DE INVLOED VN KINDEROPVNG OP DE VROEGE...
Transcript of DE INVLOED VN KINDEROPVNG OP DE VROEGE...
Academiejaar 2009 - 2010
Tweede examenperiode
DE INVLOED VAN KINDEROPVANG OP DE VROEGE
SOCIAALCOMMUNICATIEVE ONTWIKKELING
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
door
Ilse Dumarey
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Abstract
Abstract
De laatste jaren verblijven steeds meer kinderen in de kinderopvang, en dit op een
steeds jongere leeftijd. Tot op heden is er echter weinig informatie beschikbaar over
de rol die kinderopvang mogelijk speelt in de ontwikkeling van jonge kinderen. Het
opzet van deze masterproef bestond erin om na te gaan of kinderopvang een invloed
heeft op de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling. Specifiek werd er nagegaan
of de intensiteit van de kinderopvang, de opvangvorm en de aanvangsleeftijd in de
kinderopvang een invloed heeft op joint attention. Hiertoe werd de Early Social
Communication Scales afgenomen bij zesenveertig kinderen op een leeftijd van acht
maanden. Rekening houdend met de beperkte grootte en heterogeniteit van de
onderzoeksgroep kunnen met enige voorzichtigheid de volgende resultaten
gesuggereerd worden. Er blijkt een positief verband te bestaan tussen de tijd die
kinderen in de kinderopvang doorbrengen en hun scores op responding to joint
attention. Met betrekking tot initiating joint attention kon echter geen verband
gevonden worden. Daarnaast kunnen we een trend waarnemen dat kinderen die bij
een onthaalouder verblijven hogere scores halen op joint attention vaardigheden dan
kinderen die in een kinderdagverblijf opgevangen worden. Op basis van de
aanvangsleeftijd in de kinderopvang kon echter geen verband gevonden worden.
Dankwoord
Dankwoord
Graag wens ik van de gelegenheid gebruik te maken om alle personen te
bedanken die me hebben bijgestaan tijdens de realisatie van deze masterproef.
Een eerste woord van dank wil ik richten tot mijn promotor, Prof. Dr.
H. Roeyers, die me de mogelijkheid gaf me in deze boeiende materie te verdiepen.
Vervolgens wil ik graag mijn thesisgenoten Eline, Jasmien, Lindsey en Els
bedanken voor de fijne samenwerking en de steun tijdens ganse traject.
Tevens wil ik ook mijn dank betuigen aan de medeonderzoekers van JOnG! voor
de aangename samenwerking, alsook aan de ouders en de kinderen voor hun
vrijwillige medewerking aan het onderzoek.
Daarnaast verdient ook mijn partner, Benjamin, een hartelijk woord van dank
voor het vertrouwen dat hij me gaf om deze masterproef te realiseren, het telkens
opnieuw nalezen en verbeteren en zijn onvoorwaardelijke steun doorheen het hele
proces. Ook wil ik Leen bedanken voor het nalezen en het geven van suggesties.
Een laatste woord van dank wil ik richten aan mijn ouders, familie en vrienden
voor de hulp en de motiverende woorden die ik van hen kreeg. Mijn ouders wil ik nog
eens speciaal bedanken voor de mogelijkheid die zij mij boden om een bijkomende
opleiding te volgen.
Bedankt iedereen!
Ilse
Inhoudstafel
i
Inhoudstafel
INLEIDING ................................................................................................................ 1
INTRODUCTIE......................................................................................................................1
VROEGE SOCIAALCOMMUNICATIEVE ONTWIKKELING...................................................................1
Joint attention ....................................................................................................................... 2
Ontwikkeling..................................................................................................................... 3
Ontwikkelingsmodaliteit .................................................................................................. 6
Link met taalontwikkeling ................................................................................................ 7
Link met theory of mind................................................................................................... 9
KINDEROPVANG IN VLAANDEREN ............................................................................................9
Opvangvorm........................................................................................................................ 10
Onthaalouders................................................................................................................ 11
Kinderdagverblijven........................................................................................................ 11
Opvanggebruik.................................................................................................................... 12
Gebruik per opvangvorm..................................................................................................... 13
Redenen voor opvanggebruik en opvangvorm ................................................................... 14
INVLOED VAN KINDEROPVANG OP DE ONTWIKKELING ................................................................14
Invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling.................................................................. 16
Hechting ......................................................................................................................... 16
Contact met leeftijdsgenoten......................................................................................... 17
Gedrag ............................................................................................................................ 18
Invloed op taal- en cognitieve ontwikkeling........................................................................ 18
Kwaliteit van de kinderopvang....................................................................................... 19
Kwantiteit van de kinderopvang .................................................................................... 21
Opvangvorm ................................................................................................................... 22
ONDERZOEKSVRAGEN ........................................................................................................24
METHODE .............................................................................................................. 25
INLEIDING ........................................................................................................................25
DEELNEMERS....................................................................................................................25
Inhoudstafel
ii
INSTRUMENTEN ................................................................................................................26
Ages and Stages Questionnaire .......................................................................................... 26
Early Social Communication Scales ..................................................................................... 27
Demografische gegevens .................................................................................................... 30
PROCEDURE .....................................................................................................................30
CODERING .......................................................................................................................31
STATISTISCHE ANALYSE .......................................................................................................32
RESULTATEN .......................................................................................................... 33
HEEFT KINDEROPVANG INVLOED OP JOINT ATTENTION?.............................................................33
HEEFT DE OPVANGVORM INVLOED OP JOINT ATTENTION?..........................................................37
HEEFT DE AANVANGSLEEFTIJD IN DE KINDEROPVANG INVLOED OP JOINT ATTENTION?......................40
DISCUSSIE............................................................................................................... 43
ANALYSE VAN DE BEVINDINGEN ............................................................................................43
Heeft kinderopvang invloed op joint attention? ................................................................. 44
Heeft de opvangvorm invloed op joint attention? .............................................................. 45
Heeft de aanvangsleeftijd in de kinderopvang invloed op joint attention?........................ 47
ANALYSE VAN HET ONDERZOEK ............................................................................................48
Beperkingen van het onderzoek.......................................................................................... 48
Implicaties en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek................................................. 49
REFERENTIELIJST..................................................................................................... 51
Inleiding
1
Inleiding
Introductie
“In deze masterproef wordt gebruik gemaakt van een nog niet volledige dataset
van het onderzoeksprogramma JOnG! van het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en
Gezin. Hiervoor werd door de promotor van het desbetreffende onderzoeksprogramma
toestemming verleend. De onderzoeksresultaten en besluiten zijn geheel voor rekening
van de betrokken student, en maken niet noodzakelijk deel uit van de finale
onderzoeksresultaten van het onderzoeksprogramma JOnG!. De officiële
onderzoeksresultaten en publicaties zullen terug te vinden zijn op de website van het
SWVG (www.steunpuntwvg.be).”
Vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling
In het eerste levensjaar maken baby’s in sneltempo allerlei ontwikkelingen
door, en dit op verschillende vlakken. Heel wat factoren die verband houden met deze
ontwikkelingen zijn op elkaar van invloed. Baby’s ontwikkelen zich op communicatief,
sensorisch en motorisch vlak binnen het kader van de algehele psychologische en
leerontwikkeling en dit afhankelijk van hun neurobiologische rijping (Goorhuis &
Schaerlaekens, 2003). De ontwikkeling van de communicatie is dus geen
opzichzelfstaand proces, maar maakt deel uit van het totale ontwikkelingsproces (Bilo
& Voorhoeve, 2006). Baby’s hebben vanaf de geboorte een natuurlijke behoefte aan
communicatie. Deze communicatie is in het begin voornamelijk non-verbaal, zoals
kijken, lachen en huilen (Van Beemen, 2006). Cruciaal voor een goede communicatieve
ontwikkeling is dat er veel en regelmatig aandacht gegeven wordt aan en gesproken
wordt tegen de baby (Bilo & Voorhoeve, 2006). Reeds op vroege leeftijd ontwikkelen
zich een aantal sociaalcommunicatieve vaardigheden: imitatie, joint attention, spel en
het begrijpen van de intenties van andere personen tijdens activiteiten met objecten
Inleiding
2
(Colombi et al., 2009). In de voorliggende masterproef, wordt er dieper ingegaan op de
vroege sociaalcommunicatieve vaardigheid joint attention.
Joint attention
Cleveland, Schug, en Striano (2007) definiëren joint attention als de gedeelde
aandacht van een kind en een andere persoon. Een uitgebreidere definitie vinden we
terug bij Striano en Stahl (2005). Zij zien joint attention als een triadische interactie
bestaande uit de volgende elementen:
1. de aandacht van een andere persoon in relatie tot jezelf
2. een extern object, gebeurtenis of situatie
3. de aandacht van de andere persoon ten opzichte van hetzelfde object.
Joint attention is meer dan twee personen die hetzelfde ervaren op hetzelfde moment.
Een essentieel element is dat ze ook daadwerkelijk moeten beseffen dat ze dit samen
ervaren. De baby’s worden zich bewust dat de signalen die via joint attention worden
gegeven een bedoeling hebben (Tomasello, 1995) en dat hun partners in de sociale
interactie intentionele individuen zijn net als zijzelf (Bigelow, MacLean, & Proctor,
2004).
De triadische aandacht, of joint attention, is een noodzakelijke component van
verschillende sociaalcognitieve vaardigheden (Striano, Stahl, Cleveland, & Hoehl,
2007). Joint attention maakt de ontwikkeling van wijzen mogelijk (Butterworth, 1995),
is essentieel voor de ontwikkeling van en het leren uit imitatie (Brooks & Meltzoff,
2005), wordt gezien als een voorloper van de latere taalontwikkeling (Brooks &
Meltzoff, 2005; Cleveland et al., 2007; Delgado et al., 2002; Morales et al., 2000b),
speelt mogelijks een belangrijke rol in de spelontwikkeling (Bigelow et al., 2004), werkt
stimulerend om voorwerpen te leren kennen (Striano, Chen, Cleveland, & Bradshaw,
2006) en wordt beschouwd als cruciale mijlpaal in de ontwikkeling van de theory of
mind (Charman et al., 2000). Er wordt algemeen beschouwd dat de ontwikkeling van
joint attention vaardigheden een bewustzijn impliceert van de intenties van anderen
(Striano & Bertin, 2005c) en dat het jonge kinderen helpt om de relevantie van sociale
Inleiding
3
informatie te ontdekken en informatie uit te wisselen (Colombi et al., 2009; Striano &
Reid, 2006).
Ontwikkeling. Ondanks het belang van deze triadische relaties en het feit dat er
reeds veel onderzoek naar werd gevoerd, is er weinig geweten over wanneer deze
vaardigheid zich precies ontwikkelt (Striano & Stahl, 2005). Er blijft nog steeds veel
debat bestaan over het ontstaan, de onderlinge relaties en de betekenis van de
verschillende joint attention vaardigheden. Een eerste debat betreft de ontwikkeling
van de joint attention vaardigheden. Algemeen wordt aangenomen dat joint attention
zich ontwikkelt als een graduele verandering van dyadische persoon-persoon over
persoon-object naar persoon-persoon-object interacties of triadische interacties naar
het einde van het eerste levensjaar toe (Tremblay & Rovira, 2007).
Pasgeborenen zijn reeds gevoelig voor stemmen, gezichten en oogcontact
(Rochat & Striano, 1999). De waarneming van gezichten en het begrijpen dat gezichten
belangrijk zijn voor sociaal contact zijn vitale vaardigheden voor de
sociaalcommunicatieve ontwikkeling van kinderen. Oogcontact is hierbij de meest
krachtige manier om communicatie tot stand te brengen. Pasgeborenen leren al heel
vlug dat het kijkgedrag van anderen belangrijke informatie oplevert. Zelfs al een paar
uur na de geboorte kijken ze langer naar een gezicht dat naar hen gericht is, dan naar
een afgewend gezicht. Maar ze blijken nog geen bijzondere sociale verwachtingen te
hebben en hun aandacht vermindert ook niet wanneer hun sociale partner plots de
interactie stopt (Farroni, Csibra, Simion, & Johnson, 2002). Van een echte dyadische
interactie is er hier echter nog geen sprake.
De manier waarop baby’s met anderen omgaan, verandert evenwel aanzienlijk
op de leeftijd van ongeveer twee à drie maanden (Lavelli & Fogel, 2005). Ze beginnen
dan meer te focussen op de ogen en de mond van anderen (Striano & Reid, 2006).
Henning, Striano, en Lieven (2005) stelden in hun onderzoek een opmerkelijke stijging
vast in de frequentie en duur van het staren naar de moeder tussen de eerste en derde
levensmaand. Bovendien werd vastgesteld dat baby’s op deze leeftijd niet langer
onverschillig blijven als anderen de interactie met hen stopzetten (Striano & Reid,
Inleiding
4
2006). Volgens Rochat en Striano (1999) kunnen er dankzij de sociale ontwikkeling die
baby’s aan de leeftijd van twee maanden doormaken, wederzijdse dyadische
interacties ontstaan. Deze interacties worden gekenmerkt door een uitwisseling van
affectie en emoties (Lavelli & Fogel, 2005). De ontwikkeling van deze dyadische
interactie gaat ook gepaard met het ontluiken van de sociale glimlach, wat eveneens
een uiting is van wederkerigheid en affectie. Deze sociale glimlach heeft een dubbele
functie. Het stelt de baby niet enkel in staat om contact te maken met zijn omgeving,
maar ook om dit contact te continueren zodat er een echte interactie ontstaat (Bilo &
Voorhoeve, 2006). Het ontstaan van de sociale glimlach en de neiging om gezichten te
observeren tijdens dyadische interacties, wijzen op de ontwikkeling van primaire
intersubjectiviteit, het besef van de relatie tussen de twee subjecten.
Vanaf drie maanden zien we dat, mede door de evolutie in de vocale productie,
ook een aanzet gegeven wordt voor de eerste protoconversaties, waardoor ook de
talige communicatieve interactie op gang komt. Gaandeweg zal er meer variatie en
intonatie komen in deze protoconversaties en zal ook de wederkerigheid toenemen
(Goorhuis & Schaerlaekens, 2003).
Consistent met het idee van een overgang in het sociale gedrag van baby’s rond
de leeftijd van twee maanden, rapporteren Kaye en Fogel (1980, in Henning et al.,
2005) een globale stijging in de reactie van de baby op de moeder in face-to-face
interacties tussen een leeftijd van één maand en een half en drie maanden. Doordat
baby’s op die leeftijd actievere deelnemers worden in de interactie verandert ook de
manier waarop de moeder met hen communiceert. Uit het onderzoek van Henning et
al. (2005) blijkt dat moeders op die leeftijd meer beginnen te praten tegen hun baby
en dat deze communicatie ook complexer wordt. Na drie maanden hebben baby’s al
de adequate vaardigheden ontwikkeld om het belang in te zien van sociale signalen die
nodig zijn om te leren en te communiceren (Striano & Bertin, 2005a). Uit onderzoek
van Caron, Caron, Robert, en Brooks (1997) blijkt verder dat baby’s al vrij vlug, na
ongeveer drie maanden, aandacht hebben voor de oriëntatie van het hoofd van de
ander en twee maanden later ook voor de kijkrichting van de ogen. Deze resultaten
Inleiding
5
tonen aan dat kinderen van minstens vijf maanden oud of zelfs vroeger stilaan het
sociale belang van oogcontact beginnen aanvoelen.
Op een bepaald moment in de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling
vindt de overgang plaats van de dyadische face-to-face interactie naar de triadische
persoon-object-persoon interactie (Brooks & Meltzoff, 2005). Dit betekent dat de baby
zich dan effectief los kan maken van de dyadische interactie, de blik van een andere
persoon kan volgen wanneer deze verschuift naar een extern object. Bovendien kan hij
zijn aandacht coördineren tussen deze persoon en het object en is hij zich bewust van
deze gedeelde aandacht. Over de periode waarin deze overgang precies optreedt, zijn
er echter verschillende meningen.
Zowel Tomasello (1995), Corkum en Moore (1998) en Carpenter, Nagell, en
Tomasello (1998) beweren dat triadische interacties, of joint attention, tot stand
komen rond de acht à negen maanden en dat dit volledig beheerst wordt tegen het
einde van het eerste levensjaar. Het meeste onderzoek naar het ontstaan van de
triadische aandacht bij baby’s werd daarom gevoerd op het einde van het eerste
levensjaar. Er werd ook wel onderzoek gevoerd bij baby’s jonger dan negen maanden,
maar toen werd geen onderscheid gemaakt tussen dyadische en triadische aandacht,
waardoor geen conclusies konden getrokken worden aangaande het ontstaan van
triadische vaardigheden (Striano & Stahl, 2005).
Een latere studie van Tomasello, Carpenter, Call, Behne, en Moll (2005) stelt
dat een gevoeligheid voor de triadische aandacht van een andere persoon niet
voorkomt voor de eerste helft van het eerste levensjaar. Onderzoek van Striano en
Stahl (2005) toont echter aan dat er ook op een jongere leeftijd, namelijk drie
maanden, al sprake is van een gevoeligheid voor triadische vaardigheden. In een nog
recentere studie ontdekten Striano et al. (2007) dat er zelfs al op een leeftijd van zes
weken een gevoeligheid bestaat voor sommige aspecten van triadische aandacht,
namelijk voor gezichtsuitdrukkingen en beweging. Beide studies tonen aan dat baby’s
reeds vroeg in hun ontwikkeling gevoelig zijn voor triadische aandacht. Ze kunnen op
een leeftijd van drie maanden al het onderscheid maken tussen een dyadische en
Inleiding
6
triadische interactie, maar zijn nog altijd meer geneigd tot dyadische interacties
(Striano & Stahl, 2005). Op deze leeftijd werd ook een verhoogde aandacht voor het
object vastgesteld bij de overgang van dyadische naar triadische interactie (Hains &
Muir, 1996). Voor de echte triadische vaardigheden suggereren Striano en Stahl (2005)
echter dat er verdere neurale en motorische ontwikkeling nodig is. Tegen de leeftijd
van zes à negen maanden zullen ze al vaker van interactietype wisselen. Dit zou er op
wijzen dat er een soort van overgangsperiode is rond de leeftijd van zes maanden,
waarbij ze de aandacht van iemand anders zowel in dyadische als in triadische
interacties beginnen te volgen (Striano & Stahl, 2005).
Cruciaal bij het ontstaan van joint attention is de beginnende gevoeligheid voor
de richting van de blik van de andere. Dit is nodig om te kunnen vaststellen dat de
andere zijn blik verlegt naar een extern object (Parise, Handl, & Striano, 2010). Een
voorwaarde is wel dat het object zich in het gezichtsveld bevindt van de baby (Corkum
& Moore, 1998). Volgens Striano en Bertin (2005b) zouden baby’s van vijf maanden
hun visuele aandacht al actief kunnen afstemmen tussen een persoon en een object.
Farroni, Mansfield, Lan, en Johnson (2003) stelden vast dat baby’s zelfs al op de leeftijd
van vier maanden in staat zouden zijn om de plaats van een object te bepalen via het
volgen van de blik van de andere. De onderzoekers merkten wel op dat het volgen van
de blik of de richting van het hoofd enkel gebeurt wanneer dit voorafgegaan wordt
door wederzijds oogcontact of directe verbale communicatie. Een ander onderzoek
van D’Entremont (2000, in: Cleveland et al., 2007) suggereert dat kinderen van drie
maanden reeds in staat zijn om de oogbewegingen van een volwassene waar te nemen
en vatbaar zijn voor veranderingen van de blik op zich. Deze vaardigheid zou volledig
verworven zijn tussen de zeven en negen maanden (Cleveland et al., 2007).
Ontwikkelingsmodaliteit. Een ander debat betreft de modaliteit of de wijze
waarop joint attention zich in de eerste levensmaanden ontwikkelt. De traditionele
“rich interpretation” van joint attention argumenteert dat de capaciteiten van het kind
om joint attention te ontwikkelen conceptueel met elkaar verbonden zijn. Ze
veronderstellen dat elk joint attention gedrag een uiting is van een beginnend besef
Inleiding
7
van de intenties en doelstellingen van de andere, van de “other minds”. Baby’s gaan
op zoek naar en interpreteren de zaken waar anderen hun aandacht op focussen,
omdat ze beseffen dat andere mensen gevoelens, intenties en inzichten hebben die
afwijken van die van zichzelf (Tomasello, 1995). Carpenter et al. (1998) staafden deze
theorie in een onderzoek naar het ontwikkelingstraject van en de relatie tussen
verschillende sociaalcognitieve vaardigheden. Deze studie was één van de eerste die
systematisch onderzoek voerde naar de relatie tussen verschillende joint attention
taken bij een groot aantal baby’s. Ze werden getest op verschillende vaardigheden
tussen negen en vijftien maanden. Reeds op de leeftijd van negen maanden werd bij
alle kinderen vastgesteld dat ze in staat waren tot gecoördineerde joint attention.
Bovendien kwamen deze vaardigheden systematisch bij alle kinderen voor. Dit wijst er
volgens de onderzoekers op dat er bij alle baby’s eenzelfde onderliggend besef is van
de intenties van de anderen. Meer recent onderzoek toont evenwel aan dat joint
attention vaardigheden weinig (Slaughter & McConnell, 2003) of niet sterk (Mundy,
Card, & Fox, 2000) met elkaar gerelateerd zijn.
Een alternatief standpunt is de “lean interpreation” waarbij wordt beweerd dat
joint attention vaardigheden onafhankelijk van elkaar ontwikkelen op basis van
specifieke associatieve leerprocessen en de algemene aandachtsontwikkeling, dus
zonder een noodzakelijk dieper sociaalcognitief inzicht in de intenties van de andere
(Moore & Corkum, 1994). Corkum en Moore (1998) vonden bewijs voor deze
denkpiste in een onderzoek bij zes tot elf maanden oude baby’s. Deze werden getraind
in het volgen van iemand zijn blik in de richting van een interessante gebeurtenis. Voor
de training werd dit gedrag niet spontaan geobserveerd bij de jongste groep baby’s,
maar na de training was dit wel het geval.
Link met de taalontwikkeling. Het sociaalcommunicatief gedrag dat zich tijdens
het eerste levensjaar ontwikkelt, zoals joint attention, spel en imitatie, blijkt sterk
gerelateerd te zijn met de taalontwikkeling (Tomasello, 1995). Zowel onderzoek als
theorie, in de laatste twee decennia, duidden op de belangrijke rol van joint attention
in de vroege taalontwikkeling (bijvoorbeeld Baldwin, 1995; Tomasello & Farrar, 1986,
Inleiding
8
in Morales et al., 2000a). Men veronderstelt dat joint attention de taalontwikkeling
bevordert doordat ze jonge kinderen helpt het object te identificeren waarnaar de taal
van de ouders refereert. Joint attention vereenvoudigt dus het word-object mapping
(Dunham & Dunham, 1992, in Morales et al., 2000a). Individuele verschillen in de joint
attention vaardigheden zouden een significante invloed hebben op taalverwerving
omdat deze vaardigheden van invloed zijn op het mapping proces (Baldwin, 1995).
Uit onderzoek van Silvén (2001) blijkt dat de mate waarin baby’s op een leeftijd
van drie maanden deelnemen aan rudimentaire vormen van joint attention reeds een
invloed heeft op de verwerving van de passieve woordenschat op latere leeftijd. Baby’s
die de aandacht en activiteiten van hun moeder meer volgden in de eerste drie
maanden na de geboorte maakten meer vooruitgang in het leren van
woordbetekenissen op de leeftijd van twaalf maanden dan anderen. Er bestaat dus
een predictieve relatie tussen aandachtsvolgend gedrag en het begin van de
woordenschatontwikkeling. Deze relatie is eveneens zichtbaar rond de leeftijd van zes
maanden. Hoe meer een kind op deze leeftijd de aandacht van zijn/haar moeder kon
volgen en haar aandacht poogde te beïnvloeden, des te groter hun passieve
woordenschat bij de start van de woordenschatontwikkeling.
Andere studies toonden eveneens aan dat individuele verschillen in de joint
attention vaardigheden van kinderen tussen zes en achttien maanden van invloed zijn
op de latere taalontwikkeling tussen vierentwintig en zesendertig maanden (Markus,
Morales, Delgado, & Yale, 2000; Morales, Mundy, & Rojas, 1998). Silvèn (2001) stelde
echter vast dat indien de moeder de aandacht van haar kind probeerde te
beïnvloeden, de invloed op de latere woordenschatontwikkeling minder groot bleek.
Met andere woorden, een kind zal gemakkelijker zijn of haar woordenschat uitbreiden
wanneer de ouder de aandacht van het kind volgt in plaats van deze zelf te sturen.
Vergelijkbare conclusies vinden we bij Dunham, Dunham, en Curwin (1993), Tomasello
en Farrar (1986, in: Bigelow et al., 2004) en Morales et al. (1998). Ook zij stelden vast
dat het bevorderend effect van de moeder die tegen haar baby spreekt tijdens joint
attention interacties een grotere invloed heeft wanneer ze spreekt over het object
Inleiding
9
waarop het kind op dat moment gefocust is, dan wanneer ze de focus van het kind
naar een ander object verlegt. Volgens Carpenter et al. (1998) is de invloed van joint
attention het grootst in de vroege stadia van de taalontwikkeling en minder naarmate
de taalvaardigheid verbetert.
Delgado et al. (2002) stelden in hun onderzoek vast dat er enkel voor de latere
actieve taalontwikkeling een duidelijk verband bestaat met joint attention, maar niet
voor de passieve taalontwikkeling. Hij wordt daarin bijgetreden door Markus et al.
(2000). Dit in tegenstelling tot vorige studies (bijvoorbeeld Silvèn, 2001) die ook een
correlatie vaststelde voor de passieve taalontwikkeling.
Link met theory of mind. Tomasello (1995) suggereert dat het ontstaan van joint
attention vaardigheden bij baby’s een bewijs is voor het groeiend inzicht van baby’s
dat de anderen intentionele personen zijn en dat deze sociaal cognitieve capaciteit de
basis vormt voor de latere theory of mind. Ook imitatie (Rogers & Pennington, 1991,
in: Charman et al., 2000) en het doen-alsof-spel (Leslie, 1994, in: Charman et al., 2000)
zouden belangrijke cognitieve vaardigheden zijn die als voorlopers van de theory of
mind kunnen worden beschouwd. Charman et al. (2000) bevestigen deze
veronderstelling in een recenter onderzoek. Ze tonen aan dat er wel degelijk een
longitudinaal verband bestaat tussen joint attention gedrag op twintig maanden en de
theory of mind vaardigheden op de leeftijd van vierenveertig maanden.
Kinderopvang in Vlaanderen
De laatste decennia zijn er grotere veranderingen merkbaar in de manier
waarop kinderen tijdens hun eerste levensjaren worden opgevangen. We kunnen in
het algemeen spreken van een verschuiving van de moeder die hoofdzakelijk
verantwoordelijk is voor de opvang en verzorging van haar kind naar andere personen,
naast de moeder, die deze opvang en verzorging opnemen. Veel kinderen brengen dus
een groot deel van hun eerste levensjaren door bij de grootouders, onthaalouders,
verzorgers in een kinderdagverblijf, … Daarnaast zien we dat kinderen op een steeds
Inleiding
10
jongere leeftijd aan anderen worden overgelaten voor de opvang en verzorging. De
meest bepalende factor voor deze verandering is het tijdstip waarop de moeder
opnieuw begint te werken (Hedebouw & Peetermans, 2009).
Om een beter zicht te krijgen op het gebruik van kinderopvang in Vlaanderen
gaan we dieper in op de verschillende opvangvormen, het gebruik van de
kinderopvang in het algemeen en per opvangvorm en als laatste de reden waarom
ouders kiezen voor kinderopvang en voor een specifieke opvangvorm.
Opvangvorm
Kind & Gezin (o.a. 2008a, 2008b) deelt de opvangvormen in volgens hun
formele of informele karakter. Onder informele kinderopvang verstaan zij de opvang
die plaatsvindt in het thuismilieu van het kind of de opvang door grootouders, familie,
vrienden, kennissen, … Met formele kinderopvang wordt een hele waaier aan
opvangvormen bedoeld. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen opvang in
het gezinsmilieu of groepsmilieu en tussen erkende of zelfstandige opvang
(zie Tabel 1).
Tabel 1
Soorten formele opvang (Kind & Gezin, 2008a)
Erkende opvang Zelfstandige opvang
Gezinsmilieu Diensten voor onthaalouders Zelfstandige onthaalouders
Groepsmilieu - Erkende kinderdagverblijven
- Initiatieven voor
buitenschoolse opvang
- Lokale diensten voor
buurtgerichte opvang
- Minicrèches en zelfstandige
kinderdagverblijven
- Schoolopvang
In dit onderzoek wordt onder de noemer kinderopvang enkel onthaalouders en
kinderdagverblijven begrepen. Deze opvangvormen worden hieronder kort toegelicht.
Inleiding
11
Onthaalouders. Onthaalouders vangen kinderen op in een gezinsmilieu in hun
eigen woning. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen diensten voor
onthaalouders en zelfstandige onthaalouders. Onthaalouders die aangesloten zijn bij
een dienst worden erkend en gesubsidieerd door Kind & Gezin. Deze erkenning houdt
in dat ze zich moeten houden aan de regelgeving met betrekking tot openingsuren en
-momenten, dat ze moeten voldoen aan een aantal kwaliteitsvoorwaarden en ook
geregeld geïnspecteerd worden. Ze mogen maximaal acht kinderen tegelijkertijd
opvangen en dit zijn vooral niet-schoolgaande kinderen of kinderen die deeltijds naar
de kleuterschool gaan. Zelfstandige onthaalouders worden niet erkend en
gesubsidieerd door Kind & Gezin. De meesten kiezen er wel voor om een attest van
toezicht te verkrijgen, maar wettelijk gezien moeten ze eigenlijk enkel hun
opvangactiviteit melden. Dit attest van toezicht houdt in dat ze moeten voldoen aan
een aantal voorwaarden met betrekking tot de omgang met kinderen en ouders, de
veiligheid, de gezondheid en de inrichting van de ruimten. Daarnaast worden ze ook
geregeld geïnspecteerd. Zelfstandige onthaalouders mogen maximaal zeven kinderen
tegelijkertijd opvangen en dit zijn voornamelijk kinderen die nog niet naar school gaan
(Kind & Gezin, 2008a).
Kinderdagverblijven. Kinderdagverblijven vangen kinderen op in een
groepsmilieu en bestaan uit erkende kinderdagverblijven en minicrèches en
zelfstandige kinderdagverblijven. Erkende kinderdagverblijven worden erkend en
gesubsidieerd door Kind & Gezin. Deze erkenning houdt eveneens in dat ze zich
moeten houden aan de regelgeving met betrekking tot openingsuren en -momenten,
dat ze moeten voldoen aan een aantal kwaliteitsvoorwaarden en ook geregeld
geïnspecteerd worden. De erkende kinderdagverblijven kunnen verder opgedeeld
worden in crèches, waar minimum drieëntwintig niet-schoolgaande kinderen of
kinderen die deeltijds naar de kleuterschool gaan opgevangen worden, en
peutertuinen, waar minimum twintig kinderen opgevangen worden vanaf een leeftijd
van achttien maanden tot het moment dat ze naar de kleuterschool gaan. Minicrèches
en zelfstandige kinderdagverblijven worden niet erkend en gesubsidieerd door
Kind & Gezin. Net zoals de zelfstandige onthaalouders moeten ze enkel hun
Inleiding
12
opvangactiviteit melden, maar de meesten verkiezen ook om een attest van toezicht te
krijgen. Dit attest van toezicht houdt ook hier in dat ze moeten voldoen aan een aantal
voorwaarden en geregeld geïnspecteerd worden. Beiden vangen ze niet-schoolgaande
kinderen op en verschillen hierbij op basis van capaciteit. Minicrèches vangen acht tot
tweeëntwintig kinderen op, terwijl de zelfstandige kinderdagverblijven minstens
drieëntwintig kinderen opvangen (Kind & Gezin, 2008a).
Opvanggebruik
Uit een studie gevoerd door Hedebouw en Peetermans (2009) naar het gebruik
van opvang voor kinderen jonger dan drie jaar in het Vlaams gewest blijkt dat er in de
laatste jaren een stijging merkbaar is in het gebruik van kinderopvang. Het meest
opvallend hierbij is de sterke toename van het regelmatige gebruik van de
kinderopvang ten koste van het beperkte gebruik en minder ten koste van het
niet-gebruik. Vermoedelijk wordt deze stijging veroorzaakt door de
werkzaamheidgraad van de moeder die eveneens toegenomen is.
Ze maken in hun onderzoek onderscheid tussen kinderen tot drie maanden en
kinderen van drie maanden tot drie jaar. Slechts een zeven procent van de kinderen
tot drie maanden verblijft al minstens vijf uur per week in de kinderopvang. Er is hierbij
grote variatie merkbaar in de startleeftijd. Een eerste kleinere groep start aan een
leeftijd van drie weken, maar de meerderheid verblijft in de kinderopvang vanaf een
leeftijd van acht à negen weken.
In februari 2009 maakte ongeveer zeventig procent van de kinderen van drie
maanden tot drie jaar gebruik van een vorm van kinderopvang. Zeventig procent van
deze kinderen worden er deeltijds opgevangen, de overige dertig procent voltijds.
Gemiddeld verblijven kinderen ongeveer 29,5 uur per week in de opvang en dit vaak
voor volle dagen. Bij deze gegevens moet wel de kanttekening gemaakt worden dat
ouders soms noodgedwongen moeten kiezen voor volle dagen opvang omdat de
opvang kinderen verkiest die een volle plaats innemen en/of wegens de relatief hoge
prijzen voor een halve dag opvang.
Inleiding
13
Er is een verschil merkbaar in de intensiteit van de kinderopvang naargelang de
leeftijd van het kind. Globaal genomen zien Hedebouw en Peetermans (2009) een
stijging in het regelmatige gebruik van kinderopvang naargelang de leeftijd. Kinderen
van drie maanden tot en met één jaar worden het minst opgevangen en kinderen van
één jaar tot en met twee jaar en zes maanden het meest. Na de leeftijd van twee jaar
en zes maanden is er opnieuw een daling merkbaar omdat de meeste kinderen dan al
naar school gaan. In vergelijking met 2002 en 2004 is er voor alle leeftijdscategorieën
een toename merkbaar in het regelmatige gebruik van de opvang, maar vooral voor de
leeftijd van drie tot zes maanden is er een opvallende stijging (Hedebouw &
Peetermans, 2009).
Gebruik per opvangvorm
Uit het onderzoek van Hedebouw en Peetermans (2009) blijkt dat zestig
procent van de kinderen van drie maanden tot drie jaar opgevangen wordt in een
gezinsmilieu (grootouders en onthaalouders) en de overige veertig procent
opgevangen wordt in een groepsmilieu (kinderdagverblijven). Wanneer we de
grootouders (22,4 %) buiten beschouwing laten, worden de meeste kinderen
opgevangen bij een onthaalouder van een dienst (28,5 %), gevolgd door de erkende en
zelfstandige kinderdagverblijven (18,4 % en 17,6 %). Een kleinere groep (6,3 %) wordt
opgevangen bij een zelfstandige onthaalouder.
Voor de opvang van kinderen tot drie maanden vinden we gelijkaardige cijfers
terug. Ongeveer zeventig procent wordt opgevangen in een gezinsmilieu en de overige
dertig procent in een groepsmilieu. Wanneer we opnieuw de grootouders (33,8 %)
buiten beschouwing laten, worden de meeste kinderen opgevangen bij een
onthaalouder van een dienst (29,3 %), gevolgd door de zelfstandige en erkende
kinderdagverblijven (14,9 % en 12,8 %). Een kleinere groep (5,9 %) wordt opgevangen
bij een zelfstandige onthaalouder (Hedebouw & Peetermans, 2009).
Inleiding
14
Redenen voor opvanggebruik en opvangvorm
De meest voorkomende reden van ouders om gebruik te maken van
kinderopvang is omdat ze graag allebei willen blijven werken. Daarnaast geven zowel
de vader als de moeder aan dat ze het belangrijk vinden voor de ontwikkeling van hun
kind. Bij de keuze van de opvangvorm wordt naast de redenen in verband met de
verzorging, de dienstverlening en eerder toevallige redenen ook een aantal
opvoedkundige redenen gegeven. De belangrijkste opvoedkundige redenen zijn de
aanwezigheid van andere kinderen in de opvang, het welbevinden van het kind en het
stimuleren van de ontwikkeling (Hedebouw & Peetermans, 2009).
Invloed van kinderopvang op de ontwikkeling
Zoals eerder gezegd, brengen veel jonge kinderen in Vlaanderen een groot deel
van hun eerste levensjaar niet door bij hun primaire verzorgers, maar wel in een
kinderopvang. Bovendien kon men vaststellen dat deze kinderen op een steeds
jongere leeftijd overgelaten worden aan de verzorgers in de kinderopvang (Hedebouw
& Peetermans, 2009). Volgens Albers (2010) kan deze overgang van ouderlijke zorg
thuis naar buitenshuise kinderopvang als een ontwikkelingstaak beschouwd worden
die erg veel vraagt van het jonge kind. Zij beweert dat niet enkel de scheiding van de
ouders een rol speelt, maar ook het feit dat deze jonge kinderen verzorgd zullen
worden door verschillende voor hen onbekende personen en de confrontatie moeten
aangaan met een groep leeftijdsgenoten in een onvertrouwde omgeving. Bovendien
situeert deze scheiding van de primaire verzorgers zich op het moment dat de
hechtingsrelatie tussen ouder en kind zich ten volle ontwikkelt (Bilo & Voorhoeve,
2006). Zowel ouders, onderzoekers, politici en ontwikkelingspsychologen vragen zich
af welke invloed deze vroege kinderopvang heeft op de ontwikkeling van kinderen
(Belsky, 2001) en onder welke voorwaarden deze kinderopvang een risico inhoudt of
een voordeel biedt voor hun ontwikkeling (National Institute of Child Health and
Human Development [NICHD] Early Child Care Research Network, 2000).
Inleiding
15
In een samenvattend artikel stelt Belsky (2001) dat de eerste bedenkingen over
de invloed van kinderopvang op de ontwikkeling reeds vanaf 1980 werden
geformuleerd. Hierin werd bewijs aangevoerd dat meer dan twintig uur opvang per
week, die niet door de moeder wordt geboden, risico’s inhoudt op psychologisch en
gedragsmatig vlak en op de ouder-kind relatie. Anderen (bijvoorbeeld Howes, 1988;
Roberts, Rabinowitch, Bryant, & Burchinal, 1989) belichten dan weer de mogelijks
positieve gevolgen van de vroege kinderopvang op het sociaal functioneren en op de
cognitieve en linguïstische ontwikkeling. Sindsdien ontstond heel wat controversie
rond dit thema en werd veel onderzoek gedaan naar de mogelijke effecten van
kinderopvang vanaf het eerste levensjaar met focus op de kwaliteit, kwantiteit en
timing. Opvallend is wel dat er relatief weinig onderzoek peilt naar de specifieke
invloed van kinderopvang op de taal- en cognitieve ontwikkeling (Belsky, 2001).
Het meest grootschalige en best onderbouwde onderzoek rond dit thema werd
in de Verenigde Staten opgestart. Dit onderzoek, getiteld Study of Early Child Care
(SECC), werd uitgevoerd door het National Institute of Child Health and Human
Development (NICHD). Het instituut bracht verschillende academici samen om een
uitgebreid onderzoek te voeren naar de effecten van de vroege kinderopvang. Het
NICHD hoopte zo een antwoord te bieden op de controversie die hierrond ontstaan
was. In dit onderzoek werden meer dan duizend Amerikaanse kinderen en hun
gezinnen longitudinaal gevolgd vanaf hun geboorte tot een leeftijd van zeven jaar
(Belsky, 2001).
Om een breder beeld te krijgen op de mogelijke invloed van kinderopvang op
de ontwikkeling van jonge kinderen worden de belangrijkste bevindingen uit recente
onderzoeken toegelicht. Eerst wordt ingegaan op de invloed die kinderopvang speelt
op de sociaal-emotionele ontwikkeling. Vervolgens wordt, gezien er tot op heden geen
specifiek onderzoek verricht werd naar de invloed van kinderopvang op de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling en op joint attention, dieper ingegaan op de
invloed van kinderopvang op de taal- en cognitieve ontwikkeling.
Inleiding
16
Invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling
Belsky (2001) concludeert in zijn review dat kinderopvang wel degelijk een
invloed heeft op de psychologische en gedragsmatige ontwikkeling van kinderen, maar
dat familiale factoren, zoals erfelijkheid en omgevingsvariabelen, een veel grotere
impact hebben op hun ontwikkeling. Hij wijst er wel op dat zelfs kleine effecten op de
ontwikkeling van kinderen ten gevolge van vroege en intensieve kinderopvang grote
gevolgen kunnen hebben door het feit dat meer en meer kinderen in kinderopvang
verblijven. Ook het NICHD Early Child Care Research Network (2001c) geeft aan dat
familiale factoren, zoals de sensitiviteit van de moeder, de kwaliteit van de
thuisomgeving en het inkomen, meer invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen
dan de vroege ervaringen in de kinderopvang. Daarnaast suggereren ze dat de grootte
van de impact van deze vroege ervaringen in de kinderopvang afhangt van andere
factoren in de leefwereld van het kind. Peisner-Feinberg et al. (2001) delen deze
mening en zij baseren zich hiervoor op het bio-ecologische model van Bronfenbrenner.
Hechting. Een cruciaal element in de sociaal-emotionele ontwikkeling is
hechting. In één van de eerste grootschalige onderzoeken die gevoerd werd naar de
invloed van kinderopvang op de ontwikkeling van hechting concludeerden Belsky en
Rovine (1988) dat kinderen die in hun eerste levensjaar twintig uur per week of meer
in de kinderopvang doorbrachten meer kans hebben op een onveilige hechting aan
een leeftijd van twaalf tot achttien maanden, dan kinderen die minder tijd in de
kinderopvang verbleven. Deze conclusie werd bevestigd door een onderzoek van
Clarke-Stewart (1989). Ook Lamb, Sternberg, en Prodrominis (1992) concludeerden uit
gegevens van dertien verschillende studies dat een veilige hechtingsrelatie meer
voorkomt bij kinderen die niet naar de kinderopvang gaan en dat vermijdingsgedrag
vaker voorkomt bij kinderen die wel naar de kinderopvang gaan. Uit recenter
onderzoek van de NICHD Early Child Care Research Network (1997, 2001b) blijkt dat
het ontwikkelen van een veilige hechtingsrelatie tussen moeder en kind primair
bepaald wordt door de sensitiviteit en responsiviteit van de moeder en niet door het al
dan niet verblijven in de kinderopvang. Zij toonden wel aan dat er onder bepaalde
Inleiding
17
omstandigheden, zoals een lage sensitiviteit van de moeder in combinatie met een
lage kwaliteit van kinderopvang of meer dan tien uur per week verblijven in de
kinderopvang tijdens het eerste levensjaar, een groter risico is op een onveilige
hechting.
Tot slot vermelden we ook nog de nauwe band tussen hechting en
taalontwikkeling. Van IJzendoorn et al. (1995) concludeerden uit hun meta-analyse dat
veilig gehechte kinderen over betere taalvaardigheden beschikken dan onveilig
gehechte kinderen. Daaruit volgend suggereerden ze dat de taalontwikkeling vooral
gestimuleerd zou worden in een context van veilige hechtingsrelaties omdat het kind
de talige prikkels dan beter zou kunnen opnemen. Dit duidt op een protectieve functie
van een veilige hechting op de taal- en cognitieve ontwikkeling van jonge kinderen
(Spieker, Nelson, Petras, Jolley & Barnard, 2003). Een later onderzoek van Belsky en
Fearon (2002) bevestigt deze conclusie. Zij vonden dat kinderen met een veilige
hechting betere taalvaardigheden hadden op een leeftijd van drie jaar in vergelijking
met onveilig gehechte kinderen, wanneer de ervaringen in kinderopvang en de
contextuele risicofactoren buiten beschouwing gelaten werden.
Contact met leeftijdsgenoten. De interactie van jonge kinderen met
leeftijdsgenoten, naast de interactie met volwassenen, speelt een belangrijke rol in
hun sociale, emotionele en cognitieve ontwikkeling (Blau, 1999). Andersson (1992)
toont aan dat kinderen die voor de leeftijd van één jaar in de kinderopvang verblijven
populairder zijn bij leeftijdsgenoten, op sociaal vlak meer zelfvertrouwen vertonen en
betere verbale vaardigheden hebben. Deze resultaten komen echter niet overeen met
Hickman (2006). Zij toont met haar onderzoek aan dat kinderen die in de kinderopvang
verblijven minder sociale vaardigheden hebben wanneer ze voor het eerst naar de
kleuterschool gaan, dan kinderen die thuis blijven. Ook het NICHD Early Child Care
Research Network (2001a) voerde een onderzoek naar de invloed van kinderopvang op
de vaardigheden van kinderen in de omgang met leeftijdsgenoten op vierentwintig en
zesendertig maanden. Zij stelden na observatie vast dat kinderen die meer ervaring
hebben met andere kinderen in de kinderopvang, zich positiever opstellen in hun spel
Inleiding
18
met leeftijdsgenoten en betere interactievaardigheden vertonen. Ze zien echter geen
invloed op het dyadische spel met een leeftijdsgenoot.
Gedrag. In een onderzoek van Blau (1999) werd geen verband gevonden tussen
kinderopvang en gedragsproblemen. Bacharach en Baumeister (2003) geven aan dat er
nog geen definitief antwoord kan gegeven worden op de vraag of er een relatie
bestaat tussen het verblijven in kinderopvang en het risico op latere
gedragsproblemen. Ze suggereren dat gedragsproblemen bij jonge kinderen niet
veroorzaakt worden door hun ervaringen in kinderopvang. In tegenstelling tot deze
conclusies geven resultaten gebaseerd op de NICHD Study of Early Child Care aan dat
er een verhoogd risico bestaat op het ontwikkelen van gedragsproblemen op peuter-
en kleuterleeftijd wanneer kinderen vroeg en veelvuldig in de kinderopvang verblijven
(NICHD Early Child Care Research Network, 2002, 2003, 2004). Ze suggereren daarbij
wel aan dat kinderen uit een kinderopvang waar een hogere kwaliteit wordt geboden,
minder vaak gedragsproblemen hebben op een leeftijd van vierentwintig maanden
(NICHD Early Child Care Research Network, 1998). Ook Belsky et al. (2007) en Loeb,
Bridges, Bassok, Fuller, en Rumberger (2007) concluderen uit hun onderzoek dat hoe
meer tijd kinderen doorbrachten in kinderopvang, hoe hoger de kans op
gedragsproblemen op latere leeftijd.
Invloed op de taal- en cognitieve ontwikkeling
Gezien de basis voor de latere taalontwikkeling in de eerste twee levensjaren
wordt gelegd (NICHD Early Child Care Research Network, 2000) en er voor een goede
communicatieve ontwikkeling veel en regelmatig aandacht gegeven dient te worden
en gesproken dient te worden tegen de baby (Bilo & Voorhoeve, 2006) zullen niet
alleen de ouders, maar ook de kinderopvang hier ongetwijfeld een belangrijke rol in
spelen. Met andere woorden de verbale en cognitieve stimuli die door de
ouders/verzorgers worden gegeven in de eerste twee jaar kunnen mogelijks een
uitgesproken impact hebben op de latere taal- en cognitieve vaardigheden (NICHD
Early Child Care Research Network, 2000).
Inleiding
19
Om de invloed van kinderopvang op de taal- en cognitieve ontwikkeling
gedetailleerder te kunnen analyseren, wordt dieper ingegaan op drie specifieke
facetten van kinderopvang, namelijk de kwaliteit, de kwantiteit en de opvangvorm.
Kwaliteit van de kinderopvang. In deze context duidt kwaliteit op de
sensitiviteit en responsiviteit voor de noden en signalen van het kind die door de
verzorgers geboden worden, evenals het positief affect, de frequente verbale en
sociale interactie en de cognitieve stimulatie die ze geven (NICHD Early Child Care
research Network, 2000). Doorheen de jaren is er een consensus gegroeid over het feit
dat zowel de kwaliteit van de ervaringen die de kinderen opdoen in de kinderopvang,
als de kwaliteit van de ervaringen in hun gezin, matig gerelateerd zijn aan hun sociale
en cognitieve ontwikkeling (Lamb & Ahnert, 2006). Maar er blijkt ook een meerwaarde
te zijn voor de taalontwikkeling. Hoewel het niet bewezen is dat de kwaliteit van de
kinderopvang een gelijkaardige invloed heeft op bepaalde aspecten van
taalontwikkeling als de communicatie van ouders hierop een invloed heeft, is men het
er in het algemeen over eens dat ervaring met taal, ook in de context van
kinderopvang, een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van woordenschat en
grammatica (NICHD Early Child Care research Network, 2000). Volgens een Chileens
onderzoek van Santelices, Olhaberry, Pérez-Salas, en Carvacho (2009) hebben
verzorgers in de kinderopvang een andere, weliswaar complementaire, invloed op de
vroege interacties met het kind, dan de moeder. Terwijl moeders tijdens de interactie
met hun kind vooral de affectieve dimensie bevorderen, hebben verzorgers van de
kinderopvang vooral een invloed op de cognitieve dimensie. Jonge kinderen worden in
de interactie met andere verzorgers dan de moeder immers uitgedaagd om zich aan te
passen waardoor het de kwaliteit van hun interactie bevordert.
De relatie van de kwaliteit van de kinderopvang op de taal- en cognitieve
ontwikkeling werd op twee manieren bestudeerd, namelijk naturalistisch of
experimenteel.
Uit de naturalistische onderzoeken blijkt dat kinderopvang met een hoge
kwaliteit vaak gepaard gaat met een beter cognitief functioneren en een betere
Inleiding
20
taalontwikkeling op het moment dat de kinderen er verblijven (Burchinal, Roberts,
Nabors, & Bryant, 1996; McCartney, 1984). Scarr (1998) sluit hierbij aan door te zeggen
dat er inderdaad een invloed is van de kwaliteit van de opvang op de ontwikkeling,
maar dat deze slechts van korte duur is. Een recenter onderzoek van het NICHD Early
Child Care Research Network (2000) toont echter aan dat er een positief verband
bestaat tussen de kwaliteit van de zorg en de taalverwerving, cognitieve vaardigheden
en schoolrijpheid op zowel de leeftijd van vijftien, vierentwintig en zesendertig
maanden. Een ander longitudinaal onderzoek van Burchinal et al. (2000) met
betrekking tot zwarte Amerikaanse kinderen uit een kinderdagverblijf komt eveneens
tot de vaststelling dat er een positieve correlatie bestaat tussen de kwaliteit van het
kinderdagverblijf en de taalontwikkeling, de cognitieve ontwikkeling en de
communicatieve vaardigheden gedurende de eerste drie levensjaren. Ze konden
vaststellen dat het tempo waarmee de kinderen expressieve taalvaardigheid
verwerven hoger ligt bij een hoge kwaliteit van zorg dan bij een lagere kwaliteit. Hierbij
merken ze ook op dat de verhouding van het aantal kinderen per volwassene in een
kinderdagverblijf eveneens een invloed heeft op de taalontwikkeling. Hoe meer
kinderen een verzorger moet opvangen, hoe minder aandacht hij/zij kan geven aan elk
individueel kind, waardoor de taalontwikkeling minder wordt bevorderd (Burchinal et
al., 2000).
Ook op lange termijn zijn er positieve effecten zichtbaar door kinderopvang
met een hoge kwaliteit. Field (1991) vindt een positief verband met de cognitieve
prestaties van kinderen in de lagere school. Broberg, Wessels, Lamb, en Hwang (1997)
zien betere verbale mogelijkheden bij kinderen van acht jaar wanneer ze minstens
zesendertig maanden in de kinderopvang verbleven voor ze naar school gingen en
Belsky et al. (2007) vinden hogere scores voor woordenschat op een leeftijd van tien
jaar.Recent werd ook in Nederland onderzoek verricht naar de kwaliteit van de zorg in
de kinderopvang door Albers (2010) van de universiteit van Nijmegen. Zij concludeerde
dat de kwaliteit van de ontwikkelingsstimulatie die de verzorgers bieden in
Nederlandse kinderdagverblijven gemiddeld laag was, maar dat deze toch een
significante bijdrage levert aan de cognitieve ontwikkeling van kinderen op negen
Inleiding
21
maanden. Bovendien stelde ze vast dat zelfs wanneer er in kinderdagverblijven,
gedurende het eerste levensjaar van het kind, relatief weinig ontwikkelingsstimulatie
geboden wordt, dat wel een bijdrage levert aan de cognitieve ontwikkeling.
Uit experimentele studies blijkt dat er zelfs tot in de kindertijd en de
adolescentie een positieve invloed bestaat op de intelligentie en schoolprestaties als
gevolg van de hoge kwaliteit van de vroegere kinderopvang (Burchinal, Campbell,
Bryant, Wasik, & Ramey, 1997; Ramey & Ramey, 1998). Deze betere prestaties worden
geassocieerd met de grotere taalvaardigheid in de vroege kindertijd (Roberts et al.,
1989).
Kwantiteit van de kinderopvang. Een zeer geladen debat over de invloed van
kinderopvang op de latere ontwikkeling betreft de aanvangsleeftijd en de intensiteit.
Sommige onderzoekers beweren dat kinderopvang ongeacht de kwaliteit van de zorg
schadelijk is voor de ontwikkeling van het kind, omdat het de ouder-kind relatie
verbreekt (bijvoorbeeld Barglow, Vaughn, & Molitor, 1987; in NICHD Early Child Care
Research Network, 2000). Onderzoek van het NICHD Early Child Care Research
Network (1999) toont aan dat wanneer kinderen meer tijd doorbrengen in de
kinderopvang dit inderdaad een invloed heeft op de moeder-kind interacties tijdens de
eerste drie levensjaren. Tijdens de interacties tonen moeders zich namelijk minder
sensitief ten opzichte van hun kind (aan een leeftijd van zes, vijftien, vierentwintig en
zesendertig maanden) en zijn de kinderen op zich minder positief betrokken op hun
moeder (aan een leeftijd van vijftien, vierentwintig en zesendertig maanden). Van
IJzendoorn, Dijkstra, en Bus (1995) kwamen eveneens tot de conclusie dat de
verbreking van de ouder-kind relatie als gevolg van intensieve kinderopvang en de
impact hiervan op de sociaal-emotionele ontwikkeling een duidelijk negatief effect
heeft op de cognitieve ontwikkeling. In de kinderopvang wordt niet alleen de
ouder-kind relatie verbroken, maar moet de verzorger zijn/haar aandacht ook over
verschillende kinderen verdelen, waardoor de taalkundige en cognitieve stimulatie per
kind vermindert (NICHD Early Child Care Research Network, 2000).
Inleiding
22
Loeb et al. (2007) concludeerden uit hun onderzoek dat kinderen die in de
kinderopvang gestart waren tussen de leeftijd van twee à drie jaar verder stonden op
cognitief vlak in vergelijking met kinderen die voor de leeftijd van twee jaar gestart
waren. In tegenstelling hiermee, kwam het NICHD Early Child Care research Network
(2000) in hun onderzoek tot de vaststelling dat het aantal uren dat kinderen in de
kinderopvang doorbrengen geen significante invloed heeft op hun latere taal- en
cognitieve ontwikkeling. In een recenter onderzoek van Belsky et al. (2007) wordt
echter wel een negatief verband gevonden tussen de intensiteit van de vroege
kinderopvang en de cognitieve ontwikkeling. Zij ontdekten dat wanneer het aantal uur
dat kinderen in de kinderopvang verblijven stijgt tussen een leeftijd van drie en
vierenvijftig maanden dit een lager niveau voortbrengt op vlak van woordenschat rond
de leeftijd van tien jaar.
Opvangvorm. De verschillende studies die peilden naar de invloed van de
opvangvorm op de ontwikkeling van kinderen komen niet tot dezelfde vaststellingen.
Broberg et al. (1997) besloten na hun longitudinaal onderzoek bij Zweedse kinderen
dat kinderen die meer tijd doorbrachten in een kinderdagverblijf voor een leeftijd van
veertig maanden betere cognitieve vaardigheden hebben dan kinderen die in een
gezinsmilieu worden opgevangen. Ook in de Verenigde Staten werd onderzoek gedaan
naar de invloed van de opvangvorm op de taal- en cognitieve ontwikkeling. Sommige
onderzoeken tonen geen significante effecten van de opvangvorm op de ontwikkeling
(Brand & Welch, 1989; Melhuish, Lloyd, Martin, & Mooney, 1990), terwijl anderen wel
verbanden vinden. Bijvoorbeeld Caughy, Dipietro, en Strobino (1994) komen tot de
conclusie dat kinderen uit de lagere sociale klassen betere resultaten vertonen
wanneer ze in een kinderdagverblijf zitten, terwijl kinderen uit de middenklasse beter
presteren wanneer ze bij een onthaalouder verblijven.
Het longitudinaal onderzoek van het NICHD Early Child Care Research Network
(2000) in de Verenigde Staten besluit dat de opvangvorm wel een, weliswaar kleine,
invloed heeft op de vaardigheden van kinderen. Hoe langer kinderen in een
kinderdagverblijf verblijven vanaf een leeftijd van zes maanden des te beter ze
Inleiding
23
presteren op hun taal- en cognitieve vaardigheden aan een leeftijd van vierentwintig
en zesendertig maanden in vergelijking met kinderen die bij een onthaalouder
verblijven met een gelijkaardige kwaliteit van zorg. Kinderdagverblijven blijken
bepaalde voordelen te bieden in vergelijking met onthaalouders omdat kinderen daar
in contact komen met meer personen en een rijkere taalomgeving en zo meer
uitgedaagd worden in hun taalgebruik. Kinderen in kinderdagverblijven hebben
daarnaast ook meer contact met leeftijdsgenoten en gezien ze deel uitmaken van een
grotere groep zullen ze ook vlugger taal moeten gebruiken om hun noden kenbaar te
maken. Kinderen die niet in de kinderopvang verblijven, maar enkel bij hun eigen
moeder, presteren minder goed dan kinderen in kinderopvang van hoge en
gemiddelde kwaliteit, maar scoren wel beter dan kinderen uit kinderopvang met een
lage kwaliteit. Het onderzoek besluit dat een kinderdagverblijf met een hoge graad van
sensitieve en taalstimulerende zorg de meest interessante setting is voor de taal- en
cognitieve ontwikkeling van kinderen. Uiteraard kunnen we hieruit geen conclusies
trekken voor de Vlaamse context aangezien dit onderzoek enkel in de Verenigde
Staten werd gevoerd en deze niet te veralgemenen zijn.
Inleiding
24
Onderzoeksvragen
Vanuit de algemene vraag of kinderopvang een invloed heeft op de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling konden drie onderzoeksvragen geformuleerd
worden.
1. Heeft kinderopvang invloed op joint attention?
De hypothese is dat kinderopvang een positieve invloed heeft op de joint attention
vaardigheden van kinderen.
2. Heeft de opvangvorm invloed op joint attention?
De hypothese is dat kinderen die in een kinderdagverblijfverblijven beter scoren op
joint attention vaardigheden dan kinderen die bij een onthaalouder verblijven.
3. Heeft de aanvangsleeftijd in de kinderopvang invloed op joint attention?
De hypothese is dat kinderen die vroeger starten in de kinderopvang beter scoren
op joint attention vaardigheden dan kinderen die later starten in de kinderopvang.
Methode
25
Methode
Inleiding
Het Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin voerde een grootschalig
onderzoek, genaamd ‘Jeugd, Ontwikkeling & Opvoeding en Gezondheid & Gedrag’
(JOnG!), naar de ontwikkeling, de opvoeding, de gezondheid en het gedrag van baby’s.
In totaal worden ongeveer 3000 baby’s uit verschillende regio’s in Vlaanderen drie jaar
opgevolgd (Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2008).
Deelnemers
De deelnemers voor de onderzoeksgroep werden geselecteerd uit de 3000
bayb’s van het grootschalige onderzoek van JOnG!. Uit deze grote basisgroep werd een
kleinere verdiepingsgroep van 400 baby’s geselecteerd, bestaande uit 300 random
geselecteerde kinderen en 100 cases. Deze honderd cases zijn kwetsbare kinderen en
kinderen uit kwetsbare gezinnen.
De instapprocedure voor deze verdiepingsgroep verliep via Kind & Gezin.
Wanneer de baby in aanmerking kwam voor het verdiepingsonderzoek werd op het
eerste huisbezoek door het regioteamlid van Kind & Gezin informatie gegeven over
JOnG! en werd gevraagd of de ouders wilden deelnemen aan het onderzoek. Hierbij
werd een informatiefolder en een toestemmingsformulier gegeven aan de ouders.
Wanneer de ouders wensten deel te nemen aan het onderzoek konden ze het
toestemmingsformulier invullen en terug meegeven met het regioteamlid van Kind &
Gezin of met de bijgevoegde omslag opsturen naar het onderzoeksteam (Steunpunt
Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2008).
Na het terugsturen van het toestemmingsformulier ontvingen de ouders een
bijkomende vragenlijst op het moment dat hun baby acht maanden oud was. Er werd
Methode
26
op deze leeftijd eveneens een face-to-face contact georganiseerd in de verschillende
onderzoeksregio’s.
De onderzoeksgroep telt 46 kinderen met een normale ontwikkeling die
random geselecteerd werden uit de verdiepingsgroep van 400 baby’s. De kinderen van
de cases kwamen niet in aanmerking voor dit onderzoek. De groep bestaat uit twintig
meisjes en zesentwintig jongens met een gemiddelde leeftijd van 8 maanden (grens: 7
maanden, 15 dagen tot 9 maanden). Vijfendertig van deze kinderen werden geboren
na een volledige zwangerschap (37-41 weken) en de andere elf werden licht
prematuur geboren (34-36 weken). Aan de hand van de Ages and Stages Questionnaire
(ASQ: Squires, Bricker, & Potter , 1997) werd gekeken of de licht premature kinderen
opgenomen konden worden in het onderzoek. Hiervoor werd een gemiddelde score
berekend op de vijf verschillende domeinen van de ASQ (Squires et al., 1997) voor de
niet-premature kinderen. Deze gemiddelde scores per domein werden vergeleken met
de individuele scores per domein van de premature kinderen. Wanneer deze
individuele scores bij minstens drie domeinen lager lagen dan de gemiddelde scores
per domein van de niet-premature kinderen, werd het premature kind niet
opgenomen in het onderzoek. Dit was het geval voor vier kinderen. Daarnaast werden
nog veertien kinderen onderzocht die niet opgenomen werden in de onderzoeksgroep
doordat er geen respons was op de vragenlijst van acht maanden (N = 3), doordat er
geen codering mogelijk was van de Early Social Communication Scales (ESCS: Mundy et
al., 2003) (N = 5) of doordat ze te zwaar prematuur waren (N = 6).
Instrumenten
Ages and Stages Questionnaire (ASQ)
De ASQ (Squires et al.,1997) is een vragenlijst die peilt naar de algemene
ontwikkeling van baby’s en jonge kinderen. De vragenlijst dient te worden ingevuld
door de ouders van het kind en kan gebruikt worden voor twee verschillende
doeleinden. Het eerste doel is het screenen van grote groepen van baby’s en jonge
Methode
27
kinderen. Het tweede doel is het monitoren van de algemene ontwikkeling bij kinderen
die een verhoogd risico hebben op ontwikkelingsstoornissen of -vertragingen ten
gevolge van medische factoren zoals een laag geboortegewicht, prematuriteit,
hersenletsels, ziektes en/of omgevingsfactoren. De vragenlijst kan eenmalig
afgenomen worden, met een interval van zes maanden of op vastgelegde momenten
in de ontwikkeling. Elke vragenlijst bestaat uit dertig items, die evenredig
onderverdeeld zijn in de vijf grote ontwikkelingsdomeinen: communicatie, grove
motoriek, fijne motoriek, probleemoplossend gedrag en persoonlijk sociale
vaardigheden. Elk item uit de vragenlijst kan beantwoord worden met ‘ja’ wat
betekent dat het kind dit gedrag vertoont; met ‘soms’ wat betekent dat het kind dit
gedrag af en toe vertoont; of met ‘nog niet’ wat betekent dat het kind dit gedrag nog
niet vertoont. Voor de scoring van de vragenlijst wordt elk antwoord omgezet naar
een bepaalde waarde. De items met als antwoord ‘ja’ krijgen als waarde 10; de items
met als antwoord ‘soms’ krijgen als waarde 5; en de items met als antwoord ‘nog niet’
krijgen als waarde 0. Per domein worden deze waarden opgeteld tot een totaalscore.
Deze totaalscore per domein wordt vergeleken met de cutt-off scores. Wanneer het
kind een score behaalt kleiner of gelijk aan de cut-off score betekent dit dat verdere
opvolging noodzakelijk is (Squires et al., 1997).
Early Social Communication Scales (ESCS)
De ESCS (Mundy et al., 2003) maakt het mogelijk om een zicht te krijgen op de
non-verbale communicatieve ontwikkeling die voorkomt bij kinderen van acht tot
dertig maanden. Het is een meetinstrument op basis van een gestructureerde
observatie, die opgenomen wordt op video. De opname op video maakt het mogelijk
om de test achteraf te coderen, zodat de aandacht van de onderzoeker tijdens de
testafname volledig op het kind gericht is. De ESCS (Mundy et al., 2003) kan gebruikt
worden bij normaal ontwikkelende kinderen binnen deze leeftijdsgroep en bij kinderen
met een ontwikkelingsvertraging, waarbij de verbale leeftijd binnen de leeftijd van
acht tot dertig maanden valt. De volledige testafname neemt ongeveer vijftien tot
vijfentwintig minuten in beslag. Het gedrag dat de kinderen stellen tijdens de
Methode
28
testafname wordt gecodeerd in één van de drie categorieën van de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling, namelijk joint attention (JA), behavioral requests
(BR) en social interaction (SI). JA verwijst naar de vaardigheid van het kind om
non-verbaal gedrag te gebruiken bij de gedeelde aandacht tussen het kind, een andere
en een object of gebeurtenis. BR verwijst naar de vaardigheid van het kind om
non-verbaal gedrag te gebruiken om bepaalde dingen te verkrijgen. SI verwijst naar de
vaardigheden van het kind om deel te nemen aan een affectieve wederzijdse interactie
in een spelsituatie. Deze drie categorieën worden nog eens onderverdeeld naarmate
het kind zelf initiatief neemt voor zijn gedrag of als zijn gedrag een antwoord is op het
gedrag van de onderzoeker (Mundy et al., 2003).
Voor dit onderzoek werden echter maar een aantal items van de ESCS (Mundy
et al., 2003) afgenomen, en niet de volledige test. De items die afgenomen werden
peilden naar JA, zowel initiating joint attention (IJA) als responding to joint attention
(RJA) en kunnen ingedeeld worden in vier verschillende taken, namelijk object
spectacle task, book presentation task, gaze following task en plastic jar task. De
manier van afname week soms af van deze die beschreven staat in de originele
handleiding van de test.
Het kind werd samen met zijn of haar moeder en/of vader getest in het lokaal
van de arts in een consultatiebureau van Kind & Gezin. De opstelling voor de afname
van de ESCS (Mundy et al., 2003) wordt getoond in Figuur 1. Tijdens de volledige
testafname zat het kind op de schoot van zijn of haar moeder/vader. De onderzoeker
en het kind, samen met zijn of haar moeder/vader, zaten schuin tegenover elkaar aan
de onderzoekstafel. De onderzoeker nam een beetje meer naar links plaats omdat dit
een beter beeld bood op de gedragingen van het kind. Rechts van de onderzoeker
werden de speelgoedjes, die gebruikt werden voor het onderzoek, op de
onderzoekstafel gelegd. De vier posters werden opgehangen op 60° rechts van het
kind (Winnie & vrienden), op 150° rechts achter het kind (Winnie), op 150° links achter
het kind (Winnie & vrienden in de sneeuw) en op 60° links van het kind (Mickey). De
volledige testafname werd opgenomen op video met behulp van twee digitale
Methode
29
camera’s. De eerste camera bracht het gedrag van het kind in beeld, terwijl de tweede
camera de handelingen van de onderzoeker opnam.
Figuur 1
Opstelling van het lokaal voor de afname van de ESCS (Mundy et al., 2003)
De instructie voor de ouders bij de testafname luidde al volgt:
“In dit onderzoek zal ik uw zoontje/dochtertje een hele reeks speelgoedjes laten
zien. Aan de hand daarvan willen we zien hoe hij/zij gebaren, oogcontact en geluidjes
gebruikt om met de onderzoeker te communiceren. We weten dat uw
zoontje/dochtertje eerder met u in interactie zou gaan dan met een minder bekend
persoon, maar het is belangrijk om de aandacht van uw kind gericht te houden op de
onderzoeker. Wanneer uw kind probeert met u te communiceren, bevestig hem/haar
dan door te knikken of iets te zegen zoals: “Ik zie het.” En probeer zijn/haar aandacht
dan maar weer naar mij te richten. Het is ook belangrijk dat u uw kind niet helpt met
het bedienen van de speelgoedjes. We verwachten niet dat uw kind de speelgoedjes
alleen kan bedienen. Dit is helemaal geen test en er is ook geen juiste of foute manier
om te reageren.”
Methode
30
De items van de ESCS (Mundy et al., 2003) werden in de onderstaande volgorde
aangeboden:
1. Slak (IJA): Object Spectacle Task
2. Pop-op-stok (IJA): Object Spectacle Task
3. Lieveheersbeestje (IJA): Object Spectacle Task
4. Boekje (IJA & RJA): Book Presentation Task
5. Circusdoos (IJA): Object Spectacle Task
6. Schildpad (IJA): Object Spectacle Task
7. Posters (IJA & RJA): Gaze Following Task
8. Konijntje in pot (IJA): Plastic Jar Task
Demografische gegevens
Er werden ook een aantal demografische gegevens opgevraagd met betrekking
tot de opvang van de kinderen tijdens een gewone werkweek.
Procedure
Voor het face-to-face contact op acht maanden werd het kind samen met zijn
of haar moeder en/of vader uitgenodigd op een consultatiebureau van Kind & Gezin.
Tijdens dit contact dienden ze hun ingevulde vragenlijst in en werd informatie
verzameld op drie verschillende domeinen, namelijk een medisch, psychologisch en
pedagogisch luik. Voor het medische luik werd een algemeen ontwikkelingsonderzoek
uitgevoerd die peilde naar de grove en fijne motoriek van het kind. Voor het
psychologische luik werd een onderzoek gedaan naar de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling, het temperament en de aandachtsregulatie van
het kind. Voor het pedagogische luik werd bij de moeder en/of vader van het kind een
interview afgenomen over de opvoeding. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt
van de gegevens over de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling die verzameld
werden binnen het psychologische luik.
Methode
31
Codering
De codering van de videobeelden werd uitgevoerd door beoordelaars die
opgeleid werden aan de hand van een video. Bijgevolg kunnen we veronderstellen dat
de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voldoende is.
Voor dit onderzoek werd maar één categorie van de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling opgenomen, namelijk joint attention (JA). Deze
werd onderverdeeld in de variabelen responding to joint attention (RJA) en initiating
joint attention (IJA). Er werden twee RJA-variabelen gecodeerd, namelijk follow point
(FP) en follow line (FL). FP of het lagere niveau van RJA geeft het percentage weer
waarbij het kind het wijsgebaar van de onderzoeker correct volgde door zijn/haar blik
te bewegen naar de aangewezen pagina in het prentenboekje. FL of het hogere niveau
van RJA geeft het percentage weer waarbij het kind het wijsgebaar en de visuele blik
van de onderzoeker correct volgde door zijn/haar blik minsten 45° van de middellijn te
bewegen voor de pogingen links en rechts, of meer dan 90° voor de pogingen achter.
De kinderen moesten het doel niet fixeren om hun poging als correct gecodeerd te
zien, maar bij de pogingen links en rechts moest het kind wel verder kijken dan de
vinger van de onderzoeker.
De IJA-variabelen die gecodeerd werden, geven de totale frequentie weer van
vier verschillende gedragingen. Deze vier specifieke gedragingen zijn (1) het maken van
oogcontact met de onderzoeker tijdens het manipuleren van een inactief object
(oogcontact), (2) het afwisselend oogcontact maken tussen het actieve object en de
onderzoeker (alternates), (3) het aanwijzen of aanraken van een actief object met of
zonder oogcontact (wijzen), en (4) het stabiel tonen van het object ter hoogte van de
ogen van onderzoeker met oogcontact (tonen). Deze eerste twee gedragingen worden
samen gegroepeerd als het lagere niveau van IJA en de laatste twee als het hogere
niveau van IJA.
Methode
32
Statistische analyse
Voor de verwerking van de gegevens werd gebruik gemaakt van het statistische
programma SPSS 16.0. Om een antwoord te kunnen bieden op deze onderzoeksvragen
werd steeds een MANOVA uitgevoerd en daarnaast ook enkele
Mann-Whitney U testen gezien de kleine onderzoeksgroep. Voor er kon worden
overgegaan tot de statistische analyses met behulp van een oneway of multiway
MANOVA moest nagegaan worden of er voldaan werd aan de modelassumpties. Er
werd voldaan aan de assumptie van de onafhankelijkheid gezien de deelnemers in het
onderzoek onafhankelijk zijn van elkaar en elke deelnemer slechts één maal getest
werd. Om na te gaan of er voldaan werd aan de assumptie van de lineariteit werd de
spreiding van de gegevens bekeken aan de hand van verschillende scatterplots. Hieruit
kon worden afgeleid dat alle gegevens bij benadering een normale verdeling hebben.
Aan de hand van de Levene’s test voor gelijke varianties werd nagegaan of voldaan
was aan de assumptie van de homogeniteit. Om te voldoen aan deze assumptie moet
aangetoond worden dat de varianties in de afhankelijke variabelen binnen elke
subgroep homogeen zijn. Er kon geen enkel significant resultaat gevonden worden met
behulp van de Levene’s test, wat er op wijst dat ook aan deze assumptie werd voldaan.
Resultaten
33
Resultaten
Heeft kinderopvang invloed op joint attention?
De onderzoeksgroep werd onderverdeeld in drie verschillende categorieën op
basis van het al dan niet verblijven in een vorm van kinderopvang (zie Tabel 2).
- De eerste categorie bestaat uit 6 kinderen die niet in de kinderopvang verblijven.
- De tweede categorie bestaat uit 11 kinderen die weinig in de kinderopvang
verblijven. De grenzen voor deze categorie werden vastgelegd op één tot en met vijf
halve dagen per week.
- De derde categorie bestaat uit 29 kinderen die veel in de kinderopvang verblijven.
De grenzen voor deze categorie werden vastgelegd op zes tot en met twaalf halve
dagen per week.
Tabel 2
Verdeling op basis van verblijf in kinderopvang en tussen jongens en meisjes.
Kinderopvang Aantal jongens Aantal meisjes Totaal
Niet in
kinderopvang 3 3 6
Weinig in
kinderopvang 6 5 11
Veel in
kinderopvang 17 12 29
Totaal 26 20 46
De eerste hypothese was dat de kinderopvang een positieve invloed heeft op
de joint attention vaardigheden van kinderen. Dit zou betekenen dat kinderen die veel
in de kinderopvang verblijven betere scores halen op joint attention dan kinderen die
weinig of niet in de kinderopvang verblijven.
Resultaten
34
Er werd een multiway MANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de
twee joint attention variabelen (totaalscore IJA en totaalscore RJA) en als factoren
kinderopvang en geslacht. Het hoofdeffect van kinderopvang is significant,
F (4,76) = 2.69, p = 0.037. Het hoofdeffect van geslacht is niet significant,
F (2,38) = 2.06, p = 0.142. De interactie tussen kinderopvang en geslacht kon niet
geïnterpreteerd worden gezien de grote verschillen in groepsgrootte voor de zes
categorieën. Uit de univariate toetsen blijkt dat het effect van kinderopvang
samenhangt met de totaalscore RJA, F (2,39) = 5.29, p = 0.009, maar niet met de
totaalscore IJA, F (2,39) = 0.69, p = 0.508.
De post hoc analyse uitgevoerd met behulp van LSD (Least Significance
Difference) toont aan dat kinderen die veel in de kinderopvang verblijven significant
hoger scoren op de totaalscore RJA, dan kinderen die niet in de kinderopvang
verblijven en dat kinderen die veel in de kinderopvang verblijven eveneens significant
hoger scoren op de totaalscore RJA, dan kinderen die weinig in de kinderopvang
verblijven. Het verschil tussen kinderen die niet in de kinderopvang verblijven en
weinig in de kinderopvang verblijven is niet significant (zie Tabel 3). Deze resultaten
suggereren dat hoe meer kinderen in de kinderopvang verblijven hoe hoger ze scoren
op responding to joint attention (zie Figuur 2).
Vervolgens werden twee oneway MANOVA’s uitgevoerd om na te gaan op
welke subelementen van RJA en IJA kinderopvang mogelijks een invloed heeft. De
eerste oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de twee IJA-variabelen
(lager niveau IJA en hoger niveau IJA) en als factor kinderopvang. Het hoofdeffect van
kinderopvang is niet significant, F (4,82) = 1.25, p = 0.298.
De tweede oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de
RJA-variabelen (lager niveau RJA en hoger niveau RJA) en als factor kinderopvang. Het
hoofdeffect van kinderopvang is significant, F (4,82) = 2.85, p = 0.029. Uit de univariate
toetsen blijkt dat het effect van kinderopvang samenhangt met het lagere niveau van
RJA, F (2,42) = 4.31, p = 0.020, maar niet met het hogere niveau van RJA,
F (2,42) = 1.08, p = 0.349.
Resultaten
35
De post hoc analyse uitgevoerd met behulp van LSD (Least Significance
Difference) toont aan dat kinderen die veel in de kinderopvang verblijven significant
hoger scoren op het lagere niveau van RJA, dan kinderen die niet in de kinderopvang
verblijven en dat kinderen die veel in de kinderopvang verblijven eveneens significant
hoger scoren op het lagere niveau van RJA, dan kinderen die weinig in de kinderopvang
verblijven. Het verschil tussen kinderen die niet in de kinderopvang verblijven en
kinderen die weinig in de kinderopvang verblijven is niet significant. Deze resultaten
suggereren dat hoe meer kinderen in de kinderopvang verblijven, hoe hoger ze scoren
op het lagere niveau van responding to joint attention (zie Tabel 3).
Tabel 3
Invloed van kinderopvang op IJA en RJA
M Joint attention
variabelen Geen Weinig Veel
IJA 32.83 37.45 31.75
Lager niveau IJA 32.83 37.45 31.46
Hoger niveau IJA 0 0 0.29
RJA 12.17* 22.55** 40.41*/**
Lager niveau RJA 11.12* 19.70** 35.71*/**
Hoger niveau RJA 1.05 2.85 4.70
* verschil is significant met p < .05
** verschil is significant met p < .05
Resultaten
36
Figuur 2
Invloed van kinderopvang op de totaalscore RJA
Om na te gaan of er een interactie bestaat tussen kinderopvang en geslacht
werd gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U test. Er werd enkel een significant
effect gevonden tussen veel kinderopvang en de totaalscore IJA, z = -1.95, p = 0.051.
Dit effect hangt samen met het lagere niveau van IJA, z = -1.95, p = 0.051, en niet met
het hogere niveau van IJA, z = -0.17, p = 0.862. Deze resultaten suggereren dat meisjes
hoger scoren op het lagere niveau van IJA wanneer ze veel in de kinderopvang
verblijven in vergelijking met jongens (zie Tabel 4).
Resultaten
37
Tabel 4
Invloed van kinderopvang en geslacht op lager en hoger niveau IJA en RJA
M
Geen Weinig Veel Joint attention
variabelen
Jongens Meisjes Jongens Meisjes Jongens Meisjes
IJA
Lager niveau IJA 25.33 40.33 35.67 39.60 27.50* 36.75*
Hoger niveau IJA 0 0 0 0 .31 .25
RJA
Lager niveau RJA 5.57 16.67 22.22 16.68 35.54 31.94
Hoger niveau RJA 2.10 0 5.22 0 4.31 5.23
* p < .1
Heeft de opvangvorm invloed op joint attention?
De 40 kinderen die in de kinderopvang verblijven, werden onderverdeeld in
twee verschillende categorieën op basis van de vorm van de kinderopvang waarin ze
opgevangen worden (zie Tabel 5).
- De eerste categorie bestaat uit 8 kinderen die bij een onthaalouder verblijven.
- De tweede categorie bestaat uit 32 kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven.
Tabel 5
Verdeling op basis van vorm van de kinderopvang en tussen jongens en meisjes.
Soort Aantal jongens Aantal meisjes Totaal
Onthaalouder 5 3 8
Kinderdagverblijf 18 14 32
Totaal 23 17 40
Resultaten
38
De tweede hypothese was dat kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven
beter scoren op joint attention vaardigheden dan kinderen die bij een onthaalouder
verblijven.
Er werd een multiway MANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de
twee joint attention variabelen (totaalscore IJA en totaalscore RJA) en als factoren
opvangvorm en geslacht. Het hoofdeffect van opvangvorm is significant,
F (2,34) = 3.92, p = 0.029. Het hoofdeffect van geslacht is niet significant
F (2,34) = 0.62, p = 0.544. De interactie tussen opvangvorm en geslacht kon niet
geïnterpreteerd worden gezien de grote verschillen in groepsgrootte voor de vier
categorieën. Uit de univariate toetsen blijkt dat het effect van kinderopvang
samenhangt met de totaalscore IJA, F (1,35) = 3.00, p = 0.092, en niet met de
totaalscore RJA, F (1,35) = 2.18, p = 0.148. Deze resultaten suggereren dat er een
positieve trend bestaat tussen het verblijven bij een onthaalouder en de totaalscore op
initiating joint attention (zie Tabel 6).
Vervolgens werden twee oneway MANOVA’s uitgevoerd om na te gaan op
welke subelementen van RJA en IJA de opvangvorm mogelijks een invloed heeft. De
eerste oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de twee IJA-variabelen
(lager niveau IJA en hoger niveau IJA) en als factor opvangvorm. Het hoofdeffect van
opvangvorm is niet significant, F (2,36) = 1.89, p = 0.165. Uit de ANOVA met als
afhankelijke variabele het lagere niveau van IJA en als factor opvangvorm blijkt er
echter wel een significant effect, F (1,37) = 3.05, p = 0.089. Uit de ANOVA met als
afhankelijke variabele het hogere niveau van IJA en als factor opvangvorm kan geen
significant effect gehaald worden, F (1,37) = 0.89, p = 0.351.
De tweede oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de
RJA-variabelen (lager niveau RJA en hoger niveau RJA) en als factor opvangvorm. Het
hoofdeffect van opvangvorm is niet significant, F (2,36) = 0.99, p = 0.382.
Deze resultaten suggereren dat er een positieve trend bestaat tussen het
lagere niveau van initiating joint attention en het verblijven bij een onthaalmoeder
(zie Tabel 6). Gezien het feit dat er enkel een significant effect gevonden kon worden
Resultaten
39
met behulp van een ANOVA, en niet met een oneway MANOVA, moeten deze
resultaten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
Tabel 6
Invloed van opvangvorm op IJA en RJA
M Joint attention
variabelen Onthaalouder Kinderdagverblijf
IJA 40.38* 31.55*
Lager niveau IJA 40.00* 31.39*
Hoger niveau IJA .38 .16
RJA 45.59 32.74
Lager niveau RJA 41.68 28.49
Hoger niveau RJA 3.91 4.25
* p < .1
Om na te gaan of er een interactie bestaat tussen opvangvorm en geslacht
werd gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U test. Er werd enkel een significant
effect gevonden tussen het verblijven in een kinderdagverblijf en de totaalscore IJA,
z = -2.30, p = 0.021. Dit effect hangt samen met het lagere niveau van IJA,
z = -2.38, p = 0.017, en niet met het hogere niveau van IJA, z = -0.50, p = 0.615. Deze
resultaten suggereren dat meisjes die in een kinderdagverblijf verblijven hoger scoren
op het lagere niveau van IJA in vergelijking met jongens (zie Tabel 7).
Resultaten
40
Tabel 7
Invloed van opvangvorm en geslacht op lager en hoger niveau IJA en RJA
M
Onthaalouder Kinderdagverblijf Joint attention
variabelen
Jongens Meisjes Jongens Meisjes
IJA
Lager niveau IJA 40.00 40.00 26.71* 37.07*
Hoger niveau IJA .20 .67 .24 .07
RJA
Lager niveau RJA 36.66 50.03 33.34 22.61
Hoger niveau RJA 6.26 0 4.08 4.49
* p < .05
Heeft de aanvangsleeftijd in de kinderopvang invloed op joint
attention?
De 40 kinderen die in de kinderopvang verblijven werden onderverdeeld in
twee verschillende categorieën op basis van de leeftijd waarop ze gestart zijn in de
kinderopvang (zie Tabel 8).
- De eerste categorie bestaat uit 11 kinderen die gestart zijn in de kinderopvang voor
de leeftijd van vier maanden.
- De tweede categorie bestaat uit 22 kinderen die gestart zijn in de kinderopvang
vanaf de leeftijd van vier maanden.
Bij zeven kinderen die in de kinderopvang verblijven, werd niet opgegeven op
welke leeftijd ze hiermee gestart zijn, waardoor ze hier niet konden opgenomen
worden.
Resultaten
41
Tabel 8
Verdeling op basis van aanvangsleeftijd in kinderopvang en tussen jongens en meisjes.
Aanvangsleeftijd Aantal jongens Aantal meisjes Totaal
Voor 4 maanden 5 6 11
Na 4 maanden 14 8 22
Totaal 19 14 33
De hypothese was dat kinderen die vroeger starten in de kinderopvang een
hogere score behalen op joint attention dan kinderen die later starten in de
kinderopvang.
Er werd een multiway MANOVA uitgevoerd met als afhankelijke variabelen de
twee joint attention variabelen (totaalscore IJA en totaalscore RJA) en als factoren
aanvangsleeftijd en geslacht. Zowel het hoofdeffect van aanvangsleeftijd, als het
hoofdeffect van geslacht is niet significant, F (2,27) = 0.27, p = 0.767 en
F (2,27) = 2.93, p = 0.170. De interactie tussen aanvangsleeftijd en geslacht kon niet
geïnterpreteerd worden gezien de grote verschillen in groepsgrootte voor de vier
categorieën. Deze resultaten suggereren dat er geen invloed is van de leeftijd waarop
de kinderen starten in de kinderopvang op de vroege sociaalcommunicatieve
ontwikkeling.
Vervolgens werden twee oneway MANOVA’s uitgevoerd om na te gaan op
welke subelementen van RJA en IJA de aanvangsleeftijd mogelijks een invloed heeft.
De eerste oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de twee IJA-variabelen
(lager niveau IJA en hoger niveau IJA) en als factor aanvangsleeftijd. Het hoofdeffect
van aanvangsleeftijd is niet significant, F (2,29) = 0.42, p = 0.663.
De tweede oneway MANOVA heeft als afhankelijke variabelen de
RJA-variabelen (lager niveau RJA en hoger niveau RJA) en als factor aanvangsleeftijd.
Het hoofdeffect van aanvangsleeftijd is ook hier niet significant,
F (2,29) = 0.50, p = 0.610.
Resultaten
42
Deze resultaten suggereren eveneens dat er geen invloed is van de leeftijd
waarop de kinderen starten in de kinderopvang op de vroege sociaalcommunicatieve
ontwikkeling.
Om na te gaan of er een interactie bestaat tussen de aanvangsleeftijd en
geslacht werd gebruik gemaakt van de Mann-Whitney U test. Er werd echter geen
enkel significant effect gevonden. Dit betekent dat er geen invloed is van geslacht op
de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling in relatie tot de aanvangsleeftijd in de
kinderopvang.
Discussie
43
Discussie
Het algemene opzet van deze masterproef bestond erin om na te gaan of
kinderopvang een invloed heeft op de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling.
Om hierop een antwoord te kunnen geven, werden drie onderzoeksvragen
geformuleerd en deze werden vervolgens elk aan de hand van een multiway MANOVA
en enkele oneway MANOVA’s en Mann-Whitney U testen statistisch geanalyseerd. In
wat volgt worden de gestelde hypothesen getoetst aan de resultaten en gelinkt aan de
geraadpleegde literatuur. Daarnaast worden ook de beperkingen en implicaties van dit
onderzoek beschreven en worden er aanbevelingen gegeven voor verder onderzoek.
Analyse van de bevindingen
Gezien er tot op heden geen specifiek onderzoek werd verricht naar de invloed
van kinderopvang op de vroege sociaalcommunicatieve ontwikkeling en meer specifiek
op de vaardigheid joint attention werden de onderstaande hypothesen en de
resultaten van dit onderzoek gebaseerd op en vergeleken met onderzoeksbevindingen
omtrent een vaardigheid die sterk gerelateerd is met joint attention, namelijk de
taalontwikkeling. Zoals eerder aangehaald, speelt joint attention immers een
belangrijke rol in de vroege taalontwikkeling (Baldwin, 1995; Tomasello & Farrar, 1986,
in Morales et al., 2000a). Verschillende studies tonen aan dat joint attention
vaardigheden positief gerelateerd zijn aan de latere taalontwikkeling (Markus et al.,
2000; Morales et al., 1998). Hoewel de taalontwikkeling door heel wat andere factoren
wordt beïnvloed dan enkel joint attention, durven we er van uitgaan dat kinderen die
beter scoren op het gebied van taal op vroegere leeftijd ook beter scoorden op joint
attention vaardigheden.
Zoals Van IJzendoorn (2003) aangeeft, werd het gros van het onderzoek naar de
effecten van kinderopvang uitgevoerd door het NICHD Early Child Care Research
Network. De meeste onderzoeken waarnaar wordt gerefereerd verwijzen dus naar de
Discussie
44
context van de Amerikaanse kinderopvang die in het onderzoeksrapport van Unicef
over de kwaliteit van kinderopvang eerder laag scoort ten opzichte van de andere
OESO-landen, en dus ook ten opzichte van Vlaanderen. De resultaten van deze
Amerikaanse onderzoeken mogen vervolgens niet veralgemeend worden naar de
Vlaamse context.
Heeft kinderopvang invloed op joint attention?
De hypothese luidde dat de kinderopvang een positieve invloed heeft op joint
attention. Dit zou betekenen dat kinderen die veel in de kinderopvang verblijven
betere scores halen op joint attention dan kinderen die weinig of niet in de
kinderopvang verblijven. Aangezien deze hypothese niet rechtstreeks af te leiden valt
uit de literatuur, is ze gebaseerd op de link van joint attention met de taalontwikkeling
en onderzoek dat suggereert dat kwaliteitsvolle kinderopvang een positieve invloed
heeft op de taalontwikkeling van kinderen (o.a. Burchinal et al., 1996, 2000;
McCartney, 1984; NICHD Child Care Research Network, 2000). Dat de kinderopvang in
Vlaanderen van hoge kwaliteit is, kan afgeleid worden uit een onderzoeksrapport van
Unicef over de kwaliteit van kinderopvang in de OESO-landen. Vlaanderen scoort
hierbij bovengemiddeld in vergelijking met de andere OESO-landen (UNICEF, 2008).
De gevonden resultaten in dit onderzoek tonen aan dat er een duidelijk positief
verband bestaat tussen kinderopvang en responding to joint attention (RJA). Kinderen
die veel in de kinderopvang verblijven, hebben betere scores op responding to joint
attention dan kinderen die weinig of niet in de kinderopvang verblijven. Kinderen die
weinig in de kinderopvang verblijven hebben eveneens betere scores op responding to
joint attention dan kinderen die niet in de kinderopvang verblijven, maar dit verschil is
niet significant. Wanneer we de subelementen analyseren, zien we dat deze betere
scores te wijten zijn aan de responding to joint attention vaardigheden van het lagere
niveau en niet aan de responding to joint attention vaardigheden van het hogere
niveau. Er kon evenwel geen verband gevonden worden tussen kinderopvang en
inititiating joint attention (IJA).
Discussie
45
Hoewel er in de literatuur nog steeds geen consensus te vinden is over de
aanvangsleeftijd van joint attention, zijn de meesten het eens dat joint attention tot
stand komt rond de acht à negen maanden en dat dit pas volledig wordt beheerst
tegen het einde van het eerste levensjaar (Carpenter et al., 1998). Op een leeftijd van
acht maanden beginnen kinderen dus nog maar net hun joint attention vaardigheden
te ontwikkelen. Aangezien responding to joint attention zich eerder ontwikkelt dan
initiating joint attention, kan dit verklaren waarom er wel een significant verband
gevonden kan worden voor wat betreft responding to joint attention en niet wat
betreft initiating joint attention. Daarnaast valt het in dit onderzoek ook op dat slechts
een beperkt aantal kinderen reeds scoort op joint attention vaardigheden van het
hogere niveau, zowel voor responding to joint attention als voor initiating joint
attention. Dit indiceert opnieuw dat de kinderen op een leeftijd van acht maanden de
joint attention vaardigheden nog volop aan het ontwikkelen zijn en het inderdaad om
een gradueel proces gaat zoals Tremblay en Rovira (2007) aangeven.
Dit onderzoek suggereert eveneens dat er een verband is tussen het geslacht
en de initiating joint attention vaardigheden, maar niet met de responding to joint
attention vaardigheden. Dit verband vinden we ook terug wanneer we dit linken aan
de kinderopvang. Zowel voor kinderen die niet, weinig of veel in de kinderopvang
verblijven, zien we dat meisjes hogere scores behalen op de initiating joint attention
vaardigheden van het lagere niveau dan jongens. Dit verschil in de scores op de
initiating joint attention vaardigheden tussen jongens en meisjes is echter enkel
significant wanneer ze veel in de kinderopvang verblijven.
Heeft de opvangvorm invloed op joint attention?
De hypothese luidde dat kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven beter
scoren op joint attention dan kinderen die bij een onthaalouder verblijven. Deze
hypothese was eveneens niet rechtstreeks af te leiden uit de literatuur, maar werd
wederom gebaseerd op de link tussen joint attention en taalontwikkeling. Een
Amerikaans onderzoek van de NICHD Early Child Care Research Network (2000) toont
Discussie
46
aan dat de opvangvorm een - weliswaar kleine - invloed heeft op de taalontwikkeling.
Ze concludeerden dat kinderen uit een kinderdagverblijf betere taalvaardigheden
vertonen dan kinderen die bij een onthaalouder verblijven.
De gevonden resultaten suggereren dat er een trend bestaat dat kinderen die
bij een onthaalouder verblijven hoger scoren voor zowel responding to joint attention
als initiating joint attention, dan kinderen die in een kinderdagverblijf verblijven. Er
werd echter enkel een significant effect gevonden wat betreft initiating joint attention.
Dit significant effect is te wijten aan de initiating joint attention vaardigheden van het
lagere niveau. Met andere woorden, kinderen die bij een onthaalouder verblijven
hebben dus significant betere scores op de initiating joint attention vaardigheden van
het lagere niveau dan kinderen die in een kinderdagverblijf opgevangen worden. Deze
resultaten kunnen de hypothese dus niet bevestigen. De richting van de trend wijst
zelfs in de andere richting, namelijk dat kinderen die bij een onthaalouder verblijven
beter scoren op joint attention dan kinderen die in een kinderdagverblijf opgevangen
worden.
Deze trend kan mogelijks verklaard worden door het feit dat er bij
onthaalouders minder kinderen opgevangen worden dan in een kinderdagverblijf.
Hieruit kan men veronderstellen dat een onthaalouder meer aandacht kan schenken
aan en frequenter in interactie kan treden met elk individueel kind. Dankzij de
verhoogde aandacht per individueel kind, kan de communicatieve ontwikkeling beter
gestimuleerd worden (Bilo & Voorhoeve, 2006). Dit heeft ongetwijfeld ook een positief
effect op de ontwikkeling van de dyadische en triadische interacties.
Dat de onderzoeksresultaten de vooropgestelde hypothese niet bevestigen
heeft wellicht te maken met het feit dat joint attention vaardigheden vooral door
volwassen-kind relaties worden bevorderd eerder dan door kind-kind interacties. De
bovenstaande hypothese werd echter gebaseerd op de link tussen taalontwikkeling en
joint attention en de vaststelling van het NICHD Early Child Care Research Network
(2000) dat een grotere groep kinderen een rijkere taalomgeving en meer uitdaging
biedt voor elke individueel kind, waardoor de ontwikkeling wordt bevorderd. Het is
Discussie
47
mogelijk dat het voordeel van een grote groep inderdaad eerder opgaat voor de
taalontwikkeling en niet voor de daaraan voorafgaande ontwikkeling van joint
attention.
Vanuit de literatuur weten we ook dat kinderen meer leerkansen krijgen
wanneer ze zich in een vertrouwde omgeving bevinden. In een kinderdagverblijf
worden de kinderen echter door verschillende personen verzorgd waaruit
gesuggereerd kan worden dat de band tussen deze individuele verzorgers en het kind
mogelijk minder hecht is dan bij een onthaalouder. Dit zou mede kunnen verklaren
waarom kinderen die bij een onthaalouder verblijven betere joint attention
vaardigheden bezitten op een leeftijd van acht maanden.
Zoals eerder aangehaald, suggereert dit onderzoek een verband tussen het
geslacht en de initiating joint attention vaardigheden. Dit verband kunnen we niet
helemaal terugvinden, wanneer we dit linken aan de opvangvorm. Voor kinderen die
bij een onthaalouder verblijven vinden we geen verschil in initiating joint
attention vaardigheden tussen jongens en meisjes, bij kinderen die in een
kinderdagverblijf opgevangen worden wel. Meisjes scoren significant beter op de
initiating joint attention vaardigheden van het lagere niveau dan jongens.
Heeft de aanvangsleeftijd in de kinderopvang invloed op joint attention?
De hypothese luidde dat kinderen die vroeger starten in de kinderopvang een
hogere score behalen op joint attention dan kinderen die later starten in de
kinderopvang. Deze hypothese kon eveneens niet rechtstreeks afgeleid worden uit de
literatuur en werd gebaseerd op onderzoek dat suggereert dat kinderen die in de
kinderopvang verblijven door de interactie met hun verzorgers meer uitgedaagd
worden, en dus cognitief gestimuleerd worden, om zich aan te passen waardoor de
kwaliteit van hun interactie wordt bevorderd (Santelices et al., 2009). Hieruit kan
verondersteld worden dat kinderen die op een vroegere leeftijd in de kinderopvang
verblijven reeds meer vaardigheden hebben kunnen ontwikkelen in hun interactie en
vermoedelijk dus ook betere joint attention vaardigheden vertonen.
Discussie
48
Deze hypothese kon echter niet bevestigd worden door de gevonden
resultaten. Er blijkt immers geen verband te zijn tussen de aanvangsleeftijd in de
kinderopvang en joint attention. Daarnaast kon er ook geen verband gevonden
worden tussen het geslacht en de joint attention vaardigheden wanneer we deze
linken met de aanvangsleeftijd in de kinderopvang.
Analyse van het onderzoek
Beperkingen van het onderzoek
Bij de resultaten uit dit onderzoek moeten een aantal beperkingen
geformuleerd worden. Een eerste beperking is de geringe grootte van de
onderzoeksgroep. Deze diende beperkt te worden tot zesenveertig kinderen,
waardoor de gesuggereerde resultaten niet veralgemeend kunnen worden. Doordat
de samenstelling van de onderzoeksgroep at random gebeurde, is de heterogeniteit
bovendien niet groot. Dit heeft als gevolg dat sommige categorieën kwantitatief te
klein zijn om statistisch betrouwbare informatie uit te halen. Vooral voor de
onderverdeling volgens geslacht was dit het geval. Hiertoe werd gebruik gemaakt van
de non-parametrische Mann-Whitney U test, maar toch is nog enige voorzichtigheid
geboden bij het interpreteren van de gevonden resultaten.
Een tweede beperking betreft het gegeven dat de onderzoeksgroep niet
representatief is voor de ganse populatie, waardoor opnieuw voorzichtigheid geboden
is bij het veralgemenen van de gesuggereerde resultaten. Hedebouw en Peetermans
(2009) stelden vast dat ongeveer zeventig procent van de kinderen tot en met drie jaar
in de kinderopvang verblijven. Zesendertig procent verblijft in een erkend of
zelfstandig kinderdagverblijf en de overige vierendertig procent wordt opgevangen bij
een zelfstandige onthaalouder of een onthaalouder van een dienst. In de
onderzoeksgroep worden echter sterk hiervan afwijkende cijfers aangetroffen. In de
onderzoeksgroep verblijft zevenentachtig procent van de kinderen in de kinderopvang.
Hiervan wordt ongeveer zeventig procent opgevangen in een kinderdagverblijf en de
Discussie
49
overige zeventien procent bij een onthaalouder. Gezien deze discrepantie kunnen de
gesuggereerde resultaten opnieuw niet veralgemeend worden.
Uit de geraadpleegde literatuur blijkt dat vooral de kwaliteit van de
kinderopvang, dan wel de kwantiteit of de opvangvorm, een invloed heeft op de latere
ontwikkeling van de kinderen. Maar de kwaliteit van de kinderopvang werd niet in
rekening gebracht in dit onderzoek, waardoor er geen totaalbeeld geconstrueerd kan
worden over de invloed van kinderopvang op de vroege sociaalcommunicatieve
vaardigheid joint attention.
Een vierde en laatste beperking schuilt in het feit dat de gevonden resultaten in
dit onderzoek mogelijks ook door andere variabelen beïnvloed werden, dan deze die in
het onderzoek zijn opgenomen. Er werd geen rekening gehouden met de specifieke
kindkenmerken, zoals bijvoorbeeld het temperament en de gemoedstoestand van het
kind tijdens de testafname, en de achtergrondvariabelen van de kinderen en hun
gezinnen, zoals bijvoorbeeld de socio-economische status en gezinssamenstelling,
hoewel deze wel een belangrijke invloed hebben op hun ontwikkeling.
Implicaties en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek
De laatste jaren verblijven steeds meer kinderen in de kinderopvang en dit op
een steeds jongere leeftijd. Uit dit onderzoek blijkt dat er een positief verband bestaat
tussen de tijd die kinderen doorbrengen in de kinderopvang en hun scores op
responding to joint attention. Daarnaast werd vastgesteld dat opvang in een
gezinsmilieu meer voordelen biedt voor de sociaalcommunicatieve ontwikkeling dan
opvang in groepsmilieu. Deze bevindingen impliceren dat het verblijf bij een
onthaalouder of een kinderdagverblijf geen nadelige invloed heeft op de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling in vergelijking met ouderlijke zorg. Op basis van
dit onderzoek kan zelfs gesuggereerd worden dat het beter is voor de vroege
sociaalcommunicatieve ontwikkeling van kinderen dat ze op frequente basis in de
kinderopvang verblijven. Hierbij moet wel de kanttekening gemaakt worden dat niet
alleen de kwantiteit, maar zeker ook de kwaliteit van de kinderopvang een belangrijke
Discussie
50
rol speelt. Hierbij gaat het vooral om de capaciteit van de verzorger om responsief en
sensitief te zijn in de interactie met het kind. In dit opzicht kan er tevens opgemerkt
worden dat de groepsgrootte van de opvang beter beperkt wordt, zodat er een meer
vertrouwde omgeving kan worden gecreëerd waarin de kinderen optimaal
gestimuleerd kunnen worden in hun ontwikkeling.
Gezien zowel uit de geraadpleegde literatuur als uit dit kleinschalige onderzoek
blijkt dat kinderopvang inderdaad een invloed heeft op de ontwikkeling, is het
belangrijk om hier ook in de Vlaamse context een beter zicht op te krijgen. Eerder
werd ook al aangehaald dat zelfs minimale effecten van de invloed van kinderopvang
op de ontwikkeling een grote impact kunnen hebben door het gegeven dat meer en
meer kinderen op vroege leeftijd in de kinderopvang verblijven.
In Vlaanderen blijkt er nog maar bijzonder weinig onderzoek verricht naar dit
thema, hoewel zeven kinderen op tien in de kinderopvang verblijven voor de leeftijd
van drie jaar. Het lijkt daarom aangewezen om verder onderzoek te verrichten naar de
invloed van kinderopvang op de verschillende ontwikkelingsdomeinen waarbij de
bovenstaande beperkingen in rekening worden gebracht.
Referentielijst
51
Referentielijst
Albers, E. M. (2010). The challenges of child care for very young infants.
[ongepubliceerd, Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen Faculteit der
sociale wetenschappen].
Andersson, B. (1992). Effects of day care on cognitive and socioemotional
competences of thirteen-year-old Swedish schoolchildren. Child Development,
63, 20-36.
Bacharach, V. R., & Baumeister, A. A. (2003). Child care and severe externalizing
behavior in kindergarten children. Applied Developmental Psychology, 23,
527-537.
Baldwin, D. A. (1995). Understanding the link between joint attention and language. In
C. Moore & P. J. Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in
development (pp. 131-158). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Belsky, J. (2002). Commentary: Quantity counts: Amounts of child care and children’s
socioemotional development. Developmental and Behavioral Pediatrics, 23(3),
167-170.
Belsky, J., Burchinal, M., McCartney, K., Vandell, D. L., Clarke-Stewart, K. A., & Owen,
M. T. (2007). Are there long-term effects of early child care? Child
Development, 78(2), 681-701.
Belsky, J., & Fearon, R. M. P. (2002). Infant-mother attachment security, contextual risk
and early development: A moderational analysis. Developmental &
Psychopathology, 14, 293-310.
Belsky, J., & Rovine, M. (1988). Nonmaternal care in the first year of life and security of
infant-parent attachment. Child Development, 59, 157-167.
Referentielijst
52
Bigelow, A. E., MacLean, K., & Proctor, J. (2004). The role of joint attention in the
development of infants’ play with objects. Developmental Science, 7(5),
518-526.
Bilo, R. A. C., & Voorhoeve, H. W. A. (2006). Kind in ontwikkeling: Een handreiking bij
de observatie van jonge kinderen. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg.
Blau, D. M. (1999). The effects of child care characteristics on child development. The
Journal of Human Resources, 34(4), 786-822.
Broberg, A. G., Wessels, H., Lamb, M. E., & Hwang, C. P. (1997). Effects of day care on
the developmental abilities in 8-years-olds: A longitudinal study.
Developmental Psychology, 33(1), 62-69.
Brooks, R., & Meltzoff, A. N. (2005). The development of gaze following and its relation
to language. Developmental Science, 8, 535-543.
Burchinal, M. R., Campbell, F. A., Bryant, D. M., Wasik, B. H., & Ramey, C. T. (1997).
Early intervention and mediating processes in cognitive performance of
children in low-income families. Child Development, 68, 935-954.
Burchinal, M. R., Roberts, J. E., Nabors, L. A., & Bryant, D. M. (1996). Quality of center
child care and infant cognition and language development. Child
Development, 67, 606-620.
Burchinal, M. R., Roberts, J. E., Riggins, R., Zeisel, S. A., Neebe, E., & Bryant, D. (2000).
Relating quality of center-based child care to early cognitive and language
development longitudinally. Child Development, 71(2), 339-357.
Butterworth, G. (1995). Origins of mind in perception and action. In C. Moore & P. J.
Dunham (Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (pp. 29-40).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Referentielijst
53
Caron, A. J., Caron, R., Robert, J., & Brooks, R. (1997). Infant sensitivity to deviations in
dynamic facial-vocal displays: The role of eye regard. Developmental
Psychology, 33, 802-813.
Carpenter, M., Nagell, K., & Tomasello, M. (1998). Social Cognition, joint attention, and
communicative competence from 9 to 15 months of age. Monographs of the
Society for Research in Child Development, 63(4), i+iii+v-vi-143.
Caughy, M. O., DiPietro, J., & Strobino, D. M. (1994). Day-care participation as a
protective factor in the cognitive development of low-income children.
Children and poverty [Special issue]. Child Development, 65, 457-471.
Charman, T., Baron-Cohen, S., Swettenham, J., Baird, G., Cox, A., & Drew, A. (2000).
Testing joint attention, imitation, and play as infancy precursors to language
and theory of mind. Cognitive Development, 15(4), 481-498.
Clarke-Stewart, K. (1989). Infant day care: maligned or malignant? American
Psychologist, 44, 266-273.
Cleveland, A., Schug, M., & Striano, T. (2007). Joint attention and object learning in
5- and 7-month-old infants. Infant & Child Development, 16(3), 295-306.
Colombi, C., Liebal, K., Tomasello, M., Young, G., Warneken, F., & Rogers, S. J. (2009).
Examinging correlates of cooperation in autism imitation, joint attention, and
understanding intentions. Autism, 13(2), 143-163.
Corkum, V., & Moore, C. (1998). The origins of joint visual attention in infants.
Developmental Psychology, 34(1), 28-38.
Delgado, C. E. F., Mundy, P., Crowson, M., Markus, J., Yale, M., & Schwartz, H. (2002).
Responding to joint attention and language development: A comparison of
target locations. Journal of Speech Language and Hearing Research, 45(4),
715-719.
Referentielijst
54
Dunham, P. J., Dunham, F., & Curwin, A. (1993). Joint-attentional states and lexical
acquisitions at 18 months. Developmental Psychology, 29(5), 827-831.
Farroni, T., Csibra, G., Simion, G., & Johnson, M. H. (2002). Eye contact detections in
humans from birth. Proceedings of the National Academy of Sciences of The
United States of America, 99(14), 9602-9605.
Farroni, T., Mansfield, E. M., Lan, C., & Johnson, M. H. (2003). Infants perceiving and
acting on the eyes: Test of an evolutionary hypothesis. Journal of
Experimental Child Psychology, 85(3), 199-212.
Field, T. (1991). Quality infant day care and grade school behavior and performance.
Child Development, 62, 863-870.
Goorhuis, S. M., & Schaerlaekens, A. M. (2003). Handboek taalontwikkeling,
taalpathologie en taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen. Utrecht: De
Tijdstroom.
Hains, S. M. J., & Muir, M. W. (1996). Infant sensitivity to adult eye direction. Child
Development, 67, 1940-1951.
Hedebouw, G., & Peetermans, A. (2009). Het gebruik van opvang voor kinderen jonger
dan 3 jaar in het Vlaams Gewest. Geraadpleegd op 16 februari 2010,
http://www.steunpuntwvg.be/swvg/_docs/Publicaties/200904_Rapport 07
Kinderopvang.pdf
Henning, A., Striano, T., & Lieven, E. V. M. (2005). Maternal speech to infants at 1 and
3 months of age. Infant Behavior & Development, 28(4), 519-536.
Hickman, L.N. (2006). Who should care for our children?: The effects of home versus
center care on child cognition and social adjustment. Journal of Family Issues,
27, 652-684.
Howes, C. (1988). Relations between early child care and schooling. Developmental
Psychology, 24(1), 53-57.
Referentielijst
55
Kind & Gezin (2008a). Jaarverslag kinderopvang 2008. Geraadpleegd op 16 februari
2010, http://www.kindengezin.be/Images/Jaarverslag2008def_tcm149-
64544.pdf
Kind & Gezin (2008b). Het kind in Vlaanderen 2008. Geraadpleegd op 16 februari 2010,
http://www.kindengezin.be/Images/Het Kind in Vlaanderen 2008_tcm149-
62872.pdf
Lamb, M. E., & Ahnert, L. (2006). Nonparental child care: context, concepts, correlates,
and consequences. In I. E. Sigel & K. A. Renninger (Eds.), W. Damon & R. M.
Lerner (Series Eds.), Handbook of child psychology: Vol. 4. Child psychology in
practice (6th
ed., pp. 950-1016). New York: Wiley.
Lamb, M., Sternberg, K., & Prodromidis, M. (1992). Non-maternal care and the security
of infant-mother attachment: A reanalysis of the data. Infant Behavior &
Development, 15, 71-83.
Lavelli, M., & Fogel, A. (2005) Developmental changes in mother-infant face-to-face
communication: birth to 3 months. Developmental Psychology, 38, 288-305.
Loeb, S., Bridges, M., Bassok, D., Fuller, B., & Rumberger, R. W. (2007). How much is
too much? The influence of preschool centers on children’s social and
cognitive development. Economics of Education Review, 26, 52-66.
Markus, J., Mundy, P., Morales, M., Delgado, C. E. F., & Yale, M. (2000). Individual
differences in infant skills as predictors of child-caregiver joint attention and
language. Social Development, 9(3), 302-315.
McCartney, K. (1984). Effects of quality of day care environment on children’s language
development. Developmental Psychology, 20(2), 244-260.
Melhuish, E. C., Lloyd, E., Martin, S., & Mooney, A. (1990). Type of child care at 18
months-II. Relations with cognitive and language development. Journal of
Child Psychology and Psychiatrie, 31, 861-870.
Referentielijst
56
Moore, C., & Corkum, V. (1994). Social understanding at the end of the 1st
year of life.
Developmental Review, 14(4), 349-372.
Morales, M., Mundy, P., Delgado, C. E. F., Yale, M., Messinger, D., Neal, R., & Schwartz,
H. K. (2000a). Responding to joint attention across the 6-through 24-month
age period and early language acquisition. Journal of Applied Developmental
Psychology, 21(3), 283-298.
Morales, M., Mundy, P., Delgado, C. E. F., Yale, M., Neal, R., & Schwartz, H. K. (2000b).
Gaze following, temperament, and language development in 6-month-olds: A
replication and extension. Infant Behavior & Development, 23(2), 231-236.
Morales, M., Mundy, P., & Rojas, J. (1998). Following the direction of gaze and
language development in 6-month-olds. Infant Behavior & Development,
21(2), 373-377.
Mundy, P., Card, J., & Fox, N. (2000). EEG correlates of the development of infant joint
attention skills. Developmental Psychology, 36(4), 325-338.
Mundy, P., Delgado, C., Block, J., Venezia, M., Hogan, A., & Seibert, J. (2003). A manual
for the abridged early social communication scales (ESCS). Miami: University of
Miami.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (1997). The effects of infant child care on infant-mother attachment
security. Child Development, 68, 860-879.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (1998). Early child care and self-control, compliance, and problem
behavior at 24 and 36 months. Child Development, 69, 1145-1170.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (1999). Child care and mother-child interaction in the first three
years of life. Developmental Psychology, 35, 1399-1413.
Referentielijst
57
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2000). The relation of child care to cognitive and language
development. Child Development, 71(4), 960-980.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2001a). Child care and children’s peer interaction at 24 and 36
months: The NICHD study of early child care. Child Development, 72(5),
1478-1500.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2001b). Child-care and family predictors of preschool attachment
and stability from infancy. Developmental Psychology, 37(6), 847-862.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2001c). Nonmaternal care and family factors in early development:
An overview of the NICHD study of early child care. Applied Developmental
Psychology, 22, 457-492.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2002). Early child care and children’s development prior to school
entry: Results from the NICHD Early Child Care. American Educational
Research Journal, 39, 133-164.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2003). Does amount of time spent in child care predict
socioemotional adjustment during the transition to kindergarten? Child
Development, 74(4), 976-1005.
National Institute of Child Health and Human Development Early Child Care Research
Network (2004). Type of child care and children’s development at 54 months.
Early Childhood Research Quarterly, 19(2), 203-230.
Parise, E. , Handl, A., & Striano, T. (2010). Processing faces in dyadic and triadic
contexts. Neuropsychologia, 48(2), 518-528.
Referentielijst
58
Parise, E., Reid, V. M., Stets, M., & Striano, T. (2008). Direct eye contact influences the
neural processing of objects in 5-month-old infants. Social Neuroscience, 3(2),
141-150.
Peisner-Feinberg, E. S., Burchinal, M. R., Clifford, R. M., Culkin, M. L., Howes, C., Kagan,
S. L., & Yazejian, N. (2001). The relation of preschool child-care quality to
children’s cognitive and social developmental trajectories through second
grade. Child Development, 72(5), 1534-1553.
Ramey, C. T., & Ramey, S. L. (1998). Early intervention and early experience. American
Psychologist, 58, 109-120.
Roberts, J. E., Rabinowitch, S., Bryant, D. M., & Burchinal, M. R. (1989). Language skills
of children with different preschool experiences. Journal of Speech and
Hearing Research, 32, 773-786.
Rochat, P., & Striano, T. (1999). Social cognitive development in the first year. In P.
Rochat (Ed.), Early social cognition (pp. 3-34). Lawrence Erlbaum Associates.
Santelices, M.P., Olhaberry, M., Pérez-Salas, C. P., & Carvacho, C. (2009). Comparative
study of early interactions in mother-child dyads and care centre staff-child
within the context of Chilean crèches. Child: Care, Health and Development,
36(2), 255-264.
Scarr, S. (1998). American child care today. American Psychologist, 53, 95-108.
Silven, M. (2001). Attention in very young infants predicts learning of first words.
Infant Behavior & Development, 24(2), 229-237.
Slaughter, V., & McConnell, D. (2003). Emergence of joint attention: Relationships
between gaze following, social referencing, imitation, and naming in infancy.
Journal of Genetic Psychology, 164(1), 54-71.
Referentielijst
59
Spieker, S. J., Nelson, D. C., Petras, A., Jolley, S. N., & Barnard, K. E. (2003). Joint
influence of child care and infant attachment security of cognitive and language
outcomes of low-income toddlers. Infant Behavior & Development, 26,
326-344.
Steunpunt Welzijn, Volksgezondheid en Gezin: JOnG (2008). Het onderzoek.
Geraadpleegd op 5 november 2009,
http://www.steunpuntwvg.be/jong/nl/onderzoek/onderzoek.html
Striano, T., & Bertin, E. (2005a). Coordinated affect with mothers and strangers: A
longitudinal study of joint attention between 5 and 9 months of age.
Cognition & Emotion, 19, 781-890.
Striano, T., & Bertin, E. (2005b). Relation among joint attention skills in 5- to 10-month-
old infants. British Journal of Developmental Psychology, 23, 1-11.
Striano, T., & Bertin, E. (2005c). Social-cognitive skills between 5 and 10 months of age.
British Journal of Developmental Psychology, 23, 559-568.
Striano, T., Chen, X., Cleveland, A., & Bradshaw, S. (2006). Joint attention social cues
influence infant learning. European Journal of Developmental Psychology,
3(3), 289-299.
Striano, T., & Reid, V. M. (2006). Social cognition in the first year. Trends in Cognitive
Science, 10(10), 471-476.
Striano, T., & Stahl, D. (2005). Sensitivity to triadic attention in early infancy.
Developmental Science, 8(4), 333-343.
Striano, T., Stahl, D., Cleveland, A., & Hoehl, S. (2007). Sensitivity to triadic attention
between 6 weeks and 3 months of age. Infant Behavior & Development, 30(3),
529-534.
Squires, J., Bricker, D., & Potter, L.W. (1997). Revision of a parent-completed
developmental screening tool: Ages and stages questionnaires. Journal of
Pediatric Psychology, 22, 313-328.
Referentielijst
60
Tomasello, M. (1995). Joint attention as social cognition. In C. Moore & P. J. Dunham
(Eds.), Joint attention: Its origins and role in development (pp. 103-130).
Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Tomasello, M., Carpenter, M., Call, J., Behne, T., & Moll, H. (2005). Understanding and
sharing intentions: The origins of cultural cognition. Behavioral & Brain
Sciences, 28, 675-691.
Tremblay, H., & Rovira K. (2007). Joint visual attention and social triangular
engagement at 3 and 6 months. Infant Behavior & Development, 30,366-379.
UNICEF (2008). The child care transition, Innocenti Report Card 8. UNICEF Research
Centre, Florence.
Van Beemen, L. (2006). Ontwikkelingspsychologie. Groningen/Houten: Wolters-
Noordhoof.
Van IJzendoorn, M. H. (2003). Infant day-care: Short-term and long-term implications
for mother-child interaction and child development. Infant Behavior &
Development, 26, 283-284.
Van IJzendoorn, M. H., Dijkstra, J., & Bus, A. G. (1995). Attachment, intelligence and
language: A meta-analysis. Social Development, 4, 115-128.