De relatie tussen ouders en professionals bij het...
Transcript of De relatie tussen ouders en professionals bij het...
De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een traject van
opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals
Marjolein De Vylder
Academiejaar 2013-2014
Promotor: Prof. Dr. Michel Vandenbroeck
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘Master in het Sociaal Werk’.
1
2
Marjolein De Vylder Master Sociaal Werk
Promotor: Prof. Michel Vandenbroeck Academiejaar 2013-2014
De relatie tussen ouders en professionals bij het beëindigen van een traject van
opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals
Samenvatting
Deze masterproef vertrekt vanuit de vaststelling dat steeds meer naar effectiviteit en
efficiëntie wordt gestreefd, dit ook in het welzijnslandschap. Deze tendensen worden onder
andere vertaald in het duidelijk omschrijven en vastleggen van bepaalde procedures met
betrekking tot het afsluiten van een begeleiding. De wetgever vraagt om een snelle,
effectieve en efficiënte hulpverlening. Men tracht in de hulpverlening te streven naar een zo
goed mogelijk resultaat in een zo kort mogelijk tijdsbestek en met een minimum aan
middelen. Toch gaat niet iedereen mee in dit discours, andere auteurs pleiten voor het
behoud van het sociale in het sociaal werk. Zij hechten veel belang aan het betrekken van
ouders, participatie, partnerschap, gelijkwaardigheid, … binnen de hulpverleningsrelatie.
Toch deze participatieve en constructieve benadering van de hulpverleningsrelatie lijkt niet
steeds zo gemakkelijk waar te maken. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid
blijkt moeilijk en complex en het blijkt niet zo eenvoudig om tot partnerschap te komen.
Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van informatie en macht in de
hulpverleningsrelatie. Deze masterproef tracht een antwoord te vinden op de
onderzoeksvragen met betrekking tot het perspectief van professionals op het betrekken van
ouders bij het beëindigen van een hulpverleningsrelatie in het CKG. Wat zeggen
professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zouden professionals in beide
centra willen doen (wenselijkheid)? Wat kunnen professionals in beide centra realiseren van
wat ze willen doen (realiseerbaarheid)? Op basis van semi-gestructureerde interviews met
professionals in twee CKG’s en een documentanalyse tracht dit onderzoek een antwoord te
formuleren op deze vragen. Beide centra schenken duidelijk veel aandacht aan het
betrekken van ouders bij het beëindigen van het traject van opvoedingsondersteuning.
Professionals streven ernaar ouders te betrekken bij de beslissingen omtrent de beëindiging.
Dit valt echter niet steeds te verwezenlijken. Uit de interviews met de professionals blijkt dat
een constructie van de ‘goede ouder’ tot stand komt, dit zorgt er voor dat bepaalde ouders
in- en andere ouders uitgesloten worden.
3
Voorwoord
Men zegt ‘de laatste loodjes wegen het zwaarst’… na 5 jaar studeren, een 3-jarige bachelor
in het sociaal werk, een schakeljaar en een masterjaar in het sociaal werk, lukt het eindelijk
mits vertraging om ook het sluitstuk van mijn opleiding in te dienen: mijn masterproef. Bloed
zweet en tranen heeft het mij gekost. Het schrijven van een masterproef in combinatie met
een deeltijdse job in het werkveld en de specifieke lerarenopleiding in de pedagogische
wetenschappen, bleek een zwaardere opdracht dan verwacht.
In dit voorwoord wil ik graag iedereen bedanken die mij gesteund heeft tijdens deze periode.
Allereerst richt ik graag een dankjewel aan mijn promotor Prof. Michel Vandenbroeck, die mij
met engelengeduld heeft begeleid en steeds paraat stond om mij nuttige feedback te
verschaffen. Daarnaast wil ik Mevr. Sabine Van Houte bedanken, zij stond mij bij als
begeleidster bij de eerste poging die ik ondernam in het schrijven van een masterproef. Nog
een ‘danku’ gaat uit naar Ase, Stefanie, Margot en An die mijn thesis met een kritisch oog
hebben nagelezen. Ook een oprechte dankjewel aan de twee Centra voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning voor hun medewerking en steun.
Tenslotte wil ik graag mijn vriend Lander, mijn zussen, vrienden en familie bedanken, voor al
hun geduld en begrip; om er die hele tijd voor mij te zijn. In het bijzonder verdienen mijn
ouders een echte ‘merci’, zij maakten mijn studies mogelijk en hebben mij al die tijd als geen
ander gesteund.
4
Inhoud Samenvatting ........................................................................................................................ 2
Voorwoord ............................................................................................................................. 3
Probleemstelling .................................................................................................................... 6
1. Literatuurstudie .............................................................................................................11
1.1 Situering CKG’s ......................................................................................................11
1.1.1 Vlaams hulpverleningslandschap ....................................................................11
1.1.2 Context waarin ‘child welfare systems’ zich organiseren .................................14
1.2 Effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme................................................16
1.3 Kernelementen van een hulpverleningsrelatie ........................................................18
1.3.1 Betrokkenheid, participatie en partnerschap ....................................................19
1.3.2 Constructief sociaal werk - Parton & O’Byrne ..................................................22
1.4 Kritieken .................................................................................................................23
2. Methodologisch kader ...................................................................................................25
2.1 Onderzoeksopzet ...................................................................................................25
2.1.1 Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning .........................................25
2.1.2 Centrum A .......................................................................................................26
2.1.3 Centrum B .......................................................................................................27
2.1.4 Modules integrale jeugdhulp ............................................................................28
2.1.5 Selectie professionals .....................................................................................29
2.2 Empirisch onderzoek ..............................................................................................29
2.2.1 Documentanalyse ...........................................................................................30
2.2.2 Interviews ........................................................................................................30
A. Respondenten ........................................................................................................31
B. Semi-gestructureerd interview ................................................................................32
C. Critical Incident Technique .....................................................................................33
2.2.3 Analyse ...........................................................................................................33
2.3 Methodologische criteria ........................................................................................34
3. Resultaten .....................................................................................................................36
5
3.1 Relatie tussen praktijk en beleid .............................................................................37
3.1.1 Centrum A .......................................................................................................39
3.1.2 Centrum B .......................................................................................................43
3.1.3 Subsidiariteit en kortdurendheid ......................................................................47
3.1.4 Discretionaire ruimte vs. Jeugdrechtbank en regelgeving ................................48
3.2 Constructie van de goede ouder.............................................................................50
3.3 In- en uitsluitingsprocessen ....................................................................................55
4. Discussie en conclusie ..................................................................................................58
4.1 Discussie en conclusie ...........................................................................................58
4.1.1 Relatie tussen praktijk en beleid ......................................................................58
4.1.2 Constructie van de goede ouder .....................................................................62
4.1.3 In- en uitsluitingsprocessen .............................................................................65
4.2 Beperkingen eigen onderzoek en aanbevelingen ...................................................66
Referentielijst .......................................................................................................................68
Bijlagen ................................................................................................................................76
A. Interviewleidraad ....................................................................................................76
B. Formulier geïnformeerde toestemming ...................................................................79
Lijst tabellen
Tabel 1: Respondenten ........................................................................................................31
Tabel 2: Methodologische criteria kwalitatief onderzoek .......................................................34
Tabel 3: Respondenten ........................................................................................................38
Tabel 4: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt
beëindigd - Centrum A ..........................................................................................................42
Tabel 5: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt
beëindigd - Centrum B ..........................................................................................................46
Lijst afkortingen
CKG Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning
K&G Kind & Gezin
IJH Integrale Jeugdhulp
MPI Medisch Pedagogisch Instituut
6
Probleemstelling
Wetenschappers prijzen het betrekken van ouders bij hulpverlening aan om tot effectiever
resultaat te komen. Verschillende auteurs wijzen op het belang van een goede relatie in
functie van de uitkomst van de hulpverlening. Deze ideeën kunnen we kaderen binnen een
effectiviteits- en efficiëntielogica. Volgens Horvath & Greenberg (1994) en Ince (2011)
bepaalt een goede relatie tussen het cliëntsysteem en de hulpverlener voor een belangrijk
deel de uitkomst van de hulpverlening. Nys (2010) stelt zelfs dat “de mate waarin de
‘ondersteuner’ er in slaagt om een goede relatie met ouders op te bouwen en met hen
samen te werken, een kritische factor is voor het welslagen van de ondersteuning.” (p. 1).
Betrokkenheid van ouders/cliënten zou leiden tot een meer kwalitatief sociaal werk, zelfs in
de meest complexe cases (Litell, 2001). Verschillende auteurs geven aan hoe deze
participatie van ouders binnen de hulpverleningsrelatie dan wel het best kan worden ingevuld
in de praktijk. Campbell (1997) in Gallagher, Smith, Hardy & Wilkinson (2012) stelt
bijvoorbeeld 3 voorwaarden voorop om te kunnen spreken van participatie of betrokkenheid
binnen een hulpverleningsrelatie. Ten eerste zou men moeten streven naar het opbouwen
van een relatie gebaseerd op vertrouwen en respect, ten tweede zou men duidelijk moeten
communiceren en voldoende informeren, ten derde zou men moeten zorgen voor gepaste
ondersteuning van de cliënt bij deze participatie. Naast het bewerkstelligen van een
gelijkwaardige relatie gebaseerd op respect en vertrouwen wijzen Parton & O’Byrne (2000a)
op het belang van dialoog en communicatie tussen de hulpverlener en de cliënt. Hoe deze
relatie tussen ouder en professional moet zijn, wordt uitvoerig bediscussieerd in
wetenschappelijke kringen. Maar er heerst het algemeen idee dat het hierbij om
partnerschap moet gaan. Onder dit begrip partnerschap ressorteren verschillende ethische
waarden zoals betrokkenheid of participatie, respect, dialoog, gelijkwaardigheid en
empowerment.
Theoretisch gezien heerst hier consensus, toch vragen verschillende auteurs zich af of dit in
de praktijk wel zo is. Deze benadering van de hulpverleningsrelatie draagt inherent iets
normatiefs. Deze normatieve benadering wordt door verschillende auteurs in vraag gesteld
of bekritiseerd (Roose, Mottart, Dejonckheere, Van Nijnatten & De Bie, 2009; Gallagher et
al., 2012; Freeman & Hunt, 1998). Een participatieve benadering van sociaal werk wordt
vaak in de praktijk niet bewerkstelligd. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid
blijkt moeilijk en complex. Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van
informatie en macht in de hulpverleningsrelatie, waardoor een gelijkwaardige partnerpositie
binnen deze relatie door hen als onrealistisch wordt bestempeld (o.a. Heyndrickx, Barbier,
Driesen, Van Ongevalle & Vansevenant, 2006). Mc Leod (2007) stelt zelfs dat sommige
7
sociaal werkers er argwanend tegenover staan een deel van hun macht af te staan om zo in
een meer gelijke positie met de cliënt te komen. Roose et al. (2009) hebben het over een
instrumentele inzet van participatie. Het actief betrekken van de cliënt bij het proces staat
centraal en cliënten moeten dus leren hoe te participeren opdat zij empowered kunnen
worden. Dit idee wordt volgens Roose et al. (2009) bekritiseerd omdat het uitgaat van een
autonoom mensbeeld. Participatie wordt de norm en cliënten moeten dit leren opdat zij
‘goede cliënten’ zouden kunnen zijn of worden. Dit terwijl hulpvragers zich vaak niet mondig
en autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag of tijdens het hulpverleningsproces
(Roose et al., 2009; Sannen, 2002). Wanneer de cliënt niet actief betrokken is wordt deze
bestempeld als onwillend, als moeilijke cliënt. Onderzoek geeft aan dat ouders nog steeds
niet betrokken worden in beslissingsprocedures of dat ze niet het gevoel hebben als partners
betrokken te worden (bijvoorbeeld het onderzoek van Freeman & Hunt, 1998). Verschillende
van deze auteurs geven aan dat de haalbaarheid van het betrekken van cliënten bij het
hulpverleningsproces in vraag kan worden gesteld, dit betekent echter niet dat zij de
wenselijkheid in vraag stellen.
Naast de discussie die in de literatuur wordt gevoerd, lijkt participatie ook een belangrijk
onderwerp te zijn binnen de wetgeving. In de sectorspecifieke regelgeving voor Centra voor
Kinderzorg en Gezinsondersteuning, verder CKG’s genoemd, wordt het principe van het
betrekken van ouders bij de hulpverlening ingeschreven. Zo is het bijvoorbeeld van belang
dat de CKG’s hun gebruikers inspraak verlenen in de algemene werking van het CKG en in
de individuele hulpverlening (o.a. Vlaamse Regering, 2002b). De regelgever duidt hiernaast
op het belang van het principe van het betrekken van ouders bij de hulpverlening bij het
beëindigen van de relatie in het bijzonder. In het ministerieel besluit van 10 juni 2002
betreffende de kwaliteitszorg in de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning
(Vlaamse Regering, 2002b) stelt de wetgever dat de centra in hun kwaliteitshandboek de
“maatregelen die het neemt voor het beheersen van de hulp- en dienstverleningsprocessen”
moet beschrijven.
“Het centrum beschrijft onder meer de manier waarop het: […] 8° de afronding van de
hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en
een eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm
opvolgt als dat nodig blijkt.” (Vlaamse Regering, 2002 b; art. 5).
Ook in het besluit van de Vlaamse Regering van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en
subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (Vlaamse Regering,
8
2002a) vinden we terug dat het centrum instaat “voor een verantwoorde afsluiting van de
hulpverlening in samenspraak met de gebruiker” (Vlaamse Regering, 2002a; art. 31).
In eerder onderzoek (Callewaert, 2012) werd gepeild naar het betrekken van ouders bij de
hulpverlening in CKG’s. In het onderzoek van Callewaert (2012) ligt de focus specifiek op de
intake-fase, met inbegrip van de diagnosestelling. Via verhalen van professionals en een
documentanalyse werd gepeild naar hoe de intake en diagnosestelling georganiseerd zijn en
welke relatie hierbij tot stand komt tussen ouders en professionals. Het onderzoek werd in
twee CKG’s gevoerd. Hieruit blijkt dat instrumentalisering en algemene richtlijnen van ‘wat
werkt’ aanwezig zijn in beide centra. Callewaert (2012) stelt dat professionals in deze centra
toch trachten om tijdens de intakefase zo veel mogelijk beslissingen in samenspraak met de
ouders te nemen en een zo gelijkwaardig mogelijke relatie met de ouders proberen op te
bouwen. Uit het onderzoek blijkt dat dit niet steeds eenvoudig is, onder andere de
afwezigheid van probleeminzicht bij ouders bemoeilijkt dit. Callewaert (2012) stelt ook dat
“Wanneer professionals hun eigen ervaringen en professionele ideologie boven de eigen
deskundigheid van de ouders stellen”, ze dit vooral doen “in het belang van de ouders en het
kind.” (p. 3). Naast het onderzoek van Callewaert, deden ook Van Houte, Bradt,
Vandenbroeck & Bouverne-De Bie (2013, 2014) reeds onderzoek naar de relatie tussen
professionals en ouders in het Vlaamse landschap, meer bepaald in de CKG’s. In hun meest
recente onderzoek (2014) geven Van Houte et al. een historische en sociaal politieke
contextualisering van het debat over de relatie tussen praktijkwerkers en ouders weer. In dit
onderzoek ligt de focus niet op de individuele relatie tussen praktijkwerkers en ouders, maar
op het sociaal-politieke idee over de relatie tussen de staat, gemeenschap en het gezin en
hoe dit georganiseerd wordt in het werkveld én hoe dit de discussie over de relatie tussen
praktijkwerker en ouder beïnvloedt (Van Houte et al., 2014). In hun eerder onderzoek gaan
Van Houte et al. (2013) op zoek naar de interactie tussen professionals en ouders in de
dagdagelijkse praktijk, dit gebaseerd op interviews met de professionals.
Echter, in Vlaamse context werd nog geen onderzoek gedaan over het betrekken van ouders
met de focus op de fase van het beëindigen van de hulpverlening. In deze masterproef wordt
gepeild naar het perspectief van de professionals op de feitelijkheid, de wenselijkheid en de
realiseerbaarheid van het betrekken van ouders bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie.
Een CKG is een centrum, erkend en gesubsidieerd door Kind & Gezin, dat voorziet in
opvoedingsondersteuning voor ouders van kinderen van 0 tot 12 jaar, met specifieke
aandacht voor kinderen van 0 tot 6 jaar (www.ckg.be). Deze organisatie werd gekozen als
9
case omwille van de specifieke positie die zij inneemt in het landschap van de
opvoedingsondersteuning. CKG’s bieden zowel rechtstreeks als niet-rechtstreeks
toegankelijke hulp aan. De beslissing die wordt genomen aan het einde van een
hulpverleningsproces om door te verwijzen, stop te zetten of verder te zetten is van groot
belang. CKG’s situeren zich tussen opvoedingsondersteuning gericht op alle gezinnen en
gezinnen in specifieke opvoedingssituaties, én de bijzondere jeugdzorg die zich focust op
gezinnen in een problematische opvoedingssituatie. Desair & Adriaenssens (2011)
omschrijven het landschap van voorzieningen als een piramide. Hoe hoger op de piramide
hoe specifieker en gespecialiseerder de interventies zijn. Opvoedingsondersteuning wordt
hierin onderscheiden van hulpverlening, waarbij we opvoedingsondersteuning kunnen zien
als preventie voor hulpverlening. Wanneer men bij het CKG doorverwijst kan dit zowel naar
meer laagdrempelige opvoedingsondersteuning als naar de bijzondere jeugdzorg zijn. De
impact voor het kind in kwestie en diens gezin verschilt sterk en dit vraagt er om dat deze
beslissing dan ook weloverwogen wordt genomen. Daarom ligt de focus in dit onderzoek op
het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. In deze masterproef wordt gepeild naar het
verhaal van professionals. ‘Professionals’ wordt specifiek ingevuld door enerzijds gezins- of
contextwerkers werkzaam in het CKG, anderzijds door medewerkers die een meer
coördinerende functie in het CKG bekleden. De keuze voor gezinsbegeleiders werd gemaakt
omdat zij, naast alle andere medewerkers, bij uitstek de link zijn tussen het kind en zijn
ouders, zijn context. De coördinerende stafleden komen zelf ook in contact met ouders,
weliswaar in mindere mate, én zij hebben een ruimer beeld van wat leeft in de organisatie. In
deze masterproef gaan we op zoek naar het perspectief van professionals op het betrekken
van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Wanneer we onderzoek voeren
naar het betrekken van ouders en good practice hierin is het belangrijk een onderscheid te
maken tussen wat professionals zeggen dat ze doen, wat ze zouden willen doen en of ze
kunnen realiseren wat ze willen doen. In dit onderzoek zal aan de hand van interviews en
een documentanalyse, gepeild worden naar volgende drie vragen.
Ten eerste: wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zeggen
ze over hoe ouders betrokken worden bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie?
Ten tweede: wat zouden professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)? Wat zijn
voor de professionals cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘best
case’ te geven.
En ten derde: wat kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen doen
(realiseerbaarheid)? Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van
ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk
10
zien? Welke ouder- en gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke
factoren die liggen bij de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk
haalbaar is? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te
geven.
11
1. Literatuurstudie
1.1 Situering CKG’s
1.1.1 Vlaams hulpverleningslandschap
Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, verder CKG’s genoemd, zijn centra die
zich richten tot gezinnen met kinderen van 0 tot 12 jaar, met specifieke aandacht voor
gezinnen met kinderen van 0 tot 6 jaar (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning,
z.d.). Het CKG ondersteunt deze gezinnen wanneer zij hulp vragen omdat er zich bij de
opvoeding van de kinderen problemen voordoen of dreigen voor te doen. Een CKG biedt
“een tijdelijk hulpaanbod aan voor opvoedingsproblemen als de situatie van dien aard is dat
ze nog gekeerd kan worden zodat ouders de opvoeding verder op eigen kracht kunnen
aanpakken” (Vlaamse Regering, 2002a; art. 2). CKG’s worden erkend en gesubsidieerd door
het intern verzelfstandigd agentschap Kind & Gezin.
De opdracht van een CKG (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.) bestaat
er uit mobiele en ambulante begeleidingen, korte residentiële opvang en crisisopvang aan te
bieden. Deze hulpverlening is rechtstreeks toegankelijk en er wordt van de ouders verwacht
dat zij hieraan meewerken. Daarnaast bieden CKG’s ook niet rechtstreeks toegankelijke hulp
gericht op gezinnen met problemen van velerlei aard; hierbij gaat het om langdurige
residentiële opvang (Vlaamse Regering, 2012).
Bij mobiele werking wordt het gezin thuis begeleid (Centrum voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning, z.d.). Een medewerker van het CKG gaat met de ouders aan de slag,
zij gaan samen op zoek naar hoe de gezinssituatie opnieuw hanteerbaar kan worden. Beide
partijen zoeken samen uit waar de knelpunten zitten in het gezin en welke zaken goed lopen.
Ambulante begeleiding kunnen we onderverdelen in 2 verschillende werkvormen: ambulante
begeleiding met opvang en ambulante begeleiding in de vorm van oudertrainingen. Wanneer
het gaat om ambulante begeleiding met opvang is het zo dat kinderen een deel van de dag
en/of ’s nachts in het centrum worden opgevangen. Bij deze werkvorm wordt zeer intensief
samengewerkt met de ouders. Bij oudertrainingen wordt een soort van cursussen gegeven
die ouders meer tools meegeven om de opvoeding van hun kinderen op zich te nemen en
waarbij ouders getraind worden in ouderlijke vaardigheden (Centrum voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning, z.d.).
Bij residentiële opvang is het zo dat de kinderen worden opgevangen in het centrum, dit dag
en nacht. Terwijl het kind in het centrum verblijft, gaat het CKG met de ouders aan de slag
12
en trachten zij er voor te zorgen dat een terugkeer naar huis mogelijk is. Blijkt dit niet het
geval, dan kan het zijn dat het CKG optreedt als ‘wachtkamer’ tot er een plaatsje vrij is in een
voorziening binnen de bijzondere jeugdzorg (Centrum voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning, z.d.).
Het Vlaams jeugdhulplandschap biedt een brede waaier aan instanties die zich richten op
kinderen, jongeren en/of hun opvoeders. Deze instanties of organisaties worden gebundeld
onder de noemer ‘integrale jeugdhulp’. In Vlaanderen zien we dat het aanbod van deze
verschillende hulpverleningsorganisaties kan geplaatst worden op een continuüm tussen
opvoedingsvragen en uiterst problematische opvoedingssituaties, van weinig ingrijpende
hulp tot zeer gespecialiseerde hulp. Kind & Gezin ontwikkelt een programma
opvoedingsondersteuning in een piramidestructuur. Kind & Gezin positioneert de CKG’s
binnen het programma opvoedingsondersteuning onder de superplusfuncties. De CKG’s
kunnen verschillende modules aanbieden. De meeste van deze modules zijn rechtstreeks
toegankelijke jeugdhulp, een minderheid zijn niet rechtstreeks toegankelijk (Vlaamse
Overheid, 2012). Dit betekent dat de CKG’s zich deels voor de toegangspoort en deels
erachter bevinden. Met de opkomst van de integrale jeugdhulp dienen de CKG’s keuzes te
maken voor bepaalde modules. Hierbij zien we dat zij meer en meer gaan inzetten op
ambulante of mobiele begeleiding, dus rechtstreeks toegankelijke hulp (Steunpunt Algemeen
Welzijnswerk, 2009). Dit om de instroom naar de niet rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp te
beperken. Doordat CKG’s zich net op deze plaats op het continuüm bevinden, heeft de
beslissing om door te verwijzen, stop te zetten of verder te zetten mogelijks een grote
impact.
Desair & Adriaenssens (2011) hanteren in hun artikel eveneens de piramidestructuur. Hoe
hoger op de piramide hoe specifieker en gespecialiseerder de interventies zijn. Het
piramidemodel rust op twee principes: preventie en subsidiariteit. Opvoedingsondersteuning
wordt hierin onderscheiden van hulpverlening of opvoedingshulp. Desair & Adriaenssens
(2011) stellen dat opvoedingsondersteuning kan gezien worden als preventie voor
hulpverlening. Subsidiariteit houdt vervolgens in dat wanneer er meerdere vormen van
jeugdhulp een antwoord kunnen bieden op één en dezelfde hulpvraag; de minst ingrijpende
vorm van hulp wordt aangegrepen, dit lezen we in het Vlaams Beleidsplan Integrale
Jeugdhulp 2008-2012 (Vlaamse Overheid, z.d.). Kind & Gezin verdeelt het aanbod in vier
verschillende niveaus, Van den Bruel & Verhegge (2005) geven verduidelijking bij ieder
niveau, zij baseren zich hiervoor op de ideeën van Bakker, Bakker, Van Dijke & Terpstra
(1998). Het derde niveau, het niveau waarop de CKG’s zich bevinden, omschrijven zij als
volgt:
13
“3. Op een derde niveau situeren zich de superplusfuncties voor gezinnen waar er
risico’s zijn op problematische opvoedingssituaties. Hier komt men al veel dichter bij
de hulpverlening en verlaat men het puur preventieve domein. Het gaat om
laagdrempelige opvoedingsondersteuning, maar waar men door de vragen van de
gezinnen al nauw aanleunt bij de hulpverlening. Eigenlijk gaat het om een aanbod
van gerichte (secundaire) preventie, waarbij men het ontstaan van problematische
opvoedingssituaties wenst te voorkomen.” (Van den Bruel & Verhegge, 2005; p. 7).
CKG’s leunen omwille van hun intensievere karakter al meer aan bij de jeugdhulpverlening,
maar worden “door het laagdrempelig en kortdurend karakter ervan en de aansluiting ervan
op de preventieve zorg van Kind en Gezin toch nog tot de preventie gerekend.” (Van den
Bruel & Verhegge, 2005; p. 1).
In de beleidsteksten en literatuur vinden we duidelijk weer dat het beleid het idee hanteert
van opvoedingsondersteuning als preventie voor en als onderscheiden van hulpverlening.
Deze logica dient met enige voorzichtigheid benaderd te worden. Zo analyseren Goris,
Burssens, Melis & Vettenburg (2006) deze beleidslogica kritisch. Ook zij omschrijven de
beleidsvisie op opvoedingsondersteuning als een ‘hefboom voor preventie’. Zo zou men door
“een krachtdadige inzet op het ‘preventieve voortraject’ voorkomen dat jongeren instromen in
de gespecialiseerde hulpverlening.” (Goris et al., 2006, p. 33). Maar de vraag dient gesteld of
preventie ook steeds wenselijk is? CKG’s profileren zich als preventief én zij werken met
jonge kinderen. Net dat vroegtijdig ingrijpen vanuit preventie brengt een aantal ethische
vragen met zich mee. Bij het vroegtijdig sturend tussenkomen in de plaats van de
rechtstreeks betrokkenen kan de ontwikkelingsruimte van de mensen ingesnoerd worden
(Goris et al., 2006), hetgeen juist zo veel mogelijk dient te worden vermeden. Daarnaast
hekelen deze auteurs de manier waarop het onderscheid wordt gemaakt tussen preventie en
hulpverlening. Zo stellen zij (Goris et al., 2006) het volgende:
“Wij kiezen voor een andere afbakening waarin niet zozeer de ernst van het probleem
maar wel de intentie van het initiatief het onderscheidend criterium is. In zoverre
hulpverlening het anticiperen op risicofactoren expliciet vooropstelt als doel, valt het
onder de definitie van preventie.” (p. 43)
Verschillende auteurs geven ook aan hoe preventie dan wel benaderd zou moeten worden.
Zo duiden Goris et al. (2006) op het belang van een visieontwikkeling door het beleid omtrent
14
preventie. Preventie zou meer moeten zijn dan enkel het voorkomen van verdere
probleemontwikkeling en dus het beperken van de instroom naar de bijzondere jeugdzorg.
Ook Vandenbroeck (2008) benadert het concept ‘preventie’ gekoppeld aan
‘opvoedingsondersteuning’ kritisch. Vandenbroeck (2008) analyseert de relatie tussen de
twee vanuit een maatschappelijke en politieke benadering. Hij stelt dat “kijken naar
opvoedingsondersteuning vanuit preventie ‘slechts’ een keuze is. En dus blijven ook andere
mogelijkheden open om opvoedingsondersteuning te benaderen zonder te verwijzen naar
het begrip preventie.” (Vandenbroeck, 2008, p. 54). Daarnaast brengt preventie het risico op
een versterking van de individualisering van sociale problemen met zich mee. Vandenbroeck
(2008) stelt dat als we nu spreken van opvoedingsondersteuning als preventie van de
bijzondere jeugdzorg, de kans bestaat dat dit preventief voortraject zichzelf overbodig dient
te maken en er op termijn preventie van opvoedingsondersteuning zou nodig zijn. Belangrijk
is dat we waakzaam zijn voor zulke dominante perspectieven, we dienen steeds te zien dat
het slechts een perspectief is en dat daarnaast andere perspectieven bestaan.
1.1.2 Context waarin ‘child welfare systems’ zich organiseren
De manier waarop een land tracht te zorgen voor het welzijn van zijn kinderen, jongeren en
ouders, bijvoorbeeld door het organiseren van CKG’s, wordt volgens Hetherington (2002)
door verschillende factoren beïnvloed. Deze verschillende factoren kunnen in drie
categorieën onderverdeeld worden. Naast de organisatie van het ‘child welfare system’ stelt
Hetherington (2002) dat ook deze drie elementen duidelijk het handelen van professionals
beïnvloeden. Hetherington (2002) benoemt de drie beïnvloedende elementen als structuur,
cultuur en professionele ideologie. Hetherington (2002) maakt in zijn vergelijkende
internationale studie gebruik van de term ‘child welfare systems’, omdat deze geldt zowel
voor landen die de term ‘child protection’ hanteren als voor landen die ‘family welfare’ als
begrip gebruiken. Deze studie tracht te leren uit de verschillen tussen landen in de manier
waarop ze hun ‘child welfare system’ organiseren en hoe dit ook het handelen van
professionals beïnvloedt.
Als eerste element dat de organisatie van het ‘child welfare system’ van een natie en
daarmee ook het handelen van professionals beïnvloedt, geeft Hetherington (2002)
‘structuur’ aan. De structuur is het mechanisme waaruit de jeugdhulpverlening voortvloeit;
het structurele systeem beïnvloedt de manier waarop interventies door professionals worden
uitgevoerd en de idee die er achter schuil gaat (Hetherington, 2002; Connolly, 2005).
Hetherington (2002) stelt dat structuur het volgende inhoudt: de manier waarop de overheid
georganiseerd is, zowel lokaal als centraal; de positie van niet-gouvernementele
15
organisaties; de wetten omtrent ‘child protection’ en/of ‘family support’; andere wetgeving
omtrent bijvoorbeeld vertrouwelijkheid en privacy; de structuur en werking van het gerecht;
de organisatie en werking van andere organisaties binnen het landschap van de
jeugdhulpverlening. In de dagdagelijkse praktijk van het hulp verlenen aan kinderen,
jongeren en hun ouders, bepaalt deze structuur mee de manier waarop sociaal werkers in
een specifieke situatie zullen handelen, dixit Hetherington (2002). Doch, organisatiestructuur,
middelen en wetgeving bepalen het kader voor jeugdhulpverlening, terwijl het effectief
nemen van beslissingen veelal gebaseerd is op professionele kennis en theorieën (Connoly,
Crichton-Hill & Ward, 2006).
Als tweede element brengt Hetherington (2002) ‘cultuur’ naar voor. De beslissingen die
sociaal werkers nemen worden ook bepaald en geleid door de cultuur van de gemeenschap
waarin het hulpverleningslandschap bestaat. Hulpverleners handelen op basis van de
‘cultuur’ waarin zij zijn opgegroeid. Dit gaat concreet over de manier van leven, de sociale
omgang, het taalgebruik, enz. die gewoonte zijn in de gemeenschap waar de professionals
opgroeien. Hetherington (2002) stelt dat de impact van cultuur niet onderschat mag worden;
dit omdat cultuur constant in verandering is, maar tegelijkertijd ook resistent is aan
verandering. Sociaal werkers maken deel uit van de maatschappij, terwijl zij ze ook
vertegenwoordigen; ook zij hebben verwachtingen omtrent sociaal aanvaardbaar gedrag.
Sociaal werkers denken, net als hun cliënten, in termen inherent aan de cultuur waarin zij
leven en opgroeien, aldus Hetherington (2002).
Als derde en laatste element geeft Hetherington (2002) ‘professionele ideologie’ aan. Hierbij
gaat het over de informatie en kennis waarop sociaal werkers hun beslissingen baseren.
Professionele ideologie bestaat uit verschillende theorieën, waarden en normen, concepten,
enz… In zijn onderzoek vindt Hetherington (2002) dat verschillende Europese landen
dezelfde theorieën hanteren als basis, doch dat er een groot verschil te zien is per land in de
discretionaire ruimte die voor de sociaal werkers beschikbaar is.
Hetherington (2002) en Connolly (2005) stellen dat child welfare systems en het handelen
van professionals bepaald worden door drie categorieën van factoren, maar dat ook de
wisselwerking tussen deze drie een niet te onderschatten impact heeft op de organisatie
ervan én op het handelen van sociaal werkers.
Esping-Andersen (1990 in Hetherington, 2002) stelt dat in het child welfare system in België
het idee centraal staat dat de staat medeverantwoordelijk is voor de toegang tot hulp.
Callewaert (2012) kadert dit door De Bie & Roose (2009) aan te halen; zij stellen dat er
16
enerzijds appel dient te worden gedaan op de verantwoordelijkheid van de private sfeer van
het gezin, dit “om een zo goed mogelijke opvoeding te verzekeren” (Callewaert, 2012, p. 18).
Anderzijds wordt er gesteld dat ook in de publieke sfeer, bij de staat een
verantwoordelijkheid ligt voor de zorg om de jeugd. De Bie & Roose (2009) stellen dat deze
laatste verantwoordelijkheid, die van de staat, wordt waargemaakt door de organisatie van
opvoedingsondersteuning.
1.2 Effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme
Tendensen als effectiviteits- en efficiëntiedenken, managerialisme beïnvloeden sterk hoe het
sociaal werk zich organiseert en zo ook hoe professionals handelen binnen het kader van
welzijnsorganisaties en wetgeving. Ook binnen de opvoedingsondersteuning zien we de
verschuiving naar een marktdenken. De vraag naar resultaten, kortdurende en effectieve
hulpverlening sijpelt ook deze sector binnen. De relatie tussen professional en cliënt wordt
door deze tendensen onrechtstreeks beïnvloed. Deze tendensen kennen heel wat
voorstanders maar krijgen ook heel wat kritiek te verwerken. In dit onderdeel wordt het
managerialisme kort uitgewerkt. Ook de gevolgen van het effectiviteits- en efficiëntiedenken
en het managerialisme op het sociaal werk worden in kaart gebracht. Hiervoor baseerde ik
mij op de inzichten opgedaan tijdens de hoorcolleges van Prof. Rudi Roose in het kader van
het vak ‘sociaal werktheorieën’ (Roose, 2011).
Organisaties binnen het hulpverleningslandschap moeten hun efficiëntie, effectiviteit en
kwaliteit aantonen om te kunnen genieten van financiële ondersteuning. Meer en meer wordt
de social profitsector door het effectiviteits- en efficiëntiedenken en het managerialisme
bepaald. Burssens, Goris, Mellis & Vettenburg (2005) stellen in hun artikel dat de
effectiviteits- en efficiëntielogica die de profitsector beheerst in de welzijns- en
gezondheidsectoren binnensijpelt. Net zoals in de profitsector wordt getracht het product zo
efficiënt mogelijk te produceren en het aan de man te brengen. Meer en meer wordt ook in
de welzijnssector gesproken over management- en kwaliteitsdenken. Herman (2012) stelt
dat dit niet enkel invloed heeft op het beleid van de organisaties maar ook op het handelen
van hulpverleners en diens relatie met hun cliënten. We zien dat de praktijk en theorie van
het sociaal werk zich ontwikkelen in de context van een aantal dominante discours
waaronder het managerialisme (Connolly & Healy, 2008).
Internationaal zien we een beweging naar New Public Management, dat het model van de
profitsector op de non-profitsector wil toepassen (Van der Laan, Tonkens & Hoijtink, 2007).
De basiswaarden van New Public Management zijn efficiëntie, effectiviteit en zuinigheid. Het
17
New Public Management wordt gekenmerkt door een ontwikkeling naar managerialisme.
Managerialisme kan omschreven worden als ‘het geloof dat door organisatie,
standaardisering, systematisering, door nadruk op efficiëntie en kwaliteit en ook het meten
hiervan, de praktijk zal verbeteren’ (Tsui & Cheung, 2004). Een belangrijke managerial wave
is ‘total quality management’, of ook integrale kwaliteitszorg genoemd, dit is een
managementstroming die gericht is op voortdurende verbetering van de prestaties van een
organisatie (Roose, 2011).
Managerialisme neemt verschillende vormen aan, ook bij ons vindt de vermarkting van de
zorg plaats. In de discussie die daaromtrent wordt gevoerd staat de vraag of dit een kans
dan wel een risico is, centraal. Toch is de ontwikkeling niet zo eenduidig en zien we een non-
market pro-market dynamiek, aldus Baines (2004). Herman (2012) omschrijft het als volgt:
“Sociale organisaties zijn nog steeds niet-commerciële, non-profit organisaties, maar zijn zo
geherstructureerd en gereorganiseerd dat ze meer steun en overeenstemming hebben met
de dominante marktideologie.” (p. 14).
Tsui & Cheung (2004) geven een aantal gevolgen of invloeden van het managerialisme op
het sociaal werk weer:
- De cliënt is een klant en de klant is koning. We zien in de profitsector dat klanten
steeds aan het langste eind trekken, omdat zij de rekening betalen. Ook in de non-
profitsector worden cliënten aangezet om de kwaliteit van het aanbod te beoordelen.
- Het management i.p.v. frontliniewerkers staat centraal. Voorstanders van het
managerialisme stellen dat verbetering qua efficiëntie kan bewerkstelligd worden
door het aanstellen van een effectieve manager.
- Frontliniewerkers zijn werknemers i.p.v. professionals. Professionele autonomie wordt
niet gerespecteerd. Frontliniewerkers worden niet langer behandeld als experts op
hun domein, zij zijn slechts werknemers binnen een organisatie.
- Managementkennis domineert over professionele kennis en common sense. Het
vakjargon van managers heeft het gebruik van gezond verstand en professionele
kennis overstegen. Voorstanders geloven dat efficiënt management goede resultaten
zal opleveren. De kwaliteit van diensten en het optreden in de welzijnssector zou
kunnen verbeteren door het hanteren van managerialistische technieken.
- De markt als werkomgeving. Het managerialisme ziet de samenleving als een markt,
niet als een gemeenschap met gemeenschappelijke doelen. Het gaat om streven
naar maximale winst.
18
- Efficiëntie i.p.v. effectiviteit als maatstaf voor kwaliteit. Dit verklaart waarom managers
niet bezorgd zijn om de effectiviteit van de diensten, het bereiken van doelen.
- Cash en contract i.p.v. zorg en contact als basis van de relatie. Relaties zijn beperkt
in de tijd, taakgericht; én het is zeer duidelijk hoe de verantwoordelijkheden binnen de
relatie verdeeld zijn. Wederzijds vertrouwen lijkt verdwenen te zijn.
- Kwaliteit is gelinkt aan standaardisatie en documentatie/registratie. Kwaliteit is nog
steeds het hoogste goed waarnaar men streeft. Toch is het niet simpel dit te meten in
de welzijnssector, gezien kwaliteit vaak gelinkt is aan een set standaards, welke
moeilijk toe te passen zijn op de welzijnssector.
Ook Parton & O’Byrne (2000b) zien de invloed van het managerialisme op sociaal werk, “it
seems that practitioners are subject to a range of increasingly detailed procedures, targets,
outcome measures and managerial oversights which have the effect of undermining both
their professional skills and morale” (Parton & O’Byrne, 2000b; z.p.). Parton & O’Byrne
geven dan ook weerwerk aan het managerialistische discours met hun constructief sociaal
werk, waarin dialoog en communicatie tussen hulpverlener en cliënt centraal staat (zie
1.3.2). Ook Van der Lans (2008) geeft aan dat we aandacht moeten hebben voor het
relationele aspect binnen de hulpverleningsrelatie en dat het managerialistisch denken geen
tegenpool hoeft te zijn van emancipatorisch werken en het betrekken van cliënten bij de
hulpverlening.
Algemeen kunnen we stellen dat bepaalde methodes uit de profitsector handig of zinvol
kunnen zijn binnen de non-profit sector. Toch moeten we steeds blijven zien dat organisaties
binnen het hulpverleningslandschap gebaseerd zijn op waarden, normen en principes die
fundamenteel anders zijn als die in het marktdenken. Tsui & Cheung (2004) stellen dat het
managerialisme met voorzichtigheid dient benaderd te worden binnen de sociale sector. Zij
stellen ook dat men zijn blik ruim dient te houden, gezien er naast managerialisme nog vele
andere mogelijkheden zijn die antwoord kunnen bieden op sociale vraagstukken.
1.3 Kernelementen van een hulpverleningsrelatie
Verschillende auteurs pleiten voor een discours waar betrokkenheid en participatie van
cliënten centraal staat; waar partnerschap en gelijkwaardigheid worden nagestreefd; waar
dialoog en communicatie essentieel zijn voor een goede cliëntrelatie. In dit onderdeel wordt
dieper in gegaan op betrokkenheid en participatie van ouders, ook het concept partnerschap
wordt verder uitgewerkt. Ten slotte wordt ook het constructief sociaal werk van Parton &
19
O’Byrne weergegeven, zij stellen dialoog en communicatie tussen hulpverlener en cliënt
centraal in de hulpverleningsrelatie.
1.3.1 Betrokkenheid, participatie en partnerschap
Betrokkenheid
De laatste decennia wordt er veel belang gehecht aan het betrekken van ouders bij de
hulpverleningsrelatie, dit zou leiden tot een meer effectief resultaat (Horvath & Greenberg,
1994; Ince, 2011; Nys, 2010; Litell, 2001). Ouders en kinderen zijn gemotiveerder voor hulp
en de kans op slagen is groter wanneer de hulpverlener hen bij de besluitvorming betrekt,
aldus Swift & Callahan (2009). Bartelink (2011) stelt dat voor effectieve hulpverlening “een
goede besluitvorming essentieel [is], van de beoordeling van wat er aan de hand is tot de
beslissing over wat er moet gebeuren om een probleem aan te pakken. Beslissen over
effectieve hulp bij problemen in de opvoeding of ontwikkeling vraagt van hulpverleners dat zij
professioneel werken, hun keuzes baseren op wetenschappelijke of praktijkkennis over ‘wat
werkt’ en ouders en kinderen betrekken bij de besluitvorming.” (Bartelink, 2011, z.p.). Nog
stelt Bartelink (2011) dat het essentieel is in sociaal werk dat je “als hulpverlener nooit
belangrijke beslissingen neemt zonder degene op wie die beslissing van invloed is erbij te
betrekken. Dat kan op verschillende manieren. Zo kunnen hulpverleners ouders en kinderen
informeren of advies vragen voordat zij een beslissing nemen over de meest geschikte
hulp.”. Toch stellen Bartelink, Ten Berge en Van Yperen (2010) dat het belangrijk is dat bij
besluitvorming in dialoog en samenspraak, ouders en kinderen effectief mee beslissen. Op
die manier zouden ouders en kinderen gemotiveerd blijven en niet vroegtijdig afhaken, aldus
Bartelink (2011). Van Dijk, Van Der Loo, Meurs, Pijnenburg & Van Zelst (2005) stellen
volgende definitie voor ouderbetrokkenheid voorop:
“De verschillende rollen van ouders bij het handelen van de professionals waarmee
hun kind te maken heeft. Deze rollen worden ingevuld door middel van
communiceren, informeren, participeren en het beïnvloeden van de gang van zaken.”
(p. 7)
Volgens Bartelink (2011) is het van belang dat de cliëntrelatie gekenmerkt wordt door
betrokkenheid en verbondenheid. Ouders kunnen in verschillende gradaties betrokken
worden door de hulpverlener bij de cliëntrelatie. Een van de vele mogelijke vormen van
betrokkenheid is participatie.
20
Participatie
Baggen, Masschelein & Wildemeersch (2000) vestigen de aandacht op de dubbele belofte
die participatie inhoudt. Enerzijds zien zij participatie als een politiek gemotiveerd betoog, die
een belofte van democratisering en optimale ontplooiing inhoudt. Doel hiervan is
machtsverhoudingen ter discussie te stellen tussen verschillende actoren, zo bijvoorbeeld
burger en overheid, leerkracht en leerling, maar ook cliënt en hulpverlener. Aan deze
politieke participatie wordt het recht op persoonlijke en/of collectieve zelfrealisatie
verbonden. Anderzijds zien Baggen et al. (2000) participatie als een instrumenteel betoog,
die de belofte inhoudt “van een grotere effectiviteit en efficiëntie: door participatief te werk te
gaan, zouden veel individuele en collectieve noden en behoeften beter bevredigd kunnen
worden dan bij een andere benadering.” (z.p.). Baggen et al. (2000) stellen dat de politieke
dimensie vaak naar de achtergrond verdwijnt en dat vooral wordt ingezet op instrumentele
participatie.
Ook Roose et al. (2009) hebben het over een instrumentele inzet van participatie. Het actief
betrekken van de cliënt bij het proces staat centraal en cliënten moeten dus leren hoe te
participeren opdat zij empowered kunnen worden. Dit idee wordt volgens Roose et al. (2009)
bekritiseerd omdat zij uitgaat van een autonoom mensbeeld. Participatie wordt de norm en
cliënten moeten dit leren opdat zij ‘goede cliënten’ zouden kunnen zijn of worden. Terwijl
hulpvragers zich vaak niet mondig en autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag
of tijdens het hulpverleningsproces (Roose et al., 2009; Sannen, 2002). Wanneer de cliënt
niet actief betrokken is wordt deze bestempeld als onwillend, als moeilijke cliënt.
Jager-Vreugdenhil (2011) stelt dat er verschillende vormen van participatie zijn en dat de ene
vorm van participatie dan ook ‘hoger’ kan geacht worden dan de andere. Wanneer men
spreekt over participatie krijgt deze term al snel een normatieve lading mee. Visueel stelt
men dit voor aan de hand van een participatieladder, hieruit blijkt “een voorkeur voor de ene
vorm van participatie boven de ander” (Jager-Vreugdenhil, 2011, p.89). Jager-Vreugdenhil
(2011) nam in haar werk een kort overzicht op van verschillende soorten participatie én
verschillende participatieladders. De oudste participatieladder is die van Arnstein (1969),
weergegeven in haar artikel ‘A ladder of citizen participation’, veruit alle andere
participatieladders zijn hierop gebaseerd. Het thema wordt aangepast, er worden treden
toegevoegd of weggenomen, treden krijgen een andere benaming, … Zo stelt Devos (2006)
een participatieladder voor met 5 treden. Deze participatieladder kan mits een aantal kleine
aanpassingen toegepast worden op de cliëntrelatie binnen het sociaal werk en werd dan ook
gebruikt bij de interviews die in het kader van dit onderzoek werden afgenomen. Devos
21
(2006) geeft volgende treden (van beneden naar boven): informeren, raadplegen, adviseren,
coproduceren, (mee)beslissen.
Voorwaarden
Campbell (1997) in Gallagher, Smith, Hardy & Wilkinson (2012) stelt drie voorwaarden
voorop om te kunnen spreken van betrokkenheid en participatie binnen een
hulpverleningsrelatie. Ten eerste zou men moeten streven naar het opbouwen van een
relatie gebaseerd op vertrouwen en respect, ten tweede zou men duidelijk moeten
communiceren en voldoende informeren, ten derde zou men moeten zorgen voor gepaste
ondersteuning van de cliënt bij deze participatie. Ook Biestek (1961) geeft aan dat werken op
een vertrouwensbasis één van de traditionele principes is van het sociaal werk. Gallagher et
al. (2012) wijzen op het belang van het betrekken van ouders, naast het betrekken van of
focussen op het kind. Zo duiden ook Healy & Darlington (2009) op het belang van het
betrekken van ouders; het herkennen en respecteren van de ouderlijke ervaring zien zij als
een van de voorwaarden om tot een goede cliëntrelatie te komen.
Partnerschap
Naast betrokkenheid, participatie, vertrouwen, respect, transparante communicatie en
informatie, ondersteuning, gelijkwaardigheid, enz… wordt ook partnerschap door
verschillende auteurs aangehaald als kernelement van de hulpverleningsrelatie tussen cliënt
en sociaal werker. Roose, Roets, Van Houte, Vandenhole en Reynaert (2012) stellen dat
partnerschap in de cliëntrelatie bij jeugdhulpverlening op verschillende manieren kan
geïnterpreteerd worden. Enerzijds is er de reductionistische benadering van partnerschap,
anderzijds de democratische benadering; Roose et al. (2012) zien een evolutie van de eerste
naar de tweede benadering. Binnen een reductionistische benadering activeren sociaal
werkers de ouders om zo tot het realiseren van de doelen (vastgelegd door het sociaal werk)
te komen. De reductionistische benadering gaat uit van de notie van de ‘goede burger’.
Roose et al. (2012) stellen dat deze benadering het risico inhoudt dat partnerschap
gereduceerd wordt tot het bemoederen van gezinnen en het hanteren van partnerschap als
instrumentele strategie binnen de doelen, uitgezet door het sociaal werk zelf. De
democratische benadering daarentegen verwijst naar een gedeelde verantwoordelijkheid
tussen sociaal werkers, ouders en kinderen. Partnerschap wordt in deze benadering niet
gezien als een uitkomst van maar als een vertrekpunt voor een gemeenschappelijke
zoektocht naar betekenis. De democratische benadering gaat uit van de notie van de
‘ignorant citizen’. Roose et al. (2012) stellen dat met de democratische benadering van
22
partnerschap de focus verschuift “from a methodical approach to partnership – how to
activate people to participate in the care process – to the question of how the engagement of
social workers can be constructed together with families” (p.1).
1.3.2 Constructief sociaal werk - Parton & O’Byrne
Naast het bewerkstelligen van een gelijkwaardige relatie gebaseerd op respect en
vertrouwen wijzen Parton & O’Byrne (2000b) op het belang van dialoog en communicatie
tussen de hulpverlener en de cliënt; dit werken zij uit in hun theorie over ‘constructief sociaal
werk’. De auteurs geven aan (Parton & O’Byrne, 2000b) dat de term ‘constructive’ zowel
metaforisch als theoretisch te begrijpen is. Metaforisch verwijzen zij naar hun poging om een
perspectief te bieden dat duidelijk positief is en dat probeert te bouwen op de krachten
inherent aan sociaal werk. Theoretisch kunnen we het woord constructie verklaren als ‘het
bouwen van iets’; het woord constructief, stellen Parton & O’Byrne, “is defined as ‘having a
useful purpose; helpful’.” (2000b, z.p.).
Bij constructief sociaal werk tracht de sociaal werker de cliënt een andere betekenis te laten
geven aan zijn situatie. De sociaal werker hanteert hiervoor bepaalde theoretische kennis en
methodieken. Constructief sociaal werk stelt de verhalen van de cliënt en van de sociaal
werker centraal. Constructief sociaal werk is er op gericht mensen opnieuw betekenis te
laten geven en auteur te worden van hun eigen levensverhaal. Via dialoog en communicatie
kan de hulpverlening er voor zorgen dat de cliënt door taal zijn eigen perspectief op de
situatie ontwikkelt. Van Nijnatten (2004) stelt dat constructieve hulpverlening erop is gericht
cliënten te bewegen en hen aan te zetten om de controle over hun leven opnieuw in eigen
handen te nemen.
Het constructief sociaal werk van Parton & O’Byrne tracht een antwoord te geven op het
sociaal werk dat beïnvloed wordt door het managerialisme. Het constructief sociaal werk pleit
er voor dat taal opnieuw een centrale rol krijgt in het sociaal werk. Parton & O’ Byrne
verduidelijken hun standpunt:
“It seems we have become so concerned about assessing, managing, planning,
monitoring and accounting that we have lost the core of what social workers and
social work has to offer in terms of the narrative and interactional processes involved.
We need a way of bringing language, listening and talking back in but in a way which
is theoretically informed and useable so that we recognise it for what it is – central to
social work.” (Parton & O’Byrne, 2000b, z.p.)
23
Constructief sociaal werk gaat uit van een niet-wetende houding en legt sterk de nadruk op
narratieven. Dit staat als het ware haaks op ‘de sociaal werker als technicus’ die zich
ontwikkelt heeft binnen het discours van managerialisme (Roose, 2011).
1.4 Kritieken
In het vorige onderdeel (1.3) wordt weergegeven dat verschillende auteurs pleiten voor een
participatief en constructief sociaal werk. Deze benadering van de hulpverleningsrelatie
draagt inherent iets normatiefs. Deze normatieve benadering wordt door verschillende
auteurs in vraag gesteld of bekritiseerd (Roose et al., 2009; Gallagher et al., 2012; Freeman
& Hunt, 1998). Een participatieve benadering van sociaal werk wordt vaak in de praktijk niet
bewerkstelligd. Het opbouwen van een relatie in gelijkwaardigheid blijkt moeilijk en complex.
Het lijkt niet zo eenvoudig om tot partnerschap te komen in de democratische zin van het
woord. De democratische benadering van partnerschap verwijst namelijk naar een gedeelde
verantwoordelijkheid tussen sociaal werkers, ouders en kinderen. Partnerschap wordt in
deze benadering niet gezien als een uitkomst van maar als een vertrekpunt voor een
gemeenschappelijke zoektocht naar betekenis (Roose et al., 2012).
Verschillende auteurs zien een ongelijke verdeling in bezit van informatie en macht in de
hulpverleningsrelatie, waardoor een gelijkwaardige partnerpositie binnen deze relatie door
hen als onrealistisch wordt bestempeld (o.a. Heyndrickx, Barbier, Driesen, Van Ongevalle &
Vansevenant, 2006). Mc Leod (2007) stelt zelfs dat sommige sociaal werkers er argwanend
tegenover staan een deel van hun macht af te staan om zo in een meer gelijke positie met
de cliënt te komen. Maiter, Palmer & Manji (2006) stellen dat de cliënt meer macht moet
krijgen binnen de hulpverleningsrelatie. Deze machtsverschillen kunnen ingeperkt worden
wanneer de sociaal werker respect toont voor de waardigheid en autonomie van de cliënt,
wanneer de sociaal werker sterktes erkent, wanneer de sociaal werker duidelijke grenzen
stelt en wanneer de sociaal werker ook zijn menselijke kant toont.
Als besluit kunnen we stellen dat het managerialistisch discours binnendringt in de
welzijnssector, meer specifiek ook in de sector van opvoedingsondersteuning. De wetgever
vraagt om een snelle, effectieve en efficiënte hulpverlening; verschillende auteurs
verkondigen de voordelen. Ook in de hulpverlening tracht men te streven naar een zo goed
mogelijk resultaat in een zo kort mogelijk tijdsbestek, dit met een minimum aan middelen.
Toch pleiten nog andere auteurs voor het behoud van het sociale in het sociaal werk; het
betrekken van ouders, participatie, partnerschap, gelijkwaardigheid, … binnen de
hulpverleningsrelatie. Maar deze benadering van de hulpverleningsrelatie lijkt niet steeds zo
24
gemakkelijk waar te maken. In deze masterproef wordt op zoek gegaan naar het perspectief
van professionals op het betrekken van ouders bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie. Wat zeggen de professionals dat ze doen, vraag naar de feitelijkheid.
Wat zouden de professionals willen doen, vraag naar de wenselijkheid. Wat kunnen de
professionals realiseren van wat ze willen doen, vraag naar de realiseerbaarheid.
25
2. Methodologisch kader
In deze masterproef wordt op zoek gegaan naar het perspectief van professionals in een
CKG op het betrekken van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Door
middel van een documentanalyse worden de regelgeving en procedures in kaart gebracht,
waarbinnen de professionals dienen te handelen en welke desgevallend invloed op hun
handelen uitoefenen. Via interviews worden de verhalen van de professionals opgelijst. In de
verhalen van professionals wordt op zoek gegaan naar hoe zij omgaan met het betrekken
van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie in hun concrete werkpraktijk. De
documentanalyse en de interviews ressorteren onder kwalitatief onderzoek. Kwalitatief
onderzoek leek het meest aangewezen. De onderzoeker tracht namelijk “de te onderzoeken
werkelijkheid en de fenomenen die zich daar voordoen primair te begrijpen vanuit het
perspectief van de betrokkenen” (Jonker & Pennink, 2000, p. 46). Mortelmans (2011) stelt
dat bij kwalitatief onderzoek de natuurlijke, dagdagelijkse omgeving centraal staat en dat de
onderzoeker op zoek gaat naar processen van betekenisgeving. De kern van kwalitatief
onderzoek, stelt Mortelmans (2011), is dan ook dat de opinie van de respondenten centraal
staat. In dit onderzoek wordt juist op zoek gegaan naar het perspectief van de professionals
op het betrekken van de ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie.
2.1 Onderzoeksopzet
2.1.1 Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning
Het onderzoek wordt gevoerd in twee Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning,
verder CKG’s genoemd. Van de 23 CKG’s die in Vlaanderen werkzaam zijn, werden er twee
geselecteerd. Mijn vorige begeleidster raadde mij deze twee centra aan omdat zij qua
structurering ver uit elkaar zouden liggen en omdat de ruimte die voor professionals open
blijft om op eigen initiatief te handelen in beide CKG’s verschillend zou zijn. Hierover werd
geen vooronderzoek gevoerd gezien het tijdsbestek waarin deze thesis dient geschreven te
worden.
In het verder onderzoek worden deze twee centra ‘centrum A’ en ‘centrum B’ genoemd. Ik
beperkte mij tot twee CKG’s. De twee centra worden niet vergeleken met elkaar, zij vullen
elkaar aan en geven op die manier een zo breed mogelijk beeld. De resultaten van deze
masterproef kunnen om deze reden dan ook niet veralgemeend worden voor de hele CKG-
sector.
26
2.1.2 Centrum A
Centrum A hanteert drie verschillende werkvormen (interview A1). Een eerste werkvorm is
residentiële begeleiding, dit betekent dat de kinderen 24 op 24 uur in het CKG verblijven.
Centrum A heeft drie settings voor residentiële begeleiding en beschikt per residentiële
setting over een hoofdbegeleider. Deze hoofdbegeleider functioneert in ieder dossier als
gezinsbegeleider. Binnen de residentiële settings zijn ook opvoeders (bachelordiploma)
tewerkgesteld. Deze opvoeders combineren de taak van leefgroepbegeleiding,
dossierbeheerder en gezinsbegeleiding. Op deze manier kunnen de begeleiders
rechtstreeks met de ouders communiceren over alle aspecten van de begeleiding.
Een tweede werkvorm is thuisbegeleiding of ook wel mobiele begeleiding genoemd. Hierbij
verblijven de kinderen thuis en komt een gezinsbegeleider 1 keer per week langs (Centrum
voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.). Tijdens deze wekelijkse huisbezoeken wordt
aan de vooraf opgestelde doelstellingen gewerkt. Iedere gezinsbegeleider heeft een aantal
dossiers, zij koppelen hierover maandelijks terug naar de verantwoordelijke. Het is namelijk
zo dat in CKG A twee personeelsleden als verantwoordelijke functioneren: verantwoordelijke
voor de residentiële werking, verantwoordelijke voor de mobiele werking. Deze mobiele
werking omvat de ambulante begeleiding en het trainingscentrum.
Als derde werkvorm is er ambulante training. CKG A biedt verschillende trainingen aan voor
ouders en voor ouders en kinderen. Het trainingscentrum heeft onder andere een stop 4-7
training; kind-, leerkracht- en oudertraining gecombineerd; TOM-training (training voor
ouders van kinderen met gedragsmoeilijkheden); een BO-training (personen met een
verstandelijke beperking of mensen die de taal minimaal beheersen). Meeste trainingen
duren 10 weken en gaan ’s avonds door, bij het bepalen van het trainingsmoment wordt
rekening gehouden met de samenstelling van de groep (bijvoorbeeld: merendeel fulltime
werkende mensen, dan wordt de training ’s avonds georganiseerd).
De aanmelding voor een begeleiding bij CKG A kan in elke setting, de verwerking van deze
aanmelding gebeurt door een centrale persoon (interview A1). Bij de keuze voor één van de
drie residentiële settings wordt rekening gehouden met de bereikbaarheid voor de ouders.
In centrum A wordt geen specifieke procedure gehanteerd bij het beëindigen van een
hulpverleningsrelatie (interview A1). Wel is het verloop van een begeleiding in hun
kwaliteitshandboek opgenomen en wordt daarin ook aandacht besteed aan het afsluiten van
de hulpverlening.
27
Bij beslissingen omtrent het beëindigen van een hulpverleningsrelatie kan het zijn dat de
gezinsbegeleider en de verantwoordelijke dit samen bespreken, ook ouders kunnen hierin
betrokken worden (interview A1). Toch, gezinsbegeleiders kunnen hierin ook alleen een
beslissing nemen.
2.1.3 Centrum B
Centrum B hanteert drie verschillende werkvormen (interview B1). Een eerste werkvorm is
residentiële begeleiding, dit betekent dat de kinderen 24 op 24 uur in het CKG verblijven.
Sommige kinderen gaan in het weekend naar huis, anderen gaan op dagbezoek of krijgen
dagbezoek (Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.). Een tweede werkvorm
is de ambulante begeleiding, dit kan vertaald worden door dagopvang. Kinderen komen bij
deze werkvorm een aantal uren per dag naar het centrum (interview B1). Als derde
werkvorm is er de thuisbegeleiding.
In centrum B worden geen specifieke procedures gehanteerd bij het beëindigen van een
hulpverleningsrelatie (interview B1). Dit in tegenstelling tot intakeprocedures en de start van
een begeleiding. Wel is er een algemene procedure over hoe een begeleiding in elkaar moet
zitten. De inhoudelijke omschrijving en methodieken die professionals in het CKG B hanteren
zijn opgenomen in hun kwaliteitshandboek.
Bij elke gezinsbegeleiding, ongeacht de vorm van begeleiding, wordt per gezin een dossier
bijgehouden; dit is de taak van de dossierbeheerder (interview B1). De thuisbegeleider houdt
zich met de dagdagelijkse begeleiding van het gezin bezig. De dossierbeheerder doet
supervisie over de begeleidingen bij de aanvang, tijdens en bij het beëindigen van de
begeleiding. De dossierbeheerder houdt een ondersteuningsplan bij en volgt op of de
doelstellingen hierin opgenomen, worden bereikt.
Wekelijks vindt er een kadermoment plaats; dit is een vergadering waarbij de pedagogische
directie, de algemene directie, de groepchef en de dossierbeheerders samen zitten. Het is
de taak van de dossierbeheerder aan te geven tijdens het kadermoment wanneer een
dossier de normale eindtermijn nadert (interview B1). Tijdens dit kadermoment wordt
geëvalueerd of het dossier kan afgesloten worden of er verlenging dient worden
aangevraagd. Een dossierbeheerder neemt over het al dan niet beëindigen van een
begeleiding nooit alleen een beslissing. De beslissing wordt steeds door het team gedragen.
Centrum B tracht de ouders gedurende de hele begeleiding te betrekken bij verschillende
beslissingen (interview B1). Ouders worden steeds in kennis gesteld van wat er staat te
28
gebeuren. Centrum B geeft aan dat het rekening houden met ouders het moeilijkst is in die
dossiers waarbij de vervolghulpverlening een zwaardere connotatie dreigt te krijgen dan die
van een CKG. Bijvoorbeeld wanneer het dossier naar de gerechtelijke jeugdhulpverlening
wordt doorverwezen.
2.1.4 Modules integrale jeugdhulp
In het kader van de integrale jeugdhulp is het zo dat alle 23 CKG’s in Vlaanderen nog een
erkenning hebben tot eind 2015 (interview B1). In de loop van 2015 moeten zij een
erkenningdossier indienen waarin zij hun nieuwe werkvorm voorstellen. Dus alle CKG’s
hebben nog de tijd in 2014 om hun aantal en keuze voor bepaalde modules1 aan te passen.
CKG’s kunnen verschillende werkvormen hanteren (zie supra) en binnen de begeleiding kan
deze werkvorm ook gewijzigd worden. Het is net vanuit dit denken van de integrale
jeugdhulp dat deze werkvormen vertaald werden naar modules (Integrale Jeugdhulp, 2011).
CKG A werkt reeds volgens de modules sinds april 2013 (interview A1). Zij hebben een
keuze gemaakt in welke modules ze willen aanbieden en hebben nu de tijd om te kijken hoe
dit in de praktijk verloopt. Ook CKG B maakte reeds een voorlopige keuze voor een aantal
modules. Alle nieuwe opnames verlopen reeds volgens het modulesysteem (interview B1).
De onderverdeling in mobiele, ambulante en residentiële begeleiding en ambulante
trainingen wordt behouden. Beide centra bieden bij de mobiele begeleiding de modules ‘kort
intensief mobiel’, ‘kort licht mobiel’, ‘lang licht mobiel’ en ‘amber’ aan. De ambermodule richt
zich specifiek op kinderen van 0 tot 6 maanden oud. CKG B biedt hiernaast ook een mobiele
crisisbegeleiding aan, waarbij de termijn van 1 week tot 1 maand voorop staat. Beide centra
bieden de klassieke ambulante opvang aan. Beide centra bieden bij de residentiële
begeleiding de modules ‘zeer korte residentiële opvang’ en ‘lange residentiële opvang’ aan.
Bij de module ‘lange residentiële opvang’ worden er twee mogelijkheden voorzien:
perspectiefzoekende en perspectiefbiedende lange residentiële opvang. Bij de eerste
mogelijkheid is het zo dat bij de opname duidelijk is dat het kind ergens anders naartoe zal
moeten gaan, er is geen terugkeer naar huis mogelijk. Bij de tweede mogelijkheid is het zo
dat bij de opname duidelijk is dat het kind na het verblijf in het CKG terug naar huis zal
kunnen gaan. Centrum B biedt ook nog crisisopvang aan, dit is een residentiële begeleiding
van 7 tot max. 14 dagen. Qua ambulante pedagogische trainingen zien we dat beide centra
1 Module: een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening op basis van de
hulpvraag, aangeboden door een jeugdhulpaanbieder, gebaseerd op één typemodule, die
afzonderlijk, gelijktijdig of consecutief en op een manier waarbij de flexibiliteit met
andere eenheden van jeugdhulpverlening gewaarborgd is, kan worden aangeboden.
29
Triple P aanbieden. Centrum A biedt daarnaast de BO-training, Kalin en Stop 4-7 aan.
Centrum B koos hier voor Tuimel en Ouderparticipatie.
Beide CKG’s geven aan dat er in deze overgangsperiode nog veel onduidelijkheid heerst
over hoe het er uiteindelijk zal uitzien. In het onderdeel ‘Resultaten’ worden een aantal
bemerkingen en vraagtekens opgelijst die tijdens het gesprek met beide leidinggevenden
aan bod kwamen.
2.1.5 Selectie professionals
Er werd gekozen om professionals te bevragen over hun perspectief op het betrekken van
ouders bij beslissingen die het einde van de hulpverleningsrelatie aangaan. Initieel werd ook
overwogen ouders te bevragen en op die manier te toetsen hoe zij dit ervaren. Dit gezien zij
een belangrijke partner zijn binnen deze relatie. Toch werd in kader van het beperkte
tijdsbestek waarin een masterproef dient geschreven te worden, dit plan opgeborgen. Het
zou interessant zijn om in verder onderzoek ook ouders te bevragen.
In beide centra werden verschillende interviews afgenomen. Eerst werd een verkennend
interview afgenomen bij de directie waarin de kenmerken van de organisaties duidelijk
werden. Door middel van deze interviews werd getracht een zicht te krijgen op de algemene
werking van beide centra en er werd gepeild naar het verloop van het proces in de
organisatie; meer specifiek naar beslissingsprocedures omtrent het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie en het betrekken van ouders hierbij. Vervolgens werden professionals
in beide centra geselecteerd. Op basis van het algemeen verkennend interview werd beslist
welke professionals in aanmerking kwamen. In CKG A kreeg de onderzoeker de
contactgegevens van de respondenten en werd er contact met hen opgenomen. In CKG B
besliste de leidinggevende telkens op het moment zelf wie het meest geschikt zou zijn voor
deelname aan het onderzoek.
2.2 Empirisch onderzoek
Het empirisch gedeelte van dit onderzoek bestaat uit twee verschillende
onderzoeksmethoden. Eerst werd via een documentanalyse getracht de regelgeving en
procedures helder te krijgen. Vervolgens werd gebruik gemaakt van interviews om de
verhalen van de professionals in kaart te brengen.
30
2.2.1 Documentanalyse
Met de documentanalyse willen we zicht krijgen op de regelgeving waar de CKG’s aan
gebonden zijn en de specifieke werking van elk van beide CKG’s. Het doel van een
documentanalyse, stelt De Haene (2011), is om zicht te krijgen op het regelgevend kader en
om de vertaling hiervan op organisatieniveau te brengen. Er werden verschillende
documenten geanalyseerd:
- Besluit betreffende de erkenning en subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning (1 maart 2002)
- Besluit betreffende de kwaliteitszorg in de Centra voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning (10 juni 2002)
- Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp (7
mei 2004)
- Decreet betreffende de integrale jeugdhulp (7 mei 2004)
- Besluit inzake erkenning en subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning (9 november 2012)
- Ministerieel besluit betreffende het aanbod, beschreven in typemodules, van de
Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (21 december 2012)
- Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp (3 juli 2013)
- Kwaliteitshandboek CKG A
- Jaarverslag 2011 CKG A
- Jaarverslag 2012 CKG A
- Kwaliteitshandboek CKG B
- Jaarverslag 2012 CKG B
2.2.2 Interviews
Naast een documentanalyse werden ook verschillende interviews afgenomen met
professionals uit beide CKG’s. In dit onderdeel wordt toegelicht welke respondenten werden
bevraagd en waarom de keuze werd gemaakt voor semi-gestructureerde interviews. Als
laatste wordt ook de Critical Incident Technique toegelicht die in de semi-gestructureerde
vragenlijst werd gehanteerd.
31
A. Respondenten
Zoals eerder toegelicht (cfr. 2.1.4) werden de respondenten geselecteerd op basis van een
inleidend en verkennend gesprek met de leidinggevende in elk van beide centra. Dit
onderzoek richt zich op professionals die in de praktijk staan. Deze professionals zijn
verantwoordelijk voor het beheer van de dossiers en bepalen dus hoe beslissingen omtrent
al dan niet stopzetten genomen worden. Er werd gekozen om enerzijds gezins- of
contextwerkers aan het woord te laten. Binnen de organisatie zijn zij de professionals die het
vaakst met ouders in contact komen en zijn zij de link tussen het kind en diens ouders of
context. Gezinsbegeleiders organiseren gezinsgesprekken op regelmatige tijdstippen. In
deze gesprekken wisselen de gezinsbegeleider en de ouders informatie uit over het kind en
over de gezinssituatie. Ouders krijgen tijdens deze gesprekken de mogelijkheid om vragen te
stellen rond de moeilijkheden die zij ondervinden bij de opvoeding. Anderzijds werden
professionals met een meer coördinerende functie bevraagd; doch zij functioneerden in het
verleden reeds als gezinsbegeleider. Er werden zowel professionals die residentieel als
ambulant werken bevraagd. In onderstaande tabel (tabel 1) wordt duidelijk weergegeven
welke respondenten bevraagd werden.
Centrum Geslacht Functie Werkvorm
Opleiding Anc. Code
CKG A Vrouw Directie / Ortho-
pedagogiek
11 j. A1
CKG A Vrouw Verantwoordelijke Res. Maatschappelijk
werk
11 j. A2
CKG A Vrouw Verantwoordelijke Mob. +
amb.
Psychologie 8 j. A3
CKG A Vrouw Gezinsbegeleidster Mob. Ortho-
pedagogiek
2 j. A4
CKG B Man Directie / Economie 35j. B1
CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +
amb. +
mob.
Maatschappelijk
werk
14 j. B2
CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +
mob.
Maatschappelijk
werk
11 j. B3
Tabel 1: Respondenten
32
B. Semi-gestructureerd interview
Belangrijk is dat men het onderscheid maakt tussen volgende drie vragen:
1) Wat zeggen ze dat ze doen? feitelijkheid (interviews)
2) Wat zouden ze willen doen? wenselijkheid (best case)
3) Wat kunnen ze realiseren van wat ze willen doen? realiseerbaarheid (worst case)
Wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen (feitelijkheid)? Wat zeggen ze over
hoe ze ouders betrekken bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie? Wat zouden
professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)? Wat zijn voor de professionals
cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie?
Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘best case’ te geven. Wat
kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen doen (realiseerbaarheid)?
Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van ouders bij het beëindigen
van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk zien? Welke ouder- en
gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke factoren die liggen bij
de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk haalbaar is? Tijdens
het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te geven.
Interviews zijn over het algemeen een flexibele manier om zaken te bevragen en bieden de
mogelijkheid om ook non-verbale signalen te observeren die helpen om de antwoorden beter
te begrijpen (Robson, 2002). Een semi-gestructureerd interview heeft als voordeel dat
enerzijds de volgorde van de onderwerpen kan gewijzigd worden wanneer ze allemaal aan
bod komen en anderzijds dat er een zekere vrijheid is in de mate waarin tijd en aandacht
wordt gegeven aan de verschillende topics. Verder is er ook ruimte om extra uitleg te geven
(Baarda, De Goede & Teunissen, 2001; Robson, 2002).
In bijlage A werd de vragenlijst opgenomen die als houvast werd gebruikt bij de interviews.
Na ieder interview werd de vragenlijst bijgewerkt op basis van nieuwe inzichten. De duur van
de interviews ging van 34 minuten 46 seconden tot 1 uur 17 min 3 seconden. Deze
interviews werden, mits toestemming van de respondent, opgenomen. Door middel van
opname kon de volledige conversatie geanalyseerd worden, hetgeen de betrouwbaarheid
vergroot. Na elk interview werd de geluidsopname opnieuw beluisterd en werd er een
transcriptie gemaakt.
33
In bijlage B wordt het formulier ‘geïnformeerde toestemming’ weergegeven, dit werd aan de
respondenten voor de afname van het interview voorgelegd en gevraagd te handtekenen.
Het gebruik van deze ‘informed consent’ bewaakt dat respondenten in vrijwilligheid en
vertrouwelijkheid deelnemen aan het onderzoek. Zo kunnen respondenten bijvoorbeeld hun
medewerking aan het onderzoek ieder moment stop zetten, zonder dat zij hiervoor een
reden hoeven te geven.
C. Critical Incident Technique
De semi-gestructureerde vragenlijst opgenomen in de interviewleidraad (bijlage A) bevat een
onderdeel waarin gevraagd wordt naar een best case, een case waarin de professional
tevreden was en een worst case, een case waarin de professional minder tevreden was over
de manier waarop hij de ouders bij de beslissing omtrent het beëindigen van de
hulpverlening kon betrekken. Er wordt de professional gevraagd deze case voor te stellen en
uitvoerig de laatste fase van het hulpverleningsproces te bespreken. Voor dit onderdeel van
de semi-gestructureerde vragenlijst werd gebruik gemaakt van de Critical Incident
Technique, verder CIT genoemd, die door Flanagan in 1954 ontwikkeld werd. In essentie
stelt Flanagan (1954), is de CIT een procedure waarmee we bepaalde belangrijke aspecten
kunnen verzamelen betreffende gedrag in zeer specifieke situaties. Via deze procedure
kunnen we peilen naar elementen binnen de hulpverleningsrelatie die door de professionals
als ‘critical’ bestempeld worden om hun hoofdactiviteit, opvoedingsondersteuning, tot een
goed einde te brengen. Bij de CIT werkt de onderzoeker met semi-gestructureerde
interviews. Semi-gestructureerde interviews leiden de onderzoeker tot de redeneringen van
de professionals en maken het mogelijk vast te stellen wat de professional zegt te doen en
hoe dit dan verloopt. Het is net die vraag naar de feitelijkheid, wenselijkheid en
realiseerbaarheid die de focus van dit onderzoek uit maakt.
2.2.3 Analyse
Er werd op twee manieren data verzameld: documentanalyse en interviews. Alle verworven
data werden geanalyseerd en in beeld gebracht. De documenten werden gelezen en
relevante informatie werd geselecteerd en geanalyseerd. De interviews werden beluisterd en
uitgeschreven. De ruwe interviews werden een aantal keer gelezen en werden open
gecodeerd. Fragmenten werden onder ‘feitelijkheid’, ‘wenselijkheid’ of ‘realiseerbaarheid’
geplaatst. Na deze grondige screening werden een aantal centrale thema’s geselecteerd.
Deze thema’s werden voorzien van bijpassende fragmenten uit de interviews. Per thema
werd een analyse gemaakt, de fragmenten werden samengevat en specifieke citaten die
cruciale en verduidelijkende informatie met betrekking tot het thema bevatten werden
34
geciteerd. Door middel van de critical incident technique kon er uit ieder interview een ‘best’
en een ‘worst case’ worden gehaald. De data uit de interviews met de leidinggevenden (A1
en B1) en informatie uit de andere interviews zorgden voor een antwoord in het luik
‘feitelijkheid’. De data die uit de ‘best case’ werd gehaald, ressorteert onder de
‘wenselijkheid’; die uit de ‘worst case’ onder de ‘realiseerbaarheid’. Persoonlijke informatie
werd uit de fragmenten en citaten verwijderd om zo de privacy van de respondenten en de
cliënten te garanderen.
2.3 Methodologische criteria
In het onderzoek werd geprobeerd om zowel de betrouwbaarheid als de validiteit zo hoog
mogelijk te krijgen. Door in het onderdeel methodologie duidelijk te omschrijven hoe het
onderzoek opgebouwd is, welke keuzes de onderzoeker hierbij diende te nemen en op basis
waarvan deze keuzes werden genomen, is er transparantie naar de lezer toe. Mortelmans
(2011) stelt dat bij het voeren van kwalitatief onderzoek de volgende methodologische
criteria van belang zijn:
Betrouwbaarheid / afhankelijkheid Interne betrouwbaarheid
Externe betrouwbaarheid
Validiteit Interne validiteit / geloofwaardigheid
Externe validiteit / generaliseerbaarheid
Tabel 2: Methodologische criteria kwalitatief onderzoek
Interne betrouwbaarheid kan bekomen worden wanneer de interviewer zijn werk grondig
heeft gedaan (Mortelmans, 2011), dit moet dan blijken uit overeenkomsten in data. Na de
analyse van de transcripties bleek dat er verschillende gemeenschappelijke elementen naar
voren kwamen bij de verschillende respondenten en beide CKG’s. Naast interne is er ook
externe betrouwbaarheid, die kan dan weer aangetoond worden door in de rapportering van
het onderzoek duidelijk te zijn omtrent het onderzoeksverloop. Om deze reden werd de
methodologie uitgebreid beschreven. Ook interne validiteit of geloofwaardigheid kan het best
gewaarborgd worden wanneer er uitgebreid wordt gerapporteerd:
“Hoe uitgebreider over de rol van de onderzoeker en de beslissingen in het
onderzoek gerapporteerd wordt, hoe groter de inzichten in wat er gebeurde tijdens
het onderzoek en hoe groter de geloofwaardigheid.” (Mortelmans, 2011; p.436)
35
Guba & Lincoln (1989) geven in hun werk verschillende manieren weer waarop deze
geloofwaardigheid nog verhoogd kan worden. Zo werd in deze masterproef gebruik gemaakt
van zowel data triangulatie (het gebruiken van verschillende databronnen) als
methodologische triangulatie (het gebruiken van meerdere methoden om één
onderzoeksvraag te beantwoorden) (Mortelmans, 2011). Ook werd er een controle
doorgevoerd bij de respondenten. Bepaalde onderdelen van de resultaten werden na
analyse opnieuw voorgelegd aan de respondenten, zo wordt duidelijk of de respondenten het
resultaat zelf geloofwaardig achten. Zo werden 2.1.2 en 2.1.3, waarin beide CKG’s worden
beschreven, voorgelegd aan de directie van respectievelijk CKG A en B. Er werd gevraagd
aan de directie het document door te nemen en hierop feedback te geven. In centrum A werd
kort en gestructureerd feedback gegeven, op basis hiervan werd het document herwerkt. In
centrum B leidde de vraag naar feedback tot een nieuw verdiepend gesprek. Achteraf werd
ook hier op basis van de feedback en nieuwe informatie vergaard uit het gesprek, het
document herwerkt. Guba & Lincoln (1989) benoemen dit als member check.
Mortelmans (2011) stelt dat het bij externe validiteit of generaliseerbaarheid niet gaat om
representatieve generaliseerbaarheid, zoals bij kwantitatief onderzoek, maar wel om de
inferentiële en theoretische generaliseerbaarheid die Lewis & Richie (2003) onderscheiden.
In deze masterproef wordt de context, de setting waarin onderzoek wordt gedaan uitgebreid
omschreven, deze ‘thick description’ zorgt er voor dat de resultaten kunnen overgedragen
worden naar een andere gelijkaardige context of case.
36
3. Resultaten
In dit onderdeel worden de resultaten van het onderzoek weergegeven. Deze masterproef
trachtte een antwoord te vinden op de onderzoeksvragen met betrekking tot het perspectief
van professionals op het betrekken van ouders bij het beëindigen van een
hulpverleningsrelatie in het CKG. Wat zeggen professionals in beide centra dat ze doen
(feitelijkheid)? Wat zeggen ze over hoe ze ouders betrekken bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie? Wat zouden professionals in beide centra willen doen (wenselijkheid)?
Wat zijn voor de professionals cruciale elementen voor good practice bij het beëindigen van
de hulpverleningsrelatie? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een
‘best case’ te geven. Wat kunnen professionals in beide centra realiseren van wat ze willen
doen (realiseerbaarheid)? Welke factoren belemmeren de professionals in het betrekken van
ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie op een manier die zij als wenselijk
zien? Welke ouder- en gezinsfactoren, welke contextuele of organisatorische factoren, welke
factoren die liggen bij de professional zorgen er voor dat het betrekken van ouders moeilijk
haalbaar is? Tijdens het interview werd de professionals gevraagd hierbij een ‘worst case’ te
geven.
In dit onderdeel ‘Resultaten’ wordt de analyse weergegeven aan de hand van drie centrale
thema’s: de relatie tussen het beleid en de praktijk; de constructie van de goede ouder en in-
en uitsluitingsprocessen. In beide centra werden verschillende medewerkers bevraagd,
alsook telkens de leidinggevende. Onderstaand schema duidt kort welke respondenten
werden geïnterviewd en toont ook bijhorende codes:
Centrum
Geslacht
Functie
Werkvorm
Opleiding
Anc.
Code
CKG A Vrouw Directie / Ortho-
pedagogiek
11 j. A1
CKG A Vrouw Verantwoordelijke Res. Maatschappelijk
werk
11 j. A2
CKG A Vrouw Verantwoordelijke Mob. +
amb.
Psychologie 8 j. A3
CKG A Vrouw Gezinsbegeleidster Mob. Ortho-
pedagogiek
2 j. A4
37
CKG B Man Directie / Economie 35j. B1
CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +
amb. +
mob.
Maatschappelijk
werk
14 j. B2
CKG B Vrouw Dossierbeheerder Res. +
mob.
Maatschappelijk
werk
11 j. B3
Tabel 3: Respondenten
3.1 Relatie tussen praktijk en beleid
Op basis van de interviews en de documentanalyse kan gezegd worden dat het beleid
inzake het einde van de hulpverlening en wat er feitelijk gebeurt in de cases, niet zo sterk
van elkaar verschilt als eerst gedacht. Dit zou er op kunnen wijzen dat de professionals
grotendeels binnen de lijnen lopen, uitgezet door het beleid; dus dat hun discretionaire
ruimte eerder beperkt is. De bevindingen uit de documentanalyse worden op een rijtje gezet.
Daarna komen ook de resultaten voor centrum A en centrum B aan bod. Nadien wordt dieper
ingegaan op begrippen als subsidiariteit en kortdurendheid; alsook op de relatie tussen de
discretionaire ruimte van de professionals en de Jeugdrechtbank en regelgeving.
Uit de documentanalyse blijkt dat aandacht dient geschonken te worden aan het betrekken
van ouders bij de hulpverlening en bij het afsluiten ervan. Zo stelt het decreet betreffende de
integrale jeugdhulp van 7 mei 2004 dat jeugdhulp om participatie gaat, “de jeugdhulp voltrekt
zich in dialoog en in volwaardig partnerschap met de personen tot wie de jeugdhulp zich
richt” (Vlaams Parlement, 2004a, art. 7 °4). Participatie van kinderen of jongeren en hun
ouders is, zowel in het decreet integrale jeugdhulp als in het decreet betreffende de
rechtspositie van minderjarigen in de integrale jeugdhulp, als principe ingeschreven.
Integrale jeugdhulp poogt ook de cliënt te betrekken bij fundamentele beleidsbeslissingen.
Hierbij stelt de wetgever het volgende:
“Participatie van ouders en minderjarigen aan het beleid (macroniveau) kan niet los staan
van het betrekken van ouders en minderjarigen in het hulpverleningsproces
(microniveau) en van betrokkenheid van ouders en minderjarigen bij de organisatie van
voorzieningen (mesoniveau).” (Vlaamse Overheid, 2012, p. 271)
38
In artikel 30 vraagt men aan hulpverleners en andere betrokkenen aandacht te schenken
aan belangrijke beslissingen die dienen genomen te worden bij het einde van een
hulpverleningsrelatie. De hulpverlener samen met de betrokkenen uit de context van de
jongere, zijn verantwoordelijk voor eventuele doorverwijzing, trajectbegeleiding van de
minderjarige (wanneer verdere hulp noodzakelijk of wenselijk is) en het verzekeren van een
naadloze overgang naar andere vormen van hulpverlening. Ook is er de mogelijkheid om
over te gaan tot bemiddeling, dit wanneer de hulpverlening eenzijdig wordt stopgezet door de
hulpverlener. Dit wil zeggen “als de stopzetting niet gebeurt met wederzijdse toestemming of
op verzoek van de minderjarige en zijn ouders of, in voorkomend geval, zijn
opvoedingsverantwoordelijken” (Vlaams Parlement, 2013, art. 30 °4). Hiervoor dienen de
hulpverlener en de betrokkenen volgens de wetgever een gemeenschappelijk engagement
aan te gaan en te streven naar maximale betrokkenheid van alle partijen (Vlaams Parlement,
2013).
Naast algemene wetgeving omtrent integrale jeugdhulp geeft ook wetgeving specifiek gericht
op CKG’s richtlijnen mee omtrent het betrekken van ouders bij de hulpverleningsrelatie. Zo
lezen we in art. 31 van het besluit van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en
subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning dat het centrum instaat
voor “een verantwoorde afsluiting van de hulpverlening in afspraak met de gebruiker”
(Vlaamse Regering, 2002a, art. 31). De interpretatie die Kind & Gezin (2001) geeft aan dit
artikel gaat als volgt:
“Er is slechts sprake van een verantwoorde afsluiting van de hulpverlening indien
het CKG dit in afspraak doet met de gebruiker en als er voldoende aanwijzingen
zijn in het dossier dat de hulpverlening kan worden afgerond of een eventuele
doorverwijzing dient plaats te vinden. Het begrip gebruiker moet hier ruim worden
geïnterpreteerd en verwijst dus naar de 4 bovengenoemde categorieën van
gebruikers [kind, ouders, gezondheids- en welzijnsvoorzieningen waarmee men
samenwerkt, politionele overheden]. Indien de ouders afhaken tijdens de
hulpverlening, dient het CKG opnieuw contact op te nemen met het gezin.” (p. 20)
Ook het besluit van 10 juni 2002 betreffende de kwaliteitszorg in de centra voor kinderzorg
en gezinsondersteuning verplicht de centra ertoe duidelijk te omschrijven hoe het “de
gebruikers inspraak verleent in de algemene werking van het centrum en in de individuele
hulpverlening” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °5) en hoe het “de afronding van de
hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en een
39
eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm opvolgt als dat
nodig blijkt” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °8).
Het Vlaams Welzijnsverbond geeft op zijn website weer welke elementen het
kwaliteitshandboek- en planning van CKG’s dient te bevatten (Vlaams Welzijnsverbond,
z.d.). Er wordt o.a. verwacht dat zij het onderdeel ‘informeren van en het maken van
afspraken met gebruikers’ en ‘het verlenen van inspraak aan de gebruikers’ in hun
kwaliteitshandboek opnemen. Specifiek omtrent de afsluiting van het hulpverleningsproces
dient ‘afsluiten van de hulpverlening’ als element aanwezig te zijn in het handboek van
CKG’s.
3.1.1 Centrum A
Respondent A1, de leidinggevende in centrum A, vertelt dat de verantwoordelijkheid voor de
beslissing tot het beëindigen van de hulpverlening bij de gezinsbegeleider ligt. De
gezinsbegeleider is verantwoordelijk en bevoegd voor de hele procedure van het afsluiten
van de begeleiding en voor eventuele nazorg. Per begeleidingsvorm is er een
verantwoordelijke. De gezinsbegeleider en de verantwoordelijke overleggen tijdens een
dossierbespreking. De gezinsbegeleider en de verantwoordelijke kunnen ook hun cases
desgewenst voorleggen op de teamvergadering, wanneer deze complex zijn en zij graag
feedback willen van hun collega’s. De dossiers worden niet systematisch iedere week
behandeld op de teamvergadering, het is dus de gezinsbegeleider die in samenspraak met
de verantwoordelijke, beslist of iets al dan niet op de teamvergadering behandeld wordt. De
verantwoordelijke heeft doorheen de hele begeleiding een ‘bewakende functie’, aldus
respondent A1. Zo let de verantwoordelijke op de maximumtermijnen, al geeft men te
kennen hier niet veel belang aan te hechten (interview A1), toch zijn deze er. Daarnaast
toetst de verantwoordelijke ook af bij de gezinsbegeleider of het verder zetten van de
begeleiding geoorloofd is en of de gezinsbegeleider oog heeft voor het afsluiten van de
begeleiding. De verantwoordelijke richt zich dan tot de gezinsbegeleider:
“[…] het valt mij ook op elke keer dat wij stellen dat het bijna afgerond kan worden,
dat mama met iets nieuw afkomt. Heb je u daar zelf nog geen vragen over gesteld?”
(interview A1)
De verantwoordelijke fungeert ook als klankbord, als mentor en coach van de
gezinsbegeleider. De verantwoordelijke ondersteunt dus in alle aspecten van de begeleiding
de gezinsbegeleider, dit achter de schermen. Het is de gezinsbegeleider die de contacten
met het gezin onderhoudt. De gezinsbegeleider maakt in samenspraak met de ouders het
40
ondersteuningsplan op en evalueert dit om de twee maand. Hierbij worden de
verschillende doelstellingen die opgenomen zijn in het ondersteuningsplan geëvalueerd,
worden er eventueel nieuwe doelstellingen geformuleerd of oude geschrapt. Het
ondersteuningsplan vormt de leidraad voor de pedagogische en agogische begeleiding door
het centrum (Vlaamse Regering, 2002a, art. 26). Op het einde van de begeleiding volgt een
eindevaluatiegesprek. Ouders en gezinsbegeleider werken dus doorheen de begeleiding
toe naar het afsluiten van de begeleiding en nemen deze beslissing in onderling overleg.
“Als ouders vinden dat het OK is en de gezinsbegeleider vindt dit ook dan wordt dit
afgesloten, dit wordt wel teruggekoppeld naar persoon X (verantwoordelijke), maar
eigenlijk nemen ze [de gezinsbegeleiders] daarin zelf de beslissing.” (interview A1)
Toch gebeurt het ook dat het afsluiten van de begeleiding niet in onderling overleg kan
gebeuren. Zo kunnen ouders eenzijdig de hulpverlening stopzetten. Dit kan, gezien veel van
de begeleidingen in centrum A vrijwillig zijn. Toch, wanneer het CKG zich zorgen maakt
omtrent de veiligheid van het kind ligt dit anders.
“Gaat het om een begeleiding waar ouders zeggen dat je niet meer moet komen en
wij maken ons zorgen, dat is natuurlijk iets anders. Dan gaan wij in gesprek met de
ouders en dan gaan we dat hen ook zeggen, ik hoor inderdaad dat jij vindt dat ik hier
niet meer hoef te komen maar tegelijkertijd zie ik een aantal dingen waar ik mij niet zo
OK bij voel.” (interview A1)
In dit geval geeft de gezinsbegeleider aan de ouders de boodschap dat hij vreest voor de
veiligheid van het kind en dat hij van oordeel is dat verdere ondersteuning nodig is. Op dit
moment gaat de gezinsbegeleider in gesprek met de ouders en bekijken zij verder wat kan
gebeuren. Indien de ouders bij hun standpunt blijven, kan het zijn dat de gezinsbegeleider na
overleg met de verantwoordelijke alleen naar het comité bijzondere jeugdzorg stapt en daar
zijn bezorgdheden omtrent het gezin uit. In dit geval is het zo dat de ouders, wanneer zij in
het eerste gesprek waarin de gezinsbegeleider zijn ongerustheid uit niet akkoord gaan, over
verdere stappen enkel geïnformeerd worden.
Ook de hulpverlenende organisatie kan de begeleiding eenzijdig stopzetten, dit wanneer zij
deze niet meer noodzakelijk achten. Het is de taak van de gezinsbegeleider en
verantwoordelijke om in het oog te houden dat er geen al te sterke afhankelijkheidsrelatie
ontstaat tussen gezin en gezinsbegeleider.
41
“Als wij vinden dat het OK is en ouders vinden dat niet, dan zit daar iets achter. Dan
gaan we dat met hen bekijken, het valt mij op dat ik dat hier precies allemaal anders
inschat dan jij het doet.” (interview A1)
“Soms vinden wij dat het goed gaat en vinden ouders dat ze nog hulp nodig hebben.
Dan wordt bekeken: stel dat ik hier vanaf volgende week niet meer zou komen, bij wie
zou je dan nog terecht kunnen. […] Er is ook bijv. de opvoedingswinkel. Als je vragen
hebt mag je daar altijd naar bellen. We vermijden om te zeggen, bel mij maar op
omdat wij vinden dat je dan een afhankelijkheidsrelatie gaat creëren, en dan doen
mensen dit ook wel, dan bellen ze terug naar persoon Y, je had gezegd dat ik je altijd
mocht bellen of dan vragen ze terug begeleiding maar terug door persoon Y, want ik
vond dat zo’n toffe. Nee dat vinden we toch wel een beetje raar, er moet een
hulpvraag zijn.” (interview A1)
De verschillende professionals geven aan dat zij deze afhankelijkheidsrelatie willen
vermijden. Met een afhankelijkheidsrelatie bedoelen de professionals dat de hulpvrager of de
cliënt, in dit geval de ouders, afhankelijk wordt van de professional. Dit is zo wanneer de
ouders de professional zien als vriend aan huis en wanneer ze het moeilijk hebben om de
hulpverlening af te sluiten en zonder hen verder te gaan, ook zijn de moeilijkheden bij de
opvoeding van hun kind(eren) verbeterd of opgelost. Ook geeft een professional (A1) een
invulling aan afhankelijkheidsrelatie als volgt: ouders die steeds naar dezelfde hulpverlener
vragen omdat het goed klikte. Respondent A1, leidinggevende in centrum A, stelt dat er bij
de ouders een hulpvraag moet zijn. Doorheen de verschillende interviews (A1, A3, A4)
kwamen elementen naar voor waaraan deze hulpvraag zou moeten voldoen. Een hulpvraag
is voor de bevraagde professionals een vraag van de ouders om hulp bij het opvoeden van
hun kind(eren). Onmiddellijk wordt ook probleeminzicht aangehaald als vereiste. De
professionals vinden het belangrijk dat de ouders inzicht hebben in het ‘probleem’ (zie infra),
hierbij is het ook belangrijk dat zij hun eigen aandeel hierin zien en kunnen benoemen.
Het is zo dat bij beëindigen van de hulpverlening drie verschillende mogelijkheden zijn: ofwel
wordt alle hulpverlening stopgezet, ofwel wordt doorverwezen naar een andere
hulpverleningsinstantie die beter tegemoet kan komen aan de noden van het gezin; ofwel
wordt binnen het centrum overgeschakeld naar een andere begeleidingsvorm.
Op basis van de verschillende interviews in centrum A en een analyse van het
kwaliteitshandboek werd de volgende tabel opgesteld (tabel 4). In tabel 4 wordt de werkwijze
42
voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd, schematisch
weergegeven.
ACTIE VERANTWOORDELIJKHEID DOCUMENT
Eindevaluatiegesprek Gezinsbegeleider +
verantwoordelijke
Ondersteuningsplan
Gezin besluit tot stopzetting Gezin
Opmaak eindverslag Gezinsbegeleider Ondersteuningsplannen
Uitnodigen van gezin en kind Gezinsbegeleider
Gezin gaat in op uitnodiging,
Indien nee: eindverslag per post
Gezinsbegeleider
Afsluiten Gezinsbegeleider Volledig dossier
Nazorg Gezinsbegeleider
Laten bewaren van de
nazorgdocumenten
Secretariaatmedewerker
Tabel 3: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt
beëindigd - Centrum A
De ouders hebben inzage in deze documenten. Het ondersteuningsplan wordt in
samenspraak met de ouders opgesteld. Het ondersteuningsplan is een soort van
werkinstrument waarin doelstellingen worden opgenomen, dit wordt doorheen de begeleiding
steeds aangepast in samenspraak met de ouders. De ouders zijn op de hoogte van de
inhoud van dit werkinstrument. Wanneer het gaat over het volledig dossier is er sprake van
toegangsrecht. Dit wil zeggen dat iedereen recht op toegang heeft tot de persoonlijke
gegevens die door de hulpverleners binnen de Integrale Jeugdhulp worden bijgehouden,
deze toegang wordt verstrekt door inzage. Ouders hebben dus het recht om info uit het
dossier die op hen betrekking heeft, in te kijken. Ook de kinderen kunnen het toegangsrecht
zelfstandig uitoefenen, zo stelt de wetgever in art. 77, §5 (Vlaams Parlement, 2013) van het
ontwerpdecreet betreffende de integrale jeugdhulp, dit weliswaar “rekening houdend met zijn
leeftijd en maturiteit, vanaf het ogenblik dat blijkt dat de min-twaalfjarige tot een redelijke
beoordeling van zijn belangen in staat is of vanaf de leeftijd van twaalf jaar. Als de
minderjarige jonger is dan twaalf jaar, wordt het toegangsrecht uitgeoefend door een
wettelijke vertegenwoordiger.” . Staat er echter informatie in over derden, waarbij “volledige
inzage in die gegevens door de betrokkene afbreuk zou doen aan het recht van de derde op
bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer,” (Vlaams Parlement, 2013, art. 77, § 3) dan
stelt de wetgever dat er slechts gedeeltelijke inzage mogelijk is, of een gesprek of
43
rapportage. Ook in het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de
Integrale jeugdhulp wordt het toegangsrecht voor de jongere zo omschreven (Vlaams
Parlement, 2004b, art. 2-3).
3.1.2 Centrum B
Uit verschillende interviews in centrum B (interview B1, B2 en B3) blijkt duidelijk dat centrum
B het afsluiten van de hulpverlening als een proces ziet dat doorheen de hele begeleiding
loopt.
“Nee, er zijn niet direct specifieke procedures die moeten gevolgd worden. Maar wij
hebben wel procedures over hoe een begeleiding in elkaar moet zitten.” (interview
B1)
Uit interview B1, de leidinggevende in centrum B, en ook het kwaliteitshandboek blijkt dat
een beslissing tot het beëindigen van de hulpverlening dient gedragen te zijn door het hele
team. De leidinggevende (B1) stelt dat het de taak van de dossierbeheerder is supervisie te
doen over de begeleiding, dit zowel bij de aanvang, als tijdens de begeleiding, als bij het
afsluiten. De dossierbeheerder kaart aan op het wekelijkse kaderoverleg dat het einde van
een bepaalde begeleiding in zicht komt. Het kan ook dat het team de dossierbeheerder
aanspreekt tijdens het kadermoment omtrent de vraag of die begeleiding al dan niet op zijn
einde loopt.
“Een andere mogelijkheid is dat vanuit het kaderoverleg gezegd wordt: die
thuisbegeleiding die loopt daar wel al een tijdje, hoe zit dat daar? Dan kan het dat de
dossierbeheerder tijd bij vraagt om nog een poging te doen. Om het nog goed te
krijgen. In de regel bij een eerste vraag tot verlenging wordt dit nogal dikwijls
toegestaan. Maar bij een tweede en derde verlenging staat men langer stil en ziet
men dat dit gewoon tijd kopen is.” (interview B1)
Op het kadermoment zijn volgende personen aanwezig: pedagogische directie, algemene
directie, groepschef en de dossierbeheerders; zij zitten elke dinsdagvoormiddag samen.
Gezamenlijk wordt over de case overlegd en de directie neemt de eindbeslissing op zich.
Ook tijdens het kadermoment worden de eindtermijnen in het oog gehouden.
De wekelijkse gesprekken met ouders worden door de ouder- of thuisbegeleider op zich
genomen. De ouder- of thuisbegeleider neemt zo de positie van vertrouwenspersoon in
binnen het gezin. De ouder- of thuisbegeleider maakt samen met de ouders de
44
ondersteuningsplannen op. De dossierbeheerder gaat afhankelijk van de werkvorm op
geregelde tijdstippen mee in gesprek, leidt de evaluaties en brengt ook moeilijke
boodschappen over (interview B2). Het is ook de dossierbeheerder die het eindverslag
opmaakt.
Het afsluiten van de begeleiding wordt dus doorheen de hele begeleiding meegenomen en
gebeurt dan ook in onderling overleg enerzijds tussen de ouders en de ouder- of
thuisbegeleider, anderzijds tussen de ouder- of thuisbegeleider en de dossierbeheerder en
het hele team, inclusief de directie.
“Het wordt in samenspraak gedaan met de ouders, de ouders zijn altijd tijdens de
ganse duur van de begeleiding betrokken en zij worden ook sterk betrokken bij het
beëindigen van de hulpverlening.” (interview B1)
De respondenten (B2, B3) vullen het betrekken van ouders in als het voeren van
gesprekken met ouders, ouders horen, samen met ouders op zoek gaan naar mogelijkheden
voor de toekomst. Dit betrekken van ouders bij het beëindigen van de hulpverlening wordt
door de meeste professionals ingevuld als samen tot een oplossing komen. Deze oplossing
houdt in dat het gezin bij het CKG verdere begeleiding krijgt (al dan niet in dezelfde vorm) of
dat het gezin doorverwezen wordt naar een andere instantie of dat er volgens de
hulpverlening geen probleem meer is en de ouders verder kunnen zonder begeleiding
(hierbij wordt wel tijdelijk in nazorg voorzien).
Het komt dus soms voor dat het afsluiten van een begeleiding niet in onderling overleg kan
gebeuren.
“Wat ook kan gebeuren naar beëindiging en dan heb je helemaal als organisatie niets
in de hand, dat is dat ouders eenzijdig van de ene op de andere moment, wat betreft
de vrijwillige begeleiding, stelt ik ga niet meer komen, voor mij hoeft het niet meer of
ik ga met mijn kinderen naar huis, dan is het afsluiten natuurlijk niet georganiseerd.”
(interview B1)
Ouders nemen dan eenzijdig het besluit de begeleiding niet verder te zetten. In principe
werkt het centrum vraaggericht, waaronder zij verstaan dat een duidelijke vraag of eis
vanuit het gezin naar het beëindigen van de gezinsbegeleiding bijgevolg ook betekent dat de
pedagogische ondersteuning vanuit het centrum zal worden stopgezet. Ook dan wordt nog
op het kadermoment besproken op welke manier de begeleiding zal afgesloten worden en of
45
er eventueel nood is aan nazorg. Vraaggericht betekent echter niet dat de ouders ook mogen
voortdoen als het team wil stoppen (cf. infra). Wanneer vanuit de hulpverlening de
boodschap gegeven wordt dat de begeleiding dient afgerond te worden, terwijl de ouders dit
anders zien, wordt in centrum B (interview B2) op zoek gegaan naar waar ouders na de
begeleiding eventueel terecht kunnen. Ook dan tracht men dus in samenspraak met de
ouders op zoek te gaan naar een goede en verantwoorde manier om de hulpverlening
binnen het centrum af te sluiten. Respondent B2 stelt dat dit vooral voorkomt wanneer de
doorverwijzing die gemaakt wordt een zwaardere connotatie draagt dan de hulp vanuit het
CKG. Zo is dit bijvoorbeeld wanneer er doorverwezen wordt naar de bijzonder jeugdzorg of
naar een MPI (Medisch Pedagogisch Instituut).
“En daarin bestaat ons werk dan om de ouders daar stapsgewijs naartoe te brengen
zodanig dat zij dit kunnen aanvaarden.” (interview B2)
Ook op dit moment in het hulpverleningsproces zegt men in centrum B veel belang te
hechten aan het betrekken van ouders bij het nemen van beslissingen. Men tracht te zorgen
voor een zekere continuïteit in het hulpverleningstraject.
“Als er dan vervolghulp is, zit je eigenlijk met drie partijen (minstens) aan tafel bij de
afrondingsprocedure: wij, de ouders en diegenen die overnemen. Zij worden bij de
afronding en de beëindiging van de begeleiding reeds betrokken.” (interview B1)
Ook in de wetgeving wordt aandacht geschonken aan deze continuïteit binnen de
hulpverlening. Zo zien we in het besluit inzake erkenning en subsidiëring van de Centra voor
Kinderzorg en Gezinsondersteuning (Vlaamse Regering, 2012) dat het mogelijk is om
modules na elkaar in te zetten of te combineren “als er een weloverwogen, geëxpliciteerde
en duidelijke indicatie voor de herhaling of combinatie is. Die indicatie vertrekt vanuit de
meerwaarde van het hulpaanbod voor het kind en het gezin en vanuit een aantoonbaar
ingeschat effect.” (Art. 15). In het ontwerpdecreet Integrale Jeugdhulp (Vlaams Parlement,
2013) wordt gesteld dat het de taak is van de jeugdhulpverlening om “de flexibiliteit en
continuïteit van de jeugdhulpverlening te waarborgen, met inbegrip van de naadloze
overgang naar andere vormen van hulpverlening” (art. 8, 3°). Ook zegt de wetgever (Vlaams
Parlement, 2013, art. 30) dat de ouders en de jongere mede verantwoordelijk zijn om deze
continuïteit te proberen waarborgen. Zo wordt aandacht geschonken aan overlegmomenten
tussen betrokken jeugdhulpverleners en de betrokkenen.
46
Op basis van de verschillende interviews in centrum A en een analyse van het
kwaliteitshandboek werd de volgende tabel opgesteld (tabel 5). In tabel 5 wordt de werkwijze
voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd, schematisch
weergegeven.
ACTIE VERANTWOORDELIJKHEID DOCUMENT
Afsluiten van hulpverlening
doorheen de hele
begeleiding voor ogen
houden
Dossierbeheerder
Overleg over beëindiging
met gezin
Ouder- of thuisbegeleider Ondersteuningsplan
Overleg over beëindiging
met ouder- of
thuisbegeleiding
Dossierbeheerder Tussentijdse verslagen van
overleg
Opmaak eindverslag Dossierbeheerder Eindverslag
Overleg op kadermoment Dossierbeheerder – team –
directie
Besluit tot stopzetting Directie
(advies dossierbeheerder +
overleg in team)
Eindevaluatiegesprek Dossierbeheerder Eindverslag
Nazorg Dossierbeheerder
Registreren dossier
betrokken gezin
Dossierbeheerder en ouder-
of thuisbegeleider
Volledig dossier
Tabel 4: Werkwijze voor alle gezinnen bij wie de begeleiding in onderling akkoord wordt beëindigd - Centrum B
Het ondersteuningsplan wordt samen met de ouders opgesteld, doorheen de begeleiding
worden doelstellingen toegevoegd en weggelaten. Ouders hebben hier zeker inzage in, en
zij zijn zelfs medeauteur. De tussentijdse verslagen van overleg zijn een neerslag van een
gesprek met de ouders. Ouders zijn op de hoogte van wat hier in geschreven staat en
kunnen vragen om deze documenten in te kijken. Ook het eindverslag wordt door de
professional (dossierbeheerder) geschreven op basis van informatie vergaard uit de
gesprekken met de ouders, de ouders kunnen vragen om hier inzage in te krijgen. Ouders
47
hebben recht op inzage in het volledig dossier, door de wetgever omschreven als
‘toegangsrecht’ (Vlaams Parlement, 2013; cfr. supra).
De directie geeft in het interview (B2) aan dat hij in het merendeel van de gevallen instemt
met de visie van de dossierbeheerder over het gezin en de gezinsbegeleiding, er van
uitgaande dat de dossierbeheerder – na samenspraak met de ouder- of thuisbegeleider,
betrokken groepsleiding, de ouders en grotere kinderen in begeleiding alsook met eventueel
betrokken derden – de best geplaatste persoon is om de evaluatie te doen van het gezin en
de gezinsbegeleiding. Bijgevolg kan ook de dossierbeheerder het best de beslissing nemen
omtrent het al dan niet beëindigen.
3.1.3 Subsidiariteit en kortdurendheid
Algemeen in het sociaal werk wordt gestreefd naar subsidiariteit (Bouverne-De Bie, 2010),
dit ook in de CKG’s. Zo stelt de wetgever in het ontwerpdecreet Integrale Jeugdhulp (Vlaams
Parlement, 2013) dat wanneer verschillende vormen van jeugdhulp aan de hulpvraag
beantwoorden, voor de minst ingrijpende vorm dient te worden gekozen (art. 6). Ook voor
CKG’s wordt specifiek gesteld dat “wanneer het resultaat van de verstrekte zorgverlening
hetzelfde is, hebben semi-residentiële of ambulante begeleiding de voorkeur boven
residentiële begeleiding.” (Vlaamse Regering, 2002a, art. 3, §6).Subsidiariteit houdt dus in
dat wordt gezocht naar de minst ingrijpende hulpverlening die passend aan de hulpvraag
tegemoet komt. Uit verschillende interviews (interview A3, B2) blijkt dat de professionals in
de CKG’s de mobiele werkvorm steevast als minst ingrijpende vorm bestempelen, daarna
volgt de ambulante en daarna de residentiële werkvorm. De professionals geven aan dat zij
proberen vraaggericht te werken en dus de ouders te volgen in hun vraag. Toch lijkt het zo
dat de professionals bepalen welke volgens hen de minst ingrijpende vorm van begeleiding
is, omdat zij deze eerder gestelde volgorde hierbij vanzelfsprekend vinden. De vraag dient
gesteld te worden of deze volgorde voor iedere ouder of gezin geldt? Wie bepaalt wat de
minst ingrijpende begeleidingsvorm is, is een vraag naar al dan niet vraaggericht werken (zie
supra). Naast subsidiariteit wordt ook kortdurendheid in de CKG’s naar voren geschoven
als kernwoord. Dit kunnen we kaderen binnen het managementdenken zoals geschetst in de
literatuurstudie en dit wordt dan ook steeds opgenomen in de wetgeving omtrent CKG’s. Zo
lezen we in het Besluit van de Vlaamse Regering omtrent de erkenning en subsidiëring van
CKG’s dat het CKG een organisatie is die een “tijdelijk hulpaanbod aan[biedt] voor
opvoedingsproblemen als de situatie van dien aard is dat ze nog gekeerd kan worden zodat
ouders de opvoeding verder op eigen kracht kunnen aanpakken.” (Vlaamse Regering, 2013,
art. 2). Daarnaast worden effectief maximumtermijnen vastgelegd in het besluit betreffende
de erkenning en subsidiëring van de CKG’s (Vlaamse Regering, 2002a), artikel 7: “De
48
hulpverlening van het centrum aan het kind en het gezin is van korte duur. De gemiddelde
begeleidingsduur bedraagt op jaarbasis niet meer dan 90 aanwezigheidsdagen. De
maximale begeleidingsduur bedraagt 180 aanwezigheidsdagen. Indien die begeleidingsduur
meer bedraagt dan 180 aanwezigheidsdagen, dan meldt het centrum dat aan Kind en
Gezin.”.
Uit de interviews (B1, B3) blijkt dat centrum B zich sterk bewust is van de
maximumtermijnen, verschillend per werkvorm. De professionals uit centrum A daarentegen
stellen dat er bij hen geen echt vastgelegde termijnen zijn, en dat zij dit dossier per dossier
bekijken. Respondent B1, de leidinggevende in centrum B, stelt het volgende omtrent het
streven naar die kortdurendheid en het rekening houden met de maximumtermijnen:
“Regelgeving zegt wel dat een begeleiding bij ons als het over de residentiële werking
gaat, die zou moeten beperkt zijn tot 6 maand en wat thuisbegeleiding betreft gaat dit
over een termijn van 1 kalenderjaar. Maar de realiteit laat zien dat we daar
systematisch over gaan.” (interview B1)
Respondenten van de CKG’s (B1, B3, A2) geven aan in het interview dat het CKG soms een
wachtfunctie heeft. Kinderen en jongeren blijven langer dan nodig en voorzien in het CKG
omdat zij elders op de wachtlijst staan. Ook dit maakt het moeilijk voor de hulpverleners om
zo kortdurend mogelijk te werken.
3.1.4 Discretionaire ruimte vs. Jeugdrechtbank en regelgeving
Uit de interviews blijkt dat de professionals het feit dat een gezin vanuit de jeugdrechtbank
naar het CKG wordt gestuurd, zien als een eerder belemmerende factor bij het betrekken
van ouders. Drie van de vijf ‘worst cases’ zijn jeugdrechtbankdossiers, bij een vierde ‘worst
case’ meldden de ouders zich vrijwillig aan maar wel op aanraden van het Comité Bijzondere
Jeugdzorg. Slechts één ‘worst case’ was een vrijwillig dossier. Zowel in centrum A als in
centrum B wordt door de professionals aangegeven dat er bij jeugdrechtbankdossiers heel
wat meer komt kijken dan bij dossiers uit de vrijwillige instroom. Zo stellen de respondenten
(A1, A2, A4, B2 en B3) dat je als professional bij een jeugdrechtbankdossier minder
vrijheid hebt om de ouders te betrekken bij het nemen van beslissingen. Vaak worden vanuit
de jeugdrechtbank beperkingen opgelegd op vlak van bijvoorbeeld bezoekuren. De
professionals moeten bij elke beslissing overleg plegen met de jeugdrechtbank en de
consulent.
49
“De mandaten die je hebt vanuit dossiers die door de jeugdrechtbank aangemeld
worden, die zijn beperkter natuurlijk, je moet voor een stukje de dingen naleven die
door de jeugdrechtbank beslist zijn of die de sociale dienst aangeeft. Zoveel
vrijheidsgraden heb je daar niet in, als bij een begeleiding waarin mama zelf vragende
partij is.” (A1)
Ook komt uit beide centra (B1, B3, A2) de boodschap dat het CKG soms een wachtfunctie
heeft. Met deze ‘wachtfunctie’ doelen de professionals op het feit dat kinderen en jongeren
langer dan nodig en voorzien in het CKG blijven omdat zij elders binnen de bijzondere
jeugdzorg op de wachtlijst staan. De respondenten stellen dat ze bij jeugdrechtbankdossiers
minder vrijheid hebben en zo de ouders minder kunnen betrekken bij het nemen van
beslissingen.
“Omdat mensen vaak niet akkoord zijn met de redenen waarom een kind geplaatst is,
dat ze hiermee niet akkoord zijn, of dat ze niet inzien welke problemen er zijn. Dit
zorgt er voor dat we niet kunnen komen tot meebeslissen van de ouder.” (B3)
De professionals moeten in dit geval steeds overleggen met en rapporteren aan de
consulent en de jeugdrechter. Wanneer de professionals spreken over
jeugdrechtbankdossiers komen termen als intrinsieke motivatie en duidelijke hulpvraag
vaak voor (zie infra), deze worden dan ook gelinkt aan vrijwilligheid die bij
jeugdrechtbankdossiers ontbreekt.
Naast het feit dat ouders verplicht worden door de jeugdrechtbank om bij het CKG in
begeleiding te gaan, heeft ook de recente nieuwe regelgeving over de modulering een
grote invloed op de ruimte tot handelen van de professionals. Er wordt gepleit voor
modulering om zo het aanbod transparanter te maken. Toch geven de professionals
verschillende zaken aan die hen in hun praktijk beperken. Ook gezien deze wetgeving recent
is stellen de professionals zich hieromtrent nog veel vragen. Uit de interviews kwamen de
volgende vragen en bedenkingen naar voor over de modulering:
- Vroeger waren de CKG’s rechtstreeks toegankelijk, met de intrede van de
toegangspoort in het kader van de Integrale Jeugdhulp zal dit niet langer voor elke
werkvorm zo zijn. Zo is nu bijvoorbeeld de lange residentiële module niet meer
rechtstreeks toegankelijk. Deze begeleidingsvorm is enkel toegankelijk na het
aanmelden bij de toegangspoort d.m.v. een A-document.
50
- Welk effect zal deze modulering hebben op de residentiële bezetting van de CKG’s?
Wanneer immers voor elke modulewijziging opnieuw een aanmelding dient te
gebeuren…
- Welke invulling geeft K&G aan deze wetteksten?
- Wat met het financiële aspect? Zoals het er nu uitziet telt enkel het aantal gestarte
begeleidingen, hetgeen financieel een groot effect kan hebben.
- Wat met het A-document? Het voorbeeld dat wij reeds te zien kregen is erg
omvangrijk. Ook wordt gevraagd dat beide ouders tekenen voor akkoord, hetgeen de
CKG’s niet steeds even evident lijkt.
Bouverne-De Bie & Roose (2007) stellen dat deze modulering, met de sterke afbakening van
de modules en het inpassen van de hulpvragen van cliënten in deze modules, niet past
binnen het concept van vraaggericht werken.
3.2 Constructie van de goede ouder
Uit de verschillende interviews komt een constructie van de goede ouder naar voor.
Professionals geven aan hoe de relatie tussen hen en de ouder zou moeten zijn, hierbij
construeren zij een beeld van de goede ouder. Op basis van de data ziet deze constructie er
als volgt uit: de goede ouder is een ouder die…
… betrokken is,
… een duidelijke en concrete hulpvraag heeft,
… deze hulpvraag uit zichzelf stelt en hier niet toe verplicht wordt,
… communicatief vaardig is,
… probleeminzicht heeft,
… zich aan afspraken kan houden,
… aan hetzelfde belang hecht als de professional.
Uit de interviews van zowel centrum A als centrum B blijkt een constructie van de ‘goede
ouder’. In de best cases én de worst cases komt duidelijk naar voor wat de professionals
zien als kenmerken van een goede ouder, zo wordt dus ook een slechte ouder omschreven
(zie ook supra: in- en uitsluitingsprocessen). In eerste instantie geven verschillende
respondenten weer dat ze het belangrijk vinden dat de ouders betrokken zijn (o.a. B3, A4).
Deze betrokkenheid duidt er op dat de ouders hun ouderlijke verantwoordelijkheid opnemen,
aldus de respondenten. Maar wat houdt dit ‘betrokken zijn’ dan concreet in? Professionals
geven aan het heel belangrijk te vinden dat ouders blijvend betrokken blijven bij de
opvoeding van hun kind(eren). Daarom “vragen wij ook aan de ouders om zoveel mogelijk
51
betrokken te blijven op hun kinderen, op bezoek komen bijvoorbeeld, maar ook betrokken bij
de hulpverlening” (A2); dit betrokken zijn kan dus op verschillende manieren ingevuld
worden. Ouders komen naar de voorziening om hun baby een badje te geven, om het
eetmoment mee te maken, enz… Dit wordt gedaan om er voor te zorgen dat de band tussen
ouder en kind niet verwaterd. Één van de professionals omschrijft het als ‘de ouder terug de
kans geven om voor zijn kind te zorgen’.
“Om de ouder terug de kans te geven om voor zijn kind te zorgen, wat toch wel uit
handen gegeven is bij residentiële opname, dag en nacht. We stellen dan ook
dagbezoeken voor in het weekend, met of zonder overnachting.” (A2)
Het feit dat ouders zo veel mogelijk betrokken worden bij deze praktische zaken, zou er ook
voor zorgen dat ze ook meer betrokken zijn bij het nemen van belangrijke beslissingen
omtrent het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Ouders kunnen op twee manieren
betrokken worden: op praktisch vlak en op vlak van het mee vorm geven aan de
hulpverlening. Initieel werd in dit onderzoek bij ‘het betrekken van ouders’ gedacht aan de
tweede invulling van betrokkenheid. Dit gezien de onderzoeksvraag peilt naar het betrekken
van ouders bij het nemen van beslissingen omtrent het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie. Uit de interviews blijkt dat professionals vinden dat beide invullingen bij
elkaar aanleunen, dat de praktische invulling bijna een voorwaarde is voor de in dit
onderzoek initiële invulling.
Professionals stellen dat zij zouden willen dat de ouders mee kunnen beslissen (A3, B2,
B3). Het ideale voor hen zou zijn dat “je samen met de mensen dezelfde visie hebt en
hetzelfde doel, en dat je er samen aan kan werken; zo bereik je uiteindelijk het meest.” (B3).
De professionals willen samen met de ouders op weg gaan. Ze hechten dan ook veel belang
aan inspraak en zeggenschap van de ouders. Zo vertelt één van de respondenten dat hij
het heel belangrijk vindt “om altijd voeling te blijven houden met wat de ouders willen” en “dat
zij ook zeggenschap hebben in de doelen, het handelingsplan en het uittekenen van het
toekomstperspectief.” (B2).
De respondenten zouden willen dat wanneer beide ouders beschikbaar zijn, zij allebei
zoveel mogelijk betrokken worden (A2, B2). Respondent B3 geeft weer in haar ‘best case’
dat zij zou willen dat beide ouders betrokken worden bij het proces en het nemen van
beslissingen, dit in de mate van het mogelijke. Idealiter blijft de professional appel doen op
de ouder(s) die niet betrokken is (zijn). De respondenten beschrijven dit ook als een
verantwoordelijkheid van de professional.
52
Naast het feit dat de professionals betrokken ouders willen en zouden willen werken met
beide ouders, vinden zij het ook cruciaal dat er een concrete hulpvraag is van de ouders.
De professionals geven aan dat in het CKG steeds vanuit deze hulpvraag van de ouders
vertrokken wordt, dat er dus vraaggericht wordt gewerkt.
“Als ouders zelf met een vraag komen, ja dat toont dan hoe gemotiveerd ze zijn. Dan
pas weet je dat je met hen zal kunnen samenwerken. Hierin zien we dus een groot
verschil tussen vrijwillige aanmeldingen of aanmelding via het comité of de
jeugdrechtbank. Ik vind het belangrijk dat de ouders zelf een vraag hebben, zo kan je
samen met hen op weg gaan.” (A3)
Een concrete hulpvraag van de ouders zou er dus voor zorgen dat je samen met hen op weg
kan gaan en samen met hen beslissingen kan nemen (B2, B3). De respondenten stellen dan
ook dat een hulpvraag toont dat de ouders gemotiveerd en betrokken zijn (B1, B2).
“Die echte intrinsieke motivatie heb je toch veelal enkel bij vrijwillige aanmeldingen.
Het zou ideaal zijn om enkel deze cases aangemeld te krijgen. Het zorgt er voor dat
je een goede basis hebt, waarop je de relatie met je ouders kan bouwen. Dat zorgt er
dan weer voor dat je samen met hen dingen kan gaan beslissen en de toekomst kan
uittekenen.” (B3)
Deze concrete hulpvraag kunnen we omschrijven als een hulpvraag die van de ouders zelf
komt. De ouders hebben een concrete vraag met betrekking tot de opvoeding van hun kind
en tonen motivatie om hieraan te werken. Deze motivatie zou idealiter intrinsiek moeten
zijn. Met deze intrinsieke motivatie bedoelen de professionals dat ouders zelf een hulpvraag
moeten hebben, dat zij inzicht hebben in hun situatie, hun eigen aandeel hierin kunnen
benoemen én dat zij gemotiveerd bij het CKG aankloppen. Wanneer aan ouders de
hulpverlening bij het CKG wordt opgelegd (zie supra) én zij hier niet zelf achter staan, is er
geen goede basis om een hulpverleningsrelatie op te bouwen, aldus de respondenten (B2,
B3, A2, A3 en A4). Respondent B3 stelt dat je dit verschil sterk ziet tussen dossiers via
vrijwillige aanmelding of dossiers via aanmelding door het Comité Bijzondere Jeugdzorg of
de Jeugdrechtbank. Ook respondent A3 merkt hier een verschil bij op:
“Als ouders zelf met een vraag komen, ja dat toont dan hoe gemotiveerd ze zijn. Dan
pas weet je dat je met hen zal kunnen samenwerken. Hierin zien we dus een groot
verschil tussen vrijwillige aanmeldingen of aanmelding via het Comité of de
53
Jeugdrechtbank. Ik vind het belangrijk dat de ouders zelf een vraag hebben, zo kan je
samen met hen op weg gaan.” (A3)
Wanneer de ouders zelf de vraag stellen duidt dit er zowel op dat de ouders intrinsiek
gemotiveerd zijn als dat zij probleeminzicht hebben (B3). Ouders die probleeminzicht
hebben kunnen zelf uitleggen wat het probleem is en kunnen hierbij een eerste aanzet geven
richting probleemoplossing.
Een ander kenmerk dat de professionals weergeven in hun constructie van ‘de goede ouder’
is dat de ouder(s) en de professional overeenkomen welk probleem er dient aangepakt te
worden (A4). Ook een andere respondent (A3) geeft aan dat het belangrijk is dat ouders aan
hetzelfde belang hechten dan de professional in de hulpverleningsrelatie. Dit wordt
duidelijk wanneer professionals en ouders samen aan de slag gaan om een
ondersteuningsplan op te stellen. Hierin worden doelstellingen geformuleerd en deze worden
doorheen de hulpverleningsrelatie aangepast, er komen nieuwe doelstellingen bij en oude
worden verwijderd indien verwezenlijkt of niet meer aan de orde. Dit gaat door tot de situatie
onder controle is en/of verbeterd is.
Professionals geven aan dat ook de communicatieve en relationele vaardigheden van de
ouders van groot belang zijn bij het vormen van een goede hulpverleningsrelatie die het
toelaat om in samenspraak beslissingen te nemen omtrent het beëindigen er van.
Drie van de vier respondenten uit centrum A en twee van de drie respondenten uit centrum B
geeft open dialoog en kunnen samenwerken aan als cruciale elementen voor good
practice bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. De professionals stellen dat ze in
hun relatie in communicatie willen treden met de ouders en dit willen ze op een eerlijke en
open manier doen; om zo tot samenwerken te komen.
“We onderhouden ook wel een open dialoog naar de ouders toe, we willen ook zoveel
mogelijk met hen samenwerken, samen zoeken naar een oplossing, hoe moeilijk dat
ook soms kan zijn.” (A2)
Uit de interviews kunnen we afleiden dat deze open dialoog als voorwaarde kan worden
gezien voor een goede samenwerking. Deze ‘open dialoog’ wordt door de professionals
omschreven als transparant communiceren. Hiermee wordt bedoeld dat ouders open en
eerlijk communiceren over de moeilijkheden die zich stellen bij de opvoeding van hun kind en
de thuissituatie. Deze eerlijke, transparante en open communicatie geldt niet enkel in één
54
richting, de respondenten geven ook aan dat professionals transparant moeten zijn naar de
ouders toe. Zo vertellen zij (A4, B3) dat het belangrijk is dat bijvoorbeeld bij het opvragen van
informatie of het doorspelen van informatie van of naar andere diensten, hierover steeds
moet overlegd worden met de ouders, of dat zij hier tenminste van op de hoogte moeten
worden gesteld. Het kunnen voeren van een open dialoog is voor de professionals
essentieel, toch ontbreekt dit vaak. Een respondent stelt dat “de manier waarop ouders in
dialoog gaan met de hulpverlening een grote invloed heeft op de mate waarin je ouders kan
betrekken, de mate waarin je ouders kan laten participeren.” (A4). Dit voorbeeld is er een
over open dialoog van de ouder naar de professional toe. De respondent verwacht van de
ouder dat deze het op een bepaalde manier aanpakt, zodat de professional de mogelijkheid
krijgt om de ouders te laten participeren.
Een professional stelt (A4) dat dit alles nog meer mogelijk gemaakt wordt wanneer ouders
hier zelf belang aan hechten, dus wanneer dit streven naar een open dialoog en
samenwerking wederzijds is. De professionals zouden willen dat er in dialoog kan gegaan
worden, opdat ze zo tot samenwerking kunnen komen met de ouders. Op die manier, stelt
een professional (A3), voelen ouders zich ook belangrijk en gehoord en is het mogelijk om in
een zekere gelijkwaardige relatie samen op weg te gaan. Eén van de respondenten (A4)
geeft aan dat hij in zijn best case “ook naar afronding in onderling overleg en samenwerking”
heeft kunnen werken.
Naast open dialoog en samenwerken komt ook respect verschillende malen naar voor in de
interviews. Professionals willen ouders steeds respectvol benaderen. Hieronder verstaan zij
dat iedereen op dezelfde manier behandeld wordt en evenveel kansen krijgt (A2). Bij respect
gaat het over respect voor andere culturen, ander geloof, andere ideeën over opvoeding
(A3). De professionals geven aan dat men slechts van good practice kan spreken bij het
beëindigen van een hulpverleningsrelatie wanneer deze relatie gebaseerd is op respect. De
professionals willen elke begeleiding met een frisse blik starten en ouders respecteren in hun
ouder zijn (A3). Eén van de respondenten geeft aan dat dit respect wederzijds moet zijn.
“Ouders moeten uiteraard ons als hulpverleners ook respecteren. Ouders mogen ook wel
respect hebben voor het werk dat wij doen, voor de tijd die je er in steekt. Ook
hulpverleners moeten gerespecteerd worden omtrent geslacht, religie, … […] Respect is
de basis van alles.” (A3)
Respect van de ouders uit naar de professionals houdt volgens de respondenten ook in dat
ouders op tijd komen wanneer zij een afspraak hebben; dat ouders zorgen dat zij
55
beschikbaar zijn wanneer de professional aan huis komt; … Zo geeft respondent A3 ook aan
dat zij het belangrijk vindt dat ouders er bijvoorbeeld voor zorgen dat het bezoek vertrokken
is wanneer de professional op huisbezoek komt. Het is niet bij iedere ouder even eenvoudig
om afspraken te maken en deze dan ook na te komen, “sommige mensen zijn heel moeilijk
om mee te werken, hebben hun visie, zich houden aan afspraken lukt dan heel moeilijk.”
(B3). Centrum B is een heel open centrum, waar ouders steeds binnen kunnen lopen. Dit is
bevorderlijk voor het betrekken van ouders, voor het behouden van de band tussen kind en
ouder. Maar anderzijds maakt deze organisatorische factor het ouders moeilijk om enkel op
afgesproken tijdstippen op bezoek te komen.
“Je probeert afspraken te maken met mensen, wanneer kan je op bezoek komen,
wanneer kan je je kinderen komen opzoeken. Bij sommigen lukt dit perfect, die
houden zich aan de afspraken, anderen houden zich helemaal niet aan de afspraken.
Wat wil zeggen dat ze hier alle dagen kunnen staan ook op het onverwachtse, wat
heel belastend is voor de leefgroep.” (B3)
In dit citaat zien we dat opnieuw de link tussen enerzijds het maken en naleven van
afspraken en wederzijds respect en anderzijds de betrokkenheid van de ouders wordt
gemaakt. Het dikke begrip ‘betrokkenheid van de ouders’ wordt op die manier opnieuw een
beetje meer geoperationaliseerd, professionals geven er hun betekenis aan.
3.3 In- en uitsluitingsprocessen
Naast de constructie van de ‘goede ouder’ zijn er nog andere elementen uit de interviews die
als in- of uitsluitingcriteria kunnen worden gezien. De respondenten geven in de interviews
aan dat het betrekken van ouders bij het nemen van beslissingen over het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie bemoeilijkt kan worden door verschillende elementen. Er werd aan
iedere respondent gevraagd om een worst case te geven, hiermee werd gepeild naar de
realiseerbaarheid van het betrekken van ouders in het laatste stadium van het
hulpverleningsproces. Eerder werd aangegeven wat wenselijk is (best case) en dus de
constructie van de goede ouder in de hand werkt. De resultaten die onder wenselijkheid
vallen en diegene die onder realiseerbaarheid vallen kunnen gezien worden als tegengesteld
aan elkaar. Zo zou een ‘goede ouder’ bijvoorbeeld respect moeten tonen voor de
professionals (wenselijkheid) en indien de ouder geen respect toont voor de professionals
wordt dit gezien als een belemmerende factor in het realiseren van het betrekken van ouders
(realiseerbaarheid). Toch kwamen bij de worst cases van de respondenten nog een aantal
andere elementen aan het licht die in- en uitsluitingsprocessen in gang zetten. Zo geeft
56
respondent A4 aan dat ouders geen betrokkenheid tonen wanneer zij dicht bij het centrum
wonen en niet op bezoek komen.
“Ze hebben kansen gehad om betrokken te zijn. Je weet, mama woont hier op twee
kilometer van, ze is een heel weekend thuis en ziet het kindje niet in het weekend.
Daar heb ik het wel moeilijk mee, je kan ouders blijven betrekken, maar de keuze ligt
op een gegeven moment bij hen.” (B2)
Dit impliceert dat de professional onder betrokkenheid verstaat dat de ouders naar het
centrum komen. Hier zien we opnieuw de tweeledige betekenis van betrokkenheid:
betrokkenheid op praktische zaken (badje geven, eetmoment, naar het centrum op bezoek
komen) en betrokkenheid op het nemen van beslissingen omtrent de hulpverlening.
Respondenten geven hierbij als bepalende factoren het financiële en het emotionele
aspect aan. Ouders wonen soms te ver van de voorziening en zijn niet in het bezit van een
wagen. Of omwille van financiële moeilijkheden kunnen de ouders het zich niet veroorloven
om opvang voor de andere kinderen te regelen. Ook het emotionele aspect heeft bij ouders
een niet te onderschatten impact en kan leiden tot een lage betrokkenheid, aldus de
respondenten.
“Het kan ook wel zijn dat het gewoon te pijnlijk is. Dat hoor je wel vaak van ouders dat
wanneer ik hier kom, dan moet ik hem terug achterlaten, dat is zo pijnlijk. Dan
proberen we daarover wel te spreken, wat dat voor hen betekent, we laten dit niet
zomaar los.” (A2)
Soms is het zelfs zo dat de ouders niet aanwezig zijn. Zo verblijven zij bijvoorbeeld
permanent in het buitenland, in dit geval is het moeilijk om ouders te betrekken.
Professionals informeren ouders wanneer mogelijk en streven er naar om blijvend appel te
doen op de ouders. Of zo gaat het gezin voor een lange periode weg, zoals het geval was in
de worst case van respondent A4. De respondent vertelt dat het gezin op een lange reis naar
Marokko vertrok, het was een vrijwillige aanmelding voor mobiele begeleiding. De
respondent heeft uiteindelijk de begeleiding stop moeten zetten, omdat zij deze niet voor zo
een lange periode ‘on hold’ kon zetten. Op deze manier kreeg de professional ook de kans
niet om de begeleiding af te ronden en op zoek te gaan naar eventuele vervolghulpverlening.
De respondenten (A2, A4, B3) geven aan dat wanneer er sprake is van een psychiatrische
problematiek bij (één van) de ouders dit een belemmerende factor kan zijn bij het betrekken
57
van ouders. Respondenten geven aan dat het communiceren met en afspraken maken met
ouders met een psychiatrische problematiek vaak moeilijker loopt.
“De betrokkenheid bij papa is altijd heel beperkt geweest en ik denk dat dit ook zo zal
blijven. Het is ook een man met een psychische problematiek, die heel weinig zegt in
gesprekken. Het was vooral mama die aan het woord kwam. Ook in gesprekken als je
hem letterlijk iets vroeg was het vaak gewoon ja en nee, heel moeilijk om eigenlijk in
communicatie te treden met die persoon.” (B3)
Naast een psychiatrische problematiek wordt ook een verslavingsproblematiek aangekaart
als belemmerende factor, als een factor die de realiseerbaarheid van het betrekken van
ouders beïnvloedt. Een drugprobleem bij (één van) de ouders zorgt er voor dat zij vaak zelf
geen beslissingen meer mogen nemen én dat zij onvoorspelbaar reageren of handelen. Zo is
het helaas voor sommige ouders zo dat “er beslissingen voor hen genomen worden, omwille
van omstandigheden zoals druggebruik.” (B3). Toch zien we dat bij de best case van
respondent A2, de verslavingsproblematiek van moeder geen criterium is dat tot uitsluiting
leidt. De moeder uit die case was verslaafd aan heroïne, maar vond tijdens de begeleiding in
het centrum de moed om haar verslavingsproblematiek aan te pakken.
58
4. Discussie en conclusie
4.1 Discussie en conclusie
Net zoals de resultaten wordt ook de discussie en conclusie opgedeeld volgens de drie grote
thema’s. Bij ieder thema wordt een samenvatting van de bevindingen weergegeven gelinkt
aan wat men hierover zegt in de literatuur. Ook geef ik hierbij mijn mening en formuleer ik
enkele bedenkingen die ik hierbij maak als onderzoeker.
4.1.1 Relatie tussen praktijk en beleid
In de wetgeving wordt het betrekken van ouders bij de hulpverlening als een kernelement
binnen de jeugdhulpverlening gezien; jeugdhulp zou om participatie moeten gaan (Vlaams
Parlement, 2004a). De hulpverlening dient in overleg met de ouders te gebeuren en er zou
sprake moeten zijn van een vorm van partnerschap tussen de professionals en de ouders.
De Vlaamse overheid stelt dat het belangrijk is om de cliënt te betrekken bij fundamentele
eindbeslissingen (Vlaamse Overheid, 2012). Deze eindbeslissing kan zowel een
doorverwijzing, trajectbegeleiding van de minderjarige en het verzekeren van een naadloze
overgang naar andere vormen van hulpverlening inhouden. Ook in wetgeving specifiek voor
de CKG’s legt men sterk de nadruk op dit betrekken van ouders. Zo wordt de CKG’s
gevraagd om op te nemen in hun kwaliteitshandboek hoe zij het betrekken van ouders willen
realiseren in hun organisatie én hoe zij het afsluiten van de hulpverlening willen organiseren
(Vlaamse Regering, 2002b). De centra dienen duidelijk te omschrijven hoe zij “de afronding
van de hulpverlening op een verantwoorde manier regelt in afspraak met de gebruiker en
een eventuele doorverwijzing of overgang naar een andere hulpverleningsvorm opvolgt als
dat nodig blijkt” (Vlaamse Regering, 2002b, art. 5, °8). CKG’s moeten er voor zorgen dat zij
op een verantwoorde manier en in afspraak met de gebruiker de hulpverleningsrelatie
kunnen afsluiten. Zo is het ook belangrijk dat CKG’s de gebruikers inspraak verlenen in de
algemene werking van het centrum maar ook in de individuele hulpverlening (Vlaamse
Regering, 2002b). In beide centra zien we dat er bepaalde ideeën zijn over hoe een
begeleiding moet worden afgesloten, ook geven zij aan dat ze de betrokkenheid van de
ouders nastreven (o.a. interview A1, B1). Een verschil dat we zien tussen de centra is dat bij
centrum A de verantwoordelijkheid ligt bij de gezinsbegeleider en dat bij centrum B veel
meer de nadruk wordt gelegd op besprekingen en het nemen van beslissingen met het hele
team. Verder zien we bij beide centra dat er verschillende mogelijkheden zijn hoe een
hulpverleningsrelatie tot zijn einde kan komen. Als eerste is er het stopzetten in onderling
overleg. Beide partijen, de ouders én de professionals, zijn het er mee eens dat de
begeleiding kan worden stopgezet. Een tweede mogelijkheid bestaat er in dat ouders
59
eenzijdig de hulpverlening stopzetten. Dit gebeurt dan zonder overleg met de professional of
wanneer de professional en de ouders het oneens zijn over het nut om de begeleiding verder
te zetten. Als derde mogelijkheid zien we dat ook de hulpverlenende organisatie de
begeleiding eenzijdig kan stopzetten. Dit is zo wanneer de professionals de begeleiding niet
meer noodzakelijk of verder onmogelijk (cfr. supra: in- en uitsluitingsprocessen) achten. De
respondenten geven weer dat de laatste mogelijkheid vaak voor komt wanneer de
professionals het gevoel hebben dat ouders te sterk afhankelijk worden van de
hulpverlening, dit terwijl de professionals de begeleiding niet meer nodig achten. Kind &
Gezin stelt net dat de rol van de CKG’s er in ligt om ouders te ‘leren’ op hun eigen krachten
te rekenen en eigen bronnen aan te spreken (Kind & Gezin, 2010). Ook Van Nijnatten (2006)
stelt dat afhankelijkheid vaak voorkomt in hulpverleningsrelaties. Daarom moet het steeds
het doel zijn in de hulpverlening om de cliënt de regie van zijn leven te laten behouden of
doen herwinnen, aldus Van Nijnatten. Van Nijnatten (2006) stelt echter wel dat het vaak het
geval is dat in hulpverleningsrelaties de afhankelijkheid van de cliënt bevestigd wordt. We
zien meer en meer dat hulpverlening rond case-management draait, dat de hulpverlener
dient te faciliteren (Van Nijnatten, 2006; De Koster, 2007). Wil dit dan zeggen dat de regie
van de hulpverlening moet overgelaten worden aan de cliënt? Vraaggericht werken speelt in
op deze afhankelijkheidspositie waar cliënten in terecht lijken te komen. De CKG’s willen bij
de opvoedingsondersteuning die zij bieden vraaggericht werken. Via verschillende kanalen
wordt het subsidiaire maar ook vraaggerichte karakter van de CKG’s in de verf gezet. Zo
zien we op de website van het CKG hierover het volgende verschijnen:
“De begeleiding kan op verschillende manieren gebeuren. Samen met jou bespreken
we jouw vragen en behoeften. Op dat moment kan je ook aangeven welke
begeleiding jou het meest geschikt lijkt. Samen met jou beslissen we welke
hulpverleningsvorm bij jouw situatie past en het minst ingrijpend is voor je kind.”
(Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning, z.d.)
De CKG’s vullen vraaggericht werken in als samen met de ouders diens vragen en
behoeften bespreken en op basis daarvan een keuze maken voor een bepaalde
begeleidingsvorm. Hierbij wordt ook onmiddellijk de link gemaakt met het principe van
subsidiariteit; de keuze dient te worden gemaakt voor de minst ingrijpende
begeleidingsvorm. In realiteit zien we dat vaak door de hulpverleners wordt ingevuld welke
de beste begeleidingsvorm is, zo ook welke de minst ingrijpende. Uit de interviews blijkt (A3,
B2) dat de professionals in de CKG’s de mobiele werkvorm steevast als minst ingrijpende
vorm bestempelen, daarna volgt de ambulante en daarna de residentiële werkvorm. De
vraag dient gesteld te worden of deze volgorde voor iedere ouder en voor ieder gezin geldt?
60
Dit lijkt haaks te staan op het principe van vraaggericht werken. Van Yperen, Booy & Van der
Veldt (2003) stellen dat het uitgangspunt bij vraaggericht werken is dat de cliënt sterk
bepalend kan zijn in “de probleemanalyse, de keuze van de hulpverleningdoelen en de
hulpvorm.” (p. 5). Ook stellen Van Yperen et al. (2003) dat de hulpverlener hierbij een meer
faciliterende rol op zich neemt. Het dient gezegd te worden dat ouders niet steeds over
voldoende vaardigheden of kennis beschikken om hieraan deel te nemen. Het principe van
vraaggerichte hulpverlening brengt met zich mee dat ouders/cliënten mondig moeten zijn en
een zeker probleemoplossend vermogen dienen te bezitten (cfr. infra: constructie van de
goede ouder). Dit terwijl hulpvragers zich vaak niet mondig en autonoom gedragen op het
moment van de hulpvraag of tijdens het hulpverleningsproces (Roose et al., 2009; Sannen,
2002). Wanneer de cliënt niet actief betrokken is wordt deze bestempeld als onwillend, als
moeilijke cliënt.
Uit de resultaten blijkt dat hetgeen door wet- en regelgeving wordt vastgelegd en hetgeen er
feitelijk gebeurt, niet zo sterk van elkaar verschilt als eerst gedacht werd. Dit zou kunnen
wijzen op een beperkte mogelijkheid voor de professionals in de sector van de CKG’s,
omwille van de vele wet- en regelgeving. Hierbij komt dat de professionals minder ruimte
hebben om zelf hun handelen te bepalen en zo ook het beleid te sturen. Lipsky (2010)
benoemt deze mogelijkheid als de ‘discretionaire ruimte’ van hulpverleners. Deze wet- en
regelgeving lijkt de mogelijkheid om goed hulp te verlenen in de weg te staan. Het is dan ook
Lipsky (2010) die stelt dat de beleidsmakers dienen na te denken over de volgende vraag:
“What are the policy alternatives? When all the ‘fat’ has been trimmed from agency
budgets and all the ‘waste’ eliminated, the basic choices remain: to further automate,
systematize, and regulate the interaction between government employees and
citizens seeking help; to drift with the current turmoil that favors reduced services and
greater standardization in the name of cost effectiveness and budgetary controls; or
to secure or restore the importance of human interactions in services that require
discretionary intervention or involvement.” (Lipsky, 2010, p. xviii-xix)
Ook Herman (2012) stelt in de welzijnssector meer en meer wordt gesproken over
management- en kwaliteitsdenken. Dit zou niet enkel invloed hebben op het beleid van de
organisaties maar ook op het handelen van hulpverleners en diens relatie met hun cliënten
(Herman, 2012). Toch geven verschillende auteurs (o.a. Van der Lans, 2008) ook aan dat
het managements- en effectiviteitsdenken en de focus op het relationele aspect in de
hulpverleningsrelatie niet tegenover elkaar hoeven te staan. Van der Lans (2008) stelt dat we
aandacht moeten hebben voor het relationele aspect binnen de hulpverleningsrelatie en dat
61
het managerialistisch denken geen tegenpool hoeft te zijn van emancipatorisch werken en
het betrekken van cliënten bij de hulpverlening.
In de interviews komt naar voor dat de professionals vooral bij jeugdrechtbankdossiers het
gevoel hebben dat hun discretionaire ruimte wordt beperkt. Één van de professionals
omschreef het als minder vrijheidsgraden hebben om te handelen. Het is immers zo dat men
bij jeugdrechtbankdossiers steeds in overleg moet gaan met de jeugdrechter en de
consulent. Maar ook dat bijvoorbeeld bezoekregeling niet zomaar met de ouders kan
opgesteld worden, maar dat hier telkens voor dient teruggegrepen te worden naar
gerechtelijke instanties. Dit beperkt de mogelijkheid van de professionals om ouders hierbij
te betrekken. Ook de recente regelgeving omtrent de modulering lijkt het de professionals
moeilijk te maken om zich vrij te bewegen. Bouverne-De Bie & Roose (2007) stellen dat deze
modulering met de sterke afbakening van de modules en het inpassen van de hulpvragen
van cliënten in deze modules, niet past binnen het concept van vraaggericht werken.
Daarnaast zien we ook dat met de modulering een verbijzondering van het residentiële
aanbod optreedt: er wordt meer en meer ingezet op mobiele en ambulante begeleiding én de
inkomensgerelateerde bijdrage voor ouders is enkel van toepassing op de residentiële
werkvorm. CKG’s geven aan dat zij kortdurend willen werken én met perspectief op
terugkeer naar huis. Het lijkt dat zij zich steeds meer willen distantiëren van het niet-
rechtstreekse, gerechtelijke aanbod binnen de opvoedingsondersteuning. Dit staat in
contrast met de grote instroom vanuit de jeugdrechtbank die de CKG’s nog steeds kennen.
Professionals geven aan dat zij er naar streven om ouders te betrekken bij het beëindigen
van de hulpverlening. Het verhaal dat de professionals brengen over wat ze doen schetst
een antwoord op de vraag naar de feitelijkheid omtrent het betrekken van ouders bij de
beëindiging van de hulpverleningsrelatie. Hiervoor vinden zij het nodig om een goede relatie
met de ouders te kunnen opbouwen, die aan allerlei voorwaarden moet voldoen. Zo lijkt niet
enkel deze relatie aan deze voorwaarden te moeten voldoen, maar ook de ouders (zie infra:
constructie van de goede ouder). Maar de professionals geven aan dat zij hierbij door een
aantal zaken worden ingeperkt. Zo lijkt wet- en regelgeving hen minder ruimte te geven om
vraaggericht en in overleg met de ouders te werken. Ook zien we dat de doelgroep die bij de
CKG’s terecht komt, niet overeen lijkt te stemmen met wat zij voor ogen hebben. Hier zien
we hoe de specifieke positie die de CKG’s innemen in het werkveld hen parten speelt. Toch
blijkt uit de recente wetgeving en de wijze waarop CKG’s zich profileren dat zij er naar
streven om meer en meer vrijwillige instroom te krijgen.
62
4.1.2 Constructie van de goede ouder
Bij de vraag naar wat de professionals als hun best case omschrijven krijgen we telkens een
voorbeeld van hoe de professionals zouden willen dat zij ouders kunnen betrekken bij het
beëindigen van de hulpverlening. Hierbij wordt een antwoord geformuleerd op de vraag naar
‘wenselijkheid’. Bij de analyse van de interviews wordt duidelijk dat de professionals op die
manier een constructie weergeven van ‘de goede ouder’. Het lijkt zo dat ouders moeten
voldoen aan deze criteria van ‘de goede ouder’ opdat zij betrokken kunnen worden bij het
nemen van beslissingen omtrent het einde van de hulpverlening. Driessens (2005) omschrijft
deze groep cliënten ook als ‘bereidwillige medewerkers’. Hij stelt dat dit de ideale cliënten
zijn voor hulpverleners. Deze ‘bereidwillige cliënten’ zijn cliënten die meestappen in het
begeleidingsproces, die de adviezen van de hulpverleners opvolgen, die afspraken nakomen
(Driessens, 2005). Driessens (2005) stelt dat deze cliënten uit hun situatie willen en geloven
dat wanneer zij actief meewerken in de hulpverleningsrelatie dit een positief effect zal
hebben op de afloop ervan. Op dezelfde manier als Driessens (2005) schetsen de
professionals in hun interview een beeld van wat voor hen de ideale ouder is en daarbij ook
hoe een goede hulpverleningsrelatie er zou moeten uit zien. Zo geven verschillende
respondenten aan dat zij veel belang hechten aan het betrekken van ouders bij de
hulpverlening. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten van
betrokkenheid. Zo is er enerzijds de praktische betrokkenheid en anderzijds de
betrokkenheid bij beslissingen die moeten worden genomen in het kader van de
hulpverlening. Bij de betrokkenheid bij de praktische zaken, het ‘betrokken zijn’, gaat het
over het deelnemen aan het eet-, bad- of slaapmoment. Hierbij stellen professionals dat ze
dit zeer belangrijk vinden omdat ouders op die manier de band met hun kind kunnen
behouden en onderhouden. De professionals stellen ook dat deze manier van betrokken zijn
toont hoe gemotiveerd ouders zijn. Bij de betrokkenheid bij de beslissingen die moeten
worden genomen in het kader van de hulpverlening, het ‘betrokken worden’, ligt het initiatief
meer bij de professional. Het ‘betrokken zijn’ toont de motivatie van de ouders en lijkt
automatisch te leiden tot meer kans op ‘betrokken worden’. Swift & Callahan (2009) stellen
dat ouders en kinderen gemotiveerder zijn voor hulp en dat de kans op slagen groter is
wanneer de hulpverlener hen bij de besluitvorming betrekt. Ook Bartelink, Ten Berge en Van
Yperen (2010) stellen dat het belangrijk is dat bij besluitvorming in dialoog en samenspraak,
ouders en kinderen effectief mee beslissen. Op die manier zouden ouders en kinderen
gemotiveerd blijven en niet vroegtijdig afhaken, aldus Bartelink (2011). Motivatie kan dus
gezien worden als voorwaarde voor betrokkenheid én als een gevolg van deze
betrokkenheid. Ouders kunnen in verschillende gradaties betrokken worden door de
hulpverlener bij de cliëntrelatie, aldus Bartelink (2011). Een van de vele mogelijke vormen
63
van betrokkenheid is participatie. Tijdens de interviews werd steeds de participatieladder
(Devos, 2006) getoond aan de respondenten. De professionals geven aan dat zij steeds
streven naar de bovenste trede: meebeslissen. Toch stellen zij dat dit niet altijd mogelijk is.
Dit is bijvoorbeeld zo wanneer ouders niet voldoen aan de criteria in dit onderdeel
opgenomen van ‘de goede ouder’. Één van de respondenten gaf aan dat zij het eerder ziet
als een cyclisch proces, waarbij je doorheen de hele begeleiding op en af de ladder gaat.
Bouverne-De Bie (2003 in Roose, 2003) stelt dat participatie zowel een middel als een doel
is. “Een middel om een effectieve hulpverlening te realiseren en een doel, omdat de
succesvolle uitkomst van de hulpverlening de betrokken kinderen (en gezinnen?) grotere
participatiekansen in de samenleving moet bieden.” (Bouverne-De Bie, 2003 in Roose, 2003,
p. 25). Het gaat hier eerder om een instrumentele inzet van participatie: het actief betrekken
van de cliënt bij het proces staat centraal en cliënten moeten dus leren hoe te participeren
opdat zij empowered kunnen worden. Roose et al. (2009) gaat hier tegenin omdat hij stelt
dat dit uitgaat van een autonoom mensbeeld, dit terwijl cliënten zich vaak niet mondig en
autonoom gedragen op het moment van de hulpvraag. Het formuleren van deze hulpvraag is
dan ook één van de elementen die door de professionals als wenselijk in de
hulpverleningsrelatie wordt aangegeven. Het betrekken van ouders zou beter lukken als
deze een duidelijke hulpvraag formuleren en hierbij ook nog eens intrinsiek gemotiveerd zijn.
Het formuleren van deze duidelijke hulpvraag vraagt om een mondige en communicatief
vaardige ouder (cfr. supra) die over een zekere mate van probleemoplossend vermogen
beschikt, hetgeen dus niet steeds het geval is. Verder geven de professionals ook aan dat zij
het belangrijk vinden dat ouders een zeker probleeminzicht hebben. Het belangrijkste hierbij
blijkt te zijn dat ouders hetzelfde probleem definiëren als de professional én dat ouders aan
dezelfde zaken belang hechten als de professional. Parton & O’Byrne (2002a) stellen dat via
dialoog en communicatie de hulpverlening er voor kan zorgen dat de cliënt door taal zijn
eigen perspectief op de situatie ontwikkelt. Hierbij wordt verondersteld dat de ouders een
duidelijk idee hebben over hoe het in de toekomst verder moet. Ook over de manier waarop
de relatie dient vorm te krijgen hebben de professionals een uitgesproken en bijna
eensgezinde mening. Zo stellen de professionals dat er open en transparant
gecommuniceerd moet worden. Parton & O’Byrne (2000a) stellen vanuit hun constructief
sociaal werk dat naast het bewerkstelligen van een gelijkwaardige relatie gebaseerd op
respect en vertrouwen ook dialoog en communicatie tussen de hulpverlener en de cliënt van
groot belang is. Dit wederzijds respect is iets dat de professionals sterk naar voor brengen in
de interviews. Hierbij lag de nadruk opnieuw op de mobiele en ambulante begeleiding,
waarvoor de ouders geen bijdrage dienen te betalen. Professionals geven aan dat om die
reden ouders respect dienen te tonen naar hen toe. Natuurlijk spreken zij ook van respect in
de andere richting en geeft men aan de ouders steeds met een open blik te willen benaderen
64
en iedere ouder evenveel kansen te willen geven. Een ander belangrijk aspect dat door de
professionals wordt aangegeven is dat zij van mening zijn dat ouders en professionals goede
afspraken moeten kunnen maken en dat ouders zich hier dan ook moeten aan houden. In
geen enkel interview kwam aan bod dat ook de professionals zich aan deze onderling
gemaakte afspraken dient te houden; als deze afspraken al refereren naar ‘verplichtingen’
naar de professionals toe. Deze open dialoog, wederzijds respect en het maken en naleven
van afspraken zorgen er voor dat de professionals en de ouders kunnen samenwerken. Dit
biedt aan de professionals de mogelijkheid om ouders te betrekken bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie. Als laatste element wordt nog aangehaald dat de relatie dient
gekenmerkt te zijn door gelijkwaardigheid. In de literatuur zien we dat verschillende auteurs
(o.a. Heyndrickx et al., 2006) inherent aan deze relatie een ongelijke verdeling zien in
enerzijds het bezit van informatie en anderzijds het bezit van macht. Men stelt dan ook dat
deze machtsverschillen kunnen ingeperkt worden wanneer de sociaal werker respect toont
voor de waardigheid en autonomie van de cliënt, wanneer de sociaal werker sterktes bij de
cliënt erkent, wanneer de sociaal werker duidelijke grenzen stelt en wanneer de sociaal
werker ook zijn menselijke kant toont. Nochtans geven de professionals in de interviews
weer dat zij deze ongelijkheid niet zo scherp zien. De professionals stellen dat de combinatie
van wetenschappelijke en theoretische kennis van de professional en de kennis van het kind
van de ouder een ideale basis biedt voor een hulpverleningsrelatie; en dat dit verschil in
kennis geen ongelijkheid inhoudt. Er zou zelfs sprake zijn van partnerschap tussen de
professionals en de ouders. Roose et al. (2012) onderscheiden twee benaderingen van
partnerschap: de reductionistische benadering en de democratische benadering. De
reductionistische benadering gaat uit van de notie van de ‘goede burger’, maar Roose et al.
(2012) stellen dat deze benadering het risico inhoudt dat partnerschap gereduceerd wordt tot
het bemoederen van gezinnen en het hanteren van partnerschap als instrumentele strategie
binnen de doelen, uitgezet door het sociaal werk zelf. De democratische benadering verwijst
daarentegen naar een gedeelde verantwoordelijkheid tussen sociaal werkers, ouders en
kinderen. Partnerschap wordt in deze benadering niet gezien als een uitkomst van maar als
een vertrekpunt voor een gemeenschappelijke zoektocht naar betekenis. De democratische
benadering gaat uit van de notie van de ‘ignorant citizen’. Roose et al. (2012) stellen dat met
de democratische benadering van partnerschap de focus verschuift “from a methodical
approach to partnership – how to activate people to participate in the care process – to the
question of how the engagement of social workers can be constructed together with families”
(p.1). Uit de interviews blijkt dat professionals streven naar een democratische benadering
van het partnerschap, waarbij samen met de ouders de lijnen van de hulpverlening worden
uitgezet, waarbij samen tot een probleemdefinitie wordt gekomen. Toch zien we dat de
reductionistische benadering steeds aanwezig blijft. Dit mede door de vraag naar effectiviteit,
65
de druk op de professionals om te presteren, het streven naar kortdurendheid, … én de grote
nadruk die op betrokkenheid en partnerschap wordt gelegd. Betrokkenheid en partnerschap
lijken zo meer instrumenteel te worden ingezet, dan als vertrekpunt te worden aanzien.
De constructie van de ‘goede ouder’ wijst er op dat professionals bepaalde verwachtingen
hebben van ouders, en dat wanneer zij hier niet aan voldoen professionals het moeilijk
vinden om ouders te betrekken bij de hulpverleningsrelatie. Op deze manier wordt
ongewenst een bepaalde doelgroep van de CKG’s gevormd. Opnieuw zien we dat
professionals de neiging hebben een voorkeur te tonen voor vrijwillige cliënten. Hierbij komt
dat deze ook nog eens over voldoende communicatieve en relationele vaardigheden dienen
te beschikken. Ook worden ouders sterk afgerekend op hun attitude: beleefdheid, respect,
afspraken nakomen, … Net zoals de vraag naar wenselijkheid in- en uitsluitingsprocessen
aan het licht brengt, doet ook de vraag naar realiseerbaarheid dit. In het volgende onderdeel
wordt hier dieper op ingegaan.
4.1.3 In- en uitsluitingsprocessen
Uit de interviews blijkt dat het betrekken van ouders door een aantal zaken bemoeilijkt kan
worden. Er werd de professionals telkens gevraagd om een worst case te geven, deze biedt
een mogelijk antwoord op de vraag naar wat realiseerbaar is op het vlak van het betrekken
van ouders bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. Er zijn op verschillende niveau’s
belemmerende factoren die deze betrokkenheid in de weg kunnen staan. Het ideaal van
ouders betrekken bij de beslissingen omtrent de beëindiging lijkt exclusief te werken. De
belemmerende factoren zetten in- en uitsluitingsprocessen in gang. Een eerste element is
een drugproblematiek bij (één van) de ouder(s). De professionals geven aan dat dit er vaak
voor zorgt dat ouders zelf geen beslissingen meer morgen nemen, hetgeen net een
betrokkenheid bij die hulpverlening sterk in de weg staat. Anderzijds geven de professionals
ook aan dat het gedrag van drugverslaafde ouders onvoorspelbaar kan zijn. Toch zien we bij
één van de best cases (A2) dat de verslavingsproblematiek van moeder geen criterium is dat
tot uitsluiting leidt. Dit geeft weer dat deze criteria zeer subjectief ingevuld worden door de
professionals. Naast een drugproblematiek kan er ook sprake zijn van een psychiatrische
problematiek bij (één van) de ouder(s). Deze zou er voor kunnen zorgen dat communiceren
en afspraken maken moeilijker verloopt. Zelfs zonder dat ouders psychiatrische problemen
hebben zorgt het emotionele aspect er soms voor dat zij als niet betrokken worden
bestempeld en daarop ook niet door de professionals betrokken worden bij deze belangrijke
beslissingen. De professionals geven aan dat het soms zo is dat ouders het emotioneel
enorm zwaar vinden om bijvoorbeeld wanneer hun kind residentieel in het CKG verblijft, op
bezoek te komen en hun kind dan terug achter te laten. De professionals geven aan dat
66
ouders dit aangeven als een reden om minder op bezoek te komen. Maar dit minder op
bezoek komen leidt al snel tot de stempel van slechte ouder. Naast deze intra-persoonlijke
factoren zijn er ook meer structurele factoren die er voor zorgen dat ouders uitgesloten
worden van het betrekken bij het beëindigen van de hulpverleningsrelatie en dat ouders als
onwillend, niet gemotiveerd worden bestempeld. Zo hebben we het financiële aspect. De
professionals geven aan dat ouders die niet in het bezit zijn van een eigen wagen vaak
afspraken missen, of minder betrokkenheid komen. Dit omdat blijkt dat zij het openbaar
vervoer niet kunnen betalen. Of omdat zij niet over voldoende budget beschikken om een
oppas te betalen voor de ander kinderen. Al deze factoren kunnen er voor zorgen dat het
moeilijk is voor de professional om deze ouders te betrekken bij het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie. Dit terwijl de professionals zelf aangeven dat wanneer men dieper
ingaat op voorvallen, er dikwijls een ander licht op de zaak kan geworpen worden. Dit is zo
wanneer de professional bijvoorbeeld moeite doet om door te vragen bij de ouders hoe het
komt dat zij niet opdagen op hun afspraak. Hieruit kan dan voortvloeien dat zij het centrum
niet kunnen bereiken, dat zij de andere kindjes niet willen meebrengen, dat het emotioneel te
zwaar is, maar ook dat zij wel degelijk niet betrokken zijn op hun kinderen. Eens deze
belemmerende factoren aan het licht zijn gebracht lijkt het de taak van de professional om
deze bespreekbaar te maken en samen met de ouders naar oplossingen te zoeken.
Deze realiseerbaarheid van het betrekken van ouders die hier wordt geschetst toont het
belang van aandacht voor deze intra-persoonlijke én structurele elementen. Deze
omstandigheden maken het soms enorm moeilijk voor ouders om wel degelijk betrokken te
zijn, betrokken te worden en te participeren. Op basis van de onderzoeksresultaten kunnen
we stellen dat we tot een bepaalde paradox komen: de vraag tot participatie en
betrokkenheid leidt tot deze in- en uitsluitingsprocessen, tot de constructie van de goede
ouder. Het lijkt zo dat men hier niet aan kan ontsnappen, ook al geven de professionals aan
te streven naar het betrekken van ouders.
4.2 Beperkingen eigen onderzoek en aanbevelingen
De onderzoeksresultaten zijn op verschillende wijzen gebonden aan de specifieke context
van het onderzoek. Deze masterproef vertrekt vanuit het perspectief van de professional.
Deze professionals zijn slechts één van de drie partijen betrokken bij de hulpverlening van
opvoedingsondersteuning in CKG’s. Ook ouders en kinderen zijn hierbij betrokken partij.
Gezien het korte tijdsbestek waarin een masterproef dient geschreven te worden, lag de
focus van het onderzoek op het perspectief van professionals en werden ouders en kinderen
niet bevraagd. Om een ruimer beeld te krijgen van hoe de verschillende partijen staan
67
tegenover het betrekken van ouders net in die laatste fase van het hulpverleningsproces, zou
het uiterst interessant zijn om ook ouders en kinderen te bevragen. Er werden slechts
professionals in twee CKG’s bevraagd, omdat dit mogelijk was binnen het tijdsbestek. Het
zou interessant zijn om meerdere CKG’s te bevragen om zo zicht te krijgen op eventuele
regelmatigheden of tendensen. Eerder werd daarom ook aangegeven dat dit onderzoek
geen vergelijking tussen beide centra inhoudt, wel dat beide naast elkaar een ruimer beeld
geven van wat leeft omtrent dit betrekken van ouders. Dit onderzoek brengt een
momentopname van het perspectief van de professionals in beeld. Omwille van het feit dat
de wetgeving rond modulering en financiering zo recent is, lijkt het interessant om een
onderzoek op langere termijn te voeren. Op deze manier kan onderzocht worden wat de
bevindingen zijn van de professionals omtrent het betrekken van ouders, eens de nieuwe
wetgeving beter ingebed is. De dataverzameling bij dit onderzoek werd gevoerd aan de hand
van een documentanalyse en semi-gestructureerde interview. In verder onderzoek zou ook
geobserveerd kunnen worden, om zo mogelijks subtiele, onderliggende redeneringen aan
het licht te brengen.
Dit onderzoek vormt slechts een aanzet tot het greep krijgen op dit perspectief van de
professionals op het betrekken van de ouders bij het beëindigen van de hulpverlening en het
containerbegrip opvoedingsondersteuning. Verder onderzoek is mijns inziens aangewezen
om op deze manier aandacht te krijgen voor de in- en uitsluitingsprocessen aanwezig bij
opvoedingsondersteuning die het ouders soms heel moeilijk maken.
68
Referentielijst
ARNSTEIN, S. (1969). A ladder of citizen participation. Journal of the American Institute of
Planners, 35, 4, p. 216-224.
BAARDA, D., DE GOEDE, M., & TEUNISSEN, J. (2001). Basisboek kwalitatief onderzoek:
Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek.
Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff.
BAGGEN, P., MASSCHELEIN, J. & WILDEMEERSCH, D. (2000). Mogelijkheden en
grenzen van de participatiepedagogiek: de ontwikkelingssamenwerking als voorbeeld.
Pedagogiek, 4, z.p.
BAINES, D. (2004). Pro-market, non-market: the dual nature of organizational change in
social services delivery. Cricital social policy, 24, 5-29.
BAKKER, I., BAKKER, K., VAN DIJKE, A. & TERPSTRA, L. (1998). O & O in perspectief.
Utrecht: NIZW.
BARTELINK, C. (2011). Ouders en kinderen betrekken bij beslissingen over hulp. De
hulpverlener als brug tussen kennis en cliënt. Jeugd en co Kennis, 2, z.p.
BARTELINK, C., TEN BERGE, I. & VAN YPEREN, T. (2010). Beslissen over effectieve hulp.
Wat werkt in indicatiestelling. Utrecht: Nederlands Jeugdinstituut.
BIESTEK, F. (1961). The Casework Relationship. London: Allen and Unwin.
BOUVERNE-DE BIE, M. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening: een
contradictio in terminis. In: Roose, R. (2003). Participatief werken in de jeugdhulpverlening.
Gent: Academia Press.
BOUVERNE-DE BIE, M. (2010). Syllabus Sociaal werk en welzijnsrecht. Vakgroep Sociale
Agogiek, UGent
BOUVERNE-DE BIE, M. & ROOSE, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere
jeugdbijstand. Gent: Academia Press
69
BURSSENS, D., GORIS, P., MELLIS, B. & VETTENBURG, N. (2005). Effectiviteit en
efficiëntie in preventie. Alert, 3, 66-78.
CALLEWAERT, S. (2012). De relatie tussen ouders en professionelen bij de start van een
traject van opvoedingsondersteuning in een CKG: het perspectief van professionals.
[onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.
CAMPBELL, L. (1997). Family involvement in decision making in child protection and care:
four types of case conference. Child and family Social Work, 2, 1-11.
CENTRUM VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING (z.d.). De drie
werkvormen. Retrieved from: http://www.ckg.be/werkvormen.html
CENTRUM VOOR KINDERZORG EN GEZINSONDERSTEUNING (z.d.). Wat doen wij?
Retrieved from: http://www.ckg.be/watdoeteenckg.html
CONNOLY, M. (2005). Differential responses in child care and protection: innovative
approaches in family-centered practice. Protecting children, 20, 8-21. Retrieved from:
http://www.americanhumane.org/assets/pdfs/children/protecting-children-journal/pc-20-2-
3.pdf#page=9
CONNOLY, M., CRICHTON-HILL, Y. & WARD, T. (2006). Culture and child protection.
Reflexive responses. Gateshead: Athenaeum Press.
CONNOLY, M. & HEALY, K. (2008). Social work practice theories frameworks. In: Connolly,
M. & Harms, L. (2008). Social work: contexts and practice. South Melbourne: Oxford
University Press.
DE BIE, M. & ROOSE, R. (2009). De zorg om de jeugd en het eeuwige opvoedingstekort.
Retrieved from: www.canonsociaalwerk.eu
DE HAENE, J. (2011). Discretionaire ruimte van praktijkmedewerkers in praktijken van
kinderzorg: het Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG) als case.
[Onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.
DE KOSTER, K. (2007). De jeugdzorg van tegenwoordig. Het hervormingsproces naar een
Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen. Gent: Academia Press.
70
DESAIR, K. & ADRIAENSSENS, P. (2011). Policy toward child abuse and neglect in
Belgium: shared repsonsibility, differentiated response. In: Gilbert, N., Parton, N. & Skivenes,
M. (2011). Child protection systems. International trends and orientations. Oxford: University
Press.
DEVOS, C. (2006). De kleermakers en de keizer. Inleiding tot politiek en politieke
wetenschappen. Gent: Academia Press.
DRIESSENS, K. (2005). Hulpverleningsrelaties met arme gezinnen. Welzijnsgids; zorg voor
gezinnen en kinderen, 3, p. 1-28.
EPSING-ANDERSEN, G. (1990). The three worlds of welfare capitalism. Princeton:
Princeton University Press.
FLANAGAN, J. (1954). The critical incident technique. Psychological Bulletin, 51, 327-358.
FREEMAN, P. & HUNT, J. (1998). Parental perspectives on care proceedings. London: The
Stationery Office.
GALLAGHER, M., SMITH, M., HARDY, M. & WILKINSON, H. (2012). Children and families'
involvement in social work decision making. Children & society, 26, 74-85.
GORIS, P., BURSSENS, D., MELIS, B. & VETTENBURG, N. (2006).
Opvoedingsondersteuning. Alert, 32, 31-46.
GUBA, E. & LINCOLN, Y. (1989). Fourth generation evaluation. Newbury Park: Sage.
HEALY, K. & DARLINGTON, Y. (2009). Service user participation in diverse child protection
contexts: principles for practice. Child and family social work, 14, 420-430.
HERMAN, H. (2012). Invloed van het managerialisme op het handelen met maatschappelijk
kwetsbare jongeren. [Onuitgegeven masterproef] Universiteit Gent.
HETHERINGTON, R. (2002). Partnerships for children and families project. Learning from
difference: comparing child welfare systems. Waterloo, Ontario: Wilfrid Laurier University.
Retrieved from: https://www.wlu.ca/documents/7203/Hetherington_Keynote_Address.pdf
71
HEYNDRICKX, P., BARBIER, I., DRIESEN, H., VAN ONGEVALLE, M. & VANSEVENANT,
K. (2006). Meervoudig gekwetsten. Contextuele hulpverlening aan maatschappelijk
kwetsbare mensen. Tielt: Lannoo.
HORVATH, A. & GREENBERG, L. (1994). The working alliance: Theory, research, and
practice. New York: Wiley.
INCE, D. (2011). Wat werkt in opvoedingsondersteuning? Retrieved from:
http://nji.nl/nji/dossierDownloads/Wat_werkt_Opvoedondersteuning_def[1][1].pdf
INTEGRALE JEUGDHULP (2011). Werking van de CKG Sloeberhof en ’t Kinderkasteeltje.
Retrieved from: https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/12_oost-
vlaanderen/databank_jeugdhulp/deinze-eeklo-gent/stroomdiagrammen/20110513_CKG-
synthesedocument.pdf
JAGER-VREUGDENHIL, M. (2011). Spraakverwarring over participatie. Journal of social
intervention: theory and practice, 1, 76-99.
JONKER, P. & PENNINK, B. (2004). De kern van methodologie. Assen: Koninklijke Van
Gorcum.
KIND & GEZIN (2001). Handboek kwaliteitszorg. Hoofdstuk 1: Sectorspecifieke minimale
kwaliteitseisen. Retrieved from: http://www.kindengezin.be/img/smk.pdf
KIND & GEZIN (2010). Nota Raadgevend Comité 18 November 2010. Brussel: Kind &
Gezin.
LEWIS, J. & RICHIE, J. (2003). Generalising from qualitative research. In: Ritchie, J. &
Lewis, J. (2003). Qualitative research practice. Londen: Sage.
LIPSKY, M. (2010). Street-level bureaucracy. Dilemmas of the individual in public services.
New York: Russell Sage Foundation.
LITELL, J. (2001). Client participation and outcomes of intensive family preservation
services. Social work research, 25, 103-113.
72
MAITER, S., PALMER, S. & MANJI, S. (2006). Strengthening social worker-client
relationships in child protective services. Qualitative Social Work, 5, 167-186.
MC LEOD, A. (2007). Whose agenda? Issues of power and relationship when listening to
looked-after young people. Child and family social work, 12, 278-286.
MORTELMANS, D. (2011). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven/Den Haag:
Acco.
NYS, K. (2010). Opvoedingsondersteunende programma’s: magie van wat ouders
ondersteunend vinden of recepten van wat werkzaam hoort te zijn? Retrieved from:
http://www.hig.be/documenten/WAIHM%20studiedag%2026%20maart%202010%20%20tek
st%20K%20Nys.pdf
PARTON, N. & O'BYRNE P. (2000a). Constructive social work: towards a new practice.
Basingstoke: Macmillan.
PARTON, N. & O’BYRNE, P. (2000b). What do we mean by constructive social work?
Critical social work, 1, z.p. Retrieved from: http://www1.uwindsor.ca/criticalsocialwork/what-
do-we-mean-by-constructive-social-work
ROBSON (2002). Real world research: A resource for social scientists and practitioner-
researchers. Oxford: Blackwell science.
ROOSE, R. (2011). Sociaal werktheorieën. Academiejaar 2011-2012 [onuitgegeven cursus]
Universiteit Gent.
ROOSE, R., MOTTART, A., DEJONCKHEERE, N., VAN NIJNATTEN, C. & DE BIE, M.
(2009). Participatory social work and report writing. Child and family social work, 14, 322-
330.
ROOSE, R., ROETS, G., VAN HOUTE, S., VANDENHOLE, W. & REYNAERT, D. (2012).
From parental engagement to the engagement of social work services: discussing
reductionist and democratic forms of partnership with families. Child and Family Social Work,
doi:10.1111/j.1365-2206.2012.00864.x, 1-9.
73
SANNEN, L. (2002). Recht op maatschappelijke dienstverlening. Rapport gemaakt in
opdracht van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen
Welzijnsbeleid. Brussel.
STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2009). AWW-flash 2009/02. Perspectief!: het
nieuwe plan voor de jeugdzorg. Retrieved from:
www.jeugdrecht.be/jeugdrecht/.../Perspectief!%20reactie%20SAW.doc
SWIFT, J. & CALLAHAN, J. (2009). The impact of client treatment preferences on outcome.
A meta-analysis. Journal of clinical psychology, 4, 368-381.
TSUI, M. & CHEUNG, F. (2004). Gone with the wind: the impact of managerialism on human
services. British Journal of Social Work, 34, 437-442.
VANDENBROECK, M. (2008). Opvoedingsondersteuning is meer dan risicomanagement.
Alert, 34, 54-65.
VAN DEN BRUEL, B. & VERHEGGE, K. (2005). Kind & Gezin, kinderen en gezinnen… een
preventieve aanpak. In: Grietens, H., Vanderfaeillie, J. & Hellinckx, W. (2005). Handboek
orthopedagogische hulpverlening. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. Leuven/Voorburg:
Acco.
VAN DER LAAN, G., TONKENS, E., & HOIJTINK, M. (2007). Hoe komen we weer toe aan
ons werk? Utrecht: Hogeschool Utrecht.
VAN DER LANS, J. (2008). Ontregelen. De herovering van de werkvloer. Amsterdam:
Augustus.
VAN DIJK, M., VAN DER LOO, S., MEURS, M., PIJNENBURG, E. & VAN ZELST, J. (2005).
Ideeënboek ouderbetrokkenheid. [onuitgegeven afstudeerproject] Fontys Hogescholen,
Sociaal pedagogische hulpverlening. Retrieved from:
http://www.skpo.nl/userfiles/185/Ideeenboek_Ouderbetrokkenheid.pdf
VAN HOUTE, S., BRADT, L., VANDENBROECK, M. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2013).
Professionals’ understanding of partnership with parents in the context of family support
programmes. Child and Family Social Work, doi:10.1111/cfs.12067.
74
VAN HOUTE, S., BRADT, L., VANDENBROECK, M. & BOUVERNE-DE BIE, M. (2014).
Parent-worker relationships in child welfare social work: a Belgian case study. European
Journal of Social Work, 17, 1, p. 45-57, doi: 10.1080/13691457.2012.739557.
VAN NIJNATTEN, C. (2004). Opvoeding taal en continuïteit. Amsterdam: uitgeverij Boom.
VAN NIJNATTEN, C. (2006). Savanna en de onderzoeksagenda voor het maatschappelijk
werk. Social interventie, 1, p. 25-32.
VAN YPEREN, T., BOOY, Y. & VAN DER VELDT, M. (2003). Vraaggerichte hulp, motivatie
en effectiviteit jeugdzorg. Utrecht: NIZW.
VLAAMSE OVERHEID (2012). Werkmap integrale jeugdhulp. Structurele participatie in de
integrale jeugdhulp. Retrieved from:
https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/werkmapIJH/20120626_werkmapijh_h7p
articipatie.pdf
VLAAMSE OVERHEID (z.d.). Vlaams beleidsplan Integrale Jeugdhulp 2008-2012. Retrieved
from:
http://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/05_publicaties/vlaams_beleidsplan/Vlaams%20Beleidspl
an%20IJH%202008-2012.pdf
VLAAMSE REGERING (2002 a). Besluit van 1 maart 2002 betreffende de erkenning en
subsidiëring van de Centra voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (B.S.11.V.2002).
VLAAMSE REGERING (2002 b). Besluit van 10 juni 2002 betreffende de kwaliteitszorg in de
centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning (B.S.15.VIII.2002).
VLAAMSE REGERING (2012). Ministerieel besluit van 21 december 2012 betreffende het
aanbod, beschreven in typemodules, van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning
(B.S.26.XI.2013).
VLAAMSE REGERING (2013). Ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering inzake
erkenning en subsidiëring van de centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning.
(B.S.9.XI.2012).
75
VLAAMS PARLEMENT (2004 a). Decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp
(B.S.11.X.2004).
VLAAMS PARLEMENT (2004 b). Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van
de minderjarige in de integrale jeugdhulp (B.S.4.X.2004).
VLAAMS PARLEMENT (2013). Ontwerp van decreet betreffende de integrale jeugdhulp.
Tekst aangenomen door de plenaire vergadering. Retrieved from:
https://wvg.vlaanderen.be/jeugdhulp/01_nieuws/20130703_decreet_aangenomen-plenair.pdf
VLAAMS WELZIJNSVERBOND (z.d.). Elementen van kwaliteitshandboek- en planning
Centra Kinderzorg en Gezinsondersteuning. Retrieved from:
http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/intersectoraal/kwaliteit/toelichting-bij-beleid/sectorale-
invulling/de-sectorale-invulling-centra-5
76
Bijlagen
A. Interviewleidraad
Inleiding
Ik schrijf mijn masterproef in het kader van mijn studie: Master in Sociaal Werk aan
Universiteit Gent.
Mijn onderzoek gaat over de relatie tussen ouders en professionals in een CKG. De focus
ligt op het beëindigen van de hulpverleningsrelatie. In mijn onderzoek ga ik op zoek naar het
perspectief van professionals hierop.
In deze masterproef staan de volgende onderzoeksvragen centraal:
Hoe worden ouders betrokken in de praktijk van een CKG op het moment dat beslissingen
genomen worden bij het beëindigen van een hulpverleningsrelatie? Wat is het perspectief
van professionals hierop? Vinden zij het belangrijk om ouders hierin te betrekken en
waarom? Hoe doen ze dit en welke relatie tussen ouders en professional komt hierbij tot
stand?
Het onderzoek is kwalitatief van aard, de gegevens worden verzameld aan de hand van
interviews met gezinsbegeleiders in 2 CKG’s. Deze 2 CKG’s hebben een verschillende visie
en een verschillende manier van werken.
Het interview verloopt in verschillende fasen. Eerst worden algemene vragen gesteld die ons
een beeld geven van jouw functie binnen het CKG en jouw profiel. In een 2de deel worden
vragen gesteld die peilen naar jouw visie op de manier waarop het beëindigen van de
hulpverleningsrelatie gebeurt. Het interview wordt afgesloten met de vraag naar een
concrete case van good practice en een case waarin het betrekken van ouders bij de
beslissing tot beëindigen van de hulpverleningsrelatie niet naar wens is verlopen.
Afspraken
- Het interview zal maximum een uur duren;
- De informatie die u mij geeft, wordt vertrouwelijk verwerkt;
77
- Als u hier mee akkoord gaat wordt het interview op band opgenomen, deze opname
zal gebruikt worden als hulpmiddel om de gegevens te verwerken;
- Indien u vragen heeft, op eender welk moment tijdens het interview, aarzel niet deze
te stellen.
Algemene gegevens
- Hoe lang werkt u reeds in dit CKG?
- Welke opleiding heeft u genoten?
- Wat is uw functie binnen het CKG?
Visie op de manier waarop de hulpverleningsrelatie wordt beëindigd
- Hoe ziet het beëindigen van een traject van opvoedingsondersteuning er gemiddeld
uit?
- Wat is uw algemene visie op de manier waarop het beëindigen van het traject van
opvoedingsondersteuning verloopt?
- Wie neemt er doorgaans de beslissingen bij deze beëindiging? Bent u hiermee
akkoord?
- Hoe wordt een beslissing genomen over eventueel doorverwijzen of het stopzetten
van de hulpverlening?
o Bestaan er tegenindicaties die leiden tot het stopzetten van de hulpverlening
of doorverwijzen?
o Wordt op voorhand vastgelegd wanneer de hulpverlening wordt stopgezet?
Wordt er bijvoorbeeld aan de hand van doelstellingen gewerkt?
o Wie neemt deze beslissing? En op basis waarvan wordt deze beslissing
genomen? (bijvoorbeeld officiële documenten, verslaggeving, …)
o Wordt deze beslissing besproken met de rest van het team? Waarom
wel/niet?
o Worden ouders bij deze beslissing betrokken? Zo ja, op welke manier kunnen
ouders hun mening inbrengen bij deze beslissing? Zo nee, wordt dit hen dan
enkel medegedeeld?
o Vindt u het belangrijk dat ouders bij deze beslissing betrokken worden?
Waarom wel/niet?
o Wat vindt u van de manier waarop de beëindiging in jullie CKG georganiseerd
wordt? Zou u het anders willen en hoe zou u het dan anders willen?
78
- Waar zou u jullie CKG situeren op de participatieladder (zie figuur), wanneer we
kijken naar hoe sterk ouders worden betrokken bij een beslissing over het beëindigen
van de hulpverlening? Kan je dit verduidelijken?
- Kan u een case geven waarin u tevreden was over de manier waarop u de ouders bij
de beslissing omtrent het beëindigen van de hulpverlening kon betrekken? Stel de
case kort voor en bespreek de laatste fase van het hulpverleningsproces uitvoerig.
- Kan u een case geven waarin u minder tevreden was over de manier waarop u de
ouders bij de beslissing omtrent het beëindigen van de hulpverlening kon betrekken?
Stel de case kort voor en bespreek de laatste fase van het hulpverleningsproces
uitvoerig.
79
B. Formulier geïnformeerde toestemming
Ik, ……………………………………………………………………………. (naam respondent),
ben bereid om deel te nemen aan het onderzoek dat kadert binnen de masterproef van
Marjolein De Vylder (Master in Sociaal Werk) aan de Universiteit van Gent. Aan de hand van
interviews zal gepeild worden naar het perspectief van professionals op de relatie tussen
ouders en professionelen bij het beëindigen van een traject van opvoedingsondersteuning in
een CKG.
Ik ga akkoord met de volgende voorwaarden:
- Ik heb op voorhand voldoende informatie verkregen over het onderzoek en heb
hierover alle vragen kunnen stellen;
- Ik weet dat het interview ongeveer 1u in beslag zal nemen;
- Ik weet dat het interview opgenomen zal worden;
- Ik weet dat ik mijn deelname aan dit onderzoek op om het even welk moment mag
stoppen zonder dat ik hiervoor een reden hoef op te geven;
- Ik weet dat de anonimiteit te allen tijde bewaard zal worden. Dit betekent dat de
verzamelde gegevens strikt vertrouwelijk en naamloos verwerkt zullen worden.
Voor akkoord,
De respondent, De onderzoeker,
Marjolein De Vylder