(Vroeg)signalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig ...

86

Transcript of (Vroeg)signalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig ...

GGD Amsterdam

Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering

(Vroeg)signalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen

Marlies Visser Fatima El Fakiri GGD Amsterdam Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering augustus 2013

Colofon GGD Amsterdam Cluster Epidemiologie, Documentatie en Gezondheidsbevordering Nieuwe Achtergracht 100 1018 WT Amsterdam Tel. 020 - 555.5495 E-mail: [email protected] Internet: www.ggd.amsterdam.nl ISBN 978-90-5348-208-7 EDG reeks 2013/5

2

Voorwoord In dit rapport zijn de resultaten beschreven van het onderzoeksproject ‘(Vroeg)signalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig wonende ouderen’, dat in de periode 2011-2013 door de GGD Amsterdam is uitgevoerd. Wij willen graag alle mensen bedanken die hebben deelgenomen aan dit onderzoek: dit onderzoek was nooit mogelijk geweest zonder jullie bijdrage. Daarnaast gaat onze dank uit naar de mensen en organisaties die hebben geholpen bij de werving van deelnemers: bedankt voor jullie tijd, inzet en hulp. Verder willen we graag de leden van de klankbordgroep bedanken voor hun deskundige bijdrage aan het onderzoek: Anja van den Bos (Cliëntenbelang Amsterdam) Els Dozeman (Prezens; VU Medisch Centrum) Mia Fiedeldij Dop (Overleg Ouderenorganisaties Amsterdam, WOUW) Francis Hartog en Niels van Santen (Dienst Wonen, Zorg en Samenleven) Margriet Lenglet (GGD Amsterdam; voorzitter klankbordgroep) Saskia Schalkwijk (Samenwerkende Instellingen Gezondheidszorg Regio Amsterdam) Anne-Marieke van der Veldt (Stichting 1e lijn Amsterdam) Petra Wempe (Stichting Amsterdamse Gezondheidscentra) Tot slot betuigen wij dank aan onze collega’s van de afdeling EDG van de GGD Amsterdam voor hun inzet bij de totstandkoming van, en inhoudelijke feedback op, de digitale vragenlijst en het eindrapport.

M.A. Visser F. El Fakiri

3

Samenvatting Inleiding De doelstelling van dit onderzoek is om inzicht te bieden in het proces van (vroeg)signalering van eenzaamheid en depressie bij thuiswonende ouderen in Amsterdam: hoe signaleren professionals deze problemen bij ouderen? Welke knelpunten ervaren professionals, ouderen en hun mantelzorgers in het signaleringsproces? En hoe kan de signalering volgens hen verbeterd worden? Het beantwoorden van deze vragen is belangrijk omdat een betere signalering en adequate doorverwijzing ervoor zorgen dat ouderen tijdig worden geholpen en zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Methode Het onderzoek bevatte een kwalitatief en kwantitatief gedeelte. Voor het kwalitatieve deel zijn zes focusgroep-discussies gevoerd met (in totaal 23) professionals uit de Amsterdamse zorg- en welzijnssector en (in totaal 22) zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen en hun mantelzorgers. Daarnaast zijn acht aanvullende (individuele) diepte-interviews bij professionals en bij eenzame en depressieve ouderen afgenomen. Op basis van de kwalitatieve resultaten en literatuuronderzoek is een gestructureerde digitale vragenlijst opgesteld met o.a. vragen over de huidige manier van signaleren van eenzaamheid en depressie bij ouderen en knel- en verbeterpunten in het signaleringsproces. Deze vragenlijst is uitgezet onder Amsterdamse professionals, die in de stadsdelen Oost en West werkzaam zijn in de sectoren zorg, welzijn en/of wonen en via hun werk of vrijwilligerswerk (in)direct met zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen in contact komen. Deelnemers zijn geworven via de sociale kaart van de GGD Amsterdam en via (leidinggevenden binnen) partnerorganisaties. Dit leverde 189 bruikbare vragenlijsten op. De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 50 jaar; de meerderheid is vrouw (77%), hoogopgeleid (74 % HBO of WO) en werkzaam in de zorgsector (61%); de deelnemers zijn gemiddeld 10 jaar werkzaam in hun huidige functie. Aan het onderzoek heeft een zeer diverse groep professionals deelgenomen: de groep bestond, onder andere, uit huisartsen, praktijkondersteuners van huisartsen, (wijk)verpleegkundigen, ouderenwerkers, fysiotherapeuten, sociaal-cultureel werkers, thuiszorg medewerkers, maatschappelijk werkers, huismeesters, pastores, leidinggevenden en coördinatoren. Resultaten Bijna alle ondervraagde professionals (95%) signaleren tijdens hun werk eenzaamheid en/of depressie bij zelfstandig wonende ouderen. Zij signaleren vooral op basis van hun ervaring, intuïtie en/of eerder opgedane kennis uit een cursus of studie. Men let, onder andere, op een sombere of verdrietige stemming en een slechte zelfzorg. Slechts een klein deel van de professionals lijkt vroegsignalering (het signaleren van risicofactoren) toe te passen. Instrumenten om eenzaamheid en depressie bij ouderen te signaleren lijken in de praktijk nauwelijks een rol te spelen. Ondanks een, over het algemeen, positieve houding over signaleringsinstrumenten, maakt 74% hier geen gebruik van. De groep die wel een signaleringsinstrument gebruikt, past deze vooral toe om depressie te signaleren en gebruikt hiervoor de Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL). Het betreft hier voornamelijk huisartsen en hun praktijkondersteuners. De meeste professionals krijgen wel eens signalen via anderen gemeld, bijvoorbeeld door iemand uit de omgeving van de oudere (buren, mantelzorger etc.). Het merendeel (83%) van de professionals denkt wel eens signalen te missen; ze schrijven dit toe aan het feit dat zij een te vluchtig of oppervlakkig contact met de oudere hebben en dat ouderen de signalen verbergen. Bijna alle professionals (95%) ondernemen een actie na het opvangen van een signaal en de meesten ondernemen meerdere acties.

4

De meest ondernomen acties zijn het nagaan van vermoedens van eenzaamheid of depressie, het in gesprek gaan met de oudere over mogelijke oplossingen en het doorverwijzen van de oudere. Professionals melden signalen van depressie vooral aan de huisarts en de GGZ en zij wijzen ook vooral naar deze instanties door. In het geval van eenzaamheid is het beeld wat meer verdeeld en wordt er ook regelmatig de omgeving van de oudere (familie, kennissen of buren) of een collega/leidinggevende uit de organisatie bij betrokken. Ouderen en mantelzorgers zoeken zelf vooral hulp bij de huisarts. Professionals blijken matig tevreden over hoe het signaleringsproces op dit moment in hun wijk of stadsdeel verloopt (het gemiddelde rapportcijfer is een 5.5). Professionals noemen dezelfde knelpunten in het signaleringsproces als ouderen en mantelzorgers: een gebrek aan vertrouwd en menselijk contact in zorg en welzijn, een taboe op het probleem (vooral bij depressie), waardoor ouderen hun gevoelens verborgen houden en de wegbezuiniging van buurthuizen en andere laagdrempelige activiteiten voor ouderen. De meeste professionals vinden een betere samenwerking tussen verschillende beroepsgroepen het belangrijkste verbeterpunt voor het signaleringsproces van eenzaamheid (31%) en depressie (24%) bij ouderen. Daarnaast wordt deskundigheidsbevordering veel genoemd als verbeterpunt voor de signalering van depressie (21%). Zowel professionals als ouderen vinden verder nog belangrijk: een laagdrempelig meldpunt waar signalen gemeld kunnen worden, benaderen van risicogroepen en meer tijd/geld voor vertrouwd en menselijk contact met ouderen. De taak om eenzaamheid en depressie bij ouderen te signaleren ligt volgens de meeste professionals bij meerdere personen, maar vooral bij de omgeving van de oudere, zoals buren en familie. Qua beroepsgroep vinden professionals, ouderen en mantelzorgers dat de huisarts de aangewezen persoon is om eenzaamheid en depressie bij ouderen te signaleren en om naar door te verwijzen, terwijl huisartsen dit zelf niet altijd zo zien. Doorgaans vindt men dat eenzaamheid en depressie niet bij het ouder worden horen. Men vindt de autonomie van ouderen belangrijk, maar weet soms niet waar de grens van deze autonomie precies zou moet liggen: ouderen mogen niet betutteld worden, maar tegelijkertijd hebben sommigen een duwtje in de rug nodig. Conclusie Professionals signaleren vooral op basis van hun ervaring, intuïtie en eerder opgedane kennis uit een cursus of studie en in mindere mate door het gebruik van signaleringsinstrumenten. Hoewel er in de meeste organisaties geen beleid is over hoe medewerkers om moeten gaan met signalen van eenzaamheid en depressie bij ouderen, ondernemen vrijwel alle professionals actie na het opvangen van een signaal (maar het aantal en soort acties varieert). Men is matig tevreden over hoe het signaleringsproces op dit moment in het eigen werkgebied verloopt: veel professionals missen het vertrouwde en menselijke contact in zorg en welzijn en vinden dat de samenwerking tussen professionals verbeterd moet worden. Over het algemeen vinden professionals dat eenzaamheid en depressie niet bij het ouder worden horen, maar dat wel de autonomie van ouderen in acht genomen moet worden bij de aanpak van deze problemen. Tegelijkertijd vindt men het moeilijk om precies te bepalen waar de grens van deze autonomie ligt. Aanbevelingen Op basis van dit onderzoek en rekening houdend met de huidige ontwikkelingen in zorg- en welzijn, zijn een aantal aanbevelingen geformuleerd. Zo is het van belang om voorlichting en empowerment bij ouderen en mantelzorgers te stimuleren, om het taboe op eenzaamheid en depressie te verlichten en signalering te bevorderen. Daarnaast dient de inzet van wijkverpleegkundigen die zonder indicatiestelling huisbezoeken bij ouderen mogen afleggen (Zichtbare Schakels), gecontinueerd en uitgebreid te worden.

5

Wijkverpleegkundigen krijgen daarmee tijd en ruimte om een vertrouwensband met ouderen op te bouwen, wat vroegsignalering, het melden van opgevangen signalen en het doorverwijzen van ouderen bevordert. Tot slot is het verstandig om te investeren in de wijkzorgteams. Zorg dat de leden van deze teams korte lijnen hebben met elkaar en voldoende bijscholing ontvangen, zodat er snel en doelgericht actie ondernomen kan worden na het opvangen van een signaal.

6

Inhoudsopgave 1. Inleiding 8

1.1 Aanleiding en doelstelling 8 1.2 Achtergrond 9 1.2.1 Manieren van signalering en gebruik van instrumenten 9 1.2.2 Proces van (vroeg)signalering en knelpunten hierbinnen 9 1.3 Vraagstelling en verantwoording van begrippen 11 1.4 Opzet van het rapport 13

2. Methode 14

2.1 Kwalitatief deel 14 2.1.2 Deelnemers en procedure 14 2.1.3 Analyse 14

2.2 Kwantitatief deel 15 2.2.1 Vragenlijst 15 2.2.2 Deelnemers en procedure 15 2.2.3 Analyse 16

3. Resultaten 17 3.1 Resultaten vragenlijst professionals 17 3.1.1 Beschrijving van de respondenten 17 3.1.2 Signaleringsproces 20 3.1.3 Knelpunten, verbeterpunten en opvattingen 27 3.2 Opvattingen, ervaringen en wensen van ouderen 32 3.2.1 Signaleringsproces 33 3.2.2 Knelpunten in het signaleringsproces 34 3.2.3 Verbeterpunten en opvattingen 35 4. Conclusie 38 4.1 Conclusie 38 4.2 Discussie 38 5. Aanbevelingen 42 Literatuur 44 Bijlage Bijlage 1 47 Bijlage 2 49 Bijlage 3 63 Bijlage 4 64

7

1. Inleiding 1.1 Aanleiding en doelstelling De doelstelling van dit onderzoek is om inzicht te bieden in het proces van (vroeg)signalering van depressie en eenzaamheid bij thuiswonende ouderen in Amsterdam: hoe verloopt dit proces en in hoeverre worden hierbij instrumenten gebruikt? Welke knelpunten ervaren signaleerders en op welke wijze kan het signaleringsproces volgens hen verbeterd worden? Depressie en eenzaamheid zijn grote maatschappelijke problemen en treffen veel Amsterdamse ouderen direct in hun gezondheid en welzijn. Bijna de helft van de Amsterdammers heeft depressieve klachten en vier op de tien zijn matig tot ernstig eenzaam (Dijkshoorn et al., 2009). Ten opzichte van 2000 en 2004 lijken de percentages van eenzaamheid en depressie in Amsterdam te zijn toegenomen. Belangrijke risicogroepen zijn vooral ouderen, lager opgeleiden, inwoners van krachtwijken en niet-westerse allochtonen. De risicofactoren voor eenzaamheid en depressie komen grotendeels overeen (Schuijt-Lucassen & Deeg, 2006). Er wordt daarom aanbevolen om de preventie van eenzaamheid en depressie met elkaar te combineren (Van der Zouwe, 2006). Hoewel risicofactoren van depressie en eenzaamheid in eerder GGD-onderzoek in kaart zijn gebracht (Schuijt-Lucassen & Deeg, 2006) en er een aanbod is van preventieve interventies, zijn er hiaten in kennis inzake (vroeg)signalering van deze problematiek en de randvoorwaarden waarbinnen interventies ter bevordering van signalering effectief kunnen worden toegepast. Vooral de aanbeveling uit bovenstaand GGD-onderzoek dat er een screeningsinstrument ontwikkeld moet worden, bleek om een drietal redenen moeilijk implementeerbaar. Ten eerste zijn er al enkele signaleringsinstrumenten ontwikkeld (Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie, 2011; TNO Kwaliteit van Leven, 2011). Er blijkt echter weinig tot geen informatie voorhanden te zijn over de mate waarin personen met een signalerende functie bekend zijn met (het gebruik van) signaleringsinstrumenten en wat hun ervaringen hiermee zijn in de praktijk van alle dag. Ten tweede is de aanbeveling vanuit het perspectief van de hulpverleners geformuleerd en ontbreekt het perspectief van de betrokken ouderen zelf. Zo is bijvoorbeeld onbekend wat de behoeftes, opvattingen en wensen van de ouderen en hun mantelzorgers zijn ten aanzien van (vroeg)signalering van eenzaamheid en depressie en het (wel/niet) gebruiken van een instrument hiervoor. Ten derde dient zich de vraag aan of het inzetten van een signaleringsinstrument een effectieve methode is om kwetsbare ouderen te identificeren en vervolgens door te verwijzen, te meer omdat schaamte en taboe een rol kunnen spelen rond genoemde problemen waardoor de ouderen zich hierover weinig uitlaten (De Boer, 2010; Van Tilburg & De Jong-Gierveld, 2007). Gezien de omvang en de ernst van de gevolgen van eenzaamheid en depressie is het noodzakelijk om aandacht te besteden aan de vroegsignalering van deze problematiek in brede zin. Een betere signalering en adequate doorverwijzing zal ervoor zorgen dat ouderen tijdig worden geholpen en zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven functioneren en wonen.

8

1.2 Achtergrond 1.2.1 Manieren van signalering en gebruik van instrumenten Het Trimbos-instituut heeft onderzoek verricht naar de signalering van depressie door huisartsen, praktijkondersteuners (POH’s), wijkverpleegkundigen en maatschappelijk werkers (Ruiter et al, 2010). Daarnaast heeft Movisie onderzocht hoe het signaleringsproces van eenzaamheid in de praktijk verloopt (Briels & Ploegmakers, 2010). Zij hebben hiervoor veel verschillende soorten professionals benaderd, zoals leidinggevenden of coördinatoren van welzijnsinstellingen, adviseurs, maatschappelijk werkers en woonbegeleiders. Uit deze twee onderzoeken blijkt dat professionals vooral signaleren op basis van hun intuïtie, mensenkennis en ervaring. In de onderzoeken is ook gevraagd op welke soorten signalen men let. Wat betreft depressie let men vooral op een sombere stemming en het eerder hebben doorgemaakt van een depressie, maar men is ook attent op andere signalen, zoals non-verbale signalen (oogcontact, stem, gezichtsuitdrukking, houding) en sociale factoren, zoals een sterfgeval of echtscheiding. Wat betreft eenzaamheid letten professionals vooral op neerslachtigheid, claimgedrag, weinig contacten en vervreemding en soms gaf de persoon zelf aan eenzaam te zijn. Het is onduidelijk in hoeverre de resultaten van bovenstaande twee onderzoeken te vertalen zijn naar de signalering van eenzaamheid en depressie bij ouderen en naar een grote stad als Amsterdam. Ook is het nog onduidelijk of en hoe professionals risicofactoren bij ouderen signaleren (selectieve preventie). In hoeverre worden instrumenten ingezet bij de (vroeg)signalering van depressie en eenzaamheid? Signaleringsinstrumenten kunnen globaal ingedeeld worden in observatie-instrumenten, zoals de ‘Niet-Pluis Index’ (Welnis, 2007) en de TNO-observatielijst (Tak et al., 2005), en screeningsinstrumenten, zoals de Geriatric Depression Scale (GDS; Yesavage et al., 1982) (zie bijlage 1). Van een aantal instrumenten is bekend of ze gebruikt worden door bepaalde professionals, maar van de meeste instrumenten is dit onbekend. Bovendien weten we niet wat professionals van (het gebruik van) signaleringsinstrumenten vinden. 1.2.2 Proces van (vroeg)signalering en knelpunten hierbinnen Voor zover we kunnen nagaan, is er geen literatuur voorhanden waarin het proces van (vroeg)signalering van depressie beschreven wordt. Wat betreft eenzaamheid, wordt in bovengenoemd onderzoek van Movisie aan professionals gevraagd wat zij doen na het signaleren hiervan (Briels & Ploegmakers, 2010). Uit het onderzoek blijkt dat de meeste professionals in gesprek gaan met de persoon zelf, het signaal bespreken binnen de eigen organisatie en/of doorverwijzen. Verder is er onderzoek gedaan naar de verschillende fases van signalering over het algemeen, grotendeels gezien vanuit het oogpunt van professionals (Ritsche & Rijkhoek, 2009; Van Doorn, 2006; Van Zoest, 2009). Wij hanteren in dit onderzoek deze fases als leidraad voor de (vroeg)signalering en doorverwijzing van eenzaamheid en depressie. Volgens deze theorieën behelst (vroeg)signalering twee fases: benoemen van het signaal (fase 1) en omgaan met het signaal (fase 2). Bij de eerste fase, de benoeming van het signaal, ligt de nadruk vooral op de persoon die het signaal opmerkt of nader onderzoekt. In de tweede fase, het bespreken van het signaal, spelen ook degene waarbij het signaal wordt opgemerkt en de organisatie waartoe de professional behoort een grote rol. Indien de professional besluit om n.a.v. het signaal actie te ondernemen, ligt de nadruk op het vervolgtraject, zoals doorverwijzing en evaluatie. Dit vervolgtraject hoort niet meer bij het signaleringsproces zelf, maar omdat het er wel nauw mee verbonden is, zal het waar nodig worden besproken. Binnen de twee fases en in het vervolgtraject bevinden zich telkens een aantal stappen. Deze fases en stappen zijn voor dit onderzoek verwerkt in een overzichtelijk model (zie figuur 1.1).

9

De verschillende stappen binnen de fases worden hier kort uitgelegd: Fase 1, stap 1: waarnemen van veranderingen bij de oudere. Fase 1, stap 2: vermoeden dat er iets mis is of dreigt te gaan, observeren, associëren,

interpreteren, de omgeving van de oudere consulteren en de verzamelde informatie combineren.

Fase 1, stap 3: onderkennen dat er echt iets mis is of dreigt te gaan. Fase 2, stap 1: de waargenomen verschijnselen met de oudere bespreken en vaststellen

of de oudere de situatie wil veranderen (en zo nee, of deze hiertoe gemotiveerd kanworden).

Fase 2, stap 2: rapporteren aan en consulteren van collega’s of leidinggevenden binnende eigen organisatie.

Fase 2, stap 3: nemen van een besluit wat te doen met het signaal. Vervolgtraject, stap 1: van signaal naar zorg, zoals het inbrengen van het signaal in een

signaleringsnetwerk, doorverwijzen of zelf een interventie aanbieden. Vervolgtraject, stap 2: evalueren van het resultaat van de actie en zo nodig weer verder

gaan bij stap één van fase 2.

Fase 1

Figuur 1.1: Model met de verschillende fases van het signaleringsproces voor professionals Er is een aantal onderzoeken verricht waarin mogelijke knelpunten voor het signaleren van eenzaamheid en/of depressie bij ouderen in kaart zijn gebracht (Briels & Ploegmakers, 2010; Nuijen, 2009; Ruiter et al, 2010; Van Tilburg & De Jong-Gierveld, 2007; Van der Zouwe, 2006; Verhaak, 2011). Tabel 1.1 geeft een overzicht van deze mogelijke knelpunten en in welke fase en stap van het signaleringsproces deze kunnen optreden.

Stap1: Waarnemen situatie oudere en de veranderingen daarbinnen

Stap 2: Vermoeden, observeren, associëren, interpreteren, consulteren, combineren

Stap 3: Onderkennen: er is iets mis of er dreigt iets mis te gaan

Fase 2, stap 1: Bespreken waarneming met oudere, vaststellen behoefte en (mogelijkheden tot) motivatie

Fase 2, stap 3: Nemen van besluit over wat te doen met het signaal

Fase 2, stap 2: Rapporteren aan en consulteren van collega’s en/of leidinggevende

: Signaal opmerken en benoemen

Fase 2: Signaal bespreken

Vervolgtraject: van signaal naar zorg

Stap 1: Signaal inbrengen in signaleringsoverleg / doorverwijzen / zelf interventie aanbieden

Stap 2: Evalueren: heeft de interventie geholpen?

10

Tabel 1.1: Schema met mogelijke knelpunten in het signaleringsproces

Fase 1

Fase 2

Knelpunten bij professionals Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 1 Stap 2 Stap 3 Oudere niet kunnen bereiken x Moeilijkheden bij interpretatie van signalen x x Gebrek kennis over signaleringsinstrumenten x x x Gebrek kennis over wat te doen na opgevangen signaal / ontbreken samenwerkingsafspraken of richtlijnen

x x x

Gebrek aan tijd om te kunnen signaleren of om iets met het signaal te doen

x x x x x x

Gebrek aan (voldoende gedifferentieerd) aanbod

x

Taboe bij professional / angst om oudere te stigmatiseren

x x

Taboe bij oudere x x Ontbreken vertrouwensband oudere en professional

x x

Onvoldoende motiverende houding professional x Oudere mijdt zorg / is moeilijk te motiveren x x Schaamte / taboe bij familie van oudere x x x

Onduidelijk is of het hierboven beschreven signaleringsproces ook geldt voor de signalering van eenzaamheid en depressie. Bovendien is het onbekend of de genoemde knelpunten bij het signaleren van eenzaamheid en depressie ook (en in dezelfde mate) gelden voor professionals in Amsterdam. 1.3. Vraagstellingen en verantwoording van begrippen Onderzoeksvragen Het doel van dit onderzoek is om in bovengenoemde zaken meer inzicht te geven. Hiervoor zijn de volgende vragen geformuleerd: 1. Welke vormen van (vroeg)signalering van eenzaamheid en depressie worden bij

thuiswonende ouderen toegepast? En in hoeverre worden hierbij instrumenten ingezet? 2. Hoe verloopt het proces van (vroeg)signalering van eenzaamheid en depressie bij

ouderen in de praktijk en welke fases zijn hierin te onderscheiden? 3. Wat zijn de opvattingen en ervaringen van professionals met betrekking tot

(vroeg)signalering van depressie en eenzaamheid en welke behoeften en wensen voor verbeteringen (inclusief randvoorwaarden) hebben ze ten aanzien hiervan?

4. Wat zijn de opvattingen en ervaringen van ouderen en hun mantelzorgers met betrekking tot (vroeg)signalering van depressie en eenzaamheid en welke behoeften en wensen voor verbeteringen (inclusief randvoorwaarden) hebben ze ten aanzien hiervan?

Afbakening begrippen Ouderen Onder het begrip ‘ouderen’ vallen alle volwassenen van 55 jaar en ouder. Deze ondergrens is in overeenstemming met eerdere onderzoeken van de GGD en het Trimbos-instituut (Ruiter & De Jonge, 2010; Schuijt-Lucassen & Deeg, 2006). Daarnaast is voor deze ondergrens gekozen om migrantenouderen niet uit te sluiten van dit onderzoek (zij worden vaak op jongere leeftijd kwetsbaar dan autochtone ouderen). Een laatste reden voor het hanteren van deze leeftijdsgrens is de mogelijkheid om gezondheidswinst te behalen door tijdig in te grijpen.

11

(Vroeg)signalering Voor de definitie van het begrip ‘(vroeg)signalering’ wordt de omschrijving uit het ‘Digitale Handboek Vroegsignalering Ouderen’ van Vilans (Ritsche & Rijkhoek, 2009) aangehouden: ‘Het waarnemen door een beroepskracht, vrijwilliger of mantelzorger van veranderingen, problemen of wensen bij de cliënt, waarbij degene die het signaal opvangt moet overwegen om wel of niet zelf tot actie over te gaan of anderen tot actie aan te zetten, zodat de cliënt de zorg- of hulpverlening ontvangt die hij wenst of nodig heeft.’

In aanvulling hierop beschouwen wij de oudere zelf en zijn/haar omgeving in brede zin (niet alleen de mantelzorger, maar ook bijvoorbeeld buren of familie) als potentiële signaleerders. Het verschil tussen vroegsignalering en signalering zit vooral in het vroege stadium: door tijdig risico’s te signaleren en daarop actie te ondernemen kan (verergering van) een probleem voorkomen worden. In termen van preventie valt vroegsignalering onder selectieve preventie (geen symptomen, wel risicogroep) en valt signalering onder geïndiceerde preventie (beperkte of volledige symptomen). Eenzaamheid Eenzaamheid wordt in dit onderzoek gedefinieerd in navolging van het onderzoek van Van Tilburg en De Jong-Gierveld (2007): ‘de ervaring van een onplezierig of ontoelaatbaar gemis aan betekenisvolle relaties met anderen.’1 Eenzaamheid is altijd subjectief (een gevoel van gemis). Eenzaamheid kan onderscheiden worden van sociaal isolement. Sociaal isolement wordt gedefinieerd als een objectief, van buitenaf waarneembaar gegeven: ‘de objectieve omstandigheid waarin iemand geen of weinig verbindingen heeft met anderen’ (Dykstra, 2009). Omdat sociaal isolement objectief is, hoeft iemand in een sociaal isolement zich niet noodzakelijk eenzaam of ongelukkig te voelen. Er bestaat veel verwarring over de begrippen eenzaamheid en sociaal isolement: het is nog onduidelijk in hoeverre deze begrippen elkaar overlappen en hoe zij precies aan elkaar gerelateerd zijn. Het is wel bekend dat eenzaamheid en sociaal isolement beiden samenhangen met depressie (Stek et al., 2005; Prince et al., 1997; Schuijt-Lucassen & Deeg, 2006; Beekman et al., 1997). In dit onderzoek concentreren wij ons vooral op de subjectieve beleving en wij gebruiken daarom vooral het begrip ‘eenzaamheid’. Depressie Depressie wordt door het Trimbos-instituut (Conijn & Ruiter, 2011) als volgt gedefinieerd:

“Er is sprake van een depressieve stoornis als iemand minimaal vijf van de onderstaande symptomen heeft, waaronder één of beide kernsymptomen, gedurende tenminste twee weken. Kernsymptomen: • Een neerslachtige stemming. • Een duidelijk verlies aan interesse in (bijna) alle activiteiten. Aanvullende symptomen: • Eetproblemen (heel veel of heel weinig eten) of verandering in het gewicht. • Slaapgebrek of juist te veel slapen. • Geagiteerd en rusteloos zijn of juist geremd.

1 Eenzaamheid kan worden onderscheiden in sociale en emotionele eenzaamheid. Emotionele eenzaamheid duidt vooral op een gemis aan een intieme relatie, een emotioneel hechte band met een partner of een hartsvriend(in). Sociale eenzaamheid duidt op een gemis aan betekenisvolle relaties met een bredere groep van mensen, zoals kennissen, collega’s, buurtgenoten, mensen met dezelfde belangstelling of mensen om samen een hobby mee uit te voeren.

12

• Vermoeidheid en verlies aan energie. • Gevoelens van waardeloosheid of overmatige schuldgevoelens. • Concentratieproblemen, vertraagd denken en besluiteloosheid. • Terugkerende gedachten aan de dood of zelfdoding. Bij jongeren kan depressie gepaard gaan met agitatie en risicovol gedrag en bij ouderen met motorische vertraging, waanideeën en fysieke pijn.”

In de DSM-5 wordt deze depressieve episode ‘major depressieve episode’ (grote depressieve episode) genoemd (American Psychiatric Association, 2013). Er zijn ook mildere vormen van depressie, zoals de minor depressie, de dysthyme stoornis (chronische milde depressie) en de subtreshold / subsyndromal depressie. Laatstgenoemde vorm van depressie is de aanwezigheid van depressieve klachten, maar niet in zo’n sterke mate dat er gesproken kan worden van een minor depressie (Schoevers et al., 2006). Uit onderzoek blijkt dat ouderen vaker dan andere leeftijdsgroepen last hebben van milde vormen van depressie (Lyness et al.,1999; Chopra et al., 2005; Van Tilburg & Beekman, 1998). Daarom hebben wij ervoor gekozen om ook de milde vormen van depressie in dit onderzoek onder het begrip ‘depressie’ te scharen. 1.4 Opzet van het rapport In hoofdstuk 2 wordt de methode van het onderzoek beschreven. Hierbij gaan wij in op de werving van deelnemers, de gebruikte vragen- en topiclijsten en de analyse van de gegevens. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk worden de uitkomsten van de vragenlijst, die bij professionals is afgenomen, beschreven. De tweede paragraaf geeft de resultaten van de focusgroep-discussies en interviews met ouderen en mantelzorgers weer. Er is veel overlap tussen de kwantitatieve en kwalitatieve resultaten van de professionals. In verband met de leesbaarheid van het rapport hebben wij er daarom voor gekozen om de resultaten van het kwalitatieve deel van de professionals in de bijlage op te nemen (bijlage 2). In hoofdstuk 4 worden de belangrijkste conclusies samengevat en formuleren wij een aantal aanbevelingen.

13

2. Methode Dit onderzoek bevat een kwalitatief deel, bestaande uit focusgroep- en diepte-interviews, en een kwantitatief deel, waarin een digitale vragenlijst is afgenomen. 2.1 Kwalitatief deel 2.1.2 Deelnemers en procedure Professionals Professionals zijn geworven via contacten van GGD-collega’s, leden van de klankbordgroep en via deelnemers. De werving werd grotendeels telefonisch en per e-mail uitgevoerd. Elke potentiële deelnemer ontving een informatiebrief over het onderzoek en een korte uitleg van het doel en de organisatie van de focusgroep. Als tegemoetkoming voor hun deelname ontvingen deelnemers een cadeaubon t.w.v. € 25,-. In totaal hebben 23 professionals (18 vrouwen, 5 mannen) aan één van de drie focusgroepen deelgenomen. De focusgroepen bestonden telkens uit zeven tot acht deelnemers. Er hebben veel verschillende soorten professionals uit zorg, welzijn en wonen aan de focusgroepen deelgenomen, zoals ouderenadviseurs, preventiemedewerkers, sociaal-cultureel werkers, huismeesters, een huisarts, een medewerker Loket Zorg en Samenleven, wijkverpleegkundigen, een ergotherapeut, een predikant en vrijwilligers. Verder zijn er nog 2 huisartsen en 3 praktijkondersteuners geworven, die individueel zijn geïnterviewd. Ouderen Ouderen en mantelzorgers zijn geworven via leden van de klankbordgroep en via professionals die aan de focusgroepen deelnamen. Er hebben 25 ouderen en mantelzorgers deelgenomen aan drie focusgroepen en drie individuele interviews: er zijn twee focusgroepen met ouderen georganiseerd, met elk acht deelnemers (7 vrouwen en 1 man per focusgroep); de focusgroep met mantelzorgers bestond uit zes deelnemers (4 vrouwen, 2 mannen). Verder zijn er twee individuele interviews afgenomen met depressieve oudere vrouwen en 1 individueel interview met een eenzame oudere vrouw. De focusgroep-discussies met de ouderen en mantelzogers vonden plaats in buurthuizen, waar deze groepen gewend zijn bij elkaar te komen voor activiteiten. De individuele interviews werden bij de ouderen thuis afgenomen. De duur van alle focusgroep-discussies en interviews varieerde van één tot twee uur. 2.1.3 Analyse Alle focusgroep-discussies en interviews zijn opgenomen met een voice recorder en vervolgens getranscribeerd, waarna ze zijn geanalyseerd met het programma MAXQDA. Door middel van inductieve analyse is er een codeboom opgesteld. Nadat alle gesprekken waren geanalyseerd, is er een overall-analyse uitgevoerd. Om de betrouwbaarheid van de analyses te verhogen zijn meerdere focusgroep-discussies en interviews door twee onderzoekers onafhankelijk van elkaar geanalyseerd, waarna de resultaten met elkaar vergeleken zijn.

14

2.2 Kwantitatief deel 2.2.1 Vragenlijst De vragenlijst had een gestructureerd karakter en is opgesteld op basis van het literatuuronderzoek en de resultaten uit het kwalitatieve deel van het onderzoek (zie bijlage 4 voor de vragenlijst). In de vragenlijst kwamen verschillende soorten vragen aan bod, zoals meerkeuzevragen, stellingen, rapportcijfers, open vragen en vragen waarbij verschillende stellingen in een rangorde geplaatst dienden te worden. De vragenlijst bestond uit 5 delen: A. Algemeen/Achtergrond: vragen over leeftijd, geslacht en opleidingsniveau van de

respondent, over de sector waarin hij of zij werkzaam is en over zijn of haar functie. B. Mate van contact met de doelgroep: vragen over de mate waarin respondenten in het

afgelopen half jaar via hun werk met ouderen in contact kwamen en in hoeverre zij hierbij eenzaamheid en/of depressie tegen kwamen.

C. Huidig verloop van het signaleringsproces: vragen over hoe respondenten signaleren, wat redenen zijn om signalen te missen en welke acties zij in het afgelopen half jaar ondernomen hebben na het opvangen van een signaal. Afhankelijk van de antwoorden van de respondenten op onderdeel B, ontvingen zij de vragen uitsluitend over eenzaamheid, uitsluitend over depressie of over zowel eenzaamheid als depressie. Respondenten die in onderdeel B hadden aangegeven dat zij helemaal geen rechtstreeks contact met ouderen hadden of hierbij nooit eenzaamheid en depressie tegenkwamen, sloegen onderdeel C in zijn geheel over.

D. Knelpunten en verbeteringen in het signaleringsproces: vragen over wat volgens de respondenten de knel- en verbeterpunten zijn in het signaleringsproces en bij wie de taak ligt om te signaleren.

E. Opvattingen: vragen over de mening van de respondenten over het gebruik van instrumenten en over o.a. de autonomie van ouderen in het signaleringsproces.

De vragenlijst is uitgebreid getest voordat deze onder de doelgroep uitgezet werd. Ten eerste is deze voorgelegd aan een expertpanel2 met kennis over het onderwerp, de doelgroep en het ontwerpen van vragenlijsten. Ten tweede is de vragenlijst gedigitaliseerd en getest op functionaliteit: werkte de vragenlijst op alle internetbrowsers en werden de antwoorden correct opgeslagen? Tot slot is er een pre-test uitgevoerd, waarbij een viertal potentiële respondenten uit de onderzoeksdoelgroep de digitale vragenlijst ingevuld hebben en hun mening gegeven hebben over de lengte van de vragenlijst, de duidelijkheid ervan, de gevoeligheid van de vragen en de algemene lay-out. 2.2.2 Deelnemers en procedure Wervingsprocedure De onderzoeksgroep bestond uit professionals die via hun werk of vrijwilligerswerk (in)direct met zelfstandig wonende Amsterdamse ouderen in contact komen en werkzaam zijn in de sectoren zorg, welzijn en/of wonen. Om de wervingsactiviteiten af te bakenen, is gekozen om deze vooral te richten op professionals werkzaam in de stadsdelen Amsterdam Oost en West. Wij hebben voor deze stadsdelen gekozen, omdat hier al enige (samenwerkings)afspraken gemaakt zijn tussen zorg en welzijn m.b.t. signalering en doorverwijzing. Bestaande samenwerkingsafspraken bieden meer mogelijkheden om de onderzoeksvragen te beantwoorden over het verloop van het signaleringsproces dan wanneer er niet of nauwelijks afspraken zijn. In de meeste gevallen was het niet mogelijk om rechtstreekse e-mail adressen van de respondenten uit de onderzoeksdoelgroep te verkrijgen. 2 Dit panel bestond uit drie collega-onderzoekers, één gezondheidsbevorderaar en twee leden van de klankbordgroep van het onderzoek.

15

Daarom is de uitnodiging voor de vragenlijst verstuurd naar de algemene e-mail adressen en/of de coördinatoren / leidinggevenden van relevante organisaties in Amsterdam Oost en West, met het verzoek om de uitnodiging voor de vragenlijst onder hun medewerkers te verspreiden. Deze organisaties zijn als volgt bereikt: via de sociale kaart van de GGD Amsterdam, waaruit de contactgegevens van alle

relevante organisaties in Amsterdam Oost en West verkregen zijn. via ambtenaren van de Amsterdamse stadsdelen Oost en West. via coördinatoren / leidinggevenden binnen relevante organisaties op het terrein van

zorg, welzijn en wonen in de stadsdelen Amsterdam Oost en West. De e-mail met de uitnodiging voor de vragenlijst is verstuurd op 3 december 2012 en bevatte een link, via welke deelnemers de digitale vragenlijst konden bereiken. Vervolgens is er op 12 december een e-mail verstuurd, waarin professionals eraan herinnerd werden om de vragenlijst in te vullen. Op 22 december is de digitale vragenlijst gesloten. Bereik Het is niet exact bekend hoeveel professionals een uitnodiging voor de vragenlijst ontvangen hebben. Een deel van de professionals heeft de uitnodiging voor de vragenlijst waarschijnlijk meerdere keren (via meerdere kanalen) ontvangen, dus bijvoorbeeld zowel door een contactpersoon als door de mailing op basis van de sociale kaart. Om toch een schatting van het aantal bereikte professionals te kunnen geven, is aan alle contactpersonen gevraagd naar hoeveel mensen zij de uitnodiging voor de vragenlijst hebben gestuurd. Op basis van deze inventarisatie kon een grove schatting gemaakt worden van ongeveer 400 tot 500 bereikte professionals in de sectoren zorg, welzijn en wonen. In totaal hebben 220 professionals de digitale vragenlijst geopend. Van deze vragenlijsten waren er 31 geheel onbruikbaar (afgebroken vóór onderdeel C)3. Van de overgebleven 189 bruikbare vragenlijsten waren 121 volledig en 68 onvolledig ingevuld. Redenen voor het voortijdig afbreken van de vragenlijst zijn grotendeels onbekend. Deels hebben deze te maken met technische problemen, zoals een verouderde internet browser. Daarnaast speelde de omvang van de vragenlijst vermoedelijk een rol. Opvallend was dat een deel van de respondenten afhaakte bij één specifieke vraag (zie vraag 47 en 50 in bijlage 4); dit lag mogelijk aan de moeilijkheidsgraad hiervan. 2.2.3 Analyse De antwoorden van de respondenten zijn verwerkt in SPSS en werden vervolgens zo gecodeerd en/of samengevoegd dat de benodigde analyses voor de beantwoording van de onderzoeksvragen uitgevoerd kon worden. Er is een codeboek opgesteld om de open vragen te coderen. De analyses bestonden vooral uit beschrijvende statistiek, zoals frequentie- en kruistabellen. Incidenteel werden ook t-toetsen uitgevoerd4. Omdat een deel van de respondenten de vragenlijst niet volledig ingevuld heeft en omdat bepaalde onderdelen voor eenzaamheid en depressie apart uitgevraagd zijn, varieert het aantal waarnemingen per vraag en per problematiek (eenzaamheid of depressie). Hier is in de analyses rekening mee gehouden. In de verslaglegging wordt om deze reden bij ieder resultaat het aantal waarnemingen vermeld.

3 Er is voor gekozen om alle respondenten die de vragenlijst ten minste tot en met onderdeel B hebben ingevuld, mee te nemen in het onderzoek. De reden voor deze keuze is dat veel waardevolle informatie voor de onderzoeksdoeleinden verloren zou gaan als deze respondenten verwijderd zouden worden. 4 Hiermee wordt getoetst of de gemiddelden van twee groepen significant van elkaar verschillen.

16

3. Resultaten Dit hoofdstuk bestaat uit twee delen. Paragraaf 3.1 geeft de resultaten van het kwantitatieve deel van het onderzoek weer, gebaseerd op de digitale vragenlijst die bij professionals is afgenomen. Onderzoeksvragen 1, 2 en 3 worden hierin beantwoord. De kwalitatieve data van de professionals zijn in bijlage 2 opgenomen (om herhaling te voorkomen). In paragraaf 3.2 worden de resultaten van de focusgroep-discussies en interviews met ouderen en mantelzorgers beschreven. Hierin wordt onderzoeksvraag 4 beantwoord. 3.1 Resultaten vragenlijst professionals Deze paragraaf start met een beschrijving van de respondenten. Vervolgens wordt in kaart gebracht hoe deze respondenten eenzaamheid en depressie bij ouderen signaleren en welke fases zij hierbij doorlopen. Hierbij besteden wij aandacht aan hoe professionals signalen opmerken en hoe zij met een opgevangen signaal omgaan. Tot slot volgt een beschrijving van de opvattingen van de respondenten over het huidige verloop van het signaleringsproces: wat zijn de knelpunten en wat kan er beter? 3.1.1 Beschrijving van de respondenten Kenmerken van de respondenten Tabel 3.1 geeft de kenmerken van de respondenten weer. Het grootste deel van de respondenten bestaat uit hoogopgeleide (74%) vrouwen (77%), werkzaam in zorg (61%) of welzijn (27%). De meeste professionals hebben een uitvoerende (84%) en betaalde (86%) baan. Verder is men gemiddeld 50 jaar oud (s.d. = 11) en 10 jaar werkzaam in de huidige functie (s.d. = 10)5. Deze twee laatstgenoemde kenmerken hebben een grote range (respectievelijk 25 - 77 jaar en 0.5 - 40 jaar). De vragenlijst is door veel verschillende soorten professionals ingevuld, waaronder huisartsen, POH’s, (wijk)verpleegkundigen, ouderenwerkers, fysiotherapeuten, sociaal-cultureel werkers, thuiszorgmedewerkers, maatschappelijk werkers, leidinggevenden en coördinatoren (niet in tabel). Mate van contact met (eenzame en/of depressieve) ouderen In tabel 3.2 is te zien dat nagenoeg twee derde (63%) van de respondenten in het afgelopen jaar via hun werk (bijna) dagelijks contact met zelfstandig wonende ouderen had. Voor ongeveer een kwart (23%) was dit wekelijks en voor slechts een klein deel (14%) was dit maandelijks of minder. Van de professionals die in het afgelopen jaar minimaal een paar keer contact met ouderen hadden, kwam het grootste deel (81%) zowel eenzaamheid als depressie tegen. Een veel kleiner percentage (13%) heeft alleen met eenzaamheid bij ouderen te maken gehad en slechts één respondent (1 %) kwam in het afgelopen jaar wel depressie, maar geen eenzaamheid tegen. 5% van de professionals hebben in het afgelopen jaar geen enkele keer met eenzaamheid en depressie bij ouderen te maken gehad.

5 Bij de berekening van dit gemiddelde is een uitschieter weggelaten: deze respondent was 60 jaar als vrijwilliger werkzaam.

17

Tabel 3.1: Kenmerken van de respondenten (percentages / gemiddelden, standaarddeviatie (s.d.), range en aantal waarnemingen (N)) Kenmerk % / gem. (s.d.) Range N leeftijd (gem. (s.d.)) 50 (11) 25 -77 122 Geslacht - 120 Vrouw (%) 77 man (%) 23 hoogst afgeronde opleiding: 0 - 7 Maximaal MAVO (%) 8 MBO, HAVO of VWO (%) 18 HBO (%) 54 WO (%) 20 soort dienstverband - 184 betaalde baan (%) 86 vrijwilligerswerk (%) 14 Werkzaam in stadsdeel: - 122 Oost (%) 57 West (%) 32 Ander stadsdeel (%) 11 Werkzaam in sector: 0 - 2 183 zorg (%) 61 welzijn (%) 27 overig (%) 12 soort functie: 0 - 2 182 leidinggevend / coördinerend (%) 14 uitvoerend (%) 84 ondersteunend (%) 2 aantal jaar werkzaam in functie (gem. (s.d.)) 10 (10) 0.5 - 40 185

Tabel 3.2: Mate waarin professionals in het afgelopen jaar rechtstreeks via hun werk met ouderen in contact kwamen en of zij hierbij te maken kregen met eenzaamheid en/of depressie (percentages, range en aantal waarnemingen)

% Range N contact met ouderen via werk: 0 - 5 189 vraag overgeslagen 2 geen enkele keer 1 paar keer per jaar 6 maandelijks 6 wekelijks 23 (bijna) dagelijks 62 te maken met eenzaamheid / depressie bij ouderen via werk: 0 - 3 187 nooit 5 alleen eenzaamheid 13 alleen depressie 1 eenzaamheid en depressie 81

Zoals in figuur 3.1 te zien is kwamen respondenten in het afgelopen half jaar eenzaamheid met een grotere regelmaat tegen dan depressie. Van de respondenten, die in het afgelopen jaar wel eens eenzaamheid bij ouderen tegengekomen zijn, had 35% hier wekelijks en 31% hier maandelijks mee te maken. De respondenten die in het afgelopen jaar wel eens met depressie bij ouderen te maken hebben gehad, kwamen dit hoofdzakelijk maandelijks (33%) tot een paar keer per jaar (37%) tegen.

18

0

10

20

30

40

50

paar keer perjaar

maandelijks wekelijks (bijna)dagelijks

Eenzaamheid (n = 167)

Depressie (n=144)

Figuur 3.1: Frequentie waarin professionals in het afgelopen jaar te maken hebben gehad met eenzaamheid of depressie bij ouderen (%) In figuur 3.2 is te zien dat het grootste percentage professionals (36%) werkt in een organisatie waar mondelinge afspraken zijn over wat zij moeten doen als ze depressie bij een oudere signaleren. Een kwart van de professionals werkt in een organisatie waar geen richtlijnen of afspraken zijn over wat te doen na het signaleren van depressie. Wat betreft eenzaamheid werkt 34% in een organisatie zonder richtlijnen of afspraken over wat zij moeten doen na het signaleren hiervan en 32% werkt in de organisatie waar mondelinge afspraken hierover zijn. Een kleiner percentage professionals werkt in een organisatie waar schriftelijke richtlijnen zijn over wat te doen na het signaleren van eenzaamheid (12%) of depressie (14%). Sommigen weten niet of er in hun organisatie beleid hierover is (eenzaamheid: 14%, depressie.: 16%). Bij de categorie ‘anders’ werd, onder andere, multidisciplinair overleg en een combinatie van zowel mondelinge als schriftelijke richtlijnen genoemd.

0

10

20

30

40

50

mondelingerichtlijnen

geenrichtlijnen

geschrevenrichtlijnen

anders weet niet

Eenzaamheid (n = 139)

Depressie (n = 140)

Figuur 3.2: Organisatiebeleid over te ondernemen acties na het opmerken van eenzaamheid en/of depressie bij ouderen (%)

19

3.1.2 Signaleringsproces Hoe merken professionals signalen op? Op de vraag op welke manier men eenzaamheid en/of depressie bij ouderen opmerkt, antwoordden professionals dat zij vooral signaleren op basis van hun ervaring (eenzaamheid: 84%, depressie: 72%), intuïtie (eenzaamheid: 63%, depressie: 59%) of kennis vanuit een cursus of studie (eenzaamheid: 45%, depressie: 61%) (zie figuur 3.3). Een veel kleiner percentage gebruikt hiervoor signaleringsinstrumenten (eenzaamheid: 14%, depressie: 26%). Hoewel er nauwelijks verschillen zijn tussen hoe professionals eenzaamheid en depressie signaleren, ligt bij depressie de nadruk iets meer op kennis en instrumenten en bij eenzaamheid meer op ervaring. Tot slot gaf 19% van de respondenten aan eenzaamheid op een andere manier te signaleren; voor depressie was dit 13%. Respondenten vulden hier, onder andere, in: ‘uit wat mensen vertellen’/ ‘gesprekken met de oudere’(n=9), ‘uitvragen’/ ‘doorvragen’ (n=4), ‘oudere benoemt het zelf’(n=4). Figuur 3.3: Manieren waarop professionals signalen van eenzaamheid en depressie bij ouderen opmerken (%)

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

ervaring intuïtie kennis instrumenten anders

Eenzaamheid (n = 154)

Depressie (n=136)

In de figuur (figuur 3.3) is te zien dat de percentages opgeteld ruim boven de 100% uitkomen. Dit betekent dat de meeste professionals eenzaamheid en depressie op meer dan één manier signaleren. Uit een nadere analyse blijkt dat twee derde van de professionals eenzaamheid op meer dan één manier signaleert en voor depressie is dit 72% (niet in figuur). Figuur 3.1.2a in bijlage 3 geeft weer welke manieren van signaleren het vaakst met elkaar gecombineerd worden. Op welke signalen wordt gelet? Naast de vraag op welke manier professionals signalen opmerken, werd hen ook de vraag gesteld op basis van welke signalen zij eenzaamheid of depressie bij ouderen opmerken.6 Eenzaamheid of depressie wordt het vaakst opgemerkt op basis van de volgende signalen: somberheid/verdriet (38%), slechte zorg voor zichzelf of de woonomgeving (37 %) en zich terugtrekken in een isolement (37 %) (figuur 3.4).

6 Deze vraag is voor eenzaamheid en depressie gezamenlijk gesteld.

20

0 10 20 30 40

verbale hints tijdens gesprek

oudere benoemt het zelf

(te) klein sociaal netwerk

lusteloosheid / apathie

terugrekken in isolement

slechte zelfzorg

somberheid / verdriet

50

Figuur 3.4 : Meest genoemde signalen op basis waarvan respondenten eenzaamheid of depressie bij ouderen opmerken (%; n = 142) Signalen missen Het merendeel van de respondenten (83 % van de 133 professionals) denkt wel eens signalen van eenzaamheid of depressie te missen. Bijna de helft van hen (45 %) geeft hier meerdere redenen voor. De meest genoemde reden is dat ouderen hun eenzaamheid of depressie niet zo snel laten blijken of deze bewust proberen te verbergen (53 %). Een andere veelgenoemde reden is tijdsgebrek of een te oppervlakkig contact met de oudere (32 %). Verder geven sommige respondenten aan dat de focus van de afspraak op iets anders ligt en men er daarom niet op let (13 %) of dat zij zichzelf niet deskundig genoeg achten om signalen op te merken (12 %) of deze op de juiste wijze te interpreteren (10 %). Signaleringsinstrumenten In de vragenlijst is een achttal stellingen opgenomen om de opvattingen van professionals over signaleringsinstrumenten te onderzoeken, zoals hoe nuttig deze zijn en of ze handig zijn in het gebruik. Tabel 3.3 laat zien dat professionals over het algemeen positief zijn over het gebruik van signaleringsinstrumenten: voor alle vragen ligt het gemiddelde van de antwoorden boven het middelpunt van de schaal. De meeste professionals zijn het eens met de stellingen dat instrumenten nuttig (M = 3.9, s.d. = 1.0) en een goed hulpmiddel (M = 3.8, s.d. = 0.9) zijn bij het signaleren. Ook is men het over het algemeen eens met de stelling dat instrumenten structuur geven in het werk of in de organisatie (M = 3.7, s.d. = 0.9). Verder vinden de meeste professionals dat instrumenten moeten worden samengevoegd, zodat iedereen hetzelfde instrument gebruikt (M = 3.8, s.d. = 0.9).

21

Tabel 3.3: Opvattingen van professionals over signaleringsinstrumenten (percentages, gemiddelden, standaarddeviaties en aantal waarnemingen) Instrumenten en lijsten om eenzaamheid en depressie te signaleren:

helemaal niet mee

eens

niet mee eens

neutraal mee eens

helemaal mee eens

Gemiddelde1 (s.d.)

N

vind ik persoonlijk genoeg 11 23 29 22 15 3.1 (1.2) 103 geven structuur in het werk of in de organisatie

2 8 21 57 12 3.7 (0.9) 103

zijn genuanceerd genoeg om bij individuele ouderen af te nemen

1 19 33 39 8 3.3 (0.9) 93

zijn een goed hulpmiddel bij het signaleren

3 5 22 53 17 3.8 (0.9) 101

passen bij mijn werk / takenpakket

1 17 21 49 12 3.5 (0.9) 95

zijn niet ingewikkeld of moeilijk

2 5 40 45 8 3.5 (0.8) 87

moeten samengevoegd worden, zodat iedereen dezelfde lijst gebruikt

1 9 18 53 19 3.8 (0.9) 96

zijn nuttig, omdat ik iets kan doen met de informatie die eruit komt

2 8 19 37 34 3.9 (1.0) 91

1 op een schaal van 1 ‘helemaal niet mee eens’ - 5 ‘helemaal mee eens’ Er is ook onderzocht of de respondenten wel eens gebruik maken van een signaleringsinstrument en zo ja, welk instrument zij dan gebruiken. Ruim een kwart (26%) van de professionals geeft aan een signaleringsinstrument te gebruiken.7 Zij gebruiken vooral de Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL; n = 13; zie tabel 3.4). Dit instrument wordt gebruikt door professionals in de huisartsenpraktijk (n = 10) en lichamelijk therapeuten (n = 3) en wordt op afstand gevolgd door de Zelfredzaamheid-Matrix (ZRM) (n = 6) en de Niet Pluis Index (n = 5). Zijn er verschillen in beroepsgroepen wat betreft hun gebruik van en mening over signaleringsinstrumenten? De frequentie van contact met ouderen lijkt geen rol te spelen: professionals die veel contact met ouderen hebben, lijken nauwelijks vaker een instrument te gebruiken (m = 3.6 , s.d. = 0.9) dan professionals die weinig contact hebben met ouderen (m = 3.5, s.d. = 0.6). Professionals die instrumenten gebruiken, lijken wel gemiddeld iets positiever over het gebruik hiervan dan de niet-gebruikers, al zijn de verschillen vaak klein (zie bijlage 3, tabel 3.1.2a). Signaleren via anderen Een groot deel van de professionals geeft aan dat anderen het afgelopen jaar wel eens een signaal van eenzaamheid of depressie aan hen hebben gemeld. Dit percentage verschilt nauwelijks voor eenzaamheid (71 % van de 154 respondenten) en depressie (69 % van de 131 respondenten). Wie melden deze signalen bij hen? In figuur 3.5 is te zien dat het grootste deel van de professionals signalen ontvangt via iemand uit de omgeving van de oudere. Dit percentage is voor eenzaamheid aanzienlijk groter (80 %) dan voor depressie (65 %). Daarnaast worden signalen nog gemeld door collega’s binnen de eigen organisatie (eenzaamheid: 64 %; depressie: 59 %) en ongeveer twee derde van de professionals krijgt signalen gemeld van professionals uit andere organisaties (eenzaamheid: 62 %; depressie: 63 %).

7 De overige 74% bestaat voor 26% uit professionals die geheel onbekend zijn met signaleringsinstrumenten en voor 48% uit professionals die wel signaleringsinstrumenten kennen, maar deze niet gebruiken.

22

In de figuur is te zien dat de percentages opgeteld ruim boven de 100% uitkomen. Professionals ontvangen meldingen van signalen dus meestal van meer dan één bron. Een nadere analyse laat zien dat dit voor 61% van de professionals het geval is (niet in figuur). Tabel 3.4: Gebruikte instrumenten per beroepsgroep (aantallen, n = 38) Depressie Een-

zaam-heid

Depressie & eenzaamheid Overig

GDS-15

GDS-30

CES-D

PHQ-9

4DKL Eenzaamheids-schaal

TNO Observatielijst

Niet Pluis Index

ZRM Overige instrume

nten

Huisarts (n=6) 5 1 b POH / praktijkverpleegkundige / doktersassistente (n=7)

2 1 5 1

Maatschappelijk werk (n=1)*

Thuiszorg (n=1) 1 Wijkverpleegkundige / wijkziekenverzorgende (n=5)

2 1 3 4

Verpleegkundige n.a.o. (n=3) 1 1 1 1 1

Ouderenwerker/ ouderenadviseur (n=1)*

Lichamelijk therapeut (n=5) 2 3

Coördinator / Leidinggevende zorg (n=4)

1 1 a

2 d

Coördinator / Leidinggevende welzijn (n=1)

1 1 1

Sociaal-cultureel werker/participatiemedewerker (n=2)*

1

Preventiemedewerker (n=1) 1 a

Psycholoog (n=1) 1 c Totaal 2 2 3 3 13 3 3 5 6 6 Opmerkingen: GDS-15 = Geriatric Depression Scale met 15 items; GDS-30 = Geriatric Depression Scale met 30 items; CES-D = Center for Epidemiologic Studies Depression Scale; 4DKL = Vierdimensionale Klachtenlijst; Eenzaamheidsschaal = De Jong-Gierveld Eenzaamheidsschaal; TNO Observatielijst = TNO Observatielijst voor psychosociale problematiek bij ouderen; Niet Pluis Index = GGZ Groningen Niet Pluis Index; ZRM = GGD Amsterdam Zelfredzaamheid-Matrix * (Eén van) de respondent(en) van deze beroepsgroep geeft aan wel gebruik te maken van een instrument, maar vult niet in welk instrument aMontgomery-Åsberg Depression Rating Scale (MADRS); bGroninger Frailty Indicator (GFI); cHamilton Depression Scale; dDSM-score (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders)

23

0 20 40 60 80 100

professionalbuiten

organisatie

professionalbinnen

organisatie

iemand uitomgeving

oudereEenzaamheid (n = 99)

Depressie (n = 91)

Figuur 3.5: Bronnen waarvan professionals in het afgelopen half jaar signalen van eenzaamheid of depressie bij ouderen gemeld kregen (%) Hoe gaan professionals met signalen om? Ondernomen acties

Hoewel er in veel organisaties geen (schriftelijke) richtlijnen zijn over wat professionals moeten doen na het opvangen van een signaal van eenzaamheid en/of depressie, gaan vrijwel alle professionals (95%) met een signaal aan de slag (figuur 3.6). Veel professionals gaan na het opvangen van een signaal van eenzaamheid of depressie in gesprek met de oudere over mogelijke oplossingen. Professionals ondernemen deze actie vaker na een signaal van eenzaamheid (75 %) dan van depressie (64 %). Daarnaast verwijzen veel professionals ouderen door naar een andere professional of organisatie. Deze actie wordt juist vaker bij depressie ondernomen (60 %), dan bij eenzaamheid (48 %). Verder wordt de actie ‘ik ben mijn vermoeden nagegaan bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij andere professionals’ nog vrij vaak genoemd, maar vaker voor depressie (54 %) dan eenzaamheid (46%). Het melden van het signaal aan iemand anders8 gebeurt relatief weinig (eenzaamheid: 28%; depressie: 33%).

8 Hiermee wordt bedoeld dat de professional het opgevangen signaal niet verder gaat uitzoeken, maar het zonder verdere actie meldt bij een ander (een professional of iemand in de omgeving van de oudere). Doorverwijzen, daarentegen, betekent dat de professional uitzoekt met welke problematiek hij of zij te maken heeft, eventueel met de oudere overlegt, en vervolgens een instantie inschakelt die de oudere het beste met het probleem kan helpen.

24

0 20 40 60 80 100

geen actie

signaal melden

vermoedenstesten

doorverwijzen

gesprekvoeren

Eenzaamheid (n = 151)

Depressie (n = 122)

Figuur 3.6: Acties die professionals in het afgelopen half jaar hebben genomen na het opvangen van een signaal van eenzaamheid of depressie bij ouderen (%) Combinaties van acties De percentages in figuur 3.6 komen opgeteld ruim boven de 100% uit: professionals ondernemen dus meestal meerdere acties na het opvangen van een signaal van eenzaamheid of depressie bij ouderen. Nadere analyses laten zien dat bijna twee derde van de 138 professionals (64%) in het afgelopen half jaar meer dan één actie ondernomen heeft na een opgevangen signaal (niet in figuur). Figuur 3.7 geeft de meest voorkomende combinaties van acties weer, gegoten in de vorm van het signaleringsmodel (zie ook figuur 1.1, hoofdstuk 1).9 De combinaties van acties zijn vrijwel hetzelfde voor eenzaamheid en depressie en zijn daarom samengevoegd. De volgende groepen professionals kunnen onderscheiden worden: Groep 1, 15% (n = 20), gestippelde lijn: zij gaan, na het opvangen van een signaal, hun

vermoeden van eenzaamheid of depressie na (bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij een andere professional), gaan in gesprek met de oudere over mogelijke oplossingen en verwijzen de oudere door naar een andere professional of organisatie.

Groep 2, 12 % (n = 17), gestreepte lijn: zij gaan hun vermoeden niet na, maar gaan wel in gesprek met de oudere en verwijzen deze door.

Groep 3, 11 % (n =16), lijn met ruit: zij gaan hun vermoeden na en gaan in gesprek met de oudere, maar verwijzen deze niet door.

Groep 4, 10 % (n = 14), doorgetrokken lijn: zij ondernemen dezelfde acties als de professionals die de gestippelde lijn volgen, maar zij melden het signaal ook nog bij iemand anders.

9 Door de combinaties in het signaleringsmodel weer te geven, kan het beeld ontstaan dat er een vaststaande volgorde van acties is, of dat professionals alle door hen genoemde acties bij elk opgevangen signaal ondernemen. Door de manier waarop de vraag gesteld is, kan dit echter niet met zekerheid gezegd worden. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat een professional, die de twee antwoorden ‘signaal melden’ en ‘vermoeden nagaan’ heeft aangekruist, soms beide, maar in andere gevallen maar één van deze acties onderneemt. Het zou ook zo kunnen zijn dat deze professional de acties in de omgekeerde volgorde uitvoert dan zoals in figuur 6 wordt weergegeven: dat hij/zij eerst zijn of haar vermoeden nagaat en daarna het signaal meldt bij iemand anders.

25

Figuur 3.7: Meest genoemde combinaties van acties die professionals in het afgelopen jaar hebben ondernomen na het opvangen van een signaal van eenzaamheid of depressie bij ouderen, weergegeven in het signaleringsmodel (n = 138) Betrekken van andere professionals Als professionals aangaven dat zij het opgevangen signaal bij iemand anders meldden of de oudere doorverwezen, vroegen wij hen bij wie zij dit deden. Tabel 3.5 geeft de antwoorden op deze vragen weer. Professionals melden signalen van depressie vooral bij de huisarts (58%) en GGZ (21%) en zij verwijzen depressieve ouderen ook meestal naar deze instanties door (huisarts: 55%, GGZ: 57%). Een kleiner percentage (18%) verwijst depressieve ouderen door naar het maatschappelijk werk. Hoewel huisarts, GGZ en maatschappelijk werk in het geval van eenzaamheid ook een rol spelen, is deze rol bescheidener en worden vaker andere partijen ingeschakeld. Als professionals signalen van eenzaamheid bij iemand anders melden, dan doet het grootste deel dit bij familie, kennissen of buren van de ouderen (34%) of bij collega’s of leidinggevenden (28%). De huisarts wordt hierbij door 26% genoemd. Eenzame ouderen worden vooral doorverwezen naar maatschappelijk werk (26%), waarna de huisarts (20%) en GGZ (20%) volgen. Ook vrijwilligersprojecten (17%) en de dagopvang (16%) worden nog relatief vaak genoemd. Antwoorden die onder de categorie ‘overig’ vallen zijn bijvoorbeeld: politie, Centrum Indicatiestelling Zorg, wijkschakelteam, ombudsman voor ouderen, participatiemedewerker en stichting MEE.

Signaal opvangen

Vermoeden nagaan

Signaal melden

Gesprek met oudere over oplossingen

Door-verwijzen

Fase 1 Fase 2 Vervolg-traject

26

Tabel 3.5: Professionals of organisaties waaraan signalen van eenzaamheid en depressie worden gemeld / waarnaar wordt doorverwezen (aantallen en percentages) Signaal melden Oudere doorverwijzen Eenzaamheid

(n= 43) Depressie (n=33)

Eenzaamheid (n = 70)

Depressie (n = 67)

Familie/ kennissen / buren van de oudere

15 (34%) 5 (15%)

5 (7%) 1 (1%)

Sociaal-cultureel werker 1 (2%) - 6 (9%) - Maatschappelijk werker 3 (7%) 2 (6%) 18 (26%) 12 (18%) Huismeester 1 (2%) - - - Wijkpost 4 (9%) 1 (3%) 4 (8%) 1 (1%) Thuiszorg 3 (7%) 3 (9%) 4 (8%) 2 (3%) Wijkverpleegkundige / zichtbare schakel / buurtzorg

4 (9%) 1 (3%)

4 (8%) -

Ouderenwerker / ouderenadviseur

5 (12%) 1 (3%)

12 (17%) 7 (10%)

Huisarts 11 (26%) 19 (58%) 14 (20%) 37 (55%) POH 1 (2%) 1 (1%) 3 (4%) Kerk (bijv. pastoor) 2 (5%) 1 (3%) - 1 (1%) Dagopvang - - 11 (16%) 1 (1%) Vrijwilligersprojecten (m.n. maatjesproject)

- -

12 (17%) 4 (6%)

Buurtregisseur/burenhulp 3 (7%) 1 (3%) 2 (3%) - Preventiemedewerker - 1 (1%) Sociaal-psychiatrisch verpleegkundige

- 1 (3%)

4 (8%) 6 (9%)

Meldpunt Zorg en Overlast

- -

1 (1%) -

Collega / leidinggevende 12 (28%) 6 (18%) 2 (3%) - GGZ / psycholoog 1 (2%) 7 (21%) 14 (20%) 38 (57%) GGD 3 (7%) 1 (3%) 3 (4%) - Overig 14 (33%) 13 (39%) 13 (19%) 6 (9%) 3.1.3 Knelpunten, verbeterpunten en opvattingen Tevredenheid signaleringsproces Op de vraag welk rapportcijfer (van 1 tot 10) professionals voor het huidige verloop van het signaleringsproces in hun wijk of stadsdeel zouden geven, werd voor zowel eenzaamheid als depressie gemiddeld een 5.5 (s.d. eenz. = 1.9; s.d. depr. = 1.7) gegeven (figuur 3.8)10. Daarnaast zegt 28% van de respondenten geen cijfer te kunnen geven over hoe het signaleringsproces in hun wijk of stadsdeel verloopt, omdat zij hier onvoldoende zicht op hebben of omdat het signaleringsproces verschilt per professional of organisatie. Sommige professionals hebben nog een toelichting op hun rapportcijfer gegeven zoals: ‘zeer tevreden met wijkpunt ouderen in Oud West die vrijwel alle ouderen "in beeld" hebben’, ‘signaleren gebeurt wel, doorverwijzen minder’, ‘depressie wordt vaak wel opgemerkt en behandeld met medicijnen, eenzaamheid wordt ook wel opgemerkt (soms) maar er is blijkbaar het idee dat er niet veel aan gedaan kan worden’.

10 Professionals werkzaam in verschillende stadsdelen (Oost en West) verschillen niet significant in hun rapportcijfer voor het signaleringsproces (eenzaamheid: t (70) = 0.85, p > 0.05; depressie: t (66) = - 0.32, p > 0.05).

27

0

5

10

15

20

25

30

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

Eenzaamheid (n = 116)

Depressie (n = 115)

Figuur 3.8: Rapportcijfer voor verloop van het signaleringsproces van eenzaamheid en depressie in wijk of stadsdeel (%) Knelpunten Aan de professionals is een aantal mogelijke knelpunten in het signaleringsproces voorgelegd met de vraag om aan te geven hoe belangrijk deze knelpunten (op een schaal van 1-10) voor hen zijn. Het belangrijkste knelpunt is volgens de professionals dat er in zorg en welzijn te weinig ruimte (tijd/geld) voor menselijk en vertrouwd contact met ouderen is (tabel 3.6) en dit geldt voor zowel eenzaamheid als depressie (eenzaamheid: M = 6.2, s.d. = 2.1; depressie: M = 6.0, s.d. = 2.1) 11. Verder vindt men het een belangrijk knelpunt dat er een taboe op het probleem rust, waardoor ouderen de signalen proberen te verbergen, hoewel dit voor depressie in een (significant) hogere mate geldt (M = 6.0, s.d. = 2.0) dan voor eenzaamheid (M = 5.7, s.d. = 2.2). Daarnaast blijkt, voor zowel eenzaamheid als depressie, het feit dat men niet mag doorverwijzen zonder toestemming van de oudere (privacywetgeving) een belangrijk knelpunt (M = 5.7, s.d. = 2.1). Tot slot wordt het signaleringsproces van eenzaamheid volgens de respondenten belemmerd doordat het hulpaanbod onvoldoende is toegespitst op alle soorten ouderen (M = 5.7; s.d. = 1.9).

11 M = gemiddelde

28

Tabel 3.6: Knelpunten in het signaleringsproces van eenzaamheid en depressie (gemiddelden, standaarddeviaties en aantal waarnemingen) Eenzaamheid Depressie

Gemiddelde1 (s.d.) N Gemiddelde1 (s.d.) N

Er rust een taboe op het probleem, waardoor ouderen de signalen proberen te verbergen

5.7* (2.2) 143 6.0* (2.0) 138

Er rust een taboe op het probleem, waardoor professionals er bij de oudere niet over durven te beginnen

3.7 (2.6) 141 3.9 (2.6) 134

Professionals hebben (te) weinig kennis om signalen op te vangen 4.5 (2.1) 136 4.6 (2.2) 130

In zorg en welzijn is er te weinig ruimte (tijd/geld) voor menselijk en vertrouwd contact met ouderen

6.2 (2.1) 141 6.0 (2.1) 134

Het hulpaanbod voor ouderen is te onoverzichtelijk, wat doorverwijzing moeilijk of tijdrovend maakt

5.5 (2.4) 137 5.4 (2.3) 131

Het hulpaanbod voor ouderen is onvoldoende toegespitst op alle soorten ouderen (bijvoorbeeld qua prijs, interessegebied, leeftijd, geslacht, etniciteit, tijdstip of locatie)

5.7 (1.9) 123 5.5 (1.9) 118

Professionals kunnen niet doorverwijzen zonder toestemming van de oudere (privacywetgeving)

5.7 (2.1) 126 5.7 (2.1) 120

Er is te weinig samenwerking tussen professionals om signalen aan elkaar door te kunnen geven

5.2 (2.1) 131 5.0 (2.1) 125

Organisaties hebben geen richtlijnen over wat medewerkers moeten doen als zij eenzaamheid of depressie bij een oudere signaleren

5.4 (1.9) 121 5.3 (1.9) 115

* Gemiddelden verschillen significant van elkaar voor eenzaamheid en depressie (t (86) = -2.4, p < 0.05) 1Antwoorden zijn gehercodeerd en lopen van 0 ‘heel onbelangrijke reden’ t/m 9 ‘heel belangrijke reden’

Verbeterpunten Aan de professionals is een zevental verbeterpunten voorgelegd met de vraag te kiezen welk punt volgens hen het belangrijkste is om het signaleringsproces te verbeteren. De punten waaruit men kon kiezen waren: Samenwerking: er moet een betere samenwerking tussen professionals komen op

wijkniveau. Ketenaanpak: er moet een ketenaanpak komen op wijkniveau. Meldpunt: er moet één goed werkend meldpunt per wijk/stadsdeel komen, waar zowel

professionals als ouderen en hun omgeving terecht kunnen. Deskundigheidsbevordering: er is deskundigheidsbevordering nodig, zodat professionals

signalen (sneller) leren opmerken en/of beter kunnen interpreteren. Cursus sociale kaart: professionals moeten cursussen krijgen over de sociale kaart,

zodat zij weten naar wie ze kunnen doorverwijzen. Beter aanbod: er moet een meer divers en een flexibel aanbod voor ouderen komen,

bijvoorbeeld qua locatie, tijdstippen, dagen, interessegebieden, prijs, etniciteit, en/of geslacht.

Benaderen risicogroepen: ouderen die extra risico lopen om eenzaam of depressief te worden, moeten op tijd benaderd worden / in beeld blijven.

Zoals in figuur 3.9 te zien is, vinden de meeste professionals een betere samenwerking het belangrijkste verbeterpunt voor het signaleringsproces. Dit geldt voor zowel eenzaamheid als depressie, hoewel voor depressie bijna één derde (31%) van de professionals dit als belangrijkste punt noemt tegenover bijna een kwart (24%) van de professionals voor eenzaamheid.

29

Een iets kleiner percentage (22%) vindt een meldpunt het belangrijkste verbeterpunt voor het signaleren van eenzaamheid. Voor depressie vindt 21% deskundigheidsbevordering belangrijk. Verder wordt het benaderen van risicogroepen nog door bijna één vijfde van de professionals als belangrijk verbeterpunt genoemd (eenz.: 18%; depr.: 17%). Er lijkt weinig behoefte te zijn aan een cursus sociale kaart of een verbetering van het aanbod. Indien respondenten een verbeterpunt in bovenstaand rijtje misten, werd hen de mogelijkheid geboden om deze te beschrijven. Hieruit kwamen geen veelgenoemde nieuwe verbeterpunten naar voren.

0

10

20

30

40

samenwerking

ketenaanpak

meldpunt

deskundigheidsbevordering

cursus sociale kaart

beter aanbod

benadering risicogroepen

Eenzaamheid (N = 167)

Depressie (N = 144)

Figuur 3.9: Belangrijkste verbeterpunten in het signaleringsproces (%) Signaleringstaak Wie zouden eenzaamheid en depressie bij ouderen moeten signaleren? Figuur 3.10 geeft de antwoorden op deze vraag weer. Men vindt het signaleren van eenzaamheid en depressie vooral een taak van de omgeving van de oudere (bijvoorbeeld buren of familie; eenzaamheid: 89%; depressie: 87%). Ook vinden veel professionals dat de signaleringstaak ligt bij andere professionals (eenzaamheid: 69%; depressie: 76%), bij henzelf (eenzaamheid 70%; depressie: 71%), en bij de oudere zelf (eenzaamheid: 63%; depressie 60%). Een kleiner gedeelte van de professionals vindt dat de signaleringstaak (ook) bij de maatschappij of bij de overheid ligt. De antwoorden verschillen nauwelijks voor eenzaamheid en depressie. Alleen wat betreft de taak van de maatschappij is een wat groter verschil te zien: 35% van de professionals vindt het signaleren van depressie een taak van de maatschappij, terwijl 44% dit vindt voor eenzaamheid. Uit het feit dat de som van de percentages ruim boven de 100% uitkomt, blijkt dat professionals vinden dat de taak van signaleren bij meer dan één beroepsgroep, persoon of instantie ligt.

30

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

overheid

maatschappij

oudere zelf

mezelf

andere professionals

omgeving van deoudere

Eenzaamheid

Depressie

Figuur 3.10: Mensen / instanties bij wie volgens professionals de taak ligt om eenzaamheid en depressie bij ouderen te signaleren (%) (N = 126) Wanneer professionals bij bovenstaande vraag aangaven dat het (mede) een taak van andere professionals is om eenzaamheid of depressie bij ouderen te signaleren, werd hen gevraagd bij welke professional(s) die taak volgens hen ligt. In tabel 3.7 is te zien dat de meerderheid van de respondenten vindt dat de signaleringstaak voor zowel eenzaamheid (52%) als depressie (70%) bij de huisarts ligt. Andere beroepsgroepen die veel genoemd worden zijn de wijkverpleegkundige / zichtbare schakel / buurtzorg (eenzaamheid: 23%, depressie: 27%) en de thuiszorg (eenzaamheid: 27%, depressie: 18%). Verder ziet een kleiner deel van de respondenten nog een taak bij alle professionals die met ouderen in contact komen of die bij de oudere thuis komen (eenzaamheid: 17%, depressie: 15%) en bij alle professionals in de zorgsector (eenzaamheid:13 %, depressie: 15%). Tabel 3.7: Professionals bij wie de signaleringstaak van eenzaamheid en depressie bij ouderen volgens de respondenten ligt (aantallen en percentages) Eenzaamheid

(n= 77) Depressie

(n=82) Professionals in de welzijnssector - geen specifiek beroep genoemd 8 (10 %) 4 (5%) Professionals in de zorgsector - geen specifiek beroep genoemd 10 (13%) 12 (15%) Alle professionals die met ouderen in contact komen en/of bij ouderen thuis komen

13 (17%) 12 (15%)

De professional die het meest contact heeft met de oudere 4 (5%) 4 (5%) Maatschappelijk werker 4 (5%) 6 (7%) Huismeester 1 (1%) 1 (1%) Wijkpost 3 (4 %) - Thuiszorg 21 (27%) 15 (18%) Wijkverpleegkundige / zichtbare schakel / buurtzorg 18 (23%) 22 (27%) Ouderenwerker / ouderenadviseur 8 (10%) 5 (6%) Huisarts 40 (52%) 57 (70 %) POH 6 (8%) 6 (7%) Kerk (bijv. pastoor) 3 (4%) 1 (1%) Dagopvang 1 (1%) 1 (1%) Fysiotherapeut 3 (4%) 2 (2%) Vrijwilligersprojecten (m.n. maatjesproject) 2 (3%) 2 (2%) Buurtregisseur/burenhulp 3 (4%) 1 (1%) (sociaal-psychiatrisch) verpleegkundige 1 (1%) 4 (5%) GGZ / psycholoog 3 (4%) 9 (11%) Casemanager 2 (3%) 1 (1%) Overig 4 (5%) 4 (5%)

31

Opvattingen Tot slot vroegen wij de professionals in acht stellingen naar hun opvattingen over eenzaamheid en depressie en de autonomie van ouderen. Tabel 3.8 laat zien dat bijna alle professionals (86%) vinden dat depressie (helemaal) niet hoort bij het ouder worden en 70% vindt dat eenzaamheid (helemaal) niet bij het ouder worden hoort. Verder vinden de meeste professionals (84%) dat ouderen (helemaal) niet betutteld mogen worden door de gemeente of hulpverleners. Daarnaast is 79% het (helemaal) oneens met de stelling dat ouderen die zich eenzaam voelen geen eisen zouden mogen stellen aan nieuwe sociale contacten. De meeste respondenten (77%) zijn van mening dat ouderen wel iets aan hun depressie willen doen. En als een oudere hier niets aan wil doen, dan vindt 59% dat deze oudere niet met rust gelaten moet worden. Een nipte meerderheid van de professionals (51%) vindt dat als er meer aandacht zou zijn voor depressie, minder ouderen zichzelf van het leven zouden beroven. Laatstgenoemde stelling is daarnaast door veel professionals (42%) met ‘neutraal’ beantwoordt. Tot slot zijn de professionals verdeeld over de stelling ‘Professionals mogen, ongeacht de ernst van de eenzaamheid of depressie, niets ondernemen zonder toestemming van de oudere’: 44% is het hier (helemaal) mee eens, 34% is het hier (helemaal) mee oneens en 22% antwoordt met ‘neutraal’. Tabel 3.8: Opvattingen van professionals over eenzaamheid, depressie en de autonomie van ouderen (percentages, gemiddelden, standaarddeviaties en aantal waarnemingen) helemaal

niet mee eens

niet mee eens

neutraal mee eens helemaal mee eens

Gemiddel-de1 (s.d.)

N

Ouderen mogen betutteld worden door de gemeente of hulpverleners

22 62 9 6 1 2.0 (0.8) 115

Als er meer aandacht zou zijn voor depressie, zouden minder ouderen zichzelf van het leven beroven

1 6 42 40 11 3.5 (0.8) 103

Professionals mogen, ongeacht de ernst van de eenzaamheid of depressie, niets ondernemen zonder toestemming van de oudere

4 30 22 35 9 3.1 (1.1) 116

Ouderen die niets aan hun eenzaamheid of depressie willen doen, moet je met rust laten

12 47 23 15 3 2.5 (0.1) 113

Eenzaamheid hoort bij het ouder worden

27 43 16 14 0 2.2 (0.1) 114

Ouderen willen niets aan hun eenzaamheid of depressie doen

19 58 12 11 0 2.2 (0.9) 115

Ouderen die zich eenzaam voelen, zouden geen eisen moeten stellen aan nieuwe sociale contacten (qua interesse, opleiding etc.)

30 49 15 3 3 2.0 (0.9) 114

Depressie hoort bij het ouder worden

33 53 11 3 0 1.8 (0.7) 114 1 op een schaal van 1 ‘helemaal niet mee eens’ - 5 ‘helemaal mee eens’ 3.2 Opvattingen, ervaringen en wensen van ouderen In deze paragraaf worden de opvattingen, wensen en behoeften van ouderen en hun mantelzorgers over vroegsignalering beschreven. Hoe signaleren zij en wat doen ze met opgevangen signalen? Wat zijn knelpunten in het signaleringsproces en wat kan er beter? En wie vinden zij een geschikte ‘signaleerder’?

32

3.2.1 Signaleringsproces Hoe wordt er gesignaleerd? Ouderen en mantelzorgers signaleren eenzaamheid en depressie vaak door het observeren van gedachten en gevoelens; dit doen ze bij zichzelf of bij anderen. Sommigen zeggen te merken dat er iets niet lekker zit, maar dat ze het niet kunnen benoemen, zoals het volgende citaat laat zien: ‘[..] En dan, nou ja, dan zit ik op de bank, dan heb ik die televisie wel aan, maar dat is ook niet alles. Maar dat heb ik het laatste jaar, dat ik tegen mezelf zeg, “hè, het is toch niet helemaal koosjer, of zo”.’ [Oudere vrouw, 83 jaar] Op welke signalen letten ouderen? Men let, voor zowel eenzaamheid als depressie vooral op signalen als een slechte zelfzorg, terugtrekken in een isolement, een slechte voedingstoestand, piekeren en een negatieve gevoels- of gedragsverandering. Voor eenzaamheid geeft men ‘om een praatje verlegen zitten’ nog als mogelijk signaal. Aanvullende signalen voor depressie zijn: ‘heel vaak een sombere of depressieve stemming’, vermoeidheid, verstoord/slecht slaappatroon en non-verbale uitingen (bijvoorbeeld houding en stemgeluid). Over het algemeen zijn ouderen niet bekend met (het gebruik van) instrumenten om eenzaamheid of depressie te signaleren. Ook bij navraag wordt hier niet veel op ingegaan. Een oudere geeft aan dat een signaleringsinstrument haar te ongenuanceerd lijkt. Wanneer het gaat om vroegsignalering, geven ouderen en mantelzorgers aan dat zij de vinger aan de pols houden bij bijvoorbeeld buren, familie of kennissen. Ze nemen soms zelf ook preventieve maatregelen. Zij volgen bijvoorbeeld na verlies van een partner een rouwverwerkingscursus. Omgaan met signalen Ouderen en mantelzorgers proberen eenzaamheid of depressie soms zelf op te lossen. In andere gevallen zoeken zij professionele hulp. De ouderen die aangeven het probleem zelf op te lossen, zijn vooral degenen die al tientallen jaren last hebben van depressies; ze weten inmiddels wat ze moeten doen om het vóór te zijn of te verminderen. Dit doen zij bijvoorbeeld door dingen te ondernemen, zoals de deur uit te gaan als zij zich alleen voelen, de natuur op te zoeken of te zorgen dat ze onder de mensen komen (bijvoorbeeld door een bezoek te brengen aan een buurthuis). ‘Als ik nu een loopje maak, ik maak kleine wandelingen, rondjes, bewust rondjes, op zaterdag en zondag. En dan ga ik ergens bij een cafeetje, op het terras zitten. Want dan ben ik ook onder de mensen. Als ik hele dagen heb, zaterdag en zondag, dat ik geen mens zal zien, als ik het zelf niet organiseer, dan heb ik bedacht, dan ga je een loopje maken en ik heb een leuk café gevonden, wat ik al wel eens voor een ander doel had gebruikt. Ik heb eens iets georganiseerd, een feest moeten organiseren, dus dat café kende ik al. En ik dacht, “ik ga hier gewoon een kopje thee drinken en na de thee een wijntje”. Dat voelt goed, want dat is weer dichtbij. Dat is nu een duurder wijntje, maar ik hoef er niet voor naar het buurthuis. Dus dat scheelt weer, want het budget speelt natuurlijk ook altijd een beetje mee. Maar ik heb wel iets van, gun jezelf dit nou. En dan zit ik tenminste tussen de mensen.” [Oudere vrouw met depressieve episodes, 84 jaar] Enkele ouderen gaven tijdens de gesprekken aan dat ze hun gevoelens van eenzaamheid en/of depressie hebben besproken met een professional. Het betrof dan een huisarts, een ouderenadviseur, GGZ, een sociaal-cultureel werker of een instantie met cursussen voor rouwverwerking.

33

Soms weten ouderen niet waar hulp te zoeken is, maar krijgen zij een tip van anderen (bijvoorbeeld de thuiszorg of een buurvrouw). Sommige ouderen geven aan dat zij een andere oudere helpen als deze erg alleen is. Er zijn ook ouderen die niets doen na het opvangen van een signaal van eenzaamheid of depressie bij henzelf of bij anderen, omdat anderen hen niet toelaten, zij niet weten wat ze moeten doen of omdat ze (bij zichzelf) vinden dat zij er maar mee moeten leren leven. 3.2.2 Knelpunten in het signaleringsproces Regelmatig komt in de gesprekken naar voren dat er een taboe op depressie of eenzaamheid ligt. Men schaamt zich ervoor en wil daarom geen hulp zoeken of ontvangen. ‘Er was een heel aardig vrouwtje, maar ze is echt in zichzelf gekeerd; Ja, want in de groep ook, zei ze ook niet veel, hè! Maar als je dan eventjes langskwam met visite, net boodschappen gedaan, denk ik, “ach, ik ga even nog langs”. Maar dan is ze heel anders. Dan zit ze te praten honderduit. “Oh”, zegt ze, “wat leuk dat je even langsgekomen bent, dat breekt de dag”. De mensen durven dat niet te zeggen.’ [Oudere vrouw, 72 jaar] Verder zeggen ouderen dat zij somberheid makkelijker bij hun naasten opmerken dan bij onbekenden. Na het opvangen van een signaal blijken ouderen niet altijd te weten wat ze moeten doen en waar ze hulp moeten zoeken. Als mantelzorgers signalen van eenzaamheid en depressie bij hun familielid/kennis opvangen, is er nog een extra drempel: proberen om de oudere naar (passende) hulp toe te krijgen, wat niet altijd lukt, omdat de oudere zelf dit soms niet wil of durft. De volgende twee citaten lichten een en ander toe. ‘Nou, ik probeer het nu dus weer zelf, ja en dan? Maar, ja en als het dan echt niet lukt moeten we maar wat anders proberen ja,maar wat? Ik zou niet weten wat.’ [Mantelzorger van depressieve oudere, man, 64 jaar] ‘Maar ja, ik ben nu zelf dus even bezig, ik probeer m'n moeder internet aan te smeren, maar dat wil ze niet hè.’ [Mantelzorger van depressieve oudere, vrouw, 61 jaar] Vooral mantelzorgers geven als knelpunt aan dat ‘ouderen niet willen veranderen’. Ze vinden dat het inherent is aan een depressie dat iemand nergens zin in heeft. Volgens hen zetten ouderen, die depressief zijn, de stap niet snel naar hulp. Bovendien kost het veel tijd, moeite en volharding om depressieve ouderen in beweging te krijgen richting een oplossing. Ook als een depressieve oudere aangeeft dat hij of zij best wat in een bepaalde oplossing ziet, is het voor deze oudere heel lastig om hier iets mee te doen, bijvoorbeeld omdat hij of zij er geen energie voor heeft en geen zin heeft om de deur uit te gaan: ‘Ik probeer mijn moeder op de boekenclub te krijgen, maar ja. Ik probeer van alles bij haar, maar dat lukt nog niet helemaal. Maar ze is altijd moeilijk hoor, want met die derde, of met die tweede vriend dan, die heeft haar jaren uit eten gevraagd en eerst wilde ze dan niet: "Nou dat doe ik niet hoor". Maar uiteindelijk deed ze het wel; toen heeft ze ookmeteen haar hele huis [-], het tapijt was versleten, dus een nieuw tapijt en nieuwe meubelen. Ze begon gewoon een heel nieuw leven.’ [Mantelzorger van depressieve oudere, vrouw, 61 jaar] Ook over eenzaamheid wordt wel gezegd dat ouderen soms echt een duwtje in de rug nodig hebben: ouderen die een muur om zich heen bouwen klagen vaak ook veel, maar willen niets doen om hun situatie te veranderen. Dit zou te maken kunnen hebben met een gebrek aan vertrouwen in anderen en/of de angst om de stap naar verandering te zetten.

34

Sommige ouderen geven zelf ook aan dat zij zich soms maar moeten schikken in hun lot, omdat ze toch ‘niet zo lang meer te leven hebben’. Het volgende gesprek met een eenzame oudere vrouw (leeftijd onbekend) illustreert dit: Interviewer: ‘Kun je je een situatie voorstellen, waarbij je wel denkt:“nu moet ik echt om hulp gaan vragen”?’ Oudere: ‘Nee, dat denk ik niet.’ Interviewer: ‘Ook niet als je je heel erg eenzaam gaat voelen, zou je dan nog niet erover

nadenken om hulp te zoeken?’ Oudere: ‘Nee, ik denk het niet.’ Interviewer: ‘Nee?’ Oudere: ‘Hoewel ik het [-], ja, zou ik het misschien zelfs wel durven, naar een professional [-]’ Interviewer: ‘Ja. En waarom zou je dat dan [-]’ Oudere: ‘Omdat ik denk, “nou zeg, zo erg is het niet met mij”. Ja. Ik zou dat toch wel een beetje overdreven vinden.’ Interviewer: ‘Ja, ja. Oh, dat er iets mis is met je of zo misschien’

Oudere: ‘Ja, of dat ik zo ontevreden ben of zo. Nou nee, daar moet je maar mee leren leven, zolang is het niet meer.’

Ook komt het dilemma tussen niet willen en niet kunnen regelmatig ter sprake tijdens de gesprekken met de ouderen en mantelzorgers. Sommige ouderen kunnen best veranderen, maar willen niets aan hun situatie doen. Met heel veel tijd en moeite kan een oudere soms best tot een oplossing bewogen worden, maar de vraag is hoe ver ga je en hoe lang ga je door? Wanneer wil een oudere echt niet veranderen en wanneer zit een oudere vast in zijn schulp en kan daar na veelvuldig contact en vertrouwen doorheen geprikt worden, waarna de oudere misschien wel wat wil? Soms wordt er ook gezegd dat ouderen eigenlijk zelf voor hun eenzaamheid kiezen, door zich af te sluiten van de buitenwereld en er niets aan te doen. Een oudere zegt ook dat het haar eigen schuld is dat ze eenzaam is en dat ze eigenlijk ook niet zo aardig is. Twee ouderen geven ook aan dat ze zelf erg kritisch zijn met welke mensen ze om willen gaan. Een andere oudere geeft aan dat ouderen hartstikke eigenwijs zijn en daarom niet zo snel iets aan eenzaamheidsgevoelens of depressie zouden doen. Een andere oudere vindt dat ouderen uit zichzelf niet snel meer contacten zullen zoeken omdat oude mensen niet meer zo snel nieuwe contacten maken. 3.2.3 Verbeterpunten en opvattingen Signaleringstaak Ouderen en mantelzorgers vinden dat de verantwoordelijkheid voor signalering vooral bij de huisarts ligt. Wel merken zij dat sommige huisartsen te weinig tijd hebben hiervoor. Mantelzorgers hebben het idee dat ze erg afhankelijk zijn van de oplossingen die de huisarts wel of niet aanreikt. Daarnaast zijn ouderen van mening dat de wijkverpleegkundige een potentiële rol kan spelen bij het signaleren. Hierbij plaatst men de kanttekening dat deze functie vrij nieuw is, waardoor men nog moet afwachten hoe deze vorm gaat krijgen. Verder is de rol van wijkverpleegkundige beperkt omdat zij dan ‘toevallig bij je moet komen’. Naast bovengenoemde professionals noemen ouderen verschillende andere signaleerders, bijvoorbeeld buren, thuiszorg, vrijwilligers, maatschappelijk werkers, sociaal-cultureel werkers, buurtregisseurs/huismeesters, GGZ (ouderenpolikliniek), fysiotherapeuten, medewerkers in het ziekenhuis (mogelijkheden aanreiken tijdens exit-gesprek) en kleine winkeltjes. Opvallend is dat de eigen kinderen en het sociale netwerk weinig worden gezien als mogelijke signaleerders. Een oudere geeft zelfs aan dat de kinderen het als laatste zien als er wat mis met haar is.

35

Sommige ouderen geven aan dat, naast het bij zichzelf opmerken van signalen, het ook hún taak is om actie te ondernemen als ze zich eenzaam of somber voelen. Autonomie en geen betutteling Ouderen en mantelzorgers vinden het belangrijk dat ze door niemand betutteld worden en geven aan dat dit nog te vaak wel het geval is. Dit geldt voor de gemeente, hulpverleners en de eigen kinderen. Ouderen geven aan dat zij het bijvoorbeeld heel vervelend vinden als hulpverleners onverwacht bij hen voor de deur staan of hen behandelen alsof ze bijna niets meer kunnen / kleine kinderen zijn. Dit geldt vooral als het gaat om inspecties over de veiligheid van hun woning, zoals het volgende citaat laat zien: ‘Ik vind het vervelend als iemand zo ineens binnenvalt, zonder iets te zeggen. Dat heb ik een keer meegemaakt van mijn huisarts en dat vind ik heel vervelend. Je bent zo overbluft, dan staan ze binnen; maar ik vind, het mag wel even gezegd worden dan. Dat vond ik heel verschrikkelijk. [..] Nou, de badcel zag er keurig uit hoor, dus daar was niks op te zeggen, “maar dat teiltje mag er niet in”. Nee, ik zeg, “waar moet ik het dan zetten?” En dan voel je je zo verdrietig. Toevallig was het net allemaal goed opgeruimd, maar ik heb ook wel eens een dag dat ik niet zo [-] En dat vind ik dan heel vervelend. Maar toen was ik bij de huisarts en toen heb ik het gezegd. Ik zeg, “er kan toch wel eventjes een telefoontje gepleegd worden, ik bedoel, waarom?” En dan voel je je net een klein kind, als ze dan zo door dat huis heen gaan; “Dat is niet goed, en dat is niet goed”. Maar zo heb ik dat altijd gehad en ik kan het niet veranderen, want ik kan dat huis niet groter maken.’ [Oudere vrouw, 88 jaar] Volgens ouderen werkt betutteling vaak ook averechts bij ouderen die in een sociaal isolement zitten. Een enkele oudere geeft aan juist graag wat meer betutteld te willen worden door haar kinderen. Verschillende ouderen vinden het ‘alleen zijn’ niet per se eenzaam en zielig. Aan de ene kant moet men, volgens hen, de mensen die wel eenzaam zijn, maar er niets aan willen doen, bij hun keuze laten. Aan de andere kant moet men vragen wat diegene dan zelf graag zou willen doen, omdat sommige mensen even een duwtje in de rug nodig hebben. Ouderen willen dus autonoom zijn in hun keuzes. Verder wordt er door verschillende ouderen opgemerkt dat je ‘als professional’ niet onaangekondigd over de vloer met allerlei kritiek op iemands leefwijze moet komen, maar dingen met respect moet benaderen. Dit houdt in: afspraak maken, in gesprek gaan en ouderen in hun waarde laten en niet eenmalig komen praten, maar nog eens bellen hoe het gaat. ‘Ik moet zeggen, dat ik pas thuis was, een half jaar geleden, (daar heb ik helemaal niet om gevraagd) werd ik gebeld door maatschappelijk werk. Wie dat doorgegeven heeft, weet ik niet, die is bij me over de vloer gekomen. Het enigste wat ik ervan over heb gehouden, is het adres van dit en van dat en van de buurtkamer. Voor de rest heb ik d'r helemaal nooit meer gezien. Geen belletje, helemaal niks. Dan vraag ik me af, wat doen die mensen eigenlijk?’ [Oudere vrouw, 82 jaar] Organisatie van zorg/welzijn Ouderen en mantelzorgers vinden dat professionals aan een aantal criteria moeten voldoen: kennis hebben van de sociale kaart en elkaar waarschuwen als het minder goed gaat met een oudere. Verder dienen huisartsen volgens hen goed te luisteren, sociaal bewogen te zijn en niet alleen medicijnen voor te schrijven, maar ook problemen op te lossen. Daarnaast zijn ouderen en hun mantelzorgers van mening dat tegenwoordig vooral de focus ligt op kosteneffectieve in plaats van ‘menselijke’ zorg. In buurthuizen moet erop gelet worden dat de vrijwilligers, sociaal-cultureel werkers en buurtregisseurs tijd kunnen en willen steken in het opbouwen van een band met ouderen, in het maken van een praatje, zodat ouderen zich er welkom en geborgen voelen.

36

Alleen op deze manier zullen zij zich welkom voelen en is signalering mogelijk. De buurtregisseur moet bijvoorbeeld ook fysiek toegankelijk zijn; dat houdt in dat deze veel in de buurt moet rondlopen zodat deze tijdig kan ingrijpen, indien dit nodig is. Ouderen vinden dat zij niet veel hebben aan iemand die op een kantoor zit en waar zij alleen via e-mail contact mee kunnen hebben. ‘Als ik nu [buurthuis X], noem ik het nog steeds, binnenkom [..]: Ze kijken amper naar je. Het is zo veranderd, de mentaliteit. En de mensen, die er dan zijn, die je wel zouden herkennen, dan is het soms vragen of die kennis hebben en buiten dat, hebben ze soms ook geen tijd. We hebben het gewoon over die mensen, die je dan op moeten vangen, die dan een gesprekje met je kunnen hebben. Er wordt helemaal niet opgelet. En er wordt ook niet [-], want eigenlijk heb je dan wel een beetje steun nodig, een duwtje of wat dan ook. Helemaal niet. [..] Dan wordt je daar als het ware weggekeken.’ [Depressieve oudere vrouw, leeftijd onbekend] Verder vinden ouderen dat in het aanbod van voorzieningen en activiteiten rekening gehouden moet worden met zomerperiodes, weekenden en avonduren, waarin ouderen vaak het meest eenzaam zijn. Juist dan zitten ze vaak om een praatje verlegen. Ook voor oudere mannen is het soms lastig, omdat ze, als ze sociale activiteiten opzoeken, vaak de enige man zijn tussen allemaal vrouwen: ‘Zo ben ik hier terecht gekomen en ja, nou ja, ik heb het allemaal zo aangehoord en ik vond het wel een beetje erg druk, want ik was dat niet zo gewend. En dan staan er zo veertien dames om je heen.’ [Oudere man over zijn eerste dag in het buurthuis, 85 jaar] Een aantal ouderen oppert het idee van een algemeen telefoonnummer of loket waar ouderen contact mee op kunnen nemen als zij zich eenzaam of somber voelen. Maar dan moet het wel laagdrempelig zijn: ‘Al die negatieve dingen, hè, die er niet meer zijn, die we wel zouden willen, misschien zou er toch een punt kunnen zijn, buiten dus dan ook nog dat het leeft, dat we naar buiten kunnen gaan, ook een punt kunnen zijn, waar je op kan bellen, waar je misschien iets wel kan regelen. Als je behoefte hebt om iets te praten, een boodschapje om wat ook te doen.’ [Depressieve oudere vrouw, leeftijd onbekend]

37

4. Conclusie en discussie 4.1 Conclusie De doelstelling van dit onderzoek was om inzicht te bieden in het proces van (vroeg)signalering van eenzaamheid en depressie bij thuiswonende ouderen in Amsterdam, welke knelpunten professionals, ouderen en hun mantelzorgers hierbij ervaren en welke wensen voor verbetering er zijn. Op basis van de resultaten uit dit onderzoek kunnen we concluderen dat professionals eenzaamheid en depressie bij ouderen vooral signaleren op basis van hun ervaring, intuïtie en kennis vanuit een cursus of studie. Hoewel professionals niet negatief tegenover signaleringsinstrumenten staan, spelen deze een marginale rol in het signaleringsproces. Degenen die wel een instrument gebruiken zijn vooral professionals met een signalerende functie en zij lijken niet de meest voor de hand liggende instrumenten bij ouderen toe te passen. Na het opvangen van een signaal van eenzaamheid en depressie bij een oudere ondernemen bijna alle professionals één of meer acties, zoals het nagaan van vermoedens bij de oudere zelf of bij collega’s, het in gesprek gaan met de oudere over mogelijke oplossingen en het doorverwijzen van de oudere. De meeste professionals doorlopen daarmee meerdere fases in het signaleringsmodel. De meeste organisaties hebben geen beleid over wat hun werknemers moeten doen als zij eenzaamheid of depressie bij ouderen signaleren. Professionals zijn matig tevreden over hoe het signaleringsproces op dit moment in hun wijk of stadsdeel verloopt en denken dat ze wel eens signalen missen. Uit deze studie blijkt dat zowel professionals, als ouderen en mantelzorgers, de volgende knelpunten het belangrijkste vinden in het signaleringsproces: het gemis aan tijd en/of geld voor vertrouwd en menselijk contact met ouderen, een taboe op eenzaamheid en depressie en het wegbezuinigen van laagdrempelige activiteiten in de buurt. Professionals vinden een betere samenwerking (korte lijnen en persoonlijk onderling contact op buurtniveau) het belangrijkste verbeterpunt voor het signaleringsproces. Andere belangrijke verbeterpunten zijn: deskundigheidsbevordering, één laagdrempelig meldpunt, benadering van risicogroepen (vroegsignalering) en meer menselijk en vertrouwd contact in zorg en welzijn. De drie laatstgenoemde verbeterpunten worden ook door ouderen en mantelzorgers belangrijk gevonden. Professionals, ouderen en mantelzorgers vinden dat huisartsen een centrale rol hebben in het signaleringsproces van eenzaamheid en vooral depressie; hoewel huisartsen het hier niet altijd mee eens zijn. Over het algemeen vinden professionals, ouderen en mantelzorgers dat depressie en eenzaamheid niet horen bij het ouder worden. Zij vinden de autonomie van ouderen belangrijk, maar weten soms niet waar de grens van deze autonomie precies zou moet liggen: ouderen mogen niet betutteld worden, maar tegelijkertijd hebben sommigen een duwtje in de rug nodig. 4.2 Discussie Signalering(sproces) De manier waarop professionals signaleren (intuïtie, ervaring en kennis) en de acties die zij daarna ondernemen komen grotendeels overeen met resultaten uit eerder onderzoek (Briels & Ploegmakers, 2010; Ruiter et al., 2010). De meerderheid van de respondenten is hoogopgeleid en heeft ruime werkervaring binnen de welzijns- of zorgsector.

38

Het is onduidelijk in hoeverre professionals met een lager opleidingsniveau en/of met minder werkervaring in staat zijn klachten van eenzaamheid en depressie adequaat te signaleren en of zij vaker signalen zullen missen in de praktijk. Het valt op dat professionals vroegsignalering (het benaderen van risicogroepen) wel belangrijk vinden, maar dit vaak niet zelf toepassen. Het is onduidelijk waarom zij dit niet doen. Wellicht zien zij dit niet als hun eigen taak of weten ze niet hoe zij dit zelf zouden moeten aanpakken. Signaleringsinstrumenten Het resultaat dat relatief weinig professionals een signaleringsinstrument gebruiken, sluit aan bij de resultaten uit een eerder onderzoek naar de signalering van depressie bij volwassenen en ouderen (Ruiter et al., 2010). Het is onduidelijk waarom professionals, die wel bekend zijn met signaleringsinstrumenten, deze niet gebruiken. Het is onwaarschijnlijk dat dit veroorzaakt wordt door een weerstand tegen het gebruik van instrumenten, omdat het merendeel van de professionals positief hierover blijkt. Wellicht zijn professionals die weinig met protocollen te maken hebben, minder geneigd om signaleringsinstrumenten te gebruiken, in vergelijking met de meer geprotocolleerde medische wereld, waarin huisartsen en POH’s zich begeven. Professionals die wel een signaleringsinstrument gebruiken, passen voornamelijk instrumenten toe die minder geschikt zijn om eenzaamheid of depressie bij ouderen te meten. Zo gebruikt men voor het signaleren van depressie vooral de 4DKL, terwijl er tot op heden geen onderzoek verricht is naar de validiteit van deze schaal voor ouderen (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2008) en er diverse instrumenten beschikbaar zijn die wel voor ouderen gevalideerd zijn, zoals de Geriatric Depression Scale (Yesavage et al., 1982). Uit bovengenoemd onderzoek van het Trimbos-instituut (Ruiter et al., 2010) bleek ook dat het merendeel van de huisartsen de 4DKL gebruikt, ten opzichte van een veel kleiner deel dat de GDS toepaste. Aanvullend onderzoek is nodig om de redenen voor het beperkt gebruik van instrumenten te achterhalen en om na te gaan of het gebruik hiervan het signaleringsproces (o.a. missen van signalen) kan verbeteren. Rol huisarts Uit dit onderzoek komt sterk naar voren dat zowel professionals, als ouderen en mantelzorgers, de huisarts als de aangewezen persoon zien om eenzaamheid en depressie te signaleren. Ook voor het melden van signalen en doorverwijzen van ouderen speelt de huisarts een grote rol, hoewel iets meer voor depressie dan voor eenzaamheid. Dat men de huisarts deze taak toebedeelt is niet verrassend, gezien de gatekeeper-rol die deze speelt in de Nederlandse gezondheidszorg. De vraag is echter of de huisarts voldoende toegerust is om deze taken op zich te nemen. Sommige huisartsen geven aan dat zij te weinig tijd hebben om goed te kunnen signaleren. Volgens hen komt bovendien maar een deel van de ouderen met hun problemen naar de huisarts; de overige ouderen blijven buiten beeld. Wat eenzaamheid betreft geven sommige huisartsen aan dat dit geen medisch maar een welzijnsprobleem is. Zij hebben daarom ook minder kennis over deze signalen en de verwijsmogelijkheden. Bovendien hebben zij te weinig tijd om uit te zoeken naar wie zij eenzame ouderen kunnen doorverwijzen. De onduidelijke rol van de huisarts bij het signaleren en doorverwijzen van eenzame ouderen komt ook naar voren in een kwalitatief onderzoek dat GGD Hollands-Midden heeft uitgevoerd naar knelpunten en oplossingsrichtingen voor de signalering van eenzaamheid bij ouderen (Van der Zouwe, 2006). Mogelijk dicht men, in het geval van eenzaamheid, de huisarts deze rol toe bij gebrek aan (kennis over) alternatieven.12

12 De duidelijke rol van de huisarts en GGZ voor het signaleren en doorverwijzen van depressieve ouderen, zou kunnen verklaren waarom depressieve ouderen vaker worden doorverwezen dan eenzame ouderen: het is voor professionals duidelijker naar wie zij moeten doorverwijzen. De verschillen in doorverwijzing kunnen echter ook verklaard worden door het argument dat depressie meer als een ziekte wordt beschouwd en doorverwijzing daarom belangrijker en/of nuttiger wordt gevonden voor depressieve dan voor eenzame ouderen.

39

Knel- en verbeterpunten De knel- en verbeterpunten die in dit onderzoek naar voren komen, sluiten grotendeels aan bij eerder onderzoek. Ten eerste sluit een behoefte aan meer tijd voor menselijk en vertrouwd contact aan bij eerdere onderzoeken naar de knelpunten voor de signalering van eenzaamheid (Briels & Ploegmakers, 2010; Van der Zouwe, 2006). Dit knelpunt houdt in dat professionals mét een signalerende rol onvoldoende ruimte in hun takenpakket hebben om lange, of meerdere, gesprekken met een oudere te voeren. Professionals zónder een signalerende rol worden op minuten worden afgerekend, waardoor zij vaak niet de verantwoordelijkheid en tijd kunnen nemen om te signaleren en signalen te melden. Van der Zouwe (2006) noemt dit knelpunt de ‘verzakelijking van de zorg’ en constateert het volgende: ‘aandacht is tegenwoordig een zorgproduct, waarvoor een indicatie nodig is.’ Voor zover bij ons bekend, is er geen onderzoek verricht naar de mening van diverse beroepsgroepen (afgezien van de huisartsen) over knel- en verbeterpunten in het signaleringsproces van depressie. Wel benadrukken een aantal maatschappelijk werkers en wijkverpleegkundigen in een onderzoek van het Trimbos-instituut dat tijd en vertrouwen belangrijk zijn voor het signaleringsproces van depressie (Ruiter et al., 2010). Ten tweede sluit de uitkomst dat depressie een taboe-onderwerp is bij ouderen, aan bij de resultaten van laatstgenoemd onderzoek van het Trimbos-instituut.13 Tot slot strookt het meest genoemde verbeterpunt, namelijk een verbetering van de samenwerking tussen professionals op wijkniveau, met de bevindingen en aanbevelingen van eerdere onderzoeken (Briels & Ploegmakers, 2010; Ruiter et al., 2010; Van der Zouwe, 2006). Het is echter opvallend dat in dit onderzoek een betere samenwerking wel als verbeterpunt, maar niet als één van de belangrijkste knelpunten genoemd wordt. Overeenkomsten en verschillen De resultaten van het onderzoek komen grotendeels overeen voor eenzaamheid en depressie. Ook lijken professionals, ouderen en hun mantelzorgers het grotendeels met elkaar eens. Er zijn echter ook verschillen. Voorbeelden hiervan zijn: Men legt voor de signalering van depressie meer nadruk op kennis en deskundigheid dan

voor eenzaamheid. Depressie wordt meer gesignaleerd op basis van kennis uit een cursus of studie. Bovendien wordt deskundigheidsbevordering vaker als verbeterpunt voor depressie genoemd dan voor eenzaamheid. Daarnaast geven professionals aan dat zij ouderen eerder als eenzaam dan als depressief durven te ‘bestempelen’. Door deze terughoudendheid wordt depressie mogelijk minder snel gesignaleerd en wordt er wellicht minder snel actie hierop ondernomen dan bij eenzaamheid het geval is.

Ouderen leggen meer nadruk op een verbetering van het aanbod aan voorzieningen dan professionals. Ouderen zouden graag een meer divers aanbod zien wat betreft dagen, tijdstippen en soort activiteiten. Professionals noemen dit ook wel, maar in mindere mate en in de vragenlijst komt het niet als belangrijk verbeterpunt naar voren.

Sterktes en beperkingen Dit onderzoek is uitgevoerd in de Amsterdamse stadsdelen Oost en West, vanwege de bestaande (samenwerkings)afspraken over signalering en doorverwijzing tussen professionals op het terrein van welzijn, wonen en zorg. De groep respondenten bestond hoofdzakelijk uit hoogopgeleide professionals in de zorg, die zich genoeg bij het onderwerp betrokken voelden om hier een vragenlijst over in te willen vullen. Het is onbekend hoe het signaleringsproces verloopt in andere stadsdelen, waar minder samenwerking is, en bij professionals die zich minder betrokken voelen bij het onderwerp. Mogelijk worden er in de praktijk minder acties genomen en meer signalen gemist.

13 Eerder onderzoek laat ook zien dat een taboe een zeer belangrijk knelpunt is voor de signalering van eenzaamheid (Briels & Ploegmakers, 2010; Van der Zouwe, 2006). Uit het huidige onderzoek blijkt dit ook, maar men vindt dit voor depressie een nog belangrijker knelpunt dan voor eenzaamheid.

40

Omdat wij informatie verzameld hebben op basis van zelfrapportage kan het daarnaast zo zijn dat het signaleringsproces van de respondenten in de praktijk enigszins anders verloopt dan zij gerapporteerd hebben, bijvoorbeeld als gevolg van gekleurde herinneringen of sociale wenselijkheid. Het is echter onwaarschijnlijk dat professionals sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven, omdat de deelname aan het onderzoek anoniem was. Verder is er geen gegronde reden om aan te nemen dat de knel- en verbeterpunten, die in dit onderzoek naar voren komen, verschillen van de algemeen heersende mening in de praktijk en in andere stadsdelen. Wij denken daarom dat de aanbevelingen, die uit dit onderzoek voortvloeien (zie hoofdstuk 5), toepasbaar zijn op de gehele Amsterdamse situatie. Dit is, voor zover we kunnen nagaan, het eerste Nederlandse onderzoek dat op een gedetailleerde en zowel kwalitatieve als kwantitatieve wijze in kaart brengt hoe het signaleringsproces van eenzaamheid en depressie bij ouderen verloopt en wat de knel- en verbeterpunten hierin zijn. Hiermee verschaft dit onderzoek aanknopingspunten voor een betere signalering en adequate doorverwijzing, zodat ouderen tijdig geholpen kunnen worden en zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. De kwaliteit van de vragenlijst was hoog, omdat de vragen zijn opgesteld naar aanleiding van informatie uit verschillende focusgroep-discussies en diepte-interviews met zowel professionals als ouderen en hun mantelzorgers. De lijst is verder uitvoerig getest alvorens deze uitgezet werd. De open tekstkaders in de vragenlijst leverden weinig nieuwe informatie op, wat erop wijst dat de vragen en antwoordcategorieën van de vragenlijst over het algemeen volledig waren. Een ander pluspunt van dit onderzoek is dat wij niet alleen naar de mening van professionals gevraagd hebben, maar ook ouderen en mantelzorgers bij het onderzoek hebben betrokken. Dit vergroot de kans dat de, op basis van de resultaten geformuleerde, aanbevelingen een breed draagvlak zullen hebben. Aanvullend onderzoek is nodig om de data uit het kwalitatieve deel onder een grotere groep ouderen kwantitatief te toetsen.

41

5. Aanbevelingen Een preventieve aanpak van eenzaamheid en depressie is geen eenvoudige taak. De groep ouderen is zeer divers, wordt elk jaar groter en eenzaamheid en depressie nemen naar verwachting toe. Bovendien blijven steeds meer ouderen langer zelfstandig wonen en krijgen zij meer verantwoordelijkheid voor hun eigen gezondheid en welzijn. Verder voert de gemeente Amsterdam ingrijpende bezuinigingen in zorg- en welzijn uit. Tot slot dient de aanpak aan te sluiten bij de huidige ontwikkelingen, omdat dit het meest efficiënt is en de meeste kans biedt op een succesvolle uitvoering. Met dit in het achterhoofd, zijn de volgende aanbevelingen geformuleerd: Organiseer voorlichting en stimuleer empowerment bij ouderen en mantelzorgers. Hoe

kunnen ouderen eenzaamheid en depressie signaleren? Wat kunnen ouderen zelf doen om deze problemen, bij zichzelf en anderen, te voorkomen? Waar kunnen zij terecht als zij merken dat zij zelf, of anderen, gevoelens van eenzaamheid of depressie ontwikkelen? Dit brengt de discussie op gang, verlicht of doorbreekt het taboe op eenzaamheid en depressie en bevordert de signalering. Ook zorgt het ervoor dat ouderen beter weten wat zij kunnen doen en verwachten als zij eenzaamheid of depressie bij zichzelf of anderen signaleren. Voor de uitvoering van deze voorlichting dient aangesloten te worden bij de nieuwe ontwikkelingen in het ouderenwelzijn, zoals de Huizen van de Buurt en/of de stadsdorpen.

Continueer de inzet van wijkverpleegkundigen die zonder indicatiestelling huisbezoeken

bij ouderen kunnen afleggen (Zichtbare Schakels). Wijkverpleegkundigen krijgen daarmee de tijd en ruimte die nodig is om een vertrouwensrelatie met de oudere op te bouwen, wat vroegsignalering bevordert en het melden van signalen, of het doorverwijzen van ouderen, vergemakkelijkt. Evaluaties tonen aan dat Zichtbare Schakels veel kwetsbare ouderen (naar tevredenheid) bereiken, een betere samenwerking in de wijk bevorderen en voorkomen dat inwoners in de tweedelijns zorg belanden, wat een forse kostenbesparing met zich meebrengt (ZonMW, 2013). De gemeente Amsterdam gaat op dit moment na hoe de inzet van Zichtbare Schakels in de toekomst organisatorisch en financieel vormgegeven kan worden (Van der Burg, 2013). Om de wijkverpleging laagdrempelig te houden, is het noodzakelijk dat wijkverpleegkundigen bovendien op kleine schaal opereren, dus in buurten of in kleine wijken. Ook moeten zij in de toekomst in alle Amsterdamse buurten worden ingezet en dient erop gelet te worden dat er voldoende inzet per buurt is.

Investeer in de wijkzorgteams, waar wijkverpleegkundigen onderdeel van zijn. Een

wijkzorgteam wordt samengesteld uit verschillende disciplines in zorg en welzijn. Zo wordt in de beleidsbrief ‘Amsterdamse Zorg: Noodzaak Voorop’ (Van der Burg, 2013) voorgesteld dat huisarts/POH, wijkverpleegkundige en maatschappelijk werker een driehoek vormen om de oudere en mantelzorger heen (zie figuur 5.1). Investeer in de deskundigheidsbevordering van dit wijkzorgteam (kennis van signalen, risicofactoren en de sociale kaart). De partijen binnen de wijkzorgteams worden geacht elkaar persoonlijk te kennen en korte lijnen met elkaar te hebben. Het is verder belangrijk dat de wijkzorgteams breed bekend worden gemaakt in buurten en wijken, zodat alle potentiële signaleerders (professionals, ouderen en hun omgeving) weten bij wie zij terecht kunnen met opgevangen signalen. Ook is het cruciaal dat de privacy-wetgeving geen obstakel meer vormt voor het doorgeven van signalen. Er kan bijvoorbeeld afgesproken worden dat alle hulpverleners ouderen standaard vragen of zij met andere professionals over hen mogen overleggen. Door de inzet van wijkzorgteams kan er sneller actie ondernomen worden op signalen en wordt vroegsignalering mogelijk.

42

Er is verder onderzoek nodig naar de mening van ouderen en mantelzorgers over het signaleringsproces: in dit onderzoek is de kwalitatieve informatie van deze groepen niet op kwantitatieve wijze getoetst, waardoor onbekend is of de verkregen informatie voor de meeste Amsterdamse ouderen geldt. Daarnaast ligt het zwaartepunt van dit onderzoek vooral bij het signaleren zelf. Om een compleet beeld te krijgen van het proces van signaal tot zorg, is verder onderzoek vereist naar de vraag wat er gebeurt nadat een professional een signaal heeft doorgegeven of de oudere heeft doorverwezen. Wordt er iets met het signaal gedaan en zo nee, waarom niet? Zijn de ouderen met de actie of interventie geholpen? Er moet dus geëvalueerd worden of de doorverwijzing heeft geleid tot actie en of de aangeboden interventie heeft geholpen.

Huisarts &

POH

Zichtbare schakel

Oudere &

mantelzorger

Maatschappelijk werker

Figuur 5.1: Driehoek van huisarts en/of POH, wijkverpleegkundige en maatschappelijk werker om de oudere en mantelzorger heen

43

Literatuur American Psychiatric Association. Diagnostic and statistical manual of mental disorders DSM-5. 5th ed. Washington DC: American Psychiatric Association, 2013. Beekman ATF, Deeg DJH, Tilburg TG van, Schoevers RA, Smit JH, et al. Depressie bij ouderen in de Nederlandse bevolking: een onderzoek naar de prevalentie en risicofactoren. Tijdschrift voor Psychiatrie 1997;39:294-308. Boer N de. Eenzaamheid bestrijd je (niet) op een achternamiddag: onderzoeksverslag Project Voorkomen en bestrijden van eenzaamheid. Amsterdam: Gemeente Amsterdam. Dienst Wonen Zorg en Samenleven, 2010. Briels B, Ploegmakers M. “Soms is er geen oplossing voor”: frontliniepanel over eenzaamheid. Utrecht: MOVISIE, 2010. Burg E van der. Beleidsbrief Amsterdamse Zorg: Noodzaak Voorop. Amsterdam: Gemeente Amsterdam, 2013. Chopra MP, Zubritsky C, Knott K, Have TT, Hadley T, et al. Importance of subsyndromal symptoms of depression in elderly patients. American Journal of Geriatric Psychiatry 2005;13,597-606. Conijn B, Ruiter M. Preventie van depressie: factsheet preventie 2011. Utrecht: Trimbos-instituut, 2011. Cuijpers P, Willemse G. Preventie van depressie bij ouderen: een overzicht van interventies. Utrecht: Trimbos-instituut, 2005. Dijkshoorn H, Dijk TK van, Janssen AP. Zo gezond is Amsterdam!: eindrapport Amsterdamse Gezondheidsmonitor 2008. Amsterdam: GGD Amsterdam, 2009. Doorn L van. Handreiking signaleringsnetwerken voor sociaal geïsoleerde ouderen. Utrecht: NIZW, 2006. Dozeman E, Schaik DJ van, Marwijk HW van, Stek ML, Horst HE van der, Beekman AT.. The center for epidemiological studies depression scale (CES-D) is an adequate screening instrument for depressive and anxiety disorders in a very old population living in residential homes. International Journal of Geriatric Psychiatry 2011;26:239-246. Dykstra PA. Older adult loneliness: myths and realities. European Journal of Ageing 2009;6:91-100. Fassaert T, Lauriks S, Weerd S van de, Wit MAS de, Buster MCA. Ontwikkeling en betrouwbaarheid van de Zelfredzaamheid-Matrix. TSG Tijdschrift voor Gezondheidswetenschappen 2013;91:169-177. Groefsema M, Blekman J. Thuiszorg en GGZ preventie: interventies en samenwerkingsmogelijkheden. Utrecht: Trimbos-instituut, 2010. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ. Addendum ouderen bij de MDR depressie. Utrecht: Trimbos-instituut, 2008. Lauriks S, Buster MCA, Wit MAS de, Weerd S van de, Tigchelaar G, Fassaert T. Zelfredzaamheid-Matrix 2013. Amsterdam: GGD Amsterdam, 2012.

44

Lyness JM, King DA, Cox C, Yoediono Z, Caine ED. The importance of subsyndromal depression in older primary care patients: prevalence and associated functional disability. Journal of the American Geriatric Society 1999;47:647-652. Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie. Signaleringsinstrumenten. [website informatie]. Utrecht: Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie, z.j. [http://www.ouderenpsychiatrie.nl/signaleringsinstrumenten, 25.11.2011]. Nuijen J. Depression and comorbidity: general practice-based studies on occurrence and health care consequences. Utrecht: Nivel, 2009. Prince MJ, Harwood RH, Blizard RA, Thomas A, Mann AH. Social support deficits, loneliness and life events as risk factors for depression in old age: the Gospel Oak Project VI. Psychological Medicine 1997;27:323–332. Ritsche B, Rijkhoek P. Handboek Vroegsignalering Ouderen [website informatie]. Utrecht: Vilans, 2009. [http://mgrzorg.nizw.nl/smartsite.dws?ch=def&id=127924, 20.1.2012; dit handboek was een webdossier maar is niet meer online beschikbaar]. Ruiter M, Jonge M de. Screeningsinstrumenten depressiepreventie: een overzicht naar leeftijdsgroepen. Trimbos-instituut: Utrecht, 2010. Ruiter M, Sinnema H, Lindt S van de. Signaleren en screenen depressiepreventie door beroepsgroepen: eindverslag. Utrecht: Trimbos-instituut, 2010. Schoevers RA, Smit F, Deeg DJH, Cuijpers P, Dekker J, et al. Prevention of late-life depression in primary care: do we know where to begin? American Journal of Psychiatry 2006;63:290-296. Schuijt-Lucassen NY, Deeg DJH. Ouderen in Amsterdam: omvang en risicofactoren van depressie, sociaal isolement en verlies van regie over eigen leven. Amsterdam: GGD Amsterdam, 2006. Stek ML, Vinkers DJ, Gussekloo J, Beekman ATF, Mast RC van der, Westendorp RGJ. Is depression in old age fatal only when people feel lonely? American Journal of Psychiatry 2005;162:178-180. Tak ECPM, Hespen ATH van. Observatielijst voor psychosociale problematiek bij ouderen. Leiden, TNO Kwaliteit van Leven, 2005. Terluin B, Rijmen F, Marwijk HWJ van, Stalman WAB. Waarde van de Vierdimensionale Klachtenlijst(4DKL) voor het detecteren van depressieve stoornissen. Huisarts en Wetenschap 2007;50:494-501. Tilburg T van, Jong Gierveld J de. Zicht op eenzaamheid: achtergronden, oorzaken en aanpak. Assen: Van Gorcum, 2007. Tilburg W van, Beekman ATF. Stemmingsstoornissen bij ouderen. In: Albersnagel FA, Emmelkamp PMG, Hoofdakker RH van den (red.). Depressie: theorie, diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 1998. TNO Kwaliteit van Leven. Observatie-instrumenten voor huisartsen en thuiszorg. [website informatie]. Leiden: TNO Kwaliteit van Leven, 2011. [http://www.tno.nl/vroegsignaleringouderen, 25.4.2011].

45

Veer-Tazelaar N van ‘t, Marwijk H van, Oppen P van, Nijpels G, Hout H van, et al. Prevention of anxiety and depression in the age group of 75 years and over: a randomised controlled trial testing the feasibility and effectiveness of a generic stepped care programme among elderly community residents at high risk of developing anxiety and depression versus usual care. BMC Public Health 2006;6:186. Verhaak P. Geestelijke gezondheidszorg in de huisartsenpraktijk: psychiatriseren of normaliseren? Psychologie & Gezondheid 2011;39,94-103. Welnis Preventie. Niet-Pluis Index. Groningen: Welnis Preventie, 2007 Yesavage JA, Brink TL, Rose TL, Lum O, Huang V, et al. Development and validation of a geriatric depression screening scale: a preliminary report. Journal of Psychiatric Research, 1982-1983;17:37-49. Zoest H van. Eenzaamheid herkennen: een handreiking voor vrijwilligers. Zeist: GGD Midden-Nederland, 2009. ZonMW. Landelijk werken aan betere zorg voor ouderen: overzicht van projecten van het Nationaal Programma Ouderenzorg. Den Haag: ZonMW, 2011. ZonMW. Zichtbare Schakel: de wijkverpleegkundige voor een gezonde buurt. Den Haag: ZonMW, 2013. Zouwe N van der. Eenzame ouderen over de drempel: een inventarisatie van knelpunten en oplossingsrichtingen in Zuid-Holland Noord. Leiden: GGD Hollands Midden, 2006.

46

Bijlage 1: Instrumenten voor het signaleren van depressie en eenzaamheid Signaleringsinstrumenten kunnen ingedeeld worden in observatie-instrumenten en screeningsinstrumenten. Van een aantal instrumenten is bekend dat ze gebruikt worden door bepaalde hulpverleners en dat ze valide zijn, maar van de meeste instrumenten is dit niet bekend. Hieronder worden een aantal instrumenten genoemd, waarvan bekend is dat zij geschikt zijn en/of gebruikt worden. Observatie instrumenten: Signaleringsinstrument ‘Psychische problemen bij oudere cliënten’, ontwikkeld door

Altrecht. Dit instrument biedt uitvoerenden in de thuiszorg houvast om ouderen gericht te observeren en gegevens te registreren die mogelijk kunnen wijzen op het bestaan van psychische problemen (vooral depressie en dementie). Dit instrument is uitgebreid geëvalueerd (maar geen effectonderzoek) en blijkt goed bruikbaar. Het instrument is opgenomen in het deskundigheidsprogramma voor de thuiszorg en huisartsen ‘Achter een lachend gezicht’, het meest bekende deskundigheidsprogramma in Nederland. Dit zijn nascholingscursussen gegeven door de GGZ (Cuijpers & Willemse, 2005).

TNO Observatielijst voor psychosociale problematiek bij ouderen (Tak et al., 2005) Deze lijst is speciaal ontwikkeld voor zorgverleners in Nederland op basis van literatuuronderzoek en oordelen van Nederlandse experts. De lijst geeft richting voor een ‘niet-pluis’ gevoel en is niet bedoeld om een harde diagnose te stellen. De lijst is valide bevonden voor gebruik in de huisartspraktijk en thuiszorg voor 65+ zelfstandig wonende ouderen, bruikbaar in een regulier consult/bezoek en cliëntvriendelijk (Groefsema & Blekman, 2010). Het is echter onbekend of en met welk resultaat deze lijst door de beoogde beroepsgroepen wordt gebruikt (Ruiter & De Jonge, 2010).

Niet Pluis Index, ontwikkeld door GGZ Groningen. Dit is een eenvoudig hulpmiddel om o.a. eenzaamheid en depressie te herkennen voor thuiszorgdiensten GGZ, verpleegkundigen en huisartsen. Het is onduidelijk hoe valide/bruikbaar dit instrument is en hoeveel het gebruikt wordt (Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie, 2011).

Screeningsinstrumenten Depressie De Geriatric Depression Scale - GDS (Yesavage et al., 1982). De GDS is een

screeningsinstrument speciaal voor ouderen. Onderzoek laat zien dat dit een zeer geschikt en veelgebruikt screeningsinstrument is voor depressie bij ouderen. De keuze voor de GDS als diagnostisch instrument voor ouderen is gebaseerd op het feit dat deze in vrijwel iedere setting is gebruikt (huisartsenpraktijk, ggz, algemeen ziekenhuis, verpleeghuis), dat er normgegevens beschikbaar zijn in de algemene bevolking en de diverse psychiatrische populaties en dat deze lijst in depressieonderzoek de meest gebruikte zelfinvullijst voor ouderen is. In Nederland is de GDS bijvoorbeeld onderzocht in de huisartsenpraktijk, het algemeen ziekenhuis, het verpleeghuis en bij hoogbejaarden (Cuijpers & Willemse, 2005). Uit onderzoek van het Trimbos-instituut blijkt dat van de verschillende versies die van de GDS beschikbaar zijn, de GDS – 30 (30 vragen)het meest gebruikt wordt. Daarnaast wordt de GDS-15 (15 vragen) veel gebruikt. Beide versies van de GDS zijn beoordeeld als goed bruikbaar en goed op specificiteit en sensitiviteit.

Ook kwam naar voren dat eerstelijns-hulpverleners de GDS aanmerken als meest geschikte en gebruikte screeningsinstrument voor depressie bij ouderen (Ruiter & De Jonge, 2010). De Centre for Epidemiologic Studies Depression scale (CES-D). Uit onderzoek blijkt

dat dit een zeer geschikt en veelgebruikt screeningsinstrument voor depressie bij ouderen is (Cuijpers & Willemse, 2005; Dozeman et al., 2011; Van ‘t Veer-Tazelaar et al., 2006).

47

Montgomery Asberg Depression Rating Scale (MADRS). Dit is de meest gebruikte schaal in de ouderenpsychiatrie om de ernst en het beloop van depressie vast te leggen. (Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie, 2011; Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ, 2008)

Mini International Neuropsychiatric Interview (MINI) (Van ‘t Veer-Tazelaar et al., 2006; Cuijpers & Willemse, 2005). Het is onbekend of dit instrument veel gebruikt wordt.

Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL). Deze schaal meet depressie en onderscheidt dit van angst, stress en somatisatie. Hoewel de psychometrische kwaliteiten van deze schaal om depressie bij volwassenen te meten goed zijn (Terluin et al., 2007), is hier voor ouderen tot op heden geen onderzoek naar verricht (Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtijnontwikkeling in de GGZ, 2008).

Hospital Anxiety and Depression scale (HADS). Onderzoek wijst uit dat deze schaal een goede validiteit heeft voor volwassenen, maar onvoldoende sensitief en specifiek is voor ouderen (Van ‘t Veer-Tazelaar et al., 2006).

Eenzaamheid Voor eenzaamheid zijn, voor zover ons bekend, geen screeningsinstrumenten beschikbaar die bruikbaar zijn voor eerstelijnshulpverleners. Er is één zeer bekende vragenlijst voor het meten van eenzaamheid, de De Jong-Gierveld schaal (Van Tilburg & De Jong-Gierveld, 2007), maar deze schaal is alleen geschikt voor epidemiologisch onderzoek en niet om eenzaamheid bij een individu vast te stellen. Er bestaan wel algemene psychosociale screeningsinstrumenten voor ouderen, waarin ook naar eenzaamheid en/of sociaal isolement gevraagd wordt. Voorbeelden hiervan zijn: Groningen Frailty Indicator (GFI) meet de kwetsbaarheid van ouderen. Het Netwerk

Ouderenzorg Regio Noord (een NPO project) onderzoekt de betrouwbaarheid en validiteit van dit meetinstrument (Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie, 2011).

InterRAI CHA meet de kwetsbaarheid van ouderen. Hierbij worden ook eenzaamheid, sociaal isolement en depressie gemeten. Het is onduidelijk in welke mate dit instrument in Nederland gebruikt wordt. Het wordt toegepast in het NPO project ‘Samenwerken in de zorg’ (ZonMW, 2011).

Zelfredzaamheid-Matrix (Lauriks et al., 2012), ontwikkeld door de GGD Amsterdam, meet het vermogen van volwassenen (inclusief ouderen) om dagelijkse algemene levensverrichtingen zelfstandig te kunnen uitvoeren, waaronder het onderhouden van een sociaal netwerk. Het instrument is betrouwbaar bevonden voor volwassenen (Fassaert et al., 2013), maar dit is nog niet specifiek voor ouderen getest. Er is nog geen onderzoek verricht naar de vraag hoeveel hulpverleners in Amsterdam en Nederland de ZRM gebruiken.

48

Bijlage 2: Focusgroep-discussies en diepte-interviews met professionals In dit document wordt verslag gedaan van de resultaten van de focusgroep-discussies en diepte-interviews met professionals. Dit document is ingedeeld in drie paragrafen. In paragraaf 1 wordt beschreven hoe het signaleringsproces verloopt. Vervolgens komt in pargraaf 2 aan bod welke knelpunten professionals ervaren bij het signaleren van eenzaamheid en depressie. Paragraaf 3 beschrijft welke oplossingen professionals aandragen voor een beter verloop van het signaleringsproces en onder welke randvoorwaarden deze oplossingen uitgevoerd moeten worden.

1. Verloop van het signaleringsproces

1.1 Hoe wordt er gesignaleerd? De meest gebruikelijke vorm van signalering is vanuit intuïtie, kennis en ervaring. Opvallend is dat de signalen waarop professionals vooral letten voor eenzaamheid en depressie grotendeels overeenkomen: slechte zelfzorg en terugtrekken in een isolement worden het meest genoemd. Daarnaast worden een slechte voedingstoestand, verstoord/slecht slaappatroon, piekeren, lichamelijke klachten, non-verbale uitingen (houding, stemgeluid etc.), een negatieve gedragsverandering en alcoholmisbruik als signalen voor beide problematieken genoemd. Wat wel verschilt, is dat voor eenzaamheid klagen over de buren, aandacht vragen of om een praatje verlegen zitten en het zelf benoemen van eenzaamheidsgevoelens als mogelijke andere signalen gegeven worden. Bij depressie worden als signalen nog vaak een sombere / depressieve stemming, geheugen- en concentratieproblemen, vermoeidheid en suïcidegedachten genoemd. 1.2 Signaleringsinstrumenten Gebruik instrumenten Huisarts & POH Huisartsen gaan in eerste instantie in gesprek met de patiënt en stellen op die manier vast of er sprake is van eenzaamheid of depressie. De criteria van de DSM worden in zo’n gesprek dan vaak getoetst. Maar er wordt wel eens een andere lijst gebruikt om er zeker van te zijn dat men een compleet beeld heeft van de oudere. Wanneer huisartsen meerdere problemen bij één oudere signaleren dan sturen ze een praktijkondersteuner ernaartoe (indien aanwezig). Die neemt dan de tijd en gaat een aantal screeningslijsten afnemen. Voorbeelden hiervan zijn: de De Jong-Gierveld schaal, de GDS 15, de PHQ-9, de MMSE (voor cognitieve stoornissen, maar wordt ook gebruikt bij een vermoeden van depressie) en de 4DKL (bij de jongere ouderen). Er wordt benadrukt dat een vragenlijst nooit de diagnose kan zijn, maar alleen gebruikt mag worden om de diagnose te ondersteunen. Niet alle praktijkondersteuners gebruiken screeningslijsten; sommigen vertrouwen op de vragen in de DSM en hun kennis en ervaring met de problematiek. Overige professionals Alleen bij navraag zeggen sommige professionals dat zij ook weleens instrumenten gebruiken om ouderen te screenen op signalen of om na het opvangen van een signaal de ernst of vorm van eenzaamheid of depressie in kaart te brengen. De lijsten die vooral genoemd worden, zijn brede screeningslijsten, die bij huisbezoeken worden afgenomen; deze worden bij preventieve huisbezoeken gebruikt door casemanagers dementie en ouderenadviseurs. Preventiemedewerkers van rouwprojecten voeren bij de intake een algemene screening uit met behulp van de ‘Prezens Quest’, een gevalideerd meetinstrument (ontwikkeld door de VU) dat depressieve klachten, angstklachten en spanningsklachten meet.

49

Verder gebruiken zij de CES-D om bij signalen van depressie na te gaan of het een lichte of zware depressie betreft. Deze lijst geeft een richting aan, maar stelt niet de diagnose, zo wordt er benadrukt. Een ouderenadviseur zegt dat hij vrijwilligers de ‘De Jong-Gierveld eenzaamheidsschaal’ bij eenzame ouderen af laat nemen, om te kijken wat voor soort eenzaamheid er speelt en om na te gaan of de eenzaamheid gedaald is. Verder worden nog de netwerkkaart en screening van ouderen via de huisarts genoemd. De Zelfredzaamheid-Matrix komt ook aan bod, maar de professionals gebruiken deze (nog) niet. Ervaringen met instrumenten Huisarts & POH Een praktijkondersteuner geeft aan niet helemaal tevreden te zijn met de PHQ-9: voor ouderen vindt zij een vraag over suïcidegedachten als laatste vraag niet helemaal passend en te direct. Ook een vraag over motoriek bleek niet altijd duidelijk te zijn voor ouderen, omdat het logisch voor hen is dat ze trager worden in hun motoriek met het ouder worden. Een huisarts zou graag een versie van de 4DKL voor ouderen zien, waarin eenzaamheid, cognitie en depressie verwerkt zitten. Weer een andere huisarts vertelt dat hoe drukker ze het krijgt, hoe blijer zij is met brede screeningslijsten. Zo weet ze zeker of ze ‘compleet’ is. Een praktijkondersteuner geeft ook aan dat er geen eenzaamheid in de 4DKL zit. Nu moet ze een mix maken van de beschikbare losse lijsten. Overige professionals Sommige professionals vinden dat screeningslijsten handig kunnen zijn: een screeninglijst is volgens hen een goed middel om na een hulpverleningstraject te kunnen evalueren of de oudere vooruit is gegaan. Ook geeft het vrijwilligers structuur in hun werk met ouderen. Lijsten kunnen op deze manier helpen om systematisch naar een doel toe te werken. Ook een brede intakelijst, aan het begin van een gesprek, wordt als goed middel genoemd om nog meer op te sporen dan wat men normaal uit een gesprek kan halen en om vermoedens te kunnen bevestigen. Een ander voordeel van screeningslijsten is dat zo vastgesteld kan worden om wat voor soort depressie of eenzaamheid het gaat. Als randvoorwaarde werd genoemd dat medewerkers die lijsten afnemen, goed moeten weten waarom ze dat doen, omdat het anders verspilde tijd is. Een risico van screeningslijsten is dat ze soms niet goed passen bij een individuele oudere en dat ze te ongenuanceerd zijn. Het laatste wordt geïllustreerd door het volgende citaat van een ouderenwerker: ‘En sommigen scoren gewoon 11. Dan ken je ze al en 11 is gewoon het laagste wat je kan scoren, [-] hebben geen mensen om zich heen, voelen zich zo ongelukkig en dan scoor je gewoon 11. En soms is het na het traject ook 11. Dan was het niet het juiste product wat bij die persoon past omdat er dan toch meer dingen aan de hand zijn [..]’. Sommige lijsten kunnen ook te ingewikkeld zijn voor bepaalde professionals. Een vrijwilligster die de eenzaamheidsschaal van De Jong-Gierveld bij ouderen afnam vond deze bijvoorbeeld te ingewikkeld. Over een onlangs versimpelde versie is ze wel tevreden. Verder komt meerdere malen naar voren dat er al genoeg screeningsinstrumenten zijn en dat er dus zeker geen nieuwe meer ontwikkeld hoeven te worden. Er wordt geopperd dat er gesnoeid moet worden in de lijsten en dat er aan elkaar doorgegeven moet worden welke lijsten het beste gebruikt kunnen worden. Men vindt dat niet iedereen een andere lijst moet gaan gebruiken, maar dat hier meer afstemming en uniformiteit in moet komen. 1.3 Vroegsignalering Professionals noemen een aantal preventieve maatregelen die vroegsignalering mogelijk maken: de ‘vinger aan de pols’ houden bij ouderen die onlangs hun partner hebben verloren. Dit wordt gedaan door bijvoorbeeld het afleggen van huisbezoeken of het actief werven van recent verweduwde ouderen voor rouwbegeleidingsgroepen.

50

De ‘vinger aan de pols houden’ wordt o.a. gedaan vanuit de huisarts (hoewel niet alle geïnterviewde huisartsen dit doen), praktijkondersteuners, de kerk, wijkverpleegkundigen en preventiemedewerkers. Opvallend is dat proactieve vroegsignalering vaak alleen gedaan wordt na verlies van een partner, terwijl er meer risicofactoren voor eenzaamheid en depressie genoemd worden, zoals fysieke of verstandelijke beperkingen, mantelzorg (voor dementerenden), taalachterstand (bij migranten), alcoholmisbruik, een klein netwerk en armoede. Bij mantelzorgers van dementerenden is men wel alert op signalen van eenzaamheid of depressie, maar er worden geen huisbezoeken of actieve werving bij deze groep gedaan. Een andere vorm van vroegsignalering, toegepast door huisartsen, is het afleggen van huisbezoeken door de praktijkondersteuner bij ouderen die zelf al geruime tijd niet bij de huisarts geweest zijn. 1.4 Signalen nader onderzoeken en bespreken Nadat de professionals een signaal van eenzaamheid of depressie hebben opgevangen ondernemen zij de volgende acties om na te gaan of hun vermoeden terecht is: Observatie. Luisteren, kijken en vergelijken zijn veelgenoemde manieren om na te gaan

of het vermoeden terecht is. Hier is in sommige gevallen veel tijd voor nodig, omdat dit niet altijd in één ontmoeting kan.

In gesprek gaan met de oudere. Dit wordt veelvuldig genoemd en als zeer belangrijke stap ervaren. De meeste professionals benoemen wat ze observeren naar de oudere toe en vragen de oudere wat de reden hiervan is. Sommigen vragen direct aan de oudere of hij/zij een stemmingsprobleem heeft of zich eenzaam voelt.

Polsen bij de omgeving van de oudere en bij instanties in de buurt. Professionals gaan regelmatig bij anderen na of hun vermoeden terecht is. Zo wordt er gepolst bij de wijkpost, Loket Zorg en Samenleven, huismeesters, Meldpunt Zorg en Overlast, een thuiszorgmedewerker en de familie, maar er wordt voornamelijk gepolst bij de huisarts. Een huisarts geeft echter aan dat dit doorgeven / toetsen van signalen niet heel vaak gebeurt. Zij denkt dat dit minder vaak gebeurt dan reëel is. Ook stuurt de huisarts wel eens praktijkondersteuners of maatschappelijk werkers naar de ouderen toe om poolshoogte te nemen.

Professionals gaan na het opvangen van een signaal en het bevestigen van hun vermoeden in gesprek met de oudere zelf. Hierbij ligt een grote nadruk op de autonomie van de oudere. Er wordt overlegd met de oudere wat hij/zij wil en of hij/zij een bepaald voorstel of een suggestie ziet zitten. Samen tot een passende oplossing voor de oudere komen is het belangrijkste. Doorverwijzingen achter de rug van de oudere om worden meestal niet als optie beschouwd. De meeste professionals vinden dit alleen geoorloofd in zeer extreme gevallen, zoals bij een groot risico op zelfdoding of bij een escalatie van problemen.

1.5 Vervolgactie Na overleg met de oudere wordt bij eenzaamheid vooral ingezet op het inschakelen of creëren van een netwerk om de oudere heen. Zo kan een bestaand netwerk van familie en kennissen versterkt worden of kan er een nieuw netwerk gecreëerd worden door dagbesteding, maatjescontact of laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van de oudere. Ook de thuiszorg, de wijkpost en het Meldpunt Zorg en Overlast worden genoemd als mogelijke punten om naar door te verwijzen. Als er signalen van depressie opgevangen worden, wordt, na overleg met de oudere, vooral doorverwezen naar of samengewerkt met de huisarts, GGZ en sociaal-cultureel werk (activiteiten/dagbesteding).

51

Er worden soms ook andere professionals of projecten genoemd: SPV’ers, maatjesprojecten, de wijkpost, het wijkschakelteam, een ouderenadviseur, een kliniek, maatschappelijk werk, GGD vangnet & advies, de thuiszorg, Loket Zorg en Samenleven en een geriater. Er wordt eenduidig aangegeven dat ouderen voor een depressie bij een specialist moeten zijn die daar verstand van heeft. Praktijkondersteuners geven bij lichte depressies zelf een kortdurende behandeling. Huisartsen kijken bij depressie naar mogelijke interventies en medicatie. Bij ouderen die alle mogelijke behandelingen voor depressie al zonder succes hebben afgerond, focussen de professionals vooral op het bieden van afleiding en een luisterend oor. Sommige professionals, zoals een ergotherapeut of een huismeester, laten het in gesprek gaan met de oudere en het doorverwijzen naar instanties liever over aan andere hulpverleners. Zij stemmen bijvoorbeeld met de dienstdoende thuiszorgmedewerker af dat hij/zij met het signaal aan de slag gaat of ze maken een melding binnen de eigen organisatie, die er vervolgens voor zorgt dat er een hulpverlener komt. Andere professionals, zoals een ouderenadviseur, een huisarts of een wijkverpleegkundige, gaan na het opvangen van een signaal zelf in gesprek met de oudere en zoeken ook zelf naar een oplossing. Hierbij valt op dat bepaalde beroepsgroepen, zoals ouderenadviseurs, wijkverpleegkundigen en praktijkondersteuners, veel tijd hebben om naar een oplossing te zoeken terwijl andere beroepsgroepen, zoals huisartsen, zeer weinig tijd hebben om dit te doen.

2. Knelpunten in het signaleringsproces 2.1 Problemen bij het opvangen en interpreteren van signalen Het niet kunnen bereiken van ouderen maakt signalering moeilijk. Dit geldt niet alleen voor zorgmijders, maar ook voor ouderen die zelf niet om hulp vragen en in principe best geholpen zouden willen worden. Een huisarts is van mening dat er een grote groep ouderen met grote problemen is die niet naar de huisarts gaat. Laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van ouderen zijn belangrijke plaatsen om ouderen te bereiken, maar deze verdwijnen tegenwoordig door bezuinigingen. Professionals vermoeden verder veel eenzaamheid en depressie bij allochtone ouderen, maar hebben grote moeite om met deze groep in contact te komen. Taboe en schaamte worden vaak als knelpunt genoemd door allerlei professionals. Ouderen zullen zelf niet gauw aangeven eenzaam of depressief te zijn. Ze zijn er niet trots op en zetten vaak hun beste beentje voor, zodat hulpverleners, familie of buren niets merken. Ook bij het bespreken van het signaal kan een taboe het knelpunt zijn. Sommige professionals vinden het moeilijk om eenzaamheid of depressie rechtstreeks naar de oudere toe te benoemen. Men durft er niet over te beginnen. Bij depressie wordt dit soms extra moeilijk gevonden, omdat dit onderwerp minder makkelijk ter sprake komt dan ‘alleen zijn’. Een huisarts vertelt dat patiënten niet binnenkomen met de mededeling eenzaam te zijn, maar vaak met een andere reden. Professionals zijn huiverig om een zwaar ‘etiket’ op de oudere te plakken. Volgens enkele huisartsen lijkt het benoemen van een depressie vooral gevoelig te liggen bij allochtonen en oudere ouderen. Er zijn ouderen die eenzaamheid of depressieve gevoelens presenteren in de vorm van lichamelijke klachten, wat signalering lastig maakt. Ook comorbiditeit kan de interpretatie van signalen bemoeilijken. Dit wordt alleen in relatie tot depressie genoemd. Depressieve symptomen kunnen bijvoorbeeld het begin van dementie betekenen. Een ander voorbeeld is dat kanker vermoeidheid kan veroorzaken, wat als symptoom van een depressie geïnterpreteerd kan worden. Verder maakt een gebrek aan kennis bij de professional zelf het ook lastig om signalen adequaat te interpreteren.

52

Ook dit wordt vooral in verband met depressie genoemd. Soms heeft men te weinig kennis om te zien of ouderen alleen een beetje somber zijn, of dat het om een depressie gaat. Tot slot vinden professionals het soms lastig om onderscheid tussen signaal en werkelijkheid te maken. Een voorbeeld hiervan is een oudere die klaagt over geluidsoverlast van de buren. Huismeesters hebben grote moeite om na te gaan of het om een signaal van eenzaamheid gaat of dat de buren echt overlast geven: “Er kwamen echt heel veel klachten van vereenzaamde ouderen die alleen maar bezig waren met de woning, het trappenhuis, voor het raam zaten en precies wisten wat de jongeren uitspookten. Het was in hun beleving. De huismeesters, de wijk netbeheerders, de buurtconciërges hebben het daar erg druk mee om te kijken: wat is reëel en niet reëel.” [Adviseur Loket Zorg & Samenleven] Professionals zijn het met elkaar over eens dat het label ‘depressie’ nooit zomaar aan een oudere toegekend mag worden, maar dat een daarvoor opgeleid en bevoegd persoon, zoals de huisarts, eerst de diagnose moet stellen. Een huisarts zelf zegt op zijn beurt dat hij liever geen diagnose stelt omdat hij bij voorkeur geen medicijnen aan ouderen voorschrijft. Deze uitspraak is opvallend, omdat een aantal professionals in een andere focusgroep juist van mening is dat huisartsen te snel antidepressiva aan ouderen voorschrijven. Een andere huisarts geeft aan dat zij wel vindt dat ouderen met een depressie bij de huisarts terecht horen te komen. 2.2 Ouderen willen niet veranderen Professionals spreken regelmatig ouderen die niets aan hun eenzaamheid of depressie willen doen, zelfs als er een vertrouwensband is en ze aan de oudere alle mogelijkheden hebben voorgelegd. Hoewel de meeste professionals daar begrip voor hebben, ervaren verschillende van hen dit wel als knelpunt. Het volgende citaat geeft dit weer: ‘Maar we lopen ook dood in sommige situaties, daar hadden we het net nog over, van mensen die schreeuwen om hulp, en alles wat ik uit de klant probeer te halen, want ik vind het ook mooier om het uit de klant te halen dan dat ik zelf met een aanbod kom, want ik heb zo'n dikke map met wat er allemaal aan activiteiten te doen is, maar het gaat erom wat in de klant zit en wat hij of zij voelt en wat ze willen. En dat ik na vier of vijf keer denk, ik stop. En dan zeg ik ook van, “nou, ik weet het niet meer hoor, met u”. Ik vertel maar wat ik denk, we hebben álles besproken en ja, dan houdt het ook gewoon op. Wel schreeuwen om hulp voor eenzaamheid maar uiteindelijk gewoon niks, níks er aan willen veranderen.’ [Ouderenadviseur] Volgens de professionals zijn er een paar redenen waarom ouderen niet willen veranderen, bijvoorbeeld dat ouderen zich schikken in hun lot (wachten op het einde) of het niet als zo’n groot probleem (willen) zien. Een huisarts gaat heel pragmatisch te werk: na het opvangen van een signaal vraagt zij meteen aan de patiënt of hij/zij daar iets aan wil doen. Als het antwoord ‘nee’ is dan doet de huisarts verder niets met het signaal. Soms schakelt de huisarts een praktijkondersteuner in, die meerdere keren bij de oudere langs gaat en dan ‘motivational interviewing’ toepast. Zij merkt echter dat deze aanpak weinig succes heeft: zij schat in dat maar één op de vier ouderen na meerdere gesprekken geactiveerd kan worden om aan een (kleine) interventie deel te nemen. Zelfs ouderen die zelf aangeven dat het niet zo goed met hen gaat, willen, als de praktijkondersteuner langs komt, dan toch vaak niets veranderen. In de focusgroepen ontstond vaak de discussie over hoe ver je moet gaan als een oudere zelf niets wil.

53

Sommige professionals merken op dat het soms lijkt alsof ouderen niets willen, maar dat dit eigenlijk komt omdat het aanbod niet past bij hun wensen (qua tijd, soort aanbod etc.) of dat het gewoon heel veel tijd en moeite kost om door iemands pantser heen te breken: ‘Maar kijk, je hebt ook mensen natuurlijk, die zijn afgesloten, dat kan niet. Maar er zijn ook mensen, die lijken afgesloten, weet je, en die hebben heel erg een scherm om zich heen en die voelen ook niet meer dat ze willen. Maar dan kun je toch een beetje door die pantser heen breken.’ [sociaal-cultureel werker buurthuis] 2.3 Ontwikkelingen in de zorg en welzijn 2.3.1 Versnippering en lacunes in het aanbod Een knelpunt dat veelvuldig naar voren komt, is dat er een versnippering is ontstaan door ontwikkelingen in zorg en welzijn. Ouderen hebben vaak met meerdere hulpverleners te maken, die alleen komen om hun eigen taak uit te oefenen. Zo kunnen er bijvoorbeeld vier verschillende hulpverleners bij één oudere thuis komen of komt er van de thuiszorg steeds een andere medewerker langs. Mogelijk levert dit weinig verantwoordelijkheidsgevoel op bij hulpverleners, omdat niemand verantwoordelijk is voor de totale regievoering. Deze ontwikkelingen belemmeren ook het opbouwen van een vertrouwensband tussen professional en oudere. Omdat het aantal instanties en interventies zo versnipperd is, hebben professionals geen goed overzicht van alle mogelijkheden in de wijk of het stadsdeel, waardoor het lastig is een oudere naar de juiste instantie of hulpverlening te verwijzen. Het kost veel tijd om hiervan op de hoogte te zijn en blijven. Het feit dat professionals elkaar op wijkniveau vaak niet kennen bemoeilijkt het proces van signaal naar hulp. Bepaalde beroepsgroepen, zoals ouderenadviseurs, casemanagers dementie en wijkverpleegkundigen, krijgen vanuit hun takenpakket de tijd om zich in het aanbod te verdiepen, terwijl andere beroepsgroepen, zoals de huisarts, persoonsalarmering, een huismeester of een ergotherapeut, zeer weinig tot geen tijd hebben om op zoek te gaan naar een passende doorverwijzing. Onderstaand citaat geeft de frustratie over de versnippering weer. ’Maar dat is versnippering van hulpverlening bij een klant, maar dan heb je ook nog de versnippering van organisaties, dat er in Oost [-], voor dat postcodegebied moet ik naar [organisatie A], voor dat postcodegebied kan ik naar [organisatie B], nou ja, weet ik veel, voor IJburg weet ik nog niet eens waar ik moet zijn, dan moet ik denk ik ook naar [organisatie A]. En dan heb ik keuze uit vier verschillende thuiszorgorganisaties, nou ja, die kan dat wel oppakken en die weer niet, ik word daar ook kierewiet van, maar het is wel m'n functie om dat uit te zoeken en daar keuzes in te maken en mensen in de juiste richting te sturen.’[Casemanager dementie]

Professionals geven, aan dat er allerlei mogelijkheden en activiteiten voor ouderen zijn, maar dat er toch lacunes in het aanbod zijn. Ten eerste hebben zij moeite om passende vrijwilligers te vinden, bijvoorbeeld maatjes voor eenzame ouderen. Ten tweede is er een lacune in betaalbaar aanbod, waardoor ouderen met een kleine beurs niet geholpen kunnen worden. Ook de eigen bijdrage in de zorg valt hieronder: sommige ouderen willen deze zorg niet omdat ze de eigen bijdrage niet kunnen betalen. Zo geeft een huisarts het volgende aan: ‘Nog één ding wat ik best wel merk, namelijk dat geldgebrek ook een probleem is, vooral voor kleinere activiteiten wordt tegenwoordig vijf euro of zoiets gevraagd en sommige mensen hebben het gewoon niet.’

54

Ten derde merken professionals dat passend aanbod voor sommige ouderen ontbreekt of dreigt te ontbreken. Bijvoorbeeld laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van de oudere en activiteiten voor ouderen met bepaalde interesses of voorkeuren qua tijdstip en dag. Een huisarts vindt het erg belangrijk dat activiteiten aansluiten bij de interesses en voorkeuren van ouderen, omdat de karakters van mensen juist bijzonderder en scherper worden als ze oud worden. Hierdoor is het risico groter dat zij geen aansluiting vinden bij bepaalde instellingen, mensen, tijdstippen of activiteiten. In de huidige ontwikkelingen in zorg en welzijn wordt uitgegaan van de eigen kracht van de oudere. Daarom moeten ouderen ook zelf subsidie aanvragen voor activiteiten in de omgeving. Professionals geven aan dat ze het lastig vinden dat zij zelf geen subsidie meer kunnen aanvragen voor projecten waarvan ze weten dat kwetsbare ouderen er baat bij hebben. De meest mondige ouderen zullen de subsidie aanvragen en de kwetsbare ouderen zijn hiervan afhankelijk. 2.3.2 Kosteneffectiviteit en bezuinigingen Veel professionals hebben kritiek op hoe de zorg zich de afgelopen decennia ontwikkeld heeft. De nadruk is veel meer op geld en tijd komen te liggen (kosteneffectieve zorg) in plaats van menselijkheid en vertrouwd contact (menselijke zorg). Volgens de professionals zijn ouderen hier de dupe van: zij hebben vaak geen levenslange vertrouwensband met een huisarts die de tijd voor hen neemt en ook de thuiszorg wordt op minuten afgerekend. Het vertrouwde, persoonlijke, contact is in veel gevallen verdwenen. Een huisarts merkt op dat professionals vaak niet meer naar de menselijke casus kijken, omdat de zorg een hiërarchisch, overbelast en ‘gestrest’ systeem is geworden. Een andere huisarts vindt dat professionals soms teveel bezig zijn om hun eigen taken te beschermen of zelfs de taken van ander proberen in te pikken. Dit komt volgens haar doordat de zorg omzetgestuurd is geworden. Professionals merken op dat deze nadruk op tijd en geld eenzaamheid in de hand werken. Het verkleint de kans dat een professional verantwoordelijkheid en tijd neemt voor het oplossen van de problemen van schrijnende gevallen. Ook is de kans op signalering en vervolgacties kleiner. Als er geen vertrouwensrelatie is, wordt men niet of moeizaam bij een oudere thuis binnengelaten, waardoor het lastig is om te signaleren. Ook zal het moeilijker zijn om signalen met de oudere te bespreken. Bovendien is het moeilijker om de oudere te motiveren om hulp te aanvaarden en/of om de oudere bij hulp te introduceren (‘warme overdracht’).

De volgende drie citaten maken dit knelpunt duidelijk:

‘Wat in elk geval níet werkt, wat volgens mij ook wel vaak gebeurt bij sommige instanties, is één keer op bezoek gaan, direct in dat eerste bezoek je conclusie al trekken en je oplossingen al [-], dat hoor ik vaker namelijk. "Ja, die en die is geweest en die zei dat ik naar dat clubje moest" enzovoort. Dan denk ik, ja dat werkt natuurlijk niet.’ [Ouderenadviseur]

‘Door de jaren heen is die thuiszorg [-], alles ging op indicatie. Een steunkous, daar heb je tien minuten voor en daar staat zoveel geld tegenover. Een verbandje, het wassen van de rug, huishoudelijke hulp, het is allemaal in centen en taken uitgedrukt. [-] En in tijd, waardoor het totale beeld gewoon is versnipperd. En dat totale beeld moet je weer creëren. Net zoals wij nu binnen de Zichtbare Schakel, omdat er subsidie is, de ruimte hebben om dat breed in te zetten. En dan kunnen we gewoon zonder indicatie bij mensen kijken en afhankelijk van wat nodig is één keer of bij wijze van spreken tien keer komen.’ [Wijkverpleegkundige]

55

‘Iets wat ik heel vaak wel hoor, is dat mensen zo verdrietig zijn dat de thuiszorg niet meer met ze naar de boodschappenwinkel loopt. Thuiszorg die dit niet mag en dat niet mag, dat het heel erg gefileerd is tot handelingen en dat het hele menselijke contact is weg gefileerd. Dat vind ik heel schrijnend. Want daar heb je juist die functionele contacten mee. Mensen gaan niet naar buiten, dat zit niet in de verzekering. Dat vind ik echt afschuwelijk om te horen. Dan maken ze misschien minder schoon, maar neem ze een keertje mee naar de Vomar.’ [Huismeester] Bezuinigingen door de economische crisis zijn eveneens een veel genoemd knelpunt dat signalering belemmert. Er worden voorbeelden genoemd van bezuinigingen op buurthuizen of andere succesvolle laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van de oudere, waardoor sommige ouderen nu de deur niet meer uit komen. Dit maakt zowel de signalering als het vinden van passende activiteiten lastig. Ook is men daardoor afhankelijker geworden van vrijwilligers, die soms moeilijk te vinden zijn. Verder worden door bezuinigingen bepaalde activiteiten voor ouderen duurder, waardoor sommigen niet (meer) zullen deelnemen. 2.4 Overige knelpunten Professionals geven aan dat ouderen soms niet meer verbonden zijn aan de buurt en in een sociaal isolement leven. Buren zullen dan geen signalen opvangen; en de buurt kan zo ook geen rol spelen bij de preventie van eenzaamheid en depressie. Het niet verbonden zijn met de buurt brengt bij ouderen soms ook een gevoel van onveiligheid met zich mee. Daarentegen vertellen professionals soms ook succesverhalen van buurtgenoten die een kwetsbare oudere bij de arm nemen om deze onder de mensen te brengen. Verder wordt de privacy-wetgeving incidenteel genoemd als knelpunt. De privacy-wetgeving belemmert professionals soms om ouderen door te verwijzen na het opvangen van een signaal.

3. Oplossingen en randvoorwaarden Wie moeten het doen? Op de vraag wie zou moeten signaleren komen de huisarts, de POH en de familie/het eigen netwerk van de oudere het vaakst naar voren. De huisarts wordt in dit verband niet alleen als eerste signaleerder genoemd, maar ook als iemand die je niet moet passeren en waarmee andere professionals moeten kunnen overleggen naar wie zij moeten doorverwijzen. Wel is er kritiek op de deskundigheid en alertheid van sommige huisartsen. De POH wordt ook in preventief verband (preventieve huisbezoeken) genoemd en als signaleringshulp voor huisartsen, wanneer het consult te kort is voor een goede signalering. De familie / het eigen netwerk van de oudere kan ook een rol spelen in de signalering, en in het bieden van een oplossing voor problemen. Sommige professionals geven aan dat het steeds belangrijker wordt om eerst naar beschikbare oplossingen in het netwerk van de oudere zelf te kijken (hulp van kinderen etc.) en dan pas professionele zorg in te schakelen. Zij zijn enthousiast over deze ontwikkeling. Daarnaast worden de volgende professionals/instanties nog genoemd: wijkverpleegkundigen / zichtbare schakels, wijkschakelteams, de gemeente, ouderenadviseurs, ouderenwerkers, sociaal-cultureel werkers, huismeesters, GGD, wijkposten, buurtzorg, diëtisten, logopedisten, buren, ouderen zelf of mede-ouderen, maatschappelijk werkers, persoonsalarmering en de thuiszorg. Echter, wat betreft laatstgenoemde beroepsgroep uitte een professional haar twijfels, omdat een gebrek aan opleidingsniveau en taalvaardigheid de signaleringstaak kan bemoeilijken. Voor de wat hoger opgeleide zorghulpen ziet deze professional wel een mogelijke signaleringstaak weggelegd, hoewel volgens een huisarts ook dan de vermoedens getest moeten worden door een kenner, zoals een praktijkondersteuner.

56

Een huisarts zegt dat de hele maatschappij verantwoordelijk is voor de signalering, dus ook ouderenbonden en zelfs de bakker op de hoek. Tot slot noemt een professional het voordeel van een allochtone medewerker in het team: hierdoor worden de allochtone ouderen makkelijker bereikt. In de discussie over wie verantwoordelijk zouden moeten zijn voor de signalering en vervolgacties speelt het niet alleen mee welke rol een beroepsgroep door anderen toegedicht krijgt, maar ook of deze beroepsgroep zelf deze rol wil en denkt te kunnen spelen. Zo geeft een huisarts aan dat hij simpelweg geen tijd heeft om een passende oplossing voor eenzame ouderen uit te zoeken. Ook geven huisartsen aan dat eenzaamheid eigenlijk niet tot de zorg behoort en zij er ook te weinig van weten om er echt wat mee te kunnen. De signaleringstaak voor eenzaamheid kan wel bij de huisarts liggen, maar er moet een goed systeem zijn zodat de huisarts weet naar wie hij eenzame ouderen kan doorverwijzen. Een huisarts beschrijft hieronder de samenhang tussen opvattingen over het takenpakket en samenwerking: ‘Ik denk dat ontzettend veel mensen in de zorg heel pragmatisch zijn ingesteld, dus als die niet zien dat er een oplossing kan komen, doen ze bij wijze van spreken ook niets met het signaal. Dat denk ik echt. Dat is ook wel interessant ineens, ik denk dat dat heel erg zo is. Ook daarin, dat is ook van oudsher, we lossen de dingen op die op ons pad komen, dus dat geldt voor thuiszorgmedewerkers ook je voert gewoon uit wat er moet gebeuren, etcetera etcetera, dus je hebt die mindset. En als er geen oplossing duidelijk is dan ga je als het heel erg is misschien zeggen van, “goh er moet misschien iemand anders bij komen die wel een oplossing kan vinden”, maar als het licht is los je het zelf op en wat je zelf niet oplost is vaak [-], je zit vaak iets te dicht op het schilderij volgens mij. Maar dat is ook omdat goede samenwerking best wel moeilijk is.’ 3.1 Samenwerking / ketenaanpak Dit punt wordt het meest als verbeterpunt voor het signaleringsproces genoemd door professionals. Het wordt belangrijk gevonden om te weten naar wie je door kunt verwijzen of met wie je de signalen, die je hebt opgevangen, kunt bespreken. Als ‘good practices’ worden de wijkschakelteams en de ketenaanpak dementie genoemd. Hoe men terecht komt bij een hulpverlener verschilt nu per wijk. Er wordt aangegeven dat deze aanlooproute uniformer zou kunnen dan nu het geval is. ‘Eerstelijns-bijeenkomsten’, of protocollen over wie wat doet, worden ook als mogelijkheid genoemd. Hiervoor zou dan een coördinator aangesteld kunnen worden. Verder moet er één regievoerder komen per oudere, die ervoor zorgt dat de instanties van elkaar weten wat ze doen, naar voorbeeld van de casemanagers dementie. Daarnaast moet men samen de verantwoordelijkheid nemen voor een oudere, iets dat sneller zal gebeuren als professionals elkaar persoonlijk kennen. Verder zouden er samenwerkingsverbanden moeten zijn voor mensen waarbij multiproblematiek speelt, omdat hulpverleners nu soms verlamd raken door de ‘grootheid’ van bepaalde probleem gevallen. Volgens de professionals hoeft er eigenlijk niets nieuws te komen, maar zal het bestaande aanbod beter op elkaar aangesloten moeten worden. Een wijkverpleegkundige vertelt over het voordeel van de zichtbare schakel en de wijkschakelteams: ‘Ik denk wel dat het een heel belangrijke bijdrage eraan is, die wijkverpleegkundige in een kleine buurt, centraal, maar ook gewoon met een duidelijk netwerk met maatschappelijk werk en huisarts, die linken moeten goed kort zijn. [..] Dat is er op nieuwe plekken gelukkig al weer, daar is ook in geïnvesteerd. [..] Op wijkniveau heb je overleggen, daar zitten de woningbouwverenigingen, de wijkagent, het Stadsdeel, wij zitten erin.

57

Het zijn verschillende partijen en daar ontmoet je elkaar, dat is prachtig, die korte lijntjes. [..] Die zitten ook op loopafstand, dus we lopen bij elkaar binnen, zo van, “goh die mevrouw die daar steeds voorbij komt, ken je haar?” Of, “kun je daar eens gaan kijken want ik ben daar geweest maar het is zo’n takkezooi daarbinnen”, bij wijze van spreken, “het klopt niet, ga daar eens heen.” Het is zo, echt, korte lijnen.’ De rol van samenwerking wordt ook in een ander kader genoemd: ‘In het kader van de woonservice wijkplannen in Stadsdeel Zuid, één van de projecten die daarvoor bedacht is, is het kenniscafé, dat heb ik als projecttrekker toen opgezet. Dat is drie keer per jaar, om daar maar eens mee te beginnen, met alle partijen die bij ouderen achter de voordeur komen, om tafel te gaan zitten, elkaar te informeren.’[Leidinggevende maatschappelijk werk] Een huisarts geeft een beeld van hoe het zou kunnen zijn: ‘Het mooiste is rond die ouderen gewoon de oudere zelf in het midden met de mantelzorger daar direct naast, bij wijze van spreken, en daaromheen heb je gewoon een driehoek nodig: huisartsvoorziening, waar de POH bij zit, thuiszorg en welzijn. En die drie, dat zijn de eerste drie en dat is een driehoek om die oudere met die mantelzorger heen en die drie moeten goed met elkaar kunnen communiceren, dus elkaar goed kennen, ook elkaars taakopvatting moet heel duidelijk zijn en iedereen moet voldoende ruimte hebben zeg maar, voldoende tijd en dergelijke. Dan heb je prachtige zorg.’

Randvoorwaarden voor deze oplossing zijn dat de samenwerking op persoonlijk niveau moet zijn en dat de links tussen personen zo kort mogelijk moeten zijn. Er moet tijd en geld zijn om samenwerking op te zetten en te onderhouden en er moet gezorgd worden dat de privacy-wetgeving geen obstakel (meer) vormt, bijvoorbeeld door als eerstelijns-hulpverlener bij elk contact met een oudere te vragen of er overlegd mag worden met andere hulpverleners. Bovendien moet er een cultuur ontstaan dat men elkaar er op aanspreekt als een hulpverlener zijn taak in de keten niet nakomt. Het voorbeeld van de dementieketen moet wellicht aangepast worden om het ook op eenzaamheid en depressie toepasbaar te maken. 3.2 Zorgsysteem (weer) menselijker Veel geïnterviewde professionals geven aan dat het zorgsysteem weer menselijker moet. Dit houdt in dat zij meer tijd moeten krijgen om een vertrouwensband met de oudere op te bouwen en te onderhouden, omdat dit onmogelijk is in één contactmoment. Het mogen afleggen van (meerdere) huisbezoeken is daarbij belangrijk, omdat soms alleen op deze manier de oudere echt bereikt kan worden. Sommige professionals moeten dus weer zonder indicatiestelling bij ouderen langs kunnen komen. Wanneer er een vertrouwensband is zal de (vroeg)signalering beter verlopen. Zo kunnen taboes beter doorbroken worden, het ‘vinger aan de pols houden’ wordt vergemakkelijkt en vermoedens kunnen eerder met de oudere besproken worden. Bovendien kan de oudere makkelijker gemotiveerd worden om iets aan de eenzaamheid of depressie te doen en kan er samen naar vervolgacties gezocht worden. Een hulpverlener kan eventueel zelfs de eerste paar keer de oudere vergezellen naar een bepaalde activiteit of interventie. Een huisarts verwoordt dit als volgt: ‘Als je het over menselijke zorg hebt heb je het over iets anders dan alleen dat kosteneffectieve. En daarom heb je dus ook voldoende mankracht nodig, daarom zeg ik dat ook. Het is niet altijd zo dat je dus inderdaad met die eenzaamheidsvragenlijst dat eventjes doet en vervolgens de schakeltjes inzet, dat werkt niet zo.

58

Dus iemand wil dat of wil dat niet, het kost tijd om contact te maken, het kost tijd iemand misschien eens ergens heen te laten gaan maar waar het dan niet klikt en dat je dan nog eens wat anders kan doen. En dat het in de tijd nog eens verandert of dat iemand er later nog eens op kan terugkomen. Je kunt mensen niet in lijntjes vatten, dat gaat gewoon niet, en zeker niet over dit soort problematiek.’ Een belangrijke rol wordt hier gezien voor de wijkverpleegkundige of de buurtzorg: ‘Ja, en ik kom toch weer terug op die wijkverpleging hè, dat is niet alleen omdat ik wijkverpleegkundige ben, maar ik denk, die wijkverpleegkundigen komen bij zoveel mensen thuis, die hebben een brede kijk, het gaat niet alleen om de zorg, het gaat om het wonen, welzijn, zorg, preventie, de hele rataplan. Het is vaak vertrouwd, er zijn linken binnen de thuiszorg met verzorgenden en huishoudelijke hulpen daar. Die wijken worden steeds kleiner, men gaat veel meer buurtgericht werken, dus je weet veel meer wat er speelt in je wijk, dat gaat gelukkig weer terug naar de oude situatie. Ik denk dat die wijkverpleegkundige een heel belangrijke rol heeft.’ In dit verband worden ook medewerkers van de thuiszorg als belangrijke professionals genoemd:

‘De zorghulpen die thuis komen. Wat ik weet van die mevrouw van 90, ze heeft al acht jaar dezelfde zorghulp [..] Zorghulp betekent douchen, en dan zeggen ze: “ik wil niet gedoucht, ik wil hebben dat je lekker gaat zitten, koffie drinken en dan gaan we praten.” Maar ze worden afgerekend op minuten, dus ze hebben maar heel weinig tijd.’ [Vrijwilligster seniorengroep]

Naast bovengenoemde professionals zouden praktijkondersteuners ook deze rol kunnen spelen, omdat zij werkzaam zijn in de huisartspraktijk en tijd per patiënt vrij kunnen maken. Hierdoor kan een vertrouwensband opgebouwd worden, signalering beter verlopen, en beter gezocht worden naar een passende oplossing. Een praktijkondersteuner kan bijvoorbeeld bij een oudere langskomen voor iets ‘lichamelijks’ zonder dat dit meteen zo beladen hoeft te zijn, aldus een huisarts. Een andere huisarts nuanceert dit beeld. Ze heeft gemerkt dat een vertrouwensband met een professional (in dit geval een praktijkondersteuner) er lang niet altijd toe leidt dat ouderen ook iets willen doen aan hun problemen. Daarom geeft zij aan dat dit misschien niet de goede oplossing is. Daarnaast kan de praktijkondersteuner niet zomaar ‘praatjes’ maken met ouderen, omdat hij/zij wel alles moet kunnen verantwoorden naar de zorgverzekeraar. Randvoorwaarde voor deze oplossing is dat wijkverpleegkundigen zonder indicatie of eigen bijdrage moeten kunnen blijven werken en in alle wijken ingezet moeten worden. Ook moet de thuiszorg weer meer tijd krijgen voor het menselijke contact met de oudere. Tevens zal elke huisartsenpraktijk over voldoende praktijkondersteuners ‘Ouderen’ moeten beschikken. De zorg en welzijnssector moeten dus niet meer ingericht worden op kosten en baten, maar op menselijkheid en daar is meer tijd en dus geld voor nodig. Er moet op gelet worden dat ouderen oplossingen aangereikt krijgen. Ook moeten zij niet te betuttelend worden benaderd omdat de autonomie van de oudere ook belangrijk is. 3.3 Eén goed werkend meldpunt / loket ‘En ik blijf erbij, ik vind eigenlijk dat de gemeente een goed werkend loket moet hebben waar de mensen gewoon naar toe kunnen met vragen maar waar ook hulpverleners naar toe kunnen. Ik vind dat ik gewoon zou moeten kunnen bellen en zeggen dat ik iemand heb die heel erg eenzaam is en wie de vrijwilligers in de buurt zijn die ik er eens naar toe kan sturen.’ [Huisarts]

59

‘Maar dat heb je toch: Loket Zorg en Samenleving?’ [Ouderenadviseur] ‘Nou, probeer dat maar eens gewoon uit hè, laat maar eens een klant bellen en dan zie je hoe het niet werkt.’ [Huisarts] Dit citaat illustreert de behoefte om op één plaats het signaal kwijt te kunnen en dat er dan vanuit dit meldpunt proactief op het signaal gereageerd wordt. Professionals zouden graag één loket per wijk zien, waar medewerkers zitten die de sociale kaart van de wijk goed kennen, die weten wat er mogelijk is en die met zowel een hulpvraag van een professional als van een oudere zelf aan de slag kunnen gaan. Kortom, een loket dat goed nagaat wat er nodig is en zorgt dat passende hulp bij de oudere terecht komt. Randvoorwaarden hiervoor zijn dat het een heel breed loket moet zijn, waar professionals voor alle vragen over de sociale kaart terecht kunnen. Er moeten mensen bij het loket werken die heel veel weten over ouderen en over de wijk, liefst medewerkers die al heel lang in de wijk zitten.

3.4 Deskundigheidsbevordering Diverse professionals geven aan moeite te hebben met de signalering van depressie. Zij zouden graag meer kennis willen over de signalen. Daarnaast zouden de professionals graag meer kennis willen over mogelijke plekken waarnaar ze kunnen doorverwijzen. Zo wordt er een A4’tje voorgesteld voor alle eerstelijns-hulpverleners die met ouderen werken, waarop belangrijke signalen en mogelijke vervolgacties vermeld staan. Andere professionals zijn geen voorstander van een dergelijk instrument, omdat er al zoveel instrumenten zijn. Ook worden cursussen genoemd. Deskundigheidsbevordering van huishoudelijke hulpen wordt geopperd, maar er wordt ook opgemerkt dat het opleidingsniveau van deze mensen te laag is om zo iemand op te leiden voor een dergelijke signaleringstaak. Een enkele professional is van mening dat het met de signalering wel goed zit en dat het geld beter gestoken kan worden om andere knelpunten binnen signaleringsproces op te lossen. Randvoorwaarden voor het A4’tje zijn dat het regelmatig bijgewerkt moet worden, omdat instanties en telefoonnummers aan verandering onderhevig zijn. Voor cursussen geldt dat zij regelmatig herhaald zouden moeten worden. 3.5 Succesvolle interventies Er worden in de groepsgesprekken veel succesvolle interventies genoemd, vooral op het gebied van sociale activering. Het belang van laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van de oudere vaak genoemd: ‘Ja, want je kunt pas signaleren als je de mensen ziet. Anders zie je ze pas in een later traject. Ik zie ze nog in een voorstadium [..] en als die ontmoetingsplekken vervallen, kun je pas in een later stadium signaleren.’ [Sociaal-cultureel werker] ‘Ja ja, dat was meestal een lege woning die de corporatie beschikbaar stelde waar mensen bij elkaar konden komen, even koffie drinken en praten. En eigenlijk sinds dat is wegbezuinigd zijn de mensen eenzamer geworden. Omdat ze toch niet zo gauw de deur uitgaan om naar een buurthuis of naar zo'n [-] Nog elke dag als ik mensen spreek hebben ze het juist daarover, dat ze dat echt missen.’ [Huismeester] Laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving van de oudere zijn niet alleen een interventie voor ouderen die een netwerk missen, maar maken ook preventie en (vroeg)signalering door professionals mogelijk. Bovendien kan er een band tussen de professional en de ouderen opgebouwd worden. Dit kan het taboe doorbreken en signalering en topleiding naar hulp vergemakkelijken.

60

Andere interventies voor sociale activering die worden genoemd zijn activiteiten ter bevordering van de sociale cohesie in de buurt, de oudere zelf vrijwilligerswerk laten doen, maatjesprojecten, ouderen steun laten zoeken bij de kerk (indien gelovig) en projecten om samen te sporten of eten. Professionals benadrukken dat het om maatwerk gaat en dat de interventies of activiteiten moeten passen bij de problematiek, de interesses, de mobiliteit en de gewenste tijdstippen van de oudere zelf. Het is belangrijk dat ouderen kunnen kiezen. Als de activiteiten bepaalde belangrijkere dingen in het leven van de oudere overlappen, die zij waarderen (bijvoorbeeld uitslapen of een zus die elke week op de maandag langskomt) zullen zij minder geneigd zijn om hieraan deel te nemen. Het lijkt dan alsof ouderen niets willen, terwijl het ook aan de inflexibiliteit van het aanbod ligt. Een andere randvoorwaarde is dat de juiste ouderen voor een activiteit bereikt moeten worden. De activiteiten moeten betaalbaar zijn, teveel verplichtingen (bij vrijwilligerswerk voor ouderen) of bemoeienis kunnen averechts werken en interventies die (deels) preventief zijn, zijn moeilijk meetbaar. Daarom is het lastig om subsidie hiervoor aan te vragen. Bij maatjesprojecten moeten er voldoende geschikte vrijwilligers beschikbaar zijn en moeten deze vrijwilligers voldoende ondersteuning ontvangen. 3.6 Vroegsignalering Veel professionals zijn voorstander van preventie en vroegsignalering. Methoden om dit mogelijk te maken zijn bijvoorbeeld het inzetten van een praktijkondersteuner, die alle ouderen (70/75+) bezoekt die bij de huisarts buiten beeld zijn. Hierbij moet wel goed tussen de huisarts en POH samengewerkt worden over wie er wel en niet bezocht hoeft te worden. De meeste professionals hebben het hier over het overlijden van een partner als risicofactor. Een huisarts zou graag een melding in haar systeem krijgen als een bepaalde oudere een verhoogd risico op eenzaamheid of depressie heeft, zodat ze daar haar praktijkondersteuner naartoe kan sturen. De gemeente zou hier ook een rol in kunnen spelen, door bijvoorbeeld gegevens van alle 75-plussers, van wie de partner recentelijk is overleden, door te geven aan huisartspraktijken. Een ander voorbeeld is een huismeester, die op verzoek van een wijkpost nagaat of het nog goed gaat met een bepaalde oudere. Randvoorwaarden voor een goede vroegsignalering zijn dat er meer praktijkondersteuners moeten komen om de preventieve acties uit te kunnen voeren. Bovendien ziet een huisarts het opsporen van depressie bij ouderen wel als zijn/haar taak, maar twijfelt hij of huisartsen ook eenzaamheid, dat meer een welzijnsprobleem is, zouden moeten opsporen. Een andere randvoorwaarde is dat teveel betutteling averechts werkt, dus je moet ouderen in de risicogroep hulp aanbieden, maar niet verplichten. 3.7 Rol van de gemeente Bij vrijwel alle oplossingen wordt de rol van de gemeente genoemd. Aanbestedingen moeten duurzamer ingezet worden en afgestemd worden op de behoeften van de partijen in de wijk. Het onderwerp ‘bezuinigingen’ komt zeer vaak aan de orde in de focusgroepen. Er wordt benadrukt dat bezuinigingen op laagdrempelige activiteiten in de directe omgeving, eenzaamheid en depressie in de hand kunnen werken. Het volgende citaat geeft deze angst weer: ‘En nu met al die ontwikkelingen op het gebied van bezuinigingen op de sector welzijn die gaan plaatsvinden zeer binnenkort, hoor ik geluiden van mensen dat ze een beetje radeloos, ontredderd zijn in de zin van, “wat moeten we dan, dan blijven alleen die geraniums over.” Echt zo.’ [Sociaal-cultureel werker]

61

Ook vreest men dat ouderen moeten gaan betalen om met een ouderenadviseur of wijkverpleegkundige te mogen praten. Hoe belangrijk het is dat een wijkverpleegkundige niet op indicatie hoeft te werken en geen eigen bijdrage vraagt, wordt duidelijk in het volgende citaat: ‘[..] De wijkzuster, de wijkthuiszorg, die thuis komt, dat is ergens vertrouwd, ook al is het door de jaren heen allemaal veranderd en flink afgekalfd, en juist momenteel ook, doordat wij gewoon zonder indicatie en zonder eigen bijdrage, dus heel laagdrempelig, gewoon bij mensen thuis kunnen komen.[..]’ Verder moet de gemeente volgens de professionals de juiste prioriteiten stellen. Een huisarts geeft aan dat die nu vooral bij nieuwe interventies voor de jeugd liggen, terwijl het veel belangrijker is dat alle instellingen eerst eens behoorlijk met elkaar gaan samenwerken. Tot slot is het mogelijk maken van mobiliteit voor ouderen een belangrijke randvoorwaarde, waar de gemeente volgens de professionals aan moet werken. Dit geldt voor de ruimtelijke ordening en het vervoer. Een huisarts geeft aan dat ouderen nu veel te lang op een invalidenbus moeten wachten en veel te afhankelijk zijn van de tijden waarop deze bus kan komen, waardoor een bezoekje van tien minuten aan de ouderenpolikliniek een hele dag kan duren.

62

Bijlage 3: Aanvullende tabellen en figuren bij hoofdstuk 3

0 10 20 30 40 50

ervaring &kennis

ervaring &intuïtie

ervaring,intuïtie &kennis

Eenzaamheid (n = 160)

Depressie (n=136)

Figuur 3.1.2a: overzicht welke manieren van signaleren het vaakst gecombineerd worden (%) Tabel 3.1.2a: Opvattingen van professionals die wel en geen signaleringsinstrumenten gebruiken over het gebruik van signaleringsinstrumenten (gemiddelden, standaarddeviaties en aantal waarnemingen) Gebruikers van

instrumenten Niet-gebruikers van

instrumenten

Instrumenten en lijsten om eenzaamheid en depressie te signaleren: Gemiddelde1 (s.d.) Gemiddelde1 (s.d.) N

vind ik persoonlijk genoeg 3.1 (1.3) 3.1 (1.2) 84 geven structuur in het werk of in de organisatie 4.0 (0.7) 3.6 (0.9) 85 zijn te genuanceerd genoeg om bij individuele ouderen af te nemen 3.4 (0.9) 3.3 (0.9) 78

zijn een goed hulpmiddel bij het signaleren 4.1 (0.8) 3.7 (0.9) 85 passen bij mijn werk / takenpakket 4.0 (0.9) 3.5 (0.8) 79 zijn te niet ingewikkeld of moeilijk 3.7 (0.9) 3.5 (0.8) 73 moeten samengevoegd worden, zodat iedereen dezelfde lijst gebruikt

4.3 (0.7) 3.6 (0.9) 77

zijn nuttig, omdat ik iets kan doen met de informatie die eruit komt

4.1 (1.1) 4 (0.9) 80 1 op een schaal van 1 ‘helemaal niet mee eens’ - 5 ‘helemaal mee eens’

63

Bijlage 4: Vragenlijst

Vroegsignalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig

wonende Amsterdamse ouderen

Welkom bij de vragenlijst van het onderzoek ‘Vroegsignalering eenzaamheid en depressie bij zelfstandig

wonende Amsterdamse ouderen’ Hieronder volgen enkele instructies over het invullen van de vragenlijst:

Vult u de antwoorden op de vragen alstublieft in zoals ze bij opkomen. Er zijn geen ‘goede’ of ‘foute’ antwoorden.

De meeste vragen kunt u beantwoorden door met de muis in het vakje te klikken. Bij sommige vragen mag u meerdere antwoorden aanklikken. Er staat dan ‘meerdere antwoorden mogelijk’ achter de vraag vermeld.

Na het geven van een antwoord klikt u ‘volgende’ aan. U kunt ook nog naar vorige vragen terug door ‘vorige’ aan te klikken.

Indien u een fout maakt bij het invullen van antwoorden, kunt u op een ander rondje klikken om uw antwoord te wijzigen. Bij vragen waar meerdere antwoorden mogelijk zijn, kunt u uw fout herstellen door het aangevinkte vakje nogmaals aan te klikken.

Het kan voorkomen dat u verplicht vragen over moet slaan. Zo kunt u bijvoorbeeld na vraag 5 rechtstreeks bij vraag 46 terecht komen. Schrikt u hier niet van, dit is geen fout in de vragenlijst!

U kunt het invullen van de vragenlijst tijdelijk onderbreken. Hiervoor gebruikt u de knop ‘Hervat Later’. Wij raden u in dat geval aan om, naast een zelf verzonnen naam en wachtwoord, ook uw e-mail adres in te vullen (deze kunnen wij niet zien en wordt nergens bewaard). U ontvangt dan een e-mail met een link in uw mailbox. Als u op deze link klikt, gaat u automatisch verder bij de vraag waar u was gebleven.

Let op: vergeet aan het einde van de vragenlijst niet om op ‘Versturen’ te klikken. Alleen door hierop te klikken worden uw antwoorden naar ons verzonden!

Alvast hartelijk dank voor het invullen!

64

Algemeen Graag willen we u eerst een paar vragen over uw achtergrond stellen.

1. In welke sector bent u werkzaam? (meerdere antwoorden mogelijk) Welzijn Zorg Wonen Anders 2. Wat is de naam van uw functie? Als u meerdere functies heeft, neem dan de functie in

gedachten waarbij u (direct of indirect) met ouderen te maken heeft.

3. Bestaat uw functie uit betaald of vrijwilligerswerk? (meerdere antwoorden mogelijk) Betaald werk Vrijwilligerswerk 4. Hoeveel jaren bent u werkzaam in uw huidige functie? Rond uw antwoord af op halve

jaren (bijvoorbeeld: 2 maanden werkzaam = 0,5 jaar; 8 maanden werkzaam = 1 jaar) jaar

B. Mate van contact met doelgroep We willen graag van u weten hoeveel contact u via uw werk met eenzame of depressieve ouderen heeft.

Met ‘werk’ bedoelen wij in deze vragenlijst altijd zowel betaald werk als vrijwilligerswerk.

Met ‘professional’ bedoelen wij alle mensen die via hun (vrijwilligers)werk met ouderen in contact komen.

Met ‘eenzaamheid’ bedoelen wij alle vormen van eenzaamheid. Ook sociaal isolement valt in deze vragenlijst onder het begrip ‘eenzaamheid’.

Met ‘depressie’ bedoelen wij alle vormen van depressie en langdurige somberheid

Met ‘ouderen’ bedoelen wij alle zelfstandig wonende Amsterdammers van 55 jaar en ouder.

5. Heeft u tijdens uw werk in het afgelopen jaar rechtstreeks contact met ouderen gehad? Ja, (bijna) elke dag Ja, niet dagelijks, maar wel wekelijks Ja, niet wekelijks, maar wel maandelijks Ja, een paar keer per jaar Nee, geen enkele keer -> door naar vraag 46

65

6. U heeft zojuist aangegeven dat u in het afgelopen jaar wel eens via uw werk in contact bent gekomen met ouderen. Kwam u bij deze ouderen wel eens eenzaamheid en/of depressie tegen?

Ja, alleen eenzaamheid -> ROUTING 1 Ja, alleen depressie -> ROUTING 2 Ja, zowel eenzaamheid als depressie -> ROUTING 3 Nee -> door naar vraag 46

BEGIN ROUTING 1

7. Hoe vaak bent u in het afgelopen jaar tijdens uw werk eenzaamheid bij ouderen tegengekomen? (als u dit bij eenzelfde oudere meerdere keren bent tegengekomen, telt u dit als één keer).

(Bijna) elke dag Niet dagelijks, maar wel wekelijks Niet wekelijks, maar wel maandelijks Een paar keer per jaar

C. Huidig verloop van het signaleringsproces Er volgt nu een aantal vragen over het opmerken van eenzaamheid bij ouderen. Wij willen graag weten hoe u dit opmerkt en hoe u hiermee omgaat.

8. Hoe herkent u eenzaamheid bij ouderen? (meerdere antwoorden mogelijk) Intuïtie Ervaring Kennis uit cursus of studie Lijsten / instrumenten Anders Weet ik niet

9. Op basis van welke signalen merkt u eenzaamheid bij ouderen op?

10. Denkt u dat u wel eens signalen van eenzaamheid mist (niet opmerkt)? Ja Nee

66

11. (bij ‘ja’ op vraag 10) Waarom mist u deze signalen?

12. Maakt u wel eens gebruik van instrumenten of lijsten om eenzaamheid bij ouderen te

signaleren (‘screenen’)? Ja

Nee > door naar vraag 14 Ik ken deze lijsten niet > door naar vraag 14

13. Welk(e) instrument(en) of lijst(en) gebruikt u of heeft u gebruikt om eenzaamheid bij ouderen te signaleren? (meerdere antwoorden mogelijk)

De Jong-Gierveld Eenzaamheidsschaal TNO observatielijst voor psychosociale problematiek

bij ouderen Niet Pluis Index Zelfredzaamheidmatrix Anders :

14. Hebben anderen in het afgelopen half jaar wel eens aan u doorgegeven dat een oudere

eenzaam was? Met ‘anderen’ worden andere professionals, maar ook bijvoorbeeld buren of familie van de oudere bedoeld. Ja Nee -> ga door naar vraag 16

15. Wie hebben deze signalen zoal aan u doorgegeven?? (meerdere antwoorden mogelijk) Iemand binnen mijn organisatie Een professional uit een andere organisatie Iemand uit de omgeving van de oudere (bijv. buren, mantelzorger) Anders:

16. Welke van onderstaande acties heeft u in het afgelopen half jaar zoal ondernomen, nadat u eenzaamheid bij een oudere heeft gesignaleerd, of nadat u een signaal heeft doorgekregen van iemand anders? (meerdere antwoorden mogelijk)

Ik heb geen actie ondernomen –> uitklapscherm vraag 16a Het opgevangen signaal melden bij iemand anders –> uitklapscherm vraag 16b Het vermoeden van eenzaamheid nagaan bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij

andere professionals Met de oudere in gesprek gaan over mogelijke oplossingen De oudere doorverwijzen naar een andere professional of organisatie –> uitklapscherm vraag

16c

Anders:

67

16.a) Waarom heeft u geen actie ondernomen? 16.b) Bij wie meldt u het opgevangen signaal zoal? 16.c) Naar welke professional(s) verwijst u zoal door? EINDE ROUTING 1 BEGIN ROUTING 2

17. Hoe vaak bent u in het afgelopen jaar tijdens uw werk depressie bij ouderen tegengekomen? (als u dit bij eenzelfde oudere meerdere keren bent tegengekomen, telt u dit als één keer).

(Bijna) elke dag Niet dagelijks, maar wel wekelijks Niet wekelijks, maar wel maandelijks Een paar keer per jaar

C. Huidig verloop van het signaleringsproces Er volgt nu een aantal vragen over het opmerken van depressie bij ouderen. Wij willen graag weten hoe u dit opmerkt en hoe u hiermee omgaat.

18. Hoe herkent u depressie bij ouderen? (meerdere antwoorden mogelijk) Intuïtie Ervaring Kennis uit cursus of studie Lijsten / instrumenten Anders: : Weet ik niet

19. Op basis van welke signalen merkt u depressie bij ouderen op?

68

20. Denkt u dat u wel eens signalen van depressie mist (niet opmerkt)? Ja - uitklapscherm vraag 21 Nee

21. (bij ‘ja’ op vraag 21) Waarom mist u deze signalen?

22. Maakt u wel eens gebruik van instrumenten of lijsten om depressie bij ouderen te signaleren (‘screenen’)?

Ja Nee > door naar vraag 25 Ik ken deze lijsten niet > door naar vraag 25

23. Welk(e) instrument(en) of lijst(en) gebruikt u of heeft u gebruikt om depressie bij ouderen te signaleren? (meerdere antwoorden mogelijk)

GDS-15 GDS-30 CES-D PHQ-9 4DKL TNO observatielijst voor psychosociale problematiek bij ouderen

Niet Pluis Index Zelfredzaamheidmatrix Anders:

24. Hebben anderen in het afgelopen half jaar wel eens aan u doorgegeven dat een oudere

depressief was? Met ‘anderen’ worden andere professionals, maar ook bijvoorbeeld buren of familie van de oudere bedoeld Ja

Nee -> ga door naar vraag 27 25. Wie hebben deze signalen zoal aan u doorgegeven? (meerdere antwoorden mogelijk) Iemand binnen mijn organisatie Een professional uit een andere organisatie Iemand uit de omgeving van de oudere (bijv. buren, mantelzorger) Anders:

69

26. Welke van onderstaande acties heeft u in het afgelopen half jaar zoal ondernomen, nadat u depressie bij een oudere heeft gesignaleerd, of nadat u een signaal heeft doorgekregen van iemand anders? (meerdere antwoorden mogelijk) Ik heb geen actie ondernomen – uitklapscherm vraag 26a Het opgevangen signaal melden bij iemand anders – uitklapscherm vraag 26b Het vermoeden van depressie nagaan bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij andere professionals Met de oudere in gesprek gaan over mogelijke oplossingen De oudere doorverwijzen naar een andere professional of organisatie – uitklapscherm vraag

26c

Anders: 26.a) Waarom heeft u geen actie ondernomen? 26.b) Bij wie meldt u het opgevangen signaal zoal? 26.c) Naar welke professional(s) verwijst u zoal door? EINDE ROUTING 2 BEGIN ROUTING 3

27. Hoe vaak bent u in het afgelopen jaar tijdens uw werk eenzaamheid en depressie bij ouderen tegengekomen? (als u dit bij eenzelfde oudere meerdere keren bent tegengekomen, telt u dit als één keer).

Eenzaamheid Depressie

(Bijna) elke dag Niet dagelijks, maar wel wekelijks Niet wekelijks, maar wel maandelijks Een paar keer per jaar

C. Huidig verloop van het signaleringsproces Er volgt nu een aantal vragen over het opmerken van eenzaamheid en depressie bij ouderen. Wij willen graag weten hoe u dit opmerkt en hoe u hiermee omgaat.

70

28. Hoe herkent u eenzaamheid en depressie bij ouderen? (meerdere antwoorden mogelijk)

Eenzaamheid Depressie

Intuïtie Ervaring Kennis uit cursus of studie Lijsten / instrumenten Anders, nl.: Weet ik niet

29. Op basis van welke signalen merkt u eenzaamheid en depressie bij ouderen op?

30. Denkt u dat u wel eens signalen van eenzaamheid of depressie mist (niet opmerkt)?

Ja - uitklapscherm vraag 31 Nee

31. (bij ‘ja’ op vraag 32) Waarom mist u deze signalen?

32. Maakt u wel eens gebruik van instrumenten of lijsten om eenzaamheid of depressie bij ouderen te signaleren (‘screenen’)? Ja Nee > door naar vraag 36 Ik ken deze lijsten niet > door naar vraag 36

33. Welk(e) instrument(en) of lijst(en) gebruikt u of heeft u gebruikt om eenzaamheid

en/of depressie bij ouderen te signaleren? (meerdere antwoorden mogelijk) GDS-15 GDS-30 CES-D PHQ-9 4DKL De Jong-Gierveld Eenzaamheidsschaal TNO observatielijst voor psychosociale problematiek

bij ouderen Niet Pluis Index Zelfredzaamheidmatrix Anders:

71

Er volgt nu een aantal vragen die alleen over eenzaamheid bij ouderen gaan.

34. Hebben anderen in het afgelopen half jaar wel eens aan u doorgegeven dat een oudere eenzaam was? Met ‘anderen’ worden andere professionals, maar ook bijvoorbeeld buren of familie van de oudere bedoeld. Ja Nee -> ga door naar vraag 38

35. Wie hebben deze signalen zoal aan u doorgegeven? (meerdere antwoorden mogelijk) Iemand binnen mijn organisatie Een professional uit een andere organisatie Iemand uit de omgeving van de oudere (bijv. buren, mantelzorger) Anders:

36. Welke van onderstaande acties heeft u in het afgelopen half jaar zoal ondernomen, nadat u eenzaamheid bij een oudere heeft gesignaleerd, of nadat u een signaal heeft doorgekregen van iemand anders? (meerdere antwoorden mogelijk) Ik heb geen actie ondernomen – uitklapscherm vraag 36a Het opgevangen signaal melden bij iemand anders – uitklapscherm vraag 36b Het vermoeden van eenzaamheid nagaan bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij

andere professionals Met de oudere in gesprek gaan over mogelijke oplossingen De oudere doorverwijzen naar een andere professional of organisatie – uitklapscherm vraag 36c

Anders:

36.a) Waarom heeft u geen actie ondernomen?

36.b) Bij wie meldt u het opgevangen signaal zoal?

36.c) Naar welke professional(s) verwijst u zoal door?

Er volgt nu een aantal vragen die alleen over depressie bij ouderen gaan.

72

37. Hebben anderen in het afgelopen half jaar wel eens aan u doorgegeven dat een oudere depressief was?

Met ‘anderen’ worden andere professionals, maar ook bijvoorbeeld buren of familie van de oudere bedoeld Ja Nee -> ga door naar vraag 42

38. Wie hebben deze signalen zoal aan u doorgegeven? (meerdere antwoorden mogelijk) Iemand binnen mijn organisatie Een professional uit een andere organisatie Iemand uit de omgeving van de oudere (bijv. buren, mantelzorger) Anders:

39. Welke van onderstaande acties heeft u in het afgelopen half jaar zoal ondernomen,

nadat u depressie bij een oudere heeft gesignaleerd, of nadat u een signaal heeft doorgekregen van iemand anders? (meerdere antwoorden mogelijk)

Ik heb geen actie ondernomen – uitklapscherm vraag 39a Het opgevangen signaal melden bij iemand anders – uitklapscherm vraag 39b Het vermoeden van depressie nagaan bij de oudere zelf, zijn/haar omgeving of bij

andere professionals Met de oudere in gesprek gaan over mogelijke oplossingen De oudere doorverwijzen naar een andere professional of organisatie – uitklapscherm vraag 39c

Anders:

39.a) Waarom heeft u geen actie ondernomen?

39.b) Bij wie meldt u het opgevangen signaal zoal?

39.c) Naar welke professional(s) verwijst u zoal door? EINDE ROUTING 3

73

VANAF NU KOMEN ALLE ROUTINGS WEER BIJ ELKAAR

40. Is er in uw organisatie een beleid over het opmerken van eenzaamheid bij ouderen? Er zijn schriftelijke richtlijnen, waarin staat wat medewerkers moeten doen als zij dit bij ouderen opmerken Er zijn geen schriftelijke richtlijnen, maar wel mondelinge afspraken (of ongeschreven regels) over wat medewerkers moeten doen als zij dit bij ouderen opmerken Er zijn geen richtlijnen of afspraken hierover Ik weet niet hoe er binnen mijn organisatie hiermee omgegaan wordt Anders:

41. Is er in uw organisatie een beleid over het opmerken van depressie bij ouderen? Er zijn schriftelijke richtlijnen, waarin staat wat medewerkers moeten doen als zij dit bij ouderen opmerken Er zijn mondelinge afspraken (of ongeschreven regels) over wat medewerkers moeten doen als zij dit bij ouderen opmerken Er zijn geen richtlijnen of afspraken hierover Ik weet niet hoe er binnen mijn organisatie hiermee omgegaan wordt Anders:

D. Knelpunten en verbeteringen in het signaleringsproces 46. Er volgt nu een aantal mogelijke redenen waarom eenzame of depressieve ouderen niet

(op tijd) opgemerkt of geholpen worden. Hoe belangrijk vindt u deze redenen? (1 = heel onbelangrijk, 10 = heel belangrijk). Er zijn geen goede of foute antwoorden.

46.1 Er rust een taboe op het probleem, waardoor ouderen de signalen proberen te verbergen Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.2 Er rust een taboe op het probleem , waardoor professionals er bij de oudere niet over durven te beginnen. Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie:

74

46.3 Professionals hebben (te) weinig kennis om signalen op te vangen. Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.4 In zorg en welzijn is er te weinig ruimte (tijd/ geld) voor menselijk en vertrouwd contact met ouderen. Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.5 Het hulpaanbod voor ouderen is te onoverzichtelijk, wat doorverwijzing moeilijk of tijdrovend maakt Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.6 Het hulpaanbod voor ouderen is onvoldoende toegespitst op alle soorten ouderen (bijvoorbeeld qua prijs, interessegebieden, leeftijd, geslacht, etniciteit, tijdstippen of locatie). Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.7 Professionals kunnen niet doorverwijzen zonder toestemming van de oudere (privacy wetgeving) Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: Er is te weinig samenwerking tussen professionals om signalen aan elkaar door te kunnen geven. Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie:

75

46.9 Organisaties hebben geen richtlijnen over wat medewerkers moeten doen als zij eenzaamheid of depressie bij een oudere signaleren. Heel onbelangrijke reden Heel belangrijke reden 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Eenzaamheid: Depressie: 46.10 Ik mis een belangrijke reden, namelijk (vraag overslaan indien niet van toepassing): De volgende drie vragen gaan alleen over eenzaamheid bij ouderen. 47. Hieronder vindt u mogelijke verbeterpunten, zodat eenzame ouderen sneller opgemerkt

en/of geholpen kunnen worden. Rangschik deze verbeterpunten op volgorde van belangrijkheid van 1 (meest belangrijk) t/m 7 (minst belangrijk).

Rangschikking Samenwerking (= er moet een betere samenwerking tussen professionals komen op wijkniveau) Ketenaanpak (= er moet een ketenaanpak komen op wijkniveau) Meldpunt (= er moet één goed werkend meldpunt per wijk/stadsdeel komen, waar zowel professionals als ouderen en hun omgeving terecht kunnen) Deskundigheidsbevordering (= er is deskundigheidsbevordering nodig, zodat professionals signalen (sneller) leren opmerken en/of beter kunnen interpreteren) Cursus sociale kaart (professionals moeten cursussen krijgen over de sociale kaart, zodat zij weten naar wie ze kunnen doorverwijzen) Beter aanbod (= er moet meer en flexibeler aanbod voor ouderen komen, bijvoorbeeld qua locatie, tijdstippen, dagen, interessegebieden, prijs etniciteit, en/of geslacht) Benaderen risicogroepen (= ouderen die extra risico lopen om eenzaam te worden, moeten op tijd benaderd worden / in beeld blijven)

48. U heeft zojuist aangegeven welk verbeterpunt voor u het belangrijkste is.

Wat is er volgens u nodig om dit verbeterpunt uit te kunnen voeren?

76

49. Heeft u nog een aanvullend verbeterpunt op de hierboven genoemde punten? Schrijf deze dan hier op en vermeld hierbij wat er volgens u nodig is om dit verbeterpunt uit te kunnen voeren

We willen u de vorige vragen ook graag over depressie bij ouderen stellen.

50. Hieronder vindt u mogelijke verbeterpunten, zodat depressieve ouderen sneller

opgemerkt en/of geholpen kunnen worden. Rangschik deze verbeterpunten op volgorde van belangrijkheid van 1 (meest belangrijk) t/m 7 (minst belangrijk).

Rangschikking

Samenwerking (= er moet een betere samenwerking tussen professionals komen op wijkniveau) Ketenaanpak (= er moet een ketenaanpak komen op wijkniveau) Meldpunt (= er moet één goed werkend meldpunt per wijk/stadsdeel komen, waar zowel professionals als ouderen en hun omgeving terecht kunnen) Deskundigheidsbevordering (= er is deskundigheidsbevordering nodig, zodat professionals signalen (sneller) leren opmerken en/of beter kunnen interpreteren) Cursus sociale kaart (professionals moeten cursussen krijgen over de sociale kaart, zodat zij weten naar wie ze kunnen doorverwijzen) Beter aanbod (= er moet meer en flexibeler aanbod voor ouderen komen, bijvoorbeeld qua locatie, tijdstippen, dagen, interessegebieden, prijs etniciteit, en/of geslacht) Benaderen risicogroepen (= ouderen die extra risico lopen om depressief te worden, moeten op tijd benaderd worden / in beeld blijven)

51. U heeft zojuist aangegeven welk verbeterpunt voor u het belangrijkste is. Wat is er volgens u nodig om dit verbeterpunt uit te kunnen voeren?

52. Heeft u nog een aanvullend verbeterpunt op de hierboven genoemde punten? Schrijf deze dan hier op en vermeld hierbij wat er volgens u nodig is om dit verbeterpunt uit te kunnen voeren

77

53. Bij wie ligt volgens u de taak om eenzaamheid en depressie bij ouderen te signaleren? (meerdere antwoorden mogelijk)

Eenzaamheid: Depressie Bij mezelf Bij ouderen zelf Mensen uit de omgeving van de oudere (buren, familie) Andere professionals – uitklapscherm vraag 53a – uitklapscherm vraag 53b De hele maatschappij Overheid / gemeente Weet ik niet 53a) Bij welke professionals ligt deze taak vooral?

53b) Bij welke professionals ligt deze taak vooral?

E. Opvattingen Tot slot willen we nog graag uw mening weten over een aantal stellingen.

54. We willen graag uw mening weten over het gebruik van instrumenten en lijsten om eenzaamheid of depressie te signaleren (‘screenen’). In hoeverre bent u het eens met onderstaande stellingen?

Het gaat om uw eigen mening, er zijn dus geen goede of foute antwoorden. Onderaan de laatste stelling kunt u, indien gewenst, een of meerdere antwoorden toelichten.

78

Instrumenten en lijsten om eenzaamheid of depressie te signaleren:

Helemaal mee eens Mee eens Neutraal Niet mee eens Helemaal niet mee eens Weet niet

Vind ik te onpersoonlijk Geven structuur in het werk of in de organisatie Zijn te ongenuanceerd om bij individuele ouderen af te nemen Zijn een goed hulpmiddel bij het signaleren Passen bij mijn werk / takenpakket Zijn te ingewikkeld / moeilijk Moeten samengevoegd worden, zodat iedereen dezelfde lijst gebruikt Zijn nutteloos, omdat ik toch niets kan doen met de informatie die eruit komt

54.1 Eventuele toelichting: 55. Ook willen we nog graag uw mening weten over een aantal andere stellingen. In hoeverre bent u het eens met onderstaande stellingen?

Het gaat om uw eigen mening, er zijn dus geen goede of foute antwoorden. Onderaan de laatste stelling kunt u, indien gewenst, een of meerdere antwoorden toelichten.

79

Helemaal mee eens Mee eens Neutraal Niet mee eens Helemaal niet mee eens Ouderen willen niets aan hun eenzaamheid of depressie doen Ouderen die niets aan hun eenzaamheid of depressie willen doen, moet je met rust laten Professionals mogen, ongeacht de ernst van de eenzaamheid of depressie, niets ondernemen zonder toestemming van de oudere Ouderen mogen niet betutteld worden door de gemeente of hulpverleners Als er meer aandacht zou zijn voor depressie, zouden minder ouderen zichzelf van het leven beroven Ouderen die zich eenzaam voelen, zouden geen eisen moeten stellen aan nieuwe sociale contacten (qua interesses, opleiding etc.) Eenzaamheid hoort bij het ouder worden Depressie hoort bij het ouder worden 55.1 Eventuele toelichting: 56. Hoe vindt u dat het signaleringsproces van eenzaamheid en depressie bij zelfstandig

wonende ouderen nu in uw wijk of stadsdeel verloopt? Geef een rapportcijfer tussen 1 (heel slecht) en 10 (uitstekend).

Eenzaamheid: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Weet niet Depressie: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Weet niet 56.1 Eventuele toelichting:

80

F. Achtergrond Tot slot volgen nog enkele achtergrondvragen 57. Wat is uw leeftijd?

Jaar

58. Wat is uw geslacht?

Man Vrouw

59. Wat is uw hoogst voltooide opleiding?

Geen opleiding (lager onderwijs niet afgemaakt) Lager onderwijs (basisschool, speciaal basisonderwijs) Lager of voorbereidend beroepsonderwijs (zoals Ambachtsschool, Huishoudschool, LTS, LEAO, LHNO, VMBO) Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (zoals MAVO, (M)ULO, MBO-kort, VMBO-t) Middelbaar beroepsonderwijs en beroepsbegeleidend onderwijs (zoals vakopleidingen bakker of kapper, MBO-lang, MTS, UTS, MEAO, BOL, BBL, INAS) Hoger algemeen en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (zoals HAVO, VWO, Atheneum, Gymnasium, HBS, MMS) Hoger beroepsonderwijs (zoals kweekschool, HBO, HTS, HEAO, HBO-V, kandidaats wetenschappelijk onderwijs) Wetenschappelijk onderwijs (universiteit) Anders:

60. In welk stadsdeel / welke stadsdelen bent u werkzaam? (meerdere antwoorden mogelijk)

Centrum Noord Oost Zuidoost Zuid West Nieuw-West Westpoort

61. Wat is uw e-mailadres? Deze hebben wij nodig om u de resultaten van het onderzoek toe te sturen. Uw antwoorden worden vertrouwelijk behandeld en verwerkt en zullen niet verstrekt worden aan derden. Bij de rapportage wordt er rekening mee gehouden dat uitspraken niet te herleiden zijn tot personen of organisaties.

81

62. Heeft u nog verdere opmerkingen die u in deze vragenlijst niet kwijt kon? Dan kunt die hier kwijt:

82

EINDE VRAGENLIJST Hartelijk dank voor uw medewerking!

Let op: klik nu op ‘versturen’. Alleen door hierop te klikken worden uw antwoorden naar ons verzonden!