De relatie tussen ouders en professionals bij het...

80
De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een traject van opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals Marjolein De Vylder Academiejaar 2013-2014 Promotor: Prof. Dr. Michel Vandenbroeck Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘Master in het Sociaal Werk’.

Transcript of De relatie tussen ouders en professionals bij het...

Page 1: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een traject van

opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals

Marjolein De Vylder

Academiejaar 2013-2014

Promotor: Prof. Dr. Michel Vandenbroeck

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘Master in het Sociaal Werk’.

Page 2: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

1

Page 3: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

2

Marjolein De Vylder Master Sociaal Werk

Promotor: Prof. Michel Vandenbroeck Academiejaar 2013-2014

De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een traject van

opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals

Samenvatting

Deze masterproef vertrekt vanuit de vaststelling dat steeds meer naar effectiviteit en

efficiëntie wordt gestreefd, dit ook in het welzijnslandschap. Deze tendensen worden onder

andere vertaald in het duidelijk omschrijven en vastleggen van bepaalde procedures met

betrekking tot het afsluiten van een begeleiding. De wetgever vraagt om een snelle,

effectieve en efficiënte hulpverlening. Men tracht in de hulpverlening te streven naar een zo

goed mogelijk resultaat in een zo kort mogelijk tijdsbestek en met een minimum aan

middelen. Toch gaat niet iedereen mee in dit discours, andere auteurs pleiten voor het

behoud van het sociale in het sociaal werk. Zij hechten veel belang aan het betrekken van

ouders, participatie, partnerschap, gelijkwaardigheid, … binnen de hulpverleningsrelatie.

Toch deze participatieve en constructieve benadering van de hulpverleningsrelatie lijkt niet

steeds zo gemakkelijk waar te maken. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid

blijkt moeilijk en complex en het blijkt niet zo eenvoudig om tot partnerschap te komen.

Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van informatie en macht in de

hulpverleningsrelatie. Deze masterproef tracht een antwoord te vinden op de

onderzoeksvragen met betrekking tot het perspectief van professionals op het betrekken van

ouders bij het beëindigen van een hulpverleningsrelatie in het CKG. Wat zeggen

professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zouden professionals in beide

centra willen doen (wenselijkheid)? Wat kunnen professionals in beide centra realiseren van

wat ze willen doen (realiseerbaarheid)? Op basis van semi-gestructureerde interviews met

professionals in twee CKG’s en een documentanalyse tracht dit onderzoek een antwoord te

formuleren op deze vragen. Beide centra schenken duidelijk veel aandacht aan het

betrekken van ouders bij het beëindigen van het traject van opvoedingsondersteuning.

Professionals streven ernaar ouders te betrekken bij de beslissingen omtrent de beëindiging.

Dit valt echter niet steeds te verwezenlijken. Uit de interviews met de professionals blijkt dat

een constructie van de ‘goede ouder’ tot stand komt, dit zorgt er voor dat bepaalde ouders

in- en andere ouders uitgesloten worden.

Page 4: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

3

Voorwoord

Men zegt ‘de laatste loodjes wegen het zwaarst’… na 5 jaar studeren, een 3-jarige bachelor

in het sociaal werk, een schakeljaar en een masterjaar in het sociaal werk, lukt het eindelijk

mits vertraging om ook het sluitstuk van mijn opleiding in te dienen: mijn masterproef. Bloed

zweet en tranen heeft het mij gekost. Het schrijven van een masterproef in combinatie met

een deeltijdse job in het werkveld en de specifieke lerarenopleiding in de pedagogische

wetenschappen, bleek een zwaardere opdracht dan verwacht.

In dit voorwoord wil ik graag iedereen bedanken die mij gesteund heeft tijdens deze periode.

Allereerst richt ik graag een dankjewel aan mijn promotor Prof. Michel Vandenbroeck, die mij

met engelengeduld heeft begeleid en steeds paraat stond om mij nuttige feedback te

verschaffen. Daarnaast wil ik Mevr. Sabine Van Houte bedanken, zij stond mij bij als

begeleidster bij de eerste poging die ik ondernam in het schrijven van een masterproef. Nog

een ‘danku’ gaat uit naar Ase, Stefanie, Margot en An die mijn thesis met een kritisch oog

hebben nagelezen. Ook een oprechte dankjewel aan de twee Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning voor hun medewerking en steun.

Tenslotte wil ik graag mijn vriend Lander, mijn zussen, vrienden en familie bedanken, voor al

hun geduld en begrip; om er die hele tijd voor mij te zijn. In het bijzonder verdienen mijn

ouders een echte ‘merci’, zij maakten mijn studies mogelijk en hebben mij al die tijd als geen

ander gesteund.

Page 5: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

4

Inhoud Samenvatting ........................................................................................................................ 2

Voorwoord ............................................................................................................................. 3

Probleemstelling .................................................................................................................... 6

1. Literatuurstudie .............................................................................................................11

1.1 Situering CKG’s ......................................................................................................11

1.1.1 Vlaams hulpverleningslandschap ....................................................................11

1.1.2 Context waarin ‘child welfare systems’ zich organiseren .................................14

1.2 Effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme................................................16

1.3 Kernelementen van een hulpverleningsrelatie ........................................................18

1.3.1 Betrokkenheid, participatie en partnerschap ....................................................19

1.3.2 Constructief sociaal werk - Parton & O’Byrne ..................................................22

1.4 Kritieken .................................................................................................................23

2. Methodologisch kader ...................................................................................................25

2.1 Onderzoeksopzet ...................................................................................................25

2.1.1 Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning .........................................25

2.1.2 Centrum A .......................................................................................................26

2.1.3 Centrum B .......................................................................................................27

2.1.4 Modules integrale jeugdhulp ............................................................................28

2.1.5 Selectie professionals .....................................................................................29

2.2 Empirisch onderzoek ..............................................................................................29

2.2.1 Documentanalyse ...........................................................................................30

2.2.2 Interviews ........................................................................................................30

A. Respondenten ........................................................................................................31

B. Semi-gestructureerd interview ................................................................................32

C. Critical Incident Technique .....................................................................................33

2.2.3 Analyse ...........................................................................................................33

2.3 Methodologische criteria ........................................................................................34

3. Resultaten .....................................................................................................................36

Page 6: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

5

3.1 Relatie tussen praktijk en beleid .............................................................................37

3.1.1 Centrum A .......................................................................................................39

3.1.2 Centrum B .......................................................................................................43

3.1.3 Subsidiariteit en kortdurendheid ......................................................................47

3.1.4 Discretionaire ruimte vs. Jeugdrechtbank en regelgeving ................................48

3.2 Constructie van de goede ouder.............................................................................50

3.3 In- en uitsluitingsprocessen ....................................................................................55

4. Discussie en conclusie ..................................................................................................58

4.1 Discussie en conclusie ...........................................................................................58

4.1.1 Relatie tussen praktijk en beleid ......................................................................58

4.1.2 Constructie van de goede ouder .....................................................................62

4.1.3 In- en uitsluitingsprocessen .............................................................................65

4.2 Beperkingen eigen onderzoek en aanbevelingen ...................................................66

Referentielijst .......................................................................................................................68

Bijlagen ................................................................................................................................76

A. Interviewleidraad ....................................................................................................76

B. Formulier geïnformeerde toestemming ...................................................................79

Lijst tabellen

Tabel 1: Respondenten ........................................................................................................31

Tabel 2: Methodologische criteria kwalitatief onderzoek .......................................................34

Tabel 3: Respondenten ........................................................................................................38

Tabel 4: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt

beëindigd - Centrum A ..........................................................................................................42

Tabel 5: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt

beëindigd - Centrum B ..........................................................................................................46

Lijst afkortingen

CKG Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning

K&G Kind & Gezin

IJH Integrale Jeugdhulp

MPI Medisch Pedagogisch Instituut

Page 7: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

6

Probleemstelling

Wetenschappers prijzen het betrekken van ouders bij hulpverlening aan om tot effectiever

resultaat te komen. Verschillende auteurs wijzen op het belang van een goede relatie in

functie van de uitkomst van de hulpverlening. Deze ideeën kunnen we kaderen binnen een

effectiviteits- en efficiëntielogica. Volgens Horvath & Greenberg (1994) en Ince (2011)

bepaalt een goede relatie tussen het cliëntsysteem en de hulpverlener voor een belangrijk

deel de uitkomst van de hulpverlening. Nys (2010) stelt zelfs dat “de mate waarin de

‘ondersteuner’ er in slaagt om een goede relatie met ouders op te bouwen en met hen

samen te werken, een kritische factor is voor het welslagen van de ondersteuning.” (p. 1).

Betrokkenheid van ouders/cliënten zou leiden tot een meer kwalitatief sociaal werk, zelfs in

de meest complexe cases (Litell, 2001). Verschillende auteurs geven aan hoe deze

participatie van ouders binnen de hulpverleningsrelatie dan wel het best kan worden ingevuld

in de praktijk. Campbell (1997) in Gallagher, Smith, Hardy & Wilkinson (2012) stelt

bijvoorbeeld 3 voorwaarden voorop om te kunnen spreken van participatie of betrokkenheid

binnen een hulpverleningsrelatie. Ten eerste zou men moeten streven naar het opbouwen

van een relatie gebaseerd op vertrouwen en respect, ten tweede zou men duidelijk moeten

communiceren en voldoende informeren, ten derde zou men moeten zorgen voor gepaste

ondersteuning van de cliënt bij deze participatie. Naast het bewerkstelligen van een

gelijkwaardige relatie gebaseerd op respect en vertrouwen wijzen Parton & O’Byrne (2000a)

op het belang van dialoog en communicatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Hoe deze

relatie tussen ouder en professional moet zijn, wordt uitvoerig bediscussieerd in

wetenschappelijke kringen. Maar er heerst het algemeen idee dat het hierbij om

partnerschap moet gaan. Onder dit begrip partnerschap ressorteren verschillende ethische

waarden zoals betrokkenheid of participatie, respect, dialoog, gelijkwaardigheid en

empowerment.

Theoretisch gezien heerst hier consensus, toch vragen verschillende auteurs zich af of dit in

de praktijk wel zo is. Deze benadering van de hulpverleningsrelatie draagt inherent iets

normatiefs. Deze normatieve benadering wordt door verschillende auteurs in vraag gesteld

of bekritiseerd (Roose, Mottart, Dejonckheere, Van Nijnatten & De Bie, 2009; Gallagher et

al., 2012; Freeman & Hunt, 1998). Een participatieve benadering van sociaal werk wordt

vaak in de praktijk niet bewerkstelligd. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid

blijkt moeilijk en complex. Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van

informatie en macht in de hulpverleningsrelatie, waardoor een gelijkwaardige partnerpositie

binnen deze relatie door hen als onrealistisch wordt bestempeld (o.a. Heyndrickx, Barbier,

Driesen, Van Ongevalle & Vansevenant, 2006). Mc Leod (2007) stelt zelfs dat sommige

Page 8: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

7

sociaal werkers er argwanend tegenover staan een deel van hun macht af te staan om zo in

een meer gelijke positie met de cliënt te komen. Roose et al. (2009) hebben het over een

instrumentele inzet van participatie. Het actief betrekken van de cliënt bij het proces staat

centraal en cliënten moeten dus leren hoe te participeren opdat zij empowered kunnen

worden. Dit idee wordt volgens Roose et al. (2009) bekritiseerd omdat het uitgaat van een

autonoom mensbeeld. Participatie wordt de norm en cliënten moeten dit leren opdat zij

‘goede cliënten’ zouden kunnen zijn of worden. Dit terwijl hulpvragers zich vaak niet mondig

en autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag of tijdens het hulpverleningsproces

(Roose et al., 2009; Sannen, 2002). Wanneer de cliënt niet actief betrokken is wordt deze

bestempeld als onwillend, als moeilijke cliënt. Onderzoek geeft aan dat ouders nog steeds

niet betrokken worden in beslissingsprocedures of dat ze niet het gevoel hebben als partners

betrokken te worden (bijvoorbeeld het onderzoek van Freeman & Hunt, 1998). Verschillende

van deze auteurs geven aan dat de haalbaarheid van het betrekken van cliënten bij het

hulpverleningsproces in vraag kan worden gesteld, dit betekent echter niet dat zij de

wenselijkheid in vraag stellen.

Naast de discussie die in de literatuur wordt gevoerd, lijkt participatie ook een belangrijk

onderwerp te zijn binnen de wetgeving. In de sectorspecifieke regelgeving voor Centra voor

Kinderzorg en Gezinsondersteuning, verder CKG’s genoemd, wordt het principe van het

betrekken van ouders bij de hulpverlening ingeschreven. Zo is het bijvoorbeeld van belang

dat de CKG’s hun gebruikers inspraak verlenen in de algemene werking van het CKG en in

de individuele hulpverlening (o.a. Vlaamse Regering, 2002b). De regelgever duidt hiernaast

op het belang van het principe van het betrekken van ouders bij de hulpverlening bij het

beëindigen van de relatie in het bijzonder. In het ministerieel besluit van 10 juni 2002

betreffende de kwaliteitszorg in de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning

(Vlaamse Regering, 2002b) stelt de wetgever dat de centra in hun kwaliteitshandboek de

“maatregelen die het neemt voor het beheersen van de hulp- en dienstverleningsprocessen”

moet beschrijven.

“Het centrum beschrijft onder meer de manier waarop het: […] 8° de afronding van de

hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en

een eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm

opvolgt als dat nodig blijkt.” (Vlaamse Regering, 2002 b; art. 5).

Ook in het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en

subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (Vlaamse Regering,

Page 9: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

8

2002a) vinden we terug dat het centrum instaat “voor een verantwoorde afsluiting van de

hulpverlening in samenspraak met de gebruiker” (Vlaamse Regering, 2002a; art. 31).

In eerder onderzoek (Callewaert, 2012) werd gepeild naar het betrekken van ouders bij de

hulpverlening in CKG’s. In het onderzoek van Callewaert (2012) ligt de focus specifiek op de

intake-fase, met inbegrip van de diagnosestelling. Via verhalen van professionals en een

documentanalyse werd gepeild naar hoe de intake en diagnosestelling georganiseerd zijn en

welke relatie hierbij tot stand komt tussen ouders en professionals. Het onderzoek werd in

twee CKG’s gevoerd. Hieruit blijkt dat instrumentalisering en algemene richtlijnen van ‘wat

werkt’ aanwezig zijn in beide centra. Callewaert (2012) stelt dat professionals in deze centra

toch trachten om tijdens de intakefase zo veel mogelijk beslissingen in samenspraak met de

ouders te nemen en een zo gelijkwaardig mogelijke relatie met de ouders proberen op te

bouwen. Uit het onderzoek blijkt dat dit niet steeds eenvoudig is, onder andere de

afwezigheid van probleeminzicht bij ouders bemoeilijkt dit. Callewaert (2012) stelt ook dat

“Wanneer professionals hun eigen ervaringen en professionele ideologie boven de eigen

deskundigheid van de ouders stellen”, ze dit vooral doen “in het belang van de ouders en het

kind.” (p. 3). Naast het onderzoek van Callewaert, deden ook Van Houte, Bradt,

Vandenbroeck & Bouverne-De Bie (2013, 2014) reeds onderzoek naar de relatie tussen

professionals en ouders in het Vlaamse landschap, meer bepaald in de CKG’s. In hun meest

recente onderzoek (2014) geven Van Houte et al. een historische en sociaal politieke

contextualisering van het debat over de relatie tussen praktijkwerkers en ouders weer. In dit

onderzoek ligt de focus niet op de individuele relatie tussen praktijkwerkers en ouders, maar

op het sociaal-politieke idee over de relatie tussen de staat, gemeenschap en het gezin en

hoe dit georganiseerd wordt in het werkveld én hoe dit de discussie over de relatie tussen

praktijkwerker en ouder beïnvloedt (Van Houte et al., 2014). In hun eerder onderzoek gaan

Van Houte et al. (2013) op zoek naar de interactie tussen professionals en ouders in de

dagdagelijkse praktijk, dit gebaseerd op interviews met de professionals.

Echter, in Vlaamse context werd nog geen onderzoek gedaan over het betrekken van ouders

met de focus op de fase van het beëindigen van de hulpverlening. In deze masterproef wordt

gepeild naar het perspectief van de professionals op de feitelijkheid, de wenselijkheid en de

realiseerbaarheid van het betrekken van ouders bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie.

Een CKG is een centrum, erkend en gesubsidieerd door Kind & Gezin, dat voorziet in

opvoedingsondersteuning voor ouders van kinderen van 0 tot 12 jaar, met specifieke

aandacht voor kinderen van 0 tot 6 jaar (www.ckg.be). Deze organisatie werd gekozen als

Page 10: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

9

case omwille van de specifieke positie die zij inneemt in het landschap van de

opvoedingsondersteuning. CKG’s bieden zowel rechtstreeks als niet-rechtstreeks

toegankelijke hulp aan. De beslissing die wordt genomen aan het einde van een

hulpverleningsproces om door te verwijzen, stop te zetten of verder te zetten is van groot

belang. CKG’s situeren zich tussen opvoedingsondersteuning gericht op alle gezinnen en

gezinnen in specifieke opvoedingssituaties, én de bijzondere jeugdzorg die zich focust op

gezinnen in een problematische opvoedingssituatie. Desair & Adriaenssens (2011)

omschrijven het landschap van voorzieningen als een piramide. Hoe hoger op de piramide

hoe specifieker en gespecialiseerder de interventies zijn. Opvoedingsondersteuning wordt

hierin onderscheiden van hulpverlening, waarbij we opvoedingsondersteuning kunnen zien

als preventie voor hulpverlening. Wanneer men bij het CKG doorverwijst kan dit zowel naar

meer laagdrempelige opvoedingsondersteuning als naar de bijzondere jeugdzorg zijn. De

impact voor het kind in kwestie en diens gezin verschilt sterk en dit vraagt er om dat deze

beslissing dan ook weloverwogen wordt genomen. Daarom ligt de focus in dit onderzoek op

het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. In deze masterproef wordt gepeild naar het

verhaal van professionals. ‘Professionals’ wordt specifiek ingevuld door enerzijds gezins- of

contextwerkers werkzaam in het CKG, anderzijds door medewerkers die een meer

coördinerende functie in het CKG bekleden. De keuze voor gezinsbegeleiders werd gemaakt

omdat zij, naast alle andere medewerkers, bij uitstek de link zijn tussen het kind en zijn

ouders, zijn context. De coördinerende stafleden komen zelf ook in contact met ouders,

weliswaar in mindere mate, én zij hebben een ruimer beeld van wat leeft in de organisatie. In

deze masterproef gaan we op zoek naar het perspectief van professionals op het betrekken

van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Wanneer we onderzoek voeren

naar het betrekken van ouders en good practice hierin is het belangrijk een onderscheid te

maken tussen wat professionals zeggen dat ze doen, wat ze zouden willen doen en of ze

kunnen realiseren wat ze willen doen. In dit onderzoek zal aan de hand van interviews en

een documentanalyse, gepeild worden naar volgende drie vragen.

Ten eerste: wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zeggen

ze over hoe ouders betrokken worden bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie?

Ten tweede: wat zouden professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)? Wat zijn

voor de professionals cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘best

case’ te geven.

En ten derde: wat kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen doen

(realiseerbaarheid)? Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van

ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk

Page 11: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

10

zien? Welke ouder- en gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke

factoren die liggen bij de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk

haalbaar is? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te

geven.

Page 12: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

11

1. Literatuurstudie

1.1 Situering CKG’s

1.1.1 Vlaams hulpverleningslandschap

Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, verder CKG’s genoemd, zijn centra die

zich richten tot gezinnen met kinderen van 0 tot 12 jaar, met specifieke aandacht voor

gezinnen met kinderen van 0 tot 6 jaar (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning,

z.d.). Het CKG ondersteunt deze gezinnen wanneer zij hulp vragen omdat er zich bij de

opvoeding van de kinderen problemen voordoen of dreigen voor te doen. Een CKG biedt

“een tijdelijk hulpaanbod aan voor opvoedingsproblemen als de situatie van dien aard is dat

ze nog gekeerd kan worden zodat ouders de opvoeding verder op eigen kracht kunnen

aanpakken” (Vlaamse Regering, 2002a; art. 2). CKG’s worden erkend en gesubsidieerd door

het intern verzelfstandigd agentschap Kind & Gezin.

De opdracht van een CKG (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.) bestaat

er uit mobiele en ambulante begeleidingen, korte residentiële opvang en crisisopvang aan te

bieden. Deze hulpverlening is rechtstreeks toegankelijk en er wordt van de ouders verwacht

dat zij hieraan meewerken. Daarnaast bieden CKG’s ook niet rechtstreeks toegankelijke hulp

gericht op gezinnen met problemen van velerlei aard; hierbij gaat het om langdurige

residentiële opvang (Vlaamse Regering, 2012).

Bij mobiele werking wordt het gezin thuis begeleid (Centrum voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning, z.d.). Een medewerker van het CKG gaat met de ouders aan de slag,

zij gaan samen op zoek naar hoe de gezinssituatie opnieuw hanteerbaar kan worden. Beide

partijen zoeken samen uit waar de knelpunten zitten in het gezin en welke zaken goed lopen.

Ambulante begeleiding kunnen we onderverdelen in 2 verschillende werkvormen: ambulante

begeleiding met opvang en ambulante begeleiding in de vorm van oudertrainingen. Wanneer

het gaat om ambulante begeleiding met opvang is het zo dat kinderen een deel van de dag

en/of ’s nachts in het centrum worden opgevangen. Bij deze werkvorm wordt zeer intensief

samengewerkt met de ouders. Bij oudertrainingen wordt een soort van cursussen gegeven

die ouders meer tools meegeven om de opvoeding van hun kinderen op zich te nemen en

waarbij ouders getraind worden in ouderlijke vaardigheden (Centrum voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning, z.d.).

Bij residentiële opvang is het zo dat de kinderen worden opgevangen in het centrum, dit dag

en nacht. Terwijl het kind in het centrum verblijft, gaat het CKG met de ouders aan de slag

Page 13: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

12

en trachten zij er voor te zorgen dat een terugkeer naar huis mogelijk is. Blijkt dit niet het

geval, dan kan het zijn dat het CKG optreedt als ‘wachtkamer’ tot er een plaatsje vrij is in een

voorziening binnen de bijzondere jeugdzorg (Centrum voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning, z.d.).

Het Vlaams jeugdhulplandschap biedt een brede waaier aan instanties die zich richten op

kinderen, jongeren en/of hun opvoeders. Deze instanties of organisaties worden gebundeld

onder de noemer ‘integrale jeugdhulp’. In Vlaanderen zien we dat het aanbod van deze

verschillende hulpverleningsorganisaties kan geplaatst worden op een continuüm tussen

opvoedingsvragen en uiterst problematische opvoedingssituaties, van weinig ingrijpende

hulp tot zeer gespecialiseerde hulp. Kind & Gezin ontwikkelt een programma

opvoedingsondersteuning in een piramidestructuur. Kind & Gezin positioneert de CKG’s

binnen het programma opvoedingsondersteuning onder de superplusfuncties. De CKG’s

kunnen verschillende modules aanbieden. De meeste van deze modules zijn rechtstreeks

toegankelijke jeugdhulp, een minderheid zijn niet rechtstreeks toegankelijk (Vlaamse

Overheid, 2012). Dit betekent dat de CKG’s zich deels voor de toegangspoort en deels

erachter bevinden. Met de opkomst van de integrale jeugdhulp dienen de CKG’s keuzes te

maken voor bepaalde modules. Hierbij zien we dat zij meer en meer gaan inzetten op

ambulante of mobiele begeleiding, dus rechtstreeks toegankelijke hulp (Steunpunt Algemeen

Welzijnswerk, 2009). Dit om de instroom naar de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp te

beperken. Doordat CKG’s zich net op deze plaats op het continuüm bevinden, heeft de

beslissing om door te verwijzen, stop te zetten of verder te zetten mogelijks een grote

impact.

Desair & Adriaenssens (2011) hanteren in hun artikel eveneens de piramidestructuur. Hoe

hoger op de piramide hoe specifieker en gespecialiseerder de interventies zijn. Het

piramidemodel rust op twee principes: preventie en subsidiariteit. Opvoedingsondersteuning

wordt hierin onderscheiden van hulpverlening of opvoedingshulp. Desair & Adriaenssens

(2011) stellen dat opvoedingsondersteuning kan gezien worden als preventie voor

hulpverlening. Subsidiariteit houdt vervolgens in dat wanneer er meerdere vormen van

jeugdhulp een antwoord kunnen bieden op één en dezelfde hulpvraag; de minst ingrijpende

vorm van hulp wordt aangegrepen, dit lezen we in het Vlaams Beleidsplan Integrale

Jeugdhulp 2008-2012 (Vlaamse Overheid, z.d.). Kind & Gezin verdeelt het aanbod in vier

verschillende niveaus, Van den Bruel & Verhegge (2005) geven verduidelijking bij ieder

niveau, zij baseren zich hiervoor op de ideeën van Bakker, Bakker, Van Dijke & Terpstra

(1998). Het derde niveau, het niveau waarop de CKG’s zich bevinden, omschrijven zij als

volgt:

Page 14: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

13

“3. Op een derde niveau situeren zich de superplusfuncties voor gezinnen waar er

risico’s zijn op problematische opvoedingssituaties. Hier komt men al veel dichter bij

de hulpverlening en verlaat men het puur preventieve domein. Het gaat om

laagdrempelige opvoedingsondersteuning, maar waar men door de vragen van de

gezinnen al nauw aanleunt bij de hulpverlening. Eigenlijk gaat het om een aanbod

van gerichte (secundaire) preventie, waarbij men het ontstaan van problematische

opvoedingssituaties wenst te voorkomen.” (Van den Bruel & Verhegge, 2005; p. 7).

CKG’s leunen omwille van hun intensievere karakter al meer aan bij de jeugdhulpverlening,

maar worden “door het laagdrempelig en kortdurend karakter ervan en de aansluiting ervan

op de preventieve zorg van Kind en Gezin toch nog tot de preventie gerekend.” (Van den

Bruel & Verhegge, 2005; p. 1).

In de beleidsteksten en literatuur vinden we duidelijk weer dat het beleid het idee hanteert

van opvoedingsondersteuning als preventie voor en als onderscheiden van hulpverlening.

Deze logica dient met enige voorzichtigheid benaderd te worden. Zo analyseren Goris,

Burssens, Melis & Vettenburg (2006) deze beleidslogica kritisch. Ook zij omschrijven de

beleidsvisie op opvoedingsondersteuning als een ‘hefboom voor preventie’. Zo zou men door

“een krachtdadige inzet op het ‘preventieve voortraject’ voorkomen dat jongeren instromen in

de gespecialiseerde hulpverlening.” (Goris et al., 2006, p. 33). Maar de vraag dient gesteld of

preventie ook steeds wenselijk is? CKG’s profileren zich als preventief én zij werken met

jonge kinderen. Net dat vroegtijdig ingrijpen vanuit preventie brengt een aantal ethische

vragen met zich mee. Bij het vroegtijdig sturend tussenkomen in de plaats van de

rechtstreeks betrokkenen kan de ontwikkelingsruimte van de mensen ingesnoerd worden

(Goris et al., 2006), hetgeen juist zo veel mogelijk dient te worden vermeden. Daarnaast

hekelen deze auteurs de manier waarop het onderscheid wordt gemaakt tussen preventie en

hulpverlening. Zo stellen zij (Goris et al., 2006) het volgende:

“Wij kiezen voor een andere afbakening waarin niet zozeer de ernst van het probleem

maar wel de intentie van het initiatief het onderscheidend criterium is. In zoverre

hulpverlening het anticiperen op risicofactoren expliciet vooropstelt als doel, valt het

onder de definitie van preventie.” (p. 43)

Verschillende auteurs geven ook aan hoe preventie dan wel benaderd zou moeten worden.

Zo duiden Goris et al. (2006) op het belang van een visieontwikkeling door het beleid omtrent

Page 15: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

14

preventie. Preventie zou meer moeten zijn dan enkel het voorkomen van verdere

probleemontwikkeling en dus het beperken van de instroom naar de bijzondere jeugdzorg.

Ook Vandenbroeck (2008) benadert het concept ‘preventie’ gekoppeld aan

‘opvoedingsondersteuning’ kritisch. Vandenbroeck (2008) analyseert de relatie tussen de

twee vanuit een maatschappelijke en politieke benadering. Hij stelt dat “kijken naar

opvoedingsondersteuning vanuit preventie ‘slechts’ een keuze is. En dus blijven ook andere

mogelijkheden open om opvoedingsondersteuning te benaderen zonder te verwijzen naar

het begrip preventie.” (Vandenbroeck, 2008, p. 54). Daarnaast brengt preventie het risico op

een versterking van de individualisering van sociale problemen met zich mee. Vandenbroeck

(2008) stelt dat als we nu spreken van opvoedingsondersteuning als preventie van de

bijzondere jeugdzorg, de kans bestaat dat dit preventief voortraject zichzelf overbodig dient

te maken en er op termijn preventie van opvoedingsondersteuning zou nodig zijn. Belangrijk

is dat we waakzaam zijn voor zulke dominante perspectieven, we dienen steeds te zien dat

het slechts een perspectief is en dat daarnaast andere perspectieven bestaan.

1.1.2 Context waarin ‘child welfare systems’ zich organiseren

De manier waarop een land tracht te zorgen voor het welzijn van zijn kinderen, jongeren en

ouders, bijvoorbeeld door het organiseren van CKG’s, wordt volgens Hetherington (2002)

door verschillende factoren beïnvloed. Deze verschillende factoren kunnen in drie

categorieën onderverdeeld worden. Naast de organisatie van het ‘child welfare system’ stelt

Hetherington (2002) dat ook deze drie elementen duidelijk het handelen van professionals

beïnvloeden. Hetherington (2002) benoemt de drie beïnvloedende elementen als structuur,

cultuur en professionele ideologie. Hetherington (2002) maakt in zijn vergelijkende

internationale studie gebruik van de term ‘child welfare systems’, omdat deze geldt zowel

voor landen die de term ‘child protection’ hanteren als voor landen die ‘family welfare’ als

begrip gebruiken. Deze studie tracht te leren uit de verschillen tussen landen in de manier

waarop ze hun ‘child welfare system’ organiseren en hoe dit ook het handelen van

professionals beïnvloedt.

Als eerste element dat de organisatie van het ‘child welfare system’ van een natie en

daarmee ook het handelen van professionals beïnvloedt, geeft Hetherington (2002)

‘structuur’ aan. De structuur is het mechanisme waaruit de jeugdhulpverlening voortvloeit;

het structurele systeem beïnvloedt de manier waarop interventies door professionals worden

uitgevoerd en de idee die er achter schuil gaat (Hetherington, 2002; Connolly, 2005).

Hetherington (2002) stelt dat structuur het volgende inhoudt: de manier waarop de overheid

georganiseerd is, zowel lokaal als centraal; de positie van niet-gouvernementele

Page 16: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

15

organisaties; de wetten omtrent ‘child protection’ en/of ‘family support’; andere wetgeving

omtrent bijvoorbeeld vertrouwelijkheid en privacy; de structuur en werking van het gerecht;

de organisatie en werking van andere organisaties binnen het landschap van de

jeugdhulpverlening. In de dagdagelijkse praktijk van het hulp verlenen aan kinderen,

jongeren en hun ouders, bepaalt deze structuur mee de manier waarop sociaal werkers in

een specifieke situatie zullen handelen, dixit Hetherington (2002). Doch, organisatiestructuur,

middelen en wetgeving bepalen het kader voor jeugdhulpverlening, terwijl het effectief

nemen van beslissingen veelal gebaseerd is op professionele kennis en theorieën (Connoly,

Crichton-Hill & Ward, 2006).

Als tweede element brengt Hetherington (2002) ‘cultuur’ naar voor. De beslissingen die

sociaal werkers nemen worden ook bepaald en geleid door de cultuur van de gemeenschap

waarin het hulpverleningslandschap bestaat. Hulpverleners handelen op basis van de

‘cultuur’ waarin zij zijn opgegroeid. Dit gaat concreet over de manier van leven, de sociale

omgang, het taalgebruik, enz. die gewoonte zijn in de gemeenschap waar de professionals

opgroeien. Hetherington (2002) stelt dat de impact van cultuur niet onderschat mag worden;

dit omdat cultuur constant in verandering is, maar tegelijkertijd ook resistent is aan

verandering. Sociaal werkers maken deel uit van de maatschappij, terwijl zij ze ook

vertegenwoordigen; ook zij hebben verwachtingen omtrent sociaal aanvaardbaar gedrag.

Sociaal werkers denken, net als hun cliënten, in termen inherent aan de cultuur waarin zij

leven en opgroeien, aldus Hetherington (2002).

Als derde en laatste element geeft Hetherington (2002) ‘professionele ideologie’ aan. Hierbij

gaat het over de informatie en kennis waarop sociaal werkers hun beslissingen baseren.

Professionele ideologie bestaat uit verschillende theorieën, waarden en normen, concepten,

enz… In zijn onderzoek vindt Hetherington (2002) dat verschillende Europese landen

dezelfde theorieën hanteren als basis, doch dat er een groot verschil te zien is per land in de

discretionaire ruimte die voor de sociaal werkers beschikbaar is.

Hetherington (2002) en Connolly (2005) stellen dat child welfare systems en het handelen

van professionals bepaald worden door drie categorieën van factoren, maar dat ook de

wisselwerking tussen deze drie een niet te onderschatten impact heeft op de organisatie

ervan én op het handelen van sociaal werkers.

Esping-Andersen (1990 in Hetherington, 2002) stelt dat in het child welfare system in België

het idee centraal staat dat de staat medeverantwoordelijk is voor de toegang tot hulp.

Callewaert (2012) kadert dit door De Bie & Roose (2009) aan te halen; zij stellen dat er

Page 17: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

16

enerzijds appel dient te worden gedaan op de verantwoordelijkheid van de private sfeer van

het gezin, dit “om een zo goed mogelijke opvoeding te verzekeren” (Callewaert, 2012, p. 18).

Anderzijds wordt er gesteld dat ook in de publieke sfeer, bij de staat een

verantwoordelijkheid ligt voor de zorg om de jeugd. De Bie & Roose (2009) stellen dat deze

laatste verantwoordelijkheid, die van de staat, wordt waargemaakt door de organisatie van

opvoedingsondersteuning.

1.2 Effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme

Tendensen als effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme beïnvloeden sterk hoe het

sociaal werk zich organiseert en zo ook hoe professionals handelen binnen het kader van

welzijnsorganisaties en wetgeving. Ook binnen de opvoedingsondersteuning zien we de

verschuiving naar een marktdenken. De vraag naar resultaten, kortdurende en effectieve

hulpverlening sijpelt ook deze sector binnen. De relatie tussen professional en cliënt wordt

door deze tendensen onrechtstreeks beïnvloed. Deze tendensen kennen heel wat

voorstanders maar krijgen ook heel wat kritiek te verwerken. In dit onderdeel wordt het

managerialisme kort uitgewerkt. Ook de gevolgen van het effectiviteits- en efficiëntiedenken

en het managerialisme op het sociaal werk worden in kaart gebracht. Hiervoor baseerde ik

mij op de inzichten opgedaan tijdens de hoorcolleges van Prof. Rudi Roose in het kader van

het vak ‘sociaal werktheorieën’ (Roose, 2011).

Organisaties binnen het hulpverleningslandschap moeten hun efficiëntie, effectiviteit en

kwaliteit aantonen om te kunnen genieten van financiële ondersteuning. Meer en meer wordt

de social profitsector door het effectiviteits- en efficiëntiedenken en het managerialisme

bepaald. Burssens, Goris, Mellis & Vettenburg (2005) stellen in hun artikel dat de

effectiviteits- en efficiëntielogica die de profitsector beheerst in de welzijns- en

gezondheidsectoren binnensijpelt. Net zoals in de profitsector wordt getracht het product zo

efficiënt mogelijk te produceren en het aan de man te brengen. Meer en meer wordt ook in

de welzijnssector gesproken over management- en kwaliteitsdenken. Herman (2012) stelt

dat dit niet enkel invloed heeft op het beleid van de organisaties maar ook op het handelen

van hulpverleners en diens relatie met hun cliënten. We zien dat de praktijk en theorie van

het sociaal werk zich ontwikkelen in de context van een aantal dominante discours

waaronder het managerialisme (Connolly & Healy, 2008).

Internationaal zien we een beweging naar New Public Management, dat het model van de

profitsector op de non-profitsector wil toepassen (Van der Laan, Tonkens & Hoijtink, 2007).

De basiswaarden van New Public Management zijn efficiëntie, effectiviteit en zuinigheid. Het

Page 18: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

17

New Public Management wordt gekenmerkt door een ontwikkeling naar managerialisme.

Managerialisme kan omschreven worden als ‘het geloof dat door organisatie,

standaardisering, systematisering, door nadruk op efficiëntie en kwaliteit en ook het meten

hiervan, de praktijk zal verbeteren’ (Tsui & Cheung, 2004). Een belangrijke managerial wave

is ‘total quality management’, of ook integrale kwaliteitszorg genoemd, dit is een

managementstroming die gericht is op voortdurende verbetering van de prestaties van een

organisatie (Roose, 2011).

Managerialisme neemt verschillende vormen aan, ook bij ons vindt de vermarkting van de

zorg plaats. In de discussie die daaromtrent wordt gevoerd staat de vraag of dit een kans

dan wel een risico is, centraal. Toch is de ontwikkeling niet zo eenduidig en zien we een non-

market pro-market dynamiek, aldus Baines (2004). Herman (2012) omschrijft het als volgt:

“Sociale organisaties zijn nog steeds niet-commerciële, non-profit organisaties, maar zijn zo

geherstructureerd en gereorganiseerd dat ze meer steun en overeenstemming hebben met

de dominante marktideologie.” (p. 14).

Tsui & Cheung (2004) geven een aantal gevolgen of invloeden van het managerialisme op

het sociaal werk weer:

- De cliënt is een klant en de klant is koning. We zien in de profitsector dat klanten

steeds aan het langste eind trekken, omdat zij de rekening betalen. Ook in de non-

profitsector worden cliënten aangezet om de kwaliteit van het aanbod te beoordelen.

- Het management i.p.v. frontliniewerkers staat centraal. Voorstanders van het

managerialisme stellen dat verbetering qua efficiëntie kan bewerkstelligd worden

door het aanstellen van een effectieve manager.

- Frontliniewerkers zijn werknemers i.p.v. professionals. Professionele autonomie wordt

niet gerespecteerd. Frontliniewerkers worden niet langer behandeld als experts op

hun domein, zij zijn slechts werknemers binnen een organisatie.

- Managementkennis domineert over professionele kennis en common sense. Het

vakjargon van managers heeft het gebruik van gezond verstand en professionele

kennis overstegen. Voorstanders geloven dat efficiënt management goede resultaten

zal opleveren. De kwaliteit van diensten en het optreden in de welzijnssector zou

kunnen verbeteren door het hanteren van managerialistische technieken.

- De markt als werkomgeving. Het managerialisme ziet de samenleving als een markt,

niet als een gemeenschap met gemeenschappelijke doelen. Het gaat om streven

naar maximale winst.

Page 19: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

18

- Efficiëntie i.p.v. effectiviteit als maatstaf voor kwaliteit. Dit verklaart waarom managers

niet bezorgd zijn om de effectiviteit van de diensten, het bereiken van doelen.

- Cash en contract i.p.v. zorg en contact als basis van de relatie. Relaties zijn beperkt

in de tijd, taakgericht; én het is zeer duidelijk hoe de verantwoordelijkheden binnen de

relatie verdeeld zijn. Wederzijds vertrouwen lijkt verdwenen te zijn.

- Kwaliteit is gelinkt aan standaardisatie en documentatie/registratie. Kwaliteit is nog

steeds het hoogste goed waarnaar men streeft. Toch is het niet simpel dit te meten in

de welzijnssector, gezien kwaliteit vaak gelinkt is aan een set standaards, welke

moeilijk toe te passen zijn op de welzijnssector.

Ook Parton & O’Byrne (2000b) zien de invloed van het managerialisme op sociaal werk, “it

seems that practitioners are subject to a range of increasingly detailed procedures, targets,

outcome measures and managerial oversights which have the effect of undermining both

their professional skills and morale” (Parton & O’Byrne, 2000b; z.p.). Parton & O’Byrne

geven dan ook weerwerk aan het managerialistische discours met hun constructief sociaal

werk, waarin dialoog en communicatie tussen hulpverlener en cliënt centraal staat (zie

1.3.2). Ook Van der Lans (2008) geeft aan dat we aandacht moeten hebben voor het

relationele aspect binnen de hulpverleningsrelatie en dat het managerialistisch denken geen

tegenpool hoeft te zijn van emancipatorisch werken en het betrekken van cliënten bij de

hulpverlening.

Algemeen kunnen we stellen dat bepaalde methodes uit de profitsector handig of zinvol

kunnen zijn binnen de non-profit sector. Toch moeten we steeds blijven zien dat organisaties

binnen het hulpverleningslandschap gebaseerd zijn op waarden, normen en principes die

fundamenteel anders zijn als die in het marktdenken. Tsui & Cheung (2004) stellen dat het

managerialisme met voorzichtigheid dient benaderd te worden binnen de sociale sector. Zij

stellen ook dat men zijn blik ruim dient te houden, gezien er naast managerialisme nog vele

andere mogelijkheden zijn die antwoord kunnen bieden op sociale vraagstukken.

1.3 Kernelementen van een hulpverleningsrelatie

Verschillende auteurs pleiten voor een discours waar betrokkenheid en participatie van

cliënten centraal staat; waar partnerschap en gelijkwaardigheid worden nagestreefd; waar

dialoog en communicatie essentieel zijn voor een goede cliëntrelatie. In dit onderdeel wordt

dieper in gegaan op betrokkenheid en participatie van ouders, ook het concept partnerschap

wordt verder uitgewerkt. Ten slotte wordt ook het constructief sociaal werk van Parton &

Page 20: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

19

O’Byrne weergegeven, zij stellen dialoog en communicatie tussen hulpverlener en cliënt

centraal in de hulpverleningsrelatie.

1.3.1 Betrokkenheid, participatie en partnerschap

Betrokkenheid

De laatste decennia wordt er veel belang gehecht aan het betrekken van ouders bij de

hulpverleningsrelatie, dit zou leiden tot een meer effectief resultaat (Horvath & Greenberg,

1994; Ince, 2011; Nys, 2010; Litell, 2001). Ouders en kinderen zijn gemotiveerder voor hulp

en de kans op slagen is groter wanneer de hulpverlener hen bij de besluitvorming betrekt,

aldus Swift & Callahan (2009). Bartelink (2011) stelt dat voor effectieve hulpverlening “een

goede besluitvorming essentieel [is], van de beoordeling van wat er aan de hand is tot de

beslissing over wat er moet gebeuren om een probleem aan te pakken. Beslissen over

effectieve hulp bij problemen in de opvoeding of ontwikkeling vraagt van hulpverleners dat zij

professioneel werken, hun keuzes baseren op wetenschappelijke of praktijkkennis over ‘wat

werkt’ en ouders en kinderen betrekken bij de besluitvorming.” (Bartelink, 2011, z.p.). Nog

stelt Bartelink (2011) dat het essentieel is in sociaal werk dat je “als hulpverlener nooit

belangrijke beslissingen neemt zonder degene op wie die beslissing van invloed is erbij te

betrekken. Dat kan op verschillende manieren. Zo kunnen hulpverleners ouders en kinderen

informeren of advies vragen voordat zij een beslissing nemen over de meest geschikte

hulp.”. Toch stellen Bartelink, Ten Berge en Van Yperen (2010) dat het belangrijk is dat bij

besluitvorming in dialoog en samenspraak, ouders en kinderen effectief mee beslissen. Op

die manier zouden ouders en kinderen gemotiveerd blijven en niet vroegtijdig afhaken, aldus

Bartelink (2011). Van Dijk, Van Der Loo, Meurs, Pijnenburg & Van Zelst (2005) stellen

volgende definitie voor ouderbetrokkenheid voorop:

“De verschillende rollen van ouders bij het handelen van de professionals waarmee

hun kind te maken heeft. Deze rollen worden ingevuld door middel van

communiceren, informeren, participeren en het beïnvloeden van de gang van zaken.”

(p. 7)

Volgens Bartelink (2011) is het van belang dat de cliëntrelatie gekenmerkt wordt door

betrokkenheid en verbondenheid. Ouders kunnen in verschillende gradaties betrokken

worden door de hulpverlener bij de cliëntrelatie. Een van de vele mogelijke vormen van

betrokkenheid is participatie.

Page 21: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

20

Participatie

Baggen, Masschelein & Wildemeersch (2000) vestigen de aandacht op de dubbele belofte

die participatie inhoudt. Enerzijds zien zij participatie als een politiek gemotiveerd betoog, die

een belofte van democratisering en optimale ontplooiing inhoudt. Doel hiervan is

machtsverhoudingen ter discussie te stellen tussen verschillende actoren, zo bijvoorbeeld

burger en overheid, leerkracht en leerling, maar ook cliënt en hulpverlener. Aan deze

politieke participatie wordt het recht op persoonlijke en/of collectieve zelfrealisatie

verbonden. Anderzijds zien Baggen et al. (2000) participatie als een instrumenteel betoog,

die de belofte inhoudt “van een grotere effectiviteit en efficiëntie: door participatief te werk te

gaan, zouden veel individuele en collectieve noden en behoeften beter bevredigd kunnen

worden dan bij een andere benadering.” (z.p.). Baggen et al. (2000) stellen dat de politieke

dimensie vaak naar de achtergrond verdwijnt en dat vooral wordt ingezet op instrumentele

participatie.

Ook Roose et al. (2009) hebben het over een instrumentele inzet van participatie. Het actief

betrekken van de cliënt bij het proces staat centraal en cliënten moeten dus leren hoe te

participeren opdat zij empowered kunnen worden. Dit idee wordt volgens Roose et al. (2009)

bekritiseerd omdat zij uitgaat van een autonoom mensbeeld. Participatie wordt de norm en

cliënten moeten dit leren opdat zij ‘goede cliënten’ zouden kunnen zijn of worden. Terwijl

hulpvragers zich vaak niet mondig en autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag

of tijdens het hulpverleningsproces (Roose et al., 2009; Sannen, 2002). Wanneer de cliënt

niet actief betrokken is wordt deze bestempeld als onwillend, als moeilijke cliënt.

Jager-Vreugdenhil (2011) stelt dat er verschillende vormen van participatie zijn en dat de ene

vorm van participatie dan ook ‘hoger’ kan geacht worden dan de andere. Wanneer men

spreekt over participatie krijgt deze term al snel een normatieve lading mee. Visueel stelt

men dit voor aan de hand van een participatieladder, hieruit blijkt “een voorkeur voor de ene

vorm van participatie boven de ander” (Jager-Vreugdenhil, 2011, p.89). Jager-Vreugdenhil

(2011) nam in haar werk een kort overzicht op van verschillende soorten participatie én

verschillende participatieladders. De oudste participatieladder is die van Arnstein (1969),

weergegeven in haar artikel ‘A ladder of citizen participation’, veruit alle andere

participatieladders zijn hierop gebaseerd. Het thema wordt aangepast, er worden treden

toegevoegd of weggenomen, treden krijgen een andere benaming, … Zo stelt Devos (2006)

een participatieladder voor met 5 treden. Deze participatieladder kan mits een aantal kleine

aanpassingen toegepast worden op de cliëntrelatie binnen het sociaal werk en werd dan ook

gebruikt bij de interviews die in het kader van dit onderzoek werden afgenomen. Devos

Page 22: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

21

(2006) geeft volgende treden (van beneden naar boven): informeren, raadplegen, adviseren,

coproduceren, (mee)beslissen.

Voorwaarden

Campbell (1997) in Gallagher, Smith, Hardy & Wilkinson (2012) stelt drie voorwaarden

voorop om te kunnen spreken van betrokkenheid en participatie binnen een

hulpverleningsrelatie. Ten eerste zou men moeten streven naar het opbouwen van een

relatie gebaseerd op vertrouwen en respect, ten tweede zou men duidelijk moeten

communiceren en voldoende informeren, ten derde zou men moeten zorgen voor gepaste

ondersteuning van de cliënt bij deze participatie. Ook Biestek (1961) geeft aan dat werken op

een vertrouwensbasis één van de traditionele principes is van het sociaal werk. Gallagher et

al. (2012) wijzen op het belang van het betrekken van ouders, naast het betrekken van of

focussen op het kind. Zo duiden ook Healy & Darlington (2009) op het belang van het

betrekken van ouders; het herkennen en respecteren van de ouderlijke ervaring zien zij als

een van de voorwaarden om tot een goede cliëntrelatie te komen.

Partnerschap

Naast betrokkenheid, participatie, vertrouwen, respect, transparante communicatie en

informatie, ondersteuning, gelijkwaardigheid, enz… wordt ook partnerschap door

verschillende auteurs aangehaald als kernelement van de hulpverleningsrelatie tussen cliënt

en sociaal werker. Roose, Roets, Van Houte, Vandenhole en Reynaert (2012) stellen dat

partnerschap in de cliëntrelatie bij jeugdhulpverlening op verschillende manieren kan

geïnterpreteerd worden. Enerzijds is er de reductionistische benadering van partnerschap,

anderzijds de democratische benadering; Roose et al. (2012) zien een evolutie van de eerste

naar de tweede benadering. Binnen een reductionistische benadering activeren sociaal

werkers de ouders om zo tot het realiseren van de doelen (vastgelegd door het sociaal werk)

te komen. De reductionistische benadering gaat uit van de notie van de ‘goede burger’.

Roose et al. (2012) stellen dat deze benadering het risico inhoudt dat partnerschap

gereduceerd wordt tot het bemoederen van gezinnen en het hanteren van partnerschap als

instrumentele strategie binnen de doelen, uitgezet door het sociaal werk zelf. De

democratische benadering daarentegen verwijst naar een gedeelde verantwoordelijkheid

tussen sociaal werkers, ouders en kinderen. Partnerschap wordt in deze benadering niet

gezien als een uitkomst van maar als een vertrekpunt voor een gemeenschappelijke

zoektocht naar betekenis. De democratische benadering gaat uit van de notie van de

‘ignorant citizen’. Roose et al. (2012) stellen dat met de democratische benadering van

Page 23: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

22

partnerschap de focus verschuift “from a methodical approach to partnership – how to

activate people to participate in the care process – to the question of how the engagement of

social workers can be constructed together with families” (p.1).

1.3.2 Constructief sociaal werk - Parton & O’Byrne

Naast het bewerkstelligen van een gelijkwaardige relatie gebaseerd op respect en

vertrouwen wijzen Parton & O’Byrne (2000b) op het belang van dialoog en communicatie

tussen de hulpverlener en de cliënt; dit werken zij uit in hun theorie over ‘constructief sociaal

werk’. De auteurs geven aan (Parton & O’Byrne, 2000b) dat de term ‘constructive’ zowel

metaforisch als theoretisch te begrijpen is. Metaforisch verwijzen zij naar hun poging om een

perspectief te bieden dat duidelijk positief is en dat probeert te bouwen op de krachten

inherent aan sociaal werk. Theoretisch kunnen we het woord constructie verklaren als ‘het

bouwen van iets’; het woord constructief, stellen Parton & O’Byrne, “is defined as ‘having a

useful purpose; helpful’.” (2000b, z.p.).

Bij constructief sociaal werk tracht de sociaal werker de cliënt een andere betekenis te laten

geven aan zijn situatie. De sociaal werker hanteert hiervoor bepaalde theoretische kennis en

methodieken. Constructief sociaal werk stelt de verhalen van de cliënt en van de sociaal

werker centraal. Constructief sociaal werk is er op gericht mensen opnieuw betekenis te

laten geven en auteur te worden van hun eigen levensverhaal. Via dialoog en communicatie

kan de hulpverlening er voor zorgen dat de cliënt door taal zijn eigen perspectief op de

situatie ontwikkelt. Van Nijnatten (2004) stelt dat constructieve hulpverlening erop is gericht

cliënten te bewegen en hen aan te zetten om de controle over hun leven opnieuw in eigen

handen te nemen.

Het constructief sociaal werk van Parton & O’Byrne tracht een antwoord te geven op het

sociaal werk dat beïnvloed wordt door het managerialisme. Het constructief sociaal werk pleit

er voor dat taal opnieuw een centrale rol krijgt in het sociaal werk. Parton & O’ Byrne

verduidelijken hun standpunt:

“It seems we have become so concerned about assessing, managing, planning,

monitoring and accounting that we have lost the core of what social workers and

social work has to offer in terms of the narrative and interactional processes involved.

We need a way of bringing language, listening and talking back in but in a way which

is theoretically informed and useable so that we recognise it for what it is – central to

social work.” (Parton & O’Byrne, 2000b, z.p.)

Page 24: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

23

Constructief sociaal werk gaat uit van een niet-wetende houding en legt sterk de nadruk op

narratieven. Dit staat als het ware haaks op ‘de sociaal werker als technicus’ die zich

ontwikkelt heeft binnen het discours van managerialisme (Roose, 2011).

1.4 Kritieken

In het vorige onderdeel (1.3) wordt weergegeven dat verschillende auteurs pleiten voor een

participatief en constructief sociaal werk. Deze benadering van de hulpverleningsrelatie

draagt inherent iets normatiefs. Deze normatieve benadering wordt door verschillende

auteurs in vraag gesteld of bekritiseerd (Roose et al., 2009; Gallagher et al., 2012; Freeman

& Hunt, 1998). Een participatieve benadering van sociaal werk wordt vaak in de praktijk niet

bewerkstelligd. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid blijkt moeilijk en complex.

Het lijkt niet zo eenvoudig om tot partnerschap te komen in de democratische zin van het

woord. De democratische benadering van partnerschap verwijst namelijk naar een gedeelde

verantwoordelijkheid tussen sociaal werkers, ouders en kinderen. Partnerschap wordt in

deze benadering niet gezien als een uitkomst van maar als een vertrekpunt voor een

gemeenschappelijke zoektocht naar betekenis (Roose et al., 2012).

Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van informatie en macht in de

hulpverleningsrelatie, waardoor een gelijkwaardige partnerpositie binnen deze relatie door

hen als onrealistisch wordt bestempeld (o.a. Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle &

Vansevenant, 2006). Mc Leod (2007) stelt zelfs dat sommige sociaal werkers er argwanend

tegenover staan een deel van hun macht af te staan om zo in een meer gelijke positie met

de cliënt te komen. Maiter, Palmer & Manji (2006) stellen dat de cliënt meer macht moet

krijgen binnen de hulpverleningsrelatie. Deze machtsverschillen kunnen ingeperkt worden

wanneer de sociaal werker respect toont voor de waardigheid en autonomie van de cliënt,

wanneer de sociaal werker sterktes erkent, wanneer de sociaal werker duidelijke grenzen

stelt en wanneer de sociaal werker ook zijn menselijke kant toont.

Als besluit kunnen we stellen dat het managerialistisch discours binnendringt in de

welzijnssector, meer specifiek ook in de sector van opvoedingsondersteuning. De wetgever

vraagt om een snelle, effectieve en efficiënte hulpverlening; verschillende auteurs

verkondigen de voordelen. Ook in de hulpverlening tracht men te streven naar een zo goed

mogelijk resultaat in een zo kort mogelijk tijdsbestek, dit met een minimum aan middelen.

Toch pleiten nog andere auteurs voor het behoud van het sociale in het sociaal werk; het

betrekken van ouders, participatie, partnerschap, gelijkwaardigheid, … binnen de

hulpverleningsrelatie. Maar deze benadering van de hulpverleningsrelatie lijkt niet steeds zo

Page 25: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

24

gemakkelijk waar te maken. In deze masterproef wordt op zoek gegaan naar het perspectief

van professionals op het betrekken van ouders bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie. Wat zeggen de professionals dat ze doen, vraag naar de feitelijkheid.

Wat zouden de professionals willen doen, vraag naar de wenselijkheid. Wat kunnen de

professionals realiseren van wat ze willen doen, vraag naar de realiseerbaarheid.

Page 26: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

25

2. Methodologisch kader

In deze masterproef wordt op zoek gegaan naar het perspectief van professionals in een

CKG op het betrekken van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Door

middel van een documentanalyse worden de regelgeving en procedures in kaart gebracht,

waarbinnen de professionals dienen te handelen en welke desgevallend invloed op hun

handelen uitoefenen. Via interviews worden de verhalen van de professionals opgelijst. In de

verhalen van professionals wordt op zoek gegaan naar hoe zij omgaan met het betrekken

van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie in hun concrete werkpraktijk. De

documentanalyse en de interviews ressorteren onder kwalitatief onderzoek. Kwalitatief

onderzoek leek het meest aangewezen. De onderzoeker tracht namelijk “de te onderzoeken

werkelijkheid en de fenomenen die zich daar voordoen primair te begrijpen vanuit het

perspectief van de betrokkenen” (Jonker & Pennink, 2000, p. 46). Mortelmans (2011) stelt

dat bij kwalitatief onderzoek de natuurlijke, dagdagelijkse omgeving centraal staat en dat de

onderzoeker op zoek gaat naar processen van betekenisgeving. De kern van kwalitatief

onderzoek, stelt Mortelmans (2011), is dan ook dat de opinie van de respondenten centraal

staat. In dit onderzoek wordt juist op zoek gegaan naar het perspectief van de professionals

op het betrekken van de ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie.

2.1 Onderzoeksopzet

2.1.1 Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning

Het onderzoek wordt gevoerd in twee Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning,

verder CKG’s genoemd. Van de 23 CKG’s die in Vlaanderen werkzaam zijn, werden er twee

geselecteerd. Mijn vorige begeleidster raadde mij deze twee centra aan omdat zij qua

structurering ver uit elkaar zouden liggen en omdat de ruimte die voor professionals open

blijft om op eigen initiatief te handelen in beide CKG’s verschillend zou zijn. Hierover werd

geen vooronderzoek gevoerd gezien het tijdsbestek waarin deze thesis dient geschreven te

worden.

In het verder onderzoek worden deze twee centra ‘centrum A’ en ‘centrum B’ genoemd. Ik

beperkte mij tot twee CKG’s. De twee centra worden niet vergeleken met elkaar, zij vullen

elkaar aan en geven op die manier een zo breed mogelijk beeld. De resultaten van deze

masterproef kunnen om deze reden dan ook niet veralgemeend worden voor de hele CKG-

sector.

Page 27: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

26

2.1.2 Centrum A

Centrum A hanteert drie verschillende werkvormen (interview A1). Een eerste werkvorm is

residentiële begeleiding, dit betekent dat de kinderen 24 op 24 uur in het CKG verblijven.

Centrum A heeft drie settings voor residentiële begeleiding en beschikt per residentiële

setting over een hoofdbegeleider. Deze hoofdbegeleider functioneert in ieder dossier als

gezinsbegeleider. Binnen de residentiële settings zijn ook opvoeders (bachelordiploma)

tewerkgesteld. Deze opvoeders combineren de taak van leefgroepbegeleiding,

dossierbeheerder en gezinsbegeleiding. Op deze manier kunnen de begeleiders

rechtstreeks met de ouders communiceren over alle aspecten van de begeleiding.

Een tweede werkvorm is thuisbegeleiding of ook wel mobiele begeleiding genoemd. Hierbij

verblijven de kinderen thuis en komt een gezinsbegeleider 1 keer per week langs (Centrum

voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.). Tijdens deze wekelijkse huisbezoeken wordt

aan de vooraf opgestelde doelstellingen gewerkt. Iedere gezinsbegeleider heeft een aantal

dossiers, zij koppelen hierover maandelijks terug naar de verantwoordelijke. Het is namelijk

zo dat in CKG A twee personeelsleden als verantwoordelijke functioneren: verantwoordelijke

voor de residentiële werking, verantwoordelijke voor de mobiele werking. Deze mobiele

werking omvat de ambulante begeleiding en het trainingscentrum.

Als derde werkvorm is er ambulante training. CKG A biedt verschillende trainingen aan voor

ouders en voor ouders en kinderen. Het trainingscentrum heeft onder andere een stop 4-7

training; kind-, leerkracht- en oudertraining gecombineerd; TOM-training (training voor

ouders van kinderen met gedragsmoeilijkheden); een BO-training (personen met een

verstandelijke beperking of mensen die de taal minimaal beheersen). Meeste trainingen

duren 10 weken en gaan ’s avonds door, bij het bepalen van het trainingsmoment wordt

rekening gehouden met de samenstelling van de groep (bijvoorbeeld: merendeel fulltime

werkende mensen, dan wordt de training ’s avonds georganiseerd).

De aanmelding voor een begeleiding bij CKG A kan in elke setting, de verwerking van deze

aanmelding gebeurt door een centrale persoon (interview A1). Bij de keuze voor één van de

drie residentiële settings wordt rekening gehouden met de bereikbaarheid voor de ouders.

In centrum A wordt geen specifieke procedure gehanteerd bij het beëindigen van een

hulpverleningsrelatie (interview A1). Wel is het verloop van een begeleiding in hun

kwaliteitshandboek opgenomen en wordt daarin ook aandacht besteed aan het afsluiten van

de hulpverlening.

Page 28: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

27

Bij beslissingen omtrent het beëindigen van een hulpverleningsrelatie kan het zijn dat de

gezinsbegeleider en de verantwoordelijke dit samen bespreken, ook ouders kunnen hierin

betrokken worden (interview A1). Toch, gezinsbegeleiders kunnen hierin ook alleen een

beslissing nemen.

2.1.3 Centrum B

Centrum B hanteert drie verschillende werkvormen (interview B1). Een eerste werkvorm is

residentiële begeleiding, dit betekent dat de kinderen 24 op 24 uur in het CKG verblijven.

Sommige kinderen gaan in het weekend naar huis, anderen gaan op dagbezoek of krijgen

dagbezoek (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.). Een tweede werkvorm

is de ambulante begeleiding, dit kan vertaald worden door dagopvang. Kinderen komen bij

deze werkvorm een aantal uren per dag naar het centrum (interview B1). Als derde

werkvorm is er de thuisbegeleiding.

In centrum B worden geen specifieke procedures gehanteerd bij het beëindigen van een

hulpverleningsrelatie (interview B1). Dit in tegenstelling tot intakeprocedures en de start van

een begeleiding. Wel is er een algemene procedure over hoe een begeleiding in elkaar moet

zitten. De inhoudelijke omschrijving en methodieken die professionals in het CKG B hanteren

zijn opgenomen in hun kwaliteitshandboek.

Bij elke gezinsbegeleiding, ongeacht de vorm van begeleiding, wordt per gezin een dossier

bijgehouden; dit is de taak van de dossierbeheerder (interview B1). De thuisbegeleider houdt

zich met de dagdagelijkse begeleiding van het gezin bezig. De dossierbeheerder doet

supervisie over de begeleidingen bij de aanvang, tijdens en bij het beëindigen van de

begeleiding. De dossierbeheerder houdt een ondersteuningsplan bij en volgt op of de

doelstellingen hierin opgenomen, worden bereikt.

Wekelijks vindt er een kadermoment plaats; dit is een vergadering waarbij de pedagogische

directie, de algemene directie, de groepchef en de dossierbeheerders samen zitten. Het is

de taak van de dossierbeheerder aan te geven tijdens het kadermoment wanneer een

dossier de normale eindtermijn nadert (interview B1). Tijdens dit kadermoment wordt

geëvalueerd of het dossier kan afgesloten worden of er verlenging dient worden

aangevraagd. Een dossierbeheerder neemt over het al dan niet beëindigen van een

begeleiding nooit alleen een beslissing. De beslissing wordt steeds door het team gedragen.

Centrum B tracht de ouders gedurende de hele begeleiding te betrekken bij verschillende

beslissingen (interview B1). Ouders worden steeds in kennis gesteld van wat er staat te

Page 29: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

28

gebeuren. Centrum B geeft aan dat het rekening houden met ouders het moeilijkst is in die

dossiers waarbij de vervolghulpverlening een zwaardere connotatie dreigt te krijgen dan die

van een CKG. Bijvoorbeeld wanneer het dossier naar de gerechtelijke jeugdhulpverlening

wordt doorverwezen.

2.1.4 Modules integrale jeugdhulp

In het kader van de integrale jeugdhulp is het zo dat alle 23 CKG’s in Vlaanderen nog een

erkenning hebben tot eind 2015 (interview B1). In de loop van 2015 moeten zij een

erkenningdossier indienen waarin zij hun nieuwe werkvorm voorstellen. Dus alle CKG’s

hebben nog de tijd in 2014 om hun aantal en keuze voor bepaalde modules1 aan te passen.

CKG’s kunnen verschillende werkvormen hanteren (zie supra) en binnen de begeleiding kan

deze werkvorm ook gewijzigd worden. Het is net vanuit dit denken van de integrale

jeugdhulp dat deze werkvormen vertaald werden naar modules (Integrale Jeugdhulp, 2011).

CKG A werkt reeds volgens de modules sinds april 2013 (interview A1). Zij hebben een

keuze gemaakt in welke modules ze willen aanbieden en hebben nu de tijd om te kijken hoe

dit in de praktijk verloopt. Ook CKG B maakte reeds een voorlopige keuze voor een aantal

modules. Alle nieuwe opnames verlopen reeds volgens het modulesysteem (interview B1).

De onderverdeling in mobiele, ambulante en residentiële begeleiding en ambulante

trainingen wordt behouden. Beide centra bieden bij de mobiele begeleiding de modules ‘kort

intensief mobiel’, ‘kort licht mobiel’, ‘lang licht mobiel’ en ‘amber’ aan. De ambermodule richt

zich specifiek op kinderen van 0 tot 6 maanden oud. CKG B biedt hiernaast ook een mobiele

crisisbegeleiding aan, waarbij de termijn van 1 week tot 1 maand voorop staat. Beide centra

bieden de klassieke ambulante opvang aan. Beide centra bieden bij de residentiële

begeleiding de modules ‘zeer korte residentiële opvang’ en ‘lange residentiële opvang’ aan.

Bij de module ‘lange residentiële opvang’ worden er twee mogelijkheden voorzien:

perspectiefzoekende en perspectiefbiedende lange residentiële opvang. Bij de eerste

mogelijkheid is het zo dat bij de opname duidelijk is dat het kind ergens anders naartoe zal

moeten gaan, er is geen terugkeer naar huis mogelijk. Bij de tweede mogelijkheid is het zo

dat bij de opname duidelijk is dat het kind na het verblijf in het CKG terug naar huis zal

kunnen gaan. Centrum B biedt ook nog crisisopvang aan, dit is een residentiële begeleiding

van 7 tot max. 14 dagen. Qua ambulante pedagogische trainingen zien we dat beide centra

1 Module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de

hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één typemodule, die

afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de flexibiliteit met

andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan worden aangeboden.

Page 30: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

29

Triple P aanbieden. Centrum A biedt daarnaast de BO-training, Kalin en Stop 4-7 aan.

Centrum B koos hier voor Tuimel en Ouderparticipatie.

Beide CKG’s geven aan dat er in deze overgangsperiode nog veel onduidelijkheid heerst

over hoe het er uiteindelijk zal uitzien. In het onderdeel ‘Resultaten’ worden een aantal

bemerkingen en vraagtekens opgelijst die tijdens het gesprek met beide leidinggevenden

aan bod kwamen.

2.1.5 Selectie professionals

Er werd gekozen om professionals te bevragen over hun perspectief op het betrekken van

ouders bij beslissingen die het einde van de hulpverleningsrelatie aangaan. Initieel werd ook

overwogen ouders te bevragen en op die manier te toetsen hoe zij dit ervaren. Dit gezien zij

een belangrijke partner zijn binnen deze relatie. Toch werd in kader van het beperkte

tijdsbestek waarin een masterproef dient geschreven te worden, dit plan opgeborgen. Het

zou interessant zijn om in verder onderzoek ook ouders te bevragen.

In beide centra werden verschillende interviews afgenomen. Eerst werd een verkennend

interview afgenomen bij de directie waarin de kenmerken van de organisaties duidelijk

werden. Door middel van deze interviews werd getracht een zicht te krijgen op de algemene

werking van beide centra en er werd gepeild naar het verloop van het proces in de

organisatie; meer specifiek naar beslissingsprocedures omtrent het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie en het betrekken van ouders hierbij. Vervolgens werden professionals

in beide centra geselecteerd. Op basis van het algemeen verkennend interview werd beslist

welke professionals in aanmerking kwamen. In CKG A kreeg de onderzoeker de

contactgegevens van de respondenten en werd er contact met hen opgenomen. In CKG B

besliste de leidinggevende telkens op het moment zelf wie het meest geschikt zou zijn voor

deelname aan het onderzoek.

2.2 Empirisch onderzoek

Het empirisch gedeelte van dit onderzoek bestaat uit twee verschillende

onderzoeksmethoden. Eerst werd via een documentanalyse getracht de regelgeving en

procedures helder te krijgen. Vervolgens werd gebruik gemaakt van interviews om de

verhalen van de professionals in kaart te brengen.

Page 31: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

30

2.2.1 Documentanalyse

Met de documentanalyse willen we zicht krijgen op de regelgeving waar de CKG’s aan

gebonden zijn en de specifieke werking van elk van beide CKG’s. Het doel van een

documentanalyse, stelt De Haene (2011), is om zicht te krijgen op het regelgevend kader en

om de vertaling hiervan op organisatieniveau te brengen. Er werden verschillende

documenten geanalyseerd:

- Besluit betreffende de erkenning en subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning (1 maart 2002)

- Besluit betreffende de kwaliteitszorg in de Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning (10 juni 2002)

- Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp (7

mei 2004)

- Decreet betreffende de integrale jeugdhulp (7 mei 2004)

- Besluit inzake erkenning en subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning (9 november 2012)

- Ministerieel besluit betreffende het aanbod, beschreven in typemodules, van de

Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (21 december 2012)

- Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp (3 juli 2013)

- Kwaliteitshandboek CKG A

- Jaarverslag 2011 CKG A

- Jaarverslag 2012 CKG A

- Kwaliteitshandboek CKG B

- Jaarverslag 2012 CKG B

2.2.2 Interviews

Naast een documentanalyse werden ook verschillende interviews afgenomen met

professionals uit beide CKG’s. In dit onderdeel wordt toegelicht welke respondenten werden

bevraagd en waarom de keuze werd gemaakt voor semi-gestructureerde interviews. Als

laatste wordt ook de Critical Incident Technique toegelicht die in de semi-gestructureerde

vragenlijst werd gehanteerd.

Page 32: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

31

A. Respondenten

Zoals eerder toegelicht (cfr. 2.1.4) werden de respondenten geselecteerd op basis van een

inleidend en verkennend gesprek met de leidinggevende in elk van beide centra. Dit

onderzoek richt zich op professionals die in de praktijk staan. Deze professionals zijn

verantwoordelijk voor het beheer van de dossiers en bepalen dus hoe beslissingen omtrent

al dan niet stopzetten genomen worden. Er werd gekozen om enerzijds gezins- of

contextwerkers aan het woord te laten. Binnen de organisatie zijn zij de professionals die het

vaakst met ouders in contact komen en zijn zij de link tussen het kind en diens ouders of

context. Gezinsbegeleiders organiseren gezinsgesprekken op regelmatige tijdstippen. In

deze gesprekken wisselen de gezinsbegeleider en de ouders informatie uit over het kind en

over de gezinssituatie. Ouders krijgen tijdens deze gesprekken de mogelijkheid om vragen te

stellen rond de moeilijkheden die zij ondervinden bij de opvoeding. Anderzijds werden

professionals met een meer coördinerende functie bevraagd; doch zij functioneerden in het

verleden reeds als gezinsbegeleider. Er werden zowel professionals die residentieel als

ambulant werken bevraagd. In onderstaande tabel (tabel 1) wordt duidelijk weergegeven

welke respondenten bevraagd werden.

Centrum Geslacht Functie Werkvorm

Opleiding Anc. Code

CKG A Vrouw Directie / Ortho-

pedagogiek

11 j. A1

CKG A Vrouw Verantwoordelijke Res. Maatschappelijk

werk

11 j. A2

CKG A Vrouw Verantwoordelijke Mob. +

amb.

Psychologie 8 j. A3

CKG A Vrouw Gezinsbegeleidster Mob. Ortho-

pedagogiek

2 j. A4

CKG B Man Directie / Economie 35j. B1

CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +

amb. +

mob.

Maatschappelijk

werk

14 j. B2

CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +

mob.

Maatschappelijk

werk

11 j. B3

Tabel 1: Respondenten

Page 33: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

32

B. Semi-gestructureerd interview

Belangrijk is dat men het onderscheid maakt tussen volgende drie vragen:

1) Wat zeggen ze dat ze doen? feitelijkheid (interviews)

2) Wat zouden ze willen doen? wenselijkheid (best case)

3) Wat kunnen ze realiseren van wat ze willen doen? realiseerbaarheid (worst case)

Wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zeggen ze over

hoe ze ouders betrekken bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie? Wat zouden

professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)? Wat zijn voor de professionals

cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie?

Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘best case’ te geven. Wat

kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen doen (realiseerbaarheid)?

Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van ouders bij het beëindigen

van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk zien? Welke ouder- en

gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke factoren die liggen bij

de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk haalbaar is? Tijdens

het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te geven.

Interviews zijn over het algemeen een flexibele manier om zaken te bevragen en bieden de

mogelijkheid om ook non-verbale signalen te observeren die helpen om de antwoorden beter

te begrijpen (Robson, 2002). Een semi-gestructureerd interview heeft als voordeel dat

enerzijds de volgorde van de onderwerpen kan gewijzigd worden wanneer ze allemaal aan

bod komen en anderzijds dat er een zekere vrijheid is in de mate waarin tijd en aandacht

wordt gegeven aan de verschillende topics. Verder is er ook ruimte om extra uitleg te geven

(Baarda, De Goede & Teunissen, 2001; Robson, 2002).

In bijlage A werd de vragenlijst opgenomen die als houvast werd gebruikt bij de interviews.

Na ieder interview werd de vragenlijst bijgewerkt op basis van nieuwe inzichten. De duur van

de interviews ging van 34 minuten 46 seconden tot 1 uur 17 min 3 seconden. Deze

interviews werden, mits toestemming van de respondent, opgenomen. Door middel van

opname kon de volledige conversatie geanalyseerd worden, hetgeen de betrouwbaarheid

vergroot. Na elk interview werd de geluidsopname opnieuw beluisterd en werd er een

transcriptie gemaakt.

Page 34: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

33

In bijlage B wordt het formulier ‘geïnformeerde toestemming’ weergegeven, dit werd aan de

respondenten voor de afname van het interview voorgelegd en gevraagd te handtekenen.

Het gebruik van deze ‘informed consent’ bewaakt dat respondenten in vrijwilligheid en

vertrouwelijkheid deelnemen aan het onderzoek. Zo kunnen respondenten bijvoorbeeld hun

medewerking aan het onderzoek ieder moment stop zetten, zonder dat zij hiervoor een

reden hoeven te geven.

C. Critical Incident Technique

De semi-gestructureerde vragenlijst opgenomen in de interviewleidraad (bijlage A) bevat een

onderdeel waarin gevraagd wordt naar een best case, een case waarin de professional

tevreden was en een worst case, een case waarin de professional minder tevreden was over

de manier waarop hij de ouders bij de beslissing omtrent het beëindigen van de

hulpverlening kon betrekken. Er wordt de professional gevraagd deze case voor te stellen en

uitvoerig de laatste fase van het hulpverleningsproces te bespreken. Voor dit onderdeel van

de semi-gestructureerde vragenlijst werd gebruik gemaakt van de Critical Incident

Technique, verder CIT genoemd, die door Flanagan in 1954 ontwikkeld werd. In essentie

stelt Flanagan (1954), is de CIT een procedure waarmee we bepaalde belangrijke aspecten

kunnen verzamelen betreffende gedrag in zeer specifieke situaties. Via deze procedure

kunnen we peilen naar elementen binnen de hulpverleningsrelatie die door de professionals

als ‘critical’ bestempeld worden om hun hoofdactiviteit, opvoedingsondersteuning, tot een

goed einde te brengen. Bij de CIT werkt de onderzoeker met semi-gestructureerde

interviews. Semi-gestructureerde interviews leiden de onderzoeker tot de redeneringen van

de professionals en maken het mogelijk vast te stellen wat de professional zegt te doen en

hoe dit dan verloopt. Het is net die vraag naar de feitelijkheid, wenselijkheid en

realiseerbaarheid die de focus van dit onderzoek uit maakt.

2.2.3 Analyse

Er werd op twee manieren data verzameld: documentanalyse en interviews. Alle verworven

data werden geanalyseerd en in beeld gebracht. De documenten werden gelezen en

relevante informatie werd geselecteerd en geanalyseerd. De interviews werden beluisterd en

uitgeschreven. De ruwe interviews werden een aantal keer gelezen en werden open

gecodeerd. Fragmenten werden onder ‘feitelijkheid’, ‘wenselijkheid’ of ‘realiseerbaarheid’

geplaatst. Na deze grondige screening werden een aantal centrale thema’s geselecteerd.

Deze thema’s werden voorzien van bijpassende fragmenten uit de interviews. Per thema

werd een analyse gemaakt, de fragmenten werden samengevat en specifieke citaten die

cruciale en verduidelijkende informatie met betrekking tot het thema bevatten werden

Page 35: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

34

geciteerd. Door middel van de critical incident technique kon er uit ieder interview een ‘best’

en een ‘worst case’ worden gehaald. De data uit de interviews met de leidinggevenden (A1

en B1) en informatie uit de andere interviews zorgden voor een antwoord in het luik

‘feitelijkheid’. De data die uit de ‘best case’ werd gehaald, ressorteert onder de

‘wenselijkheid’; die uit de ‘worst case’ onder de ‘realiseerbaarheid’. Persoonlijke informatie

werd uit de fragmenten en citaten verwijderd om zo de privacy van de respondenten en de

cliënten te garanderen.

2.3 Methodologische criteria

In het onderzoek werd geprobeerd om zowel de betrouwbaarheid als de validiteit zo hoog

mogelijk te krijgen. Door in het onderdeel methodologie duidelijk te omschrijven hoe het

onderzoek opgebouwd is, welke keuzes de onderzoeker hierbij diende te nemen en op basis

waarvan deze keuzes werden genomen, is er transparantie naar de lezer toe. Mortelmans

(2011) stelt dat bij het voeren van kwalitatief onderzoek de volgende methodologische

criteria van belang zijn:

Betrouwbaarheid / afhankelijkheid Interne betrouwbaarheid

Externe betrouwbaarheid

Validiteit Interne validiteit / geloofwaardigheid

Externe validiteit / generaliseerbaarheid

Tabel 2: Methodologische criteria kwalitatief onderzoek

Interne betrouwbaarheid kan bekomen worden wanneer de interviewer zijn werk grondig

heeft gedaan (Mortelmans, 2011), dit moet dan blijken uit overeenkomsten in data. Na de

analyse van de transcripties bleek dat er verschillende gemeenschappelijke elementen naar

voren kwamen bij de verschillende respondenten en beide CKG’s. Naast interne is er ook

externe betrouwbaarheid, die kan dan weer aangetoond worden door in de rapportering van

het onderzoek duidelijk te zijn omtrent het onderzoeksverloop. Om deze reden werd de

methodologie uitgebreid beschreven. Ook interne validiteit of geloofwaardigheid kan het best

gewaarborgd worden wanneer er uitgebreid wordt gerapporteerd:

“Hoe uitgebreider over de rol van de onderzoeker en de beslissingen in het

onderzoek gerapporteerd wordt, hoe groter de inzichten in wat er gebeurde tijdens

het onderzoek en hoe groter de geloofwaardigheid.” (Mortelmans, 2011; p.436)

Page 36: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

35

Guba & Lincoln (1989) geven in hun werk verschillende manieren weer waarop deze

geloofwaardigheid nog verhoogd kan worden. Zo werd in deze masterproef gebruik gemaakt

van zowel data triangulatie (het gebruiken van verschillende databronnen) als

methodologische triangulatie (het gebruiken van meerdere methoden om één

onderzoeksvraag te beantwoorden) (Mortelmans, 2011). Ook werd er een controle

doorgevoerd bij de respondenten. Bepaalde onderdelen van de resultaten werden na

analyse opnieuw voorgelegd aan de respondenten, zo wordt duidelijk of de respondenten het

resultaat zelf geloofwaardig achten. Zo werden 2.1.2 en 2.1.3, waarin beide CKG’s worden

beschreven, voorgelegd aan de directie van respectievelijk CKG A en B. Er werd gevraagd

aan de directie het document door te nemen en hierop feedback te geven. In centrum A werd

kort en gestructureerd feedback gegeven, op basis hiervan werd het document herwerkt. In

centrum B leidde de vraag naar feedback tot een nieuw verdiepend gesprek. Achteraf werd

ook hier op basis van de feedback en nieuwe informatie vergaard uit het gesprek, het

document herwerkt. Guba & Lincoln (1989) benoemen dit als member check.

Mortelmans (2011) stelt dat het bij externe validiteit of generaliseerbaarheid niet gaat om

representatieve generaliseerbaarheid, zoals bij kwantitatief onderzoek, maar wel om de

inferentiële en theoretische generaliseerbaarheid die Lewis & Richie (2003) onderscheiden.

In deze masterproef wordt de context, de setting waarin onderzoek wordt gedaan uitgebreid

omschreven, deze ‘thick description’ zorgt er voor dat de resultaten kunnen overgedragen

worden naar een andere gelijkaardige context of case.

Page 37: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

36

3. Resultaten

In dit onderdeel worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. Deze masterproef

trachtte een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen met betrekking tot het perspectief

van professionals op het betrekken van ouders bij het beëindigen van een

hulpverleningsrelatie in het CKG. Wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen

(feitelijkheid)? Wat zeggen ze over hoe ze ouders betrekken bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie? Wat zouden professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)?

Wat zijn voor de professionals cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van

de hulpverleningsrelatie? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een

‘best case’ te geven. Wat kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen

doen (realiseerbaarheid)? Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van

ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk

zien? Welke ouder- en gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke

factoren die liggen bij de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk

haalbaar is? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te

geven.

In dit onderdeel ‘Resultaten’ wordt de analyse weergegeven aan de hand van drie centrale

thema’s: de relatie tussen het beleid en de praktijk; de constructie van de goede ouder en in-

en uitsluitingsprocessen. In beide centra werden verschillende medewerkers bevraagd,

alsook telkens de leidinggevende. Onderstaand schema duidt kort welke respondenten

werden geïnterviewd en toont ook bijhorende codes:

Centrum

Geslacht

Functie

Werkvorm

Opleiding

Anc.

Code

CKG A Vrouw Directie / Ortho-

pedagogiek

11 j. A1

CKG A Vrouw Verantwoordelijke Res. Maatschappelijk

werk

11 j. A2

CKG A Vrouw Verantwoordelijke Mob. +

amb.

Psychologie 8 j. A3

CKG A Vrouw Gezinsbegeleidster Mob. Ortho-

pedagogiek

2 j. A4

Page 38: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

37

CKG B Man Directie / Economie 35j. B1

CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +

amb. +

mob.

Maatschappelijk

werk

14 j. B2

CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +

mob.

Maatschappelijk

werk

11 j. B3

Tabel 3: Respondenten

3.1 Relatie tussen praktijk en beleid

Op basis van de interviews en de documentanalyse kan gezegd worden dat het beleid

inzake het einde van de hulpverlening en wat er feitelijk gebeurt in de cases, niet zo sterk

van elkaar verschilt als eerst gedacht. Dit zou er op kunnen wijzen dat de professionals

grotendeels binnen de lijnen lopen, uitgezet door het beleid; dus dat hun discretionaire

ruimte eerder beperkt is. De bevindingen uit de documentanalyse worden op een rijtje gezet.

Daarna komen ook de resultaten voor centrum A en centrum B aan bod. Nadien wordt dieper

ingegaan op begrippen als subsidiariteit en kortdurendheid; alsook op de relatie tussen de

discretionaire ruimte van de professionals en de Jeugdrechtbank en regelgeving.

Uit de documentanalyse blijkt dat aandacht dient geschonken te worden aan het betrekken

van ouders bij de hulpverlening en bij het afsluiten ervan. Zo stelt het decreet betreffende de

integrale jeugdhulp van 7 mei 2004 dat jeugdhulp om participatie gaat, “de jeugdhulp voltrekt

zich in dialoog en in volwaardig partnerschap met de personen tot wie de jeugdhulp zich

richt” (Vlaams Parlement, 2004a, art. 7 °4). Participatie van kinderen of jongeren en hun

ouders is, zowel in het decreet integrale jeugdhulp als in het decreet betreffende de

rechtspositie van minderjarigen in de integrale jeugdhulp, als principe ingeschreven.

Integrale jeugdhulp poogt ook de cliënt te betrekken bij fundamentele beleidsbeslissingen.

Hierbij stelt de wetgever het volgende:

“Participatie van ouders en minderjarigen aan het beleid (macroniveau) kan niet los staan

van het betrekken van ouders en minderjarigen in het hulpverleningsproces

(microniveau) en van betrokkenheid van ouders en minderjarigen bij de organisatie van

voorzieningen (mesoniveau).” (Vlaamse Overheid, 2012, p. 271)

Page 39: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

38

In artikel 30 vraagt men aan hulpverleners en andere betrokkenen aandacht te schenken

aan belangrijke beslissingen die dienen genomen te worden bij het einde van een

hulpverleningsrelatie. De hulpverlener samen met de betrokkenen uit de context van de

jongere, zijn verantwoordelijk voor eventuele doorverwijzing, trajectbegeleiding van de

minderjarige (wanneer verdere hulp noodzakelijk of wenselijk is) en het verzekeren van een

naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening. Ook is er de mogelijkheid om

over te gaan tot bemiddeling, dit wanneer de hulpverlening eenzijdig wordt stopgezet door de

hulpverlener. Dit wil zeggen “als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of

op verzoek van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn

opvoedingsverantwoordelijken” (Vlaams Parlement, 2013, art. 30 °4). Hiervoor dienen de

hulpverlener en de betrokkenen volgens de wetgever een gemeenschappelijk engagement

aan te gaan en te streven naar maximale betrokkenheid van alle partijen (Vlaams Parlement,

2013).

Naast algemene wetgeving omtrent integrale jeugdhulp geeft ook wetgeving specifiek gericht

op CKG’s richtlijnen mee omtrent het betrekken van ouders bij de hulpverleningsrelatie. Zo

lezen we in art. 31 van het besluit van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en

subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning dat het centrum instaat

voor “een verantwoorde afsluiting van de hulpverlening in afspraak met de gebruiker”

(Vlaamse Regering, 2002a, art. 31). De interpretatie die Kind & Gezin (2001) geeft aan dit

artikel gaat als volgt:

“Er is slechts sprake van een verantwoorde afsluiting van de hulpverlening indien

het CKG dit in afspraak doet met de gebruiker en als er voldoende aanwijzingen

zijn in het dossier dat de hulpverlening kan worden afgerond of een eventuele

doorverwijzing dient plaats te vinden. Het begrip gebruiker moet hier ruim worden

geïnterpreteerd en verwijst dus naar de 4 bovengenoemde categorieën van

gebruikers [kind, ouders, gezondheids- en welzijnsvoorzieningen waarmee men

samenwerkt, politionele overheden]. Indien de ouders afhaken tijdens de

hulpverlening, dient het CKG opnieuw contact op te nemen met het gezin.” (p. 20)

Ook het besluit van 10 juni 2002 betreffende de kwaliteitszorg in de centra voor kinderzorg

en gezinsondersteuning verplicht de centra ertoe duidelijk te omschrijven hoe het “de

gebruikers inspraak verleent in de algemene werking van het centrum en in de individuele

hulpverlening” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °5) en hoe het “de afronding van de

hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en een

Page 40: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

39

eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm opvolgt als dat

nodig blijkt” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °8).

Het Vlaams Welzijnsverbond geeft op zijn website weer welke elementen het

kwaliteitshandboek- en planning van CKG’s dient te bevatten (Vlaams Welzijnsverbond,

z.d.). Er wordt o.a. verwacht dat zij het onderdeel ‘informeren van en het maken van

afspraken met gebruikers’ en ‘het verlenen van inspraak aan de gebruikers’ in hun

kwaliteitshandboek opnemen. Specifiek omtrent de afsluiting van het hulpverleningsproces

dient ‘afsluiten van de hulpverlening’ als element aanwezig te zijn in het handboek van

CKG’s.

3.1.1 Centrum A

Respondent A1, de leidinggevende in centrum A, vertelt dat de verantwoordelijkheid voor de

beslissing tot het beëindigen van de hulpverlening bij de gezinsbegeleider ligt. De

gezinsbegeleider is verantwoordelijk en bevoegd voor de hele procedure van het afsluiten

van de begeleiding en voor eventuele nazorg. Per begeleidingsvorm is er een

verantwoordelijke. De gezinsbegeleider en de verantwoordelijke overleggen tijdens een

dossierbespreking. De gezinsbegeleider en de verantwoordelijke kunnen ook hun cases

desgewenst voorleggen op de teamvergadering, wanneer deze complex zijn en zij graag

feedback willen van hun collega’s. De dossiers worden niet systematisch iedere week

behandeld op de teamvergadering, het is dus de gezinsbegeleider die in samenspraak met

de verantwoordelijke, beslist of iets al dan niet op de teamvergadering behandeld wordt. De

verantwoordelijke heeft doorheen de hele begeleiding een ‘bewakende functie’, aldus

respondent A1. Zo let de verantwoordelijke op de maximumtermijnen, al geeft men te

kennen hier niet veel belang aan te hechten (interview A1), toch zijn deze er. Daarnaast

toetst de verantwoordelijke ook af bij de gezinsbegeleider of het verder zetten van de

begeleiding geoorloofd is en of de gezinsbegeleider oog heeft voor het afsluiten van de

begeleiding. De verantwoordelijke richt zich dan tot de gezinsbegeleider:

“[…] het valt mij ook op elke keer dat wij stellen dat het bijna afgerond kan worden,

dat mama met iets nieuw afkomt. Heb je u daar zelf nog geen vragen over gesteld?”

(interview A1)

De verantwoordelijke fungeert ook als klankbord, als mentor en coach van de

gezinsbegeleider. De verantwoordelijke ondersteunt dus in alle aspecten van de begeleiding

de gezinsbegeleider, dit achter de schermen. Het is de gezinsbegeleider die de contacten

met het gezin onderhoudt. De gezinsbegeleider maakt in samenspraak met de ouders het

Page 41: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

40

ondersteuningsplan op en evalueert dit om de twee maand. Hierbij worden de

verschillende doelstellingen die opgenomen zijn in het ondersteuningsplan geëvalueerd,

worden er eventueel nieuwe doelstellingen geformuleerd of oude geschrapt. Het

ondersteuningsplan vormt de leidraad voor de pedagogische en agogische begeleiding door

het centrum (Vlaamse Regering, 2002a, art. 26). Op het einde van de begeleiding volgt een

eindevaluatiegesprek. Ouders en gezinsbegeleider werken dus doorheen de begeleiding

toe naar het afsluiten van de begeleiding en nemen deze beslissing in onderling overleg.

“Als ouders vinden dat het OK is en de gezinsbegeleider vindt dit ook dan wordt dit

afgesloten, dit wordt wel teruggekoppeld naar persoon X (verantwoordelijke), maar

eigenlijk nemen ze [de gezinsbegeleiders] daarin zelf de beslissing.” (interview A1)

Toch gebeurt het ook dat het afsluiten van de begeleiding niet in onderling overleg kan

gebeuren. Zo kunnen ouders eenzijdig de hulpverlening stopzetten. Dit kan, gezien veel van

de begeleidingen in centrum A vrijwillig zijn. Toch, wanneer het CKG zich zorgen maakt

omtrent de veiligheid van het kind ligt dit anders.

“Gaat het om een begeleiding waar ouders zeggen dat je niet meer moet komen en

wij maken ons zorgen, dat is natuurlijk iets anders. Dan gaan wij in gesprek met de

ouders en dan gaan we dat hen ook zeggen, ik hoor inderdaad dat jij vindt dat ik hier

niet meer hoef te komen maar tegelijkertijd zie ik een aantal dingen waar ik mij niet zo

OK bij voel.” (interview A1)

In dit geval geeft de gezinsbegeleider aan de ouders de boodschap dat hij vreest voor de

veiligheid van het kind en dat hij van oordeel is dat verdere ondersteuning nodig is. Op dit

moment gaat de gezinsbegeleider in gesprek met de ouders en bekijken zij verder wat kan

gebeuren. Indien de ouders bij hun standpunt blijven, kan het zijn dat de gezinsbegeleider na

overleg met de verantwoordelijke alleen naar het comité bijzondere jeugdzorg stapt en daar

zijn bezorgdheden omtrent het gezin uit. In dit geval is het zo dat de ouders, wanneer zij in

het eerste gesprek waarin de gezinsbegeleider zijn ongerustheid uit niet akkoord gaan, over

verdere stappen enkel geïnformeerd worden.

Ook de hulpverlenende organisatie kan de begeleiding eenzijdig stopzetten, dit wanneer zij

deze niet meer noodzakelijk achten. Het is de taak van de gezinsbegeleider en

verantwoordelijke om in het oog te houden dat er geen al te sterke afhankelijkheidsrelatie

ontstaat tussen gezin en gezinsbegeleider.

Page 42: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

41

“Als wij vinden dat het OK is en ouders vinden dat niet, dan zit daar iets achter. Dan

gaan we dat met hen bekijken, het valt mij op dat ik dat hier precies allemaal anders

inschat dan jij het doet.” (interview A1)

“Soms vinden wij dat het goed gaat en vinden ouders dat ze nog hulp nodig hebben.

Dan wordt bekeken: stel dat ik hier vanaf volgende week niet meer zou komen, bij wie

zou je dan nog terecht kunnen. […] Er is ook bijv. de opvoedingswinkel. Als je vragen

hebt mag je daar altijd naar bellen. We vermijden om te zeggen, bel mij maar op

omdat wij vinden dat je dan een afhankelijkheidsrelatie gaat creëren, en dan doen

mensen dit ook wel, dan bellen ze terug naar persoon Y, je had gezegd dat ik je altijd

mocht bellen of dan vragen ze terug begeleiding maar terug door persoon Y, want ik

vond dat zo’n toffe. Nee dat vinden we toch wel een beetje raar, er moet een

hulpvraag zijn.” (interview A1)

De verschillende professionals geven aan dat zij deze afhankelijkheidsrelatie willen

vermijden. Met een afhankelijkheidsrelatie bedoelen de professionals dat de hulpvrager of de

cliënt, in dit geval de ouders, afhankelijk wordt van de professional. Dit is zo wanneer de

ouders de professional zien als vriend aan huis en wanneer ze het moeilijk hebben om de

hulpverlening af te sluiten en zonder hen verder te gaan, ook zijn de moeilijkheden bij de

opvoeding van hun kind(eren) verbeterd of opgelost. Ook geeft een professional (A1) een

invulling aan afhankelijkheidsrelatie als volgt: ouders die steeds naar dezelfde hulpverlener

vragen omdat het goed klikte. Respondent A1, leidinggevende in centrum A, stelt dat er bij

de ouders een hulpvraag moet zijn. Doorheen de verschillende interviews (A1, A3, A4)

kwamen elementen naar voor waaraan deze hulpvraag zou moeten voldoen. Een hulpvraag

is voor de bevraagde professionals een vraag van de ouders om hulp bij het opvoeden van

hun kind(eren). Onmiddellijk wordt ook probleeminzicht aangehaald als vereiste. De

professionals vinden het belangrijk dat de ouders inzicht hebben in het ‘probleem’ (zie infra),

hierbij is het ook belangrijk dat zij hun eigen aandeel hierin zien en kunnen benoemen.

Het is zo dat bij beëindigen van de hulpverlening drie verschillende mogelijkheden zijn: ofwel

wordt alle hulpverlening stopgezet, ofwel wordt doorverwezen naar een andere

hulpverleningsinstantie die beter tegemoet kan komen aan de noden van het gezin; ofwel

wordt binnen het centrum overgeschakeld naar een andere begeleidingsvorm.

Op basis van de verschillende interviews in centrum A en een analyse van het

kwaliteitshandboek werd de volgende tabel opgesteld (tabel 4). In tabel 4 wordt de werkwijze

Page 43: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

42

voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd, schematisch

weergegeven.

ACTIE VERANTWOORDELIJKHEID DOCUMENT

Eindevaluatiegesprek Gezinsbegeleider +

verantwoordelijke

Ondersteuningsplan

Gezin besluit tot stopzetting Gezin

Opmaak eindverslag Gezinsbegeleider Ondersteuningsplannen

Uitnodigen van gezin en kind Gezinsbegeleider

Gezin gaat in op uitnodiging,

Indien nee: eindverslag per post

Gezinsbegeleider

Afsluiten Gezinsbegeleider Volledig dossier

Nazorg Gezinsbegeleider

Laten bewaren van de

nazorgdocumenten

Secretariaatmedewerker

Tabel 3: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt

beëindigd - Centrum A

De ouders hebben inzage in deze documenten. Het ondersteuningsplan wordt in

samenspraak met de ouders opgesteld. Het ondersteuningsplan is een soort van

werkinstrument waarin doelstellingen worden opgenomen, dit wordt doorheen de begeleiding

steeds aangepast in samenspraak met de ouders. De ouders zijn op de hoogte van de

inhoud van dit werkinstrument. Wanneer het gaat over het volledig dossier is er sprake van

toegangsrecht. Dit wil zeggen dat iedereen recht op toegang heeft tot de persoonlijke

gegevens die door de hulpverleners binnen de Integrale Jeugdhulp worden bijgehouden,

deze toegang wordt verstrekt door inzage. Ouders hebben dus het recht om info uit het

dossier die op hen betrekking heeft, in te kijken. Ook de kinderen kunnen het toegangsrecht

zelfstandig uitoefenen, zo stelt de wetgever in art. 77, §5 (Vlaams Parlement, 2013) van het

ontwerpdecreet betreffende de integrale jeugdhulp, dit weliswaar “rekening houdend met zijn

leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke

beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de leeftijd van twaalf jaar. Als de

minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht uitgeoefend door een

wettelijke vertegenwoordiger.” . Staat er echter informatie in over derden, waarbij “volledige

inzage in die gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op

bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer,” (Vlaams Parlement, 2013, art. 77, § 3) dan

stelt de wetgever dat er slechts gedeeltelijke inzage mogelijk is, of een gesprek of

Page 44: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

43

rapportage. Ook in het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de

Integrale jeugdhulp wordt het toegangsrecht voor de jongere zo omschreven (Vlaams

Parlement, 2004b, art. 2-3).

3.1.2 Centrum B

Uit verschillende interviews in centrum B (interview B1, B2 en B3) blijkt duidelijk dat centrum

B het afsluiten van de hulpverlening als een proces ziet dat doorheen de hele begeleiding

loopt.

“Nee, er zijn niet direct specifieke procedures die moeten gevolgd worden. Maar wij

hebben wel procedures over hoe een begeleiding in elkaar moet zitten.” (interview

B1)

Uit interview B1, de leidinggevende in centrum B, en ook het kwaliteitshandboek blijkt dat

een beslissing tot het beëindigen van de hulpverlening dient gedragen te zijn door het hele

team. De leidinggevende (B1) stelt dat het de taak van de dossierbeheerder is supervisie te

doen over de begeleiding, dit zowel bij de aanvang, als tijdens de begeleiding, als bij het

afsluiten. De dossierbeheerder kaart aan op het wekelijkse kaderoverleg dat het einde van

een bepaalde begeleiding in zicht komt. Het kan ook dat het team de dossierbeheerder

aanspreekt tijdens het kadermoment omtrent de vraag of die begeleiding al dan niet op zijn

einde loopt.

“Een andere mogelijkheid is dat vanuit het kaderoverleg gezegd wordt: die

thuisbegeleiding die loopt daar wel al een tijdje, hoe zit dat daar? Dan kan het dat de

dossierbeheerder tijd bij vraagt om nog een poging te doen. Om het nog goed te

krijgen. In de regel bij een eerste vraag tot verlenging wordt dit nogal dikwijls

toegestaan. Maar bij een tweede en derde verlenging staat men langer stil en ziet

men dat dit gewoon tijd kopen is.” (interview B1)

Op het kadermoment zijn volgende personen aanwezig: pedagogische directie, algemene

directie, groepschef en de dossierbeheerders; zij zitten elke dinsdagvoormiddag samen.

Gezamenlijk wordt over de case overlegd en de directie neemt de eindbeslissing op zich.

Ook tijdens het kadermoment worden de eindtermijnen in het oog gehouden.

De wekelijkse gesprekken met ouders worden door de ouder- of thuisbegeleider op zich

genomen. De ouder- of thuisbegeleider neemt zo de positie van vertrouwenspersoon in

binnen het gezin. De ouder- of thuisbegeleider maakt samen met de ouders de

Page 45: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

44

ondersteuningsplannen op. De dossierbeheerder gaat afhankelijk van de werkvorm op

geregelde tijdstippen mee in gesprek, leidt de evaluaties en brengt ook moeilijke

boodschappen over (interview B2). Het is ook de dossierbeheerder die het eindverslag

opmaakt.

Het afsluiten van de begeleiding wordt dus doorheen de hele begeleiding meegenomen en

gebeurt dan ook in onderling overleg enerzijds tussen de ouders en de ouder- of

thuisbegeleider, anderzijds tussen de ouder- of thuisbegeleider en de dossierbeheerder en

het hele team, inclusief de directie.

“Het wordt in samenspraak gedaan met de ouders, de ouders zijn altijd tijdens de

ganse duur van de begeleiding betrokken en zij worden ook sterk betrokken bij het

beëindigen van de hulpverlening.” (interview B1)

De respondenten (B2, B3) vullen het betrekken van ouders in als het voeren van

gesprekken met ouders, ouders horen, samen met ouders op zoek gaan naar mogelijkheden

voor de toekomst. Dit betrekken van ouders bij het beëindigen van de hulpverlening wordt

door de meeste professionals ingevuld als samen tot een oplossing komen. Deze oplossing

houdt in dat het gezin bij het CKG verdere begeleiding krijgt (al dan niet in dezelfde vorm) of

dat het gezin doorverwezen wordt naar een andere instantie of dat er volgens de

hulpverlening geen probleem meer is en de ouders verder kunnen zonder begeleiding

(hierbij wordt wel tijdelijk in nazorg voorzien).

Het komt dus soms voor dat het afsluiten van een begeleiding niet in onderling overleg kan

gebeuren.

“Wat ook kan gebeuren naar beëindiging en dan heb je helemaal als organisatie niets

in de hand, dat is dat ouders eenzijdig van de ene op de andere moment, wat betreft

de vrijwillige begeleiding, stelt ik ga niet meer komen, voor mij hoeft het niet meer of

ik ga met mijn kinderen naar huis, dan is het afsluiten natuurlijk niet georganiseerd.”

(interview B1)

Ouders nemen dan eenzijdig het besluit de begeleiding niet verder te zetten. In principe

werkt het centrum vraaggericht, waaronder zij verstaan dat een duidelijke vraag of eis

vanuit het gezin naar het beëindigen van de gezinsbegeleiding bijgevolg ook betekent dat de

pedagogische ondersteuning vanuit het centrum zal worden stopgezet. Ook dan wordt nog

op het kadermoment besproken op welke manier de begeleiding zal afgesloten worden en of

Page 46: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

45

er eventueel nood is aan nazorg. Vraaggericht betekent echter niet dat de ouders ook mogen

voortdoen als het team wil stoppen (cf. infra). Wanneer vanuit de hulpverlening de

boodschap gegeven wordt dat de begeleiding dient afgerond te worden, terwijl de ouders dit

anders zien, wordt in centrum B (interview B2) op zoek gegaan naar waar ouders na de

begeleiding eventueel terecht kunnen. Ook dan tracht men dus in samenspraak met de

ouders op zoek te gaan naar een goede en verantwoorde manier om de hulpverlening

binnen het centrum af te sluiten. Respondent B2 stelt dat dit vooral voorkomt wanneer de

doorverwijzing die gemaakt wordt een zwaardere connotatie draagt dan de hulp vanuit het

CKG. Zo is dit bijvoorbeeld wanneer er doorverwezen wordt naar de bijzonder jeugdzorg of

naar een MPI (Medisch Pedagogisch Instituut).

“En daarin bestaat ons werk dan om de ouders daar stapsgewijs naartoe te brengen

zodanig dat zij dit kunnen aanvaarden.” (interview B2)

Ook op dit moment in het hulpverleningsproces zegt men in centrum B veel belang te

hechten aan het betrekken van ouders bij het nemen van beslissingen. Men tracht te zorgen

voor een zekere continuïteit in het hulpverleningstraject.

“Als er dan vervolghulp is, zit je eigenlijk met drie partijen (minstens) aan tafel bij de

afrondingsprocedure: wij, de ouders en diegenen die overnemen. Zij worden bij de

afronding en de beëindiging van de begeleiding reeds betrokken.” (interview B1)

Ook in de wetgeving wordt aandacht geschonken aan deze continuïteit binnen de

hulpverlening. Zo zien we in het besluit inzake erkenning en subsidiëring van de Centra voor

Kinderzorg en Gezinsondersteuning (Vlaamse Regering, 2012) dat het mogelijk is om

modules na elkaar in te zetten of te combineren “als er een weloverwogen, geëxpliciteerde

en duidelijke indicatie voor de herhaling of combinatie is. Die indicatie vertrekt vanuit de

meerwaarde van het hulpaanbod voor het kind en het gezin en vanuit een aantoonbaar

ingeschat effect.” (Art. 15). In het ontwerpdecreet Integrale Jeugdhulp (Vlaams Parlement,

2013) wordt gesteld dat het de taak is van de jeugdhulpverlening om “de flexibiliteit en

continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met inbegrip van de naadloze

overgang naar andere vormen van hulpverlening” (art. 8, 3°). Ook zegt de wetgever (Vlaams

Parlement, 2013, art. 30) dat de ouders en de jongere mede verantwoordelijk zijn om deze

continuïteit te proberen waarborgen. Zo wordt aandacht geschonken aan overlegmomenten

tussen betrokken jeugdhulpverleners en de betrokkenen.

Page 47: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

46

Op basis van de verschillende interviews in centrum A en een analyse van het

kwaliteitshandboek werd de volgende tabel opgesteld (tabel 5). In tabel 5 wordt de werkwijze

voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd, schematisch

weergegeven.

ACTIE VERANTWOORDELIJKHEID DOCUMENT

Afsluiten van hulpverlening

doorheen de hele

begeleiding voor ogen

houden

Dossierbeheerder

Overleg over beëindiging

met gezin

Ouder- of thuisbegeleider Ondersteuningsplan

Overleg over beëindiging

met ouder- of

thuisbegeleiding

Dossierbeheerder Tussentijdse verslagen van

overleg

Opmaak eindverslag Dossierbeheerder Eindverslag

Overleg op kadermoment Dossierbeheerder – team –

directie

Besluit tot stopzetting Directie

(advies dossierbeheerder +

overleg in team)

Eindevaluatiegesprek Dossierbeheerder Eindverslag

Nazorg Dossierbeheerder

Registreren dossier

betrokken gezin

Dossierbeheerder en ouder-

of thuisbegeleider

Volledig dossier

Tabel 4: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd - Centrum B

Het ondersteuningsplan wordt samen met de ouders opgesteld, doorheen de begeleiding

worden doelstellingen toegevoegd en weggelaten. Ouders hebben hier zeker inzage in, en

zij zijn zelfs medeauteur. De tussentijdse verslagen van overleg zijn een neerslag van een

gesprek met de ouders. Ouders zijn op de hoogte van wat hier in geschreven staat en

kunnen vragen om deze documenten in te kijken. Ook het eindverslag wordt door de

professional (dossierbeheerder) geschreven op basis van informatie vergaard uit de

gesprekken met de ouders, de ouders kunnen vragen om hier inzage in te krijgen. Ouders

Page 48: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

47

hebben recht op inzage in het volledig dossier, door de wetgever omschreven als

‘toegangsrecht’ (Vlaams Parlement, 2013; cfr. supra).

De directie geeft in het interview (B2) aan dat hij in het merendeel van de gevallen instemt

met de visie van de dossierbeheerder over het gezin en de gezinsbegeleiding, er van

uitgaande dat de dossierbeheerder – na samenspraak met de ouder- of thuisbegeleider,

betrokken groepsleiding, de ouders en grotere kinderen in begeleiding alsook met eventueel

betrokken derden – de best geplaatste persoon is om de evaluatie te doen van het gezin en

de gezinsbegeleiding. Bijgevolg kan ook de dossierbeheerder het best de beslissing nemen

omtrent het al dan niet beëindigen.

3.1.3 Subsidiariteit en kortdurendheid

Algemeen in het sociaal werk wordt gestreefd naar subsidiariteit (Bouverne-De Bie, 2010),

dit ook in de CKG’s. Zo stelt de wetgever in het ontwerpdecreet Integrale Jeugdhulp (Vlaams

Parlement, 2013) dat wanneer verschillende vormen van jeugdhulp aan de hulpvraag

beantwoorden, voor de minst ingrijpende vorm dient te worden gekozen (art. 6). Ook voor

CKG’s wordt specifiek gesteld dat “wanneer het resultaat van de verstrekte zorgverlening

hetzelfde is, hebben semi-residentiële of ambulante begeleiding de voorkeur boven

residentiële begeleiding.” (Vlaamse Regering, 2002a, art. 3, §6).Subsidiariteit houdt dus in

dat wordt gezocht naar de minst ingrijpende hulpverlening die passend aan de hulpvraag

tegemoet komt. Uit verschillende interviews (interview A3, B2) blijkt dat de professionals in

de CKG’s de mobiele werkvorm steevast als minst ingrijpende vorm bestempelen, daarna

volgt de ambulante en daarna de residentiële werkvorm. De professionals geven aan dat zij

proberen vraaggericht te werken en dus de ouders te volgen in hun vraag. Toch lijkt het zo

dat de professionals bepalen welke volgens hen de minst ingrijpende vorm van begeleiding

is, omdat zij deze eerder gestelde volgorde hierbij vanzelfsprekend vinden. De vraag dient

gesteld te worden of deze volgorde voor iedere ouder of gezin geldt? Wie bepaalt wat de

minst ingrijpende begeleidingsvorm is, is een vraag naar al dan niet vraaggericht werken (zie

supra). Naast subsidiariteit wordt ook kortdurendheid in de CKG’s naar voren geschoven

als kernwoord. Dit kunnen we kaderen binnen het managementdenken zoals geschetst in de

literatuurstudie en dit wordt dan ook steeds opgenomen in de wetgeving omtrent CKG’s. Zo

lezen we in het Besluit van de Vlaamse Regering omtrent de erkenning en subsidiëring van

CKG’s dat het CKG een organisatie is die een “tijdelijk hulpaanbod aan[biedt] voor

opvoedingsproblemen als de situatie van dien aard is dat ze nog gekeerd kan worden zodat

ouders de opvoeding verder op eigen kracht kunnen aanpakken.” (Vlaamse Regering, 2013,

art. 2). Daarnaast worden effectief maximumtermijnen vastgelegd in het besluit betreffende

de erkenning en subsidiëring van de CKG’s (Vlaamse Regering, 2002a), artikel 7: “De

Page 49: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

48

hulpverlening van het centrum aan het kind en het gezin is van korte duur. De gemiddelde

begeleidingsduur bedraagt op jaarbasis niet meer dan 90 aanwezigheidsdagen. De

maximale begeleidingsduur bedraagt 180 aanwezigheidsdagen. Indien die begeleidingsduur

meer bedraagt dan 180 aanwezigheidsdagen, dan meldt het centrum dat aan Kind en

Gezin.”.

Uit de interviews (B1, B3) blijkt dat centrum B zich sterk bewust is van de

maximumtermijnen, verschillend per werkvorm. De professionals uit centrum A daarentegen

stellen dat er bij hen geen echt vastgelegde termijnen zijn, en dat zij dit dossier per dossier

bekijken. Respondent B1, de leidinggevende in centrum B, stelt het volgende omtrent het

streven naar die kortdurendheid en het rekening houden met de maximumtermijnen:

“Regelgeving zegt wel dat een begeleiding bij ons als het over de residentiële werking

gaat, die zou moeten beperkt zijn tot 6 maand en wat thuisbegeleiding betreft gaat dit

over een termijn van 1 kalenderjaar. Maar de realiteit laat zien dat we daar

systematisch over gaan.” (interview B1)

Respondenten van de CKG’s (B1, B3, A2) geven aan in het interview dat het CKG soms een

wachtfunctie heeft. Kinderen en jongeren blijven langer dan nodig en voorzien in het CKG

omdat zij elders op de wachtlijst staan. Ook dit maakt het moeilijk voor de hulpverleners om

zo kortdurend mogelijk te werken.

3.1.4 Discretionaire ruimte vs. Jeugdrechtbank en regelgeving

Uit de interviews blijkt dat de professionals het feit dat een gezin vanuit de jeugdrechtbank

naar het CKG wordt gestuurd, zien als een eerder belemmerende factor bij het betrekken

van ouders. Drie van de vijf ‘worst cases’ zijn jeugdrechtbankdossiers, bij een vierde ‘worst

case’ meldden de ouders zich vrijwillig aan maar wel op aanraden van het Comité Bijzondere

Jeugdzorg. Slechts één ‘worst case’ was een vrijwillig dossier. Zowel in centrum A als in

centrum B wordt door de professionals aangegeven dat er bij jeugdrechtbankdossiers heel

wat meer komt kijken dan bij dossiers uit de vrijwillige instroom. Zo stellen de respondenten

(A1, A2, A4, B2 en B3) dat je als professional bij een jeugdrechtbankdossier minder

vrijheid hebt om de ouders te betrekken bij het nemen van beslissingen. Vaak worden vanuit

de jeugdrechtbank beperkingen opgelegd op vlak van bijvoorbeeld bezoekuren. De

professionals moeten bij elke beslissing overleg plegen met de jeugdrechtbank en de

consulent.

Page 50: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

49

“De mandaten die je hebt vanuit dossiers die door de jeugdrechtbank aangemeld

worden, die zijn beperkter natuurlijk, je moet voor een stukje de dingen naleven die

door de jeugdrechtbank beslist zijn of die de sociale dienst aangeeft. Zoveel

vrijheidsgraden heb je daar niet in, als bij een begeleiding waarin mama zelf vragende

partij is.” (A1)

Ook komt uit beide centra (B1, B3, A2) de boodschap dat het CKG soms een wachtfunctie

heeft. Met deze ‘wachtfunctie’ doelen de professionals op het feit dat kinderen en jongeren

langer dan nodig en voorzien in het CKG blijven omdat zij elders binnen de bijzondere

jeugdzorg op de wachtlijst staan. De respondenten stellen dat ze bij jeugdrechtbankdossiers

minder vrijheid hebben en zo de ouders minder kunnen betrekken bij het nemen van

beslissingen.

“Omdat mensen vaak niet akkoord zijn met de redenen waarom een kind geplaatst is,

dat ze hiermee niet akkoord zijn, of dat ze niet inzien welke problemen er zijn. Dit

zorgt er voor dat we niet kunnen komen tot meebeslissen van de ouder.” (B3)

De professionals moeten in dit geval steeds overleggen met en rapporteren aan de

consulent en de jeugdrechter. Wanneer de professionals spreken over

jeugdrechtbankdossiers komen termen als intrinsieke motivatie en duidelijke hulpvraag

vaak voor (zie infra), deze worden dan ook gelinkt aan vrijwilligheid die bij

jeugdrechtbankdossiers ontbreekt.

Naast het feit dat ouders verplicht worden door de jeugdrechtbank om bij het CKG in

begeleiding te gaan, heeft ook de recente nieuwe regelgeving over de modulering een

grote invloed op de ruimte tot handelen van de professionals. Er wordt gepleit voor

modulering om zo het aanbod transparanter te maken. Toch geven de professionals

verschillende zaken aan die hen in hun praktijk beperken. Ook gezien deze wetgeving recent

is stellen de professionals zich hieromtrent nog veel vragen. Uit de interviews kwamen de

volgende vragen en bedenkingen naar voor over de modulering:

- Vroeger waren de CKG’s rechtstreeks toegankelijk, met de intrede van de

toegangspoort in het kader van de Integrale Jeugdhulp zal dit niet langer voor elke

werkvorm zo zijn. Zo is nu bijvoorbeeld de lange residentiële module niet meer

rechtstreeks toegankelijk. Deze begeleidingsvorm is enkel toegankelijk na het

aanmelden bij de toegangspoort d.m.v. een A-document.

Page 51: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

50

- Welk effect zal deze modulering hebben op de residentiële bezetting van de CKG’s?

Wanneer immers voor elke modulewijziging opnieuw een aanmelding dient te

gebeuren…

- Welke invulling geeft K&G aan deze wetteksten?

- Wat met het financiële aspect? Zoals het er nu uitziet telt enkel het aantal gestarte

begeleidingen, hetgeen financieel een groot effect kan hebben.

- Wat met het A-document? Het voorbeeld dat wij reeds te zien kregen is erg

omvangrijk. Ook wordt gevraagd dat beide ouders tekenen voor akkoord, hetgeen de

CKG’s niet steeds even evident lijkt.

Bouverne-De Bie & Roose (2007) stellen dat deze modulering, met de sterke afbakening van

de modules en het inpassen van de hulpvragen van cliënten in deze modules, niet past

binnen het concept van vraaggericht werken.

3.2 Constructie van de goede ouder

Uit de verschillende interviews komt een constructie van de goede ouder naar voor.

Professionals geven aan hoe de relatie tussen hen en de ouder zou moeten zijn, hierbij

construeren zij een beeld van de goede ouder. Op basis van de data ziet deze constructie er

als volgt uit: de goede ouder is een ouder die…

… betrokken is,

… een duidelijke en concrete hulpvraag heeft,

… deze hulpvraag uit zichzelf stelt en hier niet toe verplicht wordt,

… communicatief vaardig is,

… probleeminzicht heeft,

… zich aan afspraken kan houden,

… aan hetzelfde belang hecht als de professional.

Uit de interviews van zowel centrum A als centrum B blijkt een constructie van de ‘goede

ouder’. In de best cases én de worst cases komt duidelijk naar voor wat de professionals

zien als kenmerken van een goede ouder, zo wordt dus ook een slechte ouder omschreven

(zie ook supra: in- en uitsluitingsprocessen). In eerste instantie geven verschillende

respondenten weer dat ze het belangrijk vinden dat de ouders betrokken zijn (o.a. B3, A4).

Deze betrokkenheid duidt er op dat de ouders hun ouderlijke verantwoordelijkheid opnemen,

aldus de respondenten. Maar wat houdt dit ‘betrokken zijn’ dan concreet in? Professionals

geven aan het heel belangrijk te vinden dat ouders blijvend betrokken blijven bij de

opvoeding van hun kind(eren). Daarom “vragen wij ook aan de ouders om zoveel mogelijk

Page 52: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

51

betrokken te blijven op hun kinderen, op bezoek komen bijvoorbeeld, maar ook betrokken bij

de hulpverlening” (A2); dit betrokken zijn kan dus op verschillende manieren ingevuld

worden. Ouders komen naar de voorziening om hun baby een badje te geven, om het

eetmoment mee te maken, enz… Dit wordt gedaan om er voor te zorgen dat de band tussen

ouder en kind niet verwaterd. Één van de professionals omschrijft het als ‘de ouder terug de

kans geven om voor zijn kind te zorgen’.

“Om de ouder terug de kans te geven om voor zijn kind te zorgen, wat toch wel uit

handen gegeven is bij residentiële opname, dag en nacht. We stellen dan ook

dagbezoeken voor in het weekend, met of zonder overnachting.” (A2)

Het feit dat ouders zo veel mogelijk betrokken worden bij deze praktische zaken, zou er ook

voor zorgen dat ze ook meer betrokken zijn bij het nemen van belangrijke beslissingen

omtrent het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Ouders kunnen op twee manieren

betrokken worden: op praktisch vlak en op vlak van het mee vorm geven aan de

hulpverlening. Initieel werd in dit onderzoek bij ‘het betrekken van ouders’ gedacht aan de

tweede invulling van betrokkenheid. Dit gezien de onderzoeksvraag peilt naar het betrekken

van ouders bij het nemen van beslissingen omtrent het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie. Uit de interviews blijkt dat professionals vinden dat beide invullingen bij

elkaar aanleunen, dat de praktische invulling bijna een voorwaarde is voor de in dit

onderzoek initiële invulling.

Professionals stellen dat zij zouden willen dat de ouders mee kunnen beslissen (A3, B2,

B3). Het ideale voor hen zou zijn dat “je samen met de mensen dezelfde visie hebt en

hetzelfde doel, en dat je er samen aan kan werken; zo bereik je uiteindelijk het meest.” (B3).

De professionals willen samen met de ouders op weg gaan. Ze hechten dan ook veel belang

aan inspraak en zeggenschap van de ouders. Zo vertelt één van de respondenten dat hij

het heel belangrijk vindt “om altijd voeling te blijven houden met wat de ouders willen” en “dat

zij ook zeggenschap hebben in de doelen, het handelingsplan en het uittekenen van het

toekomstperspectief.” (B2).

De respondenten zouden willen dat wanneer beide ouders beschikbaar zijn, zij allebei

zoveel mogelijk betrokken worden (A2, B2). Respondent B3 geeft weer in haar ‘best case’

dat zij zou willen dat beide ouders betrokken worden bij het proces en het nemen van

beslissingen, dit in de mate van het mogelijke. Idealiter blijft de professional appel doen op

de ouder(s) die niet betrokken is (zijn). De respondenten beschrijven dit ook als een

verantwoordelijkheid van de professional.

Page 53: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

52

Naast het feit dat de professionals betrokken ouders willen en zouden willen werken met

beide ouders, vinden zij het ook cruciaal dat er een concrete hulpvraag is van de ouders.

De professionals geven aan dat in het CKG steeds vanuit deze hulpvraag van de ouders

vertrokken wordt, dat er dus vraaggericht wordt gewerkt.

“Als ouders zelf met een vraag komen, ja dat toont dan hoe gemotiveerd ze zijn. Dan

pas weet je dat je met hen zal kunnen samenwerken. Hierin zien we dus een groot

verschil tussen vrijwillige aanmeldingen of aanmelding via het comité of de

jeugdrechtbank. Ik vind het belangrijk dat de ouders zelf een vraag hebben, zo kan je

samen met hen op weg gaan.” (A3)

Een concrete hulpvraag van de ouders zou er dus voor zorgen dat je samen met hen op weg

kan gaan en samen met hen beslissingen kan nemen (B2, B3). De respondenten stellen dan

ook dat een hulpvraag toont dat de ouders gemotiveerd en betrokken zijn (B1, B2).

“Die echte intrinsieke motivatie heb je toch veelal enkel bij vrijwillige aanmeldingen.

Het zou ideaal zijn om enkel deze cases aangemeld te krijgen. Het zorgt er voor dat

je een goede basis hebt, waarop je de relatie met je ouders kan bouwen. Dat zorgt er

dan weer voor dat je samen met hen dingen kan gaan beslissen en de toekomst kan

uittekenen.” (B3)

Deze concrete hulpvraag kunnen we omschrijven als een hulpvraag die van de ouders zelf

komt. De ouders hebben een concrete vraag met betrekking tot de opvoeding van hun kind

en tonen motivatie om hieraan te werken. Deze motivatie zou idealiter intrinsiek moeten

zijn. Met deze intrinsieke motivatie bedoelen de professionals dat ouders zelf een hulpvraag

moeten hebben, dat zij inzicht hebben in hun situatie, hun eigen aandeel hierin kunnen

benoemen én dat zij gemotiveerd bij het CKG aankloppen. Wanneer aan ouders de

hulpverlening bij het CKG wordt opgelegd (zie supra) én zij hier niet zelf achter staan, is er

geen goede basis om een hulpverleningsrelatie op te bouwen, aldus de respondenten (B2,

B3, A2, A3 en A4). Respondent B3 stelt dat je dit verschil sterk ziet tussen dossiers via

vrijwillige aanmelding of dossiers via aanmelding door het Comité Bijzondere Jeugdzorg of

de Jeugdrechtbank. Ook respondent A3 merkt hier een verschil bij op:

“Als ouders zelf met een vraag komen, ja dat toont dan hoe gemotiveerd ze zijn. Dan

pas weet je dat je met hen zal kunnen samenwerken. Hierin zien we dus een groot

verschil tussen vrijwillige aanmeldingen of aanmelding via het Comité of de

Page 54: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

53

Jeugdrechtbank. Ik vind het belangrijk dat de ouders zelf een vraag hebben, zo kan je

samen met hen op weg gaan.” (A3)

Wanneer de ouders zelf de vraag stellen duidt dit er zowel op dat de ouders intrinsiek

gemotiveerd zijn als dat zij probleeminzicht hebben (B3). Ouders die probleeminzicht

hebben kunnen zelf uitleggen wat het probleem is en kunnen hierbij een eerste aanzet geven

richting probleemoplossing.

Een ander kenmerk dat de professionals weergeven in hun constructie van ‘de goede ouder’

is dat de ouder(s) en de professional overeenkomen welk probleem er dient aangepakt te

worden (A4). Ook een andere respondent (A3) geeft aan dat het belangrijk is dat ouders aan

hetzelfde belang hechten dan de professional in de hulpverleningsrelatie. Dit wordt

duidelijk wanneer professionals en ouders samen aan de slag gaan om een

ondersteuningsplan op te stellen. Hierin worden doelstellingen geformuleerd en deze worden

doorheen de hulpverleningsrelatie aangepast, er komen nieuwe doelstellingen bij en oude

worden verwijderd indien verwezenlijkt of niet meer aan de orde. Dit gaat door tot de situatie

onder controle is en/of verbeterd is.

Professionals geven aan dat ook de communicatieve en relationele vaardigheden van de

ouders van groot belang zijn bij het vormen van een goede hulpverleningsrelatie die het

toelaat om in samenspraak beslissingen te nemen omtrent het beëindigen er van.

Drie van de vier respondenten uit centrum A en twee van de drie respondenten uit centrum B

geeft open dialoog en kunnen samenwerken aan als cruciale elementen voor good

practice bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. De professionals stellen dat ze in

hun relatie in communicatie willen treden met de ouders en dit willen ze op een eerlijke en

open manier doen; om zo tot samenwerken te komen.

“We onderhouden ook wel een open dialoog naar de ouders toe, we willen ook zoveel

mogelijk met hen samenwerken, samen zoeken naar een oplossing, hoe moeilijk dat

ook soms kan zijn.” (A2)

Uit de interviews kunnen we afleiden dat deze open dialoog als voorwaarde kan worden

gezien voor een goede samenwerking. Deze ‘open dialoog’ wordt door de professionals

omschreven als transparant communiceren. Hiermee wordt bedoeld dat ouders open en

eerlijk communiceren over de moeilijkheden die zich stellen bij de opvoeding van hun kind en

de thuissituatie. Deze eerlijke, transparante en open communicatie geldt niet enkel in één

Page 55: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

54

richting, de respondenten geven ook aan dat professionals transparant moeten zijn naar de

ouders toe. Zo vertellen zij (A4, B3) dat het belangrijk is dat bijvoorbeeld bij het opvragen van

informatie of het doorspelen van informatie van of naar andere diensten, hierover steeds

moet overlegd worden met de ouders, of dat zij hier tenminste van op de hoogte moeten

worden gesteld. Het kunnen voeren van een open dialoog is voor de professionals

essentieel, toch ontbreekt dit vaak. Een respondent stelt dat “de manier waarop ouders in

dialoog gaan met de hulpverlening een grote invloed heeft op de mate waarin je ouders kan

betrekken, de mate waarin je ouders kan laten participeren.” (A4). Dit voorbeeld is er een

over open dialoog van de ouder naar de professional toe. De respondent verwacht van de

ouder dat deze het op een bepaalde manier aanpakt, zodat de professional de mogelijkheid

krijgt om de ouders te laten participeren.

Een professional stelt (A4) dat dit alles nog meer mogelijk gemaakt wordt wanneer ouders

hier zelf belang aan hechten, dus wanneer dit streven naar een open dialoog en

samenwerking wederzijds is. De professionals zouden willen dat er in dialoog kan gegaan

worden, opdat ze zo tot samenwerking kunnen komen met de ouders. Op die manier, stelt

een professional (A3), voelen ouders zich ook belangrijk en gehoord en is het mogelijk om in

een zekere gelijkwaardige relatie samen op weg te gaan. Eén van de respondenten (A4)

geeft aan dat hij in zijn best case “ook naar afronding in onderling overleg en samenwerking”

heeft kunnen werken.

Naast open dialoog en samenwerken komt ook respect verschillende malen naar voor in de

interviews. Professionals willen ouders steeds respectvol benaderen. Hieronder verstaan zij

dat iedereen op dezelfde manier behandeld wordt en evenveel kansen krijgt (A2). Bij respect

gaat het over respect voor andere culturen, ander geloof, andere ideeën over opvoeding

(A3). De professionals geven aan dat men slechts van good practice kan spreken bij het

beëindigen van een hulpverleningsrelatie wanneer deze relatie gebaseerd is op respect. De

professionals willen elke begeleiding met een frisse blik starten en ouders respecteren in hun

ouder zijn (A3). Eén van de respondenten geeft aan dat dit respect wederzijds moet zijn.

“Ouders moeten uiteraard ons als hulpverleners ook respecteren. Ouders mogen ook wel

respect hebben voor het werk dat wij doen, voor de tijd die je er in steekt. Ook

hulpverleners moeten gerespecteerd worden omtrent geslacht, religie, … […] Respect is

de basis van alles.” (A3)

Respect van de ouders uit naar de professionals houdt volgens de respondenten ook in dat

ouders op tijd komen wanneer zij een afspraak hebben; dat ouders zorgen dat zij

Page 56: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

55

beschikbaar zijn wanneer de professional aan huis komt; … Zo geeft respondent A3 ook aan

dat zij het belangrijk vindt dat ouders er bijvoorbeeld voor zorgen dat het bezoek vertrokken

is wanneer de professional op huisbezoek komt. Het is niet bij iedere ouder even eenvoudig

om afspraken te maken en deze dan ook na te komen, “sommige mensen zijn heel moeilijk

om mee te werken, hebben hun visie, zich houden aan afspraken lukt dan heel moeilijk.”

(B3). Centrum B is een heel open centrum, waar ouders steeds binnen kunnen lopen. Dit is

bevorderlijk voor het betrekken van ouders, voor het behouden van de band tussen kind en

ouder. Maar anderzijds maakt deze organisatorische factor het ouders moeilijk om enkel op

afgesproken tijdstippen op bezoek te komen.

“Je probeert afspraken te maken met mensen, wanneer kan je op bezoek komen,

wanneer kan je je kinderen komen opzoeken. Bij sommigen lukt dit perfect, die

houden zich aan de afspraken, anderen houden zich helemaal niet aan de afspraken.

Wat wil zeggen dat ze hier alle dagen kunnen staan ook op het onverwachtse, wat

heel belastend is voor de leefgroep.” (B3)

In dit citaat zien we dat opnieuw de link tussen enerzijds het maken en naleven van

afspraken en wederzijds respect en anderzijds de betrokkenheid van de ouders wordt

gemaakt. Het dikke begrip ‘betrokkenheid van de ouders’ wordt op die manier opnieuw een

beetje meer geoperationaliseerd, professionals geven er hun betekenis aan.

3.3 In- en uitsluitingsprocessen

Naast de constructie van de ‘goede ouder’ zijn er nog andere elementen uit de interviews die

als in- of uitsluitingcriteria kunnen worden gezien. De respondenten geven in de interviews

aan dat het betrekken van ouders bij het nemen van beslissingen over het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie bemoeilijkt kan worden door verschillende elementen. Er werd aan

iedere respondent gevraagd om een worst case te geven, hiermee werd gepeild naar de

realiseerbaarheid van het betrekken van ouders in het laatste stadium van het

hulpverleningsproces. Eerder werd aangegeven wat wenselijk is (best case) en dus de

constructie van de goede ouder in de hand werkt. De resultaten die onder wenselijkheid

vallen en diegene die onder realiseerbaarheid vallen kunnen gezien worden als tegengesteld

aan elkaar. Zo zou een ‘goede ouder’ bijvoorbeeld respect moeten tonen voor de

professionals (wenselijkheid) en indien de ouder geen respect toont voor de professionals

wordt dit gezien als een belemmerende factor in het realiseren van het betrekken van ouders

(realiseerbaarheid). Toch kwamen bij de worst cases van de respondenten nog een aantal

andere elementen aan het licht die in- en uitsluitingsprocessen in gang zetten. Zo geeft

Page 57: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

56

respondent A4 aan dat ouders geen betrokkenheid tonen wanneer zij dicht bij het centrum

wonen en niet op bezoek komen.

“Ze hebben kansen gehad om betrokken te zijn. Je weet, mama woont hier op twee

kilometer van, ze is een heel weekend thuis en ziet het kindje niet in het weekend.

Daar heb ik het wel moeilijk mee, je kan ouders blijven betrekken, maar de keuze ligt

op een gegeven moment bij hen.” (B2)

Dit impliceert dat de professional onder betrokkenheid verstaat dat de ouders naar het

centrum komen. Hier zien we opnieuw de tweeledige betekenis van betrokkenheid:

betrokkenheid op praktische zaken (badje geven, eetmoment, naar het centrum op bezoek

komen) en betrokkenheid op het nemen van beslissingen omtrent de hulpverlening.

Respondenten geven hierbij als bepalende factoren het financiële en het emotionele

aspect aan. Ouders wonen soms te ver van de voorziening en zijn niet in het bezit van een

wagen. Of omwille van financiële moeilijkheden kunnen de ouders het zich niet veroorloven

om opvang voor de andere kinderen te regelen. Ook het emotionele aspect heeft bij ouders

een niet te onderschatten impact en kan leiden tot een lage betrokkenheid, aldus de

respondenten.

“Het kan ook wel zijn dat het gewoon te pijnlijk is. Dat hoor je wel vaak van ouders dat

wanneer ik hier kom, dan moet ik hem terug achterlaten, dat is zo pijnlijk. Dan

proberen we daarover wel te spreken, wat dat voor hen betekent, we laten dit niet

zomaar los.” (A2)

Soms is het zelfs zo dat de ouders niet aanwezig zijn. Zo verblijven zij bijvoorbeeld

permanent in het buitenland, in dit geval is het moeilijk om ouders te betrekken.

Professionals informeren ouders wanneer mogelijk en streven er naar om blijvend appel te

doen op de ouders. Of zo gaat het gezin voor een lange periode weg, zoals het geval was in

de worst case van respondent A4. De respondent vertelt dat het gezin op een lange reis naar

Marokko vertrok, het was een vrijwillige aanmelding voor mobiele begeleiding. De

respondent heeft uiteindelijk de begeleiding stop moeten zetten, omdat zij deze niet voor zo

een lange periode ‘on hold’ kon zetten. Op deze manier kreeg de professional ook de kans

niet om de begeleiding af te ronden en op zoek te gaan naar eventuele vervolghulpverlening.

De respondenten (A2, A4, B3) geven aan dat wanneer er sprake is van een psychiatrische

problematiek bij (één van) de ouders dit een belemmerende factor kan zijn bij het betrekken

Page 58: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

57

van ouders. Respondenten geven aan dat het communiceren met en afspraken maken met

ouders met een psychiatrische problematiek vaak moeilijker loopt.

“De betrokkenheid bij papa is altijd heel beperkt geweest en ik denk dat dit ook zo zal

blijven. Het is ook een man met een psychische problematiek, die heel weinig zegt in

gesprekken. Het was vooral mama die aan het woord kwam. Ook in gesprekken als je

hem letterlijk iets vroeg was het vaak gewoon ja en nee, heel moeilijk om eigenlijk in

communicatie te treden met die persoon.” (B3)

Naast een psychiatrische problematiek wordt ook een verslavingsproblematiek aangekaart

als belemmerende factor, als een factor die de realiseerbaarheid van het betrekken van

ouders beïnvloedt. Een drugprobleem bij (één van) de ouders zorgt er voor dat zij vaak zelf

geen beslissingen meer mogen nemen én dat zij onvoorspelbaar reageren of handelen. Zo is

het helaas voor sommige ouders zo dat “er beslissingen voor hen genomen worden, omwille

van omstandigheden zoals druggebruik.” (B3). Toch zien we dat bij de best case van

respondent A2, de verslavingsproblematiek van moeder geen criterium is dat tot uitsluiting

leidt. De moeder uit die case was verslaafd aan heroïne, maar vond tijdens de begeleiding in

het centrum de moed om haar verslavingsproblematiek aan te pakken.

Page 59: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

58

4. Discussie en conclusie

4.1 Discussie en conclusie

Net zoals de resultaten wordt ook de discussie en conclusie opgedeeld volgens de drie grote

thema’s. Bij ieder thema wordt een samenvatting van de bevindingen weergegeven gelinkt

aan wat men hierover zegt in de literatuur. Ook geef ik hierbij mijn mening en formuleer ik

enkele bedenkingen die ik hierbij maak als onderzoeker.

4.1.1 Relatie tussen praktijk en beleid

In de wetgeving wordt het betrekken van ouders bij de hulpverlening als een kernelement

binnen de jeugdhulpverlening gezien; jeugdhulp zou om participatie moeten gaan (Vlaams

Parlement, 2004a). De hulpverlening dient in overleg met de ouders te gebeuren en er zou

sprake moeten zijn van een vorm van partnerschap tussen de professionals en de ouders.

De Vlaamse overheid stelt dat het belangrijk is om de cliënt te betrekken bij fundamentele

eindbeslissingen (Vlaamse Overheid, 2012). Deze eindbeslissing kan zowel een

doorverwijzing, trajectbegeleiding van de minderjarige en het verzekeren van een naadloze

overgang naar andere vormen van hulpverlening inhouden. Ook in wetgeving specifiek voor

de CKG’s legt men sterk de nadruk op dit betrekken van ouders. Zo wordt de CKG’s

gevraagd om op te nemen in hun kwaliteitshandboek hoe zij het betrekken van ouders willen

realiseren in hun organisatie én hoe zij het afsluiten van de hulpverlening willen organiseren

(Vlaamse Regering, 2002b). De centra dienen duidelijk te omschrijven hoe zij “de afronding

van de hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en

een eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm opvolgt als

dat nodig blijkt” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °8). CKG’s moeten er voor zorgen dat zij

op een verantwoorde manier en in afspraak met de gebruiker de hulpverleningsrelatie

kunnen afsluiten. Zo is het ook belangrijk dat CKG’s de gebruikers inspraak verlenen in de

algemene werking van het centrum maar ook in de individuele hulpverlening (Vlaamse

Regering, 2002b). In beide centra zien we dat er bepaalde ideeën zijn over hoe een

begeleiding moet worden afgesloten, ook geven zij aan dat ze de betrokkenheid van de

ouders nastreven (o.a. interview A1, B1). Een verschil dat we zien tussen de centra is dat bij

centrum A de verantwoordelijkheid ligt bij de gezinsbegeleider en dat bij centrum B veel

meer de nadruk wordt gelegd op besprekingen en het nemen van beslissingen met het hele

team. Verder zien we bij beide centra dat er verschillende mogelijkheden zijn hoe een

hulpverleningsrelatie tot zijn einde kan komen. Als eerste is er het stopzetten in onderling

overleg. Beide partijen, de ouders én de professionals, zijn het er mee eens dat de

begeleiding kan worden stopgezet. Een tweede mogelijkheid bestaat er in dat ouders

Page 60: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

59

eenzijdig de hulpverlening stopzetten. Dit gebeurt dan zonder overleg met de professional of

wanneer de professional en de ouders het oneens zijn over het nut om de begeleiding verder

te zetten. Als derde mogelijkheid zien we dat ook de hulpverlenende organisatie de

begeleiding eenzijdig kan stopzetten. Dit is zo wanneer de professionals de begeleiding niet

meer noodzakelijk of verder onmogelijk (cfr. supra: in- en uitsluitingsprocessen) achten. De

respondenten geven weer dat de laatste mogelijkheid vaak voor komt wanneer de

professionals het gevoel hebben dat ouders te sterk afhankelijk worden van de

hulpverlening, dit terwijl de professionals de begeleiding niet meer nodig achten. Kind &

Gezin stelt net dat de rol van de CKG’s er in ligt om ouders te ‘leren’ op hun eigen krachten

te rekenen en eigen bronnen aan te spreken (Kind & Gezin, 2010). Ook Van Nijnatten (2006)

stelt dat afhankelijkheid vaak voorkomt in hulpverleningsrelaties. Daarom moet het steeds

het doel zijn in de hulpverlening om de cliënt de regie van zijn leven te laten behouden of

doen herwinnen, aldus Van Nijnatten. Van Nijnatten (2006) stelt echter wel dat het vaak het

geval is dat in hulpverleningsrelaties de afhankelijkheid van de cliënt bevestigd wordt. We

zien meer en meer dat hulpverlening rond case-management draait, dat de hulpverlener

dient te faciliteren (Van Nijnatten, 2006; De Koster, 2007). Wil dit dan zeggen dat de regie

van de hulpverlening moet overgelaten worden aan de cliënt? Vraaggericht werken speelt in

op deze afhankelijkheidspositie waar cliënten in terecht lijken te komen. De CKG’s willen bij

de opvoedingsondersteuning die zij bieden vraaggericht werken. Via verschillende kanalen

wordt het subsidiaire maar ook vraaggerichte karakter van de CKG’s in de verf gezet. Zo

zien we op de website van het CKG hierover het volgende verschijnen:

“De begeleiding kan op verschillende manieren gebeuren. Samen met jou bespreken

we jouw vragen en behoeften. Op dat moment kan je ook aangeven welke

begeleiding jou het meest geschikt lijkt. Samen met jou beslissen we welke

hulpverleningsvorm bij jouw situatie past en het minst ingrijpend is voor je kind.”

(Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.)

De CKG’s vullen vraaggericht werken in als samen met de ouders diens vragen en

behoeften bespreken en op basis daarvan een keuze maken voor een bepaalde

begeleidingsvorm. Hierbij wordt ook onmiddellijk de link gemaakt met het principe van

subsidiariteit; de keuze dient te worden gemaakt voor de minst ingrijpende

begeleidingsvorm. In realiteit zien we dat vaak door de hulpverleners wordt ingevuld welke

de beste begeleidingsvorm is, zo ook welke de minst ingrijpende. Uit de interviews blijkt (A3,

B2) dat de professionals in de CKG’s de mobiele werkvorm steevast als minst ingrijpende

vorm bestempelen, daarna volgt de ambulante en daarna de residentiële werkvorm. De

vraag dient gesteld te worden of deze volgorde voor iedere ouder en voor ieder gezin geldt?

Page 61: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

60

Dit lijkt haaks te staan op het principe van vraaggericht werken. Van Yperen, Booy & Van der

Veldt (2003) stellen dat het uitgangspunt bij vraaggericht werken is dat de cliënt sterk

bepalend kan zijn in “de probleemanalyse, de keuze van de hulpverleningdoelen en de

hulpvorm.” (p. 5). Ook stellen Van Yperen et al. (2003) dat de hulpverlener hierbij een meer

faciliterende rol op zich neemt. Het dient gezegd te worden dat ouders niet steeds over

voldoende vaardigheden of kennis beschikken om hieraan deel te nemen. Het principe van

vraaggerichte hulpverlening brengt met zich mee dat ouders/cliënten mondig moeten zijn en

een zeker probleemoplossend vermogen dienen te bezitten (cfr. infra: constructie van de

goede ouder). Dit terwijl hulpvragers zich vaak niet mondig en autonoom gedragen op het

moment van de hulpvraag of tijdens het hulpverleningsproces (Roose et al., 2009; Sannen,

2002). Wanneer de cliënt niet actief betrokken is wordt deze bestempeld als onwillend, als

moeilijke cliënt.

Uit de resultaten blijkt dat hetgeen door wet- en regelgeving wordt vastgelegd en hetgeen er

feitelijk gebeurt, niet zo sterk van elkaar verschilt als eerst gedacht werd. Dit zou kunnen

wijzen op een beperkte mogelijkheid voor de professionals in de sector van de CKG’s,

omwille van de vele wet- en regelgeving. Hierbij komt dat de professionals minder ruimte

hebben om zelf hun handelen te bepalen en zo ook het beleid te sturen. Lipsky (2010)

benoemt deze mogelijkheid als de ‘discretionaire ruimte’ van hulpverleners. Deze wet- en

regelgeving lijkt de mogelijkheid om goed hulp te verlenen in de weg te staan. Het is dan ook

Lipsky (2010) die stelt dat de beleidsmakers dienen na te denken over de volgende vraag:

“What are the policy alternatives? When all the ‘fat’ has been trimmed from agency

budgets and all the ‘waste’ eliminated, the basic choices remain: to further automate,

systematize, and regulate the interaction between government employees and

citizens seeking help; to drift with the current turmoil that favors reduced services and

greater standardization in the name of cost effectiveness and budgetary controls; or

to secure or restore the importance of human interactions in services that require

discretionary intervention or involvement.” (Lipsky, 2010, p. xviii-xix)

Ook Herman (2012) stelt in de welzijnssector meer en meer wordt gesproken over

management- en kwaliteitsdenken. Dit zou niet enkel invloed hebben op het beleid van de

organisaties maar ook op het handelen van hulpverleners en diens relatie met hun cliënten

(Herman, 2012). Toch geven verschillende auteurs (o.a. Van der Lans, 2008) ook aan dat

het managements- en effectiviteitsdenken en de focus op het relationele aspect in de

hulpverleningsrelatie niet tegenover elkaar hoeven te staan. Van der Lans (2008) stelt dat we

aandacht moeten hebben voor het relationele aspect binnen de hulpverleningsrelatie en dat

Page 62: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

61

het managerialistisch denken geen tegenpool hoeft te zijn van emancipatorisch werken en

het betrekken van cliënten bij de hulpverlening.

In de interviews komt naar voor dat de professionals vooral bij jeugdrechtbankdossiers het

gevoel hebben dat hun discretionaire ruimte wordt beperkt. Één van de professionals

omschreef het als minder vrijheidsgraden hebben om te handelen. Het is immers zo dat men

bij jeugdrechtbankdossiers steeds in overleg moet gaan met de jeugdrechter en de

consulent. Maar ook dat bijvoorbeeld bezoekregeling niet zomaar met de ouders kan

opgesteld worden, maar dat hier telkens voor dient teruggegrepen te worden naar

gerechtelijke instanties. Dit beperkt de mogelijkheid van de professionals om ouders hierbij

te betrekken. Ook de recente regelgeving omtrent de modulering lijkt het de professionals

moeilijk te maken om zich vrij te bewegen. Bouverne-De Bie & Roose (2007) stellen dat deze

modulering met de sterke afbakening van de modules en het inpassen van de hulpvragen

van cliënten in deze modules, niet past binnen het concept van vraaggericht werken.

Daarnaast zien we ook dat met de modulering een verbijzondering van het residentiële

aanbod optreedt: er wordt meer en meer ingezet op mobiele en ambulante begeleiding én de

inkomensgerelateerde bijdrage voor ouders is enkel van toepassing op de residentiële

werkvorm. CKG’s geven aan dat zij kortdurend willen werken én met perspectief op

terugkeer naar huis. Het lijkt dat zij zich steeds meer willen distantiëren van het niet-

rechtstreekse, gerechtelijke aanbod binnen de opvoedingsondersteuning. Dit staat in

contrast met de grote instroom vanuit de jeugdrechtbank die de CKG’s nog steeds kennen.

Professionals geven aan dat zij er naar streven om ouders te betrekken bij het beëindigen

van de hulpverlening. Het verhaal dat de professionals brengen over wat ze doen schetst

een antwoord op de vraag naar de feitelijkheid omtrent het betrekken van ouders bij de

beëindiging van de hulpverleningsrelatie. Hiervoor vinden zij het nodig om een goede relatie

met de ouders te kunnen opbouwen, die aan allerlei voorwaarden moet voldoen. Zo lijkt niet

enkel deze relatie aan deze voorwaarden te moeten voldoen, maar ook de ouders (zie infra:

constructie van de goede ouder). Maar de professionals geven aan dat zij hierbij door een

aantal zaken worden ingeperkt. Zo lijkt wet- en regelgeving hen minder ruimte te geven om

vraaggericht en in overleg met de ouders te werken. Ook zien we dat de doelgroep die bij de

CKG’s terecht komt, niet overeen lijkt te stemmen met wat zij voor ogen hebben. Hier zien

we hoe de specifieke positie die de CKG’s innemen in het werkveld hen parten speelt. Toch

blijkt uit de recente wetgeving en de wijze waarop CKG’s zich profileren dat zij er naar

streven om meer en meer vrijwillige instroom te krijgen.

Page 63: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

62

4.1.2 Constructie van de goede ouder

Bij de vraag naar wat de professionals als hun best case omschrijven krijgen we telkens een

voorbeeld van hoe de professionals zouden willen dat zij ouders kunnen betrekken bij het

beëindigen van de hulpverlening. Hierbij wordt een antwoord geformuleerd op de vraag naar

‘wenselijkheid’. Bij de analyse van de interviews wordt duidelijk dat de professionals op die

manier een constructie weergeven van ‘de goede ouder’. Het lijkt zo dat ouders moeten

voldoen aan deze criteria van ‘de goede ouder’ opdat zij betrokken kunnen worden bij het

nemen van beslissingen omtrent het einde van de hulpverlening. Driessens (2005) omschrijft

deze groep cliënten ook als ‘bereidwillige medewerkers’. Hij stelt dat dit de ideale cliënten

zijn voor hulpverleners. Deze ‘bereidwillige cliënten’ zijn cliënten die meestappen in het

begeleidingsproces, die de adviezen van de hulpverleners opvolgen, die afspraken nakomen

(Driessens, 2005). Driessens (2005) stelt dat deze cliënten uit hun situatie willen en geloven

dat wanneer zij actief meewerken in de hulpverleningsrelatie dit een positief effect zal

hebben op de afloop ervan. Op dezelfde manier als Driessens (2005) schetsen de

professionals in hun interview een beeld van wat voor hen de ideale ouder is en daarbij ook

hoe een goede hulpverleningsrelatie er zou moeten uit zien. Zo geven verschillende

respondenten aan dat zij veel belang hechten aan het betrekken van ouders bij de

hulpverlening. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten van

betrokkenheid. Zo is er enerzijds de praktische betrokkenheid en anderzijds de

betrokkenheid bij beslissingen die moeten worden genomen in het kader van de

hulpverlening. Bij de betrokkenheid bij de praktische zaken, het ‘betrokken zijn’, gaat het

over het deelnemen aan het eet-, bad- of slaapmoment. Hierbij stellen professionals dat ze

dit zeer belangrijk vinden omdat ouders op die manier de band met hun kind kunnen

behouden en onderhouden. De professionals stellen ook dat deze manier van betrokken zijn

toont hoe gemotiveerd ouders zijn. Bij de betrokkenheid bij de beslissingen die moeten

worden genomen in het kader van de hulpverlening, het ‘betrokken worden’, ligt het initiatief

meer bij de professional. Het ‘betrokken zijn’ toont de motivatie van de ouders en lijkt

automatisch te leiden tot meer kans op ‘betrokken worden’. Swift & Callahan (2009) stellen

dat ouders en kinderen gemotiveerder zijn voor hulp en dat de kans op slagen groter is

wanneer de hulpverlener hen bij de besluitvorming betrekt. Ook Bartelink, Ten Berge en Van

Yperen (2010) stellen dat het belangrijk is dat bij besluitvorming in dialoog en samenspraak,

ouders en kinderen effectief mee beslissen. Op die manier zouden ouders en kinderen

gemotiveerd blijven en niet vroegtijdig afhaken, aldus Bartelink (2011). Motivatie kan dus

gezien worden als voorwaarde voor betrokkenheid én als een gevolg van deze

betrokkenheid. Ouders kunnen in verschillende gradaties betrokken worden door de

hulpverlener bij de cliëntrelatie, aldus Bartelink (2011). Een van de vele mogelijke vormen

Page 64: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

63

van betrokkenheid is participatie. Tijdens de interviews werd steeds de participatieladder

(Devos, 2006) getoond aan de respondenten. De professionals geven aan dat zij steeds

streven naar de bovenste trede: meebeslissen. Toch stellen zij dat dit niet altijd mogelijk is.

Dit is bijvoorbeeld zo wanneer ouders niet voldoen aan de criteria in dit onderdeel

opgenomen van ‘de goede ouder’. Één van de respondenten gaf aan dat zij het eerder ziet

als een cyclisch proces, waarbij je doorheen de hele begeleiding op en af de ladder gaat.

Bouverne-De Bie (2003 in Roose, 2003) stelt dat participatie zowel een middel als een doel

is. “Een middel om een effectieve hulpverlening te realiseren en een doel, omdat de

succesvolle uitkomst van de hulpverlening de betrokken kinderen (en gezinnen?) grotere

participatiekansen in de samenleving moet bieden.” (Bouverne-De Bie, 2003 in Roose, 2003,

p. 25). Het gaat hier eerder om een instrumentele inzet van participatie: het actief betrekken

van de cliënt bij het proces staat centraal en cliënten moeten dus leren hoe te participeren

opdat zij empowered kunnen worden. Roose et al. (2009) gaat hier tegenin omdat hij stelt

dat dit uitgaat van een autonoom mensbeeld, dit terwijl cliënten zich vaak niet mondig en

autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag. Het formuleren van deze hulpvraag is

dan ook één van de elementen die door de professionals als wenselijk in de

hulpverleningsrelatie wordt aangegeven. Het betrekken van ouders zou beter lukken als

deze een duidelijke hulpvraag formuleren en hierbij ook nog eens intrinsiek gemotiveerd zijn.

Het formuleren van deze duidelijke hulpvraag vraagt om een mondige en communicatief

vaardige ouder (cfr. supra) die over een zekere mate van probleemoplossend vermogen

beschikt, hetgeen dus niet steeds het geval is. Verder geven de professionals ook aan dat zij

het belangrijk vinden dat ouders een zeker probleeminzicht hebben. Het belangrijkste hierbij

blijkt te zijn dat ouders hetzelfde probleem definiëren als de professional én dat ouders aan

dezelfde zaken belang hechten als de professional. Parton & O’Byrne (2002a) stellen dat via

dialoog en communicatie de hulpverlening er voor kan zorgen dat de cliënt door taal zijn

eigen perspectief op de situatie ontwikkelt. Hierbij wordt verondersteld dat de ouders een

duidelijk idee hebben over hoe het in de toekomst verder moet. Ook over de manier waarop

de relatie dient vorm te krijgen hebben de professionals een uitgesproken en bijna

eensgezinde mening. Zo stellen de professionals dat er open en transparant

gecommuniceerd moet worden. Parton & O’Byrne (2000a) stellen vanuit hun constructief

sociaal werk dat naast het bewerkstelligen van een gelijkwaardige relatie gebaseerd op

respect en vertrouwen ook dialoog en communicatie tussen de hulpverlener en de cliënt van

groot belang is. Dit wederzijds respect is iets dat de professionals sterk naar voor brengen in

de interviews. Hierbij lag de nadruk opnieuw op de mobiele en ambulante begeleiding,

waarvoor de ouders geen bijdrage dienen te betalen. Professionals geven aan dat om die

reden ouders respect dienen te tonen naar hen toe. Natuurlijk spreken zij ook van respect in

de andere richting en geeft men aan de ouders steeds met een open blik te willen benaderen

Page 65: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

64

en iedere ouder evenveel kansen te willen geven. Een ander belangrijk aspect dat door de

professionals wordt aangegeven is dat zij van mening zijn dat ouders en professionals goede

afspraken moeten kunnen maken en dat ouders zich hier dan ook moeten aan houden. In

geen enkel interview kwam aan bod dat ook de professionals zich aan deze onderling

gemaakte afspraken dient te houden; als deze afspraken al refereren naar ‘verplichtingen’

naar de professionals toe. Deze open dialoog, wederzijds respect en het maken en naleven

van afspraken zorgen er voor dat de professionals en de ouders kunnen samenwerken. Dit

biedt aan de professionals de mogelijkheid om ouders te betrekken bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie. Als laatste element wordt nog aangehaald dat de relatie dient

gekenmerkt te zijn door gelijkwaardigheid. In de literatuur zien we dat verschillende auteurs

(o.a. Heyndrickx et al., 2006) inherent aan deze relatie een ongelijke verdeling zien in

enerzijds het bezit van informatie en anderzijds het bezit van macht. Men stelt dan ook dat

deze machtsverschillen kunnen ingeperkt worden wanneer de sociaal werker respect toont

voor de waardigheid en autonomie van de cliënt, wanneer de sociaal werker sterktes bij de

cliënt erkent, wanneer de sociaal werker duidelijke grenzen stelt en wanneer de sociaal

werker ook zijn menselijke kant toont. Nochtans geven de professionals in de interviews

weer dat zij deze ongelijkheid niet zo scherp zien. De professionals stellen dat de combinatie

van wetenschappelijke en theoretische kennis van de professional en de kennis van het kind

van de ouder een ideale basis biedt voor een hulpverleningsrelatie; en dat dit verschil in

kennis geen ongelijkheid inhoudt. Er zou zelfs sprake zijn van partnerschap tussen de

professionals en de ouders. Roose et al. (2012) onderscheiden twee benaderingen van

partnerschap: de reductionistische benadering en de democratische benadering. De

reductionistische benadering gaat uit van de notie van de ‘goede burger’, maar Roose et al.

(2012) stellen dat deze benadering het risico inhoudt dat partnerschap gereduceerd wordt tot

het bemoederen van gezinnen en het hanteren van partnerschap als instrumentele strategie

binnen de doelen, uitgezet door het sociaal werk zelf. De democratische benadering verwijst

daarentegen naar een gedeelde verantwoordelijkheid tussen sociaal werkers, ouders en

kinderen. Partnerschap wordt in deze benadering niet gezien als een uitkomst van maar als

een vertrekpunt voor een gemeenschappelijke zoektocht naar betekenis. De democratische

benadering gaat uit van de notie van de ‘ignorant citizen’. Roose et al. (2012) stellen dat met

de democratische benadering van partnerschap de focus verschuift “from a methodical

approach to partnership – how to activate people to participate in the care process – to the

question of how the engagement of social workers can be constructed together with families”

(p.1). Uit de interviews blijkt dat professionals streven naar een democratische benadering

van het partnerschap, waarbij samen met de ouders de lijnen van de hulpverlening worden

uitgezet, waarbij samen tot een probleemdefinitie wordt gekomen. Toch zien we dat de

reductionistische benadering steeds aanwezig blijft. Dit mede door de vraag naar effectiviteit,

Page 66: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

65

de druk op de professionals om te presteren, het streven naar kortdurendheid, … én de grote

nadruk die op betrokkenheid en partnerschap wordt gelegd. Betrokkenheid en partnerschap

lijken zo meer instrumenteel te worden ingezet, dan als vertrekpunt te worden aanzien.

De constructie van de ‘goede ouder’ wijst er op dat professionals bepaalde verwachtingen

hebben van ouders, en dat wanneer zij hier niet aan voldoen professionals het moeilijk

vinden om ouders te betrekken bij de hulpverleningsrelatie. Op deze manier wordt

ongewenst een bepaalde doelgroep van de CKG’s gevormd. Opnieuw zien we dat

professionals de neiging hebben een voorkeur te tonen voor vrijwillige cliënten. Hierbij komt

dat deze ook nog eens over voldoende communicatieve en relationele vaardigheden dienen

te beschikken. Ook worden ouders sterk afgerekend op hun attitude: beleefdheid, respect,

afspraken nakomen, … Net zoals de vraag naar wenselijkheid in- en uitsluitingsprocessen

aan het licht brengt, doet ook de vraag naar realiseerbaarheid dit. In het volgende onderdeel

wordt hier dieper op ingegaan.

4.1.3 In- en uitsluitingsprocessen

Uit de interviews blijkt dat het betrekken van ouders door een aantal zaken bemoeilijkt kan

worden. Er werd de professionals telkens gevraagd om een worst case te geven, deze biedt

een mogelijk antwoord op de vraag naar wat realiseerbaar is op het vlak van het betrekken

van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Er zijn op verschillende niveau’s

belemmerende factoren die deze betrokkenheid in de weg kunnen staan. Het ideaal van

ouders betrekken bij de beslissingen omtrent de beëindiging lijkt exclusief te werken. De

belemmerende factoren zetten in- en uitsluitingsprocessen in gang. Een eerste element is

een drugproblematiek bij (één van) de ouder(s). De professionals geven aan dat dit er vaak

voor zorgt dat ouders zelf geen beslissingen meer morgen nemen, hetgeen net een

betrokkenheid bij die hulpverlening sterk in de weg staat. Anderzijds geven de professionals

ook aan dat het gedrag van drugverslaafde ouders onvoorspelbaar kan zijn. Toch zien we bij

één van de best cases (A2) dat de verslavingsproblematiek van moeder geen criterium is dat

tot uitsluiting leidt. Dit geeft weer dat deze criteria zeer subjectief ingevuld worden door de

professionals. Naast een drugproblematiek kan er ook sprake zijn van een psychiatrische

problematiek bij (één van) de ouder(s). Deze zou er voor kunnen zorgen dat communiceren

en afspraken maken moeilijker verloopt. Zelfs zonder dat ouders psychiatrische problemen

hebben zorgt het emotionele aspect er soms voor dat zij als niet betrokken worden

bestempeld en daarop ook niet door de professionals betrokken worden bij deze belangrijke

beslissingen. De professionals geven aan dat het soms zo is dat ouders het emotioneel

enorm zwaar vinden om bijvoorbeeld wanneer hun kind residentieel in het CKG verblijft, op

bezoek te komen en hun kind dan terug achter te laten. De professionals geven aan dat

Page 67: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

66

ouders dit aangeven als een reden om minder op bezoek te komen. Maar dit minder op

bezoek komen leidt al snel tot de stempel van slechte ouder. Naast deze intra-persoonlijke

factoren zijn er ook meer structurele factoren die er voor zorgen dat ouders uitgesloten

worden van het betrekken bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie en dat ouders als

onwillend, niet gemotiveerd worden bestempeld. Zo hebben we het financiële aspect. De

professionals geven aan dat ouders die niet in het bezit zijn van een eigen wagen vaak

afspraken missen, of minder betrokkenheid komen. Dit omdat blijkt dat zij het openbaar

vervoer niet kunnen betalen. Of omdat zij niet over voldoende budget beschikken om een

oppas te betalen voor de ander kinderen. Al deze factoren kunnen er voor zorgen dat het

moeilijk is voor de professional om deze ouders te betrekken bij het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie. Dit terwijl de professionals zelf aangeven dat wanneer men dieper

ingaat op voorvallen, er dikwijls een ander licht op de zaak kan geworpen worden. Dit is zo

wanneer de professional bijvoorbeeld moeite doet om door te vragen bij de ouders hoe het

komt dat zij niet opdagen op hun afspraak. Hieruit kan dan voortvloeien dat zij het centrum

niet kunnen bereiken, dat zij de andere kindjes niet willen meebrengen, dat het emotioneel te

zwaar is, maar ook dat zij wel degelijk niet betrokken zijn op hun kinderen. Eens deze

belemmerende factoren aan het licht zijn gebracht lijkt het de taak van de professional om

deze bespreekbaar te maken en samen met de ouders naar oplossingen te zoeken.

Deze realiseerbaarheid van het betrekken van ouders die hier wordt geschetst toont het

belang van aandacht voor deze intra-persoonlijke én structurele elementen. Deze

omstandigheden maken het soms enorm moeilijk voor ouders om wel degelijk betrokken te

zijn, betrokken te worden en te participeren. Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen

we stellen dat we tot een bepaalde paradox komen: de vraag tot participatie en

betrokkenheid leidt tot deze in- en uitsluitingsprocessen, tot de constructie van de goede

ouder. Het lijkt zo dat men hier niet aan kan ontsnappen, ook al geven de professionals aan

te streven naar het betrekken van ouders.

4.2 Beperkingen eigen onderzoek en aanbevelingen

De onderzoeksresultaten zijn op verschillende wijzen gebonden aan de specifieke context

van het onderzoek. Deze masterproef vertrekt vanuit het perspectief van de professional.

Deze professionals zijn slechts één van de drie partijen betrokken bij de hulpverlening van

opvoedingsondersteuning in CKG’s. Ook ouders en kinderen zijn hierbij betrokken partij.

Gezien het korte tijdsbestek waarin een masterproef dient geschreven te worden, lag de

focus van het onderzoek op het perspectief van professionals en werden ouders en kinderen

niet bevraagd. Om een ruimer beeld te krijgen van hoe de verschillende partijen staan

Page 68: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

67

tegenover het betrekken van ouders net in die laatste fase van het hulpverleningsproces, zou

het uiterst interessant zijn om ook ouders en kinderen te bevragen. Er werden slechts

professionals in twee CKG’s bevraagd, omdat dit mogelijk was binnen het tijdsbestek. Het

zou interessant zijn om meerdere CKG’s te bevragen om zo zicht te krijgen op eventuele

regelmatigheden of tendensen. Eerder werd daarom ook aangegeven dat dit onderzoek

geen vergelijking tussen beide centra inhoudt, wel dat beide naast elkaar een ruimer beeld

geven van wat leeft omtrent dit betrekken van ouders. Dit onderzoek brengt een

momentopname van het perspectief van de professionals in beeld. Omwille van het feit dat

de wetgeving rond modulering en financiering zo recent is, lijkt het interessant om een

onderzoek op langere termijn te voeren. Op deze manier kan onderzocht worden wat de

bevindingen zijn van de professionals omtrent het betrekken van ouders, eens de nieuwe

wetgeving beter ingebed is. De dataverzameling bij dit onderzoek werd gevoerd aan de hand

van een documentanalyse en semi-gestructureerde interview. In verder onderzoek zou ook

geobserveerd kunnen worden, om zo mogelijks subtiele, onderliggende redeneringen aan

het licht te brengen.

Dit onderzoek vormt slechts een aanzet tot het greep krijgen op dit perspectief van de

professionals op het betrekken van de ouders bij het beëindigen van de hulpverlening en het

containerbegrip opvoedingsondersteuning. Verder onderzoek is mijns inziens aangewezen

om op deze manier aandacht te krijgen voor de in- en uitsluitingsprocessen aanwezig bij

opvoedingsondersteuning die het ouders soms heel moeilijk maken.

Page 69: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

68

Referentielijst

ARNSTEIN, S. (1969). A ladder of citizen participation. Journal of the American Institute of

Planners, 35, 4, p. 216-224.

BAARDA, D., DE GOEDE, M., & TEUNISSEN, J. (2001). Basisboek kwalitatief onderzoek:

Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.

Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.

BAGGEN, P., MASSCHELEIN, J. & WILDEMEERSCH, D. (2000). Mogelijkheden en

grenzen van de participatiepedagogiek: de ontwikkelingssamenwerking als voorbeeld.

Pedagogiek, 4, z.p.

BAINES, D. (2004). Pro-market, non-market: the dual nature of organizational change in

social services delivery. Cricital social policy, 24, 5-29.

BAKKER, I., BAKKER, K., VAN DIJKE, A. & TERPSTRA, L. (1998). O & O in perspectief.

Utrecht: NIZW.

BARTELINK, C. (2011). Ouders en kinderen betrekken bij beslissingen over hulp. De

hulpverlener als brug tussen kennis en cliënt. Jeugd en co Kennis, 2, z.p.

BARTELINK, C., TEN BERGE, I. & VAN YPEREN, T. (2010). Beslissen over effectieve hulp.

Wat werkt in indicatiestelling. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.

BIESTEK, F. (1961). The Casework Relationship. London: Allen and Unwin.

BOUVERNE-DE BIE, M. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening: een

contradictio in terminis. In: Roose, R. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening.

Gent: Academia Press.

BOUVERNE-DE BIE, M. (2010). Syllabus Sociaal werk en welzijnsrecht. Vakgroep Sociale

Agogiek, UGent

BOUVERNE-DE BIE, M. & ROOSE, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere

jeugdbijstand. Gent: Academia Press

Page 70: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

69

BURSSENS, D., GORIS, P., MELLIS, B. & VETTENBURG, N. (2005). Effectiviteit en

efficiëntie in preventie. Alert, 3, 66-78.

CALLEWAERT, S. (2012). De relatie tussen ouders en professionelen bij de start van een

traject van opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals.

[onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.

CAMPBELL, L. (1997). Family involvement in decision making in child protection and care:

four types of case conference. Child and family Social Work, 2, 1-11.

CENTRUM VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING (z.d.). De drie

werkvormen. Retrieved from: http://www.ckg.be/werkvormen.html

CENTRUM VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING (z.d.). Wat doen wij?

Retrieved from: http://www.ckg.be/watdoeteenckg.html

CONNOLY, M. (2005). Differential responses in child care and protection: innovative

approaches in family-centered practice. Protecting children, 20, 8-21. Retrieved from:

http://www.americanhumane.org/assets/pdfs/children/protecting-children-journal/pc-20-2-

3.pdf#page=9

CONNOLY, M., CRICHTON-HILL, Y. & WARD, T. (2006). Culture and child protection.

Reflexive responses. Gateshead: Athenaeum Press.

CONNOLY, M. & HEALY, K. (2008). Social work practice theories frameworks. In: Connolly,

M. & Harms, L. (2008). Social work: contexts and practice. South Melbourne: Oxford

University Press.

DE BIE, M. & ROOSE, R. (2009). De zorg om de jeugd en het eeuwige opvoedingstekort.

Retrieved from: www.canonsociaalwerk.eu

DE HAENE, J. (2011). Discretionaire ruimte van praktijkmedewerkers in praktijken van

kinderzorg: het Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) als case.

[Onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.

DE KOSTER, K. (2007). De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar een

Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent: Academia Press.

Page 71: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

70

DESAIR, K. & ADRIAENSSENS, P. (2011). Policy toward child abuse and neglect in

Belgium: shared repsonsibility, differentiated response. In: Gilbert, N., Parton, N. & Skivenes,

M. (2011). Child protection systems. International trends and orientations. Oxford: University

Press.

DEVOS, C. (2006). De kleermakers en de keizer. Inleiding tot politiek en politieke

wetenschappen. Gent: Academia Press.

DRIESSENS, K. (2005). Hulpverleningsrelaties met arme gezinnen. Welzijnsgids; zorg voor

gezinnen en kinderen, 3, p. 1-28.

EPSING-ANDERSEN, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Princeton:

Princeton University Press.

FLANAGAN, J. (1954). The critical incident technique. Psychological Bulletin, 51, 327-358.

FREEMAN, P. & HUNT, J. (1998). Parental perspectives on care proceedings. London: The

Stationery Office.

GALLAGHER, M., SMITH, M., HARDY, M. & WILKINSON, H. (2012). Children and families'

involvement in social work decision making. Children & society, 26, 74-85.

GORIS, P., BURSSENS, D., MELIS, B. & VETTENBURG, N. (2006).

Opvoedingsondersteuning. Alert, 32, 31-46.

GUBA, E. & LINCOLN, Y. (1989). Fourth generation evaluation. Newbury Park: Sage.

HEALY, K. & DARLINGTON, Y. (2009). Service user participation in diverse child protection

contexts: principles for practice. Child and family social work, 14, 420-430.

HERMAN, H. (2012). Invloed van het managerialisme op het handelen met maatschappelijk

kwetsbare jongeren. [Onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.

HETHERINGTON, R. (2002). Partnerships for children and families project. Learning from

difference: comparing child welfare systems. Waterloo, Ontario: Wilfrid Laurier University.

Retrieved from: https://www.wlu.ca/documents/7203/Hetherington_Keynote_Address.pdf

Page 72: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

71

HEYNDRICKX, P., BARBIER, I., DRIESEN, H., VAN ONGEVALLE, M. & VANSEVENANT,

K. (2006). Meervoudig gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk

kwetsbare mensen. Tielt: Lannoo.

HORVATH, A. & GREENBERG, L. (1994). The working alliance: Theory, research, and

practice. New York: Wiley.

INCE, D. (2011). Wat werkt in opvoedingsondersteuning? Retrieved from:

http://nji.nl/nji/dossierDownloads/Wat_werkt_Opvoedondersteuning_def[1][1].pdf

INTEGRALE JEUGDHULP (2011). Werking van de CKG Sloeberhof en ’t Kinderkasteeltje.

Retrieved from: https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/12_oost-

vlaanderen/databank_jeugdhulp/deinze-eeklo-gent/stroomdiagrammen/20110513_CKG-

synthesedocument.pdf

JAGER-VREUGDENHIL, M. (2011). Spraakverwarring over participatie. Journal of social

intervention: theory and practice, 1, 76-99.

JONKER, P. & PENNINK, B. (2004). De kern van methodologie. Assen: Koninklijke Van

Gorcum.

KIND & GEZIN (2001). Handboek kwaliteitszorg. Hoofdstuk 1: Sectorspecifieke minimale

kwaliteitseisen. Retrieved from: http://www.kindengezin.be/img/smk.pdf

KIND & GEZIN (2010). Nota Raadgevend Comité 18 November 2010. Brussel: Kind &

Gezin.

LEWIS, J. & RICHIE, J. (2003). Generalising from qualitative research. In: Ritchie, J. &

Lewis, J. (2003). Qualitative research practice. Londen: Sage.

LIPSKY, M. (2010). Street-level bureaucracy. Dilemmas of the individual in public services.

New York: Russell Sage Foundation.

LITELL, J. (2001). Client participation and outcomes of intensive family preservation

services. Social work research, 25, 103-113.

Page 73: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

72

MAITER, S., PALMER, S. & MANJI, S. (2006). Strengthening social worker-client

relationships in child protective services. Qualitative Social Work, 5, 167-186.

MC LEOD, A. (2007). Whose agenda? Issues of power and relationship when listening to

looked-after young people. Child and family social work, 12, 278-286.

MORTELMANS, D. (2011). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven/Den Haag:

Acco.

NYS, K. (2010). Opvoedingsondersteunende programma’s: magie van wat ouders

ondersteunend vinden of recepten van wat werkzaam hoort te zijn? Retrieved from:

http://www.hig.be/documenten/WAIHM%20studiedag%2026%20maart%202010%20%20tek

st%20K%20Nys.pdf

PARTON, N. & O'BYRNE P. (2000a). Constructive social work: towards a new practice.

Basingstoke: Macmillan.

PARTON, N. & O’BYRNE, P. (2000b). What do we mean by constructive social work?

Critical social work, 1, z.p. Retrieved from: http://www1.uwindsor.ca/criticalsocialwork/what-

do-we-mean-by-constructive-social-work

ROBSON (2002). Real world research: A resource for social scientists and practitioner-

researchers. Oxford: Blackwell science.

ROOSE, R. (2011). Sociaal werktheorieën. Academiejaar 2011-2012 [onuitgegeven cursus]

Universiteit Gent.

ROOSE, R., MOTTART, A., DEJONCKHEERE, N., VAN NIJNATTEN, C. & DE BIE, M.

(2009). Participatory social work and report writing. Child and family social work, 14, 322-

330.

ROOSE, R., ROETS, G., VAN HOUTE, S., VANDENHOLE, W. & REYNAERT, D. (2012).

From parental engagement to the engagement of social work services: discussing

reductionist and democratic forms of partnership with families. Child and Family Social Work,

doi:10.1111/j.1365-2206.2012.00864.x, 1-9.

Page 74: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

73

SANNEN, L. (2002). Recht op maatschappelijke dienstverlening. Rapport gemaakt in

opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen

Welzijnsbeleid. Brussel.

STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2009). AWW-flash 2009/02. Perspectief!: het

nieuwe plan voor de jeugdzorg. Retrieved from:

www.jeugdrecht.be/jeugdrecht/.../Perspectief!%20reactie%20SAW.doc

SWIFT, J. & CALLAHAN, J. (2009). The impact of client treatment preferences on outcome.

A meta-analysis. Journal of clinical psychology, 4, 368-381.

TSUI, M. & CHEUNG, F. (2004). Gone with the wind: the impact of managerialism on human

services. British Journal of Social Work, 34, 437-442.

VANDENBROECK, M. (2008). Opvoedingsondersteuning is meer dan risicomanagement.

Alert, 34, 54-65.

VAN DEN BRUEL, B. & VERHEGGE, K. (2005). Kind & Gezin, kinderen en gezinnen… een

preventieve aanpak. In: Grietens, H., Vanderfaeillie, J. & Hellinckx, W. (2005). Handboek

orthopedagogische hulpverlening. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. Leuven/Voorburg:

Acco.

VAN DER LAAN, G., TONKENS, E., & HOIJTINK, M. (2007). Hoe komen we weer toe aan

ons werk? Utrecht: Hogeschool Utrecht.

VAN DER LANS, J. (2008). Ontregelen. De herovering van de werkvloer. Amsterdam:

Augustus.

VAN DIJK, M., VAN DER LOO, S., MEURS, M., PIJNENBURG, E. & VAN ZELST, J. (2005).

Ideeënboek ouderbetrokkenheid. [onuitgegeven afstudeerproject] Fontys Hogescholen,

Sociaal pedagogische hulpverlening. Retrieved from:

http://www.skpo.nl/userfiles/185/Ideeenboek_Ouderbetrokkenheid.pdf

VAN HOUTE, S., BRADT, L., VANDENBROECK, M. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2013).

Professionals’ understanding of partnership with parents in the context of family support

programmes. Child and Family Social Work, doi:10.1111/cfs.12067.

Page 75: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

74

VAN HOUTE, S., BRADT, L., VANDENBROECK, M. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2014).

Parent-worker relationships in child welfare social work: a Belgian case study. European

Journal of Social Work, 17, 1, p. 45-57, doi: 10.1080/13691457.2012.739557.

VAN NIJNATTEN, C. (2004). Opvoeding taal en continuïteit. Amsterdam: uitgeverij Boom.

VAN NIJNATTEN, C. (2006). Savanna en de onderzoeksagenda voor het maatschappelijk

werk. Social interventie, 1, p. 25-32.

VAN YPEREN, T., BOOY, Y. & VAN DER VELDT, M. (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie

en effectiviteit jeugdzorg. Utrecht: NIZW.

VLAAMSE OVERHEID (2012). Werkmap integrale jeugdhulp. Structurele participatie in de

integrale jeugdhulp. Retrieved from:

https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/werkmapIJH/20120626_werkmapijh_h7p

articipatie.pdf

VLAAMSE OVERHEID (z.d.). Vlaams beleidsplan Integrale Jeugdhulp 2008-2012. Retrieved

from:

http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/vlaams_beleidsplan/Vlaams%20Beleidspl

an%20IJH%202008-2012.pdf

VLAAMSE REGERING (2002 a). Besluit van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en

subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (B.S.11.V.2002).

VLAAMSE REGERING (2002 b). Besluit van 10 juni 2002 betreffende de kwaliteitszorg in de

centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (B.S.15.VIII.2002).

VLAAMSE REGERING (2012). Ministerieel besluit van 21 december 2012 betreffende het

aanbod, beschreven in typemodules, van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning

(B.S.26.XI.2013).

VLAAMSE REGERING (2013). Ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering inzake

erkenning en subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning.

(B.S.9.XI.2012).

Page 76: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

75

VLAAMS PARLEMENT (2004 a). Decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp

(B.S.11.X.2004).

VLAAMS PARLEMENT (2004 b). Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van

de minderjarige in de integrale jeugdhulp (B.S.4.X.2004).

VLAAMS PARLEMENT (2013). Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp.

Tekst aangenomen door de plenaire vergadering. Retrieved from:

https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/01_nieuws/20130703_decreet_aangenomen-plenair.pdf

VLAAMS WELZIJNSVERBOND (z.d.). Elementen van kwaliteitshandboek- en planning

Centra Kinderzorg en Gezinsondersteuning. Retrieved from:

http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/intersectoraal/kwaliteit/toelichting-bij-beleid/sectorale-

invulling/de-sectorale-invulling-centra-5

Page 77: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

76

Bijlagen

A. Interviewleidraad

Inleiding

Ik schrijf mijn masterproef in het kader van mijn studie: Master in Sociaal Werk aan

Universiteit Gent.

Mijn onderzoek gaat over de relatie tussen ouders en professionals in een CKG. De focus

ligt op het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. In mijn onderzoek ga ik op zoek naar het

perspectief van professionals hierop.

In deze masterproef staan de volgende onderzoeksvragen centraal:

Hoe worden ouders betrokken in de praktijk van een CKG op het moment dat beslissingen

genomen worden bij het beëindigen van een hulpverleningsrelatie? Wat is het perspectief

van professionals hierop? Vinden zij het belangrijk om ouders hierin te betrekken en

waarom? Hoe doen ze dit en welke relatie tussen ouders en professional komt hierbij tot

stand?

Het onderzoek is kwalitatief van aard, de gegevens worden verzameld aan de hand van

interviews met gezinsbegeleiders in 2 CKG’s. Deze 2 CKG’s hebben een verschillende visie

en een verschillende manier van werken.

Het interview verloopt in verschillende fasen. Eerst worden algemene vragen gesteld die ons

een beeld geven van jouw functie binnen het CKG en jouw profiel. In een 2de deel worden

vragen gesteld die peilen naar jouw visie op de manier waarop het beëindigen van de

hulpverleningsrelatie gebeurt. Het interview wordt afgesloten met de vraag naar een

concrete case van good practice en een case waarin het betrekken van ouders bij de

beslissing tot beëindigen van de hulpverleningsrelatie niet naar wens is verlopen.

Afspraken

- Het interview zal maximum een uur duren;

- De informatie die u mij geeft, wordt vertrouwelijk verwerkt;

Page 78: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

77

- Als u hier mee akkoord gaat wordt het interview op band opgenomen, deze opname

zal gebruikt worden als hulpmiddel om de gegevens te verwerken;

- Indien u vragen heeft, op eender welk moment tijdens het interview, aarzel niet deze

te stellen.

Algemene gegevens

- Hoe lang werkt u reeds in dit CKG?

- Welke opleiding heeft u genoten?

- Wat is uw functie binnen het CKG?

Visie op de manier waarop de hulpverleningsrelatie wordt beëindigd

- Hoe ziet het beëindigen van een traject van opvoedingsondersteuning er gemiddeld

uit?

- Wat is uw algemene visie op de manier waarop het beëindigen van het traject van

opvoedingsondersteuning verloopt?

- Wie neemt er doorgaans de beslissingen bij deze beëindiging? Bent u hiermee

akkoord?

- Hoe wordt een beslissing genomen over eventueel doorverwijzen of het stopzetten

van de hulpverlening?

o Bestaan er tegenindicaties die leiden tot het stopzetten van de hulpverlening

of doorverwijzen?

o Wordt op voorhand vastgelegd wanneer de hulpverlening wordt stopgezet?

Wordt er bijvoorbeeld aan de hand van doelstellingen gewerkt?

o Wie neemt deze beslissing? En op basis waarvan wordt deze beslissing

genomen? (bijvoorbeeld officiële documenten, verslaggeving, …)

o Wordt deze beslissing besproken met de rest van het team? Waarom

wel/niet?

o Worden ouders bij deze beslissing betrokken? Zo ja, op welke manier kunnen

ouders hun mening inbrengen bij deze beslissing? Zo nee, wordt dit hen dan

enkel medegedeeld?

o Vindt u het belangrijk dat ouders bij deze beslissing betrokken worden?

Waarom wel/niet?

o Wat vindt u van de manier waarop de beëindiging in jullie CKG georganiseerd

wordt? Zou u het anders willen en hoe zou u het dan anders willen?

Page 79: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

78

- Waar zou u jullie CKG situeren op de participatieladder (zie figuur), wanneer we

kijken naar hoe sterk ouders worden betrokken bij een beslissing over het beëindigen

van de hulpverlening? Kan je dit verduidelijken?

- Kan u een case geven waarin u tevreden was over de manier waarop u de ouders bij

de beslissing omtrent het beëindigen van de hulpverlening kon betrekken? Stel de

case kort voor en bespreek de laatste fase van het hulpverleningsproces uitvoerig.

- Kan u een case geven waarin u minder tevreden was over de manier waarop u de

ouders bij de beslissing omtrent het beëindigen van de hulpverlening kon betrekken?

Stel de case kort voor en bespreek de laatste fase van het hulpverleningsproces

uitvoerig.

Page 80: De relatie tussen ouders en professionals bij het …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/166/302/RUG01-002166302...De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een

79

B. Formulier geïnformeerde toestemming

Ik, ……………………………………………………………………………. (naam respondent),

ben bereid om deel te nemen aan het onderzoek dat kadert binnen de masterproef van

Marjolein De Vylder (Master in Sociaal Werk) aan de Universiteit van Gent. Aan de hand van

interviews zal gepeild worden naar het perspectief van professionals op de relatie tussen

ouders en professionelen bij het beëindigen van een traject van opvoedingsondersteuning in

een CKG.

Ik ga akkoord met de volgende voorwaarden:

- Ik heb op voorhand voldoende informatie verkregen over het onderzoek en heb

hierover alle vragen kunnen stellen;

- Ik weet dat het interview ongeveer 1u in beslag zal nemen;

- Ik weet dat het interview opgenomen zal worden;

- Ik weet dat ik mijn deelname aan dit onderzoek op om het even welk moment mag

stoppen zonder dat ik hiervoor een reden hoef op te geven;

- Ik weet dat de anonimiteit te allen tijde bewaard zal worden. Dit betekent dat de

verzamelde gegevens strikt vertrouwelijk en naamloos verwerkt zullen worden.

Voor akkoord,

De respondent, De onderzoeker,

Marjolein De Vylder