wordt een overextentie van de kogel, het kroon- en het hoefgewricht tegengegaan. Omdat de
oppervlakkige buiger van het voorbeen zelf nagenoeg volledig pezig is en bovendien stevig vastzit op
het hielbeen is er geen lig. accessorium aanwezig.
Ter hoogte van het achterbeen wordt het passief sta-apparaat ondersteund door het op slot zetten van
de knie en het spanzaagmechanisme. Het ophangsysteem is analoog aan dat van het voorbeen. Wat
betreft het check apparaat is het lig. accessorium van de diepe buiger zwakker dan dat bij het
voorbeen.
Figuur 2:
Overzicht passief
sta-apparaat van
het rechter
achterbeen,
mediaal aanzicht
(uit Dyce en
Wensing, 1980).
4
In deze literatuurstudie zal getracht worden een zo duidelijk mogelijk overzicht te geven van het
volledige passief sta-apparaat bij het paard. Zowel bij het voor- als bij het achterbeen zullen de
verschillende gewrichten van proximaal naar distaal worden besproken en zal beschreven worden
welke structuren er precies voor zorgen dat elk gewricht in een zo optimaal mogelijke hoek gefixeerd
wordt met een minimum aan krachtinspanning.
5
LITERATUURSTUDIE
Tijdens normale ruststand worden de verschillende gewrichten van de ledematen in welbepaalde
hoeken gefixeerd (fig. 3).
Figuur 3: Lateraal zicht op het paard waarbij de buighoeken van elk gewricht van het voor- en achterbeen aangeduid worden (uit Nauwelaerts et al., 2013).
1. HET PASSIEF STA-APPARAAT TER HOOGTE VAN HET VOORBEEN
1.1 Algemeen
Ter hoogte van het voorbeen bestaat er een pezig bandensysteem dat de scapula met het hoefbeen
verbindt. Dat zorgt ervoor dat het paard zo weinig mogelijk spierarbeid moet verrichten om te blijven
staan en zijn eigen lichaamsgewicht te dragen zonder door zijn gewrichten heen te zakken (König en
Kassianoff, 2002; König en Liebich, 2009). Dit bandensysteem is heel effectief maar het paard moet,
om in staande positie te blijven, nog steeds een aantal spieren actief laten contraheren. Dit zijn onder
andere het caput mediale van de m. triceps brachii, de m. biceps brachii en de m. extensor carpi
radialis. Deze spieren bestaan voornamelijk uit type I (slow twitch) spiervezels: ze werken aeroob,
hebben een lange contractietijd en zijn geschikt voor langdurige contracties. Om compleet tot rust te
komen, moeten paarden gaan liggen zodat ook deze spieren kunnen ontspannen (König en Liebich,
2009).
De hoef bevindt zich loodrecht onder het aangrijpingspunt van het lichaamsgewicht. Dit
aangrijpingspunt ligt ter hoogte van het midden van de m. serratus ventralis. Wanneer men een
denkbeeldige lijn trekt vanuit het midden van de m. serratus ventralis door het hoefgewricht heen, dan
6
loopt deze lijn precies door het ellebooggewricht. Het schoudergewricht bevindt zich craniaal van
deze lijn en het carpaal-, kogel- en kroongewricht liggen palmair van deze lijn. Doordat het
schoudergewricht in een hoek naar caudaal geopend staat en voor de loodlijn door het
aangrijpingspunt van het gewicht ligt, staat de kogel in hyperextensie om het draagvlak (de hoef) op
het eindpunt van de loodlijn te krijgen (König en Kassianoff, 2002).
De voorbenen dragen tot 60 procent van het lichaamsgewicht van het paard (Dyce en Wensing,
1980). De dragende functie wordt vooral gerealiseerd door de m. serratus ventralis (Wissdorf, 2002;
König en Liebich, 2009). De spiervezels hechten vast op de dwarsuitsteeksels van de laatste vier
halswervels en op de laatste acht ribben en verlopen vandaaruit naar de facies serrata scapulae en
het cartilago scapulae (Wissdorf, 2002). De m. serratus ventralis realiseert aldus een verbinding
tussen de thorax en het voorbeen. Omdat de spier veel pezige structuren bevat, kan de romp met een
minimale krachtinspanning gedragen worden (König en Kassianoff, 2002; Budras et al., 2009; König
en Liebich, 2009). Volgens Budras et al. (2009) is de m. serratus ventralis echter geen onderdeel van
het passieve sta-apparaat van het paard. De m. serratus ventralis is palpabel doorheen de huidspier,
aan de caudale zijde van het voorbeen (Wissdorf, 2002).
1.2 Het schoudergewricht
Het schoudergewricht heeft geen collateraalbanden maar wordt toch grotendeels beperkt in zijn
bewegingen tot flexie en extensie. Deze bewegingsbeperking wordt opgelegd door de m.
supraspinatus en de m. infraspinatus enerzijds en door de m. subscapularis anderzijds. Functioneel
gezien kan het schouder- of boeggewricht worden beschouwd als een scharniergewricht met een
bewegingsmogelijkheid beperkt tot het sagittaal vlak (Dyce en Wensing, 1980; Budras et al., 2009).
De m. supraspinatus hecht vast op de fossa supraspinata en de spina scapulae. De eindpees splitst
op in twee schenkels die insereren op het pars cranialis van het tuberculum majus en minus (Dyce en
Wensing, 1980; Watson en Wilson, 2007). De beginpees van de m. biceps brachii, welke later wordt
besproken, is zichtbaar tussen deze twee schenkels (König en Liebich, 2009). De m. supraspinatus
werkt als strekker en stabilisator van het schoudergewricht. De m. infraspinatus zit vast op de fossa
infraspinata en eindigt eveneens in twee schenkels. Met de diepgelegen, korte en zwakkere schenkel
insereert deze spier op het pars caudalis van het tuberculum majus humeri. De oppervlakkige, lange,
sterkere en ook pezigere schenkel insereert op de facies m. infraspinati. Deze laatste schenkel loopt
over het tuberculum majus heen. De diepst gelegen eindschenkel wordt door Wissdorf et al. (2002) als
eindpees beschouwd. De m. infraspinatus ondersteunt de buiging van het schoudergewricht (König en
Liebich, 2009). Tussen de m. supraspinatus en m. infraspinatus bevindt zich de spina scapulae maar
bij goedbespierde paarden ligt de spina verstopt onder de spierbuik van de m. suprapinatus (Wissdorf
et al., 2002). De eindpezen van zowel de m. supraspinatus als de m. infraspinatus kunnen worden
aanzien als een laterale contractiele collateraalband van het schoudergewricht (Dyce en Wensing,
1980; Wissdorf et al., 2002).
7
De m. subscapularis bevat veel peesweefsel. De spier hecht vast op de fossa subscapularis en
eindigt op het tuberculum minus humeri. De volledige fossa subscapularis wordt door de m.
subscapularis opgevuld (Wissdorf et al., 2002). Hij werkt als een mediale contractiele collateraalband
van het schoudergewricht en is tevens een strekker van datzelfde gewricht (Dyce en Wensing, 1980;
Wissdorf et al., 2002; König en Liebich, 2009).
Het doorbuigen van de schouder wordt verhinderd door de sterk pezige aanhechting van de m. biceps
brachii (König en Liebich, 2009). De m. biceps brachi is een strekker van het schoudergewricht én
tegelijkertijd een buiger van de elleboog. Zijn antagonist is de m. triceps brachii (Watson en Wilson,
2007). De m. triceps brachii overbrugt het ellebooggewricht aan de caudale zijde en zorgt voor een
strekking van de elleboog (Payne et al., 2004). De m. biceps brachii vindt zijn oorsprong ter hoogte
van het tuberculum supraglenoïdale van de scapula en insereert distaal op de tuberositas radii
(Watson en Wilson, 2007). De beginpees van de spier kan bij jong volwassen paarden soms
verkalken en aanleiding geven tot kreupelheid (Wissdorf et al, 2002).
De beide spierbuiken van de “tweehoofdige” m. biceps brachii worden longitudinaal van elkaar
gescheiden door een interne pees. Vanuit deze pees splitst een andere pees af die gekend is als de
lacertus fibrosus en distaal versmelt met de pees van de m. extensor carpi radialis die insereert op de
metacarpus. Op deze manier ontstaat een ononderbroken systeem van fibreus weefsel tussen de
schouder en het pijpbeen en helpt de m. biceps brachii indirect mee om het carpaalgewricht te
strekken (Wissdorf et al., 2002; Watson en Wilson, 2007).
1.3 Het ellebooggewricht
Het ellebooggewricht wordt in het sagittale vlak gestabiliseerd door twee collateraal banden. De
laterale collateraalband, die door de huid heen palpeerbaar is, hecht vast op de laterale epicondyl van
de humerus en eindigt op de proximale radiusepifyse en de ulna (Wissdorf et al, 2002; König en
Liebich, 2009). De mediale collateraalband begint op de mediale epicondyl van de humerus en splitst
op in twee schenkels. De craniale schenkel is lang en eindigt mediaal op de radiusepifyse. Deze
schenkel wordt beschouwd als een rudimentaire m. pronator teres. De caudale schenkel eindigt
caudaal op de ulna (Wissdorf et al., 2002; König en Liebich, 2009).
8
De elleboog is een verend scharniergewricht. De excentrische inplanting van de collateraalbanden ter
hoogte van de humerale epicondylen zorgen er voor dat er een zekere weerstand moet overwonnen
worden om het ellebooggewricht verder te doen doorbuigen (Hildebrand, 1987; König en Liebich,
2009).
De elleboog wordt (actief) gefixeerd door de isometrische contractie van de m. triceps bachii. Eenmaal
de spier de elleboog gestrekt heeft, vermindert de spanning in de m. triceps brachii (Pollock et al.,
2008; König en Liebich, 2009). Ook de m. flexor digitalis superficialis en de m. flexor digitalis
profundus dragen bij tot fixatie van de elleboog. De twee teenbuigers zouden de elleboog fixeren
wanneer ze zelf uitgerekt worden. Dit gebeurt wanneer de kogel tijdens de sta-fase in extensie is
(König en Liebich, 2009). Volgens König en Kassianoff (2002) is het vooral de m. flexor digitalis
superficialis die voor een fixatie van de elleboog zorgt en heeft de tonus van de m. triceps brachii een
bijkomende ondersteunende functie. De m. flexor digitalis superficialis en de m. flexor digitorum
profundus worden later (1.5) verder besproken.
Met behulp van de m. biceps brachii, de lacertus fibrosus en m. extensor carpi radialis ontstaat er aan
de craniale zijde van het voorbeen een pezige verbinding van proximaal van het schoudergewricht tot
distaal van het carpaalgewricht. Wanneer het ellebooggewricht in een bepaalde houding wordt
gefixeerd, kan het doorbuigen van het schoudergewricht en het carpaalgewricht door deze pezige
verbinding verhinderd worden (Dyce en Wensing, 1980). Als onder invloed van het lichaamsgewicht
het schoudergewricht dreigt door te buigen, dan wordt de m. biceps brachii aangespannen. Hierdoor
ontstaat er, via de lacertus fibrosus, tractie op de m. extensor carpi radialis waardoor het doorbuigen
Figuur 4: A lateraal, B mediaal aanzicht linker ellebooggewricht (uit König en Liebich, 2009).
9
van de carpus wordt verhinderd (König en Kassianoff, 2002). De lacertus fibrosus versmelt, zoals
hoger reeds vermeld, met de m. extensor carpi radialis ter hoogte van het middelste derde van de
onderarm (Wissdorf et al., 2002). De m. extensor carpi radialis begint proximaal op de crista
supracondylaris lateralis en de fossa radialis van de humerus en insereert op de tuberositas ossis
metacarpalis III (Wissdorf en Hertsch, 2002; König en Liebich, 2009). Deze spier is de belangrijkste en
sterkste strekker van het carpaalgewricht (König en Liebich, 2009).
1.4 Het carpaalgewricht
Het carpaalgewricht is een samengesteld scharniergewricht dat in zijn beweging beperkt is tot buigen
en strekken. Het vertoont drie horizontale gewrichtsspleten. Tussen de carpaalbeenderen onderling is
er minimale beweging
mogelijk. Dit heeft tot
gevolg dat er ook matige
rotatie en zijwaartse
bewegingen in het
carpaalgewricht kunnen
plaatsvinden. De
gewrichtsspleten hebben
een schokdempende
werking tijdens de
steunfase van de
beweging (Wissdorf et
al., 2002). Het
carpaalgewricht heeft de neiging om onder invloed van het lichaamsgewicht door te buigen. Dankzij
de druk van de m. extensor carpi radialis wordt dit, zoals eerder al werd aangegeven, voorkomen. De
m. flexor carpi ulnaris en m. extensor carpi ulnaris worden onder invloed van het lichaamsgewicht
uitgerekt (Budras et al., 2009). Beide spieren oefenen een proximaal gerichte tractie uit op het os carpi
accessorium (Budras et al., 2009; König en Liebich, 2009). Daartegenover staat dat de ligamenta
accessoria van de twee teenbuigers (zie 1.5) onder invloed van het lichaamsgewicht een distaalwaarts
gerichte tractie uitoefenen ter hoogte van hun aanhechtingsplaats. Op deze manier wordt het
carpaalgewricht ook langs de palmaire zijde in gestrekte positie gehouden (Budras et al., 2009).
Door de aanwezigheid van ligamenten aan de palmaire zijde van het carpaalgewricht wordt er een
overstrekking van dit gewricht (“holle knieën”) voorkomen (König en Kassinoff, 2002; Simoens, 2014).
Volgens Wissdorf et al., (2002) is dit het gevolg van de functie van de ligamenta antebrachiocarpea
palmaria. Deze lopen van de crista transversa radii naar de basis van de metacarpus. De mediale en
laterale collateraalbanden stabiliseren het gewricht in het sagittale vlak (König en Liebich, 2009).
Figuur 5: A mediaal aanzicht, B lateraal aanzicht linker carpaalgewricht
(uit König en Liebich, 2009).
10
1.5 De ondervoet
De m. flexor digitalis superficialis en de m. flexor
digitalis profundus spelen beiden een zeer grote
rol in het passief ondersteunen van het
voorbeen tijdens het staan. Beide spieren
bezitten immers naast hun spierbuik(en) ook elk
een ligamentum accessorium waarmee ze,
samen met de m. interosseus medius, een
hyperextensie van het kogelgewricht voorkomen
(Piotrowski et al., 1983; Swanstrom et al 2004)).
De m. flexor digitalis superficialis is de meest
pezige spier van het voorbeen. De spier loopt
van mediale epicondyl van de humerus naar de
leuning van het kroonbeen. Het spierige
gedeelte bevindt zich tussen de spierbuiken van de m. flexor carpi ulnaris en de m. flexor digitalis
profundus en gaat proximaal van de carpus over in een stevige eindpees (Dyce en Wensing,1980;
König en Liebich, 2009). Proximaal van de vasthechting op het kroonbeen splitst de eindpees op in
twee schenkels waartussen de m. flexor digitalis profundus verder distaalwaarts verloopt (König en
Liebich, 2009). Proximaal van de carpus ontvangt de m. flexor digitalis superficialis een kort, stevig
ligamentum accessorium, dat soms beschouwd wordt als het radiale hoofd van de oppervlakkige
buiger (Dyce en Wensing, 1980). Dit fibreus ligament wordt het proximaal check ligament genoemd.
Het hecht vast op de palmaire zijde van de radius en versmelt met de m. flexor digitalis superficialis
net proximaal van de carpus (Dyce en Wensing, 1980). Het proximaal check ligament speelt een grote
rol in het passieve sta-apparaat. Wanneer er gewicht op het voorbeen wordt gezet en de kogel
daardoor dreigt door te zakken, ontstaat er via de eindpees van de oppervlakkige buiger tractie op het
proximaal check ligament. De volledig pezige verbinding tussen het distale derde van de radius en de
leuning van het kroonbeen beperkt het doorzakken van de kogel (König en Kassinoff, 2002; Budras et
al., 2009).
De m. flexor digitalis profundus is een hoefbeenbuiger. De spierbuiken ervan liggen caudaal van de
onderarm, bedekt door de flexoren van de carpus en de m. flexor digitalis superficialis (Dyce en
Wensing, 1980; König en Liebich, 2009). De m. flexor digitalis profundus bestaat proximaal uit drie
spierhoofden: een humeraal, een radiaal en een ulnair hoofd. Het humeraal hoofd hecht vast op de
mediale epicondyl van de humerus. Het is zelf uit verschillende (vergroeide) spierbuiken opgebouwd
en gaat over in zijn eindpees proximaal van de carpus (König en Liebich, 2009). Het (zwakke) radiale
hoofd hecht vast mediaal van het proximaal check ligament, ter hoogte van de distale helft van de
radius en versmelt met de hoofdpees net proximaal van de carpus. Het kleine ulnaire hoofd hecht vast
op de mediale achterrand van het olecranon en heeft een lange eindpees die proximaal van de carpus
versmelt met de hoofdpees (Dyce en Wensing, 1980; König en Liebich, 2009). De eindpees van de m.
flexor digitalis profundus ontvangt ter hoogte van de overgang van het proximale naar het middelste
Figuur 6: Lateraalaanzicht linker ondervoet (uit
König en Liebich, 2009).
11
derde van de pijp een ligamentum accessorium en insereert distaal op de facies flexoria van het
hoefbeen (Wissdorf et al., 2002; Clearhoudt et al., 2013). Het ligamentum accessorium van de diepe
buiger, veelal distaal check ligament genoemd, is zeer zwaar en ontstaat op het ligamentum carpi
palmare en aan het gewrichtskapsel van het carpaalgewricht ter hoogte van het proximale deel van
metacarpus III (Wissdorf et al., 2002).
Het distaal check ligament speelt eveneens een grote rol in het passieve sta-apparaat. Wanneer er
gewicht op het voorbeen wordt gezet en de kogel daardoor dreigt door te zakken, ontstaat er via de
eindpees van de diepe buiger tractie op het distaal check ligament. De volledig pezige verbinding
tussen het proximale deel van het pijpbeen en de facies flexoria van het hoefbeen beperkt het
doorzakken van de kogel (König en Kassianoff, 2002; Budras et al., 2009).
De m. flexor digitalis superficialis en m. flexor digitalis profundus zijn dus beiden belangrijke schakels
in het passieve sta-apparaat (Zarucco et al, 2004). De ligamenta accessoria van de twee flexoren zijn
allebei volledig pezig waardoor er zonder spierkracht wordt voorkomen dat het carpaalgewricht en de
gewrichten van de ondervoet overstrekt worden (Dyce en Wensing, 1980).
De m. flexor digitalis superficialis is een buiger van het kroon- en kootgewricht en stabilisator van het
kogelgewricht. De m. flexor digitalis profundus is een buiger van de gehele voorvoet maar vooral van
het hoefgewricht (Dyce en Wensing, 1980; König en Liebich, 2009)
Wanneer het distaal check ligament geruptureerd is heeft dit een aantal klinische implicaties. Tijdens
de stap zal het ellebooggewricht een minder grote extensie vertonen. In de stap en draf zal, op het
laatste moment van de hoefafzet, het kogelgewricht iets meer en langer gestrekt worden dan wanneer
het distaal check ligament nog intact zou zijn. Het heeft geen invloed op de maximale hyperextensie
van het kogelgewricht. Ook de vroegere flexie van het ellebooggewricht en het carpaalgewricht
tijdens de afzet bij beweging, duidt op een compensatie om het verlies van de functie van het distaal
check ligament op te vangen (Buchner et al., 1996)
1.5.1 Het kogeldraagapparaat
Het ophangsysteem van de kogel bestaat uit de m. interosseus medius en verschillende
sesamsbeenbandjes: het ligamentum intersesamoideum palmare, het ligamentum sesamoideum
rectum en de ligamenta sesamoidea obliqua (Wissdorf et al., 2002).
1.5.1.1 De m. interosseus medius
De enige korte teenspier die bij het paard nog duidelijk uitgebouwd is, is de m. interosseus medius
(Simoens, 2014). De m. interosseus medius is volledig pezig en voorkomt samen met de teenbuigers
en een aantal andere ligamenten (zie 1.5.1.2.) dat de kogel doorzakt (Dyce en Wensing, 1980). De m.
interosseus medius hecht vast op het ligamentum carpi radiatum en proximaal op het pijpbeen en
12
splitst naar distaal toe op in twee schenkels die insereren op de abaxiale zijde van de proximale
sesamsbeentjes (Dyce en Wensing, 1980; Wissdorf et al., 2002; Bischofberger et al., 2006; König en
Liebich, 2009; Garrett et al., 2013). Op deze wijze wordt de kogel passief gedragen en ‘opgehangen’
aan de proximale zijde van de pijp (Wissdorf et al., 2002). Beide eindschenkels geven bovendien nog
een peesstrook af die naar dorso-distaal loopt en aan de dorsale zijde van de ondervoet versmelt met
de m. extensor digitalis communis (Dyce en Wensing, 1980; Wissdorf et al., 2002). Op deze manier
fixeert de m. interosseus medius de ondervoet ook aan de dorsale zijde. Wanneer de m. interosseus
medius onder invloed van belasting opgespannen wordt, worden het kroon- en hoefgewricht door de
tractie aan de m. extensor digitalis communis nog beter in positie gehouden (König en Liebich, 2009).
1.5.1.2 De sesamsbeenbandjes
Het ligamentum intersesamoideum palmare, de ligamenta sesamoidea obliqua en het ligamentum
sesamoideum rectum zijn samen met de proximale sesamsbeentjes onderdeel van het passieve sta-
apparaat in de ondervoet (Dyce en Wensing, 1980; Wissdorf et al., 2002). Ze maken deel uit van het
kogeldraagapparaat. Het
ligamentum
intersesamoideum palmare
verbindt de palmaire zijden
van de twee proximale
sesamsbeentjes (Wissdorf et
al., 2002). Het caudale
oppervlak van dit ligament is
glad en glanzend, wat het
vlot glijden van de m. flexor
digitalis superficialis gunstig
beïnvloedt (Dyce en
Wensing, 1980). Het
ligamentum sesamoideum
rectum begint aan de basis
van de proximale
sesamsbeentjes, verloopt distaal en insereert met een oppervlakkig deel op het kroonbeen. Een
dieper deel insereert op de top van het trigonum van het kootbeen. De ligamenta sesamoidea obliqua
zijn parig aangelegd: ze hechten vast op de abaxiale zijde van de proximale sesamsbeentjes, lopen
disto-axiaal en insereren op de leuning van het kroonbeen. Ze worden bedekt door de overige distale
sesamsbeenbandjes (Wissdorf et al., 2002; König en Liebich, 2009).
Figuur 7: Schematische voorstelling van gewrichtsfixaties van
het voorbeen (uit König en Liebich, 2009).
13
2. HET PASSIEF STA-APPARAAT TER HOOGTE VAN HET ACHTERBEEN
Het passief sta-apparaat van het achterbeen is bijzonder goed uitgebouwd en zorgt voor een
vermindering van de spierarbeid bij het dragen van het lichaamsgewicht. Dit gebeurt met behulp van
aanpassingen in het skelet en veranderingen in de spierstructuur. Sommige spieren zijn bij het paard
veel peziger aangelegd dan bij andere diersoorten (Koch en Liebich, 2009). Het belangrijkste
onderdeel van het passief sta-apparaat bij het achterbeen is het kniegewricht. Dit gewricht wordt
verhinderd om door te buigen door een fixatie van de patella achter de uitstekende knobbel op de
mediale trochleakam van de femur. Als de knie gestabiliseerd is, wordt de sprong automatisch ook
verhinderd om door te buigen dankzij de strakke en pezige oppervlakkige buiger die deel uitmaakt van
het spanzaagmechanisme. Pezen en ligamenten stabiliseren passief grotendeels de meer distale
gewrichten (Schuurman et al., 2003).
2.1 Het bekken- en het heupgewricht
Het achterbeen zorgt niet alleen voor de stuwende kracht bij de voortbeweging van het lichaam, maar
moet ook instaan voor het dragen en ondersteunen van een deel van de romp in rust. Het bekken, dat
stevig met de romp verbonden is door middel van het iliosacraalgewricht, draagt het acetabulum van
het heupgewricht (Dyce en Wensing, 1980). Het heupgericht omvat de verbinding van het bekken met
de femur en vormt het steunpunt van het lichaamsgewicht. De hoef bevindt zich namelijk loodrecht
onder het heupgewricht en vormt het steunvlak. Wanneer je een lijn trekt vanuit het heupgewricht naar
de hoef bevindt het kniegewricht zich craniaal van de lijn terwijl het tarsaal-, het koot- en het
kroongewricht caudaal ten opzichte van deze lijn gelegen zijn (König en Kassianoff, 2002).
Hoewel het heupgewricht een
kogelgewricht is en er geen
collateraalbanden aanwezig zijn, wordt
de beweging bij het paard toch
grotendeels beperkt tot flexie en
extensie (Wissdorf et al., 2002;
Simoens, 2014). Bij het opstaan is te
zien dat er nog beperkte zijwaartse
beweging mogelijk is (Dyce en
Wensing, 1980). Het bekken bestaat beiderzijds uit drie beenderen. Het os pubis, het os ilium en het
os ischium versmelten alle drie ter hoogte van het acetabulum. In het acetabulum past het caput ossis
femoris. Het ligamentum capitis ossis femoris verbindt deze twee structuren. Het ligament loopt van de
fossa acetabuli naar de fovea capitis ossis femoris (König en Liebich, 2002). Bij het paard hecht er
nog een tweede band vast op de femurkop namelijk het ligamentum accessorium ossis femoris. Dit is
een afsplitsing van de m. rectus abdominis en loopt langs een groeve aan de ventrale zijde van het os
pubis, doorheen de incisura acetabuli om vast te hechten op de femurkop. Het versmelt met het
ligamentum capitis ossis femoris en verzekert een versteviging van het heupgewricht (Budras et al.,
Figuur 8: Ventraal aanzicht heupgewricht (uit König
en Liebich, 2009).
14
2009; König en Liebich, 2009). Bij abductie en rotatie van de femur wordt het ligamentum accessorium
opgespannen en remt het de zijwaartse- en rotatiebewegingen (Dyce en Wensing, 1980). Het
ligamentum transversum acetabuli loopt over de rand van het acetabulum en overbrugt de inicisura
acetabuli. Dit ligament houdt de andere twee ligamenten van het heupgewricht op hun plek (Budras
et al., 2009; König en Liebich, 2009).
De heup is het enige gewricht van het achterbeen dat tijdens stand volledig actief gefixeerd moet
worden. In een normale rustpositie is dit gewricht gebogen en het zijn de zware bil- en broekspieren
die actief het verder doorbuigen ervan moeten verhinderen (Dyce en Wensing, 1980; Simoens, 2014).
Om die spieren toch te ontlasten en energie te sparen, staan rustende paarden alternerend op één
achterbeen terwijl ze het andere been lichtjes laten steunen op de teen van de hoef. Het bekken wordt
iets scheef naar beneden gehouden in de richting van het niet-steunende lidmaat (Budras et al.,
2009). Paarden wisselen regelmatig van achterbeen wanneer het steunende been vermoeid raakt, dit
wordt ‘schilderen’ genoemd (Dyce en Wensing, 1980; König en Kassianoff, 2002).
2.2 De knie
Het kniegewricht kan opgedeeld worden in een articulatio femorotibialis en een articulatio
femoropatellaris. De menisci vangen de incongruentie tussen de femurcondyllen en het tibiaal plateau
op. Een belangrijk onderdeel van de articulatio femoropatellaris is de trochlea ossis femoris. Deze is
opgebouwd uit twee verticale kammen waarbij de mediale meer uitgesproken is dan de laterale. Op de
mediale kam zit nog een duidelijke verdikking, het tuberculum trochleae ossis femoris. Bij elke
beweging glijdt de patella over de trochlea ossis femoris (König en Liebich, 2009).
2.2.1 De menisci
De menisci werken schokdempend. Ze hebben de vorm van sinaasappelpartjes waarvan de distale
zijde vlak is en de proximale zijde uitgehold waardoor de femurcondylen en het tibiaplateau nog in
nauw contact met elkaar staan (Budras et al., 2009; König en Liebich, 2009). Het kniegewricht maakt
in principe enkel flexie- en extensiebewegingen maar dankzij de menisci zijn ook lichte
rotatiebewegingen mogelijk (König en Liebich, 2009). Elke meniscus zit met een craniale en een
caudale band stevig verankerd op de tibia. Het ligamentum meniscofemorale verbindt de caudale
rand van de laterale meniscus met de axiale zijde van de mediale femurcondyl (Wissdorf et al., 2002;
König en Liebich, 2009).
15
2.2.2 Ligamenten van het femorotibiaal gewricht
De ligamenten tussen de femur en de tibia die voor de stabiliteit van de knie in latero-mediale en
cranio-caudale richting zorgen zijn de collateraalbanden en de gekruiste banden van de knie
(Wissdorf et al., 2002; König en Liebich, 2009).
De zijdelingse beweeglijkheid van het kniegewricht wordt voorkomen door de mediale en de laterale
collateraalbanden (König en Liebich, 2009). De mediale collateraalband loopt van de mediale
epicondyl van de femur naar de mediale epicondyl van de tibia. De laterale collateraalband loopt van
de laterale epicondyl van de femur naar de laterale epicondyl van de tibia alsook naar het caput
fibulae. De mediale collateraalband is vergroeid met de mediale meniscus. De laterale collateraalband
is niet vergroeid met de laterale meniscus omdat de beginpees van de m. popliteus tussen de laterale
meniscus en het collateraal ligament doordringt. De collateraal banden zijn door de huid heen
voelbaar (Wissdorf et al., 2002). De cranio-caudale beweeglijkheid van het kniegewricht wordt
voorkomen door de gekruiste banden. Het ligamentum cruciatum craniale of laterale gekruiste band
loopt van de axiale zijde van de laterale femurcondyl naar de eminentia intercondylaris van de tibia.
Het ligamentum cruciatum caudale of mediale gekruiste band loopt van de axiale zijde van de mediale
femurcondyl naar de incisura poplitea tibiae (Nickel, 1986; König en Liebich, 2009).
2.2.3 Ligamenten van het femoropatellair gewricht
De trochlea van de femur en het gewrichtsvlak van de patella vormen samen het femoropatellair
gewricht (Nickel, 1986). De patella, die in feite een sesamsbeentje van de m. quadriceps femoris is,
glijdt synchroon met de beweging van het lidmaat over de trochlea ossis femoris (Nickel, 1986; König
en Liebich, 2009). Volgens Wissdorf et al. (2002) kan men twee groepen ligamenten onderscheiden
ter hoogte van de articulatio femoropatellaris, namelijk het ligamentum patellae intermedium enerzijds
en de retinacula patellae anderzijds. De retinacula patellae zijn in feite vier bindweefselstrengen.
Daarvan zijn de ligamenta femoropatellaria en de ligamenta patellaria onderdeel. De ligamenta
femoropatellaria houden de patella in de ‘glijbaan’ van de trochlea femoris en verbinden de knieschijf
met de mediale respectievelijk laterale femurcondyl. Het ligamentum femoropatellare mediale is
zwakker dan het ligamentum femoropatellare laterale (Wissdorf et al., 2002). De ligamenta patellaria
Figuur 9: Caudaal aanzicht linker kniegewricht (uit König en
Liebich, 2009).
16
verbinden de patella met de tuberositas tibiae. De mediale rechte patellaband of ligamentum patellae
mediale ontspringt aan het fibrocartilago parapatellaris en is zwakker dan het laterale ligament dat op
de laterale voorvlakte van de patella ontspringt (König en Liebich, 2009).
Het ligamentum patellae intermedium is eigenlijk een voortzetting van de M. quadriceps, meer
specifiek van de M. rectus femoris (Wissdorf et al., 2002; Budras et al., 2009). Dit ligament begint op
de voorvlakte van de patella en eindigt op de sulcus tuberositas tibiae (König en Liebich, 2009).
2.2.4 Het op slot zetten van het kniegewricht
Men heeft lange tijd aangenomen dat de knie en de sprong volledig
gestabiliseerd worden enkel en alleen door het passief op slot zetten
van de knie. Hierbij haakt de patella over het dorsaal uitstekende
tuberculum trochleae ossis femoris en wordt het gewricht ‘op slot’
gezet door tractie van de mediale en middenste rechte patellabanden
zonder gebruik van spierkracht (Dyce en Wensing, 1980; Nickel et al.,
1986; Hildebrand, 1987; König en Kassianoff, 2002). Schuurman et
al. (2003) hebben echter zowel bij paarden onder anaesthesie als op
geïsoleerde achterbenen aangetoond dat een op slot gezette knie,
waarbij de patella achter het tuberculum trochleae ossis femoris
gesitueerd is, onmiddellijk doorbuigt onder invloed van gewicht. Ze
toonden ook aan dat deze doorbuiging of collaps vermeden kan
worden door slechts een lichte mediaalgerichte tractie op de patella.
In vivo en bij het rechtstaande lidmaat in steun wordt deze tractie
uitgeoefend door het mediale hoofd van de m. quadriceps. De m.
sartorius en de m. gracilis die met hun gemeenschappelijke
eindaponeurose nochtans ook vasthechten op de mediale
patellaband, zouden niet in staat zijn om de patella te fixeren.
De kracht die de vastus medialis nodig heeft om de knie te
stabiliseren bedraagt minder dan 2% van de kracht die zou nodig zijn
om de knie te stabiliseren zonder dat deze ‘op slot’ staat (Schuurman
et al. (2003).
Figuur 10: Craniaal aanzicht
van het linker kniegewricht
(uit Schuurman et al., 2003).
1. patella 2. fibrocartilago parapatellaris 3. mediale trochlea ossis femoris 4. ligamentum patellae mediale 5. ligamentum patellae intermedium 6.ligamentum patellae laterale 7. werkingsrichting vastus medialis (m. quadriceps) 8. werkingsrichting rectus femoris (m. quadriceps) 9. werkingsrichting vastus lateralis (m. quadriceps)
17
2.2.5 Het spanzaagmechanisme
Het spanzaagmechanisme is in feite het samenspel tussen de dorsaal gelegen pezige m. fibularis
tertius en de m. flexor digitalis superficialis (Simoens, 2014). Beide structuren zorgen er samen voor
dat de knie- en de sprongbewegingen synchroon verlopen. Eens de knie in een bepaalde stand
gefixeerd is, dan wordt de stand van de sprong automatisch ook verankerd.
De pezige m. fibularis tertius, ook wel de tendo femorotarseus genoemd, begint samen met de m.
extensor digitorum longus op de fossa extensoria. Distaalwaarts verloopt de m. fibularis tertius via de
sulcus extensorius tibiae, splitst zich op in drie schenkels proximaal van het spronggewricht en wordt
daar door een pees van de m. tibialis cranialis doorkruist (Wissdorf et al., 2002; König en Liebich,
2009). De middelste en mediale schenkel eindigen op het os tarsi centrale, het os tarsale III en het os
metatarsale III. De laterale schenkel eindigt op het os tarsale IV en op de calcaneus (König en Liebich,
2009).
De m. flexor digitalis superficialis begint op de fossa supracondylaris ossis femoris en eindigt op het
kroonbeen (König en Liebich, 2009). Een echte spierbuik is niet aanwezig, de m. flexor digitalis
superficialis is over zijn gehele lengte hoofdzakelijk pezig (Dyce en Wensing, 1980). De M. flexor
digitalis superfiscialis heeft geen ligamentum accesorium zoals in het voorbeen maar verbreedt ter
hoogte van de calcaneus (Dyce en Wensing, 1980; Simoens, 2014). Een absolute voorwaarde om de
sprong te fixeren via het proximale deel van de m. flexor digitalis superficialis is fixatie van het
kniegewricht (Wissdorf et al., 2002). Eens de knie gefixeerd is (zie 2.2.4) kan de sprong dankzij de m.
fibularis tertius en de m. flexor digitalis superficialis bijgevolg ook niet meer doorzakken.
Wanneer het paard de knie weer wil bewegen, wordt het been eerst ontlast en wordt de patella
dorsaalwaarts getrokken door de m. quadriceps. Tegelijkertijd wordt de patella onder invloed van de
m. biceps femoris naar lateraal getrokken waardoor de deze weer terug in de trochlea ossi femoris
komt (König en Liebich, 2009).
Soms blijft de patella gefixeerd op het tuberculum trochleae ossis femoris waardoor de knie en de
sprong gestrekt blijven (Dyce en Wensing, 1980). Dit kan soms verholpen worden door het paard
achterwaarts te laten stappen. Lukt dit niet, dan kan men eventueel het ligamentum patellae mediale
doorsnijden (Wissdorf et al., 2002). Soms gebeurt het ook dat de patella naar een abnormale plaats,
veelal naar lateraal, verschuift. Dit wordt een patellaluxatie genoemd (Dyce en Wensing, 1980).
18
2.3 Het spronggewricht
Het spronggewricht is een samengesteld verend scharnier gewricht met vier gewrichtsspleten (König
en Liebich, 2009). Ter hoogte van de drie meest distaal gelegen gewrichtsspleten is bijna geen
bewegingsmogelijkheid (Wissdorf et al., 2002; Budras et al., 2009). Bij oudere dieren vergroeien de
distale tarsaalbeenderen vaak met elkaar en met de pijp (Simoens, 2014). Dit betekent dat vooral het
meest proximale gewrichtscompartiment, het tarsocrurale gewricht, als functioneel scharniergewricht
dient (Wissdorf et al., 2002). Het tarsocrurale gewricht omvat niet de calcaneus (Simoens, 2014).
2.3.1 Ligamenten
Vier collateraalbanden,
fasciën en proximale en
distale voetwortelbandjes
vormen het bandenapparaat
van het spronggewricht
(König en Liebich, 2009). De
mediale en laterale
collateraalbanden bestaan
uit een kort en lang
gedeelte (Wissdorf et al.,
2002). De lange mediale
collateraalband loopt van de mediale malleolus van de tibia naar het mediale griffelbeenhoofdje. De
lange laterale collateraalband loopt van de laterale malleolus van de tibia naar het lateraal
griffelbeenhoofdje (König en Liebich, 2009). Alle vier de gewrichtsspleten worden door deze twee
collateraalbanden overbrugd. De korte collateraalbanden overbruggen meestal één gewrichtsspleet,
ze bestaan uit meerdere onderdelen (Wissdorf et al., 2002). Het ligamentum plantare longum verloopt
van de tuber calcanei over het lateraal gelegen os tarsale quartum en het os tarsi centrale naar het
pijpbeen en het laterae griffelbeenhoofdje (König en Liebich, 2009).
Een hazenhak kan ontstaan ten gevolge van een verzwakking of een ontsteking van het ligamentum
plantare longum. Hierbij wordt een verdikking plantair van het spronggewricht gezien (Wissdorf et al.,
2002; Simoens, 2014).
Dorsaal op de sprong bevindt zich een dorsale waaiervormige band, het ligamentum dorsale
obliquum, die de talus verbindt met de voorrand van het pijpbeen (König en Liebich, 2009; Simoens,
2014).
Figuur 11: Mediaal aanzicht spronggewricht (uit König en Liebich,
2009).
19
2.3.2 Het spanzaagmechanisme
Het spanzaagmechanisme (zie 2.2.5.) is een heel belangrijk onderdeel van het passief sta-apparaat.
Via de samenwerking van de m. fibularis tertius en de m. flexor digitalis superficialis wordt de sprong
in een welbepaalde hoek gefixeerd na het op slot zetten van de knie. In tegenstelling tot de carpus bij
het voorbeen staat de sprong licht gebogen en moet deze hoek bij steun name behouden blijven
(Dyce en Wensing, 1980).
De m. flexor digitalis superficialis kan, partieel of volledig, doorscheuren bijvoorbeeld door een val of
wanneer het paard uitglijdt. Wanneer het paard dan opnieuw op het aangetaste been steunt kan dit bij
een volledige scheuring van de achillespees leiden tot doorzakking van het lidmaat (Wissdorf et al,
2002).
Wanneer de m. fibularis tertius geruptureerd is, meestal ten gevolge van een trauma, kan de sprong
onafhankelijk van de knie bewegen wanneer het achterbeen passief wordt gemanipuleerd. Bij
achterwaartse beweging is te zien dat de sprong zich strekt op het moment dat de knie wordt gebogen
(Granacher, 1994)
2.4 De ondervoet:
Een hyperextensie van het koot-, het kroon- en het
hoefgewricht ter hoogte van het achterste lidmaat
wordt op dezelfde manier voorkomen als bij de
voorvoet namelijk met behulp van het kogel- en
hoefdraagapparaat. De oppervlakkige buiger heeft
geen ligamentum accessorium maar door zijn stevige
pezige vasthechting op het tuber calcanei vervult hij
een heel belangrijke rol in het passief sta-apparaat.
Het ligamentum accesorium van de diepe buiger is
wel veel minder sterk dan die van de diepe buiger van
het voorbeen en soms zelfs afwezig (König en Liebich,
2009; Muylle et al., 2010).
Figuur 12: Schematisch overzicht passief sta-
apparaat achterbeen en spanzaag mechanisme
(uit König en Liebich, 2009).
20
REFERENTIELIJST
Bischofberger A.S., Ringer S.K., Geyer H. Imboden I., Ueltschi G., Lischer C.J. (2006).
Histomorphologic evaluation of extracorporeal shock wave therapy of the fourth metatarsal bone and
the origin of the suspensory ligament in horses without lameness. American Journal of Veterinary
Research 67, 577-582
Buchner H.H.F., Savelberg H.H.C.M., Becker C.K. (1996). Load redistribution after desmotomy of the
accessory ligament of the deep digital flexor tendon in adult horses. THE VETERINARY QUARTERLY
18, 70-74,
Budras K., Sack W.O., Röck S. (2009). Anatomy of the horse. 5th edition. Schlütersche
Verlagsgesellschaft mbH & Co KG, Hannover, p.12-24
Claerhoudt S., Bergman E.H.J., Saunders J.H. (2013). Computed Tomographic Anatomy of the
Equine Foot. Anatomia, Histologia, Embryologia, Journal of Veterinary medicine C (accepted for
publication September 2013).
Dyce K.M., Wensing C.J.G. (1980) Anatomie van het paard. Scheltema en Holkema B.V., Utrecht,
p.60-173
Garrett K.S., Bramlage L.R., Spike-Pierce D.L., Cohen N.D. (2013). Injection of platelet- and
leukocyte-rich plasma at the junction of the proximal sesamoid bone and the suspensory ligament
branch for treatment of yearling Thoroughbreds with proximal sesamoid bone inflammation and
associated suspensory ligament branch desmitis. Journal of the American Veterinary Medical
Association 243, 120-125
Granacher A. (1994). Der klinische Fall – Aus der Praxis, für die Praxis. Tierärztl Prax 22, 208-295
Gussekloo S.W.S., Lankester J., Kersten W., Back W. (2011). Effect of differences in tendon
properties on functionality of the passive stay apparatus in horses. American Journal of Veterinary
Research 72, 474-483
Hildebrand, M. (1987). The Mechanics of Horse Legs. American Scientist 75, 594-601
König H.E., Kassianoff I. (2002). Kinetik. In: Wissdorf H., Gerhards H., Huskamp B., Deegen E.
(Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition. Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover
p.621-623
21
König H.E., Liebich H. (2009). Anatomie der Haussäugetiere. 4th edition. Schattauer GmbH, Stuttgard
p.161- 278
Muylle S., Vanderperren K., Saunders J., Simoens P. (2010). Morphometric data on the accessory
ligament of the deep digital flexor tendon on the equine hindlimb. The Veterinary Journal 184, 298-302
Nauwelaerts S., Aerts P., Clayton H. (2013). Stride to stride variability in joint angle profiles during
transitions from trot to canter in horses. The Veterinary Journal 198, 59-64
Nickel R., Schummer A., Seiferle E., Frewein J., Wikkens H., Wile K. (1986). The Locomotor System
of the Domestic Mammels. In: The anatomy of the Domestic Animals, Volume 1, p. 207
Payne R.C., Veenman P., Wilson A.M. (2004). The role of the extrinsic thoracic limb muscles in equine
locomotion. Journal of Anatomy 205, 479–490
Piotrowski G., Sullivan M., Colahan P.T. (1983). GEOMETRIC PROPERTIES OF EQUINE
METACARPI. Journal of Biomechanics 16, 129-139
Pollock S., Hill M.L., Stover S.M., Galuppo L.P. (2008). A Musculoskeletal Model of the Equine
Forelimb for Determining Surface Stresses and Strains in the Humerus—Part I. Mathematical
Modeling. Journal of Biomechanical Engineering 130, 0410061 - 0410067
Schuurman O., Kersten W., Weijs W. A. (2003). The equine hind limb is actively stabilized during
standing. Journal of Anatomy 202, 355-362
Simoens P. (2014). HET VOORBEEN In: TOPOGRAFISCHE EN KLINISCHE ANATOMIE VAN DE
HUISDIEREN. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.1-43
Simoens P. (2014). HET ACHTERBEEN In: TOPOGRAFISCHE EN KLINISCHE ANATOMIE VAN DE
HUISDIEREN. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p.1-30
Swanstrom M.D., Zarucco L., Stover S.M., Hubbard M., Hawkins D.A., Driessen B., Steffey E. P.
(2005). Passive and active mechanical properties of the superficial and deep digital flexor muscles in
the forelimb of anesthetized Thoroughbred horses. Journal of Biomechanics 38, 579-586
Watson J.C., Wilson A.M. (2007). Muscle architecture of biceps brachii, triceps brachii and
supraspinatus in the horse. Journal of Anatomy 210, 32-40
Wissdorf H. (2002). Anhang Rumpf. In: Wissdorf H., Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors)
Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition. Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.349
22
Wissdorf H., Hertsch B. (2002) Anhang Schultergliedmaβe (AS). In: Wissdorf H., Gerhards H.,
Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition. Verlag M. & H.
Schaper Alfeld, Hannover, p.505
Wissdorf H., Hertsch B., Keller H., Huskamp B. (2002). Kapitel 8: Beckengliedmaβe. In: Wissdorf H.,
Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition.
Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.558-559; p.586
Wissdorf H., Hertsch B., Keller H., Stadtbäumer G. (2002). Kapitel 8: Beckengliedmaβe. In: Wissdorf
H., Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition
Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.533 - 543; p.566-568.
Wissdorf H., Otto B., Hertsch B., Keller H. (2002). Hufbereich, Regio ungularis. In: Wissdorf H.,
Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes. 2th edition.
Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.385
Wissdorf H., Otto B., Hertsch B., Keller H., Huskamp B. (2002). Kapitel 7: Schultergliedmaβe. In:
Wissdorf H., Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes.
2th edition. Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.440-445; p.463; p.474; p.481; p.490-492
Wissdorf H., Otto B., Hertsch H., Keller H., Stadtbäumer G. (2002). Kapitel 7: Schultergliedmaβe. In:
Wissdorf H., Gerhards H., Huskamp B., Deegen E. (Editors) Anatomie und propädeutik des pferdes.
2th edition. Verlag M. & H. Schaper Alfeld, Hannover, p.404; p.428
Zarucco L., Taylor K.T., Stover S.M. (2004). Determination of muscle architecture and fiber
characteristics of the superficial and deep digital flexor muscles in the forelimbs of adult horses.
American Journal of Veterinary Research 65, 819-828