Commitment op de werkvloer in relatie met de emoties ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001...
Transcript of Commitment op de werkvloer in relatie met de emoties ...lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001...
1
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2008-2009 Tweede Examenperiode
Commitment op de werkvloer
in relatie met de emoties schuld en schaamte.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Psychologie,
Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door
Eline De Cleermaecker
Promotor: Prof. Dr. Rita Claes Begeleiding: Hans Groenvynck
2
Ondergetekende, Eline De Cleermaecker, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden
I
ABSTRACT
In deze studie werd het verband tussen de emoties schuld en schaamte binnen de
werkcontext en organisatiebetrokkenheid onderzocht bij 188 Vlaamse arbeiders en
bedienden. De WOGSS-SC werd binnen deze studie gehanteerd. Deze
zelfrapporteringsvragenlijst peilt naar de mogelijke schuld- schaamtereacties binnen een
individu. Het concept organisatiebetrokkenheid werd geoperationaliseerd aan de hand van
het instrument van Meyer en Allen (1997) dat organisatiebetrokkenheid opdeelt in
affectieve, normatieve en continue organisatiebetrokkenheid. De eerste onderzoeksvraag
behandelde de persoonsstructuur van schuld en schaamte, welke werd getoetst aan de hand
van een factoranalyse; de Principal Axis Factoring met varimaxrotatie. Twee factoren
werden weerhouden. De eerste factor is de externalisatiefactor. De tweede factor kreeg de
naam schuldfactor. In de tweede onderzoeksvraag werd nagegaan in welke mate de
teruggevonden factoren binnen de persoonsstructuur een impact hadden op de
organisatiebetrokkenheid. Daartoe werd een MANCOVA uitgevoerd, waarbij de schuld-
en externalisatiefactor samen met de controlevariabelen (leeftijd en geslacht) als
onafhankelijke variabelen werden beschouwd. De drie dimensies van
organisatiebetrokkenheid werden opgenomen als afhankelijke variabelen. Uit de
onderzoeksresultaten bleek dat de externalisatiefactor, net als leeftijd, positief samenhangt
met continue organisatiebetrokkenheid. Met betrekking tot de invloed van de schuldfactor
op organisatiebetrokkenheid werd geen significant multivariaat effect gevonden.
Univariaat werd echter een positief significante relatie gevonden met zowel affectieve als
normatieve organisatiebetrokkenheid. Deze resultaten tonen aan dat er een samenhang is
tussen emoties op de werkplek en organisatiebetrokkenheid.
II
VOORWOORD
Deze scriptie vormt een onderdeel van mijn opleiding in de psychologie, optie
bedrijfspsychologie en personeelsbeleid. Het onderzoek dat ik in het kader van deze scriptie
uitvoerde, gaf me de kans mijn kennis over bepaalde concepten te vergroten en de opgedane
kennis in een bredere context te kaderen, wat zeker nog van pas zal komen in mijn latere
loopbaan.
Eerst en vooral zou ik graag Prof. Dr. Mevr. Rita Claes bedanken voor het onderwerp. Haar
expertise in dit domein was een goede steun. Verder gaat mijn dank ook uit naar Hans
Groenvynck, die me op weg hielp om dit onderwerp uit te spitten en dit onderzoek op te
zetten. Zijn advies en begeleiding spoorde me aan om door te zetten toen het wat moeilijk
werd.
Tot slot bedank ik iedereen die geholpen heeft om deze scriptie tot een goed einde te brengen.
In de eerste plaats denk ik daarbij aan de vele respondenten. Zonder hen was het me immers
niet gelukt. Verder denk ik aan mijn ouders, vrienden en vriendinnen die een steun voor me
waren en in me geloven. Speciale dank gaat tevens uit naar Michel Volckaert, Robrecht
Keymeulen en Annie Vermeire voor het nalezen van dit document.
III
INHOUDSOPGAVE
Abstract_________________________________________________________________ I
Voorwoord ______________________________________________________________ II
Inhoudsopgave____________________________________________________________ III
Tabellen _________________________________________________________________ IV
Inleiding__________________________________________________________________ 1
Organisatiebetrokkenheid……………….................................................................... 3
Emoties…………………............................................................................................ 6
Schuld en schaamte .................................................................................................... 7
Organisatiebetrokkenheid en schuld en schaamte……………………………...….. 11
Methode_________________________________________________________________ 18
Steekproef.................................................................................................................. 18
Instrumenten.............................................................................................................. 18
Demografische gegevens.................................................................................. 19
Schuld- en schaamtereacties............................................................................. 19
Organisatiebetrokkenheid................................................................................. 20
Procedure.................................................................................................................... 20
Data-analyse............................................................................................................... 21
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties.............................. 21
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur
en de drie soorten organisatiebetrokkenheid…………….…………………... 21
Resultaten________________________________________________________________ 22
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties......................................... 22
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur
en de drie soorten organisatiebetrokkenheid…………….…………………...26
Discussie_________________________________________________________________ 27
Bespreking van de resultaten...................................................................................... 27
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties ............................ 27
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur
en de drie soorten organisatiebetrokkenheid……………………………… 28
Beperkingen van deze studie...................................................................................... 31
Suggesties voor toekomstig onderzoek....................................................................... 32
Conclusie_________________________________________________________________ 34
Referenties_______________________________________________________________ 35
IV
TABELLEN
Tabel 1: Geslacht, leeftijd en beroep van de respondenten________________________ 18
Tabel 2: Geroteerde componentenmatrix met varimaxrotatie_____________________ 23
Tabel 3: De gemiddelden, standaarddeviaties en correlatiecoëfficienten van alle
opgenomen variabelen in de eerste onderzoeksvraag ____________________ 25
Tabel 4: MANCOVA: multi- en univariate effecten_____________________________ 27
1
INLEIDING
Dit onderzoek behandelt de relatie tussen organisatiebetrokkenheid en de concepten
‘schuld’ en ‘schaamte’. Organisatiebetrokkenheid kan omschreven worden als de
psychologische component die een werknemersrelatie met betrekking tot de organisatie
kenmerkt en invloed heeft op de beslissing lid te blijven van deze organisatie (Meyer &
Allen., 1997). Organisatiebetrokkenheid is een multidimensioneel concept en bestaat uit
drie dimensies: affectieve, normatieve en continue organisatiebetrokkenheid (Meyer &
Allen, 1997). De affectieve component van organisatiebetrokkenheid wijst op een
‘vrijwillige’ betrokkenheid van de medewerk(st)er ten overstaan van de organisatie omdat
hij/zij dit graag wil. Hij/zij voelt zich met andere woorden emotioneel verbonden met de
organisatie. De normatieve component van organisatiebetrokkenheid verwijst naar een
‘verplichte’ betrokkenheid ten opzichte van de werkgever. In dit geval voelt de
medewerk(st)er een sociale druk om trouw te zijn aan de organisatie. Als men als
medewerk(st)er continu betrokken is bij zijn/haar werkgeversorganisatie, is dit het resultaat
van een balans die hij/zij opmaakte. De medewerk(st)er blijft trouw aan de organisatie
omdat dit voordeliger blijkt te zijn. Organisatiebetrokkenheid speelt een belangrijke rol in
studies naar werkattitudes (Meyer & Allen, 1996). Cohen (2007) stelt dan ook dat
organisatiebetrokkenheid één van de meest uitdagende concepten is om te onderzoeken op
management- en HR-gebied. Een verklaring daarvoor zijn de belangrijke consequenties die
deze betrokkenheid met zich meebrengt, voor zowel de medewerk(st)er als de organisatie.
Werknemers die sterk betrokken zijn bij hun organisatie zouden immers sterkere prestaties
neerzetten (Wright & Bonnet, 2002). Naast een betere prestatie zouden ze ook nog heel
wat andere positieve kenmerken vertonen die van belang zijn voor een organisatie. Deze
werknemers zijn immers meer aanwezig op het werk, hebben een lagere kans op ontslag en
een hogere jobperformantie (Meyer, Stanley, Herscovitch & Topolnytsky, 2002). Ook
Snape, Chan en Redman (2005) stelden de positieve invloeden van
organisatiebetrokkenheid vast. Zo vermeldden deze onderzoekers dat het concept positief
geassocieerd is met plichtsbewustzijn, de wil om in de organisatie te blijven werken en de
bescherming van de organisatiebronnen. Het al dan niet organisatiebetrokken zijn van de
medewerk(st)ers kan dus een grote impact hebben op de organisatie (Slocombe &
Dougherty, 1998). Dit alles wijst op een grote nood aan medewerk(st)ers, die
betrokkenheid aan de dag leggen voor de organisaties waarin ze werken
2
Ondanks het feit dat emoties op de werkvloer in toenemende mate het onderwerp
van onderzoek uitmaken, wordt er aan de emoties schuld en schaamte nog onvoldoende
aandacht besteed (Muchinsky, 2000). Deze studie wil het verband tussen schuld- en
schaamtegerichtheid en organisatiebetrokkenheid belichten, wat deze lacune op
organisatie- en bedrijfspsychologisch vlak (Tagney & Dearing, 2002) gedeeltelijk opvangt.
Hierbinnen schuilt eveneens het unieke van deze studie. Het is immers interessant deze
sociale emoties (Baumeister, Stillwell & Heatherton, 1994) te onderzoeken in de
werkcontext omdat de werkplek een plaats is, waar – los van de privésfeer – sociale
interactie plaatsvindt. Niet alleen brengen we er een groot deel van onze tijd door; werken
is ook één van de belangrijkste activiteiten in een mensenleven (Edwards, 1999). Schuld en
schaamte zijn tevens zelfbewuste emoties die in een interpersoonlijke context kaderen
(Fontaine, Poortinga, Setiadi, & Markam, 2002). Het zijn zelfbewuste emoties (Tangney et
al., 1995) omdat ze de focus van het individu naar het zelf richten. Naast sociale
(Baumeister, Stillwell & Heatherton, 1994) en zelfbewuste (Fontaine, Poortinga, Setiadi, &
Markam, 2002) emoties zijn schuld en schaamte ook morele emoties (Tangney, 1991;
Sabini & Silver, 1997). Zowel schuld als schaamte houden verband met morele
overtredingen (Lewis, 1971). Dat Meyer & Allen (1997) een normatieve dimensie binnen
hun conceptualisatie van organisatiebetrokkenheid beschreven, geeft de onderzoeker een
extra reden om het verband tussen deze concepten na te gaan. De vraag naar het verband
tussen continue organisatiebetrokkenheid en schuld en schaamte kan belicht worden de
bevinding dat schuld en schaamte zelfbewuste emoties zijn (Lewis, 1992). Als een individu
continu organisatiebetrokken is, kan dit wijzen op het feit dat hij/zij zich bewust is van de
rol die hij/zij speelt binnen en buiten het professionele leven. Individuen nemen namelijk
meerdere rollen op zich, zowel in de professionele als in de privésfeer. Wanneer er weinig
rolconflicten zijn, zal dit leiden tot een hogere organisatiebetrokkenheid (Mowday et al.,
1979). De werk- en thuissituatie interfereren als dusdanig niet op een negatieve manier.
Zowel schuld als schaamte dragen een motivationele component in zich en kunnen gezien
worden als motivationele processen (Zeelenberg, Nelissen, Breugelmans & Pieters, 2008;
Zeelenberg & Pieters, 2006) die een invloed uitoefenen op de beslissingen die een individu
neemt. Omdat organisatiebetrokkenheid invloed heeft op de beslissing van een
medewerk(st)er om al dan niet trouw te blijven aan zijn/haar organisatie, is het interessant
de invloed van emoties op organisatiebetrokkenheid te onderzoeken.
Om de mogelijke samenhang tussen organisatiebetrokkenheid en schuld en
schaamte in kaart te brengen, dienen twee stappen ondernomen te worden. In de eerste
3
onderzoeksvraag wordt nagegaan hoe de schuld- en schaamtereacties binnen een individu
gestructureerd zijn. Daarbij ligt de focus op de individuele verschillen, welke exploratief
onderzocht worden. Eens de persoonsstructuur gekend is, wordt de relatie tussen de
onderliggende factoren van deze structuur en de drie organisatiebetrokkenheidsdimensies
nagegaan.
Organisatiebetrokkenheid
Betrokkenheid als psychologisch concept is de band van een individu ten opzichte
van een persoon, een groep of organisatie (Kanter, 1968). Betrokkenheid binnen de
werkcontext kan verschillende vormen aannemen. Individuen kunnen zich betrokken
voelen bij de eigen loopbaan, ten opzichte van collega’s of – ruimer – ten aanzien van de
organisatie waar ze in dienst zijn (Meyer & Allen, 1997). Betrokkenheid ten aanzien van
iemands loopbaan verwijst naar de identificatie met en de betrokkenheid van een individu
voor zijn beroep of professionele bezigheden. Werkbetrokkenheid is niet hetzelfde als
organisatiebetrokkenheid (Muthuveloo & Rose, 2005). Werkbetrokken personen hebben
een hoog plichtsbesef ten opzichte van hun werk en hechten intrinsieke waarde aan het
werk zelf. In tegenstelling tot werkbetrokkenheid, is organisatiebetrokkenheid verbonden
aan de gehele organisatie waarbij de werknemer in dienst is. De werknemer ontleent met
andere woorden (een deel van) zijn identiteit aan de organisatie zelf (Slocombe en
Dougherty, 1998).
Uit deze verschillende soorten betrokkenheid werd er binnen deze studie voor
geopteerd om het verband tussen organisatiebetrokkenheid en schuld en schaamte te
belichten. Dit enerzijds om de lacune betreffende onderzoek omtrent emoties op de
werkvloer op te vullen en anderzijds omwille van de vermoedelijke verbanden tussen beide
emoties schuld en schaamte, zoals eerder beschreven in de inleiding.
Organisatiebetrokkenheid is ‘the psychological link between an individual and
his/her occupation that is based on an affective reaction to that occupation’ (Lee, Carswell
&Allen, 2000). Het is met andere woorden. een verbindende kracht die mee richting geeft
aan gedrag (Meyer & Hersovitch, 2001). Het is een attitude en geen gedrag op zich, maar
een leidraad om één of meerdere gedragingen te verklaren. Een betrokken werknemer heeft
als het ware het gevoel één te zijn met de organisatie. Loyaliteit ten overstaan van de
organisatie wordt geconceptualiseerd als de mate waarin de werknemer zich identificeert
4
met de werkgeversorganisatie en als de wil van datzelfde individu om de organisatie te
helpen de vooropgestelde doelstellingen te verwezenlijken (Hersovitch & Meyer, 2002).
Het gevoel van ‘horen bij’, ‘één zijn met’ of ‘deel uitmaken van’ een groep of organisatie
is van belang. Hieronder valt tevens het proces waarbij individuen hun lidmaatschap van
een organisatie tot een belangrijk deel van hun zelfbeeld maken (Van Breukelen, 1990).
Volgens Mowday, Porter & Steers, (1982, zoals geciteerd door Meyer & Allen, 1990) uit
de identificatie met en betrokkenheid bij een organisatie zich in drie aspecten. Allereerst
een acceptatie van en een sterk geloof in de organisatiedoelen en –waarden. Een tweede
aspect is de bereidheid om zich voor de organisatie in te zetten. Het laatste
betrokkenheidaspect is het verlangen lid te blijven van de organisatie.
Organisatiebetrokkenheid wordt dus als een multidimensioneel concept omschreven en
onderverdeeld in drie dimensies: affectieve, normatieve en continue
organisatiebetrokkenheid (Meyer & Allen, 1991).
Affectieve organisatiebetrokkenheid gaat uit van de emotionele verbintenis, de
identificatie met en de betrokkenheid die een medewerk(st)er voelt ten opzichte van de
organisatie. Medewerk(st)ers zullen bij een organisatie blijven omdat ze dat graag willen
(Meyer & Allen, 1997). Werknemers zijn emotioneel gehecht aan de organisatie waar ze
tewerkgesteld zijn (Meyer et al., 1993).
Normatieve organisatiebetrokkenheid komt tot stand wanneer de medewerk(st)er
zich volgens de (sociale) normen verplicht voelt om zijn/haar organisatie trouw te blijven.
Medewerk(st)ers stellen zich betrokken op ten opzichte van de werkgever omdat ze
geloven dat het moreel of juist is zich zo te gedragen. De psychologische toestand van een
normatief betrokken mens kenmerkt zich door gevoelens van morele verantwoordelijkheid
of verplichting. Dit plichtsgevoel tegenover de organisatie is sterker dan in de voorgaande
betrokkenheidsvorm (Meyer & Hersovitch, 2002).
Continue organisatiebetrokkenheid is dan weer het resultaat van een balans die de
werknemer opmaakt. Het personeelslid maakt een kosten-batenanalyse, en vergelijkt de
kosten en baten van blijven met de kosten en baten indien het de organisatie zou verlaten
(Meyer et al., 1993). De werknemer blijft trouw aan de organisatie wanneer hij de
opgemaakte balans positief beoordeelt. Werknemers met een sterke affectieve
organisatiebetrokkenheid blijven omdat ze dat zelf willen. De continu of normatief, ook
wel instrumenteel organisatiebetrokkenen genoemd, blijven bij een bepaalde organisatie
omdat ze ‘moeten’ (Meyer et al., 1990; Meyer & Allen, 1997).
5
Omdat affectieve, continue en normatieve betrokkenheid aanzien worden als
verschillende componenten van organisatiebetrokkenheid hebben ze andere antecedenten
en gevolgen (Meyer, Stanley, Hercovith & Topolnytsky, 2002; Steijn & Leisink, 2006).
Volgens Muthuveloo en Rose (2005) bevatten de antecedenten van affectieve
betrokkenheid gepercipieerde jobkarakteristieken (taak- en rolgerelateerde kenmerken),
structurele organisatiekarakteristieken, persoonskenmerken (leeftijd, aantal dienstjaren,
opleiding en geslacht) en werkervaringen (ervaringen met sociale normen, billijkheid van
de bezoldiging en tevredenheid met de supervisie binnen de organisatie.) De grootste
evidentie wordt gevonden voor deze laatste antecedenten. Bij een langere diensttijd blijkt
de affectieve organisatiebetrokkenheid hoger te zijn. (Smeenk, 2007). Wanneer
medewerk(st)ers organisatiebetrokken zijn, zullen ze dit gedragsmatig uiten door onder
andere. te blijven werken voor een bepaalde organisatie, ook al heeft men andere of betere
alternatieven ter beschikking (Leik & Leik, 1977). Uit bovenstaande gegevens blijkt dat
een wijziging in de emotionele of affectieve organisatiebetrokkenheid een subtiele
wijziging kan veroorzaken binnen een (sociale) uitwisselingsrelatie, en dit niet alleen
binnen de werkcontext. Affectieve organisatiebetrokkenheid wordt gezien als de meest
positieve voor de organisatie. Van medewerk(st)ers die deze vorm van betrokkenheid
ervaren, wordt verwacht dat ze zich minder snel schuldig maken aan werkverzuim en beter
gemotiveerd zijn om hun werk goed te verrichten dan werknemers die minder betrokken
zijn bij de werkgever. Affectieve betrokkenheid is dus positief gerelateerd aan de intentie
trouw te blijven aan een bepaalde organisatie en het werk volgens de verwachte
taakomschrijving uit te voeren. Deze vorm van organisatiebetrokkenheid doet de intentie
tot loyaliteit van de werknemers stijgen, waarbij het werkelijk trouwe ‘blijfgedrag’
verhoogt (Meyer et al. 1990; Mueller & Price, 1990). Onderzoek van Blau en Blair
Holladay (2006) bevestigt deze stelling. Het vermeldt immers dat affectieve
organisatiebetrokkenheid – in vergelijking met de twee andere vormen – een sterkere
negatieve correlatie heeft met de intentie om de organisatie te verlaten. Affectieve
organisatiebetrokkenheid zorgt voor meer jobtevredenheid, gezien de gevoelsgebaseerde
aard van deze organisatiebetrokkenheidsdimensie (Meyer et al., 1993). De mogelijke
oorzaken van normatieve betrokkenheid zijn te vinden in de betrokkenheid ten overstaan
van de collega’s. Collega-betrokkenheid zorgt voor normatieve signalen, zodat er
normatieve organisatiebetrokkenheid tot stand komt (Dodd-McCue & Wright, 1996;
Commerias & Fournier, 2002). Organisationele afhankelijkheid en de gepercipieerde mate
van inspraak in het organisatiebeleid installeren een soort morele verplichting tot
6
wederdiensten aan de organisatie, waaruit normatieve organisatiebetrokkenheid kan
voortvloeien. Dit type betrokkenheid heeft als gevolg dat de medewerk(st)er meer geneigd
is binnen dezelfde organisatie te blijven werken. Het meest voor de hand liggende
antecedent van continue organisatiebetrokkenheid is de mate van persoonlijke investering
in de organisatie (Steers, 1974). De mate waarin een individu ervaart meer controle te
hebben over zijn leven, blijkt eveneens een invloed te hebben op de beslissingen die een
medewerk(st)er neemt betreffende zijn/haar beroepsmatig leven. Hoe een werknemer tegen
ethische kwesties aankijkt, heeft een impact op de perceptie van de controle die hij heeft
over het leven (interne versus. externe locus of control). Werknemers die het niet zo nauw
nemen met de ethische normen en wel eens over de schreef durven gaan op de werkvloer
en daarenboven een externe locus of control vertonen – waarbij men dus niet de fout bij
zichzelf legt maar een ander verantwoordelijk stelt – blijken een sterkere continue
organisatiebetrokkenheid te vertonen (Irving et al, 1997). Het is nog onduidelijk waarom
continue organisatiebetrokkenheid tot negatief werkgedrag leidt. Het kan zijn dat
werknemers de idee hebben ‘gevangen’ te zitten en hierdoor matig presteren, of op een
passieve manier hun werk verrichten. Continue organisatiebetrokkenheid is dus wel
positief gerelateerd aan “intentie tot blijven” maar heeft geen, hetzij een negatieve relatie
met jobperformantie (Van Wijk, 2003).
Emoties
Vele auteurs poogden reeds het concept emotie te omschrijven, maar tot op heden
bestaat er nog geen algemeen geaccepteerd theoretisch raamwerk inzake emoties (Philips,
Drevets, Rauch, & Lane, 2003). Emoties werden reeds beschreven in termen van
cognitieve interpretaties met betrekking tot arousal (Schachter & Singer, 1962),
gelaatsuitdrukkingen (Ekman, 1992), bio-feedback (Breugelmans et al., 2005) en culturele
symbolen (Averill, 1974). Een exacte definitie betreffende de conceptualisatie van emoties
kan dus niet gegeven worden. Toch kunnen enkele algemene kenmerken gedistilleerd
worden. Een emotie wordt gezien als een sterke affectieve ervaring, met een gerichte focus
die van korte duur is (Frijda, 1986) omdat ze ergens over gaan, ergens op of tegen gericht
zijn (Averill, 1980; Frijda, 1988). Men ervaart emoties wanneer onze belangen op de één
of andere manier in het geding komen (Frijda, 1986), wat de intensiteit ervan deels kan
verklaren. Wanneer men de perceptie heeft dat individueel belangrijke doelen in gevaar
zijn, zal men deze veilig willen stellen (Frijda, 2006). Dit zorgt ervoor dat een individu
7
zich op een flexibele manier aanpast aan gebeurtenissen die het in hoge mate aanbelangt en
waarvan de consequenties zeer relevant zijn (Zeelenberg & Pieters, 2006; Ellsworth &
Scherer, 2003; Scherer, 2001). Emoties kunnen zodoende als adaptief beschouwd worden
omdat ze ons helpen bij het bereiken van onze doelen (Gray & Watson, 2001). Ze
vervullen ook een sociale, communicatieve functie door informatie te geven aan derden
over onze positie in de omgeving en de onderlinge verhouding van een individu ten
aanzien van anderen (Levenson, 1994). Zo kan berouw en spijt tonen ervoor zorgen dat je
terug opgenomen wordt binnen de sociale groep, doordat de persoon die je schade
berokkende, je vergeeft. Daarnaast kunnen emoties ook een strategische functie bezitten.
Personen kunnen ze overdrijven om bepaalde belangen te verdedigen of de mogelijkheid
vergroten om andere voordelen te verkrijgen. Emoties helpen ons tot slot bij het richten
van onze aandacht. Ze kunnen onze aandacht toespitsen op situationele aspecten in onze
omgeving, waar een actie of beslissing voor vereist is (Clark & Watson, 1994). Emoties
die niet als basisemoties gecatalogiseerd worden – zoals onder andere schuld en schaamte
– hangen niet samen met vooraf bepaalde actietendensen.
Schuld en schaamte
Schuld en schaamte zijn twee emoties die vaak verward worden, doordat ze vele
gelijkenissen bezitten. Beide zijn interpersoonlijke (Baumeister, Stillwell & Heatherthon,
1994) en morele (Tangney, 1991; Sabini & Silver, 1997) emoties, gebaseerd op sociale
relaties; mensen nemen er namelijk niet individueel aan deel en binnen deze relatie
evalueert men zowel zichzelf als de ander (Fisher & Tangney, 1995). Ze ontstaan bij het
schenden of overtreden van morele normen en verplichtingen, respectievelijk persoonlijke
standaarden en verlangens. Ze zijn dus enkel mogelijk indien personen over een bewustzijn
beschikken, zodat er evaluatiemogelijkheid van individuele doelen en normen mogelijk is
(Gilbert, 2003). Volgens Frank (1988, 2004) verplicht een schuld- of schaamtegevoel
mensen op korte termijn tot prosociaal gedrag met een prosociale strategie op lange
termijn. Schuld en schaamte zijn dus onaangename morele emoties die ervoor zorgen dat
het kiezen voor directe beloning minder aantrekkelijk wordt zodat het gedrag bijgestuurd
kan worden (Frank, 2004). Beide emoties zijn inherent gefocust op falen. Ze ontstaan uit
het falen in persoonlijke doelstellingen of het overtreden van belangrijke normen voor het
individu. Ze vinden hun basis in vermijdingstendensen, hebben betrekking op zelfevaluatie
of zelfreflectie en verbinden falen aan verlies van liefde en achtergelaten worden (Mc
Gregor et al., 2005). Schuld en schaamte worden aanzien als emoties met een negatieve
8
waarde, waarbij de persoon zelf gezien wordt als grootste oorzaak van deze ervaringen
(Walbott & Scherer, 1988). Bovendien beschrijven Einstein en Lanning (1998) gelijke
antecedenten voor zowel schuld als schaamte. Hetzelfde geldt voor de
gelaatstuitdrukkingen en beschrijvende adjectieven die voor schuld en schaamte
gelijklopend zijn.
Ondanks bovengenoemde gelijkenissen kan volgens Einstein en Lanning (1998)
schuld van schaamte onderscheiden worden. Een onderscheid kan onder andere gemaakt
worden op basis van de gevolgen. Schuld blijkt gerelateerd te zijn met probleemoplossend
gedrag en wordt beschouwd als een positieve emotie, waarbij schaamte meer gezien wordt
als een ‘lelijke’ emotie (Tagney, 1991) die negatieve emoties teweegbrengt, waaronder
depressie (Tagney et al., 2002). Binnen de onderzoekstraditie worden vier belangrijke
stromingen weergegeven om de twee concepten te beschrijven (Fontaine, Luyten, De
Boeck, Corveleyn, Fernandez, Harrara, Itzés en Tomscanyi, 2006). De verschillende
theoretische perspectieven betreffende het schuld- en schaamtedomein worden telkens
vanuit een andere hoek benaderd (Russsel, Feldman en Barrett, 1999).
Binnen de eerste benadering worden schuld en schaamte gecategoriseerd aan de
hand van een interne of een externe oriëntatie. Schuld wordt gezien als een pijnlijke
ervaring van zelfblaam als gevolg van de idee dat men iets fouts of immoreels deed (Smith,
Webster, Parrot & Eyre, 2002). Schaamte daarentegen hangt samen met de visualisatie van
het beeld waarin men in het bijzijn van anderen reëel of imaginair verworpen wordt.
Schuld bezit dus een interne oriëntatie, waarbij schaamte eerder extern gericht is en
verband houdt met publieke afwijzing. Binnen de tweede invalshoek wordt een
conceptualisatie gemaakt aan de hand van het ego; superego versus het ego-ideaal (Piers en
Singer, 1955, zoals geciteerd door Fontaine et al., 2006). Schuld wordt daar
geconceptualiseerd als een schending van de (maatschappelijke) morele normen en
verplichtingen (superego). Men voelt zich schuldig omdat men nagelaten heeft iemand te
helpen die in nood verkeert. Schaamte daarentegen is eerder geassocieerd met het niet
kunnen vervullen van de eigen vooropgestelde verwachtingen en het niet kunnen voldoen
aan zelfopgelegde eisen (ego-ideaal) (Fontaine et al., 2006). Schaamte kan gezien worden
als een discrepantie tussen het ideale en het actuele zelf. Zich schamen kan zodoende
gezien worden als een affectief antwoord op voornoemde discrepantie (Morrison, 1989,
zoals geciteerd door Reimer, 1996). De derde visie binnen de onderzoekstraditie verklaart
de concepten aan de hand van de gegeven aandachtsfocus (Tangney & Dearing, 2002). Bij
schuld ligt de focus meer op concreet gedrag (Lewis, 1992). Men voelt zich schuldig
9
omdat men zich fout gedroeg. Als gevolg van dit schuldgevoel zal men ook meer neigen
naar herstelgedrag. Men voelt zich verantwoordelijk en wil zoveel mogelijk doen om de
gedane zaken in de mate van het mogelijke te keren, zodanig dat de negatieve
consequenties voor de actor tot een minimum beperkt blijven. Schaamte wordt echter in
verband gebracht met gevoelens van incompetentie en machteloosheid, die voortvloeien uit
het negatieve globale zelfbeeld dat de persoon in kwestie heeft (Lewis, 1971, Tangney,
1998). Deze gevoelens van waardeloosheid, verlamming en ineffectiviteit kunnen leiden
tot boosheid en agressie (Van Gelein Vitringa, 2004). Woede is dan ook de strategie bij
uitstek om deze gevoelens uit te schakelen. Door de omgeving de schuld te geven, wordt
de eigen verantwoordelijkheid geminimaliseerd of geheel afgewezen (Tangney et al.,
2002). Leith en Baumeister (1998) treden deze mening bij. Zij stellen dat men bij schuld
zichzelf kan blijven en deze emotie minder verlammend is dan wanneer men gevoelens
van schaamte ervaart. Schuld is gericht op gedrag en het herstellen van de begane fout(en).
Bij schaamte is men zodanig in beslag genomen door zichzelf dat men geen oog heeft voor
de gevolgen van de daden en als dusdanig ook niet de neiging heeft herstelgedrag te
vertonen. Schaamte is pijnlijker en verwoestender dan schuld vanwege de negatieve focus
op het zelf (Tagney & Dearing, 2002). Door een ander verantwoordelijk te stellen, zal dit
het pijnlijke zelfbewustzijn verminderen, zo heeft schaamte een zelfbeschermende functie.
Schaamte kan echter ook aanzetten tot vlucht- of verbergingsgedrag (Tangney et al., 1996).
Als een persoon zich terugtrekt, probeert hij zich te verstoppen voor de blik van anderen
om zo aan de schaamtevolle situatie te ontsnappen (Tangney et al., 2002). Door zich terug
te trekken ontkent de persoon als het ware de schaamte (Nathanson, 1992). Zich
terugtrekken is echter slechts gedeeltelijk effectief omdat daardoor de schaamtegevoelens
niet verdwijnen. Ze worden genegeerd en zullen op een ander moment terugkomen (Lewis,
1992). Hierdoor kunnen ze van negatieve invloed zijn op het zelfbeeld (Tangney et al.,
2002). Schaamte is dus een maladaptieve emotie en een defensieve reactie, waarbij men de
verantwoordelijkheid voor de begane daden niet zelf opneemt. Zoals reeds gezegd blijkt
schaamte sterk verband te houden met ervaringen van incompetentie, minderwaardigheids-
gevoel en morele overtredingen (Lewis, 1971). Bij schuld werd er enkel een verband
gevonden met morele overtredingen. Morele overtredingen komen dus even vaak voor bij
schuld als bij schaamte (Lewis, 1971). Door deze bevindingen kan men besluiten dat
schaamte meer intern is (zoals bij de tweede benadering veronderstelt wordt) en meer
afhankelijk is van het zelfbeeld van de persoon in kwestie (Lewis, 1992). Binnen de laatste
stroming wordt enkel de nadruk gelegd op schuld. Schuld wordt aanzien als een
10
maatschappij-georiënteerde emotie en niet als een intern georiënteerde emotie (Baumeister
et al., 1994). Wanneer men deze benadering verder gaat analyseren, kan men stellen dat
schuld een middel is dat wordt aangewend om het evenwicht binnen sociale relaties te
herstellen. Schuld bezit eigenschappen die de onderlinge relatie tussen individuen ten
goede komt (Johnson & Morrow, 1986). Doordat een persoon zijn verantwoordelijkheid
opneemt voor de gestelde daden en zijn gedrag aanpast, zal deze gedragswijziging ervoor
zorgen dat de onderlinge relatie tussen de actor en de derde(n) versterkt en onderhouden
wordt. Schuldgevoelens kunnen sympathie opwekken bij derden, maar kunnen eveneens
als manipulatiemiddel fungeren, zodat ‘de schuldige’ zijn zin kan doordrijven (Baumeister
et al., 1994). Schuld is vaak aanwezig binnen hechte relaties, maar kan eveneens uitgebreid
worden naar andere relaties (Brewer, 1979). Wanneer een individu schuld ervaart, kan dit
leiden tot relatieverbetering. Deze emotie zal hem er immers toe aanzetten de partner(s)
binnen de (geschade) relatie goed te behandelen om interpersoonlijke overtredingen te
vermijden. Fessler and Haley (2003) poneren echter dat ook schaamte de samenwerking in
zuivere dyadische interacties kan bevorderen, indien diegene die zich schaamt zijn eigen
gebreken en bovendien deze van de interactiepartner kent. Deze omschrijving van
schaamte als emotie ligt in de lijn van de voorgaande benadering die stelt dat schaamte ook
een morele emotie (Tangney, 1991; Sabini & Silver, 1997) is en dus een positief prosociaal
effect (Frank, 1988, 2004) kan hebben.
Uit de literatuur blijkt dus dat er verschillende, soms zelfs tegenstrijdige theorieën
bestaan omtrent de conceptualisatie van schuld- en schaamtereacties (Fontaine et al.,
2006). Uit onderzoek van Fontaine et al. blijkt dat de emotieprocessen die gelabeld worden
als schuld en schaamte variëren over culturele groepen. Dit wil echter niet zeggen dat één
van voorgaande theoretische benaderingen incorrect kan genoemd worden. Fontaine et al.
(2006) probeerden de gevonden discrepantie tussen de benaderingen op te lossen door hun
het onderscheid tussen schuld- en schaamtereacties, met als basis de persoons- en
situatievariatie. Situatievariatie omvat de verscheidene situaties die schuld en schaamte
kunnen oproepen en bekijkt de verschillen tussen deze situaties. Persoonsvariatie kijkt naar
de vatbaarheid van personen voor schuld- en schaamtereacties. Zo probeerden de
onderzoekers (Fontaine et al., 2006) vast te leggen onder welke condities een bepaalde
benadering valide is. Binnen deze studie wordt er dan ook voor geopteerd om net als
Fontaine et al. (2006) gebruik te maken van persoonsvariatie zodoende een correcte
benadering te bekomen van de individuele schuld- en schaamtereacties.
11
Verder worden schuld en schaamte in dit onderzoek ingepast binnen de
componentiële emotietheorie, wat een raamwerk is om emoties te beschrijven (Frijda,
1986). Het centrale mechanisme binnen deze theorie is ‘de appraisal’ of inschatting. Onder
‘appraisal’ verstaat men de continue evaluatie van gebeurtenissen. Gebeurtenissen worden
geëvalueerd in termen van enkele criteria zoals de nieuwheid ervan, het intrinsieke plezier
dat verkregen wordt door de gebeurtenis, de mate waarin de gebeurtenis de individuele
doelen dichterbij brengt en de normatieve significantie van deze gebeurtenis. Een ander
belangrijk evaluatiecriterium is de mate waarin het individu kan omgaan of in staat is om
om te gaan met de gebeurtenis en diens consequenties. De componentiële emotietheorie
(Frijda, 1986) stelt dat voornoemde criteria een directe invloed uitoefenen op de
gedragsmatige responspatronen in termen van psychologische, motorische en actiegerichte
responsen (Ellsworth & Scherer, 2003; Roseman & Smith, 2001). Volgens Frijda et al.
(1986) gaan emoties ook altijd samen met een motorische expressiecomponent. De zender
communiceert zijn/haar affectieve reactie door middel van kenmerken in het gezicht,
stemherkenningspunten en lichaamshouding. Emoties brengen tot slot actietendensen op
gang. Wanneer men een bepaalde emotie ervaart, is men bereid tot een bepaalde daarbij
aansluitende actie over te gaan (Frijda, 1986). Actietendensen verwijzen tevens naar
motivatie, men is bereid om iets aan de situatie te veranderen. De belangrijkste
componenten voor dit onderzoek zijn de appraisal/inschatting, de subjectieve ervaring en
de actietendens. Enkel deze worden in rekening gebracht bij het meten van de schuld- en
schaamtereacties. Deze componenten zijn namelijk het best te bevragen aan de hand van
vragenlijstenonderzoek. Bovendien wordt in het beschreven onderzoek van Fontaine et al.
(2006) deze methode ook gebruikt.
Organisatiebetrokkenheid en schuld en schaamte
Om de samenhang tussen organisatiebetrokkenheid en de emoties, schuld en
schaamte na te gaan wordt eerst de structuur van de schuld- en schaamtereacties binnen de
persoonsstructuur van de participanten nagegaan. Dit omwille van de tegenstrijdige
benaderingen omtrent schuld en schaamte die in de literatuur te vinden zijn (Fontaine et al.,
2006). Hierbij ligt de focus op de persoonsvariatie omdat in schuld- en schaamte-
ervaringen de persoon zelf als grootste oorzaak van deze ervaringen wordt beschouwd
(Walbott & Scherer, 1988). Zo geeft dit concept ons de mogelijkheid de verschillen tussen
12
individuen aangaande schuld- en schaamtereacties te analyseren. Uit psychologisch
onderzoek blijkt namelijke dat personen verschillen in de mate waarin ze geneigd zijn zich
schuldig te voelen en/of te schamen (Tangney, 1995). Net als Fontaine et al. (2006) gaat de
onderzoeker binnen deze studie op zoek naar de persoonsstructuur door een veelheid aan
situaties te middelen. Het resultaat hiervan is een persoonsvariatiematrix waarbij een beeld
gevormd wordt van de schuld- en schaamtereacties per persoon. In het onderzoek naar
persoonsvariatie in schuld- en schaamtereacties bij Fontaine et al. (2006) wordt een
onderscheid gemaakt tussen schuld en schaamte in termen van een gedrag versus een
algemeen negatief zelfbeeld. Binnen de persoonsstructuur wordt als eerste dimensie
gevoelens van machteloosheid gevonden, de gedachte: ‘het overkomt me’, ‘ik ben een
slecht mens’ tegenover reacties die aangeven dat men de schade wil herstellen en controle
wil hebben over de situaties. In de tweede dimensie vinden voorgenoemde onderzoekers de
‘appraisals’ tegenover de subjectieve ervaringen en actietendensen. Dit sluit niet aan bij
één van de vier hoofdbenaderingen, voorafgaand beschreven. Dit kan een indicatie zijn dat
bepaalde mensen eerder cognitief reageren en anderen eerder affectief en reactief reageren
wanneer ze in bepaalde situaties geconfronteerd worden met schuld en schaamte. Een
tweede mogelijkheid is dat individuele verschillen tussen personen in gedrag en negatieve
zelfinschattingen tot individuele verschillen leiden in subjectieve ervaringen en
actietendensen. Sommige individuen blijken bovendien een grotere aanleg te hebben om te
neigen naar schuld- en schaamtereacties (Tangney, 1991). Fontaine et al. (2006) pleiten
daarom voor verder onderzoek van deze verschillende interpretaties. In de studie van
Groenvynck en Fontaine (2006) werden twee factoren teruggevonden Ze (Groenvynck &
Fontaine, 2006) vonden een intern gerichte factor (schuld, boos op mezelf, ontgoocheld in
mezelf, het willen aanbieden van excuses, ...) en een extern gerichte factor (gekwetst zijn,
beledigd zijn, geïsoleerd zijn, vernederd worden, ...). Vanuit deze evidentie blijkt het
opportuun de eerste onderzoeksvraag te stellen.
Onderzoeksvraag 1: Wat is de persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties?
Eens de persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties gekend is kan de
vraag gesteld worden naar het verband tussen de factoren gevonden in de
persoonsstructuur aangaande schuld- en schaamtereacties en de drie dimensies van
organisatiebetrokkenheid. Enige empirische evidentie omtrent een mogelijke samenhang is
te vinden binnen de literatuur, wat de onderzoeker tot de tweede onderzoeksvraag brengt.
Werken is een gedragsgerichte activiteit, een gedragsmatig proces. Schuld en schaamte
13
bevatten eveneens actietendensen die leiden tot gedrag (Frijda, 1986). De meest
voorkomende actie bij schuld is herstelgedrag, waarbij schaamte vaak vluchtgedrag
teweegbrengt. Het emotionele proces blijkt een uitlaatklep te vinden binnen de dagelijkse
gang van zaken op het werk. Gebeurtenissen die plaats hebben op het werk (en er dan ook
vaak aan gerelateerd zijn) hebben dus een grote impact op het gevoelsleven van de
medewerk(st)ers. Meyer en Allen (1990) hebben niet voor niets een affectieve component
binnen de conceptualisatie van organisatiebetrokkenheid gebracht. Cognitieve processen
zijn immers verweven met de emotionele (Ashforth & Humphrey, 1995). Uit onderzoek
van Ashforth en Humphrey (1995) blijkt dat werknemers vaak cognitieve processen
inroepen wanneer deze de houding ten aanzien van de organisatie willen verantwoorden.
Men doet een beroep op cognitieve processen om uit te leggen hoe men zich voelt
(Fointiat, 1998). Ook volgens Herbach (2005) heeft organisatiebetrokkenheid een
affectieve dimensie. Het engagementsprofiel dat mensen aanhangen wordt volgens hem
gekleurd door de gemoedstoestanden waarin de werknemer zich bevindt. Volgens hem
bestaat er dus een relatie tussen de emotionele verbintenis tot het werk en de algemene
emotionele toestand. Nog volgens Herbach (2005) werd aangetoond dat een positief affect
ten aanzien van het werk de individuele creativiteit doet stijgen en tevens de wil tot
samenwerking stimuleert. Negatief affect, daarentegen, doet het absenteïsme en de
turnover stijgen (Brief & Weiss, 2002). Schuld en schaamte zijn negatieve affectieve
gemoedstoestanden (Wallbot & Sherer, 1988). Zodoende durft de onderzoeker te
veronderstellen dat er een samenhang is tussen schuld en schaamte en affectieve
organisatiebetrokkenheid. Omdat bij schuldervaringen het zelfbeeld intact blijft (Lindsay-
Hartz, 1984) en de focus gericht is op concreet gedrag (Lewis, 1992) vermoedt de
onderzoeker een positief verband tussen schuld en affectieve organisatiebetrokkenheid.
Doordat er bij schaamte, naast een externe verwerping (Fontaine et al. 2006) een
discrepantie bestaat tussen hoe men is en hoe men zou willen zijn (Fontaine et al. 2006)
wordt het eigenbeeld aangetast. Met dit gegeven in het achterhoofd kan een negatief
verband tussen schaamte en affectieve organisatiebetrokkenheid verwacht worden. Men
heeft immers een negatief zelfbeeld (Lewis, 1971; Tagney, 1998) en wordt volledig door
zichzelf opgeslorpt (Tagney & Dearing, 2002) zodanig dat men minder geneigd zal zijn
zich te identificeren met de werkgeversorganisatie.
Ondanks het feit dat schuld en schaamte negatieve affectieve gemoedstoestanden
(Wallbot & Sherer, 1988) zijn, kan gesteld worden dat schuld een eerder positieve invloed
zal hebben op gedrag, in tegenstelling tot schaamte. Schuld zorgt er voor dat de schade
14
hersteld kan worden terwijl schaamte verlammend kan werken (Baumeister, 1998;
Fontaine et al., 2006). Schaamte wordt daarom in de literatuur vaak gezien als een lelijke
emotie (Tagney, 1991). Schaamte houdt immers verband met actieve woede (Lutwak,
Panish, Ferrari & Razzino, 2002) wat eerder relaties zal beschadigen of verwoesten dan
herstellen (Tagney & Dearing, 2002). Onderzoek toont verder aan dat personen die meer
schaamte ervaren of meer geneigd zijn zich te schamen eveneens vatbaarder zijn voor
minderwaardigheidsgevoelens, opgewondenheid en depressie (Tagney et al., 2002). Ze zijn
bovendien minder empathisch, sneller verlegen en wantrouwen anderen meer (Harder et
al., 1992; Gilbert et al., 1994; Tangney & Dearing, 2002). Vrouwen lijken echter een
grotere kans te hebben een depressie te ontwikkelen als gevolg van schaamte dan mannen
(Lewis, 1992). Meer geneigd zijn schaamte te ervaren is verbonden met depressie en
sociaal dysfunctioneren, terwijl schaamte-ervaringen in relatie staan met
minderwaardigheidsgevoel en woede, zowel t.o.v. zichzelf als de ander (Allan, Gilbert en
Goss, 1994). Rüsch et al. (2007) vinden door verder onderzoek dat personen die meer
geneigd zijn zich te schamen minder zelf-efficient zijn en meer kans hebben een
psychopathologie te ontwikkelen.
Binnen dit onderzoek (Fontaine et al., 2006) wordt een rechtstreeks verband gelegd
tussen moraliteit en de emoties schuld en schaamte. Beide emoties houden rechtstreeks
verband met morele overtredingen (Lewis, 1971). Organisatiebetrokkenheid bezit eveneens
een morele component. Als een individu normatief organisatiebetrokken is, ziet hij het
trouw blijven aan de organisatie als een morele plicht. Onrechtstreeks wijst dit op een
samenhang tussen beide emoties en normatieve organisatiebetrokkenheid. Omdat schuld
een morele functie heeft en erop gericht is sociale relaties te herstellen wanneer deze
schade werden berokkend (Fontaine et al., 2006) kan een positieve relatie tussen
normatieve organisatiebetrokkenheid en schuld verwacht worden. Schuld bezit immers
eigenschappen die de onderlinge relatie tussen individuen ten goede komt (Johnson &
Morrow, 1986). Men stelt met andere woorden gedrag dat betrokkenheid impliceert, zowel
ten overstaan van de organisatie als ten opzichte van de collega’s. Collega-betrokkenheid
zorgt voor normatieve signalen, zodat er normatieve organisatiebetrokkenheid wordt
gecreëerd (Dodd-McCue & Wright, 1996; Commerias & Fournier, 2002). Een voorbeeld
kan dit verduidelijken: een werknemer heeft een goede band met de collega’s en kan goed
samenwerken, maar als hij zich schuldig voelt omdat er zich een gebeurtenis voordeed die
het sociale evenwicht verstoorde, zal hij er alles aan doen om de band als voorheen te
maken en de samenwerking te optimaliseren. In dit onderzoek wordt er dan ook
15
verondersteld dat wanneer een werknemer zich schuldig voelt, dit gevolgen zal hebben op
de normatieve organisatiebetrokkenheid. Hij zal de schade proberen herstellen maar
wanneer dit niet lukt kan dit ervoor zorgen dat de normatieve betrokkenheid daalt. Hij
heeft namelijk een reden minder om trouw te blijven aan de organisatie. Schuldgevoel is
volgens Baumeister et al. (1994) sterker, meer gedeeld en invloedrijker in een hechte dan
in een afstandelijke relatie. Hoe hechter de relatie tussen collega’s is hoe meer kans op de
ontwikkeling van schuldgevoel een individu heeft. Door dit schuldgevoel kan de
normatieve organisatiebetrokkenheid van een individu stijgen. Net als schuld is schaamte
een interpersoonlijke (Fontiane et al, 2006) morele (Frank,1988, 2004) emotie die een
belangrijke invloed uitoefent op het sociale verkeer (Harder en Greenwald, 2000).
Schaamtegevoel echter, kan leiden tot een daling van de normatieve betrokkenheid indien
we schaamte zien als een emotie die aanzet tot vluchtgedrag (Tagney et al., 1996). Als men
zich schaamt durft men zich onder andere niet meer onder de collega’s vertonen wat de
normatieve organisatiebetrokkenheid niet ten goede komt. Deze conclusie als eindpunt
bestempelen zou echter te voorbarig zijn. Door zich terug te trekken, en zo verdere
afwijzing te voorkomen, wordt het individu teruggeworpen op zichzelf. Deze actie kan
ertoe leiden dat de persoon tot inkeer komt en beseft dat zijn gedrag ongepast en
ontoelaatbaar is. Tevens geeft hij/zij hiermee een signaal aan de buitenwereld dat hij/zij het
oordeel van de anderen aanvaardt en hieronder lijdt (Goudsblom, 1995, Jancin, 2000).
Hierdoor lijkt schaamte een conflictreducerende functie te hebben. Iemand die zich
zichtbaar schaamt voor zijn gedrag, voorkomt daarmee verdere escalatie. Deze actie heeft
met andere woorden dus wel een positief effect op de sociale relatie naar de toekomst toe.
Indien de persoon door terugtrekking tot inkeer komt en zijn gedrag wel aanpast kan het
verband tussen normatieve organisatiebetrokkenheid en schaamte wel positief zijn.
Schaamte als een morele emotie beschouwen impliceert dat deze een positieve
interpersoonlijke functie heeft maar tot op heden is daar nog geen empirische evidentie
voor gevonden (De Hooge, Zeelenberg en Breugelmans, 2007).
Uit het eerder beschreven onderzoek van Fontaine et al. (2006) blijkt, volgens de
derde benadering, dat schaamte intern en schuld extern gericht is.
Organisatiebetrokkenheid heeft – zo zou men kunnen stellen – ook een eerder intern en
extern gericht luik. Men zou affectieve organisatiebetrokkenheid kunnen catalogiseren
onder het interne/intrinsieke luik en de twee instrumentele - continue en normatieve -
vormen van organisatiebetrokkenheid kunnen onderbrengen in het externe luik. Affectieve
organisatiebetrokkenheid wordt immers meer in verband gebracht met de persoon zelf. Een
16
medewerk(st)er die affectief betrokken is bij zijn/haar organisatie zal de aandacht intern,
dus op zichzelf richten. Wanneer een werknemer zich bijvoorbeeld schaamt over een
bepaald voorval kan hij dit als een persoonlijk falen zien, waardoor hij zich minder
gewaardeerd voelt door de organisatie en dit negatieve gevolgen heeft voor de affectieve
organisatiebetrokkenheid. Deze redenering ondersteunt de eerste veronderstelling dat
schaamte de affectieve organisatiebetrokkenheid kan doen dalen. De instrumentele
dimensies van organisatiebetrokkenheid zijn eerder extern omwille van de extrinsieke
waarde. De organisatie vormt bij deze laatste betrokkenheidsvormen geen onderdeel van
het zelf en is afhankelijker van andere externe omgevingsvariabelen. Zo kan het verband
gelegd worden tussen het bezitten van een externe locus of control – waarbij men een
ander als oorzaak beschouwd- en het meer ervaren van schaamte wanneer men een fout
begaat op de werkplek. Doordat uit eerder onderzoek van Irving et al. (1997) blijkt dat
personen die een externe locus of control vertonen een sterkere continue betrokkenheid
hebben, kan een positief verband tussen schaamte en continue organisatiebetrokkenheid
verwacht worden.
Uit hetzelfde onderzoek van Fontaine et al. (2006) blijkt ook dat er een variatie is in
schuld en schaamte naargelang de situatie of de persoon. Schuld en schaamte zijn
persoonlijkheidstrekken die min of meer stabiel blijven bij een bepaald individu.
Betrokkenheid van een persoon ten aanzien van een organisatie wordt daarentegen als veel
minder stabiel ervaren. Verwacht wordt dat de betrokkenheid tot de organisatie waar
iemand tewerkgesteld is, kan variëren naargelang de situatie. De organisatiebetrokkenheid
van eenzelfde werknemer hoeft niet dezelfde te zijn ten aanzien van organisatie A als ten
aanzien van organisatie B. Ditzelfde geldt voor het tijdstip. Een werknemer kan zich op
tijdstip A eerder affectief betrokken voelen bij zijn organisatie, terwijl hij op tijdstip B
eerder normatief of continu organisatiebetrokken is. Zodoende kunnen zowel tijdstip als
situatie een rol spelen in de mate van organisatiebetrokkenheid van een medewerk(st)er.
De anciënniteit van medewerk(st)ers speelt ook een rol binnen de
organisatiebetrokkenheid. Er kan verwacht worden dat oudere werknemers vaker
instrumenteel organisatiebetrokken zijn, dus meer continu of normatief betrokken, dan
jongere werknemers. Oudere werknemers hebben immers al veel geïnvesteerd in de
organisatie waarvoor ze werken, en zijn niet bereid dit zomaar op te geven. Ze hebben een
groot deel van hun professioneel leven gespendeerd binnen hetzelfde bedrijf. Hun sociale
leven bestaat deels uit een netwerk van collega’s (cfr. normatieve
organisatiebetrokkenheid), maar thuis wordt er eveneens op gerekend dat de werknemer
17
geld binnenbrengt (cfr. continue organisatiebetrokkenheid). Als oudere werknemer is het
ook moeilijker om aan ander werk te geraken indien men de huidige organisatie verlaat.
Uit onderzoek blijkt bovendien dat oudere medewerk(st)ers minder gemotiveerd zijn om
zich bij te scholen of actief op zoek te gaan naar een nieuwe baan (Maurer, 2001).
Eerdergenoemde factoren kunnen er dus voor zorgen dat de verloopintentie bij de oudere
werknemer daalt, waardoor er verondersteld mag worden dat deze medewerk(st)ers eerder
instrumenteel betrokken zullen zijn bij hun organisatie. Er kan dus zowel voor normatieve
als voor continue organisatiebetrokkenheid een positief verband verwacht worden met
leeftijd. Volgens onderzoek van Smeenk (2007) zou er ook nog een positief verband
bestaan tussen de diensttijd van een medewerk(st)er binnen dezelfde organisatie en de
affectieve organisatiebetrokkenheid. Doordat men langer binnen dezelfde organisatie
tewerkgesteld blijft, vergroeit men als het ware met de organisatie zodat deze na verloop
van tijd meer en meer onderdeel van de eigen identiteit wordt.
De vooraf beschreven onderzoeken voeden de veronderstelling dat er een verband
is tussen schuld en schaamte enerzijds en organisatiebetrokkenheid anderzijds. Omwille
van deze evidentie en het feit dat de onderzoeker de persoonsvariatiematrix nog niet met
zekerheid kent, - men weet immers nog niet welke factoren binnen de persoonsstructuur in
dit onderzoek zullen gevonden worden- werpt de tweede onderzoeksvraag zich op.
Onderzoeksvraag 2: Hoe hangen de onderliggende factoren van de
persoonsstructuur van schuld- en schaamtereacties samen
met de drie organisatiebetrokkenheidsvormen?
18
METHODE
Steekproef
In dit onderzoek bevat de steekproef zowel bedienden als arbeiders, mannen als
vrouwen. De participanten zijn zowel tewerkgesteld binnen de profit- als de non-
profitsector. De steekproef bestaat uit 188 participanten (N=188). Enkel de proefpersonen
die de vragenlijst compleet vervolledigden, werden opgenomen in dit onderzoek. De
steekproef bestond uit 21,81 % arbeiders en 78,19 % bedienden. Er namen 38,83 %
vrouwen aan deel. De gemiddelde leeftijd van de gehele respondentengroep bedroeg 38,70
jaar. De profitsector vertegenwoordigde 52,33 % van de participanten. 47,67 % van de
participanten is tewerkgesteld in de non-profitsector.
Tabel 1
Geslacht, leeftijd en beroep van de respondenten
Arbeiders
N=41
Bedienden
N=147
Totaal
N=188
% Vrouwen 5,32 33,51 38,83
% Mannen 16,49 44,68 61,17
% Totaal 21,81 78,19 100,00
Gemiddelde
leeftijd
38,25 39,16 38,70
Instrumenten
De vragenlijst die voor dit onderzoek werd gebruikt, maakt deel uit van een ruimere
studie, waarin men op zoek gaat naar duidelijkheid binnen de verschillende bestaande
theorieën omtrent schuld- en schaamtereacties. De afgenomen vragenlijst bestaat uit drie
delen. In het eerste deel wordt gepeild naar de demografische gegevens. Het tweede deel is
een situatievragenlijst waarin telkens negen werkplekgerelateerde situaties worden
geschetst. Die scenario’s beschrijven werkpleksituaties elementen die fout lopen. Het derde
en laatste deel is een vragenlijst die bij de respondenten peilt naar hun
organisatiebetrokkenheid.
19
Demografische gegevens
In het eerste deel worden de persoonsgegevens van de participanten bevraagd.
Aangezien er in onderzoek (Cohen, 1993) een verband gevonden werd tussen leeftijd en
organisatiebetrokkenheid van medewerk(st)ers, zal deze variabele als controlevariabele
opgenomen worden in alle onderzoeksvragen. Omwille van de theoretische argumentatie
wordt ook geslacht opgenomen als controlevariabele (Muthuveloo & Rose, 2005; Lewis,
1992).
Schuld- en schaamtereacties
In het tweede deel wordt een scenariogebaseerde vragenlijst - de ‘Work Guilt and
Shame-Scale Scenarios’ (WOGSS-SC ) - gehanteerd. Deze vragenlijst wordt gebruikt
omdat volgens Fontaine et al. (2006) een scenariobenadering de beste methode is om de
reactievariatie binnen de persoonsstructuur optimaal te vatten. Op die manier wordt een
meer betrouwbaar beeld verkregen in welke mate een persoon over alle situaties heen een
bepaalde reactie zou stellen. De WOGSS-SC is een herwerking van de Leuven Guilt and
Shame Scale (LEGGS), ontwikkeld door Fontaine et al. (2006). In voorafgaand onderzoek
door Fontaine en Groenvynck (2006) werd aan de participanten gevraagd zelf een aantal
episodes te beschrijven waarbij er iets fout loopt in hun dagelijks leven. Elke deelnemer
diende in totaal vier situaties te beschrijven. Twee scenario’s waarbij er voornamelijk een
schuldervaring was, waarvan één plaats had op het werk en één thuis. Daarnaast situaties
waarbij men vooral schaamte voelde, één gesitueerd binnen de thuissfeer en één binnen het
professionele leven. Op basis van deze scenario’s werden een aantal standaardscenario’s
samengesteld die de situationele verscheidenheid konden dekken Na een multi-
dimensionele schaling (MDS) uitgevoerd te hebben kwam men tot de uiteindelijke
WOGSS-SC. Deze vragenlijst bestaat uit negen scenario’s. Acht van deze scenario’s
bevatten drie dimensies. De eerste dimensie gaat na wie nadeel ondervindt, ‘ik’ versus ‘de
ander’. De tweede dimensie bevraagt de oorzaak. Er wordt nagegaan of de oorzaak enkel
bij de respondent ligt of ook bij anderen, ‘ik’ versus ‘gedeelde oorzaak’. De derde en
laatste dimensie trekt na of het een publieke of private situatie betreft. Een laatste
(negende) situatie werd toegevoegd, waarbij gêne centraal staat.
Aan de participanten van dit onderzoek wordt gevraagd zich zo goed mogelijk in
elk van de scenario’s in te leven. Elk van de 25 items krijgt een score van één tot en met
zeven op een Likert-schaal. De schaal heeft een reikwijdte van nul tot vijf, waarbij nul
staat voor ‘niet’ en vijf voor ‘zeer waarschijnlijk’. De reacties zijn gebaseerd op de
20
componentiële emotietheorie van Frijda (1986). In de vragenlijst worden enkel de drie
componenten opgenomen die men kan bevragen via zelfrapportering: appraisal (10
reacties), subjectieve ervaringen (9 reacties) en actietendensen (6 reacties). Deze drie
componenten werden reeds aangehaald bij de beschrijving van de emoties schuld en
schaamte.
Organisatiebetrokkenheid
Het meetinstrument dat in deze studie werd gebruikt is de Affective, Continuance
and Normative Commitment Scales, geconceptualiseerd door Meyer en Allen (1997). Het
omhelst de drie dimensies van organisatiebetrokkenheid. De vragenlijst bestaat uit 18 items
en dient beoordeeld te worden aan de hand van een zeven punten Likert-schaal, waarbij
één ‘helemaal niet akkoord’ en zeven ‘helemaal akkoord’ betekent. De vragenlijst werd
naar het Nederlands vertaald in het kader van een onderzoek door de vakgroep
personeelsbeleid, arbeids- en organisatiepsychologie aan de Universiteit Gent. Elke
organisatiebetrokkenheidsdimensie wordt bevraagd aan de hand van drie items. Een
voorbeeld van een item dat affectieve organisatiebetrokkenheid meet, gaat als volgt: “Als
mijn organisatie in de problemen is, voelt het als persoonlijke problemen aan”. “Ik voel me
schuldig, mocht ik mijn bedrijf verlaten” is een voorbeeld van een item dat normatieve
organisatiebetrokkenheid meet. Continue organisatiebetrokkenheid wordt onder andere
gemeten door volgend item: “Op dit moment in mijn leven is bij deze organisatie blijven
en dit werk blijven uitoefenen een kwestie van noodzaak.” In de literatuur vinden we
Cronbach’s α waarden terug. Die schommelen voor affectieve organisatiebetrokkenheid
tussen 0.77 en 0.88, voor normatieve organisatiebetrokkenheid tussen 0.65 en 0.86 en voor
continue organisatiebetrokkenheid tussen 0.69 en 0.84 (Allen & Meyer, 1990; Cohen,
1996; Cohen, 1999; Meyer & Allen, 1997).
Procedure
Het principe van ‘het sneeuwbaleffect’ werd gebruikt bij de steekproeftrekking.
Een mail met vraag tot participatie werd eerst verstuurd naar eigen familie, vrienden en
kennissen. Deze personen stuurden de vragenlijsten op hun beurt door naar derden. Enkele
vragenlijsten werden verdeeld via bedrijven en organisaties. Alle participanten aan dit
onderzoek namen vrijwillig deel. Informatie werd verschaft door middel van een
21
standaardbrief, waarin de doelstelling van het onderzoek en de rechten van elke deelnemer
werden vermeld. Zo werd ook de mogelijkheid voorzien om op elk moment van het
onderzoek de deelname te onderbreken of te stoppen. Ook de anonimiteit van de
deelnemers werd verzekerd. De vragenlijsten werden volledig anoniem vervolledigd en
anoniem verwerkt. Niet alle ingevulde vragenlijsten kwamen in aanmerking om gebruikt te
worden binnen het kader van deze studie. Enkel volledig ingevulde exemplaren, ingevuld
door personen met een arbeiders- of bediendenstatuut, werden gebruikt. Als de deelnemers
de vragenlijst volledig ingevuld en ingediend hadden, werd dit aanzien als een ‘informed
consent’ voor de deelname aan deze studie.
Data-analyse
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties
Om een duidelijk beeld te krijgen van de persoonsstructuur, wordt in dit onderzoek
ervoor geopteerd de 25 items te reduceren tot een aantal latente factoren via factoranalyse.
Om de adequaatheid van de vragenlijst na te gaan en dus te controleren of factoranalyse
mogelijk zou zijn, maken we gebruik van de Kaiser-Meyer-Olkin (KMO) statistiek. Indien
de KMO-waarde groter is dan .70 kan de factoranalyse toegepast worden en zijn de
gegevens analyseerbaar (Malhotra, 1999). Uit de oblimincorrelatie blijkt dat de factoren
orthonognaal en dus niet gecorreleerd zijn, waardoor gebruik gemaakt werd van een
factoranalyse met varimaxrotatie, zodat twee of meerdere factoren geëxtraheerd kunnen
worden. De keuze van het aantal te onderscheiden factoren gebeurt op basis van de scree-
plot, waarna overgegaan kan worden tot interpretatie. Het resultaat van deze
onderzoeksvraag wordt opgevat als onafhankelijke variabelen.
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur en de drie
soorten organisatiebetrokkenheid.
De drie dimensies van organisatiebetrokkenheid worden opgenomen als
afhankelijke variabelen. De bekomen factoren uit de voorgaande onderzoeksvraag worden
als onafhankelijke variabelen ingevoerd. Geslacht en leeftijd zijn de controlevariabelen. De
dimensies van het meetinstrument voor organisatiebetrokkenheid blijken positief met
elkaar gecorreleerd te zijn (Meyer et al., 1996). Omdat alle afhankelijke variabelen een
sterke correlatie vertonen, wordt geopteerd voor een MANCOVA. Zo worden zowel multi-
22
als univariate effecten weergegeven. De onderzoeker gebruikt SPSS 16 (Statistical
Package for the Social Sciences) om alle analyses uit te voeren.
RESULTATEN
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties
Een factoranalyse – een principale componentenanalyse met varimax rotatie – werd
uitgevoerd op de persoonsvariatiematrix bekomen via de WOGSS-SC. De adequaatheid
van de vragenlijst werd nagegaan met de Kaiser-Meyer-Olkin measure of sampling
adequacy. Een accuraatheid van >.70 zorgt ervoor dat de gegevens analyseerbaar zijn
(Malhotra, 1999). In dit onderzoek bedroeg de KMO-waarde .91. Deze waarde geeft een
sterk verband aan tussen de variabelen. Zo kon er besloten worden dat het opportuun is om
factoranalyse toe te passen. Aan de hand van de factoranalyse met varimaxrotatie
(principal axis factoring) werden twee te onderscheiden factoren teruggevonden, die samen
46,955% (Total Variance Explained) van de aanwezige variantie verklaarden. Ook uit de
scree-plot zijn twee te onderscheiden factoren af te leiden doordat deze meer variantie
hadden. Deze twee factoren werden dan ook weerhouden. Uit de varimaxrotatie bleek dat
in totaal 54,21 % van de variantie verklaard werd door deze twee factoren. De eerste factor
verklaarde 29,96 % van de totaal verklaarde variantie en bezat een eigenwaarde van 11,13.
De items die hoog laadden op deze eerste factor zijn: ‘vernedering’, ‘uitsluiting’,
‘medelijden’, ‘kwaadheid op anderen’, ‘zich het centrum van de aandacht
voelen’en‘verdwijning (weg willen uit de situatie)’. De tweede factor verklaarde 24,25 %
van de variantie en had een eigenwaarde van 3,27. De items die hoog scoorden op deze
tweede factor zijn de volgende: ‘kwaadheid op zichzelf’, ‘zelfverbetering/aan zichzelf
willen werken naar aanleiding van de situatie’, ‘oprechte spijt’, ‘komt door mijn gedrag’,
‘schuldig voelen’, ‘eigen fout’ en ‘herstelgedrag vertonen’. Aan de hand van deze
bevindingen kon de eerste factor als de ‘externalisatiefactor’ benoemd worden, omdat het
accent van deze items op derden en de buitenwereld ligt. Deze eerste factor bevat namelijk
items die corresponderen met externe schuld- en schaamtereacties. Er is bij deze items
sprake van een externe locus of control. Het individu neemt zelf geen verantwoordelijkheid
voor de eigen daden en legt de oorzaak bij anderen. De tweede factor werd benoemd als
‘schuldfactor’. De focus is gericht naar ‘het zelf’, waarbij de actor wel
23
verantwoordelijkheid opneemt voor zijn/haar daden en zijn/haar gedrag wil aanpassen naar
de toekomst toe. De ladingen per factor worden weergegeven in tabel 2.
Tabel 2
Geroteerde componentenmatrix met varimaxrotatie
Externalisatiefactor Schuldfactor
Zich vernederd voelen .820 .184 Denken uitgesloten te worden door anderen .787 .232 Medelijden voelen .762 .239 Kwaad zijn op anderen .757 .056 Centrum van aandacht .751 .266 Willen verdwijnen .727 .244 Zich machteloos voelen .710 .300 Denken een zwak en incompetent persoon te zijn .660 .316 Slecht voor mijn reputatie .609 .437 Denken dat het een ander zijn fout is .601 -.088 Nadelige gevolgen voor mezelf .594 .417 Willen roepen, vloeken of dingen stuk maken .593 .067 Sanctie verdienen .547 .463 Zich gegeneerd voelen .537 .408 Denken dat het niet zo erg is .230 -.210 Zich kwaad voelen op zichzelf .283 .799 Zichzelf willen verbeteren .121 .797 Oprechte spijt voelen .320 .788 Ik zou denken dat het door mij komt .090 .780 Zich schuldig voelen .339 .769 Denken dat het mijn fout is -.082 .739 Aangerichte schade willen herstellen .152 .630 Schaamte voelen .604 .609 Nadelige gevolgen voor een ander .389 .493 Controle over de situatie willen krijgen .259 .376
Extractiemethode: Principal Axis Factoring
Rotatiemethode: Varimax met Kaiser Normalisatie
24
Met het oog op het meten van de betrouwbaarheid van de vragenlijst, die
organisatiebetrokkenheid meet, werd de interne consistentie nagegaan aan de hand van de
α-betrouwbaarheden. De betrouwbaarheid werd berekend voor elke
organisatiebetrokkenheidsdimensie. Affectieve organisatiebetrokkenheid had een
betrouwbaarheid van α = .83. Bij normatieve organisatiebetrokkenheid bedroeg de α-
waarde .76 en continue organisatiebetrokkenheid bezat een α-waarde van .46. De
betrouwbaarheid is goed voor twee van de drie subschalen. Voor
continuïteitsbetrokkenheid was deze zeer laag.
Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelden, standaarddeviaties en
correlatiecoëfficiënten van alle gebruikte schalen in deze studie. Daaruit blijkt dat continue
organisatiebetrokkenheid (r = .24, p < .01) en leeftijd een significante relatie hebben met
de externalisatiefactor. Voor leeftijd is dit echter een negatief verband (r = -.15, p < .01).
De schuldfactor heeft positieve significante verbanden met affectieve (r = .15, p < .05) en
normatieve ( r = .15, p < .05) organisatiebetrokkenheid. Leeftijd heeft verder nog een
positief significante relatie met continue organisatiebetrokkenheid (r = .21, p < .01).
Geslacht correleert met geen enkele variabele op significante wijze.
25
Tabel 3
De gemiddelden, standaarddeviaties en correlatiecoëfficiënten van alle opgenomen variabelen in de eerste onderzoeksvraag.
M SD 1 2 3 4 5 6 7 1.Externalisatiefactor .00 .956 2.Schuldfactor .00 .973 .046 3.Affectieve Organisatiebetrokkenheid
4.9941 1.22425 - .067 .151*
4.Normatieve Organisatiebetrokkenheid
4.3023 1.23046 .071 .152* .684**
5. Continue Organisatiebetrokkenheid
3.7500 1.08129 .240** -.015 - .095 .154*
6.Geslacht / / -.038 -.087 .106 .128 .002 7.Leeftijd 37.87 12.172 -.145** .000 .033 .075 .213** -.012 **Correlatie significant op 0.01 niveau *Correlatie significant op 0.05 niveau 0= vrouw 1= man
26
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur en de
drie soorten organisatiebetrokkenheid.
De externalisatiefactor
De resultaten van de multivariate test tonen een significant effect aan van de
externalisatiefactor (F(3,181) = 5.96, p < .05). Om de significantie te bepalen wordt
gekeken naar Wilks’ Lambda, omdat deze als meest betrouwbaar wordt beschouwd.
Doordat er een multivariaat effect gevonden wordt, kan er verder gekeken worden naar de
univariate toetsen. Er wordt een positief significant univariaat effect gevonden de
externalisatiefactor en continue organisatiebetrokkenheid (F(1,187) = 15.81, p < 0.05). De
waarde voor de partiële η² van zowel het multivariate als univariate effect is groot,
respectievelijk .090 en .080. Beide effecten hebben dus een grote effectsize.
De schuldfactor
Het effect van de schuldfactor op organisatiebetrokkenheid is niet significant. Dit
blijkt uit de multivariate test (F(3,181) = 2.05, p = .109). Wanneer we echter de univariate
tests bekijken blijkt er wel een significant positief effect te zijn voor zowel affectieve
(F(1,187) = 5.14, p = 0.025) als normatieve (F(1,187) = 4.98, p = 0.027)
organisatiebetrokkenheid. De effectsize van deze effecten is echter klein te noemen. Voor
affectieve organisatiebetrokkenheid bedraagt de partiële η² .027. Voor normatieve
betrokkenheid is deze .026.
Leeftijd en geslacht
De controlevariabele geslacht (F(3,181) = 1.40, p = .245) blijkt niet significant.
Leeftijd daarentegen heeft wel een multivariaat significant effect (F(3,181) = 4.53, p <
0.05). Uit de univariate analyse blijkt er een positieve significante samenhang te zijn tussen
leeftijd en continue organisatiebetrokkenheid (F(1,187) = 13.14, p = .000). Dit wil dus
zeggen dat naarmate de medewerk(st)er ouder wordt, hij/zij zich bewuster wordt van de
nadelige gevolgen die het verlaten van de werkgeversorganisatie met zich meebrengt. De
effectsize van het gevonden effect kan middelmatig genoemd worden (partiële η² = .067).
27
Tabel 4. MANCOVA: multi- en univariate effecten
Effect Afhankelijke variabele β Df Sig F Partiële η²
Externalisatiefactor Multivariaat (3,181) .001 5.957* .090 1. Affectieve betrokkenheid -0.84 (1,187) .368 .815 .004 2. Normatieve betrokkenheid .104 (1,187) .263 1.259 .007 3. Continue betrokkenheid .313 (1,187) .000 15.807* .080
Schuldfactor Multivariaat (3,181) .109 2.050 .033 1. Affectieve betrokkenheid .210 (1,187) .025 5.143* .027 2. Normatieve betrokkenheid .207 (1,187) .027 4.975* .026 3. Continue betrokkenheid -.030 (1,187) .701 .147 .001
Leeftijd Multivariaat (3,181) .004 4.533* .070 1. Affectieve betrokkenheid .002 (1,187) .735 .115 .001 2. Normatieve betrokkenheid .009 (1,187) .225 1.482 .008 3. Continue betrokkenheid .022 (1,187) .000 13.142* .067
Geslacht Multivariaat (3,181) .245 1.398 .023
* p < .05, ** p < .01
DISCUSSIE
Bespreking van de resultaten
De persoonsstructuur van schuld- en schaamtereacties.
De eerste vraag in dit onderzoek spitst zich toe op de structuur van schuld- en
schaamtereacties binnen de persoonsstructuur van de participanten. Uit de resultaten,
weergegeven in tabel 3, zijn er twee duidelijk te onderscheiden factoren terug te vinden.
De eerste factor kreeg de naam ‘externalisatiefactor’. Personen die hoog scoren op deze
factor zijn bekommerd over wat anderen van hen denken. Zo zijn er ook steeds derden in
het spel waarbij de actor zichzelf niet verantwoordelijk acht voor de gegeven situatie.
Wanneer men hoog scoort op de externalisatiefactor, zal men neigen naar vluchtgedrag;
een ander heeft hem/haar immers tekort gedaan en het individu werd mogelijks in zijn/haar
eer geraakt. Men werd bijvoorbeeld vernederd, voelt zich daardoor machteloos en zwak,
wat kan lijden tot de wens in het niets te kunnen verdwijnen. In de Nederlandse taal wordt
er ook gerefereerd naar deze actietendens, denk daarbij maar aan de volgende
uitdrukkingen: ‘willen zakken door de grond uit schaamte’, ‘willen verdwijnen van het
28
toneel’. De tweede factor kreeg binnen dit onderzoek de naam ‘schuldfactor’. Een
hoogscoorder op deze laatste factor is kwaad op zichzelf, heeft spijt, wil zichzelf
verbeteren na een fout en geeft bovenal zichzelf de schuld. Door de focus intern te richten
zal men herstelgedrag vertonen, waarbij men de gedane schade wil ‘goed maken’. De twee
gevonden factoren binnen de persoonsstructuur aangaande schuld- en schaamtereacties zijn
orthogonaal, en dus onderling niet afhankelijk. Doordat de externalisatie- en schuldfactor
los van elkaar staan, hangt een score op de ene factor niet samen met een hoge waarde op
de andere factor. Gelijklopend met de bevindingen van Fontaine et al. (2006) werd dus
geen strikte scheiding gevonden tussen schuld en schaamte. Daarbij dient wel de
opmerking gemaakt te worden dat zij gebruikt maakten van multi-dimensional schaling
(MDS), terwijl in dit onderzoek geopteerd werd voor factoranalyse omwille van de grote
KMO-waarde.
Samenhang van de onderliggende factoren van de persoonsstructuur en de drie
soorten organisatiebetrokkenheid.
De tweede onderzoeksvraag is bedoeld om te onderzoeken of een stuk van de
variantie binnen de organisatiebetrokkenheid verklaard kan worden aan de hand van de
onderliggende twee factoren, de schuld- en externalisatiefactor. De resultaten van deze
onderzoeksvraag worden weergegeven in tabel 4. De gevonden externalisatiefactor
vertoont een positief significant verband met continue organisatiebetrokkenheid maar de
schuldfactor heeft echter geen multivariaat significant verband. Dit belet echter niet de
univariate effecten tussen schuld en de verschillende dimensies van
organisatiebetrokkenheid te bekijken. Er werd wel degelijk een positief verband gevonden
tussen beide concepten. Dit resultaat is echter niet significant, met een effectsize die zo
goed als nihil te noemen is.
Er werd een niet - significant positief verband gevonden tussen de externalisatie-
factor en affectieve organisatiebetrokkenheid. Men zou kunnen veronderstellen dat indien
de organisatie gezien wordt als de basis voor problemen, individuen zich minder affectief
betrokken bij de werkgeversorganisatie zullen voelen. Deze redenering gaat echter binnen
dit onderzoek niet op.
De relatie tussen de externalisatiefactor en normatieve organisatiebetrokkenheid is
positief, weliswaar niet significant en met een kleine effectisize. We kunnen dit effect
verklaren vanuit de conceptualisatie van schaamte als een morele emotie (Tangney, 1991;
29
Sabini & Silver, 1997), waarvan wordt verondersteld dat ze prosociaal (Frank, 1988, 2004)
interpersoonlijk gedrag triggert en dus de sociale relatie ten goede komt. Morele emoties
maken egoïstisch gedrag minder aantrekkelijk en zorgen ervoor dat het gestelde gedrag
meer voordeel heeft voor de ander dan voor zichzelf zodat uiteindelijk de groep beter
wordt door het gedrag dat de actor stelt (Haidt, 2003, Frank, 1988, 2004; Ketelaar, 2004).
Op basis van de theorie die schaamte relateert met vlucht- en vermijdingsgedrag kan deze
bevinding eveneens gestaafd worden. Door zich terug te trekken, en zo verdere afwijzing
te voorkomen, wordt het individu teruggeworpen op zichzelf. Positief hieraan is dat het
eigen aandeel in de situatie bekritiseerd wordt (Gelein Vitringa, 2004) en het de actor laat
beseffen dat zijn gedrag ongepast en ontoelaatbaar was. Door het ‘tot inkeer komen’ wordt
de actor eveneens de mogelijkheid gegeven in te zien welk toekomstig gedrag wel gewenst
is binnen de gegeven situatie. Doordat iemand zich schaamt geeft hij/zij eveneens het
signaal aan de omgeving dat hij/zij het oordeel van de anderen aanvaardt en hieronder lijdt
(Goudsblom, 1995, Jancin, 2000). Dit wijst weer op de eerste benadering waarbij schaamte
gerelateerd is met externe verwerping (Fontaine et al., 2006). Hierdoor lijkt schaamte een
conflictreducerende functie te hebben. Iemand die zich zichtbaar schaamt voor zijn gedrag,
voorkomt daarmee verdere escalatie, wat op langere termijn een positief effect heeft op de
sociale relatie. Het gevonden positief effect tussen de externalisatiefactor, waarbij men ‘wil
verdwijnen’ en normatieve organisatiebetrokkenheid kan dus verklaard worden aan de
hand van het tot inkeer komen door terugtrekking, wat een gedragsaanpassing tot gevolg
heeft.
Het gevonden positief significant verband tussen continue organisatiebetrokkenheid
en de externalisatiefactor is echter geen verrassing. Wat de werknemer betreft is de
organisatie of zijn de collega’s de oorzaak van de gestelde problemen. Men stelt als
dusdanig een ander verantwoordelijk zodanig dat de medewerk(st)er – die zich schaamt
over een bepaalde situatie - eerder continu organisatiebetrokken zal zijn. In dit licht berust
trouw blijven werken voor de werkgever op een rationele keuze die voortvloeit uit de
gemaakte kosten-batenanalyse. Door de externe focus overweegt het pragmatische bij het
individu. De ratio heeft in dit geval de bovenhand. Dit impliceert dat wanneer een
werknemer het gevoel heeft gekwetst te zijn door een ander of zich tekortgedaan voelt,
hij/zij zich bewuster zal zijn van de kosten die een eventueel vertrek uit de organisatie met
zich zal meebrengen. In de literatuur worden soortgelijke bevindingen teruggevonden
waarbij onder andere Irving et al. (1997) tot de conclusie kwamen dat personen die een
externe locus of control vertonen een sterkere continue organisatiebetrokkenheid hebben.
30
Er werd geen significante multivariate relatie gevonden tussen de schuldfactor en
organisatiebetrokkenheid. Wanneer deze resultaten echter van naderbij bekeken worden,
blijkt er een significant univariaat positief verband te zijn tussen de schuldfactor met zowel
affectieve als normatieve organisatiebetrokkenheid. Participanten die hoge scores
rapporteren voor de schuldgerelateerde items blijken een sterke gevoelsband met de
organisatie te hebben, waardoor deze zich sneller en meer dan anderen verplicht zullen
voelen binnen dezelfde organisatie te blijven werken. Door de identificatie met de
werkgeversorganisatie voelen deze medewerk(st)ers zich verantwoordelijk voor de
organisatie. Ze zien de organisatie als een deel van hun eigen identiteit waardoor ze sterk
betrokken zijn bij hun organisatie. Deze betrokkenheid uit zich onder andere door het zich
aansprakelijk voelen voor dingen die misgaan op de werkvloer. Door het opnemen van de
verantwoordelijkheid wordt de relatie met de interne oriëntatie van schuld (Fontaine et al.,
2006) ook duidelijk. Men is helemaal niet geneigd de verantwoordelijkheid in andermans
schoenen te schuiven.
Schuld vertoont in dit onderzoek ook een univariaat positief significant effect met
normatieve organisatiebetrokkenheid. De medewerk(st)er, die zich schuldig voelt, voelt
zich als het ware verplicht om bij de werkgever te blijven werken. Waarschijnlijk is dit het
gevolg van het feit dat men gevoelig is voor maatschappelijke druk en veel waarde hecht
aan het oordeel van derden. Medewerk(st)ers die normatief organisatiebetrokken zijn en de
organisatie zouden verlaten zouden zich dan ook schuldig voelen. Er is een groot gevoel
van verplichting tot de werkgeversorganisatie, die schuldinducerend kan werken. Een
verklaring voor het gevonden positief effect kan gevonden worden in de interpersoonlijke
kenmerken van schuld. Een schuldgevoel kan immers getriggerd worden door derden
(Baumeister et al., 1994), in dit geval collega’s. Het geïnduceerde schuldgevoel kan dan
een invloed uitoefenen op gedrag wat de medewerk(st)er met normatieve
organisatiebetrokkenheid er toe aan zet trouw te blijven aan de organisatie. Het individu is
bereid zijn gedrag aan te passen indien dit de situatie ten goede komt en de schade herstelt.
Men wil het gedane onrecht goedmaken (Tangney & Dearing, 2002). Indien men de
organisatie zou verlaten wil dit zeggen dat men niet meer in de mogelijkheid is dit op een
gedragsmatige manier te doen. Schuldgevoel zorgt er dus op die manier voor dat de
medewerk(st)er gebonden blijft aan de organisatie waar hij/zij in dienst is.
Wat de controlevariabelen betreft werd er enkel voor leeftijd een significant positief
univariaat effect met de continuiteitsdimensie van organisatiebetrokkenheid gevonden. Op
deze manier heeft de variabele leeftijd ook een aandeel in de verklaring van de variantie.
31
Hoe ouder men wordt, hoe meer men geneigd is bij dezelfde organisatie te blijven. Hoe
ouder de werknemer, hoe hoger de organisatiebetrokkenheid. Oudere werknemers werken
meestal langer in een organisatie, hebben een betere positie vergeleken met hun jongere
collega’s, en hebben meer geïnvesteerd in de organisatie. Deze situatie proberen de oudere
werknemers te rechtvaardigen door een hogere organisatiebetrokkenheid te vertonen
(Cohen, 1993). Wanneer het effect van leeftijd op organisatiebetrokkenheid nader wordt
onderzocht, blijkt leeftijd positief te relateren met continue organisatiebetrokkenheid.
Mogelijke verklaringen zijn dat werknemers trouw blijven aan de organisatie omdat ze er
al zoveel in investeerden. De kosten van een eventueel vertrek wegen dan ook zwaarder
door dan de baten. Hoe ouder men wordt, hoe moeilijker het is om ander werk te vinden.
De uitwijkalternatieven slinken met de jaren, waardoor een oudere persoon sneller trouw
zal blijven aan zijn organisatie. Oudere werknemers blijven dus trouw aan de eigen
organisatie omdat er een sterk tekort aan alternatieven voor handen is en niet omwille van
de affectieve band die ze opbouwden in de loop der jaren (Maurer, 2001). Indien men
zeker zou zijn over de nodige alternatieven te beschikken, kan het zijn dat de oudere
werknemer minder betrokkenheid vertoont ten opzichte van zijn organisatie. Dit is
bijvoorbeeld het geval indien hij zicht heeft op een andere job (Chiu, Chan, Snape, &
Redman, 2001). Opmerkelijk is echter dat er geen significant positief verband gevonden
werd met affectieve organisatiebetrokkenheid. Blijkbaar speelt de leeftijd geen belangrijke
rol bij de beleving van affectieve organisatiebetrokkenheid. Men zou kunnen denken dat
hoe langer een persoon in dienst is, hoe meer hij/zij zich verbonden zal voelen met de
werkgeversorganisatie. Een verklaring hiervoor kan misschien gevonden worden binnen
het feit dat leeftijd niet synoniem staat voor dienstanciënniteit binnen dezelfde organisatie.
Beperkingen van deze studie
De eerste beperking binnen dit onderzoek situeert zich op methodologisch vlak. Het
was namelijk moeilijk de steekproef te standaardiseren. Participanten werden immers
aangesproken aan de hand van een procedure gebaseerd op het sneeuwbaleffect. Zodoende
bevat deze steekproef meer bedienden dan arbeiders omdat er binnen de eigen
vriendengroep meer bedienden te vinden zijn. Door de toegepaste verspreidingsmethode
van de vragenlijsten blijven de lijsten circuleren binnen dezelfde sociale kringen. Vrienden
van vrienden bewegen zich namelijk meestal binnen dezelfde sociaal economische
32
kringen. Bovendien blijken bedienden sneller bereid te zijn hun medewerking te verlenen
dan arbeiders wat het onevenwicht binnen deze steekproef enigszins kan verklaren.
Net als andere vragenlijsten is deze vragenlijst vatbaar voor sociale wenselijkheid
doordat de participanten zichzelf een score moeten geven. Participanten kunnen de vragen
beantwoorden in het licht van wat men denkt dat de onderzoek(st)er wil lezen.
Zelfrapportering is namelijk een vorm van subjectieve, intrapersoonlijke rapportering die
de kans op sociale wenselijkheid beïnvloedt (Herzog, 1996). Informatie bekomen aan de
hand van zelfrapportage vraagt veel inzicht van de participant in zijn eigen gevoelswereld
en reactiepatronen. In deze studie moet er dan ook rekening gehouden worden met het feit
dat niet elk individu over evenveel zelfkennis beschikt om accuraat en waarheidsgetrouw
de vragen te beantwoorden en de eigen reacties binnen de gegeven situaties aan te geven.
Een onder- of overschatting van de ernst of frequentie van gebeurtenissen is dan ook een
frequent voorkomend gevolg.
Toch zijn voorgaande gegevens geen indicatie om in deze studie af te zien van het
gebruik van een vragenlijst met zelfrapportage. De belangrijkste reden daarvoor is het feit
dat de belangrijkste componenten binnen dit onderzoek – namelijk appraisal/inschatting,
subjectieve ervaring en actietendens – het best te bevragen zijn aan de hand van onderzoek
op basis van vragenlijsten. De gebruikte vragenlijst binnen dit onderzoek is bovendien het
resultaat van eerder verricht onderzoek door Fontaine en Groenvynck (2006) waarbij in
deze studie participanten zelf situaties dienden op te geven wat de herkenbaarheid van de
gegeven negen situaties groter maakt en dit instrument eveneens versterkt.
Suggesties voor toekomstig onderzoek
Longitudinaal onderzoek is nodig om zicht te krijgen op het bestaan van al dan niet
oorzakelijk verbanden tussen de gevonden factoren in de persoonsstructuur en de drie
dimensies van organisatiebetrokkenheid.
In deze studie wordt geen rekening gehouden met de organisatiecultuur. Een
passieve rol wordt aan de organisatie toebedeeld. Elke organisatie bezit echter een
bepaalde cultuur die in meerdere of mindere mate een invloed kan uitoefenen op het
individu en zijn organisatiebetrokkenheid. Deze cultuur bevat waarden en normen die in
een bepaalde mate ook aanwezig zijn binnen het individuele waarden- en normensysteem
van de medewerk(st)er. Organisatiecultuur en het soort sector waar men tewerkgesteld is
33
hangt nauw samen. Het belang van het soort organisatie (profit versus non-profit) zou aan
bod kunnen komen in een volgend onderzoek. Personen die in de non-profitsector werken,
doen dit meestal uit andere beweegredenen dan diegenen die tewerkgesteld zijn in de
profitsector. Het zou kunnen dat werknemers in de non-profitsector eerder meer affectief
organisatiebetrokken zijn dan deze uit de profitsector. Werknemers uit de zogeheten zachte
sectoren kunnen namelijk een ander persoonlijkheidsprofiel bezitten dan werknemers uit
de profitsector. Het zou dan ook interessant zijn, mocht toekomstig onderzoek zich
toespitsen op de match tussen de persoonlijkheid, de organisatiebetrokkenheid van de
werknemers en de organisatiecultuur.
Omdat vrouwen een grotere kans lijken te hebben een depressie te ontwikkelen als
gevolg van schaamte dan mannen (Lewis, 1992) kan het interessant zijn het effect van
geslacht op het verband tussen de factoren uit de persoonsstructuren en
organisatiebetrokkenheid te onderzoeken. Geslacht speelt namelijk een rol in de
emotiebeleving, meer bepaald in het ervaren van schuld en schaamte (Manion, 2003).
Om een globaler beeld te krijgen van de onderlinge samenhang tussen de schuld- en
schaamtereacties en de drie vormen van organisatiebetrokkenheid, is het van belang in
verder onderzoek andere nationaliteiten te betrekken en zich niet enkel te focussen op de
Belgische of Vlaamse autochtone bevolking.
34
CONCLUSIE
De persoonsstructuur van de schuld- en schaamtereacties werd in kaart gebracht
aan de hand van de persoonsvariatie. De onderliggende factoren van de persoonsstructuur
maakten duidelijk dat er geen onderscheid kan worden gemaakt worden tussen enerzijds
schuld- en anderzijds schaamtereacties. Een conceptualisatie in termen van schuld- en
schaamtereacties was dus niet mogelijk. Daarom werd de eerste factor de
externalisatiefactor genoemd en kreeg de tweede factor de naam ‘schuldfactor’. In dit
onderzoek werd een significant positief verband gevonden tussen de externalisatiefactor en
de continue dimensie van organisatiebetrokkenheid. Voor de schuldfactor werd geen
multivariaat significant verband gevonden Wel vond de onderzoeker een positief
significant univariaat verband met de affectieve en normatieve dimensie van
organisatiebetrokkenheid. Leeftijd vertoonde eveneens een positief significante relatie met
continue organisatiebetrokkenheid. Geslacht daarentegen bleek geen enkele relatie met
organisatiebetrokkenheid te hebben. In het algemeen kan besloten worden dat emoties op
de werkvloer een invloed kunnen uitoefenen op de organisatiebetrokkenheid van
medewerk(st)ers.
35
REFERENTIES
Ashforth, B. E., Humphrey, R.H. (1995), Emotion in the Workplace: A Reappraisal. Human
relations, 48, 97 – 125.
Averill, J. R. (1974). An analysis of psychophysiological symbolism and its influence on
theories of emotion. Journal for the Theory of Social Behaviour, 4,147–190.
Averill, J.R. (1980) A constructivist view of emotion., Emotions: Theory, research and
experience, 1, 305-309. New York: Academic Press.
Baumeister R. F. (1998). Inducing guilt. In J. Bybee (Ed.), Guilt and children, 127-138.
San Diego/London: Academic Press.
Baumeister, R.F., Stillwell A.M. & Heatherton, T.F (1994), Guilt: An inter-personal
approach. Psychological Bulletin, 115, 234-267.
Blau, G., & Holladay E. Blair (2006), Testing the discriminant validity of four-dimensional
occupational commitment measure. Journal of Occupational and Organizational
Psychology, 79, 691–704.
Breugelmans, S. M., Poortinga, Y. H., Ambadar, Z., Setiadi, B., Vaca, J. B. &Widiyanto, P.
(2005). Body sensations associated with emotions in Rarámuri Indians, rural Javanese,
and three student samples. Emotion, 5,166–174.
Breukelen J.W.M van, (1990), Organizational commitment. Een bruikbaar begrip voor
onderzoek in organisaties? Gedrag en Organisatie, 3(4), 44-45.
Brewer, M.B., (1979), In-group Basis in the minimal intergroup situation: A cognitive,
motivational analysis. Psychological Bulletin, 86, 307-324.
Brief, A. P., & Weiss, H. M. (2002). Organizational behavior: Affect at work. Annual Review
of Psychology, 53, 279–307.
Chiu, W. C. K., Chan, A. W., Snape, E., & Redman, T. (2001). Age stereotypes and
discriminatory attitudes towards older workers: An East-West comparison. Human Relations,
54(5), 629-661.
Clark L.A. & Watson D. (1994), Distinguishing functional from dysfunctional affective
responses. In P. Ekman & R.J. Davidson (Eds) The nature of emotion: Fundamental
Questions. 113-136 New York.
Cohen, A. (1993). Age and tenure in relation to organizational commitment: A Meta-
Analysis. Basic and Applied Social Psychology, 14, 143-159.
36
Cohen, A. (1996). On the discriminant validity of the Meyer and Allen measure of
organizational commitment: How does it fit with the work commitment construct?
Educational and Psychological Measurement, 56, 494-503.
Cohen, A. (1999). Relationships among five forms of commitment: An empirical assessment.
Journal of Organizational Behavior, 20, 285-308.
Cohen, A. (2007). Commitment before and after: An evaluation and reconceptualization of
organizational commitment. Human Resource Management Review, 17(3), 336-354.
Commerias, N. and Fournier, C., (2002). Critical Evaluation of peter et al’s organisational
commitment Questionnaire: implication for researchers. Journal of personal selling
and sales Management, 2(3), 239-259.
Dodd-McCue, D. and Wright, G.B., (1996). Men, women and attitudinal commitment:
The effects of workplace experiences and socialisation’. Human Relations, 49 (8):
1065-1091.
Edwards, D.C. (1999). Motivation & emotion, 361-393. California: Sage Publications.
Ekman, P. (1992). Are there basic emotions? Psychological Review, 99, 550–553.
Ellsworth, P. C., & Scherer, K. R. (2003). Appraisal processes in emotion., Handbook of the
affective sciences 572–595 New York: Oxford University Press.
Einstein D. & Lanning K., (1998), Shame, guilt, ego development and the five factor model
of development. Journal of personality, 66, 555-582.
Fointiat, V. (1998). Rationalization in act and problematic behaviour justification. European
Journal of Social Psychology, 28, 471-474. ...
Fisher K.W., & Tangney, J.P (1995). Self-conscious emotions and the affect revolution:
Framework and overview. Self-conscious emotions: The psychology of shame,
guilt, embarrassment and pride.
Fessler, D. M. T., & Haley, K. J. (2003). The strategy of affect: Emotions in human
cooperation. In P. Hammerstein (Ed.), The genetic and cultural evolution of
cooperation, 7-36. Cambridge, MA: MIT Press.
Fontaine, J. R. J., Poortinga, Y. H., Setiadi, B., & Markam, S. S. (2002). Cognitive structure
of emotion terms in Indonesia and the Netherlands. Cognition and Emotion, 16(1), 61-
86.
Fontaine, J.R.J, Luyten P., De Boeck,P., Corveleyn,J. Fernandez M., (2006) Untying the
gordian knot of guilt and schame: The structure of guilt and shame reactions based on
situation and person variation in Belgium, Hungary and Peru. Journal of Cross-
Cultural Psychology, 37, 237-292.
37
Frank, R. H. (1988). Passions within reason: The strategic role of the emotions. New York:
Norton.
Frank, R. H. (2004). Introducing moral emotions into models of rational choice. In A. S. R.
Manstead, N. Frijda, & A. Fischer (Eds.), Feelings and emotions: The Amsterdam
symposium,422-44. Cambridge: Cambridge University Press.
Frijda N.H. (1986) The emotions, Cambridge, Cambridge University Press, Editions de la
Maison des Sciences de l’Homme
Frijda N. H. (1988), The Laws of Emotion, American Psychologist, 43(5), 349-358.
Frijda, N. H. (2006). The laws of emotion. Mawwah, NJ:Erlbaum.
Gelein Vitringa van, J.P. (2004). (Mal)adaptieve reacties op schuld-, schaamte- en
boosheidoproepende situaties. Doctoraatsscriptie, afdeling Kinder- en
Jeugdpsychologie, Vrije Universiteit, Amsterdam.
Gilbert, P., Pehl, J., & Allan, S. (1994). The phenomenology of shame and guilt: An empirical
investigation. British Journal of Medical Psychology, 67, 23-36.
Gilbert, P. (2003). Evolution, social roles, and the differences in shame and guilt. Social
Research, 70.
Goudsblom, J. (1995). De functies van schaamte. De Gids, 333-339.
Gray, E., Watson D. (2001), Emotions at Work, theory, research and applications for
management, Chapter 2: emotion, mood and temperament, similarities, differences
and a synthesis.
Groenvynck, H., & Fontaine, J. R. J. (2006). When things go wrong: Guilt and Shame among
Belgians, Turks and Turkish immigrants. Paper presented at the XVIII International
Congres, Isle of Spetses, Greece.
Harder, D. W., Cutler, L., & Rockart, L. (1992). Assessment of shame and guilt and their
relationships to psychopathology. Journal of Personality Assessment, 59, 584-604.
Harder, D.W., & Greenwald, D.F. (2000). The psychotherapy of shame-based disorders from
an evolutionary perspective. In P. Gilbert & K. Bailey (Eds.). Genes on the couch:
Explorations in evolutionary psychotherapy, 304-329. Hove: Psychology Press.
Herbach, O. (2005), États affectifs et formes d'engagement. Analyse et conséquences pour le
concept d'engagement organisationnel. Psychologie du travail et des organisations,
11, 135-150.
Herscovitch, L. and Meyer, J. P. (2002). Commitment to organizational Change:
Extension of a three-component model. Journal of Applied Psychology, 87, 474- 487.
38
Hooge, I.E. de, Zeelenberg, M., & Breugelmans, S.M. (2007). Moral sentiments and
cooperation: Differential effects of guilt and shame. Cognition and Emotion, 21(5),
1025-1042.
Irving, P. G., Coleman D. F., Cooper, C. L.(1997).Further Assessments of a Three-
Component Model of Occupational Commitment: Generalizability and Differences
Across Occupations. Journal of Applied Psychology, 82(3), 446-452.
Jancin, M. (2000). De My Child-Schuld en Schaamte Vragenlijst voor ouders: Onderzoek
naar betrouwbaarheid en validiteit. Doctoraatcriptie, afdeling Kinder- &
Jeugdpschologie, Vrije Universiteit, Amsterdam.
Johnson, D. J. & Morrow, G. D., (1986). Determinants and consequences of exit, voice, and
loyalty, and neglect: responses to dissatisfaction in adult romantic involvements,
Human Relations, 39, 45 - 63
Kanter R.M. (1968), Commitment and social organization: a study of commitment
mechanisms in utopian communities, American Sociological Review, 33, 499-517
Lawler Edward J. Lawler; Jeongkoo Yoon ( 1993), Power and the emergence of commitment
behavior in negotiated exchange. American Sociological Review, 58,(4). 465-481.
Lee,K., Carswell, J.J., Allen, J., (2000). A meta-analytic review of occupational commitment:
Relations with person- and work-related variables. Journal of Applied Psychology,
85(5), 799-811
Leith, K.P. & Baumeister, R.F. (1998). Empathy, shame, guilt and narratives of interpersonal
conflicts: Guilt-prone people are better at perspective taking. Journal of personality,
66, 1-33.
Leik, Robert K. and Leik. Sheila K. (1977). "Transition to Interpersonal Commitment.".
Behavioral Theory in Sociology, 299-322.
Levenson R.W. (1994): Human Emotion, A functional View. In P. Ekman & R.J. Davidson
(Eds) The nature of emotion: Fundamental Questions. 123-126 New York.
Lewis, H. B. (1971). Shame and guilt in neurosis. In Tangney, J. P. (1995). Recent advances
in the empirical study of shame and guilt. American Behavioral Scientist, 38, 1132-
1145.
Lewis, M.S. (1992), Differences in shame and pride as a function of children’s gender
and task difficulty. Child Development, 63, 630-338.
Lindsay-Hartz, J. (1984). Contrasting experiences of shame and guilt. American Behavioral
Scientist, 27, 689-704.
39
Lutwak N., & Ferrari J.R. (1996). Moral affect and cognitive processes: Differentiating shame
from guilt among men and women. Personality and Individual Differences, 21(6),
891-896.
Malhotra N.K. (1999). Marketing Research an applied orientation (3th ed.). New Jersey:
Prentice Hall, 763.
Manion J.C. (2003) Girls Blush, Sometimes: Gender, Moral Agency, and the problem of
shame, Hypatia: A Journal of Feminist Philosophy 18(3), 21–41.
Maurer, T. J. (2001). Career-relevant learning and development, worker age, and beliefs about
self-efficacy for development. Journal of Management, 27, 123-140.
Mc Gregor, H.A., & Elliot, A.J. (2005). The shame of failure: examining the link
between fear of failure and shame. Personality and Social Psychology Bulletin,
31, 218-231.
Meyer, J. P &Allen, N. J.. (1990). The measurement and antecedents of affective,
continuance, and normative commitment to the organization. Journal of Occupational
Psychology, 63, 77-93.
Meyer ,J P, Allen N J(1991). A three-component conceptualisation of organizational
commitment. Human Resource Management Review, 1, 61-89.
Meyer, J. P &Allen, N. J. (1996). Affective, continuance, and normative commitment to the
organization: an examination of construct validity. Journal of Vocational Behavior,
49, 252-276.
Meyer, J. P., & Allen, N. J. (1997). Commitment in the workplace: Theory, research,
and application. Newbury Park, CA: Sage.
Meyer, J. P., Allen, N.J. & Gellatly I.R. (1990). "Affective and Continuance Commitment to
the Organization: Evaluation of Measures and Analysis of Concurrent and Time-
Lagged Relations." Journal of Applied Psychology, 75, 710-20.
Meyer, J.P. & L. Herscovitch (2001) ‘Commitment in the workplace: toward a general
model’, Human Resource Management Review, 11(3), 299-236.
Meyer, J P, Allen, N., & Smith, C. (1993). Commitment to organizations and
occupations: Extension and test of a three-component conceptualisation. Journal
of Applied Psychology, 78, 538–551.
Meyer, J., Stanley, D., Herscovitch, L., & Topolnytsky, L. (2002). Affective,
continuance, and normative commitment to the organization: A metaanalysis of
antecedents, correlates and consequences. Journal of Vocational Behavior, 61, 20–52.
40
Mowday, R. T., Porter, L. W., & Steers, R. M. (1979). The measurement of organizational
commitment, Journal of Vocational Behaviour, 14, 224-247.
Muchinsky P.M. (2000). Psychology applied to work. Belmont, CA: Wodsworth.
Mueller, C. W., Price J.L., (1990). "Economic, Psychological and Sociological Determinants
of Voluntary Turnover." Journal of Behavioral Economics, 9, 321-35.
Muthuveloo R. en Rose R.C., (2005) Typology of Organisational Commitment. American
Journal of Applied Science, 2(6), 1078-1081 42.
Nathanson DL. 1992. Shame and Pride: Affect, Sex, and the Birth of Self. New York: Norton.
Philips, M.L., Drevets, M.D., Rauch, S.L. & Lane, R. (2003). Neurobiology of emotion
perception I: the neural basis of normal emotion perception. Biological Psychiatry,
54(5), 504–514.
Reimer M.S., (1996), Sinking into the ground: the development and consequences of
shame in the adolescence. Developmental Review, 16, 321-363.
Roseman, I. J., & Smith, C. A. (2001). Appraisal theory. Appraisal processes in emotion:
Theory, methods, research 3–19 Oxford, England: Oxford University Press.
Russell, J. A. & Feldman Barrett (1999). Core affect, prototypical emotional episodes. And
other things called emotion: Dissecting the elephant. Journal Of Personality and
Social Psychology, 76, 805-819.
Sabini, J. & Silver, M. (1997). In defense of shame: shame in the context of guilt and
embarrassment. Journal for the Theory of Social Behavior, 27(1), 1-15.
Schachter, S, & Singer, J. E. (1962). Cognitive, social, and physiological determinants of
emotional state. Psychological Review, 69, 379–399.
Scherer, K. R. (2001). Appraisal considered as a process of multi-level sequential
checking. Appraisal processes in emotion: Theory, methods, research 92–120 New
York: Oxford University Press.
Slocombe, T. E., & Dougherty, T. W. (1998). Dissecting organizational commitment
and its relationship with employee behavior. Journal of Business and
Psychology, 12(4), 469- 491.
Smeenk, S.G.A., Eisinga, R.N; Teelken, J.C & Dooreward, J.A.C.M. (2006). Professionalism
versus managerialism? A study on HRM practices, antecedents, organisational
commitment, and quality of job performances among university employees in Europe.
International Journal of HRM, 17(12), 2035-2054.
Smith, R.H., Webster, J.N., Parrot,W.G., Eyre H.L. (2002)., Job demands and resources as
antecedents of work engagement: A longitudinal study. The role of public exposure in
41
moral and non-moral shame and guilt. Journal of personality and social psychology,
83,138-159.
Snape, E., Chan, A. W., & Redman, T. (2005). Multiple commitments in the Chinese context:
Testing compatibility, cultural, and moderating hypotheses. Journal of Vocational
Behavior, 69, 302-314.
Steers, R.M., (1974). Antecedents and outcomes of organisational commitment.
Administrative Science Quarterly, 22, 46-56
Steijn, A.J. & Leisink, P. (2006). Organizational commitment among Dutch public sector
employees. International Review of Administrative Sciences, 72(2), 187 - 201.
Tangney, J. P. (1991). Moral affect: The good, the bad and the ugly. Journal of Personality
and Social Psychology, 61, 598-607.
Tangney, J.P. (1995). Recent advances in the empirical study of shame and guilt. American
Behaviorist, 38, 1132-1145.
Tangney, J. P. (1998). How does guilt differ from shame? Guilt and children (1-17). San
Diego/London: Academic Press.
Tangney J.P., & Dearing, R.L. (2002), Shame and Guilt. New York: Guilford Press.
Tangney, J.P., Miller, R.S., Flicker, L., & Barlow, D.H. (1996). Are shame, guilt and
embarrassment distinct emotions? Journal of Personality and Social Psychology, 70,
1256-1269.
Wallbott, H. G. & Scherer, K. R. (1988). How universal and specific is emotional experience?
Evidence from 27 countries on five continents. In Scherer K. R. (Ed.), Facets of
emotion: Resent research, 31-56. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates
Wijk E. van, (2003) Organizing for committed professionals in advertising agencies, Third
Dutch HRM Network
Wright, T.A. & Bonett, D.G. (2002). The moderating effects of employee tenure on the
relation between organizational commitment and job performance: A meta analysis.
Journal of Applied Psychology, 87(6), 1183–1190.
Zeelenberg, M., & Pieters, R. (2006). Feeling is for doing: A pragmatic approach to the study
of emotions in economic behavior. In D. De Cremer, M. Zeelenberg, & K. Murnighan
(Eds.), Social psychology and economics, 117-137. Mahwah, NJ: Erlbaum.
Zeelenberg, M., Nelissen, R.M.A., Breugelmans, S.M., Pieters, R.(2008). On emotion
specificity in decision making: Why feeling is for doing. Judgment and Decision
Making, 3(1), 18-27.