De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane...

68
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen bij adolescenten. Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Overdeput Sarah Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleider: Lic. Leen Van Vlierberghe

Transcript of De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane...

Page 1: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008

Eerste examenperiode

De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve

schema’s en depressieve symptomen bij adolescenten.

Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie

door Overdeput Sarah

Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleider: Lic. Leen Van Vlierberghe

Page 2: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

DANKWOORD Een oprecht woord van dank gaat uit naar de volgende personen die me bijstonden in de realisatie van deze scriptie. Leen Van Vlierberghe, mijn begeleider, dank ik voor al haar inspanningen, aanmoedigingen en geduld, tips en suggesties. Prof. Dr. C. Braet, mijn promotor, dank ik voor het kritisch nalezen van deze scriptie en het voorzien van commentaar. Medestudente Liesbeth dank ik voor haar hulp en luisterend oor. Ik wil haar ook bedanken voor de toffe momenten samen op verplaatsing naar de Capelderij in Buggenhout. De jongeren die deelnamen aan het onderzoek wil ik bedanken voor hun bereidwillige medewerking. Mijn vriend Jeroen dank ik voor de hulp, aanmoedigingen en steun bij dit werk en mijn studies. Mijn ouders wil ik bedanken voor de steun en de kans die ze me gaven deze studies te volgen.

Page 3: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Ondergetekende, Overdeput Sarah, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door

derden.

Handtekening,

Page 4: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

INHOUDSTAFEL

Abstract ___________________________________________________________________________ Inleiding p. 1 ___________________________________________________________________________ Depressie : conceptafbakening p. 1 Cognitieve theorie van Beck p. 5 Schematheorie volgens J.E. Young p. 7

Vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symtomen p. 9 Onderzoek met de schemavragenlijst in jongerenpopulaties p. 13

De rol van ouders in de ontwikkeling van depressie p. 15 De mediërende rol van cognitieve factoren in depressie p. 17

Het competency-based model van Cole p. 18 De mediërende rol van negatieve cognities in de relatie tussen p. 20 opvoeding en depressie

Onderzoeksvragen huidige studie p. 23 Methode p. 26 ___________________________________________________________________________ Subjecten p. 26 Procedure p. 26

Klinische groep p. 26 Niet-klinische groep p. 27

Meetinstrumenten p. 28 EMBU-A p. 28 Young Schema Questionnaire p. 29 Youth Self Report p. 30 Statistische analyses p. 31 Resultaten p. 32 ___________________________________________________________________________ Bivariate correlaties p. 32 Mediatie-analyse 1 p. 34 Mediatie-analyse 2 p. 36 Mediatie-analyse 3 p. 36 Mediatie-analyse 4 p. 37 Mediatie-analyse 5 p. 38

Page 5: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 6 p. 39 Mediatie-analyse 7 p. 41 Mediatie-analyse 8 p. 41 Mediatie-analyse 9 p. 42 Mediatie-analyse 10 p. 43 Mediatie-analyse 11 p. 44 Discussie p. 45 ___________________________________________________________________________ Overzicht onderzoeksresultaten p. 45 Sterktes en beperkingen van deze studie p. 47 Klinische implicaties p. 50 Ideeën voor verder onderzoek p. 51 Referenties p. 53 ___________________________________________________________________________ Bijlage 1 p. 62 ___________________________________________________________________________

Page 6: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

INLEIDING

Deze scriptie wijdt zich aan de problematiek van depressie bij adolescenten en

de rol die ouders daarbij kunnen spelen. Depressie bij kinderen en jongeren is een

ernstig gezondheidsprobleem geworden, de prevalentiecijfers liggen hoog en de

prognose is ongunstig. Depressie gaat veelal gepaard met significant lijden en/of

beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren. De focus van deze scriptie

gaat naar cognitieve factoren (met name schema’s) die de kwetsbaarheid voor depressie

verhogen. De schematheorie van Young (1994) gaat ervan uit dat vroeg ontstane

maladaptieve schema’s een rol spelen bij het ontstaan en instandhouden van depressie.

Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ontstaan op basis van interacties tussen het

kind en zijn naaste omgeving. Uit de literatuur blijkt dat een problematische

familieomgeving (onder andere geoperationaliseerd als negatieve ouderlijke

opvoedingsstijl, waaronder ouderlijke verwerping) inderdaad verband houdt met

disfunctionele schema’s, alsook met depressieve symptomen. Verschillende

onderzoeksstudies vinden ook sterke associaties tussen bepaalde maladaptieve schema’s

en depressieve symptomen of depressie. Deze onderzoeksscriptie vertrekt van de

veronderstelling dat vroeg ontstane maladaptieve schema’s een mediërende rol spelen in

de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen. Vooraf wordt de

literatuur toegelicht die hieromtrent geraadpleegd werd.

Depressie: conceptafbakening

Sinds de jaren `70 wordt algemeen aangenomen dat depressie niet enkel bij

volwassenen een ernstige stoornis vormt, maar ook bij kinderen en jongeren (Verhulst,

2006). Na talrijke publicaties hieromtrent zijn er verscheidene prevalentiecijfers

voorhanden, ze schommelen echter van studie tot studie. Naar schatting ligt het

percentage bij lagere schoolkinderen tussen de 1% en 2% en bij adolescenten tussen de

3% en de 8% (Birmaher et al., 1996; Kovacs, 1996; Lewinsohn, Clarke, Seeley, &

Rhode, 1994). De leeftijd waarop een eerste depressieve episode voorkomt, ligt

gemiddeld op 14.9 jaar (Lewinsohn et al., 1994). Depressie komt bij kinderen evenveel

voor bij jongens als bij meisjes, terwijl bij adolescenten het aantal dubbel zo hoog ligt

1

Page 7: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

voor meisjes (Angold & Rutter, 1992; Cicchetti & Toth, 1998). Naarmate de leeftijd

toeneemt wordt bij hen een stijging in incidentie gerapporteerd, terwijl dit bij jongens

niet het geval blijkt (Gladstone, Kaslow, Seeley, & Lewinsohn, 1997).

Tabel 1 geeft de DSM-IV-TR diagnostische criteria weer van een depressieve

episode (APA, 2001). Een depressieve stoornis bestaat uit één of meerdere depressieve

episodes, waarbij vijf (of meer) van de vernoemde symptomen aanwezig zijn binnen

een periode van twee weken en die wijzen op een verandering ten opzichte van het

eerdere functioneren.

Tabel 1. DSM-IV-TR criteria van depressieve episode (APA, 2001)

(1) depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag (kan bij kinderen of

adolescenten ook prikkelbare stemming zijn)

(2) duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten

(3) duidelijke vermindering of toename in gewicht of eetlust (bij kinderen moet gedacht

worden aan het niet bereiken van de te verwachten gewichtstoename)

(4) bijna elke dag insomnia of hypersomnia

(5) door anderen waarneembare psychomotorische agitatie of remming

(6) bijna elke dag moeheid of verlies aan energie

(7) gevoelens van waardeloosheid of buitensporige schuldgevoelens

(8) verminderd vermogen tot nadenken of concentratie of besluiteloosheid

(9) terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten zonder dat er

specifieke plannen gemaakt zijn, of een suïcidepoging of een specifiek plan om

suïcide te plegen.

Deze symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het

sociaal of beroepsmatig functioneren, ze zijn niet het gevolg van de directe

fysiologische effecten van een middel of somatische aandoening en ze zijn niet toe te

schrijven aan een rouwproces. Ook symptomen die duidelijk het gevolg zijn van

stemmingsincongruente wanen of hallucinaties worden uitgesloten alvorens de diagnose

gesteld kan worden.

Meerdere auteurs verdedigen de visie dat depressieve symptomen zich op

verschillende leeftijden differentieel manifesteren (Cicchetti & Toth, 1998; de Wit,

2

Page 8: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

2000). Somatische klachten en prikkelbaarheid komen bijvoorbeeld frequenter voor bij

kinderen dan bij volwassenen en bij adolescenten komen meer hopeloze en

pessimistische gedachten voor dan bij kinderen (Kendall, 2000).

Depressie bij kinderen en jongeren wordt gekenmerkt door een hoge graad van

comorbiditeit. Tussen 40% en 90% van de jongeren met een depressieve stoornis

vertonen een andere bijkomende stoornis, en tussen 20% en 50% twee of meerdere

bijkomende stoornissen (AACAP, 1998). De comorbiditeit blijkt het hoogst met

angststoornissen (18%), middelenmisbruik (14%) en gedragsstoornissen (8%) (Kendall,

2000). Vooral tussen symptomen van depressie en angst bestaat er een grote overlap bij

kinderen en adolescenten (Brady & Kendall, 1992).

Onderzoek naar de prognose van depressie wijst uit dat het vaak om een

recidiverende of zelfs chronische stoornis gaat. Alhoewel er personen zijn die slechts

één depressieve episode meemaken en daarna geen meer, geldt voor het merendeel dat

er na een depressieve episode minstens één of meerdere zullen volgen. Keller et al.

(1984) vonden in een longitudinale studie bij patiënten die in behandeling zijn voor

depressie dat dit aantal tussen 50% en 85% ligt. Wat depressie bij kinderen en

adolescenten betreft vonden Kovacs et al. (1984) dat ongeveer 20% van de kinderen uit

de steekproef nog steeds depressief was na één jaar en 8% na twee jaar. Verscheidene

studies bij zowel opgenomen als niet opgenomen depressieve jongeren tonen aan dat

herval van depressieve episodes ook bij hen frequent voorkomt. Ongeveer 20% kent

herval binnen het jaar en 40% binnen de twee jaar (Kovacs et al., 1984; Lewinsohn,

Rohde, Seeley, & Fischer, 1993).

Dat depressie bij kinderen en jongeren een ernstig gezondheidsprobleem vormt,

blijkt eveneens uit de tal van negatieve uitkomsten waarmee het geassocieerd is, zoals

middelenmisbruik, schoolse problemen, roken, risicovol seksueel gedrag, psychische

problemen, verzwakte sociale relaties en een sterk verhoogd risico op suïcide (Horowitz

& Garber, 2006).

In de literatuur worden tal van risicofactoren beschreven die kunnen bijdragen in

het ontstaansproces van depressie bij kinderen en adolescenten. Geen van deze factoren

is echter op zich een voldoende of noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van

depressie. De Wit (1987, 2000) plaatst deze determinanten onder drie categorieën:

factoren in het kind zelf, factoren in de omgeving van het kind en factoren in de

3

Page 9: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

levensgeschiedenis. Wat de eerste categorie betreft worden onder andere de volgende

factoren beschreven: genetische predispositie, stoornissen in het vermogen tot

fysiologische regulatie, moeilijkheden met affectdifferentiatie, hechtingsproblemen,

negatieve cognitieve stijl, biologische disfuncties en eerdere episodes van depressie

(AACAP, 1998; Birmaher et al., 1996; Cicchetti & Toth, 1998; Kovacs, 1997; Garber,

Braafladt, & Weiss, 1995). Opvoedingsstijl van ouders en relatiepatronen tussen ouders

en kind zijn de voornaamste determinanten van depressie in de omgeving van het kind

(AACAP, 1998; Birmaher et al., 1996). Tenslotte worden negatieve ervaringen (bv.

verlies van een ouder door dood of scheiding) beschouwd als belangrijke

depressiedeterminanten in de levensloop van het kind (AACAP, 1998).

Verschillende psychosociale en biologische verklaringsmodellen trachten zicht

te krijgen op de manier waarop de reeds vernoemde determinanten in interactie tot

elkaar tot depressie kunnen leiden. Hoewel in deze modellen voornamelijk individuele

risicofactoren opgenomen worden, sluiten ze de rol van omgevingsdeterminanten niet

uit (De Cuyper, Braet, & Timbremont, 2001).

Vanuit de cognitief-gedragsmatige benadering van depressie werden in de loop

der jaren verschillende depressiemodellen ontwikkeld. Vooral het

informatieverwerkingsmodel krijgt aandacht in de recente onderzoeksliteratuur over

psychopathologie bij kinderen. Dit model komt voort uit de cognitieve theorie van Beck

(1967, 1976), die een basisrol gespeeld heeft in het onderzoek naar depressie bij

volwassenen. De cognitieve theorie stelt dat cognitieve processen een centrale rol spelen

in de ontwikkeling en instandhouding van depressie.

Uit studies naar efficiënte en bruikbare interventies voor depressie bij

volwassenen blijkt tot nog toe dat cognitieve gedragstherapie (CBT) vaak goede

resultaten oplevert (Robinson, Berman, & Neimeyer, 1990). De op de theorie van Beck

gebaseerde techniek tracht voornamelijk tot verandering van disfunctionele cognities te

komen. Ook bij jongeren kon de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie in

vergelijking met andere veelgebruikte technieken worden aantgetoond (Brent, 1997).

Schematherapie (Young, 1990, 1999) is een innovatieve en integratieve therapie

die cognitief-gedragsmatige technieken met elementen van andere veel gebruikte

behandelingen combineert (Young, Klosko, Weishaar, 2003). De therapie werd

oorspronkelijk ontwikkeld om onder andere persoonlijkheidsproblematiek te

4

Page 10: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

behandelen en richt zich vooral op het exploreren en losmaken van vastgeroeste

patronen die hun oorsprong kennen in de kindertijd. Onderzoek toont voornamelijk

effectiviteit van schematherapie aan bij de behandeling van volwassenen met As II-

stoornissen (Giesen-Bloo et al., 2006; Spinhoven, Giesen-Bloo, van Dyck, Kooirnan, &

Arntz, 2007). In de literatuur ontbreken nog studies naar de effectiviteit van

schematherapie bij volwassenen met As I-stoornissen en bij jongeren is onderzoek naar

deze therapie tot nog toe onbestaande.

Schematherapie is gebaseerd op de schematheorie van Young (1994), waarin de

auteur stelt dat op basis van negatieve interpersoonlijke interacties gedurende de

kindertijd disfunctionele schema’s (vroeg ontstane maladaptieve schema’s) kunnen

ontstaan, die op hun beurt bijdragen tot kwetsbaarheid voor psychopathologie in het

algemeen en depressie in het bijzonder. In het kader van deze scriptie zal ingegaan

worden op de theorie van Young (1994), en zal daarbij onder andere nagegaan worden

welke vroeg ontstane maladaptieve schema’s verband zouden kunnen houden met

depressie, en met welke schema’s men aldus rekening kan houden in de klinische

praktijk tijdens het gebruik van bepaalde cognitieve technieken. De rol die ouders

spelen in de ontwikkeling van deze maladaptieve schema’s zal eveneens van naderbij

bekeken worden.

Cognitieve theorie van Beck

Volgens Beck (1967, 1976) wordt depressie in grote mate veroorzaakt en in

stand gehouden door cognitieve factoren. Hij werkt in zijn model 3 belangrijke

elementen uit: de cognitieve triade, verstoorde informatieverwerkingsprocessen en

negatieve zelfschema`s. De ‘cognitieve triade’ verwijst naar specifieke cognities zoals

verwachtingen, interpretaties, percepties en herinneringen rond het zelf, de wereld en de

toekomst. De eerste component van de triade bevat de negatieve kijk van de depressieve

patiënt op zichzelf: hij ziet zichzelf als gebrekkig, inadequaat of onwaardig (Rush &

Beck, 1977). Negatieve gebeurtenissen worden toegeschreven aan veronderstelde

gebreken in zichzelf. Bovendien denkt hij de kwaliteiten te missen die volgens hem

wenselijk zijn om bepaalde doelen te bereiken. De tweede component bevat de visie op

5

Page 11: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

zijn levenssituatie en de wereld rondom hem: die is over het algemeen onbevredigend,

frustrerend en niet de moeite waard. Zijn problemen lijken hem onontkoombaar en niet

enkel de eigen situatie maar ook de rest van de wereld wordt door hem als heel negatief

en vol van ongeluk beschouwd. Tenslotte is er de derde component, zijn negatieve kijk

op de toekomst. Wanneer de depressieve patiënt vooruitblikt, ziet hij zijn huidige

problemen voortduren, zelfs verergeren. Hopeloze en hulpeloze gevoelens komen bij

hem op wanneer hij denkt aan het bereiken van bepaalde veranderingen in de toekomst

(Blackburn & Davidson, 1990).

Depressief denken wordt door Beck gezien als een gevolg van verstoorde

informatieverwerkingsprocessen en die zijn op zich erg onderhevig aan allerlei soorten

van bias (Hammen, 1997). Zo kunnen individuen selectief zijn in hun aandacht en

kunnen ze logische fouten maken bij het trekken van conclusies. Depressieve patiënten

zouden bijvoorbeeld selectief aandacht schenken aan het negatieve, ook al zijn er

plausibele positieve verklaringen voorhanden. Positieve informatie wordt door hen

geminimaliseerd of foutief geïnterpreteerd, terwijl negatieve informatie wordt

uitvergroot.

Het concept ‘schema’ staat centraal in het werk van Beck, vooral wanneer hij de

informatieverwerkingsprocessen bij psychopathologie verklaart en bestudeert. Hij was

de eerste die het theoretische concept toepaste op de praktijk, vooral in de behandeling

van depressie (Schacht & Peeters, 2000). Schema’s worden gezien als stabiele

netwerken die een aantal regulerende functies hebben. Het zijn een soort van mentale

filters die de selectie, interpretatie en herinnering van informatie sturen. Ze worden als

nuttig beschouwd omdat ze ervoor zorgen dat individuen op een snelle en efficiënte

manier hun aandacht kunnen richten op belangrijke en betekenisvolle informatie (Fiske

& Linville, 1980). Informatie die congruent is met reeds bestaande schema’s kan op die

manier voorrang krijgen ten opzichte van informatie die incongruent is met bestaande

schema’s (Kindt & Arntz, 1999). Het concept verklaart onder andere waarom

depressieve patiënten zich blijven vasthouden aan het negatieve, ondanks bewijs voor

positieve factoren.

Schema’s ontwikkelen zich in de kindertijd op basis van herhaaldelijke

negatieve ervaringen met hechtingsfiguren. Volgens Beck kunnen schema’s latent en

onbewust aanwezig zijn tot ze na een periode van inactiviteit plots geactiveerd worden

6

Page 12: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

door een specifieke situatie. Bij depressieve patiënten kunnen bijvoorbeeld reeds

aanwezige depressogene schema’s actief worden door het optreden van een stressvolle

gebeurtenis. Deze depressogene schema’s sturen dan de informatieverwerking en leiden

zo tot negatieve interpretatie van het zelf, de wereld en de toekomst (de ‘cognitieve

triade’) (Clark, Beck, & Alford, 1999; Hammen, 1997).

De ‘cognitieve kwetsbaarheidshypothese’ stelt dat door negatieve ervaringen

bepaalde schema’s geactiveerd worden (over het zelf, de wereld en de toekomst), wat

op zijn beurt kan leiden tot het ontwikkelen van depressie. Door dit individueel verschil

in kwetsbaarheid kan men begrijpen waarom bepaalde mensen depressieve reacties

vertonen op specifieke gebeurtenissen, en anderen niet (Alloy et al., 2006). De

cognitieve kwetsbaarheidshypothese werd door Alloy en Abramson (1999) onderzocht

in een high-risk design, het Temple-Wisconsin Cognitive Vulnerability to Depression

(CVD) Project. Individuen zonder huidige psychiatrische diagnose werden opgedeeld in

twee groepen (hoog versus laag risico op depressie) aan de hand van hun cognitieve

stijl: aan- of afwezigheid van negatieve attributiestijl en disfunctionele attitudes, waarop

ze gedurende vijf jaar prospectief gevolgd werden. Na tweeënhalf jaar was er een eerste

follow-up moment en toen bleek uit de resultaten dat de deelnemers uit de hoge risico-

groep inderdaad significant meer depressies ontwikkeld hadden dan de deelnemers uit

de lage risico-groep, zoals de cognitieve kwetsbaarheidshypothese had voorspeld.

Naast de cognitieve kwetsbaarheidshypothese werd het merendeel van de

hypothesen afkomstig uit de depressietheorie van Beck in tal van studies empirisch

bevestigd (Clark et al., 1999), zoals de negativiteitshypothese, de

exclusiviteitshypothese, etc. De cognitieve theorie beschrijft empirisch toetsbare

hypothesen en komt onder andere daardoor tegemoet aan de criteria van een

wetenschappelijk onderbouwde theorie van depressie. Daarenboven heeft de theorie

geleid tot een erkende behandelingsvorm van depressie waarvan de effectiviteit

meermaals werd aangetoond (Clark et al., 1999).

Schematheorie volgens J. E. Young

Voortbouwend op het werk van onder andere Beck (1967, 1976) en Bowlby

7

Page 13: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

(1988) introduceert Young in 1994 zijn schematheorie. Analoog aan Beck stelt hij als

assumptie dat vroeg ontstane maladaptieve schema’s (early maladaptive schemas)

bijdragen tot de kwetsbaarheid voor psychopathologie. Young (1994) beschrijft deze

schema’s als diep ingewortelde patronen over hoe iemand zichzelf en de ander ziet. Ze

kunnen aanleiding geven tot een persoonlijkheidsproblematiek omdat ze apart of in

combinatie de kern vormen van iemands betekenisverlening. Men beschouwt vroeg

ontstane maladaptieve schema’s als onvoorwaardelijker, automatisch en negatief affect

uitlokkend (omdat ze sterk verbonden zijn met de basisthema’s van het leven) (Harris &

Curtin, 2002).

Volgens Young (1994) ontwikkelen vroeg ontstane maladaptieve schema’s zich

gedurende de kindertijd via interpersoonlijke interacties. Ze ontstaan door

wisselwerking tussen aangeboren temperament en dagelijkse ervaringen met ouders,

leeftijdsgenootjes, etc. Er wordt ook van uitgegaan dat een gebeurtenis die

overeenkomsten vertoont met een bepaald schema dit specifiek schema kan uitlokken of

prikkelen. Schema’s vormen zo een sjabloon dat de interpretatie van latere

gebeurtenissen stuurt. Ze kunnen ook de noodzakelijke bevrediging van kernbehoeften

in de weg staan en sterke gevoelens van onlust veroorzaken.

Young (1994) is bij de beschrijving van deze schema’s vertrokken vanuit de

klinische praktijk van persoonlijkheidsstoornissen en maakte daarbij een inventaris van

al de mogelijke vroeg ontstane disfunctionele schema’s. Hij groepeerde vijftien vroeg

ontstane onaangepaste schema’s die het meest voorkomen in de praktijk en ordende

deze onder vijf schemadomeinen. Deze domeinen tonen overeenkomst met de vijf

basisbehoeften die bevredigd moeten worden voor een gezonde ontwikkeling bij het

kind. Wat volgt is een opsomming van deze vijftien schema’s alsook de

schemadomeinen waartoe ze behoren. Onder de eerste basisbehoefte, Nood aan veilige

verbondenheid, vinden we de volgende schema’s terug: Verlating/Instabiliteit,

Wantrouwen/Misbruik, Emotionele Deprivatie, Onvolwaardigheid/Schaamte en Sociaal

Isolement/Vervreemding. De tweede basisbehoefte, Behoefte aan autonomie, omvat

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden,

Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid en Mislukking. Onder de derde basisbehoefte,

Nood aan begrenzing, klasseert Young de schema’s Aanmatiging/Grandeur en

Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline. De vierde basisbehoefte is Behoefte aan

8

Page 14: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

wederkerigheid en omvat de schema’s Onderwerping en Zelfopoffering. Behoefte aan

expressie, de vijfde basisbehoefte, omvat Emotionele Inhibitie en Meedogenloze

Normen (zie bijlage 1).

Verder introduceert Young (1994) het begrip ‘schemaproces’. Er worden drie

varianten onderscheiden: handhaving, vermijding en compensatie van een

disfunctioneel schema (Schacht & Peeters, 2000). Bij elk van deze processen horen een

aantal hanteringsstrategieën of copingstijlen. Dit zijn voor het individu herkenbare

manieren om met bepaalde situaties om te gaan. Bij handhaving van het schema legt de

persoon zich neer bij het schema, alles wat rondom hem gebeurt wordt in het kader van

dit schema geïnterpreteerd. Bij vermijding van een disfunctioneel schema worden

situaties die het schema actief kunnen maken op systematische wijze vermeden, terwijl

bij compensatie men krampachtig probeert aan te tonen dat het schema niet klopt, wat

vaak aanleiding geeft tot het ontstaan van nieuwe problemen die uiteindelijk het schema

opnieuw bevestigen. Schemaprocessen zorgen ervoor dat de vroeg ontstane

onaangepaste schema’s zich in het latere leven blijvend manifesteren en leiden ertoe dat

ook onaangepaste schema-inhouden bevestigd worden.

Vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen

De ‘inhoudsspecificiteitshypothese’ stelt dat elke emotionele stoornis getypeerd

kan worden door een cognitieve inhoud specifiek voor die stoornis (Beck, Brown,

Eidelson, Steer, & Riskind, 1987). Volgens de cognitieve theorie refereren

depressiegerelateerde cognities naar thema’s als verlies, deprivatie, mislukking en

negatieve zelfevaluatie (Calvete, Estévez, de Arroyabe, & Ruiz, 2005). Op basis van

deze theorie kan verwacht worden dat bepaalde vroeg ontstane maladaptieve schema’s

nauw verband zullen houden met depressieve symptomen. Studies die deze relatie bij

volwassenen onderzoeken, en die daarbij gebruik maken van de Young Schema

Questionnaire (YSQ, Young & McGinn, 1998) voor het nagaan van de schema’s, tonen

tot nog toe gemengde resultaten.

Schmidt, Joiner, Young en Telch (1995) vonden sterke associaties tussen

depressieve symptomen en de schema’s Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en

Onvolwaardigheid/Schaamte. In een studie van Shah en Waller (2000) vond men dat

9

Page 15: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

drie specifieke schema’s (Onvolwaardigheid/Schaamte, Zelfopoffering en

Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline) een depressieve en een controlegroep van

elkaar differentieert. In een onderzoek van Stopa, Thorne, Waters en Preston (2001)

werden correlaties gevonden tussen de schema’s Verlating/Instabiliteit,

Onvolwaardigheid/Schaamte, Onderwerping en Zelfopoffering enerzijds en depressieve

symptomen anderzijds. In een studie van Harris en Curtin (2002) bleek dat de schema’s

Onvolwaardigheid/Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline,

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden

geassocieerd zijn aan zowel depressiegerelateerde gedachten als aan depressieve

symptomen. Drie van deze vier vroeg ontstane maladaptieve schema’s (met

uitzondering van Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden) weerspiegelen een

diepgeworteld en absoluut negatief zelfbeeld en zijn geassocieerd met de depressogene

cognitieve triade van Beck (Harris & Curtin, 2002).

In een studie van Welburn, Coristine, Dagg, Pontefract en Jordan (2002) werd de

relatie tussen vroeg ontstane maladaptieve schema’s enerzijds en psychopathologie

anderzijds nagegaan. De schema’s Verlating/Instabiliteit en Ontoereikende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline bleken het meest relevant voor depressie. Glaser, Campbell,

Calhoun, Bates en Petrocelli (2002) vonden significante relaties terug tussen het schema

Verlating/Instabiliteit en depressieve symptomen zoals gemeten met zowel de Beck

Depression Inventory (BDI) als de SCL-90-R (Symptoms Checklist-90-Revised). Het

schema Sociaal Isolement/Vervreemding correleert enkel met depressieve symptomen

zoals gemeten met de SCL-90-R. De studie van Calvete et al. (2005) vond dat de

schema’s die geassocieerd zijn met depressie (Mislukking, Onvolwaardigheid/Schaamte

en Zelfopoffering) een negatief zelfbeeld, schaamte en opoffering van eigen interesses

suggereren, wat overeenkomt met de inhoudsspecificiteitshypothese.

Bij het bekijken van bovenstaande onderzoeksresultaten, valt de inconsistentie

meteen op. Tabel 2 laat dit zien door de uiteenlopende schema’s weer te geven die

volgens de verschillende studies met depressieve symptomen geassocieerd zijn.

De verschillen in de onderzoeksresultaten zijn mogelijks te wijten aan de

uiteenlopende steekproeven. Er zijn zowel klinische als niet-klinische steekproeven te

vinden in het overzicht, wat vergelijken moeilijker maakt. De niet-klinische

steekproeven bestaan daarbij overwegend uit studenten, behalve in de studie van

10

Page 16: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Schmidt et al. (1995).

Tabel 2. Overzicht van eerdere studies die de relatie tussen vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen nagaan bij volwassenen.

Steekproef Meting van depressie

Schema’s

Schmidt et al. (1995) N = 181 studenten BDI Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid, Onvolwaardigheid/ Schaamte

Shah & Waller (2000) Niet-klinische groep, N = 67 Depressie-groep, N = 67

BDI Onvolwaardigheid/ Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline, Zelfopoffering

Stopa et al. (2001) N = 69 patiënten SCL-90-R Verlating/Instabiliteit, Onvolwaardigheid/ Schaamte, Onderwerping, Zelfopoffering

Harris & Curtin (2002) N = 211 studenten BDI-II Onvolwaardigheid/ Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline, Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden

Welburn et al. (2002) N = 203 residentiële patiënten

BSI Verlating/Instabiliteit, Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline

Glaser et al. (2002) N = 188 patiënten met angst- en depressiesymptomen

BDI Verlating/Instabiliteit

SCL-90-R Verlating/Instabiliteit, Sociaal Isolement/Vervreemding

Calvete et al. (2005) N = 407 studenten BDI-II Mislukking, Onvolwaardigheid/ Schaamte, Zelfopoffering

SCL-90-R = Symptoms Checklist-90-Revised; BDI-II = Beck Depression Inventory-II, BDI = Beck Depression Inventory; BSI = Brief Symptom Inventory.

In bepaalde studies is er bovendien sprake van comorbiditeit, wat betekent dat

patiënten in de steekproef naast symptomen van depressie ook symptomen van andere

stoornissen kunnen hebben. In de studie van Welburn et al. (2000) heeft 46% van de

11

Page 17: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

proefpersonen meer dan één As I-diagnose. Stemmingstoornissen (75%) komen het

meest voor, maar daarnaast zijn er patiënten met angststoornissen (26%), geschiedenis

van drankmisbruik (16%), posttraumatische stressstoornis (14%), etc. De steekproef van

Glaser et al. (2002) bestaat uit patiënten die niet enkel depressieve symptomen hebben,

maar ook symptomen van angst. Ook de patiënten in de studie van Stopa et al. (2001)

hebben naast symptomen van depressie mogelijks ook symptomen van andere

stoornissen. Comorbiditeit kan een reden zijn voor het feit dat de resultaten zo

uiteenlopend zijn in de verschillende studies.

Ook de verschillende soorten metingen van depressie kunnen hiervoor een

verklaring bieden. Symptomen van depressie werden overwegend aan de hand van de

BDI of BDI-II gemeten. Het verschil tussen deze twee vragenlijsten is dat de BDI

symptomen van depressie nagaat over een periode van één week, terwijl de BDI-II een

periode van twee weken nagaat. Een tweede verschil is dat de BDI-II enkele items

gewijzigd heeft ten opzichte van de vorige versie. Het zou kunnen dat in studies die

gebruik maken van de BDI-II sterkere associaties gevonden worden tussen bepaalde

schema’s en depressieve symptomen omdat in deze versie de nadruk op cognitieve

symptomen iets sterker is (Harris & Curtin, 2002). Naast de BDI werden ook de SCL-

90-R en de BSI (Brief Symptom Inventory) gebruikt in enkele studies. De BSI is de

verkorte versie van de SCL-90-R, een vragenlijst die psychiatrische symptomen op

negen symptoomdimensies nagaat (zoals depressie, angst, somatisatie, etc.). In de studie

van Glaser et al. (2002) maakt men gebruik van zowel de BDI als de SCL-90-R voor het

meten van depressieve symptomen. Uit de resultaten blijkt een verschil tussen deze

twee metingen (depressieve symptomen zoals gemeten met de SCL-90-R correleert met

twee schema’s, terwijl depressieve symptomen zoals gemeten met de BDI met slechts

één schema correleert).

Ondanks het feit dat in de bovenbesproken studies niet steeds dezelfde schema’s

werden teruggevonden in relatie tot depressie, betekenen de onderzoeksresultaten wel

steun voor de schematheorie van Young (1994), die tracht psychopathologie bij

volwassenen te begrijpen. De theorie stelt immers dat er een algemene correlatie dient te

zijn tussen schema’s en psychopathologie, wat duidelijk aangetoond wordt door de

verschillende studies, en dit zowel in de klinische als de niet-klinische steekproeven.

12

Page 18: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Onderzoek met de schemavragenlijst in jongerenpopulaties

In de inleiding werd reeds gewezen op de ernst van depressie bij kinderen en

adolescenten. Voor de klinische praktijk is onderzoek naar cognitieve

kwetsbaarheidsfactoren uitermate interessant, omdat het aangrijpingspunten biedt voor

een (cognitieve) behandeling. Studies die gebruik maken van de schemavragenlijst van

Young om disfunctionele schema’s na te gaan zijn er tot nog toe nauwelijks in

jongerenpopulaties, hoewel deze voor heel wat bijkomend en verruimend inzicht

kunnen zorgen. Aangezien maladaptieve schema’s vroeg in de kindertijd gevormd

worden, kan het van belang zijn deze schema’s nader te onderzoeken bij jongeren

(Muris, 2006).

Een recente studie van Van Vlierberghe en Braet (2007) onderzocht de

aanwezigheid van schema’s, internaliserende en externaliserende symptomen in een

groep adolescenten die op dat moment tot een behandelingsprogramma voor obesitas

werden toegelaten, en in een groep adolescenten met een normaal gewicht. Uit de

resultaten bleek dat bij de obese jongeren bepaalde schema’s ernstiger aanwezig zijn, in

vergelijking met de controlegroep. Verder bleken de schema’s Sociaal

Isolement/Vervreemding en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden goede

voorspellers van internaliserende symptomen.

In een eerste onderzoek van Turner, Rose en Cooper (2005) tracht men de

psychologische karakteristieken te ontdekken van een groep meisjes met overgewicht,

vergeleken met een groep zonder overgewicht. Hierbij worden zowel schema’s als

symptomen gerelateerd aan eetstoornissen en depressie van naderbij bekeken. De

resultaten tonen aan dat specifieke cognities, zoals negatieve overtuigingen over het

zelf en bepaalde schema’s, ernstiger aanwezig zijn bij de meisjes met overgewicht dan

bij de meisjes uit de controlegroep. Vooral op de schema’s Emotionele Deprivatie,

Verlating/Instabiliteit, Onderwerping en Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline

scoorde de groep met overgewicht hoger. Er werden eveneens correlaties gevonden

tussen deze schema’s en depressieve symptomen.

Een tweede studie van Cooper, Rose en Turner (2005) toetst de hypothese dat

aan eetstoornissen en aan depressie gerelateerde symptomen geassocieerd zijn met

verschillende patronen van fundamentele overtuigingen. De YSQ (Young, 1994) werd

13

Page 19: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

gebruikt om deze overtuigingen (schema’s) na te gaan bij een steekproef van

vrouwelijke adolescenten. Uit de resultaten blijkt dat de meisjes die hoge scores hadden

op de BDI, hoger scoorden op de schema’s Mislukking, Kwetsbaarheid voor

Schadelijke Invloeden , Emotionele Deprivatie en Verlating/Instabiliteit, vergeleken met

de meisjes die laag scoorden op de BDI.

In een studie van Muris (2006) bij een niet-klinische steekproef adolescenten

werd onderzocht of maladaptieve schema’s geassocieerd zijn met verschillende soorten

van psychopathologie. De resultaten tonen een verband tussen schema’s enerzijds en

depressie, angst, gedragsstoornissen, eetproblemen en middelenmisbruik anderzijds, wat

in overeenstemming is met de assumptie van Young (1990) dat schema’s de

kwetsbaarheid voor psychopathologie verhogen. Depressieve symptomen werden

voorspeld door de schema’s Sociaal Isolement/Vervreemding, Wantrouwen/Misbruik,

Meedogenloze Normen en Mislukking.

De onderzoeksresultaten van de bovenbesproken studies liggen in lijn met de

cognitieve theorie. Deze veronderstelt immers een algemene correlatie tussen schema’s

en psychopathologie, wat hier duidelijk wordt aangetoond. Eveneens bieden de studies

steun voor de geldigheid van Young’s schematheorie bij jongeren. Echter, net zoals in

de studies uit tabel 2 die schema’s en depressieve symptomen nagaan bij volwassenen,

worden in de studies bij adolescenten niet steeds dezelfde schema’s teruggevonden in

relatie tot depressie. De verklaring hiervoor zou ook hier kunnen liggen in het gebruik

van verschillende steekproeven (enkel in de studie van Van Vlierberghe en Braet (2007)

wordt een klinische groep gebruikt, terwijl in de andere studies niet-klinische

steekproeven worden gebruikt), in het gebruik van verschillende vragenlijsten om

psychopathologie en depressie na te gaan (Psychopathology Questionnaire for Youth

(PQY), Youth Self Report (YSR), Child Behavior Checklist (CBCL) en BDI). In de

studies van Turner et al. (2005) en Cooper et al. (2005) bestaat de steekproef enkel uit

vrouwelijke adolescenten van 17 of 18 jaar. De steekproef van Turner et al. (2005) is

bovendien klein (N = 46), wat veralgemening van de resultaten bemoeilijkt. Deze

verschillen verklaren mogelijks waarom niet dezelfde schema’s werden teruggevonden

in de verschillende studies.

Op basis van deze resultaten zou men eveneens kunnen twijfelen aan de

algemene geldigheid van de cognitieve inhoudsspecificiteitshypothese. Deze stelt dat

14

Page 20: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

elke emotionele stoornis getypeerd wordt door een cognitieve inhoud specifiek voor die

stoornis (Beck et al., 1987). Dit zou betekenen dat telkens dezelfde schema’s correleren

met depressie, wat in de onderzoeksliteratuur niet het geval blijkt.

De rol van ouders in de ontwikkeling van depressie

In verscheidene longitudinale en retrospectieve studies werd de relatie tussen

opvoeding en psychologisch welbevinden op latere leeftijd aangetoond. Ervaring met

afstandelijke ouders tijdens de kindertijd werd in onderzoek met normale volwassen

populaties geassocieerd met depressieve gevoelens en gebrek aan psychologisch

welbevinden (Franz, McClelland, Weinberger, & Peterson, 1994).

Verschillende studies deden onderzoek naar specifieke ouderlijke

opvoedingsstijlen die de kwetsbaarheid voor depressie verhogen (Gerlsma,

Emmelkamp, & Arrindell, 1990; Parker, 1983). Een opvoedingsstijl gekenmerkt door

gebrek aan warmte en door negatieve psychologische controle (ook overbescherming

genoemd) wordt verondersteld bij te dragen in de ontwikkeling van depressie. Deze

opvoedingsstijl werd door Parker (1983) ‘affectionless control’ genoemd (Alloy,

Abramson, Smith, Gibb, & Neeren, 2006). In hun overzichtsstudie over de relatie tussen

ouderlijke opvoedingsstijl en psychopathologie, concludeerden Alloy et al. (2006) dat

de meerderheid van de studies evidentie vond voor de negatieve impact van deze

‘affectionless control’ opvoedingsstijl. Uit een aantal studies blijkt echter dat de

associatie tussen weinig warmte en depressie consistenter is dan de associatie tussen

overbescherming en depressie (Chambers, Power, Loucks, & Swanson, 2001).

Muris, Schmidt, Lambrichs en Meesters (2001) onderzochten de link tussen

depressie en een aantal protectieve- en kwetsbaarheidsfactoren, waaronder ouderlijke

opvoedingsstijl. Er werd aan een steekproef studenten gevraagd een aantal vragenlijsten

in te vullen, onder andere over negatieve attributionele stijl en ouderlijk

opvoedingsgedrag. Om dit laatste na te gaan werd gebruik gemaakt van een verkorte

versie van de EMBU (Egna Minnen Beträffande Uppfostran, My Memories of My

Upbringing) voor adolescenten (EMBU-A; Gerlsma, Arrindell, van der Veen, &

Emmelkamp, 1991). In deze vragenlijst worden specifiek vier types van

15

Page 21: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

opvoedingsgedrag gemeten: emotionele warmte, verwerping, verwenning en ouderlijke

controle. Uit de resultaten kwamen sterke correlaties naar voor tussen depressie en

negatieve attributies en tussen depressie en een hoge mate van ouderlijke verwerping.

Wanneer een kind consistent geconfronteerd wordt met ouderlijke verwerping, bestaat

de kans dat dit het kind ervan overtuigt dat de wereld een eerder negatieve plaats is waar

weinig aan veranderd kan worden. In deze opvoedingssfeer wordt het niet moeilijk een

negatieve attributiestijl te ontwikkelen (wat op zijn beurt aanleiding kan geven tot

depressie).

Muris, Meesters, Schouten en Hoge (2004) gingen de relatie tussen rapportage

van ouderlijke opvoedingsstijl (zoals gemeten met de EMBU) en de mate van

depressieve symptomen na in een steekproef van 167 adolescenten. Uit de resultaten

bleek dat weinig ouderlijke warmte en een hoge mate van ouderlijke verwerping

geassocieerd is met meer depressieve symptomen. In een studie van Rojo-Moreno,

Livianos-Aldana, Cervera-Martinez en Dominguez-Carabantes (1999) werd ouderlijke

opvoedingsstijl nagegaan in een groep depressieve Spaanse volwassenen en een

controlegroep. Depressieve patiënten bleken minder ouderlijke warmte te rapporteren

(zoals gemeten met de EMBU) dan de niet-depressieve groep. Wat overbescherming

betreft werden geen verschillen gevonden tussen beide groepen.

Ook cognitieve modellen hebben steeds de impact erkend van vroege

gebeurtenissen op latere depressie. Beck (1967) schrijft de ontwikkeling van negatieve

schema’s en cognities letterlijk toe aan een kritische, afkeurende ouder.

Verder levert de hechtingstheorie van Bowlby (1969) in dit opzicht ook

belangrijke inzichten. De hechtingstheorie gaat onder andere na welke factoren een rol

spelen in de mogelijkheden van mensen om betekenisvolle banden met anderen op te

bouwen gedurende de levensloop. Hechtingspatronen mogen zich dan wel vormen in de

kindertijd, ze zijn redelijk persistent en beïnvloeden zo de relaties die men op latere

leeftijd aangaat met anderen. In deze theorie wordt verondersteld dat disfunctionele

hechtingspatronen kwetsbaarheid voor depressie in de hand werken.

Bowlby (1988) stelt dat vroege interacties met primaire verzorgers (meestal de

ouders) een belangrijke invloed uitoefenen op de ontwikkeling van interne

werkmodellen in de kindertijd. Deze interne werkmodellen bevatten de cognitieve

representaties van relaties tot anderen, ze zijn in die zin dus te vergelijken met schema’s

16

Page 22: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

uit de cognitieve theorie. Ze bepalen hoe mensen anderen percipiëren en op welke

manier ze denken met anderen te moeten omgaan. Cognitieve representaties worden

gedurende interacties met belangrijke hechtingsfiguren gegeneraliseerd. Eens

werkmodellen ontwikkeld zijn, sturen ze gedachten en overtuigingen in verband met

relaties tot belangrijke anderen (Ingram, 2003). Wanneer deze maladaptief zijn,

verstoren ze de ontwikkeling van de relatie tussen ouder en kind, en deze verstoring

zorgt op zijn beurt voor cognitieve verstoringen en kwetsbaarheid voor depressie.

Een studie van Whisman en Kwon (1992) vond in een volwassen steekproef dat

onveilige hechting geassocieerd is met een stijging in depressieve symptomen. Uit een

onderzoek van Vivona (2000) bleek dat de veilig gehechte jongeren lagere scores

behaalden op depressie in vergelijking met de onveilig gehechte jongeren.

Wanneer we de studies vanuit de cognitieve theorie en de hechtingstheorie op

elkaar betrekken, dan kunnen we besluiten dat ze beiden sterke evidentie vinden voor de

assumptie dat disfunctionele ouder-kind interacties (negatieve ouderlijke

opvoedingsstijl, negatieve hechtingspatronen) leiden tot een zekere cognitieve

kwetsbaarheid voor depressie.

De mediërende rol van cognitieve factoren in depressie

De meeste diathese-stress modellen van depressie bij volwassenen die men in de

literatuur terugvindt zijn opgebouwd als moderatormodellen (Cole & Turner, 1993).

Een belangrijke assumptie waar deze modellen van uitgaan is dat de cognitieve diathese

in zekere zin los van voorafgaande negatieve levensgebeurtenissen of stressoren bestaat.

In de theorie van Beck (1972) worden negatieve schema’s aanzien als de diathese. Ze

worden omschreven als steeds latent aanwezig bij depressiegevoelige individuen en

worden in het licht van recente negatieve levensgebeurtenissen geactiveerd of uitgelokt.

Beck gaat dus uit van een moderatormodel, waarin men veronderstelt dat een bepaalde

cognitieve stijl reeds op voorhand aanwezig is (Cole & Turner, 1993).

In een moderatormodel varieert de sterkte van een relatie tussen twee variabelen

als functie van een derde variabele, namelijk de moderatorvariabele. De moderator hoeft

daarbij geen directe invloed uit te oefenen op de uitkomstvariabele (Baron & Kenny,

17

Page 23: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

1986). Dit in tegenstelling tot een mediator, dat wordt beschouwd als een gevolg van de

eerste variabele en een oorzaak van de uitkomstvariabele. Wanneer er sprake is van een

perfecte mediatie, wordt het volledige effect van de eerste variabele op de

uitkomstvariabele uitgeoefend via de mediator (Baron & Kenny, 1986).

Doorgaans wordt de oorzaak van een problematische cognitieve stijl als kind

gelegd bij eerdere negatieve levensgebeurtenissen en stressoren, zoals negatieve

ouderlijke feedback die het kind ontvangt, etc. Volgens Cole en Turner (1993)

impliceert dit dat cognitieve stijl bij kinderen nog in ontwikkeling kan zijn en niet even

stabiel is als wordt verondersteld bij volwassenen, alsook dat de cognitieve stijl bij hen

niet noodzakelijk al aanwezig is vóór het optreden van negatieve gebeurtenissen, maar

eerder dat ze gevormd worden dankzij deze gebeurtenissen. De auteurs stellen dat deze

implicaties ervoor zorgen dat een mediatormodel van depressie beter geschikt is voor

het verklaren van depressie bij kinderen in vergelijking met een traditioneel

moderatormodel (Cole & Turner, 1993). Zo’n mediatormodel suggereert dat bepaalde

negatieve levensgebeurtenissen, indien deze zouden voorkomen, door het kind

geïnternaliseerd kunnen worden als negatieve zelfschema’s. Cole en Turner hebben in

hun studie een aantal moderator- en mediatormodellen getoetst op de data die ze

verzamelden bij een steekproef van 356 kinderen, en vonden daarbij steun voor de

hypothese dat een mediatormodel beter geschikt zou zijn voor het verklaren van

depressie.

Cole maakte ook belangrijke assumpties omtrent de aard van de cognitieve

kwetsbaarheid. Wat volgt is een bespreking van zijn ‘competency-based model’. Cole

vertrekt hierbij van een mediatormodel en is in die zin belangrijk voor deze scriptie.

Vervolgens worden eerst de studies besproken die evidentie bieden voor de mediërende

rol van negatieve cognities in de relatie tussen opvoeding en depressie, en dan meer

specifiek de studies die schema’s onderzoeken als mogelijke mediators in deze relatie.

Het competency-based model van Cole

‘Het competency-based model’ van depressie bij kinderen (Cole, 1990) kwam

mede tot stand als reactie op het feit dat de meeste studies van depressie bij kinderen

zich baseren op depressiemodellen bij volwassenen (en dus veelal moderatormodellen

18

Page 24: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

voorstellen) (Cole, 1991). In zijn model gaat Cole uit van de assumptie dat kinderen in

mindere of meerdere mate kwetsbaar zijn voor depressie, afhankelijk van het soort

feedback ze krijgen omtrent hun competenties. Het gaat daarbij om ofwel positieve

ofwel negatieve feedback over hun prestaties op vlak van welbepaalde domeinen. Deze

domeinen zijn gebaseerd op het werk van Harter (1982) en worden omschreven als

‘schoolvaardigheden’, ‘sociale acceptatie’, ‘sportieve vaardigheden’, ‘fysieke

verschijning’ en ‘gedragshouding’. Wanneer kinderen herhaaldelijk geconfronteerd

worden met negatieve feedback op verschillende van deze domeinen, wordt de

ontwikkeling van gezonde zelfschema’s hierdoor belemmerd. Wanneer ze daarentegen

voornamelijk positieve feedback ervaren op één of meerdere domeinen, begunstigt dit

de ontwikkeling van positieve zelfschema’s, welke op hun beurt protectieve factoren

tegen depressie vormen.

Het model van Cole is gebaseerd op enkele ontwikkelings- en sociaal

psychologische fenomenen, waaronder het ‘sociale vergelijkingsproces’ beschreven

door Festinger in 1954. Hierin wordt gesteld dat individuen hun eigen vaardigheden en

opinies graag evalueren door te vergelijken met objectieve of, indien niet voorhanden,

subjectieve criteria. Ook de respons die men krijgt vanuit de omgeving kan een rol

spelen in die zin dat anderen (zoals leerkrachten, ouders, leeftijdsgenootjes, etc.)

bepaalde verwachtingen ontwikkelen die het kind op directe of indirecte wijze weten te

sturen. Dit wordt ‘self-fulfilling prophecy’ genoemd (Braun, 1967). Cooley (1902) en

Mead (1934) tenslotte beschreven reeds het proces waarbij kinderen de

zelfwaargenomen goed- of afkeuring van anderen gaan internaliseren en dus op basis

van persoonlijke evaluaties van ouders, leerkrachten en andere significante personen

hun zelfbeeld ontwikkelen (Cole, 1991).

Het competency-based model van Cole stelt dat kinderen op een actieve wijze

evaluatieve feedback over hun competenties bij anderen zoeken en krijgen. Het model

schuift daarbij ook diverse hypotheses naar voor, waarvan er vier onderzocht worden in

de studie van Cole (1991). Een eerste hypothese stelt dat depressie gerelateerd is aan

competentie feedback op tal van verschillende domeinen, waarvan er sommige

misschien sterker verband houden met depressie dan andere. Een tweede hypothese stelt

dat negatieve feedback op verschillende competentiedomeinen een cumulatieve relatie

heeft met depressie. Negatieve feedback krijgen op twee of meerdere domeinen is

19

Page 25: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

geassocieerd met een hogere kans op het ontwikkelen van depressie dan negatieve

feedback krijgen op slechts één domein. Een derde hypothese stelt dat de kans op

depressie lager is bij kinderen die positieve feedback krijgen op ten minste één

competentiedomein. De vierde hypothese tenslotte stelt dat feedback over competentie

niet zo sterk gerelateerd is aan depressie dan feedback over incompetentie. Verder kan

ook de relatieve impact van competentie of incompetentie sterk verschillen van domein

tot domein. Deze hypotheses werden getoetst bij 1422 schoolkinderen en door de

uiteindelijke resultaten positief bevestigd, wat een eerste steun betekende voor het

competency-based model.

Het model van Cole wordt beschouwd als een mediatormodel. Cole, Martin en

Powers (1997) toonden aan dat de relatie tussen de goed- of afkeuring van anderen

omtrent competenties en depressieve symptomen gemedieerd wordt door

zelfwaargenomen competentie. Jacquez, Cole en Searle (2004) onderzochten de

mediërende rol van zelfwaargenomen competentie in de relatie tussen

positieve/negatieve ouderlijke feedback en depressieve symptomen in een steekproef

van 72 adolescenten en hun moeders. Ouderlijke verwerping wordt hier gelijkgesteld

aan veel negatieve en weinig positieve ouderlijke feedback. De hoeveelheid positieve en

negatieve feedback die de moeders gaven aan hun kind werd nagegaan aan de hand van

verschillende meetinstrumenten. De resultaten bevestigen een mediatie-effect en zijn

conform het model van Cole: hoge mate van negatieve feedback van de moeder (en dus

weinig positieve feedback) is geassocieerd met negatieve zelfwaargenomen competentie

bij de jongeren, waardoor bij hen het risico op depressieve symptomen toeneemt. Het

bleek dus dat een aanzienlijk deel van de informatie over competentie en incompetentie

uit ouderlijke feedback gehaald wordt en dat jongeren gebruik maken van deze

informatie om tot domeinspecifieke zelfpercepties te komen, zoals ook in het model van

Cole beschreven werd.

De mediërende rol van negatieve cognities in de relatie tussen opvoeding en depressie

Wat de relatie tussen opvoeding en depressie bij jongeren betreft, suggereren tal

van studies dat negatieve cognitieve factoren hierin een mediërende rol spelen.

Kinderen die opgroeien in een negatieve opvoedingssfeer zouden negatieve

20

Page 26: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

denkpatronen ontwikkelen die hun kwetsbaarheid voor depressie verhogen. Wanneer

men op zoek gaat in de onderzoeksliteratuur naar empirische studies die onderzoek

verrichten naar de potentiële rol van cognitieve kwetsbaarheidsfactoren als mediator in

deze relatie, vindt men onder andere de volgende studies terug (de cognitieve factoren

in kwestie verschillen daarbij van studie tot studie) (Alloy et al., 2006).

In onderzoek van Whisman en Kwon (1992) werd de mediërende rol van

disfunctionele attitudes en negatieve attributionele stijl in de relatie tussen negatieve

opvoeding en depressieve symptomen aangetoond. Randolph en Dykman (1998)

vonden dat disfunctionele attitudes de associatie tussen een kritische ouderlijke

opvoeding en depressieve aanleg medieert. Een prospectieve studie van Alloy et al.

(2001) wees uit dat disfunctionele attitudes en negatieve inferentiële stijl gedeeltelijk of

volledig het verband mediëren tussen gebrek aan vaderlijke warmte en negatieve

feedback van moeders zoals gemeten op tijdstip 1 en diagnoses van depressieve

episodes zoals gemeten gedurende een follow up van tweeënhalf jaar. Meerdere studies

vonden dat de relatie tussen opvoeding en depressie gemedieerd werd door laag

zelfbeeld en laag zelfwaardegevoel (Garber, Robinson, & Valentiner, 1997; Liu, 2003;

Lloyd & Miller, 1997).

Uit de resultaten van deze studies kan men samenvattend besluiten dat er

ruimschoots evidentie gevonden wordt voor de mediërende rol van verschillende

negatieve cognitieve patronen in de relatie tussen opvoedingsstijl en depressie (Alloy et

al., 2006).

Wanneer men vervolgens in de literatuur specifiek op zoek gaat naar studies die

disfunctionele schema’s onderzoeken als mogelijke mediators in de relatie tussen

opvoeding en depressie, en die daarbij gebruik maken van een schemavragenlijst, vindt

men slecht drie studies terug, en dan nog enkel bij volwassenen. Een eerste probleem is

namelijk dat men schema’s dient te operationaliseren. De gevonden studies hier maken

alle gebruik van de YSQ dat hiertoe een poging onderneemt. In onderzoek van Harris en

Curtin (2002) vond men in een niet-klinische steekproef studenten dat de relatie tussen

retrospectieve rapportage van ouderlijke opvoedingsstijl en depressie gedeeltelijk

gemedieerd wordt door vier vroeg ontstane maladaptieve schema’s, nl.

Onvolwaardigheid/Schaamte, Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline,

Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en Afhankelijkheid/Onbekwaamheid. Deze

21

Page 27: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

schema’s bleken geassocieerd met zowel perceptie van opvoeding als met depressieve

symptomen en speelden duidelijk een mediërende rol in deze relatie. Een lage mate van

waargenomen ouderlijke betrokkenheid bleek geassocieerd met depressieve

symptomen en de schema’s Onvolwaardigheid/Schaamte,

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en

Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline. In hun onderzoek vertrokken de auteurs van

een mediatormodel waarbij de criteria van Baron en Kenny (1986), waaraan voldaan

moet worden om een mediatie-effect te kunnen aantonen, gevolgd werden.

Shah en Waller (2000) vonden in hun studie bij volwassenen dat drie schema’s

(Onvolwaardigheid/Schaamte, Zelfoppoffering en Ontoereikende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline) een depressieve van een controlegroep onderscheiden. Ze

vonden eveneens dat vijf vroeg ontstane maladaptieve schema’s

(Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden,

Mislukking, Emotionele Inhibitie en Meedogenloze normen) de relatie tussen negatieve

opvoeding en depressie medieert.

McGinn, Cukor en Sanderson (2005) trachtten tegemoet te komen aan de

groeiende literatuur rond dit mediatie-effect en onderzochten in een volwassen klinische

steekproef de relatie tussen vroege ervaringen met weinig ouderlijke betrokkenheid en

hoge ouderlijke verwerping enerzijds en symptomen van depressie anderzijds, en dit via

de rol van schema’s. In overeenstemming met cognitieve modellen vond dit onderzoek

steun voor het mediërend effect van schema’s. De relatie tussen een verwaarlozende en

misbruikende ouderlijke opvoedingsstijl en de ernst van depressie werd gemedieerd

door drie van de vijf schemadomeinen (‘Nood aan veilige verbondenheid’, ‘Behoefte

aan autonomie’ en ‘Nood aan begrenzing’).

Tabel 3 geeft een overzicht van deze onderzoeksresultaten. Daarbij valt op dat

zowel in de studie van Harris en Curtin (2002) als in die van Shah en Waller (2000) de

schema’s Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid voor Schadelijke

Invloeden de relatie tussen negatieve opvoeding en depressieve symptomen mediëren.

Ook in de studie van McGinn et al. (2005) werd aangetoond dat het schemadomein

‘Behoefte aan autonomie’ (waartoe Afhankelijkheid/Onbekwaamheid en Kwetsbaarheid

voor Schadelijk Invloeden behoren) de relatie tussen een verwaarlozende en

misbruikende ouderlijke opvoedingsstijl en de ernst van de depressie medieert.

22

Page 28: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Tabel 3. Overzicht van de schema’s die optreden als partiële mediators in de relatie tussen negatieve opvoedingsstijl en depressieve symptomen volgens eerdere studies.

Studie Harris & Curtin (2002)

Shah & Waller (2000)

McGinn et al. (2005)

Steekproef N = 211 studenten

N = 67 depressieve volwassenen N = 67 niet-depressieve volwassenen

N = 55 patiënten met diagnose van depressie of angststoornis

Meting van ouderlijke opvoedingsstijl

PBI PBI Aangezien geen aanzienlijke correlaties gevonden werden tussen de PBI en depressieve symptomen, werd de mediatie-analyse uitgevoerd met de CTQ

Meting van depressieve symptomen

BDI-II BDI BDI

Verlating/Instabiliteit x Wantrouwen/Misbruik x Emotionele Deprivatie x Onvolwaardigheid/ Schaamte

x x

Sociaal Isolement/ Vervreemding,

x

Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid

x x x

Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden

x x x

Verstrengeling/ Onvoldoende Eigenheid

x

Mislukking x x Aanmatiging/ Grandeur

x

Ontoereikende Zelfcontrole/ Zelfdiscipline

x x

Emotionele Inhibitie x Meedogenloze Normen x

PBI = Parental Bonding Instrument, BDI = Beck Depression Inventory , CTQ = Childhood Trauma Questionnaire

23

Page 29: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Onderzoeksvragen huidige studie

Tot nog toe hebben weinig studies empirisch onderzoek verricht naar de

mediërende rol van vroeg ontstane maladaptieve schema’s in de relatie tussen negatieve

opvoedingsstijl en de ontwikkeling van depressie bij adolescenten. In de

onderzoeksliteratuur wordt dit echter sterk aangemoedigd omdat het aangrijpingspunten

zou kunnen bieden voor cognitieve therapie. In het kader hiervan zal deze scriptie

trachten de relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve schema’s

en depressieve symptomen bij jongeren na te gaan. De vraag naar dergelijk onderzoek

bij jongerenpopulaties is groot, aangezien dit zo goed als ontbreekt in de literatuur.

Deze scriptie zal zowel een klinische als niet-klinische populatie adolescenten in het

onderzoek betrekken teneinde een breder spectrum te bestrijken. Voor het meten van de

vroeg ontstane disfunctionele schema’s zal gebruik gemaakt worden van de

Nederlandstalige vertaling van de Young Schema Questionnaire-Short Form dat aan

adolescenten werd aangepast door Van Vlierberghe, Rijkeboer, Hamers, en Braet

(2004).

In overeenstemming met cognitieve theorieën en gebaseerd op de studies van

McGinn et al. (2005) en Haris en Curtin (2002) worden de volgende hypothesen

vooropgesteld in het kader van de onderzoeksvraag (zie figuur 1): Wordt de relatie

tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen bij jongeren gemedieerd door

vroeg ontstane maladaptieve schema’s? En zo ja, door welke?

1) Een eerste hypothese gaat over de relatie tussen ouderlijke opvoedingsstijl en huidige

symptomen van depressie. Er wordt verwacht dat een hoge mate van ouderlijke

verwerping (zoals gemeten met de EMBU-A) zal samengaan met een hogere mate van

depressie.

2) Wat de relatie tussen depressieve symptomen en vroeg ontstane maladaptieve

schema’s betreft, stelt de tweede hypothese dat bepaalde schema’s zullen samengaan

met meer depressieve symptomen. Aangezien er in de literatuur sprake is van

inconsistente onderzoeksresultaten is het moeilijk te voorspellen welke schema’s dit

precies zullen zijn. Op basis van tabel 2 zou men de volgende schema’s kunnen

vermoeden: Onvolwaardigheid/Schaamte, Verlating/Instabiliteit en Zelfopoffering (deze

schema’s worden immers het meest vermeld).

24

Page 30: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

3) Een derde hypothese betreft de relatie tussen opvoedingsstijl en vroeg ontstane

disfunctionele schema’s. Er wordt vooropgesteld dat bepaalde domeinen van de Young

Schema Questionnaire een sterke positieve correlatie zullen vertonen met

opvoedingsstijlen gekenmerkt door ouderlijke verwerping.

4) Tenslotte wordt er een mediatie-effect verwacht, namelijk dat de relatie tussen

ouderlijke verwerping en depressie gemedieerd zal worden door bepaalde vroeg

ontstane onaangepaste schema’s. Na controle voor disfunctionele schema’s zal het

verband tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen niet meer significant

zijn (Baron & Kenny, 1986).

Vroeg ontstane maladaptieve schema’s

Ouderlijke verwerping

Depressieve symptomen

Figuur 1. De mediërende rol van vroeg ontstane maladaptieve schema’s in de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressieve symptomen.

25

Page 31: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

METHODE

Subjecten

Voor het onderzoek werden zowel data van een klinische als een niet-klinische

steekproef verzameld. De klinische steekproef bestaat uit 114 jongeren (66 jongens en

48 meisjes) waarbij de leeftijd varieert van 12 tot 19 jaar. De gemiddelde leeftijd

bedraagt 14.64 jaar (SD = 1.65). In deze groep volgt 19.5% van de adolescenten

onderwijs in het ASO, 29.2% in het TSO, 20.4% in het BSO, 29.2% in het

Buitengewoon Onderwijs en 1.8% in het lager onderwijs. Van deze jongeren woont

40% bij beide ouders, 19.1% bij moeder alleen, 11.8% woont bij moeder en haar

nieuwe partner, bij 10.9% was co-ouderschap van toepassing, 4.5% woont bij vader

alleen, 0.9% bij vader en zijn nieuwe partner, 11.8% verblijft in een instelling en 0.9%

woont bij pleegouders.

De niet-klinische steekproef bestaat uit 116 jongeren (78 jongens en 38 meisjes)

waarbij de leeftijd varieert van 12 tot 18 jaar en gemiddeld 15.59 jaar bedraagt (SD =

1.68). In deze groep volgt 0.9% van de adolescenten onderwijs in het ASO, 73.7% in

het TSO, 22.8% in het BSO, 1.8% in het Buitengewoon Onderwijs en 0.9% in het

Kunstonderwijs. Van deze groep adolescenten woont 80.2% bij beide ouders, 9.5% bij

moeder alleen, 4.3% woont bij moeder en haar nieuwe partner, bij 2.6% was co-

ouderschap van toepassing, 1.7% woont bij vader alleen, 1.7% woont bij vader en zijn

nieuwe partner. Met uitzondering van twee kregen de jongeren uit de niet-klinische

groep op het moment van de afname geen psychische hulpverlening.

Procedure

Klinische groep

Om de klinische groep adolescenten samen te stellen werd beroep gedaan op

verschillende instellingen in Vlaanderen. Het Begeleidingscentrum Dennenhof in

26

Page 32: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Merksem is een Medisch-Pedagogisch Instituut (MPI) waar kinderen en jongeren met

gedrags- en emotionele stoornissen verblijven. Ook het Begeleidingscentrum Capelderij

in Buggenhout en het MPI Wagenschot in Eke zijn residentiële instellingen die gericht

zijn op kinderen en jongeren met deze problematiek. De Kaap in Melle maakt deel uit

van het P.C. Caritas en is een residentiële dienst voor kinder- en jeugdpsychiatrie 1. Het

Universitair Centrum voor infant-, kinder- en adolescentenpsychiatrie in het UZ Gent is

een ambulante dienst voor diagnosestelling en behandeling van psychiatrische

problemen. Het Zeepreventorium is een medisch-pediatrisch centrum in De Haan waar

de meerderheid van de kinderen residentieel behandeld wordt voor obesitas. Daarnaast

worden ook aandoeningen van de luchtwegen, huidaandoeningen, allergieën, diabetes,

voedingsstoornissen, CVS, mucoviscidose, e.a. behandeld. In het kader van deze studie

werden enkel de jongeren met obesitas in de steekproef opgenomen die ook psychische

problemen hadden, en die daarbij een t-score van 63 of meer op de CBCL hadden. Het

Universitair Centrum Kind & Adolescent in Gent is een ambulante dienst die

hulpverlening biedt aan kinderen en adolescenten met gedragsmoeilijkheden,

emotionele problemen, sociale vaardigheidsproblemen, eetproblemen, e.a.

In het kader van het onderzoek werd aan de adolescenten gevraagd om enkele

vragenlijsten in te vullen. Zowel de ouders als de jongeren zelf gaven hun toestemming

hiervoor via een informed consent. Om volgorde-effecten uit te sluiten werden de

verschillende vragenlijsten per jongere in een gevarieerde volgorde afgenomen.

Niet-klinische groep

De data voor de niet-klinische groep werden verzameld door studenten uit de

derde bachelor klinische psychologie in het kader van de practica klinische

ontwikkelingspsychologie. Aan elke student werd gevraagd twee jongeren te zoeken en

hen enkele vragenlijsten te laten invullen. De twee jongeren moesten tussen 12 en 18

jaar oud zijn.

1 In de steekproef werd uiteindelijk slechts 1 jongere uit De Kaap opgenomen, aangezien de instelling na de eerste afname heeft besloten niet meer verder deel te nemen aan het onderzoek wegens te tijdrovend

27

Page 33: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Meetinstrumenten

EMBU-A

De EMBU ( = Zweeds acroniem voor Egna Minnen Beträffande Uppfostran, in

het Engels vertaald als My memories of My Upbringing) werd ontwikkeld om

herinneringen aan ouderlijke opvoedingsstijl bij volwassenen na te gaan (Perris,

Jacobsson, Lindström, Von Knorring, & Perris, 1980). Arrindell, Emmelkamp, Brilman

en Monsma (1983) bewerkten de originele versie tot een Nederlandstalige vertaling.

Gerlsma, Arrindell, van der Veen en Emmelkamp (1991) pasten de EMBU aan

voor gebruik bij adolescenten (EMBU-A). Er is ook een versie voor kinderen

beschikbaar (EMBU-C) (Castro, Toro, Van Der Veen, & Emmelkamp, 1991) en voor

ouders (EMBU-P ) (Castro, dePablo, Gomez, Arrindell, & Toro, 1997). In deze scriptie

zal enkel gebruik gemaakt worden van de EMBU-A.

De EMBU telt 81 items waarvan er 64 verdeeld zijn over vier subschalen:

Emotionele Warmte, Verwerping, Overbescherming en Verwenning. De items dienen

door de respondent beantwoord te worden over beide ouders afzonderlijk (op een

vierpuntenschaal gaande van ‘nee, nooit’ tot ‘ja, meestal’). Er zijn 18 items voor

Emotionele Warmte (bv. ‘Laat je moeder/vader merken dat zij/hij van je houdt?’), 25

items voor Verwerping (bv. ‘Komt het voor dat je moeder/vader niet meer met je wil

praten als je iets verkeerd hebt gedaan?’), 16 items voor Overbescherming (bv. ‘Moet je

je ouders vertellen wat je gedaan hebt wanneer je thuiskomt?’) en 5 items voor

Verwenning (bv. ‘Doet je moeder/vader oneerlijker tegen jou dan tegen je

broers/zussen?’). Verder zijn er twee items die peilen naar de mening over de genoten

opvoeding en 21 biografische vragen. Voor elk van de vier subschalen kunnen de

itemscores worden opgeteld, bijgevolg krijg je aparte scores voor vader en moeder. Een

score voor beide ouders wordt bekomen door het gemiddelde van de twee te berekenen.

In het kader van deze scriptie (die handelt over de relatie tussen ouderlijke afwijzing,

vroeg ontstane maladaptieve schema’s en depressieve symptomen bij adolescenten)

wordt enkel de subschaal Verwerping in de analyses opgenomen om zo de invloed van

ouderlijke verwerping te kunnen nagaan.

De EMBU-A is bedoeld voor jongeren van 11 tot 16 jaar. Na psychometrische

28

Page 34: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

analyse door Gerlsma et al. (1991) werden voor deze versie 54 van de 81 originele

EMBU-items door hen weerhouden: 19 items voor Verwerping, 19 items voor

Emotionele Warmte, 11 items voor Overbescherming en 5 items voor Verwenning. De

betrouwbaarheid van de vier subschalen worden als voldoende beschouwd, met

Cronbach’s alpha coëfficiënten die variëren van .57 tot .88. De subschaal Verwerping

die in deze studie werd gebruikt heeft een alpha coëfficiënt van .86. Er werd een

gemiddeld hoge positieve correlatie gevonden tussen de schalen Verwerping en

Overbescherming. Verwerping en Emotionele Warmte bleken negatief gecorreleerd. In

vergelijking met de originele EMBU-schalen zijn de correlaties in de EMBU-A tussen

zowel Verwerping en Overbescherming als tussen Verwerping en Emotionele Warmte

kleiner. De schalen van de EMBU-A worden dus als minder afhankelijk beschouwd dan

die van de EMBU voor volwassenen. De begripsvaliditeit werd onderzocht door

correlaties na te gaan tussen constructen van de EMBU-A en van een gelijkaardig

instrument PBI (Parental Bonding Instrument), waarvoor reeds een goede

betrouwbaarheid en validiteit werd gerapporteerd (Parker, 1984). Er werden substantiële

correlaties gevonden tussen dimensies van de EMBU-A en theoretisch gerelateerde

constructen van de PBI. De constructvaliditeit van de EMBU-A wordt als goed

beschouwd (Gerlsma et al., 1991). Het bleek dat de verkorte versie dezelfde

psychologische variabelen minstens even goed kan meten dan de originele langere

equivalent.

Young Schema Questionnaire (YSQ)

Young ontwikkelde de Young Schema Questionnaire, een

zelfrapportagevragenlijst dat uit 205 items bestaat (YSQ, Young & Brown, 1994). De

items zijn onderverdeeld onder 16 subschalen die elk naar een verschillend

disfunctioneel schema verwijzen. De items zijn als basale assumpties geformuleerd en

gaan over het zelf en het zelf in relatie tot anderen. Schmidt et al. (1995) en Lee, Taylor,

en Dunn (1999) vonden goede psychometrische kwaliteiten terug. De lijst werd echter

vaak als te lang beschouwd, zodat Young en McGinn (1998) er een kortere versie van

maakten (YSQ-S). Er bleven dan slechts 75 items over, verdeeld onder 15 schalen. Eén

schema uit de YSQ-L (‘sociaal ongewenst’) werd verwijderd aangezien het niet als

29

Page 35: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

afzonderlijke factor kon gerepliceerd worden door Schmidt et al. (1995). De verkorte

versie werd psychometrisch als meer dan voldoende beschouwd, ook in de praktijk

bleek het veel handiger in gebruik (Waller, Meyer, & Ohanian, 2001). De YSQ-L werd

vertaald in het Nederlands door Sterk en Rijkeboer (Schemavragenlijst, 1997). Van

Vlierberghe, Rijkeboer, Hamers en Braet (2004) pasten de verkorte vertaling in het

Nederlands aan jongeren aan. Deze Schemavragenlijst voor jongeren is de versie

waarvan deze scriptie gebruik zal maken.

De 75 items in de lijst dienen beoordeeld te worden aan de hand van een

zespuntenschaal, gaande van ‘helemaal niet waar’ tot ‘helemaal waar’. Wat de

psychometrische kwaliteiten betreft blijken zowel de YSQ-L als de YSQ-S een goede

interne consistentie te hebben. De betrouwbaarheid van de verschillende schema’s

liggen allen hoog, de Cronbach’s alpha’s variëren van .70 tot .86 (Waller et al., 2001).

Youth Self Report (YSR)

De Youth Self Report is de zelf in te vullen variant van de Child Behavior

Checklist (CBCL) (Achenbach & Rescorla, 2001) voor adolescenten van elf tot achttien

jaar. In het Nederlands werd dit als de Gedragsvragenlijst voor Kinderen uitgebracht

(Verhulst, Koot, Akkerhuis, & Veerman, 1990). Qua iteminhoud is er grote

overeenstemming met de CBCL-items. De YSR bestaat uit twee delen. Er is een

vaardigheids- of competentiedeel met 17 vragen betreffende sport, hobby’s, school etc.

Daarnaast is er een gedragsprobleemdeel met 112 vragen over gedrags- en emotionele

problemen van nu of de afgelopen zes maanden. Jongeren dienen zichzelf op deze items

te beoordelen op een driepuntenschaal (gaande van 0 = ‘helemaal niet’, 1 = ‘een beetje

of soms’, 2 = ‘duidelijk of vaak’). Er zijn in dit deel ook zestien sociaal wenselijke

items opgenomen. De gedragsprobleemvragen bestaan uit acht probleemschalen en de

hieruit afgeleide schalen Internaliseren en Externaliseren. Alle items (uitgezonderd twee

en de sociaal wenselijke items) vormen de Totale Probleemscore. De acht

probleemschalen zijn de volgende: Agressief gedrag, Angstig/Depressief,

Aandachtsproblemen, Delinquent gedrag, Sociale problemen, Somatische klachten,

Concentratieproblemen en Teruggetrokken gedrag. Studies naar betrouwbaarheid en

validiteit betekenen steun voor de YSR. Achenbach, McCanaughy en Howell (1987)

30

Page 36: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

vonden dat adolescenten die beroep deden op de hulpverlening significant hoger

scoorden op alle probleemschalen dan de groep adolescenten die geen beroep deden op

de hulpverlening. Verder vonden de auteurs dat de YSR significant correleert met zowel

de ouderversie als de leerkrachtversie. De psychometrische kwaliteiten van de YSR

worden als goed beschouwd. De test-hertest betrouwbaarheid is .88 voor de

competentieschalen, en .82 voor de probleemschalen (Achenbach & Rescorla, 2001).

De interne consistentie wordt als voldoende beschouwd, de Cronbach’s alpha’s variëren

van .55 tot .75 voor de competentieschalen, en van .71 tot .95 voor de probleemschalen.

De schaalscores bleken vrij stabiel, en dit over een periode van 7 maanden. De

inhoudsvaliditeit van de verschillende itemscores werden doorheen heel wat studies

bevestigd. De items discrimineren significant (p < .01) tussen klinische en niet-klinische

groepen. Ook de criteriumvaliditeit en de constructvaliditeit van de schalen konden op

verschillende manieren als voldoende worden aangetoond. Er werden significante

correlaties gevonden tussen de schalen van de YSR en gelijkaardige schalen van andere

instrumenten, en met de DSM-criteria (Achenbach & Rescorla, 2001).

Statistische analyses

Vooraf wordt gebruik gemaakt van bivariate correlaties om na te gaan of er

onderling verband bestaat tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane maladaptieve

zelfschema’s en depressieve symptomen. Nadat de onderlinge correlaties duidelijk zijn,

wordt een mediatie-analyse uitgevoerd.

Baron en Kenny beschreven in 1986 de voorwaarden om van een mediatie-effect

te kunnen spreken. Ten eerste, de predictor (ouderlijke verwerping) moet significant

geassocieerd zijn met het resultaat (depressieve symptomen). Ten tweede, de predictor

(ouderlijke verwerping) moet significant geassocieerd zijn met de veronderstelde

mediator (vroeg ontstane maladaptieve schema’s). Ten derde, de mediator moet

significant geassocieerd zijn met het resultaat (depressieve symptomen). Ten vierde, na

controle voor maladaptieve schema’s zal het verband tussen ouderlijke verwerping en

depressieve symptomen niet significant zijn.

Om de eerste drie hypotheses te toetsen zullen enkele meervoudige regressies

31

Page 37: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

uitgevoerd worden. Deze regressies gaan na welke onafhankelijke variabelen het best de

afhankelijke variabele voorspellen. Vervolgens wordt de laatste hypothese onderzocht

aan de hand van een hiërarchische regressie. Dit gebeurt door vergelijking van een

model met de predictoren ouderlijke verwerping en maladaptieve schema’s met een

model met enkel ouderlijke verwerping als predictor van depressieve symptomen.

Alle statistische analyses zullen uitgevoerd worden via ‘Statistical Package for

the Social Sciences’ (SPSS) versie 10.0.

RESULTATEN

Bivariate correlaties

Verwerping door de vader alsook verwerping door de moeder correleert

significant met depressieve symptomen. Er bestaat eveneens een positieve associatie

tussen alle disfunctionele zelfschema’s en depressieve symptomen.

Verwerping door de moeder is verder positief gecorreleerd met 13 maladaptieve

schema’s (tabel 4 geeft deze correlaties en bijhorend significantieniveau weer),

namelijk Emotionele Deprivatie, Verlating/Instabiliteit, Misbruik/Wantrouwen, Sociaal

Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking,

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid,

Onderwerping, Zelfopoffering, Emotionele Inhibitie, Aanmatiging/Grandeur en

Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline.

Verwerping door de vader is eveneens positief gecorreleerd met 12 van deze 13

disfunctionele schema’s (zie tabel 4).

In het kader van deze scriptie wordt ervoor gekozen om het significantieniveau

te verlagen (van p-waarde kleiner of gelijk aan 0.05 naar p-waarde kleiner dan 0.001).

Het grote aantal toetsen in deze studie kan immers tot inflatie van type I-fout leiden (dit

is het verwerpen van de nulhypothese terwijl ze correct is). Door verlaging naar een

meer conservatief significantieniveau vermindert deze kans op foutieve verwerping van

de nulhypothese. Na uitvoering van deze correctie blijven nog vijf maladaptieve

schema’s significant voor wat betreft verwerping door moeder, nl. Emotionele

32

Page 38: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking

en Onderwerping. Deze vijf schema’s zullen uitgewerkt worden in vijf aparte mediatie-

analyses. Wat verwerping door vader betreft blijven zes maladaptieve schema’s

significant, nl. Emotionele Deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding,

Onvolwaardigheid/Schaamte, Mislukking, Aanmatiging/Grandeur en Onvoldoende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline. Ook deze schema’s zullen in aparte mediatie-analyses

worden uitgewerkt.

Tabel 4. Correlaties tussen verwerping door vader/moeder, disfunctionele zelfschema’s en depressieve symptomen bij adolescenten. VM VV DS

Verwerping door moeder 1 .644 *** .218 **

Verwerping door vader .644 *** 1 .179 *

Depressieve symptomen .218 ** .179* 1

Emotionele deprivatie .454*** .443*** .469***

Verlating/Instabiliteit .205** .240*** .451***

Misbruik/Wantrouwen .190** .252*** .406***

Sociaal Isolement/Vervreemding .296*** .263*** .464***

Onvolwaardigheid/Schaamte .302*** .330*** .488***

Mislukking .310*** .283** .517***

Afhankelijkheid/ Onbekwaamheid .212** .204** .350***

Kwetsbaarheid voor Schadelijke

Invloeden

.115 .139 .447***

Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid .186** .124 .273***

Onderwerping .252*** .219** .417***

Zelfopoffering .239** .249*** .288***

Emotionele Inhibitie .186 *** .182* .335***

Meedogenloze Normen .059 .030 .239***

Aanmatiging/Grandeur .225** .339*** .220***

Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline .171* .274*** .293***

*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001; VM = Verwerping door Moeder, VV = Verwerping door Vader, DS = Depressieve Symptomen

33

Page 39: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 1: De mediërende rol van Emotionele Deprivatie in de relatie tussen

verwerping door de moeder en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Emotionele Deprivatie geregresseerd op de

onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de moeder 20,6% van de variantie van Emotionele Deprivatie

verklaart, F(1,188) = 49.06, p < 0.001.

Om de tweede hypothese te toetsen werd de afhankelijke variabele depressie

geregresseerd op de predictor verwerping door de moeder, met leeftijd en geslacht van

het kind als controlevariabelen. De twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1

en verwerping door moeder werd ingevoerd in blok 2. Enkel de controlevariabele

geslacht is positief gecorreleerd met depressieve symptomen. Meisjes blijken hoger te

scoren op depressieve symptomen. Er werd een significante relatie gevonden tussen

verwerping door de moeder en depressieve symptomen. Dit effect bleek positief: een

hoger niveau van verwerping door de moeder leidt tot meer depressieve symptomen bij

adolescenten, nadat ook de effecten van de controlevariabelen mee in rekening gebracht

werden. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van depressieve

symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). De

twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1, Emotionele Deprivatie werd

ingevoerd in blok 2 en verwerping door de moeder werd ingevoerd in blok 3. Uit de

resultaten blijkt dat het model met enkel de controlevariabelen als predictoren

significant is, F(2, 184) = 6.66, p < 0.01. Verder blijkt dat wanneer Emotionele

Deprivatie werd ingevoerd in blok 2, dit 22.6% van de variantie van depressieve

symptomen verklaart, F(1,183) = 58.55, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de

moeder werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer te bestaan met

depressieve symptomen, F(1,182) = 0.13, p = 0.72. Vergeleken met de tweede regressie

is er een daling van 5% verklaarde variantie na controle voor Emotionele Deprivatie. Er

is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de

moeder op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.

34

Page 40: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Tabel 5. Hiërarchische regressie analyses van verwerping door de moeder op schema’s en depressieve symptomen. R R2 R2

Change F Change β Depressieve symptomen (AV)

Emotionele Deprivatie (Regressie 3)

Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd -0.057

Blok 2 0.542 0.294 0.226 58.55*** Emotionele Deprivatie 2.64***

Blok 3 0.542 0.294 0.001 0.131 Verwerping door de moeder 0.013

Sociaal Isolement/Vervreemding (Regressie 3)

Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd - 0.057

Blok 2 0.539 0.291 0.223 57.63*** Sociaal Isolement/Vervreemding

2.36***

Blok 3 0.548 0.300 0.009 2.40 Verwerping door de moeder 0.054

Onvolwaardigheid/Schaamte (Regressie 3)

Blok 1 0.268 0.072 0.072 7.05*** Geslacht 2.54*** Leeftijd -0.010

Blok 2 0.526 0.277 0.205 51.37*** Onvolwaardigheid/Schaamte 2.65***

Blok 3 0.539 0.290 0.013 3.30 Verwerping door de moeder 0.063

Mislukking (Regressie 3)

Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66** Geslacht 2.48*** Leeftijd - 0.057

Blok 2 0.548 0.300 0.233 60.84*** Mislukking 2.34

Blok 3 0.555 0.307 0.007 1.92 Verwerping door de moeder 0.057

Onderwerping (Regressie 3) Blok 1 0.260 0.068 0.068 6.66**

Geslacht 2.48*** Leeftijd -0.057

Blok 2 0.467 0.218 0.150 35.11*** Onderwerping 2.09***

Blok 3 0.487 0.238 0.020 4.74* Verwerping door de moeder 0.078*

*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001

35

Page 41: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 2: De mediërende rol van Sociaal Isolement/Vervreemding in de

relatie tussen verwerping door de moeder en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Sociaal Isolement/Vervreemding geregresseerd op de

onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de moeder 8.8% van de variantie van Sociaal Isolement/Vervreemding

verklaart, F(1,188) = 18.40, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en

depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit

de resultaten blijkt dat wanneer Sociaal Isolement/Vervreemding werd ingevoerd in

blok 2, dit 22.3% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) =

57.63, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er

geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,182) = 2.40,

p = 0.12. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde

variantie na controle voor Sociaal Isolement/Vervreemding. Er is dus sprake van een

perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de moeder op depressieve

symptomen werd gereduceerd tot nul.

Mediatie-analyse 3: De mediërende rol van Onvolwaardigheid/Schaamte in de relatie

tussen verwerping door de moeder en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Onvolwaardigheid/Schaamte geregresseerd op de

onafhankelijke variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de moeder 9.1% van de variantie van Onvolwaardigheid/Schaamte

verklaart, F(1,186) = 18.40, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

36

Page 42: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en

depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit

de resultaten blijkt dat wanneer Onvolwaardigheid/Schaamte werd ingevoerd in blok 2,

dit 20.5% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,181) = 51.37, p <

0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er geen

significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,180) = 3.30, p =

0.71. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde variantie

na controle voor Onvolwaardigheid/Schaamte. Er is dus sprake van een perfecte

mediatie aangezien het effect van verwerping door de moeder op depressieve

symptomen werd gereduceerd tot nul.

Mediatie-analyse 4: De mediërende rol van Mislukking in de relatie tussen verwerping

door de moeder en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Mislukking geregresseerd op de onafhankelijke

variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat verwerping door de

moeder 9.6% van de variantie van Mislukking verklaart, F(1,188) = 20.62, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en

depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5).

Uit de resultaten blijkt dat wanneer Mislukking werd ingevoerd in blok 2, dit 23.3% van

de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) = 60.84, p < 0.001.

Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er geen significant

verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,182) = 1.92, p = 0.17.

Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 5% verklaarde variantie na

controle voor Mislukking. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het

37

Page 43: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

effect van verwerping door de moeder op depressieve symptomen werd gereduceerd tot

nul.

Mediatie-analyse 5: De mediërende rol van Onderwerping in de relatie tussen

verwerping door de moeder en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Onderwerping geregresseerd op de onafhankelijke

variabele verwerping door de moeder. De resultaten tonen aan dat verwerping door de

moeder 6,4% van de variantie van Onderwerping verklaart, F(1,188) = 12.91, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de moeder, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de moeder en

depressieve symptomen. Verwerping door de moeder verklaart 5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,184) = 10.37, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 5). Uit de

resultaten blijkt dat wanneer Onderwerping werd ingevoerd in blok 2, dit 15% van de

variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,183) = 35.11, p < 0.001. Wanneer

verwerping door de moeder ook werd opgenomen, wordt 2% van de variantie van

depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede regressie is dit een

daling van 3%. Dus, de impact van verwerping door moeder op depressieve symptomen

was verminderd nadat voor Onderwerping gecontroleerd werd. Er is echter geen sprake

van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door moeder op

depressieve symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het voorstel van Baron en

Kenny (1986) wordt de significantie van het indirect effect verder getoetst door gebruik

van de Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijk dit effect statistisch

significant, t = 2.97, p < 0.01, waardoor partiële mediatie wordt aangetoond.

Verwerping door de moeder heeft nog steeds een significant aandeel in de verklaarde

variantie van depressieve symptomen. Hoewel er een sterk direct effect blijkt op

depressieve symptomen, wordt dit effect eveneens gemedieerd door Onderwerping.

38

Page 44: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 6: De mediërende rol van Emotionele Deprivatie in de relatie tussen

verwerping door de vader en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Emotionele Deprivatie geregresseerd op de

onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de vader 19,8% van de variantie van Emotionele Deprivatie verklaart,

F(1,181) = 44.84, p < 0.001.

Om de tweede hypothese te toetsen werd de afhankelijke variabele depressie

geregresseerd op de predictor verwerping door de vader, met leeftijd en geslacht van het

kind als controlevariabelen. De twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1 en

verwerping door vader werd ingevoerd in blok 2. Enkel de controlevariabele geslacht is

positief gecorreleerd met depressieve symptomen. Meisjes blijken hoger te scoren op

depressieve symptomen. Er werd een significante relatie gevonden tussen verwerping

door de vader en depressieve symptomen. Dit effect bleek positief: een hoger niveau

van verwerping door de vader leidt tot meer depressieve symptomen bij adolescenten,

nadat ook de effecten van de controlevariabelen mee in rekening gebracht werden.

Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van depressieve symptomen,

F(1,177) = 6.78, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). De

twee controlevariabelen werden ingevoerd in blok 1, Emotionele Deprivatie werd

ingevoerd in blok 2 en verwerping door de vader werd ingevoerd in blok 3. Uit de

resultaten blijkt dat het model met enkel de controlevariabelen als predictoren

significant is, F(2, 177) = 5.90, p < 0.01. Verder blijkt dat wanneer Emotionele

Deprivatie werd ingevoerd in blok 2, dit 19.4% van de variantie van depressieve

symptomen verklaart, F(1,176) = 45.92, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de

vader werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer te bestaan met

depressieve symptomen, F(1,175) = 0.004, p = 0.95. Vergeleken met de tweede

regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na controle voor Emotionele

Deprivatie. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van

verwerping door de vader op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.

39

Page 45: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Tabel 6. Hiërarchische regressie analyses van verwerping door de vader op schema’s en depressieve symptomen R R2 R2

Change FChange β Depressieve symptomen (AV) Emotionele Deprivatie (Regressie 3)

Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210

Blok 2 0.506 0.257 0.194 45.92*** Emotionele Deprivatie 2.54***

Blok 3 0.506 0.257 0.000 0.000 Verwerping door de vader 0.002

Sociaal Isolement/Vervreemding (Regressie 3)

Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210

Blok 2 0.554 0.307 0.244 0.24*** Sociaal Isolement/Vervreemding 2.58***

Blok 3 0.557 0.311 0.004 0.000 Verwerping door de vader 0.03

Onvolwaardigheid/Schaamte (Regressie 3)

Blok 1 0.255 0.065 0.065 6.11** Geslacht 2.36*** Leeftijd - 0.162

Blok 2 0.481 0.232 0.167 37.99*** Onvolwaardigheid/Schaamte 2.51***

Blok 3 0.487 0.238 0.006 1.34 Verwerping door de vader 0.044

Mislukking (Regressie 3) Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90**

Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210

Blok 2 0.530 0.281 0.219 53.61 Mislukking 2.30***

Blok 3 0.533 0.284 0.003 0.73 Verwerping door de vader 0.031

Aanmatiging/Grandeur (Regressie 3) Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90**

Geslacht 2.31*** Leeftijd -0.210

Blok 2 0.310 0.096 0.034 6.59 Aanmatiging/Grandeur 1.07

Blok 3 0.337 0.114 0.017 3.40 Verwerping door de vader 0.077

Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline (Regressie 3)

Blok 1 0.250 0.063 0.063 5.90** Geslacht 2.31*** Leeftijd - 0.210

Blok 2 0.364 0.133 0.070 14.21*** Aanmatiging/Grandeur 1.28***

Blok 3 0.383 0.147 0.014 2.96 Verwerping door de vader 0.069

*p < 0.05, **p < 0.01, ***p < 0.001

40

Page 46: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 7: De mediërende rol van Sociaal Isolement/Vervreemding in de

relatie tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen

Om de eerste hypothese te toetsen werd de mediator Sociaal

Isolement/Vervreemding geregresseerd op de onafhankelijke variabele verwerping door

de vader. De resultaten tonen aan dat verwerping door de vader 7.2% van de variantie

van Sociaal Isolement/Vervreemding verklaart, F(1,181) = 14.38, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). Uit

de resultaten blijkt dat wanneer Sociaal Isolement/Vervreemding werd ingevoerd in

blok 2, dit 24.4% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) =

62.03, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de moeder werd opgenomen, bleek er

geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,175) = 0.95,

p = 0.33. Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde

variantie na controle voor Sociaal Isolement/Vervreemding. Er is dus sprake van een

perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door de vader op depressieve

symptomen werd gereduceerd tot nul.

Mediatie-analyse 8: De mediërende rol van Onvolwaardigheid/Schaamte in de relatie

tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen.

Eerst werd de mediator Onvolwaardigheid/Schaamte geregresseerd op de

onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de vader 11.4% van de variantie van Onvolwaardigheid/Schaamte

verklaart, F(1,180) = 23.78, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en

41

Page 47: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p = 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6). Uit

de resultaten blijkt dat wanneer Onvolwaardigheid/Schaamte werd ingevoerd in blok 2,

dit 16.7% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,175) = 37.90, p <

0.001.

Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen significant

verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,174) = 1.34, p = 0.25.

Vergeleken met de tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na

controle voor Onvolwaardigheid/Schaamte. Er is dus sprake van een perfecte mediatie

aangezien het effect van verwerping door de vader op depressieve symptomen werd

gereduceerd tot nul.

Mediatie-analyse 9: De mediërende rol van Mislukking in de relatie tussen verwerping

door de vader en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Mislukking geregresseerd op de onafhankelijke

variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat verwerping door de

vader 8.5% van de variantie van Mislukking verklaart, F(1,181) = 17.21, p = 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).

Uit de resultaten blijkt wanneer Mislukking werd ingevoerd in blok 2, dit 21.9% van de

variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) = 53.61, p < 0.001. Wanneer

ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen significant verband meer

te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75) = 0.73, p = 0.40. Vergeleken met de

42

Page 48: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

tweede regressie is er een daling van 3.5% verklaarde variantie na controle voor

Mislukking. Er is dus sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van

verwerping door de vader op depressieve symptomen werd gereduceerd tot nul.

Mediatie-analyse 10: De mediërende rol van Aanmatiging/Grandeur in de relatie

tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen

Om de eerste hypothese te toetsen werd de mediator Aanmatiging/Grandeur

geregresseerd op de onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten

tonen aan dat verwerping door de vader 11.4% van de variantie van

Aanmatiging/Grandeur verklaart, F(1,181) = 23.36, p < 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).

Uit de resultaten blijkt dat wanneer Aanmatiging/Grandeur werd ingevoerd in blok 2,

dit 3.4% van de variantie van depressieve symptomen verklaart, F(1,176) = 6.59, p <

0.01. Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen, bleek er geen

significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75) = 3.40, p =

0.07. Wanneer verwerping door de vader ook werd opgenomen, wordt 1,7% van de

variantie van depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede regressie

is dit een daling van 1.8%. Dus, de impact van verwerping door vader op depressieve

symptomen was verminderd nadat voor Aanmatiging/Grandeur gecontroleerd werd. Er

is echter geen sprake van een perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping

door moeder op depressieve symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het

voorstel van Baron en Kenny (1982) wordt de significantie van het indirect effect verder

getoetst door gebruik van de Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijkt

dit effect niet statistisch significant, t = 1.69, p = 0.09, waardoor partiële mediatie niet

wordt aangetoond.

43

Page 49: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Mediatie-analyse 11: De mediërende rol van Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline

in de relatie tussen verwerping door de vader en depressieve symptomen

Eerst werd de mediator Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline geregresseerd

op de onafhankelijke variabele verwerping door de vader. De resultaten tonen aan dat

verwerping door de vader 7.4% van de variantie van Onvoldoende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline verklaart, F(1,181) = 14.58, p = 0.001.

De tweede hypothese is dezelfde bij de vijf verschillende uitgevoerde mediatie-

analyses die de relatie tussen verwerping door de vader, maladaptieve schema’s en

depressieve symptomen nagaan. Dezelfde resultaten zijn dus van toepassing. Er werd

een significante positieve relatie gevonden tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen. Verwerping door de vader verklaart 3.5% van de variantie van

depressieve symptomen, F(1,177) = 6.78, p < 0.01.

Vervolgens werd een hiërarchische regressie analyse uitgevoerd (zie tabel 6).

Uit de resultaten blijkt wanneer Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline werd

ingevoerd in blok 2, dit 7% van de variantie van depressieve symptomen verklaart,

F(1,176) = 14.21, p < 0.001. Wanneer ook verwerping door de vader werd opgenomen,

bleek er geen significant verband meer te bestaan met depressieve symptomen, F(1,75)

= 3.40, p = 0.07. Wanneer verwerping door de vader ook werd opgenomen, wordt 1,4%

van de variantie van depressieve symptomen verklaard. In vergelijking met de tweede

regressie is dit een daling van 2.1%. Dus, de impact van verwerping door vader op

depressieve symptomen was verminderd nadat voor Onvoldoende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline gecontroleerd werd. Er is echter geen sprake van een

perfecte mediatie aangezien het effect van verwerping door vader op depressieve

symptomen niet tot nul gereduceerd werd. Naar het voorstel van Baron en Kenny

(1986) wordt de significantie van het indirect effect verder getoetst door gebruik van de

Sobel test (Sobel, 1982). Uit de resultaten van de test blijkt dit effect statistisch niet

significant, t = 2.65, p < 0.01, waardoor partiële mediatie wordt aangetoond.

Verwerping door de vader heeft nog steeds een significant aandeel in de verklaarde

variantie van depressieve symptomen. Hoewel er een sterk effect blijkt op depressieve

symptomen, wordt dit effect eveneens gemedieerd door Onvoldoende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline.

44

Page 50: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

DISCUSSIE

Overzicht onderzoeksresultaten

De huidige studie heeft als doel de mediërende rol van vroeg ontstane

maladaptieve schema’s in de relatie tussen ouderlijke verwerping en depressie bij

adolescenten te onderzoeken.

Zowel verwerping door de moeder als verwerping door de vader heeft een

significante invloed op depressieve symptomen bij de jongeren uit de steekproef. Uit de

bivariate correlaties blijkt verder dat verwerping door de moeder significant correleert

met 13 van de 15 schema’s en verwerping door de vader met 12 van de 15 schema’s.

Wanneer een conservatiever significantieniveau gehanteerd werd, blijken nog vijf

schema’s significant voor wat betreft verwerping door de moeder en zes schema’s voor

wat betreft verwerping door de vader.

Uit de hiërarchische regressie analyses blijkt sterke evidentie voor de

mediërende rol van schema’s. Het merendeel van de significante schema’s blijkt op te

treden als perfecte mediators in de relatie tussen verwerping door de moeder of vader

enerzijds en depressieve symptomen anderzijds. Het gaat hier over de schema’s

Emotionele deprivatie, Sociaal Isolement/Vervreemding, Onvolwaardigheid/Schaamte

en Mislukking, en dit zowel in de relatie tussen verwerping door de moeder en

depressieve symptomen als in de relatie tussen verwerping door de vader en depressieve

symptomen. Uit de analyses blijkt eveneens dat het schema Onderwerping optreedt als

partiële mediator in de relatie tussen verwerping door de moeder en depressieve

symptomen en dat het schema Onvoldoende Zelfcontrole/Zelfdiscipline eveneens

optreedt als partiële mediator, maar dan in de relatie tussen verwerping door de vader en

depressieve symptomen.

Deze onderzoeksresultaten zijn grotendeels in overeenstemming met de

cognitieve theorie van Beck (1967, 1976) en de schematheorie van Young (1994).

Volgens Young ontstaan disfunctionele zelfschema’s door vroege interactie tussen

ouders en kind. Uit deze studie blijkt eveneens dat negatieve ervaringen met ouders,

namelijk ouderlijke verwerping, verband houdt met de aanwezigheid van vroeg ontstane

45

Page 51: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

maladaptieve schema’s. Zoals Beck stelt Young dat schema’s bijdragen tot individuele

kwetsbaarheid voor depressie. De resultaten van deze studie bevestigen eveneens de rol

van cognitieve kwetsbaarheid bij adolescenten. Het model van Beck (1967, 1976) is

echter een moderatormodel, terwijl de resultaten van deze scriptie evidentie bieden voor

een mediatormodel. Dit is in navolging van Cole en Turner (1993), die stellen dat een

mediatormodel beter geschikt is voor het verklaren van cognitieve kwetsbaarheid bij

kinderen.

Op basis van de cognitieve theorie wordt verwacht dat bepaalde schema’s

zouden voorkomen in relatie tot depressieve symptomen. Onderzoek dat gebruik maakt

van de YSQ (Young, 1994) om dit na te gaan bij volwassenen, vinden inderdaad heel

duidelijke algemene correlaties terug tussen schema’s en depressie (Calvete et al., 2005;

Glaser et al., 2002; Harris & Curtin, 2002; Shah & Waller, 2000; Stopa et al. 2001).

Ook bij jongeren werden enkele studies uitgevoerd om deze relatie na te gaan

(Cooper, Rose, & Turner, 2005; Muris, 2006; Turner, Rose, & Cooper, 2005; Van

Vlierberghe & Braet, 2007). De resultaten liggen in lijn met het onderzoek bij

volwassenen, en tonen een duidelijke associatie tussen schema’s en depressie. Ook de

resultaten van deze scriptie bevestigen dit. Aangezien verschillende schema’s worden

teruggevonden bij adolescenten, wijst dit op het vroege bestaan ervan.

De mediatie-analyses in deze scriptie tonen duidelijk de mediërende rol van

schema’s aan, aangezien er vier perfecte en twee partiële mediaties gevonden werden.

Dit is in overeenstemming met de studies bij volwassenen die in de literatuur gevonden

worden. In een studie van Harris en Curtin (2002) werd aangetoond dat de relatie tussen

retrospectieve rapportage van ouderlijke opvoedingsstijl en depressie gedeeltelijk

gemedieerd wordt door de schema’s Onvolwaardigheid/Schaamte, Onvoldoende

Zelfcontrole/Zelfdiscipline, Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden en

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid. Shah en Waller (2000) vonden dat de schema’s

Afhankelijkheid/Onbekwaamheid, Emotionele Inhibitie, Mislukking, Meedogenloze

Normen en Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden de relatie tussen negatieve

opvoeding en depressie medieert.

Wat opvalt in de onderzoeksliteratuur is dat in relatie met depressie niet steeds

dezelfde schema’s worden teruggevonden. Dit is nochtans wat de cognitieve

inhoudsspecificiteitshypothese vooropstelt (Beck, Brown, Eidelson, Steer, & Riskind,

46

Page 52: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

1987). Deze hypothese stelt dat elke emotionele stoornis getypeerd kan worden door

een cognitieve inhoud specifiek voor die stoornis. Maar aangezien dit in de

onderzoeksliteratuur over vroeg ontstane maladaptieve schema’s niet zo het geval blijkt,

valt misschien te twijfelen aan de algemene geldigheid van deze hypothese. Dit zal

verder onderzoek echter moeten uitwijzen.

De verschillen kunnen eveneens te wijten zijn aan de verschillen tussen de

studies (klinische en niet-klinische steekproeven, verschillende metingen van depressie,

comorbiditeit, verschil in geslacht, etc.), wat vergelijking en veralgemening bemoeilijkt.

Hoe dan ook, de onderzoeksresultaten van deze scriptie liggen in lijn van de

verwachtingen en bieden evidentie voor de bruikbaarheid van de schematheorie van

Young (1994) bij adolescenten. Ook de YSQ (Young, 1994) blijkt een bruikbaar

instrument voor het nagaan van schema’s bij jongeren.

Sterktes en beperkingen van deze studie

De huidige studie kent een aantal sterktes. Tot op heden hebben weinig studies

empirisch onderzoek verricht naar de mediërende rol van disfunctionele schema’s in de

relatie tussen negatieve opvoedingsstijl en depressie. Studies die hiervoor evidentie

vonden en daarbij gebruik maakten van de YSQ zijn schaars tot nog toe (Harris &

Curtin, 2002; McGinn, Cukor, & Sanderson, 2005; Shah & Waller, 2000). Deze studies

onderzochten schema’s als mediators in al dan niet klinische volwassen populaties.

Onderzoek met de schemavragenlijst bij jongeren is er tot nog toe nauwelijks (Cooper,

Rose, & Turner, 2005; Muris, 2006; Turner, Rose, & Cooper, 2005; Van Vlierberghe &

Braet, 2007). De huidige studie behoort tot de eerste studies die gebruik maken van de

aan jongeren aangepaste Nederlandstalige vertaling van de YSQ om disfunctionele

schema’s na te gaan, en dit bij een steekproef adolescenten. Onderzoek gebeurde zowel

in een klinische als in een niet-klinische groep, teneinde een breder spectrum te

bestrijken. Dit maakt het mogelijk om de onderzoeksresultaten te generaliseren naar de

totale groep adolescenten, en niet enkel naar de groep adolescenten die de stap naar

professionele hulp hebben gezet. Het onderzoek gebeurde bij een vrij grote

onderzoeksgroep, waardoor het onderscheidingsvermogen of power van de statische

toets sterk is. Wanneer de Sobel test (Sobel, 1982) bijvoorbeeld wordt uitgevoerd bij

47

Page 53: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

een grote onderzoeksgroep, is deze het betrouwbaarst. Bij een kleinere steekproef wordt

de test minder streng, wat kan leiden tot vertekende resultaten (Preacher & Hayes,

2004). Bovendien werd gekozen voor een meer conservatief significantieniveau van

minder dan 0.001, wat de kans op type I-fout doet dalen Deze methode is interessant

voor deze studie aangezien er veel variabelen en hypothesen zijn, en ze er aldus voor

zorgt dat er minder kans is op een foutieve verwerping van de nulhypothesen.

Er zijn studies die gebruik maken van correlaties om het verband tussen

ouderlijke verwerping, disfunctionele schema’s en depressie te onderzoeken (Muris,

2006). Aan de hand van correlatie-analyses is het echter onmogelijk om conclusies te

trekken over de causale verbanden tussen de variabelen. Deze scriptie is één van de

weinige onderzoeken die gebruik maakt van een mediatormodel om het verband tussen

de vernoemde variabelen na te gaan bij adolescenten. Hoewel men met moderator-en

mediatormodellen nog steeds cross-sectioneel onderzoek verricht, gaat dit net iets

verder dan enkel het nagaan van correlaties. Aan de hand van een mediatormodel wordt

eveneens een relatie beschreven.

Bij de afname van de EMBU-A werden zowel moeder als vader beoordeeld voor

wat hun opvoedingsstijl betreft. In de analyses van deze studie werd zowel verwerping

door de moeder als verwerping door de vader betrokken. Dit zorgt ervoor dat er

afzonderlijke conclusies kunnen genomen worden met betrekking tot moeder en met

betrekking tot vader.

Naast deze sterktes kent deze scriptie ook enkele beperkingen. Een eerste

beperking is het gebruik van zelfrapportagevragenlijsten. Deze zijn minder betrouwbaar

omdat men sociaal wenselijk kan antwoorden. In deze scriptie werd ervoor gekozen om

enkel de adolescentenversies van de vragenlijsten EMBU en YSR te betrekken in de

analyses. Dit zou een minder betrouwbaar beeld kunnen opleveren dan wanneer men

gebruik maakt van meerdere informanten en de ouderversies ook zou betrekken. Bij het

invullen van de EMBU-A bijvoorbeeld is het mogelijk dat jongeren onbetrouwbaar

antwoorden omdat ze uit loyaliteit aan hun ouders zich niet op een negatieve manier

durven uit te laten over hen. Het is bovendien ook waarschijnlijk dat jongeren bepaalde

aspecten van ouderlijke verwerping niet op een bewuste manier percipiëren. Door

zelfrapportage neemt bovendien de kans toe op een mogelijk artificieel verhoogde

48

Page 54: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

correlatie tussen de verschillende variabelen. Het is dus mogelijk dat de metingen van

ouderlijke verwerping, maladaptieve schema’s en depressieve symptomen niet

onafhankelijk zijn. In de schemavragenlijst worden onvoorwaardelijke en absolute

gedachten over het zelf bevraagd, maar ook over het zelf in relatie met anderen. Het zou

bijvoorbeeld kunnen dat adolescenten cognities met betrekking tot de ander (uit de

YSQ) hebben aangewend in de beoordeling van hun ouders, waardoor er overlap

ontstaat met de EMBU-A. Teneinde meer betrouwbare resultaten te verkrijgen zou

toekomstig onderzoek naast de EMBU-A ook de EMBU-P moeten afnemen, en hierbij

zouden enkel de vragenlijsten die effectief door de ouders werden ingevuld betrokken

mogen worden.

Een beperking in deze studie is het gebruik van retrospectieve rapportage

(EMBU-A), dat bekritiseert wordt omwille van het feit dat er limieten zijn aan het

menselijk geheugen. In deze vragenlijst wordt immers aan adolescenten gevraagd om

opvoedingsstijl van hun ouders te beoordelen zoals zij dit zich herinneren over hun

kindertijd. Retrospectieve rapportage is minder betrouwbaar en valide doordat er onder

andere stemmingscongruente herinneringsprocessen meespelen (Brewin, Andrews, &

Gotlib, 1993). Bevindingen hieromtrent suggereren dat mensen een

stemmingscongruente bias vertonen, dit betekent dat ze zich gebeurtenissen herinneren

die in overeenstemming zijn met hun stemming op dat moment. Depressieve personen

kunnen dus geneigd zijn om zich meer negatieve gebeurtenissen uit hun kindertijd te

herinneren. Brewin et al. (1993) argumenteren echter dat mensen zich vrij goed

opvallende feiten herinneren doorheen de tijd, dat depressieve personen niet

noodzakelijk een geheugendeficit hebben, en dat stemmingsschommelingen bij

depressieve patiënten niet noodzakelijk hun rapportage over ouderlijke opvoedingsstijl

beïnvloeden.

Deze studie maakt gebruik van een cross-sectioneel design, wat niet toelaat

definitieve conclusies te trekken over causale effecten. Alhoewel er sterke evidentie

gevonden wordt voor de mediërende rol van schema’s in de relatie tussen verwerping

door moeder/vader en depressieve symptomen, moet men steeds voorzichtig zijn met

het maken van te verregaande conclussies. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat depressieve

symptomen de opvoedingsstijl van ouders beïnvloeden in plaats van omgekeerd. Ouders

gaan zich misschien afstandelijker opstellen en gaan meer negeren als manier waarop ze

49

Page 55: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

met de problemen van hun kinderen omgaan. Teneinde meer definitieve causale

conclusies te kunnen trekken, is er nood aan longitudinaal onderzoek. In een

longitudinale studie worden jongeren gedurende een langere periode gevolgd en worden

de vragenlijsten op meerdere tijdstippen afgenomen, dit in tegenstelling tot cross-

sectioneel onderzoek wat meer een momentopname is.

Verder kan zich een probleem stellen in het wisselend gebruik van de termen

‘depressie’ en ‘depressieve symptomen’, die niet helemaal dezelfde lading dekken.

Aangezien men met een continue schaal van depressie werkt in deze studie (YSR), zijn

de onderzoeksresultaten waarschijnlijk eerder van toepassing op depressieve

symptomen, en zou men dus voorzichtiger moeten zijn bij het trekken van conclusies

over eigenlijke depressie.

Enkel de schaal ‘Verwerping’ van de EMBU-A wordt betrokken in de analyses,

waardoor andere facetten van ouderlijke opvoedingsstijl die eveneens een rol kunnen

spelen in de relatie met depressieve symptomen, niet worden opgenomen. Deze scriptie

is echter vertrokken vanuit het opzet om specifiek de invloed van ouderlijke afwijzing

van naderbij te bekijken, dus werd deze lijn ook doorgetrokken in het

onderzoeksgedeelte.

Een laatste beperking ligt in de mogelijke itemoverlap tussen de verschillende

zelfrapportagevragenlijsten, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de hoge

correlaties. Dit zou men echter kunnen voorkomen door op voorhand een factoranalyse

uit te voeren op de vragenlijsten.

Klinische implicaties

De huidige onderzoeksresultaten bieden ondersteuning voor het belang van

cognitieve gedragstherapie bij depressieve adolescenten. Uit de resultaten blijkt immers

dat bepaalde disfunctionele zelfschema’s zich bevinden als tussenschakels op de weg

naar depressieve symptomen, indien jongeren geconfronteerd werden met een negatieve

opvoedingsstijl gekenmerkt door ouderlijke verwerping. Zich focussen op deze

schema’s in de behandeling kan bijgevolg een gunstige invloed uitoefenen op

depressieve symptomen. Alhoewel er nog geen onderzoek voorhanden is waarin de

effectiviteit van schematherapie bij adolescenten bewezen wordt, wijzen de resultaten

50

Page 56: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

van dit onderzoek alvast deze richting uit. Verder onderzoek zal dit echter moeten

uitwijzen.

Schematherapie wordt vooral gebruikt bij patiënten die moeilijk te behandelen

zijn omwille van chronische karakterproblemen of een persoonlijkheidsstoornis. Er is

gebleken dat de traditionele cognitieve gedragstherapie moeilijk op hen is toe te passen,

terwijl het wel geschikt is voor As I-problematiek (Young, Klosko, & Weishaar, 2003).

Het voornaamste doel van schematherapie is dat men zich bewust wordt van

herinneringen uit de kindertijd, emoties, lichaamssensaties, cognities en copingstijlen

die ermee gepaard gaan en dat men tot erkenning komt van de eigen schema’s. In een

eerste fase van de therapie helpt de therapeut de patiënt om schema’s te identificeren en

te begrijpen vanwaar de schema’s uit de kindertijd en adolescentie precies afkomstig

zijn. De patiënt leert ook te begrijpen hoe ze aan de hand van bepaalde

hanteringsstrategieën met hun schema’s omgaan. In een volgende fase wordt gebruik

gemaakt van cognitieve, experiëntiele, gedragsmatige, en interpersoonlijke technieken

om tot verandering van de schema’s te komen. Dit gebeurt op een flexibele manier, stap

voor stap afhankelijk van de noden van de patiënt. In schematherapie is de

therapeutische relatie met de patiënt van groot belang om tot verandering te komen.

Binnen de grenzen van de therapie, werkt de therapeut als een soort tegenpool voor

hetgeen is fout gelopen in de opvoeding die patiënten kregen van hun ouders.

Ideeën voor verder onderzoek

Voor toekomstig onderzoek is het aan te raden om naast

zelfrapportagevragenlijsten ook andere diagnostische middelen te gebruiken bij de

gegevensverzameling, om zo tot een objectiever beeld te komen. Men kan daarbij

bijvoorbeeld gebruik maken van klinische interviews ter bepaling van depressie.

Het is ook aan te raden om naast de adolescentenversies van de EMBU en YSR

ook de ouderversies mee in de analyse te betrekken. Door het gebruik van meerdere

informanten krijgt men betrouwbaardere resultaten. Er moet hier wel op worden

toegezien dat deze ouderversies effectief door de betreffende ouders wordt ingevuld, en

niet door bijvoorbeeld opvoeders verbonden aan de centra waar de jongeren verblijven.

Teneinde meer definitieve causale conclusies te kunnen trekken, is er nood aan

51

Page 57: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

longitudinaal onderzoek. In een longitudinale studie worden jongeren gedurende een

langere periode gevolgd en worden de vragenlijsten op meerdere tijdstippen afgenomen,

dit in tegenstelling tot cross-sectioneel onderzoek wat meer een momentopname is.

Om eventuele itemoverlap te vermijden is het aan te raden in toekomstig

onderzoek een factoranalyse uit te voeren op de vragenlijsten die gebruikt zullen

worden in het onderzoek.

Toekomstig onderzoek zou eventueel ook andere schalen van de EMBU-A

kunnen betrekken in de analyses, om zo tot conclusies te kunnen komen voor wat

betreft Emotionele warmte, Overbescherming en Verwenning.

52

Page 58: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

REFERENTIES AACAP, American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (1998). Practice

parameters for the assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 37, 10 (Supplement), pp. 63S-83S.

Abramson, L.Y., Metalsky, G.I., & Alloy, L.B. (1989). Hopelessness depression: a

theory-based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA School-Age Forms &

Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, & Families.

Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T. (1987). Child adolescent

behavioral and emotional-problems-implications of cross-informant correlations for situational specificity. Psychological Bulletin, 101, 213-232.

Alloy, L.B., & Abramson, L.Y. (1999). The Temple-Wisconsin Cognitive Vulnerability

to Depression (CVD) Project: conceptual background, design, and methods. Journal of Cognitive Psychotherapy: An international Quarterly, 13, 227-262.

Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Smith, J.M., Gibb, B.E., & Neeren, A.M. (2006). Role of

parenting and maltreatment histories in unipolar and bipolar mood disorders: Mediation by cognitive vulnerability to depression. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 23-64.

Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Tashman, N.A., Berrebbi, D.S., Hogan, M.E.,

Whitehouse, W.G., Crossfield, A.G., & Morocco, A. (2001). Developmental origins of cognitive vulnerability to depression: parenting, cognitive, and inferential feedback styles of the parents of individuals at high and low risk for depression. Cognitive Therapy and Research, 25, 397-423.

Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Whitehouse, W.G., Hogan, M.E., Panzarella, C., & Rose,

D.T. (2006). Prospective incidence of first onsets and recurrences of depression in individuals at high and low cognitive risk for depression. Journal of Abnormal Psychology, 115, 145-156.

Andersson, P., & Perris, C. (2000). Perceptions of parental rearing and dysfunctional

attitudes: The link between early experiences and individual vulnerability? Nordic Journal of Psychiatry, 54, 405-409.

Angold, A., & Rutter, M. (1992). Effects of age and pubertal status on depression in a

large clinical-sample. Development and psychopathology, 4, 5-28. APA (2001). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4th ed., revised).

Washington, DC: American Psychiatric Association.

53

Page 59: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Arrindell, W.A., Emmelkamp, P.M.G., Brilman, E. & Monsma, A. (1983). Psychometric evaluation of an inventory for assessment of parental rearing practices. A Dutch form of the EMBU. Acta Psychiatrica Scandinavica, 67, 163-177.

Baron, R.M., & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in

social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182.

Beck, A.T. (1967). Depression: Clinical, experimental and theoretical aspects. New

York: Guilford. Beck, A.T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York:

Meridian. Beck, A.T. (1972). Depression: Causes and treatment. Philadelphia: University of

Pennsylvania Press. Beck, A.T., Brown, G., Eidelson, J.I., Steer, R.A., & Riskind, J.H. (1987).

Differentiating anxiety and depression – A test of the cognitive content-specificity hypothesis. Journal of Abnormal Psychology, 96, 179-183.

Birmaher, B., Ryan, N., Williamson, D., Brent, D., Kaufman, J., Dahl, R., Perel, J., &

Nelson, B. (1996). Childhood and adolescent depression: A review of the past 10 years, Part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1427-1439.

Blackburn I. & Davidson K. (1990). Cognitive therapy for depression and anxiety.

Cambridge: University Press. Bowlby, J. (1969). Attachment and loss, Vol. 1: Attachment. New York: Basic Books. Bowlby, J. (1988). A secure base: Parent-child attachment and healthy human

development. New York: Basic Books. Brady, E.U., & Kendall, P.C. (1992). Comorbidity of anxiety and depression in children

and adolescents. Psychological Bulletin, 111, 244-255. Braun, C. (1976). Teacher expectation: Socio-psychological dynamics. Review of

Educational Research, 46, 185-213. Brent, D.A.(1997). A clinical psychotherapy trial for adolescents depression comparing

cognitive, family and supportive therapy. Archives of General Psychiatry, 54, 877-885.

Brewin, C.R., Andrews, B., & Gotlib, I.H. (1993). Psychopathology and early

experience – A reappraisal of retrospective reports. Psychological Bulletin, 113, 82-98.

54

Page 60: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Calvete, E., Estévez, A., de Arroyabe, E.L., & Ruiz, P. (2005). The Schema Questionnaire-Short Form : Structure and relationship with automatic thoughts and symptoms of affective disorders. European Journal of Psychological Assessment, 21, 90-99.

Castro, J., dePablo, J., Gomez, J., Arrindell, W.A., & Toro, J.(1997). Assessing rearing

behaviour from the perspective of the parents: A new form of the EMBU. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 32, 230-235.

Chambers, J., Power, K., Loucks, N., & Swanson, V. (2001). The interaction of

perceived maternal and paternal parenting styles and their relation with the psychological distress and offending characteristics of incarcerated young offenders. Journal of adolescence, 24, 209-227.

Cicchetti, D., & Toth, S.L. (1998). The development of depression in children and

adolescents. American Psychologist, 53, 221-241. Cole, D.A. (1990). Relation of social and academic competence to depressive symptoms

in childhood. Journal of Abnormal Psychology, 99, 422-429. Cole, D.A. (1991). Preliminary support for a competency-based model of depression in

children. Journal of Abnormal Psychology, 100, 181-190. Cole, D.A., Martin, J.M., Powers, B. (1997). A competency-based model of child

depression: A longitudinal study of peer, parent, teacher en self-evaluations. The Journal of Child Psychology, Psychiatry en Allied Disciplines, 38, 505-514.

Cole, D.A., & Turner, J.E. (1993). Models of cognitive mediation and moderation in

child depression. Journal of Abnormal Psychology, 102, 271-281. Cooley, C.H. (1902). Human nature and the social order. New York: Scribner. Cooper, M.J., Rose, K.S., & Turner, H. (2005). Core beliefs and the presence or absence

of eating disorder symptoms and depressive symptoms in adolescent girls. International Journal of Eating Disorders, 38, 60-64.

Clark, D.A., Beck, A.T., & Alford, B.A. (1999). Scientific foundations of cognitive

theory and therapy of depression. New York: John Wiley & Sons, Inc. De Cuyper, S., Braet, C., & Timbremont, B.(2001). Depressie bij kinderen en

adolescenten: etiologie en behandeling. In Portael, V., Andries, C., & Ponjaert-Kristoffersen (red.), De kinderschoenen ontgroeid? Leuven/Apeldoorn: Garant, pp. 106-127.

de Wit, C.A.M. (1987). Depressieve kinderen: Ontstaansproces, symptomatologie en

behandeling van depressieve kinderen. Leuven/Amersfoort: Acco. de Wit, C.A.M. (2000). Depressie bij kinderen en adolescenten: Theorie en onderzoek,

55

Page 61: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

diagnostiek en behandeling. Houten/Diegem: Bohn Stafleu van Loghum. Festinger, L.A. (1954). A theory of social comparison. Human Relations, 7, 117-140. Fiske, S.T., & Linville, P.W. (1980). What does the schema concept buy us?

Personality and Social Psychology Bulletin, 6, 543-557. Franz, E.F., McClelland, D.C., Weinberger, J., & Peterson, C. (1994). Parenting

antecedents of adult adjustment: a longitudinal study. Parenting and Psychopathology. Chichester: John Wiley & Sons.

Garber, J., Braafladt, N., & Weiss, B. (1995). Affect regulation in depressed and

nondepressed children and young adolescents. Development and psychopathology, 7, 93-115.

Garber, J., Robinson, N.S., & Valentiner, D. (1997). The relation between parenting and

adolescent depression: Self-worth as a mediator. Journal of adolescent research, 12, 12-33.

Gerlsma, C., Arrindell, W.A., van der Veen, N., & Emmelkamp, P.M.G. (1991). A

parental rearing style questionnaire for use with adolescents: Psychometric evaluation of the EMBU-A, Personality and Individual Differences, 12, 1245-1253.

Gerlsma, C., Emmelkamp, P.M.G., & Arrindell, W.A. (1990). Anxiety, depression, and

perceptions of early parenting: a meta-analyses. Clinical Psychology Review, 10, 251-277.

Giesen-Bloo, J., van Dyck, R., Spinhoven, P., van Tilburg, W., Dirksen, C., van Asselt,

T., Kremers, I., Nadort, M., & Arntz, A. (2006). Outpatient psychotherapy for borderline personality disorder - Randomized trial of schema-focused therapy vs transference-focused psychotherapy. Archives of general psychiatry, 63, 649-658.

Gladstone, T.R.G., Kaslow, N.J., Seeley, J.R., & Lewinsohn, P.M. (1997). Sex

differences, attributional style, and depressive symptoms among adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 25, 297-305.

Glaser, B.A., Campbell, L.F., Calhoun, G.B., Bates, J.M., & Petrocelli, J.V. (2002). The

early maladaptive schema questionnaire-short form: A construct validity study. Measurement and Evaluation in Counselling and Development, 35, 2-13.

Hammen, C. (1997). Depression. Hove: Psychology Press. Harris, A.E., & Curtin L. (2002). Parental perceptions, early maladaptive schemas, and

depressive symptoms in young adults. Cognitive Therapy and Research, 26, 405-416.

56

Page 62: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Harter, S. (1982). The perceived competence scale for children. Children Development, 53, 87-97.

Horowitz, J., & Garber, J. (2006). The prevention of depressive symptoms in children

and adolescents: a meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 74, 401-415.

Ingram, R.E. (2003). Origins of cognitive vulnerability to depression. Cognitive

Therapy and Research, 27, 77-88. Ingram, R.E., Miranda, J., & Segal, Z.V. (1998). Cognitive vulnerability to depression.

New York: Guilford Press. Jacquez, F., & Cole, D.A., & Searle, B. (2004). Self-perceived competence as a

mediator between maternal feedback and depressive symptoms in adolescents. Journal of Abnormal Child Psychology, 32, 355-367.

Kindt, M., & Arntz, A. (1999). Cognitieve verwerking en psychopathologie: theorie en

onderzoek. In S.M. Bögels & P. van Oppen (Eds.), Cognitieve therapie: theorie en praktijk (pp. 1-24). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Keller, M.B., Klerman G.L., Lavori, P.W., Coryell, W., Endicott J., & Taylor, J. (1984).

Long-term outcome of episodes of major depression – clinical and public-health significance. Jama-Journal of the American medical association, 252, 788-792.

Kendall, P.C. (2000). Depression. Childhood disorders. Hove: Psychology Press. Kovacs, M. (1996). The course of childhood-onset depressive disorders. Psychiatric

Annals, 26, 326-330. Kovacs, M. (1997). Depressive disorders in childhood: An impressionistic landscape.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 38, 287-298. Kovacs, M., Feinberg T.L., Crousenovak M., Paulauskas S.L., Pollock M., &

Finkelstein R. (1984). Depressive disorders in childhood: 2. A longitudinal study of the risk for a subsequent major depression. Archives of General Psychiatry, 41, 643-649.

Kraaij, V., Garnefski, N., de Wilde E.J., Dijkstra, A., Gebhardt, W., Maes, S., & ter

Doest, L. (2003). Negative life events and depressive symptoms in late adolescence: Bonding and cognitive coping as vulnerability factors? Journal of Youth and Adolescence, 32, 185-193.

Lee, C.W., Taylor, G. & Dunn, J. (1999). Factor structure of the schema questionnaire

in a large clinical sample. Cognitive Therapy and Research, 23, 441-451. Lewinsohn, P.M., Clarke, G.N., Seeley, J.R., & Rhode, P. (1994). Major depression in

community adolescents: I. Continuity into young adulthood. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 33, 809-818.

57

Page 63: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., & Fischer, S.A. (1993). Age-cohort changes in the lifetime occurrence of depression and other mental-disorders. Journal of Abnormal Psychology, 102, 110-120.

Liu, Y. (2003). The mediators between parenting and adolescent depressive symptoms:

Dysfunctional attitudes and self-worth. International Journal of Psychology, 38, 91-100.

Lloyd, C., & Miller, P. (1997). The relationship of parental style to depression and self-

esteem in adulthood. The Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 655-663. Mead, G.H. (1934). Mind, self, and society. Chicago: University of Chicago Press. McGinn, L.K., Cukor, D., & Sanderson, W.C. (2005). The relationship between

parenting style, cognitive style, and anxiety and depression: Does increased early adversity influence symptom severity through the mediating role of cognitive style? Cognitive Therapy and Research, 29, 219-242.

Meesters, C., & Muris, P. (2004). Perceived parental rearing behaviours and coping in

young adolescents. Personality and Individual Differences, 37, 513-522. Muris, P. (2006). Maladaptive schemas in non-clinical adolescents: Relations to

perceived parental rearing behaviors, big five personality factors and psychopathological symptoms. Clinical Psychology and Psychotherapy, 13, 405-413.

Muris, P., Meesters, C., Schouten, E., & Hoge, E. (2004). Effects of perceived control

on the relationship between perceived parental rearing behaviors and symptoms of anxiety and depression in nonclinical preadolescents. Journal of Youth and Adolescence, 33, 51-58.

Muris, P., Schmidt, H., Lambrichs, R., & Meesters, C. (2001). Protective and

vulnerability factors of depression in normal adolescents. Behaviour Research and Therapy, 39, 555-565.

Parker, G. (1979). Parental characteristics in relation to depressive disorders. British

Journal of Psychiatry, 134, 138-147. Parker, G. (1983). Parental “affectionless control” as an antecedent to adult depression:

a risk factor delineated. Archives of General Psychiatry, 40, 956-960. Parker, G. (1984). The measurement of pathogenic parental style and its relevance to

psychiatric disorder, Social Psychiatry, 19, 75-81. Parker, G. (1993). Parental rearing style: Examining for links with personality

vulnerability factors for depression. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 28, 97-100.

58

Page 64: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

Perris, C., Jacobsson, L., Lindström, H., Von Knorring, L. & Perris, H. (1980). Development of a new inventory for assessing memories of parental rearing behaviour. Acta Psychiatrica Scandinavica, 61, 265-274.

Perris, C., Arrindell, W.A., & Eisemann, M. (1994). Parenting and Psychopathology.

Chichester: John Wiley & Sons. Preacher, K.J., & Hayes, A.F. (2004). SPSS and SAS procedures for estimating indirect

effects in simple mediation models. Behavior Research Methods Instruments and Computers, 36, 717-731.

Randolph, J., & Dykman, B.M. (1998). Perceptions of parenting and depression

proneness in the offspring: Dysfunctional attitudes as a mediating mechanism. Cognitive Therapy and Research, 22, 377-400.

Robinson, L.A., Berman, J.S., & Neimeyer, R.A. (1990). Psychotherapy for the

treatment of depression – A comprehensive review of controlled outcome research. Psychological Bulletin, 108, 30-49.

Rojo-Moreno, L., Livianos-Aldana, L., Cervera-Martinez, G., & Dominguez-

Carabantes, J.A. (1999). Rearing style and depressive disorder in adulthood: a controlled study in a Spanish clinical sample. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 34, 548-554.

Rush, A. J., & Beck, A. T. (1977). Cognitive therapy of depression and suicide.

American Journal of Psychotherapy, 32, 201-219. Schacht, R., & Peeters, R. (2000). Schemagerichte therapie voor moeilijke mensen.

Leuven-Apeldoorn: Garant Uitgevers. Schmidt, N.B., Joiner, T.E., Young, J.E., & Telch, M.J. (1995). The Schema-

Questionnaire – Investigation of psychometric properties and hierarchical structure of a measure of maladaptive schemas. Cognitive Therapy and Research, 19, 295-321.

Shah, R., & Waller, G. (2000). Parental style and vulnerability to depression: The role

of core beliefs. The Journal of Nervous and Mental Diseases, 188, 19-25. Sobel, M.E. (1982). Asymptomatic confidence intervals for indirect effects in structural

equation models. In Leinhart, S. (Ed.). Sociological Methodology. Jossey-Bass: San Francisco, pp. 290-312.

Spinhoven, P., Giesen-Bloo, J., van Dyck, R., Kooirnan, K.,& Arntz, A. (2007). The

therapeutic alliance in schema-focused therapy and transference-focused psychotherapy for borderline personality disorder. Journal of consulting and clinical psychology, 75, 104-115.

Stark, K.D., Schmidt, K.L. & Joiner, T.E. (1996). Cognitive triad: Relationship to

59

Page 65: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

depressive symptoms, parents’ cognitive triad, and perceived parental messages. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 615-631.

Sterk, W.A., & Rijkeboer, M. (1997). Schemavragenlijst. Utrecht: Ambulatorium FSW. Stopa, L., Thorne, P., Waters, A., & Preston, J. (2001). Are the short and long terms

forms of the Young Schema Questionnaire comparable and how well does each version predict psychopathology scores. Journal of Cognitive Psychotherapy: An International Quarterly, 15, 253-272.

Turner, H.M., Rose, K.S., & Cooper, M.J. (2005). Schema and parental bonding in

overweight and nonoverweight female adolescents. International Journal of Obesity, 29, 381-387.

Van Vlierberghe, L., Rijkeboer, M., Hamers, P., & Braet, C. (2004), Schemavragenlijst

voor jongeren, Universiteit Gent. Verhulst, F.C. (2006). Internaliserende stoornissen. In Kinder-en Jeugdpsychiatrie (pp.

121-179). Assen: Koninklijke Van Gorcum. Verhulst, F.C., Koot, J.M., Akkerhuis, G.W., & Veerman, J.W. (1990). Praktische

Handleiding voor de CBCL (Child Behavior Checklist). Assen: Van Gorcum. Vivona, J.M. (2000). Parental attachment styles of late adolescents: Qualities of

attachment relationships and consequences for adjustment. Journal of Counseling Psychology, 47, 316-329.

Waller, G., Meyer, C., & Ohanian, V. (2001). Psychometric properties of the long and short versions of the young schema questionnaire: Core beliefs among bulimic and comparison women. Cognitive Therapy and Research, 25, 137-147.

Welburn, K., Coristine, M., Dagg, P., Pontefract, A., & Jordan, S. (2002). The Schema

Questionnaire – Short Form: Factor analysis and relationship between schemas and symptoms. Cognitive Therapy and Research, 26, 519-530.

Whisman, M.A., & Kwon, P. (1992). Parental representations, cognitive distortions, and

mild depression. Cognitive Therapy and Research, 16, 557-568. Young, J.E. (1990). Cognitive therapy for personality disorders. Sarasota, FL:

Professional Resources Press. Young, J.E. (1994). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused

approach. Sarasota: Professional Resource Press. Young, J.E., & Brown, G. (1994). Young Schema Questionnaire. In Young, J.E.,

Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused approach. (pp 63-76). Sarasota, FL: Professional Resource Press.

Young, J.E., Klosko, J.S., & Weishaar, M.E. (2003). Schema therapy. A practitioner’s

60

Page 66: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

guide. New York: Guilford. Young, J.E. & McGinn, L.K. (1998). Schema-focused Therapy. In P. Salkovskis (Ed.),

Frontiers of cognitive therapy, New York: Guilford. Young, JE. (1999). Cognitive therapy for personality disorders: A schema-focused

approach (rev. ed.). Sarasota, FL: Professional Resources Press.

61

Page 67: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

BIJLAGE 1

15 disfunctionele schema’s onderverdeeld onder vijf basisbehoeften (Young, 1994)

Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Nood aan veilige verbondenheid”

• Verlating/Instabiliteit: mensen met dit schema hebben het gevoel dat

belangrijke anderen onberekenbaar zijn en geen bescherming kunnen bieden.

• Wantrouwen/Misbruik: door dit schema hebben personen de verwachting door

anderen gekwetst, misbruikt, vernederd te worden.

• Emotionele Deprivatie: de verwachting dat men onvoldoende aandacht, affectie,

warmte, begrip enzovoort van anderen zal krijgen.

• Onvolwaardigheid/Schaamte: het gevoel minderwaardig te zijn ten opzichte van

anderen, mensen met dit schema zijn vaak gevoelig voor kritiek, afwijzing en

beschaamd over zelf waargenomen tekorten.

• Sociaal Isolement/Vervreemding : door dit schema zien mensen zich als

afwijkend van anderen, en hebben ze vaak het gevoel alleen op de wereld te

staan.

Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan autonomie”

• Afhankelijkheid/Onbekwaamheid: dagelijkse taken kunnen niet op een normale

manier uitgevoerd worden zonder hulp van anderen.

• Kwetsbaarheid voor Schadelijke Invloeden: overdreven vrees voor

oncontroleerbare gebeurtenissen, bv. voor het krijgen van een ernstige ziekte.

• Verstrengeling/Onvoldoende Eigenheid: het gevoel verstikt te worden door

anderen, onvoldoende besef van de eigen identiteit; komt voort uit de

overtuiging niet te kunnen functioneren zonder de constante nabijheid van

bepaalde anderen.

• Mislukking: constant het gevoel hebben van gefaald te hebben of te zullen falen,

en dit op verschillende domeinen zoals school, sport,..

62

Page 68: De relatie tussen ouderlijke verwerping, vroeg ontstane ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/299/338/RUG01-001299338_2010_0001... · Deze schema’s zouden vroeg in de kindertijd ...

63

Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Nood aan begrenzing”

• Aanmatiging/Grandeur: de overtuiging dat men boven anderen staat en

daardoor kan doen wat men wil; mensen met dit schema willen voortdurend hun

macht bewijzen en voelen zich superieur.

• Ontoereikende Zelfcontrole/Zelfdiscipline: steeds moeite om zelfcontrole en

zelfbeheersing op te brengen om bepaalde doelen te bereiken, een milde vorm

van dit schema uit zich door vermijden van conflict en verantwoordelijkheid.

Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan wederkerigheid”

• Onderwerping: met dit schema voelen mensen zich gedwongen om de eigen

voorkeuren en de uiting van kwaadheid te onderdrukken, men levert zich

volledig over aan anderen.

• Zelfopoffering: overmatige aandacht aan de behoeften van anderen om hen niet

te verliezen, terwijl eigen behoeften onbevredigd blijven.

Disfunctionele schema’s met betrekking tot “Behoefte aan vrije expressie en

spontaneïteit”

• Emotionele Inhibitie: om zich veilig te voelen is men voortdurend op zijn hoede

om alle spontane uitingen te vermijden, de nadruk ligt op het rationele.

• Meedogenloze Normen: voortdurend hoge eisen stellen aan zichzelf, komt tot

uiting in perfectionisme en onderschatten van eigen prestaties.