VIERTAL VOMING1 - dbnl

269
VIERTAL VOMING1 OVER PROFETEN DES OUDEN VERBONDS, GEHOUDEN TE UTRECHT EN TE ROTTERDAM EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. J. J. P. VALETON Jr., Hoogleeraar. UTRECHT ) ICEMINK & ZOON. (Over de Domkerk.) 1886.

Transcript of VIERTAL VOMING1 - dbnl

Page 1: VIERTAL VOMING1 - dbnl

VIERTAL VOMING1 OVER

PROFETEN DES OUDEN VERBONDS,

GEHOUDEN TE UTRECHT EN TE ROTTERDAM

EN

VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN

DOOR

Dr. J. J. P. VALETON Jr., Hoogleeraar.

UTRECHT )

ICEMINK & ZOON. (Over de Domkerk.)

1886.

Page 2: VIERTAL VOMING1 - dbnl

VOORBERICHT.

Met de uitgave deter lezingen voldoe ik aan een van verschillende zijden tot mij gekomen verzoek. Ik geef ze daarom ook , afgezien van zeer enkele , onbeduidende wij-zigingen , onveranderd zoo als ik ze voor de voordracht op schrift gebracht heb. Op volledigheid *taken zij allertninst aanspraak.

In eene reeks aanteekeningen achter iedere lezing heb ik getracht eenigermate aan te vullen wat in de lezingen zelve achterwege *west blijven , en op te helderen wat mij toe-scheen eenige verduidelijking noodig te hebben. Dat er daar-onder ook zijn , die met het eigenlijk onderwerp der lezing slechts in een weer verwijderd verband staan , spreekt van zelf ; evenzoo dat ook hierbij slechts het voornaamste aan-gestipt is. Ik heb hoop, dat mijn boekske er door in belangrijkheid wint , ook voor degenen , die zelf het 0. T. in het oorspronkelijk lezen. Eene opgave van de voor-

Page 3: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV VOORBERICHT.

naamste in de aanteekeningen behandelde punten , moge het gebrek aan logische volgorde eenigermate vergoeden.

Door verschillende omstandigheden is de uitgave tot mijn leedwezen eenige maanden vertraagd. Moge zij ook flu nog welkom zijn, en bevorderlijk aan de kennis van en de liefde voor de boeken des 0. Verbonds.

UTRECHT.

J. J. P. VALETON JR.

Page 4: VIERTAL VOMING1 - dbnl

INHOUDSOPGAVE.

Blz.

I. Jesaja 1— 38 II. Jeremia 55— 95 IV. Ezechiel 115-163 III. Ilde Jesaja . 186-233

OPGAVE

VAN DE

1100104111STE IN DE AANTEEKININGIN BERNDILDE PUNTEN.

Blz. Algemeen als echt erkende

hooklatt. in het boek Jesaja. 39 Jehova 39 Gelooven 40 Heilig 41 Thorah . . 42

Blz.

Het Immanuel-teeken . 44 en 53 Chronologische inoellijkheid 46 Rahab 49 Verband tusschen J asaja's

geloof en de redding der stad . . 49

Page 5: VIERTAL VOMING1 - dbnl

VI INHOUDSOPGAVE.

BIz. Jes. XXIX : 1 vv 50 Jes. VIII : 14 52 De „ijver" Gods 53 Jes. IX • 2 54 Namen van den Messias, Jes

IX : 5 54 De eerste „uitgave" van Je-

remia's boek 96 Profeten '100 „Waarheid" en „erkenning

der waarheid" 102 De wetsverzameling van Deu-

teronomium '104 Het wetboek dOor Hilkia ge-

vonden 104 Centralisatie van den eere-

dienst 106 Jeremia , XVII : 16 . . 110 Jeremia XXXVII : 12 . . . 11'1 Jeremia XXVII : I . . . . 1'11 Jeremia LI : 59. . .

111 Jeremia L en LI. .

112 Legenden omtrent Jeremia '113 De Kebar '164 Ezechiel IV : 4, 5 . 165 Ezechiel III : 25 . . '167 Ezechiel XXXIII : 21 . '167 Ezechiel XI : 15 . 168 Ezechiel IV 12 168 Het boek Ezechiel . 169 Theroema 170 Raga (stampen) 172 Menschenkind 173 Ezechiel V • 6 174 Karakteriseering der zonde

van Israel bij de vier be-handelde profeten . . 174

BIz. Ohola en Oholiba . 175 Seine' 175 Ezechiel VIII • 7 175 Totemisme 176 Ligging van tempel en paleis 176 Kinderoffer 177 Ezechiel XXI : 24 vv. . 178 Ezechiel XXIV : 18 . . . 180 Het ontheiligen van Jehova's

heiligen naam door hem zelf 180

Ezechiels redenen tegen de

volken. . 181 Magog 182 Ezechiel XXXVIII en

XXXIX 182 Ezechiels acribie 184 Ezechiel XLIV : 10, 11 . 184

Ezechiel XLIV : 5 . . 185

Ezechiel XVIII : 30 . . 185 Leeftijd van Jezus Sirach 234 Oorsprong van den bundel

„Profeten" 236 Bestrijders en verdedigers

van den Jesajaanschen oorsprong van Jes. XL-XLVI . . 237

Jes. XLI : 2a 238 Jes. XLI • 25 241 Jes. XLI : 2b , 3 . 242 Jes. LXIII 1-6 244 Jes. XL : 24. 245 Jes. XL : 19, 20 . 245 Jes. XLI • 22 v. 247 Jes. XLV : 11 248 Jes. XLII : 24 . .

248 Jes. XLIX : 5 . . 248

Page 6: VIERTAL VOMING1 - dbnl

Blz.

INHOUDSOPGAVE. VII

Blz. Jes. XLII : 7. XLIX : 8, 9 . 249 Jes. LIX 253 Jes. LII • 13 249 Jes. XL • 2, 254 Jes. LII :15 249 Jes. LIII • 1 255 Jes. XLIII : 3, 4 250 Jes. LIII 3 255 Jes. L : 4-11, LXI. '251 Jes. LIII : 7a 256 Jes. XLIII : 28. 252 Jes. LIII • 8 257 Sjalom 253 Jes. LIII • 9 258

Page 7: VIERTAL VOMING1 - dbnl
Page 8: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I.

JESAJA.

Geachte Toehoorders ! Reeds langen tijd heb ik ge-wenscht eenige voordrachten te houden over onder-werpen of personen uit het 0. T. Maar laat ik het eerlijk bekennen, telkens als ik tot de uitvoefing moest overgaan , ontzonk mij de moed. Ook thans treed ik Diet zonder schroom voor u op. Ik ontveins mij niet hoe groote bezwaren het heeft, in een tijd als den onzen, waarin aan de eene zijde het wetenschappelijk onder-zoek , nu bepaald van de boeken des 0. Vs een vaart heeft genomen , die, naar velen vreezen, doodend meet zijn voor het eenvoudig geloof; en aan den anderen kant met allerlei drogredenen alle critiek — en wat is wetenschappelijk onderzoek anders ? — in den ban wordt gedaan , voor een niet-theologisch publiek over 0. Tische onderwerpen te spreken. Toch heb ik mij daardoor niet laten weerhouden ; ik geloof, dat er in ons 0. T. nog o zoo vele schatten liggen, die niet gebruikt wor-den , nog o zoo vele rijkdommen , die men niet kent; en ik meen , dat het op mijn weg ligt iets daarvan , kan het zijn , voor uw oog te ontdekken en u een blik te

1

Page 9: VIERTAL VOMING1 - dbnl

2 JESAJA.

doen slaan op wat ik zelf bij mijne studien van bet 0. T. heb gezien. Daartoe wensch ik dan ook in deze samenkomsten mij te bepalen. Ik zal u niet inleiden in allerlei critische vragen , en u niet trachten allerlei dingen te betoogen , die alleen voor de studeerkamer zijn. 1k wil niet strijden, en u tal van nieuwe en vreemde dingen te leeren is zeer verre van mij. Wat ik wensch, is alleen , zonder veel geleerdheid , geheel thetisch en puttende uit de boeken zelve des 0. Vs , u een viertal b e e l d en, laat ik liever zeggen person e n te schetsen , die ook in onzen tijd nog wel verdienen wat meer van nabij te worden bezien. P erson en , profeten ja, bezield en verlicht en geleid door Gods Geest, maar menschen toch ook, menschen van ge-lijke beweging als wij , die in hunnen tijd en in hunne omgeving lets zijn geweest, en wier beteekenis men niet waardeeren kan, tenzij men ze eerst in hunnen tijd en in hun yolk heeft gezien. Zal het mij gelukken, ze werkelijk eenigszins levend voor u te makers ? 1k vraag het van God. Hij geve ook over deze samenkomsten zijnen onmisbaren zegen ! Van u vraag ik een welwil-lend gehoor.

1k heb als onderwerp van mijne vier lezingen geko-zen de profeten Jesaj a, Jeremia, Ezechiel en een vierde, wiens naam wij niet kennen , die gewoonlijk met den naam van den 2den Jesaja wordt aangeduid, en aan wiens hand wij de hoofdstukken Jes. XL—LXVI te danken hebben. Het spreekt van zelf dat ik over Been van hen volledig zal kunnen zijn.

Page 10: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 3

Heden spreek ik u dus over IESAJA (I) . Zijn naam verplaatst ons in het midden van de 8ste eeuw v. Christus, en wel in Zuid-Isradl, het kleinste der beide Israelie-tische rijken , gewoonlijk onder den naam Juda bekend. Hier had koning Uzzia, in het boek der Koningen Azarja geheeten, een lange reeks van jaren geregeerd, en het is in zijn sterfjaar, dat Jesaja zich geroepen voelt als profeet.

Gij kent bet verhaal , waarin hij ons zijne roeping beschrijft (Jes. VI). Hij is in den geest in den tempel. Daar ziet hij Jehova (2) gezeten op een hoogen en verheven troon ; of liever hem ziet hij niet , maar de slippen alleen zijns gewaads. Voor hem staan seraphim, het gelaat met de vleugelen bedekkend , en uit hun midden stijgt de beurtzang omhoog : „Heilig, heilig, heilig is Jehova der legerscharen ; de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol." Alles beeft bij het geluid hunner stem , en een rook als een wierookdamp ver-vult het gebouw. Jesaja voelt zich aangegrepen door ontsteltenis en vrees : „wee mij ," zoo roept hij uit , „ik verga, omdat ik onrein van lippen ben en woon onder een yolk onrein van lippen , en mijne oogen hebben den Koning, Jehova der legerscharen, gezien." Daar nadert hem een van de seraphim; deze neemt een kool van bet altaar , en raakt er zijne lippen mee aan ; en nu hoort hij zich de woorden toeroepen : „zie dit heeft uwe lippen aangeraakt en uwe ongerechtig-heid van u genomen , en uwe zonde verzoend." Maar nauw heeft hij deze woorden gehoord , of eene an-dere stem klinkt hem tegen : „wien zai ik zenden , en wie zal voor ons aangezicht gaan ?" En Jesaja : „zie

1*

Page 11: VIERTAL VOMING1 - dbnl

4 JESAJA.

hier ben ik , zend En van dat oogenblik is Je- saja profeet.

Ik sta niet stil bij den lastbrief , dien hij daarop van Jehova ontvangt. Het is mij om dat „zend mij" te doen. Wat een onderscheid tusschen dat woord en de wijze, waarop Jeremia zijne roeping ontvangt ! Wij zullen, wanneer wij een vagende maal over dezen handelen, nog gelegenheid te over hebben om daarover te spreken. Ik wijs nu alleen op den koninklijken moed, die in deze zelfaanbieding spreekt. Wij weten van Jesaja's afkomst niets hoegenaamd ; hij heet : zoon van Amoz ; ziedaar alles. Maar men heeft hem tot een profeet van koninklijken bloede gemaakt, en dat verwondert ons niet. Er is in Jesaja , meer misschien dan in een van de profeten , die wij met hem vergelijken kunnen , iets ontzaglijk mannelijks en fiers. Hij is Konin g geboren, en men heeft hem dan ook niet te onrechte den koning onder de profeten genoemd. Daar staat hij; rondom hem bruischen de golven ; beroering en onrust beer-schen overal in den lande ; Jesaja staat als een rots. Hierin ligt de eigenaardigheid van zijn persoon ; eene eigenaardigheid , zou ik zeggen , die wij reeds in dat eerste woord , dat woord van blijden moed kunnen proeven , waarmee hij zich aanbiedt : z end mij ; maar die dan ook bij de geheele beschouwing van dezen profeet op den voorgrond moet worden gesteld. Jesaja is de profeet van den wil, d. i. van de ware, man-nelijke energie, en diensvolgens ook van de zedelijke macht; en dat is hij, omdat hij is de profeet des geloofs.

Wat ik daarmee bedoel , laat zich in weinige woor-

Page 12: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 5

den zeggen. Het ligt trouwens reeds in het woord , dat in het hebreeuwsch voor g el o o v en ( 3) gebruikt word t, en dat eigenlijk niet anders beteekent dan iemand of jets als vast , als betrouwbaar beschouwen , en dus ook als zoodanig behandelen. Hiermee is alles gezegd. Wat bij Jesaja op den voorgrond treedt , is het in allen deele betrouwbaar achten van God en daarmee het bouw en op hem.

Hieraan liggen twee veronderstellingen ten grond-slag , die wij om Jesaja te kunnen verstaan, bier aan-stonds met een enkel woord moeten bespreken. Bei-den laten zich samenvatten in de eerie benaming, die wij de echt Jesajaasche benaming van God mogen noe-men, en die de band is tusschen de deelen van zijn boek, die te recht aan hem worden toegekend , en die welke te onrechte daaraan zijn toegevoegd : de bena-ming nl. Jehova de Heilige Israels.

Voor Jesaja, — en. hoe natuurlijk dit ook moge schij-nen , bet is toch wel de moeite waard er even opzet-telijk bij stil te staan — is Jehova in de allereerste plaats en bij uitnemendheid de Heilige. Dit woord kan eater licht aanleiding tot misverstand geven. Bij Jesaja toch, gelijk trouwens in het algemeen bij Oud-Israel, duidt het woord h eili gh e id niet, gelijk bij ons, in de eerste plaats eene zedelijke eigenschap aan, gelijk staande met zondeloosheid of vlekkelooze reinheid. Zelfs kan men zeggen dat er in dezen tijd nog in het geheel geen eigenschap door aangeduid wordt. Dit geschiedt eerst allengs, bepaald sedert en door Ezechiel. Daar-entegen heeft het in dezen tijd meer eene formeele dan een materieele beteekenis 6. Het drukt uit wat het

Page 13: VIERTAL VOMING1 - dbnl

6 JESAJA.

eigenaardige is van de Godheid , en laat zich eenvoudig omschrijven door goddelijk, God. Synoniem er mede is de verhevenheid , de majesteit, de hoogheid van God — vg. de parallellie Jes. V : 16 „en Jehova der legerscharen is hoog" = betoont zich hoog te zijn, „door recht, en heiligt zich" betoont zich heilig te zijn, „door gerechtigheid", — schoon deze allen er toch nog meer de gevolgen van zijn. Wat de heiligheid is naar het inwendige wezen van God, dat is zijne heer-lij k heid naar zijn naar buiten stralend wezen ; en wederom wat zijne heerlijkheid is in hetgeen er van God wordt gezien , dat is zijne heiligheid in hetgeen niet wordt aanschouwd. In dezen zin zijn de heiligheid en de heerlijkheid Gods twee zijden van eerie zelfde zaak ; zij dekken elkander. De seraphim zingen : „heilig, heilig, heilig is Jehova der legerscharen ; de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol."

Welnu wat Jesaja getroffen en hem een indruk ge-geven heeft, waarvan hij nooit weer los is geworden, het is meer dan iets anders de ontzaglijke grootheid van Israels God. Deze heeft zich aan hem geopen-baard; hij heeft deze aanschouwd. Jehova is God, God in de ontzaglijke verhevenheid van zijn bestaan, in de sterkte van zijnen arm, in de onwederstaan-baarheid van zijnen raad : GOD. En Jesaja heeft zich nedergebogen , en heeft uitgeroepen : wee mij , ik verga, want ik de onwaardige , de onreine , en die woon onder een onrein yolk, ik, mijne oogen hebben den Koning gezien.

Den Koning; hierin ligt de tweede veronderstelling, waarop ik doelde : deze Heilige is de Heilige Israels.

Page 14: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA.

Op zich zelf is dit volstrekt niet iets wat als eigenaar-digheid van Jesaja kan worden .genoemd. Meer dan iets anders misschien is het de algemeen Israelietische overtuiging : Jehova is Israels God , en Israel het yolk van Jehova. Maar wat hieraan bij Jesaja zulk eene diepe beteekenis geeft, is juist dit, dat deze God, die met Israel in zulk. eene nau we betrekking staat , de Heilige , d. i. dus de hooge, de inderdaad onvergelij-kelijke , de waarachtig goddelijke is. Hie door moet Israels gedrag ten zijnen opzichte worden bepaald. Israels God is de Heilige , en als zoodanig wordt hij eens openbaar dan valt alles weg wat door menschen hoog geacht wordt. „De hooge oogen worden verne-derd , en der mannen hoogheid zinkt weg, en Jehova alleen is te dien dage verheven. Want Jehova der legerseharen heeft eenen dag tegen al het hoogmoe-dige en hooge en tegen alles wat zich verheft, dat het vvorde vernederd, en tegen alle hooge en verhevene Libanons-cederen , en tegen alle eikenboomen van Basan, en tegen alle hooge bergen, en tegen alle verhevene heuvelen , en tegen alle hooge toreiis , en tegen alle sterke muren , en tegen alle schepen van Tarsis, en tegen alle kostbare teekenen en der menschen hoog-heid zal vallen , en de hoogheid der mannen worden vernederd, en Jehova alleen is te dien dage verheven", H. II : 11-17.

Maar zoo kan er dan ook niets met meer recht van Israel worden gevraagd, dan dat het hem heili ge , H. VIII : '13, XXIX 23, d. i. naar het hebreeuwsche taal-eigen , hem als den heilige beschouwe en behandele ( 5). Hierin ligt opgesloten dat men niet laag van hem denke,

Page 15: VIERTAL VOMING1 - dbnl

8 JESAJA.

dat men ontzag voor hem hebbe , dat men hem eere ook door zijn „geloor (6). Op dezen eisch legt Jesaja alien nadruk. Geheel zijne prediking is eerie bestrij -ding van de miskenning daarvan. Reeds in de inlei-ding op zijn boek , H. I : 3, 4, heet het : „een rund kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns meesters ; Israel heeft geen kennis, mijn yolk verstaat niet; zij hebben Jehova verlaten en den Heilige Israels ver-smaad." Deze klacht teekent onzen profeet.

Deze miskenning nu openbaart zich vooral in twee-erlei en wel in het so ci ale le v en als ter-zijdestelling van den zedelijken eisch van Jehova ; in het politiek e lev en als gebrek aan vertrouwen op hem. Tegen het eerste is Jesaja's prediking vooral in den aanvang gericht , H. II V.

Hiertoe gaven de omstandigheden aanleiding. Het was onder de regeering van Jotham. Juda plukte nog de vruchten van de lange en voorspoedige regeering van koning Uzzia; het had zich kunnen herstellen van vroegere slagen; het had de suprematie weer ver-worven over Filistea en Edom, en waarschijnlijk ook over Ammon en Moab ; door de verovering van de havenstad Elath aan den Aelanietischen zeeboezem had het nieUwe kanalen voor den handel geopend ; i. e. w. het had eene sinds langen tijd ongekende hoogte van voorspoed bereikt. Doch daartegenover stonden ook de gewone schaduwzijden. Het land was vol zilver en goud , H. II : 7 , maar, gelijk dit in de kleine Oostersche staten ten alien tijde het geval is, de door den oorlog verworvene schatten zijn in de handen van slechts be trekkelijk weinigen opgehoopt. In de kringen van deze

Page 16: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 9

heerscht de grootst mogelijke weelde — men zie de beschrijving die Jesaja van de kleeding der dames geeft, H. III : 1.8.-23, — gepaard met alles te boven gaande lichtzinnigheid en overdaad, H. V : H , 12. Huizen worden aan huizen , akkers aan akkers geregen , H. V : 8; men vraagt altoos meer voor zich zelf; hebzucht en winstbejag nemen toe, H. I : 23. En daartegenover staan de geringere klassen ; op dezen vooral hebben de ellen-den van den oorlog gedrukt; zij komen altoos meer in de macht van de rijken, H. III : '14, 15, en de klove tusschen de verschillende standen wordt hoe langer hoe grooter. En ondertusschen verbeeldt men zich nog altoos het yolk van Jehova te zijn ; had men niet in de behaalde overwinningen de zichtbare bewijzen van zijne gunst? En immers men diende hem ook ; overal rook-ten de altaren , en de gouden en zilveren Jehova-beel-den vulden het land , H. II : 8.

Hiertegen verheft Jesaja zijne stem. Hij staat in dit opzicht met zijn ouderen tijdgenoot Amos in N. Israel op eene lijn. Gelijk deze predikt hij Jehova's zedelijken eisch. Geen natuurnoodwendigheid bindt Jehova aan. Israel ; Jehova heeft van Israel andere dingen gevraagd dan offers, H. I : vv.. Jesaja heeft den kanker ont-dekt, die Israel , niettegenstaande zijn uitwendigen voor-spoed, verteert. Kan het anders , waar men de hand licht met Jehova's zedelijke eischen en gerechtigheid noch weldadigheid pleegt?

Ik sta hierbij nu niet uitvoerig stil., er zijn andere zijden in Jesaja's werkzaamheid, die ons nog meer be-paald een blik geven op zijn persoon. Wat ik nu nog alleen releveer, is dit dat ook deze zijde van zijne pre-

Page 17: VIERTAL VOMING1 - dbnl

10 JESAJA.

diking op de bovengenoemde gedachte berust , Jehova is de Heilige Israels , is Go d. Neen , Jehova is niet gelijk te stellen met die zilveren en gouden beelden , waaraan men alle zorg besteedt , en die men juist nu, nu de rijkdom vermeerdert , overal aantreft ; Jesaja noemt ze met een waarsehijnlijk door hem zelf gemaakt woord: niet-goden, letterlijk nieten ( 7). Zie, daar komt een tijd dat men ze wegwerpen zal voor de vledermuizen en mollen , en zelf wegkruipen in de kloven der rotsen en de holen des stofs , H. II : 19-21. Men stoft op zijne macht ; zie , daar zal een tijd komen , dat de Heilige Israels uit Juda wegnemen zal den held en den krijgs-man , den rechter en den profeet , den waarzegger en den oude van dagen, den hoofdman van vijftig en den voorname , den raadsman en den wijze , de kunste-naars en de bezweerders. En hij zal jongelingen stellen tot vorsten en kinderen zullen over Israel heerschen, dan zal men elkander aangrijpen en zeggen : gij hebt nog een kleed, wees gij ons ten leidsman , en deze ruine zij onder uwe hand. Maar niemand zal willen, want dan is het te laat. Want Jeruzalem is gestruikeld en Juda gevallen ; want hunne taal en hunne daden waren tegen Jehova om te verbitteren de Majesteit Gods, H. III : 1-8.

Doch ik laat dit alles nu daar. Meer dan de profeet van het sociale leven is Jesaja de profeet van het po-litieke leven geweest. Ook daartoe werkten de omstan-digheden mede. Jesaja leeft in een tijd, toen Juda voor de eerste maal in aanraking kwam met het machtige Assyrische rijk. Dat uit deze aanraking tal van vragen geboren werden, spreekt wel van zelf, mar zij kwamen

Page 18: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA.

ten slotte alle neer op de vraag , welke houding men tegenover Assyrie aannemen moest. Belangrijke, maar uiterst moeilijke vraag ! Geen wonder dat de gevoelens daarover verschilden , en men menigmaal niet wist wat te doen. Welnu het is juist met het oog daarop, dat Jesaja toont te zijn de groote profeet.

Men heeft gesproken van Jesaja's politieke werk-zaamheid. En zeker, wanneer men daaronder verstaat dat Jesaja , midden in den stroom der gebeurtenissen staande, en levende aan het koninklijk hof, zich inlaat met alles wat er gebeurt , zijn woord laat doordringen tot in de raadskamers der vorsten als een staaltje daarvan noem ik H. XXVIII , dat ons in de vergade-ringen zelve verp]aatst, waar over een verbond met Egypte beraadslaagd wordt, — en invloed oefent op de stemming van koning en yolk, dan volkomen te recht. Men kan zelfs zeggen dat niemand meer dan Jesaja dezen tijd heeft beheerscht. En toch het komt mij voor, dat men , wat hem aangaat, toch eigenlijk niet spreken kan van politiek. Immers wat men bij hem zoo zou kunnen noemen, laat zich samenvatten in een enkel woord dat er eigenlijk de negatie van is: abstentionisme, onthouding, want dehova is heil."

J e h ova is h e i 1. 1k koos opzettelijk dit eenigszins zonderling woord , omdat, het de korte inhoud is niet alleen van geheel Jesaja's prediking , maar ook van alles wat hij zelf is en bedoelt.

Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat er in het 0. T. zoovele namen voorkomen, die inderdaad niet anders dan als eenvoudige persoonsnamen kunnen worden be-

Page 19: VIERTAL VOMING1 - dbnl

12 JESAJA.

schouwd, en die toch juist de meest volkomene uit-drukking zijn van de eigenaardigheid van hem , die ze draagt. Zoo ook met Jesaja ; zijn naam , in het he-breeuwsch eigenlijk Jeschajahoe , beteekent heil van Jehova, of gelijk ik zoo even zeide Jehova is heil ; en ziedaar wat hij ons in zijne geheele persoonlijk-heid toont.

Er komt een tijd dat Jesaja geen gehoor vindt voor zijne prediking; men heeft niet naar zijn woord willen luisteren , en de gevolgen van den eigenwillig ingesla-gen weg blijven niet uit. Zie hem in zulk een tijd. Van Jehova's wege hoort hij zich toeroepen : „bind de getuigenis toe , verzegel de onderwijzing ( 8) onder mijne leerlingen", H. VIII : 16; het is tijd om te zwij-gen. Maar is dan alles verloren Jesaja verklaart : „ik zal Jehova verbeiden en op hem wachten zie bier ik en de kinderen , die Jehova mij gegeven heeft — tot teekenen ( 9) en wonderen van wege Jehova der leger-scharen , die op den berg Sion woont." Je s chaj ah oe : Jehova is heil ; en eens zal het blijken dat hij het is.

Maar niet alleen in dit „wachten" openbaart hij zijn heilig en dus ook betrouwbaar achten van God. Geheel zijn optreden staat onder den invloed er van. Laat ik trachten hem u te teekenen in de hoofdmomenten zijns levens.

Wij zijn in den Syrisch-Ephraemietischen oorlog zal u het beloop van dien oorlog niet schetsen , maar herinner alleen , dat hij door Rezin , den koning van Syrie, in verbinding met Pekach, den koning van N. Israel of Ephraim, tegen Juda gevoerd werd. Reeds begonnen in de laatste jaren van Jotham werd hij vooral , nadat

Page 20: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 13

de jonge en zwakke Achaz op den troon was gekomen, met kracht en goeden uitslag gevoerd , 2 Kon. XV : 37, XVI : 5 vv.. Over het vermoedelijk doel er van het volgende.

Onder den N. Israelietischen koning Menahem had-den de Assyriers N. Israel schatplichtig gemaakt, Kon. XV : I9, 20, en dat daarmee de onderwerping van een groot deel van Syrie aan Assyrie gepaard was gegaan , laat zich, al wordt het niet met zoovele woor-den gezegd , uit hetgeen wij in het boek der Koningen lezen, waarschijnlijk maken, en blijkt ook uit de As-syrische inscription zelf. Hiertegenover lag de poging om in Palaestina een krachtig Syrisch-Israelietisch rijk op te richten en zoodoende een dam op te werpen tegen de voortgaande Assyrische macht , zeer voor de hand. Welnu, het schijnt dat Juda daartoe niet wilde medewerken, maar daarvoor dan nu ook door Syrie en. Ephraim zou worden gestraft. Zijn koning moest wor-den onttroond, en in de plaats daarvan een zekere Ben-Tabeal, H. VII : 6, waarschijnlijk een Syrisch veld-heer, op den troon te Jeruzalem worden gebracht. Voor den zwakken en onbeduidenden Achaz een hache-lijken toestand ! Zijn hart, zoo lezen wij H. VII : 2, en het hart zijns Yolks beven , gelijk de bladeren der boo-men bewegen van wege den wind. En geen wonder : nederlaag volgde op nederlaag, en Jeruzalem , de hoofd-stad zelf, werd bedreigd, H. VII : 1 2 Kon. XVI : 5. In deze ornstandigheden richt de koning de oogen naar het machtige Assyrische rijk , en alsof het remedie niet oneindig erger was dan de kwaal , roept hij diens hulp tegen zijne vijanden in 2 Kon. XVI 7.

Page 21: VIERTAL VOMING1 - dbnl

14 JESAJA.

En zie nu Jesaja ! „Mij aangrijpende met macht," zoo schrijft hij H. VIII : H, (de St.Vt. heeft „met eene sterke hand" maar dit drukt de bedoeling niet volkomen duidelijk uit) „mij aangrijpende met macht heeft Jehova tot mij gesproken en mij geleerd toch niet te gaan in den weg van dit yolk ; en hij heeft tot mij gezegd : gij zult niet alles samenzwering (ge-vaar) noemen , wat dit yolk aldus noemt , en gij zult niet vreezen voor hetgeen , waarvoor dit yolk vreest, en daarvoor niet vervaard zijn, Jehova der legerscha-ren, hem zult gij heiligen (zie het gezegde aant. 5 en 6) , en hij zal het voorwerp zijn van uwe vreeze en uwe vervaardheid." En Jesaja heeft dit verstaan. Op zekeren dag begeeft hij zich met zijnen zoon, wiens zonderlinge naam Sjearj asjoeb „een rest keert te-rug" — over de beteekenis daarvan , zie beneden —op zich zelf reeds eene prediking is , den koning te gemoet , aan het eind van het kanaal van den oppersten vijver op den weg, die naar het vollersveld leidt. her spreekt hij hem aan, en bezweert hem in den naam van Jehova toch niet zoo verlegen en vreesachtig te zijn. Deze twee koningen , voor wie Achaz siddert , zijn niet dan twee rookende stompen brandhout, H. VII : 4; wat zij voor hebben „zal niet bestaan en zal niet ge-schieden", H. VII : 7 de Heilige Israels heeft de dingen anders bepaald : „het hoofd van Syrie is Damascus, en het hoofd van Damascus Rezin , en het hoofd van Efraim is Samaria , en het hoofd van Samaria de zoon van B.emalja", H. VII : 8, 9 (19 .

Er zijn in hetgeen ons van Jesaja wordt medege-deeld , enkele uitdrukkingen , die ons meer dan vele

Page 22: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 15

redeneeringeri een blik doen slaan in de eigenaardig-heid van onzen profeet. Zulk een woord vinden wij ook hier. Als Jesaja den koning vermaand heeft toch niet zoo vreesachtig te zijn , voegt hij daar de woorden aan toe : „indien gij niet vertrouwt, gij zult niet wor-den gebouwd", (In de St.Vt. staat : „indien gij niet gelooft, gij zult niet bevestigd worden", H. VII : 9b ; volkomen te recht, wat de gedachte betreft , maar waarbij het karakter van het door Jesaja verlangde geloof in het onzekere blijft, en ook de eigenaardige woordspeling , die er in het hebreeuwsch lets spreuk-matigs aan geeft , te loor gaat , in het hebreeuwsch staat : „im lo tadminoe, lo teamenoe"; LUTHER ver-taalt : „glaubet ihr nicht , so bleibet ihr nicht.")

Maar zie hier dan ook de onomstootelijke eisch : ver-trouwen op God. Jesaja wil alles doen om dat ver-trouwen te wekken. De koning weifelt ; hij vrage een teeken, het zij uit de hoogte of uit de diepte; Jesaja zal het hem geven. Welk een bewustheid van rnacht! Er is in die oproeping om een teeken te vragen jets uitdagends, maar dat joist het bewijs van Jesaja's v er-z ekerdheid is. Men heeft gezegd dat de profeet hier zeer hoog spel heeft gespeeld ; en in zekeren zin , ja, dat heeft hij gedaan. Hij heeft alles in de waagschaal gesteld. Hij heeft zijn woord , ja geheel zijn persoon eene proef willen laten doorstaan , waarbij het scheen dat hij zou moeten bezwijken; hij heeft beproefd wat beproefd worden kon. En dat niet om zich zelven een eerebrevet te verschaffen of zich te verhoogen in de oogen van koning en yolk, maar om aan deze een grond van vertrouwen te geven , om hunne zwakheid

Page 23: VIERTAL VOMING1 - dbnl

16 JESAJA.

te schragen , en om door zijne energie, (in den waren zin van dat woord) hun een hart te geven onder den riem. Wat scheen het licht hem nu van grootspraak te overtuigen ; wat ware het gemakkelijk geweest de ongegrondheid zijner gansche „geloofs"-prediking nu eens zonneklaar te bewijzen ! En al had men dat niet bedoeld, hoe licht had het onwillekeurig kunnen ge-schieden , en daarmede het tegenovergestelde bereikt zijn van wat Jesaja bedoelde. De profeet vreest het niet ; hij is zich bewust te staan op eeuwigen bodem en te putten uit de mogendheid Gods ; en daarom , hij waagt het, omdat het geen w agen meer voor hem is. En de koning gevoelt dit ook ; en hij die niets te ver-liezen , maar alles te winnen had , waagt de proef niet; maar wijst ze of met het beleefde , maar ook volkomen ongeloovige woord : „ik zal niet vragen en Jehova niet verzoeken." En nog eens de profeet : welk eene ver-ontwaardiging , maar ook welk eene ontzaglijke hoog-heid , die den koning als ondanks hem zelven een grond onder de voeten wil geven , in dat woord, waarmee hij de afwijzing des konincs beantwoordt : „is het u te ,

weinig menschen te vermoeien, dat gij mij n e n (en mij dunkt, hierop ligt alle nadruk), dat gij MIJNEN God ook vermoeit? daarom zal Jehova zelf u een teeken geven ," en nu volgt de belofte van den Immanuel, H. VII :

Doch de proef hier niet gevraagd , en dus ook niet gegeven — het teeken van den Immanuel heeft dui-delijk eene andere bedoeling en dus ook een ander karakter ,

(11) wordt op geheel andere wijze zegevie-rend door Jesaja doorstaan. Dit brengt ons in later tijd.

Page 24: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. '17

Er is misschien zelden een oorlog met ongelijker kans en tusschen ongelijker partijen gevoerd, dan die welke tijdens het leven van Jesaja tusschen bet machtige Assyrische wereldrijk en het kleine onbeduidende Juda gestreden is. Ook bier zal ik u niet bezighouden met den uitwendigen gang der gebeurtenissen ; het is mij niet om de geschiedenis als zoodanig, maar om Jesaja te doen. Alleen het volgende ter orienteering.

Achaz , hoezeer ook door Jesaja vermaand het niet te doen , heeft de hulp ingeroepen van den Assyrischen koning Tiglath Pilesar. Deze liet zich niet wachten. Hij trekt tegen Syrie en N. Israel op. Damascus wordt inge-nomen , Rezin gedood en aan het Syrische rijk voor goed een einde gemaakt, 2 Kon. XVI : J ( 12). Maar dit niet alleen ; ook een groot gedeelte van N. Israel neemt de Assyrische koning in bezit. Voor het oogenblik is Juda hierdoor gered ; en Achaz, een toonbeeld van de grootst mogelijke lichtzinnigheid , vg. het verhaalde 2 Kon. XVI : '10 vv. over het altaar van Damasceensch model , voelt zich weder volkomen gerust. Edoch, Jesaja had er vooruit op gewezen, het betrekkelijk kleine gevaar is slechts afgewend om plaats te maken voor een on-eindig grooter. De schatten gouds, waarmee de As-syrische hulp is gekocht, 2 Kon. XVI : 8, zijn het ergste niet ; maar de Assyriers zijn weer eene schrede nader gekomen en staan nu bijna aan de grenzen van Juda.

Om het gevaar hiervan te begrijpen , lette men op de ligging van Palaestina. Van de oudste tijden of en tot in den Griekschen tijd toe is Palaestina altoos de twistappel geweest tusschen de rijken aan den Euphraat

2

Page 25: VIERTAL VOMING1 - dbnl

18 JESAJA.

en die aan den Nijl. Wie Palaestina bezat, had de handelswegen in zijne macbt.

Spoedig bleek het dan ook dat het Trojaansche paard ingehaald was. Nog slechts een tiental jaren en ook Samaria was voor de macht van Salmanassar en Sargon bezweken , en een einde gemaakt aan het N. Israelie-tische rijk. Nu kwam Juda aan de beurt. Het zou ons te ver voeren en ons bovendien in allerlei , bepaald tijdrekenkundige quaestien ( 3) brengen , wanneer wij hier het beloop van de verwikkelingen tusschen Assyrie en Juda wilden nagaan. Niet onwaarschijnlijk is het, dat reeds Sargon een inval in Aida, toen onder de regeering van Hizkia, gedaan heeft, en alleen door groote sommen gelds en de toezegging van een jaar-lijksch tribuut afgekocht is. Of aan dit laatste niet is voldaan , dan of alleen het belang van het Assyrische rijk tot nieuwe vijandelijkheden dreef, laat ik daar; genoeg dat door Sanherib eene nieuwe en nu naar het scheen beslissende veldtocht tegen Juda tot stand ge-bracht werd. Voor dit rijk scheen er dan ook geen uitzicht meer te zijn op behoud , en dit te minder, omdat zijne bondgenooten Of zelf niet te vertrouwen waren, Of onmachtig om werkelijk te helpen. Spoedig is Juda dan ook op weinige landstadjes na in de macht van den vijand, 2 Kon. XVIII : 13 ; XIX : 8; een gedeelte van het Assyrische Leger staat reeds voor Jeruzalem's muren, 2 Kon. XVIII : 17, en te oordeelen naar de taal van Sanherib's gezanten en de vrees, die binnen Je-ruzalem heerscht , is de val van de stad slechts eene quaestie van dagen. Maar zie nu weer den profeet.

Hij heeft van den beginne of gewaarschuwd tegen het

Page 26: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 19

inroepen van de Assyrische hulp , en .toen deze toch is gevraagd, zich teruggetrokken om te wachten op God. Maar als het gevaar is uitgebroken , is Jesaja weer op zijn post. Vorst en yolk hebben het zoeken te bezwe-ren, o. a. door een verbond te maken met Egypte, H. XXX : 2, XXXI : I. vv. , en sluiten dan weer de oogen voor de grootte er van. „Wij hebben ," zoo hoort Jesaja hen spotten , „wij hebben een verbond gemaakt met den dood en met het doodenrijk eene overeenkomst gesloten; wanneer de geesel der ellende over ons been gaat , zal hij ons toch niet raken , want wij hebben onze toevlucht gesteld in de leugen , en ons in de valsch-heid verstoken", H. XXVIII : I5. Daartegenover plaatst Jesaja weer zijn „alleen in Jehova is heil." „Uw toe-vluchtsoord van de leugen" — zoo laat hij zich hoo-ren — „de hagel zal het wegvagen, en de wateren zullen uwe schuilplaats wegspoelen; uw verbond met den dood zal verbroken worden, en uwe overeenkomst met het doodenrijk niet bestaan ; de geesel , wanneer hij in al zijne kracht over u heengaat, zal u vertreden; hij zal u telkens raken , en morgen op morgen, ja dag en nacht over u komen; en men zal van niets anders hooren dan van beroering." Dan zal het spreekwoord van toepassing zijn van het bed, dat te kort, en den deken, die te klein is om zich in te kunnen verbergen, H. XXVIII : '18-20; alle redmiddelen zullen dan vruch-teloos zijn.

Eigenaardig is in dit opzicht wat hij van Egypte zegt. Had hij in den Syr.-Ephr. oorlog het lot, dat den beiden vijandelijken koningen zal, wedervaren , moe-ten samenvatten in den naam Mahersj al al-Chazbaz

2*

Page 27: VIERTAL VOMING1 - dbnl

20 JESAJA.

haastroof-snelbuit, en dezen niet alleen aan zijn in dien tijd geboren zoon moeten geven, maar hem ook in voor ieder leesbaar schrift op eene groote , in het publiek opgestelde plaat moeten schrijven, H. VIII :1, opdat ieder telkens aan de daarin vervatte gedachte zou worden herinnerd , ook thans neemt hij tot een dergelijk hulpmiddel de toevlucht. Hij stelt namelijk op eene plaat openlijk deze karakteristiek van Egypte te lezen: Rahab hem sjebet = trots dat is rust, H. XXX : 7, 8, daarbij doelende op de beteekenis (let-terlp: onstuimigheid, van daar trots) van de ook elders in onze bijbelsche schriften van Egypte gebezigde emblematische naam R ah a b (Hi), vg. Ps. LXXXVII :4, LXXXIX : 11 , Jes. LI : 9. En daarbij blip het niet. „Wee dengenen", zoo roept hij uit , H. XXXI : 1, 3, „die naar Egypte aftrekken om hulp , en steunen op paarden , en op wagens vertrouwen omdat zij vele zijn, en op ruiteren omdat zij zees sterk zijn , en die niet op zien tot den Heilige Israels , en Jehova niet zoe-ken" . . . . ,,want" — en ook hierin spreekt Jesaja zich weer zoo duidelijk uit — „Egypte is een mensch en geen God, en zijne paarden zijn vleesch en geen geest ; en Jehova strekt zijne hand uit , en de helper struikelt, en de geholpene valt , en zij alien te zamen bezwijken."

En toch , men behoeft niet te vergaan. Jehova heeft in Sion een steen gelegd, een proefsteen , een kostelij -ken hoeksteen , die vast gefundeerd is. Die gelooft, d. i. die dien steen , of neen , die hem, die dien steen heeft gelegd, werkelijk betrouwt, hij zal nimmermeer vlieden (de St.Vt. heeft „haasten", minder gelukkig); hij is tegen alles bestand, H. XXVIII : 16.

Page 28: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 21

Maar zoo komt ook in dezen tijd de eigenaardigheid van Jesaja weer aan den (lag. Wat hij predikt, laat zich samenvatten in het bekende woord, H. XXX :15,

))door terugkeer (t. w. tot Jehova) en rust zult gij be-

houden worden ; in stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn." Die op de snelheid zijner paarden of op de kracht zijner rossen rekent , vindt zich daarin be-drogen , maar die op Jehova vertrouwt , wordt gered, vs 46. Men kan de zacht vloeiende wateren van Siloah — een beeld van de Davidische regeering overmoedig verachten ; het gevolg er van is dat men eene prooi wordt van de sterke en geweldige wateren van den Euphraat , H. VIII : 6 vv.. Maar als deze eerst N. Israel en dan Juda geheel overstroomd zullen heb-ben, als zij eens mans hoogte zullen hebben bereikt, en het land in al zijne uitgebreidheid bedekt, dan is er toch nog een Immanuel als ten teeken van Jehova's nabijheid , en gelukkig hij , die dat teeken aanvaardt!

1k kom straks nog op dat teeken terug. Nu alleen dit : Jesaja heeft het aanvaard , en daarom blijft hij moedig en sterk ook in de donkerste dagen van het beleg. Zijn vertrouwen is zijne kracht.

Hebben de gezanten van Sanherib daarvan iets ge-voeld ? Ik sta er niet voor in , dat zij alles , wat ons van hen meegedeeld is , letterlijk zoo hebben gesproken, maar de schrijver heeft het, naar mij voorkomt , zeker bedoeld. Of waartoe anders die onrust , die er in hunne woorden ontegenzeggelijk doorstraalt ? Zeker, Tirhaqa, de koning van Aethiople, trok tegen Sanherib op , 2 Kon. XIX : 9, en daarom was het noodig, dat Jeruzalem zeer spoedig in zijne handen viel. Maar waarom zou

Page 29: VIERTAL VOMING1 - dbnl

22 JESAJA.

dat ook niet ? Was voor den Assyrischen koning Kalno niet gelijk Karchemis, Hamath niet gelijk Arpad, Sa-maria niet gelijk Damascus geweest H. X : 9. Zij waren alien bezweken voor eene enkele handwending van den Assyrischen koning ; geen vleugel had zich verroerd, geen mond zich opengedaan, vs 1.4; wat was de lijst der ten onder gebrachte steden, reeds groot, 2 Kon. XIX : 12, 13 ; waarom zou Jeruzalem een eenigs-zins beduidenden tegenstand bieden ? Waarom ? Zou men niet hebben gevoeld dat men bier stond tegenover eene andere macht ? Het is aithans opmerkelijk hoe dikwijls er in de redenen van de gezanten sprake is van het vertr ouwen op Jebova, als iets dat toch geen hulp geven zal. Eerst beet het, 2 Kon. XVIII : '22, met het oog op de door Hizkia beproefde hervorming van den eeredienst : „zoo gij tot mij zegt , wij vertrouwen op Jehova — is hij het niet , wiens hoogten en altaren Hizkia heeft weggenomen, zeggende tot Aida en tot Jeruzalem : voor dit altaar (bedoeld is dat in den tern-pel) zult gij u buigen." En verder tot twee malen toe, vs 29 v., 32 v.: „dat Hizkia u niet verleide, zeggende: Jehova zal u zekerlijk redden ; hebben de goden der volken ieder zijn yolk gered?" en zal dan Jehova het doen ? vs 35. En eindelijk nog eens tot Hizkia , 2 Kon. XIX : 10, „laat uw God u niet bedriegen , op wien gij betrouwt". Doch hoe dit zij ; het vertrouwen is bier de kracht.

Terwijl Hizkia met gescheurde kleedcren zich naar den tempel begeeft , en daar de brieven van Sanherib voor Jehova's aangezicht uitbreidt, bevindt Jesaja zich in zijne eigene woning. Daar ontvangt hij de boden des

Page 30: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 23

konings , die , in zakken gekleed , zijne hulp komen vragen. ,,Misschien zal Jehova uw God," zoo, spreken zij , als gevoelden zij , dat hunne betrekking tot Jehova niet dezelfde was , als die van den profeet , „misschien zal Jehova uw God de woorden van Rabsake hooren, welken zijn heer , de Assyrische koning , gezonden heeft, om den levenden God te Konen; zoo zend dan een gebed voor het overblijfsel dat nog aanwezig is, op", 2 Kon. XIX : 4-4. En het antwoord van Jesaja luidt, vs 6, 7: „Zoo zegt Jehova : vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt , waarmede de dienaars van den koning van Assyrie mij lasteren : zie ik zal een geest in hem geven , dat hij een gerucht hooren zal en weder naar zijn land terugkeeren , en ik zal hem door het zwaard in zijn land doers vallen." En als de boden des konings vertrokken zijn , zendt hij den koning nog de machtige , triomfeerende boodschap , vs 21 v., 32 vv.: „dit is het woord, dat Jehova over hem, den Assyrischen koning, spreekt : de jonkvrouw , de dochter van Sion veracht en belacht u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd over u! Wien hebt gij ge-hoond en gesmaad ? tegen wien hebt gij de stem ver-heven en uwe oogen opgeslagen ? tegen den Heilige Israels !" . . . . „Daarom , zoo zegt Jehova, van den As-syrischen koning , hij zal in deze stad niet komen, en geen pijl daarin werpen, en geen schild daarvoor bren-gen , en geen dam daartegen opwerpen ; langs den weg, dien hij gekomen is , zal hij terugkeeren ; maar in deze stad komt hij niet , spreekt Jehova , en ik zal deze stad beschermen om haar te verlossen , om mijnentwille , en om den wille van David mijn knecht."

Page 31: VIERTAL VOMING1 - dbnl

24 JESAJA.

Wat Jesaja in den Syrisch-Ephraemietischen oorlog van de negatieve zijde gezegd had, dat treedt nu van de positiev e zijde aan het licht : in Jehova alleen is het hell. Op dat heil houdt hij onafgebroken en met inspanning van alle krachten het oog; en omdat hij dat doet, kan hij zijn wat hij is. Ms een bolwerk plaatst hij zijn woord tusschen den pralenden vijand en de sidderende bevolking der stad ; hij dekt deze als met het schild zijns geloofs. En men richt zich weer op ; het schijnbaar onmogelijke wordt weer als mogelijk erkend ; men durft, althans in den kring van Jesaja , weer hopen , ook waar alle hoop eene dwaasheid schijnt ; men durft weer gelooven aan de mogendheid Gods. En deze beschaamt niet. voor den profanen geschiedschrij-ver is de afloop van dezen oorlog , waarin het yolk des gewelds wijkt voor het yolk des geloofs, in het duister gehuld ; de Assyrische berichten zeggen daarover geen woord. De schrijver van het verhaal in den bijbel zegt : „en een engel van Jehova ging uit en sloeg in het leger van Assur 185.000 man ; en men maakte zich des morgens vroeg op en ziet deze alien waren lijken , dood. En Sanherib brak op en keerde naar Nineve terug", enz.. Het geloof van Jesaja heeft de over-winning behaald.

Wij zullen ons niet verdiepen, geachte Toehoorders, in de vraag, hoedanig het verband is tusschen dit geloof vau Jesaja en de feitelijke redding der stad ( 15). Wij zouden daardoor komen op het geheimzinnig, voor ons menschen gesloten gebied van de eenheid der werkin-gen Gods in en buiten den mensch. Liever sta ik nog

Page 32: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 25

stil bij enkele bijzonderheden , die meer bepaald be-trekking hebben op onzen profeet. Als zoodanig noem ik allereerst zijne verzekerdheid van de onaantastbaar-heid van Jeruzalem.

Men heeft dit het Jesajaansehe dogma genoemd. Ik wil over deze benaming niet twisten, al schijnt mij het woord dogma al zeer weinig in overeenstemming te zijn met den aard dezer geheele prediking. In elk geval, Jesaja is verzekerd dat de stad ongedeerd blij-ven zal.

Om dit te verstaan, hebben wij te letten op de betee-kenis , die Jeruzalem voor hem heeft , in verband ook met het straks genoemde „Jehova de Heilige Israels". 1k geloof dat men deze beteekenis moeilijk te hoog aanslaan kan. Hoe kleiner een rijk is, hoe meer de hoofdstad daarin domineert. En dan Jeruzalem ! Welke herinneringen waren er niet reeds toen aan dien naam verbonden ! Het was de stad, waar David gelegerd ge-weest was, H. XXIX : 1 , de stad van Salomo, de hoofd-stad van het nog vereenigde Israel en Juda. En ook nu nog was het voor Juda hoofd en hart tegelijk , ge-tuige de wijze waarop het altoos naast de „steden van Juda" genoemd wordt, als vormde het naast deze eene rubriek op zich zelf. Bovendien, Jesaja zelf was Jeru-zalemmer en leefde aan het hof. Was het wonder dat voor hem Jeruzalem in zekeren zin het rijk was, en dat hij Juda beschouwde, gelijk hij Jeruzalem kende? Hierin ligt voor een groot gedeelte de verklaring van het verschil tusschen hem en zijn tijdgenoot Micha den Moraschtiet, den profeet van het land.

Welnu, ook waar er sprake is van de betrekking

Page 33: VIERTAL VOMING1 - dbnl

26 JESAJA.

van Jehova tot Israel , komt dit aan het licht. Ook hier treedt bij Jesaja de berg Sion in zekeren zin in de plaats van het geheele rijk , vg. , om alleen dit eene te noemen , de wijze waarop H. XI : 9 gesproken wordt over Jehova's heiligen berg. Wat wij reeds bij Amos aantreffen, H. I : 2, dat Jehova uit Jeruzalem brult, en zijne stem van uit Sion verheft , verkrijgt daardoor bij Jesaja eene nog grootere intensiteit. Te Jeruzalem concentreeren zich de openbaringen zijner nabijheid; daar is de plaats van zijn naam, H. XVIII : 7.

Dat door dit alles de beteekenis die Jeruzalem beeft, weer in nieuwe banen geleid wordt, spreekt van zelf. Wij bevinden ons hier op den weg, die tot de concen-tratie van den eeredienst voert , gelijk wij deze , door Hizkia beproefd , later door Josia, althans voor korten tijd , tot stand gebracht zien. Edoch , hierover spreek ik nu niet, en ook dit, dat bij Jesaja niet de tem pel het uitgangspunt is — deze treedt bij hem volstrekt niet op den voorgrond — maar de beteekenis, die Je-ruzalem heeft als de hoofdstad des rijks, vermeld ik slechts ter loops.

Hoofdzaak is nu voor ons dat hij , die gezegd wordt op den berg Sion te wonen, H. VIII : '18, d e Heilige, d. i. gelijk ik straks zeide, de Hooge, de Majesteitelijke, maar dus ook de ongenaakbare is. Dit wordt uitgedrukt door het beeld van het vuur. Jehova, zoo heet het H. XXXI : 9, heeft te Sion een vuur , te Jeruzalem een brandenden oven. Weinu, hierin ligt de waarborg dat Jeruzalem niet vergaan zal.

Op eigenaardige wijze teekent Jesaja dit in het raadsel van Ariel, H, XXIX : 1. De Staten-Overz. laat dezen

Page 34: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 27

naam onvertaald. De beteekenis er van is ook niet volkomen zeker. Maar hetzij men het met het oog op enkele uitdrukkingen in H. XXIX : 1-6 en XXXI : als le euwin Gods, hetzij op grond van H. XXXI : 9 als haardstede Gods, hetzij ook als Gods berg ver-klaart, de hoofdgedachte er van blijft toch dezelfde: deze , dat Jeruzalem in bijzonderen zin Jehova's eigen-dom en daarom onvergankelijk is. Legers mogen het van alle zijden ornringen; wallen en bolwerken kunnen er tegen worden opgeworpen , gezucht en gesteun moge het eenige zijn wat uit Ariel wordt gehoord : toch zal het blijken een Ariel, eene GoDsleeuwin , eene GODS-

haardstee te zijn ( 16). Alles wat er tegen gedaan wordt, is ten slotte slechts schijn. „De drom aller volken, die zich tegen Ariel legeren , is als een droom , als een nachtgezicht; . . . . het is er mee als wanneer een hon-gerige droomt , en zie hij eet , maar hij ontwaakt en hij is niet verzadigd ; en als wanneer een dorstige droomt en zie hij drinkt, maar hij ontwaakt en zie, nog is hij uitgeput en nog versmacht zijne ziel ; aldus zal de drom aller volken zijn , die zich tegen den berg Sion legeren", vs 7, 8. Het eenige wat werkelijk bestand heeft, is Jeruzalem als het eigendom , als de heiligheid van den Heiligen God. „Gelijk een leeuw en een jonge leeuw bruit over zijne prooi; en, ofschoon een gansche herderstroep tegen hem wordt samengeroepen , niet schrikt voor hunne stem en voor hun geraas niet ver-vaard wordt , alzoo zal Jehova der legerscharen neder-dalen om te strijden voor den berg Sion", H. XXXI : 4; of met een gansch ander beeld : „gelijk het gevogelte het nest omzweeft, zoo zal Jehova der legerscharen

Page 35: VIERTAL VOMING1 - dbnl

28 JESAJA.

Jeruzalem beschermen ; beschermen en verlossen , ver-schoonen en redden", vs 5. Meesterlijk is in dit op-zicht de teekening van een aanval, dien Jesaja den As-syrischen koning van het noorden uit tegen Jeruzalem laat doen , H. X : 28-34 : „Hij komt te Ajath, hij trekt door naar Migron, te Michmas laat hij zijne bagage, men trekt de veeren over : „te Geba ons nachtkwar-tier" ( 17); Rama siddert; Gibea Sauls vlucht ; schreeuw luidkeels, o dochter van Gallim , doe het hooren te Lais, antwoord o Anathoth ; Madmena vliedt ; de in-woners van Gebim bergen hunne have; nog heden wil hij te Nob zijn ; zijne hand strekt hij uit naar den berg van de dochter van Sion , naar Jeruzalem's heuvel , — zie , daar kapt de Heer Jehova der legerscharen de sierlijke kruin of met schrikkelijk geweld, en de ver-hevene stammen worden afgehouwen , en wat hoog is, ter aarde geworpen , en hij velt het dichte woud met ijzer , en de Libanon" beeld van het statige Assyri-sche leger — „valt door den machtigen God" ( 18). Maar daarom dan ook : „vrees niet, gij mijn yolk dat op Sion woont", H. X : 24.

Hierbij doet zich echter onmiddellijk eene bedenking voor. Nu ja, zal men zeggen : Jeruzalem is in Jesaja's tijd niet gevallen ; het is behouden gebleven in een dreigend gevaar. Maar wat beteekent dit? 150 jaar daarna viel het toch. Dat Jehova Jeruzalem beschermt, is dus volstrekt geen absolute waarheid. Velen in Isra61 hebben het zoo beschouwd, en op het woord van Jesaja ook voor de toekomst gerekend. In het vertrouwen daarop heeft men in de dagen van Jeremia Jeruzalem zoo moedig, zoo vastberaden, al is het misschien ook

Page 36: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 29

zeer onverstandig verdedigd. Men heeft het beschouwd als het hechte en heilige bolwerk van den dienst van Jehova, en men is gruwelijk teleurgesteld. Kan men dus eigenlijk wel zeggen dat Jesaja's prediking gods-dienstige beteekenis heeft ? heeft zij niet in vele op-zichten kwaad gedaan? en is zij niet een begin ge-weest van die vergoding van Jeruzalem , die de Joden zoo duur hebben moeten betalen een begin ook van die materialiseering van den godsdienst, waartegen een Jerernia, maar waartegen vooral ook de Heer zelf zoo sterk is opgekornen? In dit alles is een schijn van waarheid, en men kan Jesaja niet als schakel in Israels godsdienst waardeeren , zonder deze quaestie onder de oogen te hebben gezien. Hierbij maak ik echter de opmerking vooraf, dat , wat wij hier vinden ten opzichte van bet gebruik, dat men van Jesaja's prediking gemaakt heeft , zich overal herhaalt : men heeft geen oog voor het geestelijke , maar klemt zich aan het uitwendige vast, men verstaat niet de bedoeling des geestes , maar bouwt op de letter. Ret sterkste voorbeeld er van is zeker bet gebruik van het crucifix. Wat is heerlij ker, geestelijker, hooger , maar ook wat is meer mis-bruikt en verlaagd dan het k r uis? Doch wij behoeven bij dit algemeene niet te blijven staan.

Ik zeide dat Jesaja, ter aanwijzing van de tegenwoor-digheid van Jehova op Sion, het beeld gebruikt van het vuur. Welnu, het vuur heeft ook eene verteerende kracht. H. XXXIII : IA lezen wij : „de zondaren op Sion sidderen , beving heeft de huichelaars aangegre-pen: wie toch zal wijlen bij een verteerend vuur, wie wonen bij een eeuwigen gloed?" ( 19) Of anders gezegd,

Page 37: VIERTAL VOMING1 - dbnl

30 JESAJA.

H. VIII : 14, „Jehova zal tot eene heiligheid zijn, maar daardoor ook tot een steen des aanstoots en tot een rots der struikeling voor de twee huizen van Israel, tot een net en een strik voor de inwoners van Jeruza-lem, en velen zullen daarover struikelen , en vallen, en verbroken worden, en verstrikt en gegrepen" ( 20). Dit brengt ons tot de oordeelsprediking van onzen profeet. Ook deze berust op het : Jehova de Heilige Israels.

In H. VII : 3 komt een naam voor , die daar maar even ter loops wordt genoemd , maar die uitdrukking geeft aan eene gedachte, die niet alleen bij Jesaja, maar in de geheele profetie onder Israel , zeer groote betee-kenis heeft ; ik bedoel den naam van Jesaja's zoon Sj ea r-j a sj o e b= eene rest keert terug. In deze bena-ming zijn de prediking van het oordeel en die van het heil samengevat. Van het oordeel , gelijk het H. X : 22 heet : „al ware uw yolk , o Israel , als het zand van de zee , slechts eene rest , een overblijfsel daarvan , wordt gered; de verdelging is vastelijk besloten , overvloeiende van gerechtigheid". Maar toch ook van heil : want , vs 21, het overblijfsel , de rest keert terug , terug tot . den sterken God.

Deze samenvatting is karakteristiek voor Jesaja's pre-diking. In den lastbrief, dien hij bij zijne roeping ont-vangt , heet het : „maak het hart dezes yolks vet, en zijne ooren zwaar , en zijne oogen verduisterd , opdat het met zijne oogen niet zie, en met zijne ooren niet hoore , en met zijn hart niet versta, en zich bekeere en men het geneze." En Jesaja vraagt: tot hoe lang? En het antwoord luidt : „totdat de steden verwoest

Page 38: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 31

zullen zijn , van bewoners , en de huizen van menschen beroofd , en het land ganschelijk verwoest , en Jehova de menschen zal hebben weggedaan , en de verlaten-held in het midden des lands groot geworden zal zijn. En als er nog een tiende gedeelte zal zijn overgeble-ven, dan zal ook dit nog weer zijn ter verbranding ; maar evenals bij de terebinth en den elk , wanneer zij worden omgehouwen, de stam blijft, zoo zal Naar stam heilig zaad zijn", H. VI : 10-13. Ook hier dus het-zelfde : algeheele verdelging, het yolk gedecirneerd en nog eens gedecimeerd , maar he ili g z a a d blijft zijn stam.

De tijd verbiedt om alles to bespreken , wat hierin ligt opgesloten , en ook bij de bijzonderheden van Jesaja's oordeelsprediking sta ik niet stil. 1k wigs er nu alleen op, dat wat wij straks hoorden van de onaantastbaar-held van Jeruzalem , in dit licht moet worden bezien. Wat gered worden zal, is voor Jesaja niet de oude zondige stad, maar het is de stad, die de vuurproef doorstaan heeft, de heilige st am, H. I : 24 vv., „daarom spreekt de Heer , Jehova der legerscharen, de geweldige Israels : ik zal mij troosten over mijne tegenstanders en mij over mijne vijanden wreken ; en ik zal mijne hand tegen u keeren , en uw schuim als met loog weg-reinigen , en al uwe tindeelen wegdoen , en dan zal ik u rechters teruggeven als in den beginne, en raads-lieden als in den aanvang; dan zal men u noemen: stad der gerechtigheid, trouwe burcht". Hierin ligt de verklaring van wat Jesaja aangaande de uitkomst van het oordeel verwacht, gelijk hij dit dan ook weer sa-menvat in de volgende vss. , vs 27, 28, „Sion zal door

Page 39: VIERTAL VOMING1 - dbnl

32 JESAJA.

recht verlost worden en hare bewoners ( 21) door gerech-tigheid, maar er zal verbreking zijn der overtreders en der zondaars to zamen , en die Jehova verlaten , zullen bezwijken."

Toch vervalt daardoor niet iedere moeilijkheid. Men kan niet ontkennen, dat er in Jesaja's prediking eene zeer bepaalde incongruiteit — ik bedoel daarmee een zeer bepaald gebrek aan overeenstemming tusschen de verschillende elementen er van — bestaat. Deze vindt haar grond hierin , dat hij uitgaat van de identiteit van het gereinigde , aan het oordeel ontkomene , men mag zeggen ideale Jeruzalem , en de werkelijke stad , die het oordeel in zoo hooge mate verdient.

Hierin ligt het onderscheid niet alleen tusschen hem en Jeremia , maar ook tusschen hem en zijn tijdge-noot Micha. Op het hoogtepunt van zijne oordeelspre-diking gekomen , verklaart deze , H. III : 12, „daarom, om uwentwille zal Sion worden omgeploegd als een akker, en Jeruzalem zal tot puinhoopen worden , en de berg dezes huizes tot hoogten eens wouds". De huidige stad is dan weg. En eerst daarop volgt : „maar in het laatst der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van Jehova vastgezet zal zijn op den top der bergen en verheven boven de heuvelen , en volkeren zullen derwaarts samenvloeien", enz. ( 22), H. IV : I_ vv. Hier is tusschen het heden en de toekomst eene klove, die door niets overbrugd wordt, maar die alleen gevuld wordt door het geloof en de hoop.

Bij Jesaja bestaat deze klove niet. Jeruzalem blijft voor hem bestaan. Zal men zeggen dat hij daarom in geestelijk opzicht beneden zijn tijdgenoot staat , in zoo-

Page 40: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 33

verre immers door hem het ideele gebonden is aan het concreete, en het yolk van Jehova geidentifieerd met den Israelietischen staat ? In zekeren zin ja, mits men hem daarom zijne ontzaglijke beteekenis in de ontwikke-ling van den Israelietischen godsdienst , en meer dan dat, in den gang der Godsopenbaring, niet ontzegt. Indien wij vergelijken mogen , welnu, dan durf ik zeg-gen , dat hij in dit opzicht veel meer geweest is dan Micha. Misschien is er nooit een profeet geweest , die zoo zeer als Jesaja, daar stond met het hoofd in de wolken en met de voeten in het stof, met het hart in de dingen der eeuwigheid en met mond en hand in de dingen des tijds , met den geest in den eeuwigen raad Gods, en met het lichaam in een zeer beperkt moment der geschiedenis.

Hierin ligt Jesaja's beteekenis. Men leest zijne pre-diking, en men leest er onwillekeurig door heen. Men vergeet, dat wat hij zegt van het onvergankelijk heilig-dom Gods , gezegd is met het oog op het historische en inderdaad zeer vergankelijke Jeruzalem, en dat het oordeel, dat als gevolg van rechtsverdraaiing, wanver-houding tusschen de verschillende standen , miskenning van Gods zedelijke eischen , naar Jesaja's aankondiging over Israel zal komen , door de Assyriers zou worden volvoerd. Deze dingen zijn waar, afgezien van den tijd. Wat wij uit Jesaja's geschiedenis leeren, is de waarheid van het : „die vertrouwt , wordt gebouwd."

Het is zoo Jeruzalem is 150 jaar later gevallen ; maar is het daarom minder waar, dat de Godsstad onver-gankelijk is? Alleenlijk, zoo vragen wij met eenige vrijmoedigheid, zou deze gedachte, en deze verzekerd-

3

Page 41: VIERTAL VOMING1 - dbnl

34 JESAJA.

heid wel ooit het eigendom niet alleen van Israel , maar ook van geheel de Christenheid zijn geworden , indien zij der wereld hier niet als voor oogen ware geschil-derd in een beeld , in een type , in een tijdsmoment? Het eeuwige heeft daarin vormen aangenomen, waarin men het zien en tasters kan, het is voor een oogenblik geschiedenis geworden, en in dat eerie moment is eene openbaring gegeven , van wat eeuwig en onver-anderlijk is.

Zeker, voor Jesaja zijn deze gedachte en de concreete vorm van Jeruzalem's onaantastbaarheid , een. En toch: zou hij zelf er ook niet iets van hebben gevoeld , dat, wat hij predikte , inderdaad to groot was voor bet tijdelijke , waaraan het voor hem op onlosmaakbare wijze was vastgehecht ? Ook hetgeen hem van zijn tijd-genoot Micha onderscheidt , vindt zijn grond in natuur-lijke dingen , in den blik, dien hij had op het Assyri-sche rijk , dat door geweldenarijen en hoogmoed werd verteerd , vg. H. X : 7 vv. ; in zij ne kennis van hetgeen er in Jeruzalem omging, waar werkelijk (Jer. XXVI :19 legt er getuigenis van af) ( 23) een nieuw leven ontstond; in zijne erkenning , niet het minst van de gerechtigheid en de ijverzucht Gods, die zijn yolk niet loslaten kan, vg. H. IX : 6, „de ijverzucht van Jehova der legerscha-ren zal het doen" (24),

Maar al is dit alles ook zoo, en al is dus ook hier weer het natuurlijke de bodem van het geestelijke, toch herhaal ik de vraag : zou Jesaja zelf ook niet wel iets van deze incongruiteit hebben gevoeld? Als hij Achaz , in de plaats van het door dezen geweigerde teeken, een ander teeken geeft , en dat dus ook een

Page 42: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I JESAJA. 35

gansch andere bedoeling heeft (zie boven), spreekt hij van een kind , dat , wanneer het geboren zal zijn , van zijne moeder den naam Immanuel , God met ons, zal ontvangen ; als dit kind een zekeren leeftijd zal hebben bereikt, zullen er hevige stormen en beroerin-gen komen , en ook dit kind zal er rijkelijk in deelen; maar het zal toch Immanuel zijn, een teeken dat Jehova zijn yolk niet verlaat.

Welnu, wanneer wij vragen wat Jesaja met dit kind heeft bedoeld , dan kunnen wij alleen zeggen , dat hij het , blijkens het volgende hfdst. , als den vertegenwoor-diger van zijn yolk heeft beschouwd, maar dan ook juist als dengeen, die , blijkens zijn veelbeteekenenden naam , de waarborg is van het behoud van het yolk; laten, zoo roept hij , de volkeren komen , hun raad wordt verbroken , want Immanuel , God is met ons, H. VIII : 10. Maar daarbij blip het dan ook; in Achaz' tijd laat deze Immanuel zich niet aanwijzen ( 25).

Maar dat Diet alleen : zie , daar zijn voor het oog van Jesaja de donkere dagen voorbij ; het yolk, dat in duister-nis wandelde , heeft een groot licht gezien ; die in doods-schaduw zaten , . over die is een groot licht opgegaan; het yolk is weer vermeerderd , en door voorspoed en zegen verblijd ( 26); het juk, dat het to torschen had, is verbroken, en de roede des drijvers wordt niet meer gevoeld ; heerlijke 1oestand , waarin alle wapentuigen en alle oorlogskleederen weggedaan zijn ! H. IX :1-4. Hoe beschrijft Jesaja hem ons? Wij weten het alien ; daar breekt hij uit in den jubel. ,,want een kind is ons boren , en een zoon ons gegeven , en de heerschappij is op zijne schouders !" H. IX : 5. Maar waar is dan

3*

Page 43: VIERTAL VOMING1 - dbnl

36 JESAJA.

dat kind ? Och vraagt het hem niet ! voor de oogen zijns geestes is alles veranderd : uit den afgehouwen tronk van Isai is een rijske voortgekomen, en een scheut uit zijne wortels draagt vrucht. Daar staat het: de geest van Jehova is op hem, de geest der wijsheid en des verstands , de geest des raads en der sterkte , de geest der kennisse en der vreeze Jehova's. Wat den konin-gen zoo dikwijls ontbrak , is bij hem verwerkelijkt: zijn ademen is in de vrees van Jehova , hij richt niet naar het gezicht zijner oogen, en spreekt geen recht naar het gehoor zijner ooren , d. i. naar hetgeen uitwendig wordt gezien en gehoord ! Onder zijne regeering geen wanverhouding meer van de standen : hij zal de armen in gerechtigheid richten , en de geringen des lands vol-gens recht , en de goddelooze wordt gedood door den adem zijns monds, H. XI :1-4. En zijn naam? Won-derraad ( 27), beet hij, Sterke God, Eeuwige Va-der, Vredevorst; en der grootheid zijner heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David, H. IX : 5, 6.

Dezen Koning verwacht de profeet. Hierbij zijn wij in hetgeen men gewoonlijk, en terecht, noemt de Mes-siaansche prediking van onzen profeet. Ook van deze mag men zeggen, dat zij samenhangt met de omstan-digheden , waarin Jesaja verkeert; en inderdaad , is het niet meer dan natuurlijk, dat hij de koninklijke pro-feet, en de profeet van het hof, die meer dan iemand misschien de ervaring had kunnen opdoen , hoeveel er voor het yolk van de gezindheid en het streven des konings afhing, nu ook voor de toekomst, de Ko-nings-, d. i. de Messiaansche profeet bij uitnemend-

Page 44: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JESAJA. 37

heid is. Ook in dit opzicht wordt de plaats , die Je-saja in de godsdienstige ontwikkeling inneemt , be-paald door de plaats, die God hem geeft in den tijd, in zijn yolk. Edoch , ik treed daarover nu niet in bij-zonderheden.

Wat ik nu alleen nog zeggen wil, is dit : hier vooral wordt het zoo duidelijk mogelijk, dat wat Jesaja pre-dikt, te groot is voor eenen bepaalden historischen tijd. De Assyriers zullen het oordeel over Jeruzalem bren-gen, en als dit voorbijgegaan is, zie, dan is het vrede-rijk daar ; dan zal men elkander den oorlog niet meer leeren , en het eene yolk niet meer tegen het andere opstaan , H. II : 4; dan zijn Juda en Efraim weder ver-eenigd, en is het oude Davidische rijk weer in •heerlijk-heid en eere hersteld, H. XI : 12 vv. De geest van Jehova is dan uitgestort over zijn yolk ; er is een einde gekomen aan de wanverhouding tusschen de verschil-lende standen ; gerechtigheid en recht worden weder beoefend , en de volmaakte Koning regeert. En dat niet alleen , maar dan is ook de Paradijs-toestand hersteld ; dan verkeert de wolf met het lam , en ligt • de panter bij den geitebok neder; dan weiden het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te samen, door een klein jongske gedreven; de koe en de beerin zijn dan bij elkander, en hare jongen liggen te samen neder ; de , leeuw eet dan stroo als het rund ; en een zuigeling verlustigt zich dan over het oog van een adder, en een klein kind bestrijkt met de hand de lichtstrepen eener vergiftige slang; men zal nergens meer kwaad doen en nergens meer verderven op Jehova's ganschen heiligen berg, want de aarde — of het land -- zal vol zijn van de

Page 45: VIERTAL VOMING1 - dbnl

38 JESAJA.

kennis van Jehova , gelijk de wateren den bodem der zee bedekken, H. XI : 6-9.

Wonderlijke tegenstelling, maar ook wonderlijke ver-eeniging van heterogene bestanddeelen. Hier is dan een staat , maar waaraan alles ontbreekt wat de kracht en eigenaardigheid van gewone staten uitmaakt ; een yolk, maar dat meer is dan dat , immers de geheele aarde omvattend ; een rijk , maar waarin de Paradijs-toestand heerscht. Particularisme en universalisme , Israel en het koningrijk Gods , het smelt bier alles te samen tot een wonderbaar heerlijk geheel. Behoef ik te zeg-gen, dat dit alles nooit is gerealiseerd, noch in Jesaja's, noch in eenigen anderen tijd, en dat de profeet de verwerkelijking daarvan ook zoo niet kan hebben ver-wacht? En toch, zullen wij deze dingen daarom een-voudig ter zijde leggen , er de schouders over ophalen en spreken van schoone idealen, die niet zijn vervuld? Wij kunnen het doen , en de geschiedenis logenstraft ons niet. Nog altoos gaan er oordeelen over de aarde, nog altoos volgt het eene rijk het andere op , en het vrederijk kwam nog niet. Maar die het teeken van den Immanuel vat, doet het niet; hij houdt de oogen op de toekomst gevestigd , van dit eene verzekerd , dat wie waarlijk gelooft, de heerlijkheid van Jehova zal zien.

Page 46: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN,

1) bl. 3. Als van Jesaja afkomstig, gebruikte ik in mijne dis-sertatie: Jesaja volgens zijne algemeen als echt erkende schriften , de hoofdstukken I—XII , XIV : 24—XX, XXI : 11— XXIII, XXVIII—XXXIII , hoewel ook toen reeds tegen de echt-heid van H. XII , XIX , XXIII en XXXIII enkele bedenkingen waren geopperd. In den laatsten tijd heeft Prof. STADE (Ztschr. f. A. T. Wissensch. 1883 bl. 16, 1884 bl. 149 vv., 256 vv.) nog bepaalde bezwaren ingebracht tegen H. XI : 10—XII, XIV : 24— 27 , XVII : 12-24, XXXII , XXXIII , terwijl hij ook H. II : 2-4

Micha IV : 1-4), IV : 5, 6, VIII : 9 en XXIX : 7 als inter-polaties beschouwt. Daarentegen schijnt mij de Jesajaansche afkomst van H. XXI : 1-10 zeer gelukkig verdedigd to zijn, vooral door Prof. KLEINERT (Studien u. Krit. 1877 bl. 174— 179). Ik kan op al deze quaesties hier natuurlijk niet ingaan.

2) bl. 3. Jehov a. Het is bekend , dat deze uitspraak berust op eene verbinding van de klinkers van den naam ad on aj , Heer, met de medeklinkers van den hoogheiligen , door de Joden van lateren tijd niet uitgesproken Godsnaam J h v h. Van dezen is de meest waarschijnlijke uitspraak Jahwe h. De StVt. geeft hem terug door het met kapitale letters geschreven HEERE. In een voor niet-theologen bestemd geschrift , heb ik gemeend mij, even

Page 47: VIERTAL VOMING1 - dbnl

40 AANTEEKENINGEN.

als bij andere eigennamen, aan- de gewone uitspraak te moeten houden.

3) bl. 5. Gelooven, hebr. heemin, hifilvorm van aman= vast zijn; van daar vast do en zijn, of naar de gewone kracht van den hifil-vorm : iemand of iets als vast, d. i. als betrouwbaar be-schouwen en behandelen. [Slechts op eene plaats heeft deze vorm bepaald causatieve beteekenis , t. w. Job XXXIX : 24 (holl. vs. 27), in de poetische beschrijving van het paard: „hij bewijst geen vastheid", = hij houdt zich niet in , „wanneer de trompet klinkt." De holl. vertaling : „en hij gelooft niet , dat het is het geluid der bazuin", is onjuist.] Wat het 0. T. met gel o ov en bedoelt, blijkt, beter dan uit lange redeneeringen , uit de verschillende wen-dingen, waarin dit woord voorkomt. Deut. XXVIII : 66 (Job XXIV : 22) is het te recht vertaald: „en gij zult uw leven niet zeker zijn", m. a. w. gij zult op uw leven niet kunnen rekenen, het niet betrouwbaar achten ; integendeel , het zal „tegenover u hangers", wij zouden zeggen : het zal zijn als hangende aan een zijden draad. — Job IV : 18, XV : 15, „op zijne knechten (zijne heiligen) vertrouwt hij niet", d. i. ook de engelen beschouwt God niet als onbepaald te vertrouwen, immers als zonder dwaling of onreinheid. [Het woord Job IV : 18 in de StVt. door klaar-h e i d vertaald , en elders niet voorkomende , beteekent veeleer dwaling.] — Richt. XI : 20 (vg. 1 Sam. XXVII : 12) , Sihon acht de Israelieten niet v ertrouwbaar genoeg om hen door zijn land te laten trekkers. — Job XV : 31, waar sprake is van een „betrouwen op ijdelheid", d. i. van een beschouwen en behandelen van onwezenlijke dingen, als hadden zij vastheid en bestand. — Gen. XLV : 26, Jer. XL : 14, „hij geloofde hen niet", d. i. hij achtte hunne berichten , als zijnde te vreemd , onbetrouwbaar. Vg. in verschillende nuances Micha VII : 5, Jer. XII : 6, Spr. XXVI : 25, 2 Chron. XXXII : 15. Hetzelfde geldt in al die plaatsen , waar als object niet de persoon zelf, maar het woord wordt genoemd; vg. 1 Kon. X : 7, Jes. LIII : 1, Ps. CVI : 12, CXIX : 66, 2 Chron.

Page 48: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I AANTEEKEN1NGEN. 41

IX : 6, en in nog andere constrUctie, maar niet minder cluidelijk Klaagl. IV : 12 , Hab. I : 5 , Job IX : 16, XXIX : 24. Ook Job XV : 22 beteekent gelooven niet meenen, maar er op re-kene n.

Deze zelfde beteekenis behoudt het woord, waar het ons ver-plaatst op godsdienstig gebied , en dus als object heeft : God of door hem gezondene mannen. Gen. XV : 6 laat het : „en Abraham geloofde in Jehova", zich naar het verband het best omschrijven door : hij achtte Jehova (in zijn woord en belofte) vast en be-trouwbaar , hij handelde als kon hij op hem aan. — Jona III : 5 is het gelooven der Ninivieten aan God niet to verstaan als een ge-looven aan Gods bestaan, maar als een het er voor houden, dat zijn woord, door Jona gepredikt, uitkomen zou. Vg. Num 20 : 12 en al die plaatsen, waar als grond voor dit betrouwbaar achten, gewezen wordt op hetgeen God voor Israel deed, Deut. I : 32 , Exod. XIV : 31 , Ps. CVI : 12, op teekenen, Exod. IV : 1, 5, 8, 9, 31, XIX : 9, op voorspellingen, Jes. XLIII : 10. Ook de won-deren zelf zijn voorwerp van het geloof, maar niet in den zin, waarin wij spreken, van geloof aan wonderen, d. i. aan de mo-gelijkheid of werkelijkheid daarvan, maar in den zin, dat daaruit een besluit wordt getrokken tot God, en men daardoor tot ver-trouwen op God wordt gestemd, vg. Num. XIV : 11, Ps. LXXVIII : 32. [In laatstgenoemde plaats heeft de StVt.: „zij geloofden niet d o or zijne wonderen"; eigenlijk staat er : „zij geloofden zijne wonderen niet" d. i. ook deze waren hun niet betrouwbaar ge-noeg.] Zeer natuurlijk geldt dan als tegenstelling van dit geloo-ven = betrouwbaar achten van God , het weerspannig zijn , d. i. zich tegen zijne leiding verzetten , terwijl het noodzakelijk gevolg er van is de gehoorzaamheid , het zich laten leiden door God, Deut. IX : 23 , 2 Kon. XVII : 14.

4) bl. 5. Hetzelfde is bet geval , waar het woord h eilig van menschen of zaken gebruikt wordt. Het beteekent dan eenvoudig: aan de Godheid gewijd, en diensvolgens afgezonderd; zonder dat

Page 49: VIERTAL VOMING1 - dbnl

42 AANTEEKENINGEN.

daarmede lets gezegd is over het zedelijk karakter van den be-doelden persoon. Dit laatste wordt eerst allengs het geval. Zon-neklaar blijkt deze oorspronkelijke beteekenis uit het felt, dat het woord qadesj, vrouwel. qadesja, in de StVt. , Deut. XXIII : 18 (holl. vs. 17), 1 Kon. XIV : 24, XV : 12, Gen. XXXVIII : 21, 22 e. a. p. , door schandj on g e n en hoer vertaald , niet alleen van denzelfden wortel is afgeleid als q ado Si = heilig, maar ook zelf de beteekenis heilige, d. i. aan de godheid gewijde , heeft. Bedoeld zijn de in dienst der KanaAnietische godheid zich pro-stitueerende personen.

5) bl. 7. Ook hier wordt, evenals bij het sub 3 besproken geloov en , in het hebr. de hifilvorm , hiq'disj, van het werkw. qadasj, heilig zijn, gebruikt; van daar: als heilig beschou-wen en behandelen.

6) bl. 7. Zeer duidelijk blijkt de samenhang tusschen het ge-1 oo ven, d. i. betrouwbaar achten , en het he iligen van God, Num. XX : 12. Die in den boven bedoelden zin niet „gelooft", kan Jehova ook niet „heiligen", omdat hij laag van hem denkt, terwijl omgekeerd die hem niet „heiligt", hem ook als den grond zijns vertrouwens verliest.

7) bl. 10. Niet-goden,'fletterlijk nieten, hebr. elilim, vg. Jes. II : 8, 18, 20, X : 10, 11, XIX : 1, 3, XXXI : 7. Het woord , afgeleid van al = niet, schijnt to moeten worden opgevat als eenigszins klanknabootsende tegenstelling van e 1 o h i m = god.

8) bl. 12. In plaats van onderwijzing heeft de StVt. hier wet. Daardoor komt de gedachte van dit vs niet tot haar recht. Jehova, zoo heet het in het volgende vs , H. VIII : 17, heeft zijn aange-zicht voor Israel verborgen , of m. a. w. trekt zich terug. Maar zoo kan dan ook de profeet wel in den geloove Jehova blijven verwachten, en met zijne kinderen eene levende prediking zijn;

Page 50: VIERTAL VOMING1 - dbnl

I AANTEEKENINGEN. 43

maar een woord Gods tot Israel te brengen, heeft hij op dezen oogenblik niet meer. Hiervoor wordt de bovengenoemde beeld-spraak, het toebinden der getuigenis en het verzegelen der onderwijzing, ten einde ze zoo aan Jehova's leerlingen ter be-waring toe te vertrouwen , gebezigd. Met beiden wordt dus ge-doeld op Jesaja's prediking, hier als eene concreete, op zich zelf staande grootheid onder het beeld van een boekrol , voorge-steld. Wat het eerste woord , letterlijk betuiging, betreft , wijs ik op de uitdrukking 2 Kon. XVII : 13, „Jehova betuigde Israel door al zijne profeten"; terwijl het tweede , hebr. th or ah, afgeleid van den hifilvorm horah = le eren , zeker ook wet be-teekenen kan , en deze in den regel door dit woord aangeduid wordt , maar toch ook even zeker de meer algemeene beteekenis van onderwijzing, bepaald ook van onderwijzing van Jehova heeft. Hierbij wijs ik alleen op enkele plaatsen bij Jesaja zelf. H. I : 10, „hoort naar het woord van Jehova , gij vorsten van Sodom", en daarmee parallel „en neemt ter oore de thorah onzes Gods , gij yolk van Gomorrha". Waarin dit woord , deze thorah bestaat, blijkt uit de volgende vss.. Het heeft tot inhoud den eisch, dien hij aan Israel stelt, het karakter van den dienst, dien hij vraagt , als bestaande niet in veelheid van offers , maar in een werkelijk zedelijk gedrag. Dit is zijne thorah, hij leert Israel daarmee wat hij wil, vg. Mich, VI : 8 , „hij heeft u bekend ge-maakt enz.". Jes. II : 3 (vg. IV : 2) , „uit Sion gaat thorah uit , en uit Jeruzalem het woord van Jehova." Dat hierbij niet aan eene bepaalde wet is gedacht , maar aan den levenden stroom van goddelijk onderwijs , die uit Jeruzalem als uit de woonstede Gods uitgaat , blijkt uit den voorafgaanden wensch : „opdat hij ons leere (hebr. horah) van zijne wegen , en wij in zijne paden gaan." — H. V : 24, „zij verwerpen de thorah van Jehova der heirscharen", parallel met „en versmaden de r e d e van den Heilige Israels". Ook hier heeft de inhoud er van betrekking op het zedelijk leven des yolks, blijkens de vorige vss. , waar datgene wat hier verwerping van Jehova's onderwijs wordt genoemd , in

Page 51: VIERTAL VOMING1 - dbnl

44 AANTEEKENINGEN.

de beschrijving van tal van zonden uiteengezet wordt. — Eindelijk, H. XXX : 9 wordt aan Israel verweten , dat het de thorah van Jehova niet wil hooren , en dit aldus omschreven : „men zegt tot de zieners : ziet, en tot de schouwers : schouwt ons geen dingen die waar zijn, ziet ons wat aangenaam is , schouwt ons wat valsch is". Dat hier met thorah de profetische prediking bedoeld is, kan , dunkt mij , niet duidelijker worden gezegd. Maar zoo be-teekent dan ook het „tot de th o rah en de getuigenis", H. VIII : 20, niet een terugkeer tot de Mozaische w e t, maar tot de , blijkens vs 16 voor een oogenblik opgehoudene , profetische prediking , die men dan weer zal gevoelen noodig te hebben.

9) bl. 12. Teekene n. Men lette op de symbolische namen , door Jesaja aan zijne kinderen gegeven Sje a r-j asj o eb = een rest keert terug , H. VII : 3, en Maher sj al al-C hazb az Haastroof-snelbuit , H. VIII : 3. Ook Jesaja's huisgezin stnat in dienst zijner profetische roeping. Van daar ook de benaming p r o-fet es , die hij , H. VIII : 3, aan zijne vrouw geeft.

10) bl. 14. De woorden , H. VII : 8, „en in nog vijf en zestig zal Efrain verbroken worden , dat het geen yolk zij", schijnen eene te onrechte in den tekst gebrachte randteekening te zijn.

11) bl. 16. Dat dit teeken inderdaad eene andere bedoeling heeft , blijkt uit het verband. Jesaja heeft tot Achaz gezegd : „indien gij niet vertrouwt , gij zult niet worden gebouwd". De koriing heeft niet vertrouwd , hij heeft bovendien geweigerd tot vertrouwen te worden gebracht ; er kan dus ook geen sprake van zijn, dat hem nu , als ware er niets gebeurd , eenvoudig een nit-wendige waarborg voor de waarheid van Jesaja's prediking zou zijn aangeboden. Daarentegen is er volstrekt geen bezwaar het woord teeken bier op te vatten in denzelfden zin , waarin de profeet het , H. VIII : 18, van zich zelf en zijne kinderen gebruikt,

Page 52: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN. 45

t. w. in dien van toonbeeld, concreete voorstelling , waarin geheel zijne prediking zich als in eene enkele zaak belichaamt. Daarbij lette men er op, dat in vs 13 vv. niet meer, gelijk in de vorige vss., de koning persoonlijk, maar het geheele daar aanwezige hof aangesproken is. Het teeken bestaat nu hierin : eene jonge vrouw, zwanger geworden zijnde en een zoon gebaard hebbende, zal zijn naam noemen Immanuel ; als hij zal weten het goede lief te heb-ben en het kwade te haten, zal hij dikke melk en honig eten , H. VII : 14, 15. Hierbij merk ik het volgende op : 1°. Voor de verklaring van het teeken doet de vraag, of men het hebr. woord almah beter door m a a g d of door jonge v r o u w vertaalt , bitter weinig ter zake. Het woord zelf drukt eene tegenstelling uit zoo-wel met de oude vrouw , als met het nog niet huwbare meisje, het ziet op den leeftijd , niet op de betrekking met den man, en kan zoowel van de jonge maagd , als van de jonge , schoon ge-trouwde vrouw worden gebruikt. Edoch, niet op de moeder , noch ook op de wijze, waarop deze tot zwangerschap komt, maar op het kind komt het aan. 2°. Bij de verklaring van het teeken moet niet alleen op het 14de, maar ook, en niet minder, op het 15de vs worden gelet. De StVt. heeft hier: „t otdat hij wete" enz.. Ten onrechte ; de in het hebr. gebruikte praepositie wijst het tijdstip zelf aan ; letterlijk : „bij zijn weten" enz.. Welk tijd-stip bedoeld wordt , laat zich niet meer bepalen ; trouwens voor ons geloof ik niet, dat de tijdsbepaling van veel beteekenis is. Hoofdzaak is, dat het kind, als het een zekeren leeftijd zal heb-ben bereikt, — de hoorders van den profeet begrepen natuurlijk welken leeftijd de profeet bedoelde, — zoo en zoo handelen zal. 3°. Wat met dit eten van dikke melk en honig bedoeld is, blijkt uit het 22ste vs. Het wordt daar — hoe vreemd dit ons op zich zelf ook schijnen moge — beschouwd als een gevolg van de ver-woesting des lands ; anders is er dan niet. Het teeken is dus dit : als het kind geboren wordt, geeft de moeder het den naam Immanuel = God met ons; maar als het kind eenige jaren ouder geworden zal zijn, deelt het in de ellende zijns yolks. Hierbij

Page 53: VIERTAL VOMING1 - dbnl

46 AANTEEKENINGEN.

merke men nu nog op, wat vs 16 ter, waarlijk niet overbodige, verduidelijking aan dit teeken wordt toegevoegd : voordat het kind den bedoelden leeftijd zal hebben bereikt, zal het land , voor welks twee koningen Achaz nu vreest, zelf verlaten zijn, m. a. w. zal er uitredding komen ; eene uitredding, die echter weldra, blijkens het vs 15 gezegde , dat vs 17 vv. nog in het breede ont-wikkeld wordt , voor ellende plaats maken zal. Toch geeft aan deze uitredding de naam Immanuel uitdrukking ; hij spreekt uit, dat Jehova zijn land niet heeft verlaten, en geeft uiting aan het gevoel van verademing, dat het gevolg daarvan is. Vatten wij dit alles te samen , dan verkrijgen wij deze gedachte : Jesaja teekent hetgeen Juda wedervaren zal , in het beeld van een kind, dat ge-boren zal worden in een tijd, waarin men de hulp van Jehova op kennelijke wijze ervaart, en dat daaraan zijn naam te danken heeft; maar dat spoedig daarna mede deel zal hebben aan de ellende zijns yolks ; toch behoudt het daaronder zijn veelbeteeke-nenden naam , vg. H. VIII : 8, 10. Over de beteekenis , die daar-aan in Jesaja's prediking moet worden toegekend , zie bl. 35. her wijs ik er alleen nog op, dat men zich bij de verklaring van deze plaats niet door Matth. I : 23 moet laten leiden , evenmin als b. v. bij die van Hos. XI : 1 door Matth. II : 15. Dat het 0. Tische woord zijne „vervulling", gelijk de Evangelist het noemt , in Chris-tus ontvangen heeft, ontken ik daarmee in geenen deele. Er wordt mee gezegd, dat de gedachte, die in het 0. Tische woord was uit-gesproken , op oneindig heerlijker wijze dan ooit te voren , en daarmee dan nu ook in al hare volheid in Jezus Christus is gerealiseerd.

12) bl. 17. Hierop doelt de voorspelling H. XVII : 1-11.

13) bl. 18. Niet de eenige , maar wel eene van de meest in het oog vallende moeilijkheden is deze. Volgens 2 Kon. XVIII : 10, 13 werd Samaria ingenomen in het 6de, en Jeruzalem door San-herib belegerd in het 14de jaar van Hizkia. Daarentegen moet

Page 54: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN. 47

er volgens de inscripties der Assyrische koningen zelf tusschen beide gebeurtenissen een tijdsverloop van 21 jaar zijn geweest. Aan de juistheid van dit laatste kan moeielijk getwijfeld worden. Maar terwijl nu sommigen het 14de jaar van Hizkia als het jaar van Jeruzalem's beleg vasthouden , en de inneming van Samaria brengen onder Achaz' regeering, houden anderen zich voor dit laatste feit aan het 6de jaar van Hizkia , en verschuiven Jeruza-lem's belegering tot zijn 27ste jaar. Pit laatste schijnt mij in alien deele de voorkeur to verdienen. Volgens 2 Kon. XX 6 (Jes. XXXVIII : 6) moet de daar vermelde ziekte van Hizkia aan het in het vorige hoofdstuk beschreven beleg zijn voorafgegaan. Na deze ziekte zal Hizkia nog 15 jaar hebben geleefd ; maar daar hij , volgens 2 Kon. XVIII : 2, in het geheel 29 jaren regeerde , kon bij de — misschien onwillekeurige , misschien opzettelijke omzetting der beide gebeurtenissen, die wij hier moeten aanne-men, het beleg niet later dan in het 14de jaar worden geplaatst. Daarbij komt nog lets. Uit de Assyrische berichten laat zich met groote waarschijnlijkheid opmaken., dat, gelijk ik ook in den tekst met een enkel woord vermeldde, reeds door Sargon een veldtocht tegen Juda is gemaakt. Bekend is, dat deze weinige jaren na de inneming van Samaria den Egyptischen koning S hab aka (= S o?, 2 Kon. XVII : 4, misschien beter uitgesproken als S e w eh) bij Rafia versloeg. Ook maken de inscription gewag van eene coalitie tegen Asnu , waarvan J a s an , koning van Asdod , het hoofd was , en waar-aan ook Juda deelnam; eene coalitie, die aanleiding gaf tot den, Jes. XX : 1 vermelden , tocht tegen Asdod; terwijl eindelijk Sargon zich onder meer den titel bijlegt van onderwerper van het land van Juda, welks ligging verwijderd is". Hierbij komt, dat ook in de redenen van Jesaja niet weinig tot het aannemen van een vroegeren tocht der Assyriers tegen Juda dan die van Sanherib dringt, gelijk die dan ook reeds vroeger door EWALD , alleen op grond van deze laatsten , vermoed is. Men denke behalve aan H. XXVIII vv., X : 5 vv. , ook bepaald aan het XXIIste hfdst. Er wordt daar, vs 1-14, een beleg van Jeruzalem verondersteld , dat op eene

Page 55: VIERTAL VOMING1 - dbnl

48 AANTEEKENINGEN.

wijze eindigde , die het yolk aanleiding gaf tot de meest luid-ruchtige vreugde ; daarentegen is de profeet over dit vreugde-betoon ten diepste verontwaardigd, en ziet er een bewijs in van schuldige lichtzinnigheid. Geen wonder, indien wij aanne-men mogen, dat Juda toen alleen door ontzaglijke offers aan het verderf is ontsnapt. Hierop zou het bericht 2 Kon. XVIII : 14--16 kunnen zien. Dit toch ontbreekt in de parallelle plaats Jes. XXXVI, en past ook niet in het verhaal; 2 Kon. XVIII : 13 Jes. XXXVI : 1, 2 Kon. XVIII : 17 vv. = Jes. XXXVI : 2 vv.. Maar is dit alles zoo , dan ligt het ook voor de hand aan te nemen, dat er in de bijbelsche berichten eene verwarring tus-schen den tocht van Sargon en dien van Sanherib plaats heeft gehad, en dat dientengevolge laatstgenoemde in Hizkia's 14de jaar is geplaatst. Dat H. X : 5 vv. ons in den tijd van Sargon verplaatst , volgt , behalve uit verschillende andere gegevens , ook duidelijk uit vs 11, waar Jesaja den veroveraar van Samaria zelf sprekende invoert. Op grond van 2 Kon XVII : 3 vv., XVII : 9 v. heeft men de inneming van Samaria aan S al man as s a r toege-schreven. Toch staat dit er niet met zoovele woorden, terwijl volgens de Assyrische berichten deze wel de belegeraar van Sa-maria geweest is, maar voor de inneming zelf schijnt gestorven te zijn.

Eindelijk wijs ik nog op eene zaak. 2 Kon. XX : 12 v. (Jes. XXXIX) wordt er in verband met Hizkia's ziekte melding gemaakt van een gezantschap , door den Babylonischen koning Merodach Baladan naar Hizkia gezonden. Uit de Assyrische be-richten is gebleken, dat deze Merodach Baladan zich een tijd lang onafhankelijk van Sargon heeft weten te maken , en het ligt zeer voor de hand aan te nemen , dat juist in dien tijd de vriendschap van Juda en de andere Palaestijnsche staten door hem zal zijn gezocht. Dat Juda hierop ingegaan is , kan uit de wijze , waarop men de gezanten ontving, worden opgemaakt, en is ook niet meer dan waarschijnlijk. Voor Sargon kan dit de aanleiding voor zijn zoo even bedoelden tocht zijn geweest. Met de verovering

Page 56: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN. 49

van Babel door Sargon meen ik , dat men in den laatsten tijd te recht Jes. XXI : 1-10 in verband heeft gebracht. Zie het sub 1 aangehaalde artikel van Prof. KLEINERT.

14) bl. 20. De verklaring van dit emblema is nog niet gege-ven. Job IX : 13 en XXVI : 12, waar deze naam eveneens voor-komt, — in eerstgenoemde plaats staat helpers van R ab , StVt., hoovaardige helpers; in laatstgenoemde: „en door zijn verstand verplettert hij Rahab", StVt. , hare v erheffing — schijnen eene zinspeling te bevatten op een of ander mythologisch verhaal, waarin Rahab de benaming is van een draak. Of eene dergelijke mythe in verband staat met het sterrebeeld de draak , laat zich niet meer bepalen , evenmin welk het verband is tusschen deze voorstelling en de aanduiding van Egypte door dezen naam. Niet onmogelijk is het, dat hierbij als tusschenschakel aan de zee-monsters in den Niji moet worden gedacht.

15) bl. 24. Hierover alleen nog het volgende. Even verkeerd als het is eene dergelijke uitredding alleen toe te schrijven aan het geloof van een mensch, alsof dit op zich zelf, en afgezien van hetgeen waarop het gericht is , kracht tot verlossen zou heb-ben , even verkeerd is het , er volstrekt geen beteekenis aan toe te kennen. Men kan toch niet meenen, dat het al of niet aan-wezig zijn er van volkomen onverschillig zou zijn. Maar hoedanig is het verband? Op deze vraag, die, gelijk ik reeds met een enkel woord in den tekst zeide , van zeer wijde strekking is, meen ik dat het antwoord in dezer voege moet luiden : door het geloof worden de krachten des eeuwigen levees , wordt God, in wien alle heil rust, in den geloovige — ik bedoel dit woord in den boven ontwikkelden zin — openbaar en werkzaam. Deze krachten zijn, juist omdat zij tot de eeuwige wereld behooren , verborgen. De geloovige is er en de openbaring, en de vertegen-woordiger, en het werktuig van. Waar het geloof, of liever — want het komt alles aan op den persoon en niet op een eigen-

4

Page 57: VIERTAL VOMING1 - dbnl

50 AANTEEKENINGEN.

schap van hem, — waar de geloovige gemist wordt , daar z ij n deze krachten er wel, omdat God er is, maar zij staan buiten de menschelijke wereld , en dus buiten den tijd. Mechanisch kunnen zij er op werken, dynamisch macht er in oefenen kunnen zij niet ; het ontbreekt haar aan het vereischte aanrakingspunt, aan het middel om zich te laten gelden te midden van de krachten der tegenwoordige wereld. Nergens komt dit meer uit, dan in het woord over Jezus : „hij heeft aldaar niet vele krachten ge-daan van wege hun ongeloof", Matth. XIII : 58, vg. Marc. VI : 5, 6. Waar het ongeloof heerscht, daar is de openbaring van de krachten der eeuwige wereld, juist omdat deze zedelijk , van binnen uit werken , afgesloten. Waar het geloof, het rekenen met , het vast-houden aan , het vertrouwen op de verborgene krachten der eeuwige wereld inderdaad aanwezig is , daar rijzen deze zelf uit hare ver-borgenheid op; daar treedt de eeuwige bodem in hen, die geloo-ven, te voorschijn; daar ontstaat in den tijd, in de menschenwereld eene openbaring , en dus ook eene machtsbetooning , van het eeuwig goddelijke , waarop al het andere rust. Men denke aan het woord van den Heiland, Joh. XI : 40, „zoo gij gelooft , gij zult de heerlijkheid Gods zien." Van daar dan ook, dat iedere voortgang in de geschiedenis des heils gewerkt en gekenmerkt wordt door de vorming en het optreden van persoonlijkheden , die zich vast-houden aan de eeuwige dingen, en in wie deze een levensbeginsel geworden zijn , d. i. van mannen des geloofs; om ten slotte hare voltooiing te vinden in hem , die de groote leidsman en vol-cinder des geloofs is , de volmaakt geloovige , die , waar hij zelf in het diepst van zijn wezen tot de wereld der eeuwige dingen be-hoorde , zich ook in den tijd volkomen daaraan heeft vastgeklemd.

16) bl. 27. In de StVt. komt deze gedachte niet duidelijk uit. Er staat in het hebr.: „O Ariel , Ariel , burcht waar David legerde! voegt jaar bij jaar; laten de feesten rondgaan", — m. a. w. laat er nog een voile jaarkring verloopen , „dan zal ik Ariel benauwen en er zal gezucht en gesteen zijn ; maar het zal mij als Ariel zijn.

Page 58: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN. 51

En ik zal mij om u legeren als een kluwen , en u met bolwerken benauwen , en sterkten tegen u opwerpen ; en gij zult diep uit de aarde spreken , en uwe rede laag uit het stof doen voortko-men", — beeld der benauwdheid waarin men verkeert , — „en uw stem zal als van een geest uit de aarde voortkomen", gedacht is aan door de doodenbezweerders opgeroepene geesten — „en uwe rede uit het stof piepen, maar als stof zal de drom uwer vreem-den zijn , en als wegstuivend kaf de drom der geweldigen ; en het zal geschieden plotseling, op eens." De gedachte is deze: Jehova zal Ariel , d. i. de stad , die dezen veelbeteekenenden sym-bolischen naam draagt, in het nauw brengen, zoodat er niets meer gehoord zal worden dan het gezucht en gesteen der uiterste benauwdheid , maar — en dit is eene bij Jesaja meermalen voor-komende, en de geheele rede eene buitengewone levendigheid ge-vende zinswending dan zal zij op eenmaal als Ariel zijn , m. a. w., dan zal zij plotseling, terwijl zij den ondergang schijnbaar nabij is , haar waar en onvergankelijk karakter , dat in den sym-bolischen naam is uitgedrukt , openbaren, en blijken eene Gods-stad te zijn , vs 2. Deze gedachte wordt vs 3-5, en wederom vs 6-8 nader ontwikkeld , en dan in de geheele verdere rede op allerlei wijze toegelicht en betoogd.

17) bl. 28. Men kan ook vertalen : „te Geba houden zij hun nachtkwartier."

18) bl. 28. Tegenover deze vss. komt dan de schoonheid van het begin van het IXde hfdst. , dat er een geheel mede ultmaakt, nog des te sterker uit, „en er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isal, enz.". Tegenover het machtige woud van het Assyrische leger, dat in een oogwenk geveld wordt, staat de enkele boomtronk van het Davidische huis , maar waaruit nieuw leven verrijst.

19) bl. 29. Ook al moest men toestemmen dat H. XXXIII, 4*

Page 59: VIERTAL VOMING1 - dbnl

52 AANTEEKENINGEN:

en dus ook het hier aangehaalde vs , niet van Jesaja zelven af-komstig is, zie sub 1, maakt dit in het in den tekst gezegde geen verschil.

20) bl. 30. In de StVt. komt de gedachte H. -VIII : 14 niet tot haar recht. Van de daar, door de invoeging van bet woord ulie d e n , en de verbinding der beide versdeelen door maar, in den tekst gebrachte tegenstelling, staat in het oorspronkelijke niets , en ook de daaraan ten grondslag liggende verklaring van heiligdom door toevluchtsoord en bescherming, past niet in den samenhang. Aan Jesaja en de zijnen wordt toegeroe-pen de dingen niet te beschouwen uit het oogpunt des yolks, en dus ook niet te vreezen voor alles, waarvoor het yolk vreest. De eenige , dien men vreezen en werkelijk hoog houden moet , is Jehova. Dat doet het yolk niet, maar daarom zal het nu ook ondervinden, dat het zich zelf daarmee schaadt. Jehova is nu eenmaal een heiligdom , of m. a. w. de hoogverhevene , dien men niet uit den weg zetten kan. Wenscht men dit toch te doen, gelijk het yolk dit wenscht, welnu, dan zal men over hem strui-kelen en vallen en verbroken worden, of met het beeld van een op den weg liggend net: men zal er door worden verstrikt. Steen en net zijn hier dus de beelden , waarin de gedachte heiligdom verder uiteengezet wordt. Luk. II : 34 is deze ge-dachte met die van H. XXVIII : 15 verbonden.

21) bl. 32. StVt.: hare wederkeerenden. Mijne vertaling berust op eene eenigszins gewijzigde lezing : w ej o sj eb eh a voor wesjabeha.

22) bl. 32. In het Ztschr. f. A. T. Wissensch. 1881 bl. 161 vv., 1883 bl. 1, vv. , 1884 bl. 291 vv. heeft Prof. STADE de stelling verdedigd , dat Micha alleen H. I--III van het op zijnen naam staande boek heeft geschreven. De rest zou toevoegsel zijn uit verschillende tijden, en van minstens vier verschillende

Page 60: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN. 53

handen. Ook andere geleerden hebben den samenhang van H. IV en V met de eerste drie hfdstt. ontkend. Het spreekt van zelf, dat ik hierop nu niet kan ingaan. Mij schijnt de eenheid van H. III en IV nog altoos volkomen verdedigbaar.

23) bl. 34. Dat Jer. XXVI : 19 alleen van Micha gesproken wordt, bewijst natuurlijk niets tegen den indruk, dien ook Jesaja's prediking te weeg gebracht hebben moot.

24) bl. 34. De StVt. heeft ij v er, hebr. qi n'ah , vg. het be-kende : „ik, Jehova uw God , ben een ijv erig God", Exod. XX : 5 e. a. p.. Bedoeld is het niet kunnen dulden, dat men zijne eer te na komt. Aan deze wordt te kort gedaan en door Israel, wanneer men Jehova niet „heiligt", en door de volken, wanneer men Jehova's yolk niet ontziet. Tegenover dit laatste brengt zijne ijverzucht voor Israel verlossing te weeg. Jes. IX : 6 wordt daarop alle nadruk gelegd. In zoo verre is het juist, als de Ktt. bij de vol-komen gelijkluidende plaats 2 Kon. XIX : 31 aanteekenen : „d. i. Gods brandende liefde tegen zijn yolk en zijne heilige gramschap tegen de vijanden zullen deze verlossing te weeg brengen." De gedachte , die hierin ligt opgesloten , vinden wij , wat de verhou-ding van Jehova ten opzichte van Assyrie betreft, in het breede ontwikkeld in het stuk H. X : 5 vv. :

25) bl. 35. Indien wij van Jesaja alleen H. VII : 14 v. beza-ten , ik zou niet weten , met welk recht wij het van den Messias zouden mogen verstaan. Nu echter werpt H. VIII : 8, 10, en be-paald ook H. IX : 5 er licht op , en toont, dat de profeet hier niet in het algemeen aan eenig kind , welk dan ook , heeft gedacht , maar bepaald aan dat kind, aan hetwelk de heerschappij over Juda op de schouders zal worden gelegd , en welks geboorte hij reeds voor zich ziet. Ook Micha V : 2 meen ik, dat hiermede in verband mag worden gebracht.

Page 61: VIERTAL VOMING1 - dbnl

54 AANTEEKENINGEN.

2 6) bl. 35. In de StVt. staat: „gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt", met voorvoeging van een in het hebreeuwsch niet uitgedrukt maar. Het verschil vloeit voort uit de verwisseling van het woordje lo met een aleph = niet, en lo met een wau, v o or hem. Terwijl het eerste in den tekst uitgedrukt is , wilden reeds de Masorethen aan het laatste gedacht hebben ; blijkens het verband volkomen to recht.

27) bl. 36. De StVt. heeft hiervoor twee namen , Wonder en Ra ad. Zoowel de parallellie als de harmonische ontwikkeling der gedachten eischt de samenvoeging. Te samengevoegd wijzen deze woorden op de ondoorgrondelijke wijsheid van den Messias naast zijne bovenmenschelijke macht in den volgenden naam ; ge-scheiden heeft het eerste eene oneigenlijke, gewrongene, de tweede eene zeer onbeduidende beteekenis, terwijl de kracht van den naam geheel verloren gaat. Ook de volgende namen zijn alien uit twee woorden samengesteld.

Page 62: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JEREMIA.

Geachte Toehoorders ! De apostel Paulus zegt ergens, Cor. XII : 4, „er is verscheidenheid van gaven, doch

het is dezelfde geest", en elders, 'I Cor. XV 41, „eene andere is de heerlijkheid van de zon , en eene andere de heerlijkheid van de maan , en eene andere de beer-lijkheid van de sterren, ja ook de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster." Deze woorden komen ons onwillekeurig te binnen , wanneer wij , na over Jesaja gehandeld te hebben, den blik wenden naar den tweeden der „groote profeten", JEREMIA den zoon van Hilkia, den priester, van Anathoth. Over hem wensch ik u heden te spreken.

En inderdaad, er kan bezwaarlijk grooter contrast worden aangewezen tusschen twee mannen, die beiden eene eereplaats innemen onder de profeten des 0. Vs, wier boeken gelijkelijk een deel uitmaken van onze H. Schriften , en wier leven en werken van de grootste be-teekenis was voor hun yolk , dan er tusschen Jesaja en Jeremia bestaat. Hier de koninklijke, mannelijk fiere profeet; en daar de profeet met het fijn gevoelende ,

Page 63: VIERTAL VOMING1 - dbnl

56 JEREMIA. II

priesterlijk hart. Hier de man van den wil , van het hoopvol vertrouwen, van den vroolijken moed ; en daar de profeet des gevoels , hartstochtelijk, licht bewegelijk , meer dan iemand misschien voor indrukken vatbaar. Hier de held, die meer dan legers vermag, die in don-kere dagen de steun is van zijn koning en yolk , en hen dekt met het schild des geloofs ; en daar de onheils-prediker , maar die tevens gebogen gaat onder het wicht zijner smart ; de boetgezant , maar die wegsmelt in tra-nen , en wenscht zijn yolk to ontvluchten; de lijder om den wille zijns yolks , dat hij draagt in het diepst zijner ziel ; wiens liefhebben lijden , wiens lijden liefhebben was. Hier de Messiaansche profeet; en daar de type van den Lijder bij uitnemendheid , die over Jeruzalem weent.

Maar genoeg. Niet alleen tegenover Jesaja, maar ook op zich zelven bezien , indien er ooit een profeet der contrasten geweest is , dan is het Jeremia van Anathoth. Over zijne uitwendige omstandigheden en zijne levens-geschiedenis handel ik niet. Het is een opmerkelijk verschijnsel , en dat ook voor onze waardeering van allerlei andere dingen niet zonder beteekenis is , dat, terwijl in het hock Koningen verscheidene hoofdstukken aan berichten omtrent Jesaja gewijd zijn, de naam van Jeremia daarin geen enkele maal wordt genoemd. Toch leefde Jeremia in den vollen historischen tijd. Voor de kennis van dezen tijd is zijn hock van de grootste be-teekenis. Men heeft hem den interpreet, den ver-klaarder , genoemd van de boeken des 0. Vs, en zeker is er in onze profetische literatuur geen enkel geschrift, dat , zoozeer als het zijne , aanleiding kan geven tot

Page 64: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 57

de bespreking van allerlei belangrijke quaesties van antiquarischen , historischen , ook theologischen aard. Hierbij komt, dat zijn boek voor een groot gedeelte niet uit redenen , maar uit heel of half historische, liever nog heel of half biografische stukken bestaat. Deze hoofdstukken brengen ons niet alleen midden in de geschiedenis , maar maken zelf , indien ik zoo spre-ken mag , een stuk geschiedenis uit , en geven ons ant-woord op verscheidene vragen , die anders te vergeefs zouden worden gedaan ; ik denk b. v. aan het aller-belangrijkste verhaal aangaande — men mag het wel noemen — de eerste uitgave van het boek van onzen profeet, B. XXXVI ( 1). Wat aan deze hfdstt. zoo groote beteekenis geeft, is dan ook, dat zij , indien misschien al niet door Jeremia zelf, — over wien in verschil-lende stukken in den 3den, en niet gelijk in ande-ren , in den Igen pers. wordt gehandeld , — dan toch, met de grootst mogelijke waarschijnlijkheid, door een ooggetuige en tijdgenoot, waarom niet door zijn vriend en penvoerder Baruch? — op schrift zijn ge-bracht. Doch ik laat deze dingen nu daar, het is mij te doen om Jeremia's persoon.

In het verhaal, dat Jeremia ons van zijne roeping geeft, zegt hij door Jehova gesteld te zijn tot eene ver-sterkte stad , eene ijzeren zuil , een koperen muur tegen-over het geheele land, de koningen en de vorsten en de priesters van Juda , en al het yolk des lands , H. I : '18, vg. XV : 20. Hierrnede wordt de eene zijde van Jeremia's karakter als profeet gekaraktefiseerd. Hij is de onverzettelijkheid zelf; men zal tegen hem strijden ,

Page 65: VIERTAL VOMING1 - dbnl

58 JEREMIA. 11

maar hem niet overmogen hij staat op zijn stuk. Hierin ligt zijne kracht. Jehova zegt tot hem , H. I : 17, „ont-zet u niet voor hun (d. i. voor uwer tegenstanders) aangezicht, opdat ik u niet doe u ontzetten voor hen."

Wat dit beduidt , vinden wij ons , H. XXVI, in een sprekend voorbeeld voor oogen gesteld. Jeremia heeft in den aanvang van de regeering van Jojakim zijne z. g. tempelrede ( 2) gehouden. Hij heeft zich op last van Jehova in den voorhof des tempels geplaatst , en daar voor de van alle zijden toegestroomde schare ge- predikt, dat, zoo men niet wandelen wil overeenkomstig den wil van Jehova , en niet luisteren naar de woorden van zijne profeten , Jehova dezen tempel , evenals dien van Silo, aan verwoesting zal prijsgeven , en de geheele stall zal stellen tot eene vervloeking voor al de volke-ren der aard. Dat hierdoor onder de priesters , de pro-feten en het geheele yolk , groote opschudding ontstaat, spreekt van zelf. Of kon er vooral in dezen tijd , nu het nog geen 45 jaren geleden was , sinds de tempel door Josia weer geheel in den dienst van Jehova gesteld was, en dat niet alleen , maar ook verklaard het eenige wettige heiligdom in Juda to zijn , vg. 2 Kon. XXIII, iets meer ondragelijk , meer ongerijmd , ja zelfs meer Godslasterlijk zijn, dan de gedaehte , dat de tempel, dat Jeruzalem zelf zou worden verwoest? Men wil dat niet hooren men slaat de handen aan den profeet, deze moet worden gedood. Op het gerucht komen de vorsten samen. Er wordt eene rechtszitting gehouden, en de profeten en priesters treden als Jeremia's be-schuldigers op. Hoe verdedigt hij zich? Hij verklaart nog eenmaal, dat Jehova hem gezonden heeft om tegen

Page 66: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 59

dit heiligdom en tegen deze stad al de woorden te pre-diken , die men gehoord heeft. Hij herhaalt de verma-ning om zich te bekeeren, en voegt er de woorden aan toe : ,,en ik , zie , ik ben in uwe macht , doe met mij naar hetgeen recht en goed is in uwe oogen ; alleenlijk weet wel, dat, indien gijlieden mij doodt, gij onschuldig bloed over ulieden brengt , en over deze stad , en over hare bewoners, want in trouwe, Jehova heeft mij ge-zonden om voor uwe ooren al deze woorden te spre-ken", vs 14, 15. Meer niet. Daar staat een der oudsten op om te herinneren aan eene soortgelijke prediking van Micha, den Moraschtiet, ten tijde van koning Hizkia , aan de bekeering , die daarop gevolgd was , en aan de daarna verkregene redding der stad; en , zoo heet het : „de vorsten en al het yolk zeiden tot de priesters en de profeten : deze man heeft den dood niet verdiend , want in den naam van Jehova onzen God, heeft hij tot ons gesproken."

Ik sta niet stil bij verschillende bijzonderheden van dit verhaal, die anders zeer de moeite waard zouden zijn. Ik releveer slechts twee dingen. Het eerste is dit : Jeremia kan niet bewijzen , dat wat hij predikt , de waarheid is , en hij beproeft dit ook niet. Dit is iets dat ons in zijne geheele prediking treft. Wij zien hem voortduren optreden tegenover „de profeten" ( 3) , zoo b. v. tegenover Hananja , H. XXVIII, — wij komen daar straks op terug, — en tegenover profeten als Achab, Zedekia , Semaja , onder degenen die reeds naar Babel weggevoerd zijn , H. XXIX. Zelfs is eene geheele pre-diking, H. XXIII : 9-40, tegen „de profeten" gericht. Welnu, zoo vragen wij , waaraan konden de tijdgenoo-

Page 67: VIERTAL VOMING1 - dbnl

60 JEREMIA. II

ten van onzen profeet weten , dat hij in waarheid door Jehova gezonden was ; en de anderen , van wie hij verklaart, dat zij leugen prediken , niet? Ook deze toch prediken in den naam van Jehova ; ook zij treden op met hun „aldus spreekt Jehova", ook zij betuigen zijne gezanten te zijn.

Het komt mij voor, dat het antwoord hierop zeer eenvoudig kan zijn. Noch Jeremia , noch een van de andere , laat ik nu maar zeggen , onzer bijbelsche profe-ten , heeft ooit getracht voor zijne prediking een „brevet van oorsprong" over te leggen. Mope nu en dan een teeken door hen zijn gegeven, waaraan onmiddellijk de waarheid hunner beweringen kon worden gecontro-leerd, — men denke aan het aanbod, Jes. VII : 11, door Jesaja aan Achaz gedaan, ieder weet, dat dit slechts eene zeer groote uitzondering is. In den repel doen zij dit niet ; zij hebben , maar zij vragen ook , geen uitwendig bewijs. Als in latere dagen Jeremia met kracht van woorden de in Juda overgeblevene Joden vermaant om toch niet naar Egypte te trekken, H. XLII, antwoorden Azarja, de zoon van Hosaja, en Jo-chanan , de zoon van Kareach , hem : ,gij spreekt leu-gen, Jehova onze God heeft u niet gezonden om ons deze dingen te zeggen , maar Baruch , de zoon van Nerija, hitst u op", enz. , H. XLIII : 2 , 3. En Jeremia kan er niets aan doen. De kracht zijner prediking, het bewijs van de waarheid er van , ligt in de getuige-nis van de conscientie zijner hoorders , in den indruk dien zijn woord op hen maakt ( 4). En is er ooit, ook in onze dagen, bij de prediking van het Evangelie, eene andere kracht, en een ander bewijs?

Page 68: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 61

Maar daarom lette men dan ook — en zie daar wat ik in de tweede plaats releveer, — op de houding van onzen profeet. Kon zij kloeker en mannelijker zijn ? Jeremia , nog eenmaal , kan hoegenaamd niets bewij-zen, maar wat hij wel kan , het is zijn eigen per-soon in de bres stellen voor de waarheid zijns woords. En dat doet hij. Hij blijft staan , waar hij zich een-maal gesteld heeft ; hij wijkt geen duimbreed , en hij wacht of wat de gevolgen er van zulleri zijn. En daar-door wordt hij gered. Of is het niet duidelijk, dat meer dan jets anders de minste weifeling zijn ondergang zou zijn geweest? Oprnerkelijk is in dit opzicht , wat wij nog in ditzelfde XXVIste hfdst. van een zekeren Uria van Kirjath-Jearim lezen , en dat er juist als tegenstelling met het van Jeremia verhaalde aan toegevoegd is. Deze predikte dezelfde dingen als Jeremia, maar door Jojakim en zijne vorsten bedreigd, vreesde hij en vluchtte naar Egypte. En — hij wordt door de trawanten van den koning gevolgd, teruggevoerd naar zijn land, en gedood.

Welnu, men kan zeggen , dat deze onverschrokken-held , dit voor niets terugdeinzen , wat zich tegenover hem stelt, dit staan als eene ijzeren zuil, dit niet vree-zen voor eenig gevolg , zoo even zeide ik , deze onver-zettelijkheid een der meest in het oog vallende trekken van Jeremia's profetische persoonlijkheid is. Zij komt overal uit. En toch, men heeft Jeremia genoemd, een man „gegossen aus Erz , zerrinnend in Thranen"; en men heeft volkomen gelijk. Er loopt bij al deze on-verzettelijkheid door Jeremia's geheele prediking een ader van medelijden, van teerheid, haast zou 1k zeggen van meewarigheid , die zich nooit verloochent , zelfs

Page 69: VIERTAL VOMING1 - dbnl

62 J ER EMI A. II

niet in zijne vreeselijkste strafpredicatien , zelfs niet in de redenen tegen de volken ( 5). Men voelt overal, laat ik zeggen mogen , zijne ingehoudene, en niet eens overal ingehoudene tranen doorheen.

Hierbij lette men op wat toch eigenlp de eenige inhoud van zijne prediking is. Deze is oordeelspredi-king. Wat Jeremia van de vroegere profeten zegt, H. XXVIII : 8, dat zij altoos gepredikt hebben tegen vele landen en groote koningrijken van oorlog en onheil en pest , geldt in de sterkste mate van hem zelf. Als hij ons na een arbeid van 23 jaren, in het 4de jaar van Jojakim, zijne roeping beschrijft, gelijk deze plaats had in het 13de jaar van koning Josia, zegt hij den lastbrief te hebben ontvangen om te verwoesten en uit te roeien en te verdelgen en neder te werpen , en dan eerst om te bouwen en te planten, H. I : 10. En hieraan be-antwoordt zijne gansche profetische werkzaamheid. 0 zeker, ook bij hem — zou hij anders profeet van Jehova geweest zijn `? — is het leven het laatste ; maar de weg daarheen gaat door den dood; en zijne prediking, op weinige uitzonderingen na, is dan ook altoos dood en verderf.

Dit berust op wat hij van den weg Gods heeft gezien. In het IIIde hfdst. van Amos , vs 7, leven wij : „want de Heer Jehova doet niets, tenzij hij zijnen mad aan zijne knechten , de profeten , heeft geopenbaard." Welnu, het komt mij voor, dat onder het vele, dat er ook in bijbelsche termen van de profetie onder Israel gezegd kan worden , niets zoozeer misschien als dit er het eigenaardig wezen Iran uitdrukt. Ook van Jeremia geldt het (s). Wat hem de profeet doet zijn , die hij is , het

Page 70: VIERTAL VOMING1 - dbnl

JEREMIA. 63

is dit, dat hij , om het in onze taal te zeggen wer-kelijk de teekenen der tijden verstaat.

Jehova heeft hem , zoo zegt hij in het verhaal zijner roeping, twee gezichten getoond. In het eerste, H. I :11, ziet hij eene am an delroede. Om dit te verstaan, wete men dat het woord, dat in het hebreeuwsch am an-delboom beteekent , — sjaqéd — tevens als werk-woordsvorm de beteekenis waken, wakker zijn heeft( 7). Jeremia heeft deze hieroglyphe verstaan. Jehova is wa-kende, treedt handelend op. Maar hierbij blijft het niet. In het 2de gezicht, H. I: 13 , ontwaart hij een ziedenden ketel , welks opening van de noordzijde of naar hem toegekeerd is , zoodat dus het vuur van uit het noorden wordt aangeblazen. Ook bier is de betee-kenis duldelijk. Gelijk door bet vuur de ketel gloeiend gemaakt, en alles, wat daarin is, verteerd wordt, zoo zal , H. I : 14, door het uit het noorden komende krijgs-vuur het land verwoest worden en al zijne inwoners verteerd ( 8).

Over deze gezichten op zich zelf alleen dit : ik zie volstrekt niet in , waarom wij ze , gelijk velen meenen, zouden hebben te beschouwen als eene „vrije inklee-ding van twee profetisehe geclachten, die vooral gedu-rende het eerste tijdvak van Jeremia's werkzaamheid, eene belangrijke plaats in zijnen geest innamen", of ook als „een vorm vrij door hem gekozen om zijne ge-dachte recht tastba.ar te maker." Wat is begrijpelijker, dan dat bij den strijd, die er inwendig aan zijn optre-den als prOfeet voorafgegaan is, voordat de verzekerd-heid profeet te moeten zijn , en niet anders te mogen, bij hem tot doorbraak kwam, ook de vraag hem voort-

Page 71: VIERTAL VOMING1 - dbnl

64 JEREMIA. II

durend bezig hield , wat hij zou hebben te prediken`? Welnu , in overeenstemming met hetgeen ons blijken zal het geheele karakter van zijne roeping te zijn : on-danks hemzelven , tegen eigen wensch in , alleen door den onwederstaanbaren drang van Jehova vertoont zich ook de inhoud zijner prediking hem onwillekeurig in twee beelden , die hij niet beda eht heeft, maar die hem op eenmaal voor den geest zijn gebracht ( 9). In deze beelden ziet hij zijn tijd, en het is een sombere blik, dien hij daarop verkrijgt.

Voor het oogenblik schijnt deze weinig gemotiveerd. Met de troonsbestijging van koning Josia was voor Juda eene nieuwe periode begonnen. Aan het syncretistische streven , d. i. aan de vermenging van den dienst van Jehova met dien van andere goden , een streven , dat na den dood van Hizkia, onder zijne opvolgers Manasse en Amon, zeer groote afmetingen had aangenomen, dat zelfs ten koste van veel bloed was doorgevoerd, en ten gevolge waarvan de tempel een soort pantheon was geworden , 2 Kon. XXI :, 3-7, 16 , was allengs een einde gemaakt, en de dienst van Jehova weer als de uitsluitende godsdienst van Israel in eere hersteld. Hierbij kwam nu , dat vijf jaren na Jeremia's optreden, in het 18de jaar van Josia, bij gelegenheid van eenige herstellingen, die aan den tempel werden aangebracht, door den priester Hilkia een wetboek gevonden werd, 2 Kon. XXII : 8, dat wij waarschijnlijk nog bezitten in de wetsverzameling van Deuteronomium ( 10). Het zou ons veel te ver voeren, wanneer wij nu ook maar eenigszins in bijzonderheden wilden treden, omtrent deze voor Israels geschiedenis zoo allerbelangrijkste

Page 72: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 65

vondst (ii). Genoeg, dat hierdoor de reeds door Josia begonnen beweging) — men spreekt in den regel /12\

van de reformatie onder Josia, — bestand en vastlieid ontving. lie menigte heiligdommen , die overal in den lande bestonden , de z. g. h oogt en , werden afgeschaft en verwoest , en de tempel te Jeruzalem geproclameerd het eenige , wettige heiligdom in Juda te zijn. Tal van andere wijzigingen in gewoonten en wetten gingen daarmee gepaard een andere toestand ontstond ( 3).

Dat dit ook invloed moest oefenen op de politieke verhoudingen , spreekt wel van zelf. De in de oudheid, en bepaald bij Isra61, vooral in den godsdienst gelegen afsluiting tegenover andere volken werd sterker en sterker. Juda nam , indien ik zoo spreken mag , weer bezit van zich zelf. Hierin ligt mede de verklaring van eene daad van Josia , die , hoe goed ook bedoeld , in hare gevolgen als een donderslag werkte aan den hel-deren hemel, en door welke aan al de Nerwachtingen, die deze reformatie opgewekt had, op eenmaal de bo-dem werd ingeslagen.

Om dit te begrijpen moeten wij nog eerie stap verder terug. Het Assyrische rijk was bezweken, en de As-syrische erfenis door de Mediers onder Cyaxares, en de Babyloniers onder Nabopolassar verdeeld. Syrie en Palaestina waren in het bezit van laatstgenoemden ge-vallen ; maar voorloopig werd er van de Babylonische suprematie nog weinig bespeurd. Maar ook in Egypte had een machtig rijk , eerst onder Psammetichus, daarna onder Necho II , de vroegere verdeeldheid vervangen. Met dezen laatsten hebben wij nu te doen. Van den ouderdom van Nabopolassar schijnt hij gebruik te heb-

5

Page 73: VIERTAL VOMING1 - dbnl

66 JEREMIA. II

ben willen maken om Palaestina — ik herinner aan de beteekenis , die dit land en voor de Euphraat-, en voor de Nijlrijken had, zie bl. 17 , onder Egypti-schen invloed te brengen. Wij zien hem althans, 2 Kon. XXIII : 29, met een machtig leger naar den Euphraat optrekken. Maar daar treedt Josia hem tegen.

Was het de hegeerte om, na in godsdienstig opzicht eene reformatie tot stand gebracht te hebben , nu ook in de politiek weer geheel en al zelfstandig te worden , die hem tot dien stap heeft gebracht? Heeft de mee-ning er toe bijgedragen , dat hij , na alles wat hij voor den dienst van Jehova gedaan had , met des te meer zekerheid moat rekenen op de hulp van Israels mach-tigen God? Wij weten het niet , doch dit weten wij wel : het komt bij Megiddo , in de vlakte van Jizreel, to een bloedig treffen en Josia verliest Leven en slag ! Droevige afloop, en dien men inderdaad het begin van het einde kan noernen ! Men kan zich de sensatie, de teleurstelling, den rouw , de verslagenheid ( 4), die deze nederlaag veroorzaakte , moeilijk te groot voor-stellen. Niles was nu weder verloren, en dat juist nu, nu men weer begonnen was zich het Yolk van Jehova te voelen , en zich weer te stellen in zijnen dienst. Vreeselijke ervaring, en die voor geheel het godsdienstig bewustzijn van de verst reikende gevolgen moest zijn! Ook twijfel en geestelijke strijd moesten er de gevolgen van zijn. In menigen psalm — ik meen niet te veel te zeggen als ik zeg , ook in het boek Job, — drukken deze zich af.

In de plaats van Josia, wordt nu Joahaz , door Jeremia

Page 74: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JERE1VIIA. 67

Sal 1 um geheeten ( 15) , H. XXII : 11, koning. Edoch , slechts voor drie maanden ; want als Farao Necho, na tot aan den Euphraat te zijn doorgedrongen en daar bezettingen te hebben gelegd , naar Egypte terugkeert, voert hij Joahaz als gevangene mede, en stelt Jojakim, zijn broeder, in zijne plaats.

Welnu, wie door dezen gang van zaken verbijsterd moge geweest zijn, Jeremia niet. 0 zeker, ook zijn hart — wij vinden er in zijn boek overal de sporen van, — is van weedom vervuld ; maar hij heeft het niet anders verwacht. Wij kunnen niet met zekerheid na-gaan, of Jeremia bij den , van uit het noorden komen-den vijand, van den aanvang of de Babyloniers op het oog heeft gehad , dan wel in het begin de Scythen, die nog vOOr den val van het Assyrische rijk, van hunne woonplaatsen ten noorden van den Kaukasus`uit, dit gedeelte van Azle met hunne woeste horden overstroomd hebben , erg eerst bij de grenzen van Egypte gestuit zijn. In den Bijbel worden zij niet genoemd, en ook schijnen zij Juda weinig of niet te hebben gedeerd. Hoe het zij, — en ook zonder dat wij kunnen nagaan, hoe-danig Jeremia's gedachten omtrent den Egyptischen oor-log geweest zijn, voor de naaste toekomst verwachtte Jeremia voor Juda geen heil. Zijn blik op de uitwen-dige toestanden , zoowel als op de inwendige aangele-genheden , heeft hem gezegd, en hij heeft er Jehova's woord in gehoord : Jehova's oordeelen komen , Jehova gaat een harden wecr, met zijn yolk.

Heeft Jeremia zich dan niet in de tot stand gebrachte -hervorming verheugd? Wij weten het niet; gelijk ik straks reeds zeide : ook in het verhaal der hervorming

5*

Page 75: VIERTAL VOMING1 - dbnl

68 JEREMIA, II

wordt in het boek Koningen Jeremia's naam niet ge-noemd. Uit H. XI van zijn boek hooren wij, dat hij de steden van Juda rond gegaan is , predikende , of, gelijk men ook vertalen kan, voorlezende „de woorden dezes verbonds", en uit verschillende hierbij gebezigde uitdrukkingen laat zich waarschijnlijk maken, dat hij hierbij bepaald aan het verbond heeft gedacht , dat in Deuteronomium , het door Hilkia gevonden wetboek, beschreven is. Maar zekerheid dienaangaande hebben wij niet. Lit wat wij van zijne prediking onder Josia's regeering vernemen ik denk hierbij bepaald aan H. II----V van zijn bock, mogen wij opmakeri, dat hij er niet veel van verwacht.

Wij kunnen deze prediking hier nu niet ontleden maar zooveel is zeker, dat zij eene vreeselijke boet-prediking is , sterker dan wij , onder den indruk van hetgeen wij in het bock Koningen omtrent de regee-ring van Josia vernemen , uit die dagen zouden hebben verwacht. Maar vooral eerie zaak treft ons daarbij , dit nl., dat Jeremia eigenlijk niet getooft aan de bekeering zijns yolks. Israel, hoezeer van oude tijden of aan het voorwerp van de weldadigheden van Jehova , heeft zijn God trouweloos verlaten, het heeft zich afgewend van de springaderen des levenden waters , om zich bakken te houwen , die geen water houden , H. II : 13; het is ontrouw geworden aan den vriend zijner jeugd. En nu, nu zoekt het zich schoon te wassehen , en zegt: „ik ben niet verontreinigd en heb de Bairn niet ge-volgd", vs 22 v. ; nu roept het „sta op , o Jehova, en red ons", vs 27, en keert tot hem terug, als ware er volstrekt niets gebeurd, H. III. Doch dat gaat maar zoo

Page 76: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 69

niet, vg. Dent. XXIV : '1-4, waarop de profeet duidelijk terug ziet.

Opmerkelijk is in dat opzicht de parallel, die Jeremia tusschen N. en Z. Israel trekt. Heeft het eerste, het afkeerige Israel , Jehova verlaten , het trouwelooze Juda heeft het nog erger gemaakt , en dit juist, omdat het niet met het hart, maar met leugen tot hem terugge-keerd is, H. III : 6—It 0 zeker, Jehova roept Israel terug : „keert weder", zoo klinkt zijne roepstem , vs 22, „gij afkeerige kinderen , en ik zal uwe afkeeringen ge-nezen"; maar dan antwoorde men daarop ook met be-lijdenis van schuld, en met erkenning van zijne schande, en keere in trouwe, in recht en gerechtigheid tot hem terug, III:: 23—IV 4. Maar dit laatste juist zoekt de profeet to vergeefs. Of is er in Jeruzalem eon, die recht (lost en de waarheid beoefent De armen doen het niet, noch de rijken ; de kleinen doen het niet, noch de grooten; het yolk doet het niet, noch de priester, H. V : 1 vv. ; het is alles maar schijn.

1k noemde zoo even reeds met een enkel woord de z. g. tempelrede, waarvan in H. XXVI melding ge-maakt wordt, en die uit de eerste jaren van Jojakim's regeering clateert. Wij hebben deze rede nog , H. VII (zie beneden). Welnu , hier komt zoo duidelijk mogelijk nit wat Jeremia bedoelt. Daar zijn er velen die roepen: „Jehova's tempel , Jehova's tempel , Jehova's tempel is hier", H. VII : 4, en die daarop vertrouwen , en die zich veilig wanen , omdat immers de eeredienst naar den eisch wordt verricht. Maar is dat dan wat Jehova verlangt? Wat geeft hem, H. VI : 20, de wierook uit Seba, en het kostbaarste reukwerk uit verre landen?

Page 77: VIERTAL VOMING1 - dbnl

70 JEREMIA. II

0 men brenge het vrij ; men stapele brandoffer op slachtoffer, en geniete er zelf van — dit is de bedoe-]ing van het „eet vleesch", H. VII : 24 , maar men wete het wel: Jehova heeft niets van dit alles gevraagd , vs 22 v.. Maar wat hij gevraagd heeft , het is dat men zijne wegen en zijne daden goed make en recht oefene tegenover zijn naaste, dat men den vreemdeling, den wees en de wed uwe niet onderelrukke, geen onschuldig bloed vergiete, en, in een woord, gehoor geve aan zijnen zedelijken eisch, vs 5, 6. En juist dat doet men niet. Zie, zoo roept Jeremia zijne landgenooten toe, H. VII : 8 vv., „zie, gijlieden vertrouwt op leugenachtige woorden, en die niet baten ; zal men stelen , en moor-den , en overspel bedrijven, en valseh zweren , en voor de Baalim rooken, en andere goden volgen, die gij niet kent, en dan komen en staan in dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen ( 1 ) , en zeggen : zijn gered"? Is dan dit huis, waarover mijn naam is uit-geroepen , in uwe oogen geworden tot een moorde-naarshol ? Voorwaar, ik, Jehova , heb het gezien." Maar het is daarop dan ook, dat Jeremia zijne oordeelspre-diking grondt. 0, er zijn er, zelfs tot onder de pro-feten en priesters , die maar altoos van vrede , vrede spreken , en die de breuke des yolks op het lichtste genezen , H. VI : 13, 14, VIII : 10, 11. Er zullen er zijn , tot zelfs in latere dagen , wanneer een gedeelte van het yolk reeds naar Babel is weggevoerd , en Ne-bucadrezar tegen Jeruzalem optrekt , die , naar zij zeg-gen in vertrouwen op Israels God , het yolk zullen trachten gerust to stellen door schoone beloften , en het verzekeren, dat geen kwaad het genaken zal. Jeremia

Page 78: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 71

kan dit niet doen. Het oordeel moet komen ; er is niets aan te doen. Zou Jehova geen bezoeking bren-gen over zoo tal van ongerechtigheden , als waarvan Juda, waarvan Jeruzalem vol is? Zou het niet blijken moeten, dat men met zijne zedelijke eischen niet on-gestraft spot? Voor bekeering is het te laat. Zal de moorman zijne huid, de panter zijne strepen veranderen? zullen zij , die gewend zijn het kwade te doen , op een-maal goed kunnen doen? H. XIII : 23. Nog is het zoo ver niet, maar reeds ziet de profeet den leeuw , (he zich bukt om zijne prooi te bespringen , H. V : 6; reeds voelt hij een verzengenden wind hem in het aangezicht blazen, H. IV :11; reeds ontwaart hij de ontzaglijke legers, die Jehova, tegen Israel bestelt.

Ik weerhoud mij met moeite u jets mee te deelen van de schilderachtige beschrijvingen, waarin Jeremia de komst van den vijand uit het noorden teekent. Slechts een enkele trek : „als eene wolk komt hij op , als een stormwind zijn zijne wagens, sneller dan arenden zijn zijnepaarden ; wee ons, want wij zijn weg", H. IX : 13. En elders : zie , dam komt hij op ; „onvernietighaar, eeuwenoud is hij, een yolk, waarvan men de taal niet verstaat , en niet weet wat het zegt; zijn pijlkoker is een geopend graf ; bet bestaat enkel uit helden , het verteert uwen oogst en uw brood , uwe zonen en uwe dochters, uw klein vee en uw groot vee , uw wijnstok en uwen vijgeboom ; bet verwoest uwe steden , waarop gij ver-trouwt", enz. , El. V : 15 17.

En als dan in het 4de jaar van Jojakim Nebucadre-zar het Egyptische leger bij Karchemis aan den Euphraat versiagen heeft , vg. H. XXV : 1 met XLVI : 2, en zijne

Page 79: VIERTAL VOMING1 - dbnl

72 JEREMIA. II

hand nu ook over de staten in Kanaan uitstrekt , dan wordt zijne prediking nog altoos concreter ; dan reikt hij, gelijk het H. XXV heet , aan Juda , en niet alleen aan dit yolk , maar ook aan de andere volken, den beker toe van den wijn van de grimmigheid. Gods ; dan noemt hij den koning van Babel met name als den-geen , die het oordeel van Jehova over de aarde vol-trekken zal ; dan wijst hij met altoos meer nadruk op de onmogelijkheid om zich to onttrekken aan het ge-richt. En met die prediking gaat hij altoos en overal door.

Er is in dit opzicht in de redenen van Jeremia iets ontzaglijk eentoonigs; het is de eentoonigheid van den dood. Deze heerscht overal. Jeremia ziet hem de ven-sters binnenklimmen, en doordringen tot in de paleizen der grooten en de hutten der armen. Het kind wordt weggeraapt van de straat, en de jongeling sterft op de markt, en de lijken liggen onbegraven en onbetreurd neer , H. IX : 20 vv. ; het geluid van den molen houdt op, en het lamplicht verdooft, H. XXV : 40; een chao-tische toestand ontstaat : „ik zag naar de aarde , en zie, zij was woes -I en ledig; naar de hemelen, maar hun licht was er niet meer ; ik zag naar de bergen, en zie, zij beefden, en al de heuvelen trilden; ik zag, en zie, menschen waren er niet, en de vogelen des hemels waren gevlucht; ik zag, en zie, het vruchtbare veld was een woestijn, en a] zijne steden waren neder geworpen, van wege Jehova, van wege de hitte zijns toorns", H. IV : 23-25. Vreeselijke prediking, en zij keert voort-durend terug ! Geen jammerklachten of tranen, geen bedreigingen of mishandelingen , maar ook geen toe-

Page 80: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JER.EMIA. 73

juichingen van het yolk of beloften des konings, en evenmin de groote woorden van een profeet als Ha-nanja , brengen er eenige verandering in. Tegenover koning en yolk, en tegenover de gezanten van vreemde natien, tegenover de grootste ellende en tegenover oogen-blikkelijke. uitredding, tegenover de kloekmoedigste ver-dediging der stad, en tegenover de flauwhartigheid van een man als Zedekia , tegenover de beschuldiging van antipatriotisme en lafheid en tegenover den schijn van met den vijand te heulen, tegenover de Joden in Pa-laestina en tegenover degenen, die tegen zijn woord naar Egypte gegaan zijn , — zijne prediking is altoos dezelfde : ondergang , oordeel , de dood , door den lion-ger, , door het zwaard , door de pest ! Dat is vreeselijk boven beschrijving; wij zouden will en uitroepen : welk een vreeselijk man!

En toch, ik twijfel of er onder de profeten van Israel ooit teerder en gevoeliger hart is geweest. Met alle kracht komt zijn hart tegen zijne eigene prediking op. H. XV 16 zegt hij, dat hij Jehova's woorden gevonden heeft en gegeten , en dat zij hem tot vreugde en blijd-schap des harten geweest zijn, omdat de naam van Jehova der legerscharen over hem is uitgeroepen , d. i. omdat deze hem in zijn bijzonderen dienst heeft gesteld. Maar aan den anderen kant , het woord, dat hij pre-dikt, maakt hem zelf diep ongelukkig; hij zou het anders wenschen ; hij is op het punt geweest om weg te eilen, ten einde geen herder achter Jehova te wezen , H. XVII 46 (17), en hij kan openlijk zeggen „gij weet, o Jehova, dat ik den vreeselijken dag niet heb ge-wenscht."

Page 81: VIERTAL VOMING1 - dbnl

74 JEREMIA. II

Dit komt overal uit. Jeremia, en om hem recht te waardeeren , verlieze men het niet uit het oog , is pro-feet ondanks zich z elf. Als hij zich geroepen weet tot profeet, geen opgewekt ,,zend mij", gelijk bij Jesaja; maar een „ach Heer Jehova , ik kan niet spreken , ik ben nog zoo jong", H. I : 7. Maar hij m o et. Zie daar zijn in zijn boek van die uitingen, die ons een blik doen slaan in zijne ziel. Zij doen ons medelijden krij-gen met dezen, in zijne prediking zoo harden , profeet. Hoe veel moet er b. v. niet in hem zijn omgegaan , eer hij kwam tot den uitroep , H. XX : 7, ,gij hebt mij verleid, 0 Jehova, en ik Het mij verleiden , gij hebt mij aangegrepen , en gij hebt overmoeht." En dan in dat zelfde verband, vs 9: „en ik zeide, ik zal .1ehova niet meer gedenken, en niet meer spreken in zijnen naam; maar ik kon het niet laten , het was als een bran-dend vuur in mijn hart." En er is zooveel meer van dien aard.

Hierin ligt de verklaring van het bij uitsiek aandoen-lijke in de verschijning van onzen profeet. 1-lij ver-klaart, dat Jehoya hem van \roar zijne geboorte tot profeet heeft geheiligd, d i. negatief, afgezonderd, en positief, zich gewijd , en dat hij hem gesteld heeft t e-genov er zijn yolk. En daar staat hij dan nu. Men heeft Hosea den profeet van de liefde genoemd , en te recht , maar ik durf zeggen : Jeremia , de oordeels-pro-feet bij uitnemendheid , verdient dien naam waarlijk niet minder. Maar hij verdient hem weer op eene andere wijze. Zijne liefde is gevoel van solidariteit met zijn yolk , en dit zoo intensief en zoo diep als misschien bij geen enkelen anderen profeet. Men kan van Jeremia

Page 82: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II IEREMIA. 75

zeggen — en dit is het juist wat hem zoo tot de type maakt van den Heer, dat hij zelf Israel is, dat hij zich geheel identifieert met zijn yolk. Van daar, dat de oordeels-prediking , die hij op zoo vreeselijke wijze tot zijn yolk heeft to brengen , hem zelven in de eerste plaats raakt, en hem verbrijzelt niet minder dan Is-rael zelf.

Hieruit verklaren zich de vreeselijke klachten , waarin hij telkens midden in zijne prediking uitbarst, en waarbij men voortdurend in het onzekere is, of hij ze in eigen naam uit , dan of hij ze in den rnond des yolks legt. Hij heeft het oordeel verkondigd ; maar boor , daar barst hij uit in de kreet , H. IV : 19-21, ,,o mijne ingevvan-den , mijne ingewanden ! ik lijde smart ! kameren mijns harten ! mijn hart is onrustig in mij. Ik kan niet zwij-gen , want mijne ziel hoort het geluid der trompet , het rumoer van den krijg ; breuk stool op breuk ; het ge-heele land is verwoest; plotseling zijn mijne tenten, in een oogwenk mijne veldverblijven vernield; tot hoe lang zal ik de banieren aanschouwen, en hooren het geluid der trompet?" Of een ander maal , H. X : 19 v., „Wee mij van wege mijne breuk , levensgevaarlijk zijn mijne striemen ; doch ik zeide : ja , dit is mijne krank-heid , zoo zal ik ze dragen. Mijne tenten zijn vernield, en al mijne zelen zijn losgescheurd. Mijne zonen zijn van mij weggegaan, en zijn niet meer. Niemand spant mij meer eene tent, of richt mijne veldverblijven weer op", enz..

En niet alleen zijne klachten komen hier in aanmer-king; boor zijne schuldbelijdenissen ! H. XIV : 7-9 , „wanneer onze ongerechtigheden tegen ons getuigen ,

Page 83: VIERTAL VOMING1 - dbnl

76 JEREMIA. II

Jehova , handel dan met ons om uws naams wil , want onze afvalligheden zijn vele, tegen u zondigden wij. 0 Israels verwachting , zijn veriosser in tijd van he-nauwdheid , waarom zijt gij as een vreemdeling in het land, als een reiziger, die zijn nachtverblijf opslaat? Waarom zijt gij als een verbijsterd man , als een held, die niet verlossen kan? Gij zijt toch in ons midden , en uw naam is over ons uitgeroepen, laat ons niet over!" En dan weer, vs 19 vv., „hebt gij Juda gan- schelijk verworpen heeft uwe ziel een walg aan Sion? waarom hebt gij ons geslagen, zoodat er geen genezing voor ons is Hopen doet men op vrede, maar er is niets goeds, en op een tijd van genezing, maar zie, er is doodschrik. Wij kennen, o Jehova, onze verkeerdheid, de overtreding onzer vaderen , want tegen u zondigden wij." Of ook weer , H. X : 23 24, „ik weet, Jehova, dat 's menschen weg niet aan hem is , noch aan den man, die daar voortwandelt, zijne schreden vast te stellen, kastijd mij, Jehova, doch met mate, niet in uwen toorn, opdat gij mij niet vergruisi !"

Bij dit alles moet men niet vragen. wie bier eigenlijk spreekt. Had het yolk zoo gesproken , het ware be-houden geweest ; en toch wat Jeremia zoo klagen , zoo tot God roepen doet, het is niet zijne eigene smart en zijne eigene zonde, maar het is de smart en de zonde zijns yolks. Maar ook wederom : Jeremia had zijn yolk zulke klachten en belijdenissen niet in den mond kunnen leggen , zoo hij al die zonde en smart niet als zijne eigene gevoeld had , en niet zelf zoo gebukt had gegaan onder al de schuld van zijn yolk. Maar juist dat gaat hij; en van daar, dat hij bidden kan zoo als hij doet.

Page 84: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 77

Jeremia bidt , pleit , worstelt met God voor zijn yolk. Hij kan zeggen , H. XVIII : 20b, „gedenk, hoe ik voor uw aangezicht stond om goed te spreken voor hen, en uwe grimmigheid van hen af te vvenden"; en mij dunkt , zulk een woord zegt reeds zoo veel. Ik sprak van schuldbelijdenissen, maar die , die ik noemde , waren ook reeds gebeden; en is het iets anders , wanneer dan, H. XIV : 21 , aldus voortgegaan w -ordt: „veracht niet, Jehova, om den wille uws naams , geeft aan de verach-ting niet prijs den troon uwer eere ; gedenk , verbreek uw verbond met ons niet." Hij moet aan zijne land-genooten aankondigen, dat Jehova, als zij vasten , niet hoort , en dat hij geen lust heeft aan hunne offers , en dat hij hen verdelgen zal door den honger en het zwaard en de pest; maar _clan breekt hij op eenmaal zijne pre-diking af, H. XIV : „ach Heer Jehova, zie, de pro-feten zeggen tot hen : „gij zult het zwaard niet zien, en hongersnood zal over u niet komen"; is het niet alsof hij zijn yolk daarrnee verontschuldigen wil? En dan boort hij dat vreeselijk verbod, H. VII :16, XI : 14, XI : 11, „en gij , bid niet voor dit yolk , en zend voor hen geen gebeden noch smeekingen op , en dring niet bij mij aan , want ik zal u niet hooren"; dan verneemt hij het woord, H. XV :1 , „al stonden Mozes en Samuel voor mijn aangezicht, mijne ziel is tegen dit yolk, zend het van voor mijn aangezicht weg, dat het wegga"; dan moet hij voortgaan om prediker te zijn van den dood. Zie, dat is het wat zijne roeping voor hem zelf zoo verschrikkelijk maakt.

Men heeft Jeremia beschuldigd van te zijn anti-

Page 85: VIERTAL VOMING1 - dbnl

78 JEREMIA. II

patriot; en zeker, niets is gemakkelijker dan ook in dit opzicht eene tegenstelling te maken tussehen Jesaja en hem. Terwijl deze, toen de Assyriers voor de muren van Jeruzalem stonden , de steun was van koning en yolk , is dit bij Jeremia volstrekt niet het geval.

Nebucadrezar belegert de stad , en Zedekia zendt boden tot Jeremia met het dringend verzoek H. XXI : 2 v., „vraag toch Jehova voor ons, want Nebucadrezar strijdt tegen ons; misschien zal Jehova met ons doen naar al zijne wonderen , dat hij van ons optrekke." En Jeremia antwoordt : „aldus spreekt Jehova, de God van Israel : zie ik wend de krijgswapenen, die in uwe hand zijn, en waarmede gij buiten de muren den koning van Babel en de Chaldeen, die u belegeren , bestrijdt , en breng ze binnen de stad, en ik zal tegen u strijden met uitgestrekte hand en sterken arm , in toorn en in gramschap , en in groote verbolgenheid , en ik zal de inwoners dezer stad slaan , menschen en beesten , door de pest zullen zij sterven, en daarna zal ik Zedekia, den koning van Juda, en zijne hovelingen, en het yolk , dat van de pest en het zwaard en den honger in deze stad is overgebleven, overgeven in de hand van Nebu-cadrezar , den koning van Babel , en in de hand hunner vijanden , en in de hand van hen, die hun leven zoeken, en hij zal het slaan met de scherpte des zwaards , zon-der inededoogen, zonder erbarming , zonder ontfer-ming." En als men hem vraagt, of er dan niets aan te doen is , dan antwoordt hij : zeker , „aldus zegt Je-hova : zie ik stel voor uw aangezicht den weg ten leven en den weg ten doode ; die in deze stad hlijft , zal ster-ven door het zwaard, door den honger , door de pest;

Page 86: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JERE1VIIA. 79

maar die tot de Chaldeen , die u belegeren uitgaat , zal leven, hij zal zijne ziel hebben tot buit."

Als de Chaldeen op het gerucht, dat een Egyptisch leger tegen hen optrekt , het beleg voor een oogenblik opbreken, verklaart hij, H. XXXV : 5 vv., „zie, Farao's leger, dat u ter huipe uitgetogen is, zal onverrichter zak e terugkeeren, en het beleg zal worden hervat , en zelfs al ware het, dat gij de Chaldeen versloegt , en er bleven nog slechts enkele gewonden over, dan nog zou-den deze zich opmaken, en deze stad verbranden met vuur." Is het wonder, dat men hem besehuldigt van hoogverraad?

Hij wil gebruik maken van de pauze in het beleg, vs 11 vv. , om in zijne geboorteplaats Anathoth een stuk land in bezit te nemen ( 18) men beschuldigt hem van eene poging tot desertie, en niettegenstaande zijne uitdrukkelijke verklaring, dat dit zijne bedoeling niet is, wordt hij in een onderaardschen kerker geworpen. En als hij nu, daaruit door den koning verlost en in den wachthof der soldaten ( 19) in bewaring gegeven, vs 21, ook daar niet ophoudt te prediken, dat elke ver-dediging der stad volkomen vruchteloos is , en het eenige is zich zoo spoedig mogelijk aan Nebucadrezar over te geven ; is het wonder dat ook dan de klachten niet ophouden : „laat toch dezen man gedood worden , want hij maakt, aldus sprekende, de harten der krijgs-lieden slap; want hij zoekt niet den vrede des volkes, maar zijn kwaad", H. XXXVIII : 4.

En deze beschuldiging is tot in onze dagen vernieuwd. Wat zal ik er op antwoorden? Allereerst dit : zeker, voor Jeremia was krijgsmanseer niet het hoogste , en

Page 87: VIERTAL VOMING1 - dbnl

80 JEREMIA. II

hij achtte het niet boven alles verkieselijk , om , waar de stad toch niet meer te redden was, het leven zoo duur mogelijk te verkoopen, ook al moest dit aan dui-zenden en honderdduizenden het leven kosten. Hij had daarvoor zijn yolk veel te lief; hij wilde redden wat nog te redden was.

Er is gedurende zijn verblijf in den wachthof een oogenblik , dat wij niet onopgemerkt mogen laten, H. XXXII : 6 vv.. Hanameel , de zoon van Sallum , zijn oom , komt tot hem en zegt : koop u mijn akker, die bij Anathoth is , want gij hebt het recht van lossing om hem te koopen. En Jeremia, die zoo zeker is van den ondergang van de stad, doet het; en, zoo schrijft hij , vs 8, „ik merkte dat het Jehova's woord was". En als de zaak beklonken is , valt hij neer in het gebed, en vraagt : „maar Jehova , gij hebt de stad en het land aan de Chaldeen overgegeven , en nu zegt gij : koop u dien akker voor geld en doe het getuigen betuigen waarom nu dit T" En nu volgen er hoofdstukken , die onder de schoonste bladzijden in het boek van Jeremia mogen worden gesteld ; ik bedoel behalve het slot van H. XXXII en H. XXXIII, ook de hfdstt. XXX en XXXI, waarin Jeremia zich in de toekomst verdiept.

Wij mogen uit de eerste vss. van H. XXX , waar hij zegt het goddelijk bevel ontvangen te hebben om deze dingen te schrijven , vs 2, opmaken , dat hij ze niet gepredikt heeft, maar, men zou kunnen zeggen als ter zijner rechtvaardiging voor de toekomst, terstond op schrift heeft gebracht ( 20).

Wij kunnen deze hfdstt. bier nu niet ontleden , maar wat er in op den voorgrond staat, is juist van uit de

Page 88: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IT JEREMIA. 81

ellende van den tegenwoordigen tijd, de heerlijkheid van de toekomst. Deze hfdstt. zijn inderdaad Mes-siaansch : „eene stem wordt in Rama gehoord, bitter geklag en geween ; Rachel beweent hare kinderen ; zij weigert getroost te worden, omdat zij niet zijn. Maar aldus spreekt Jehova : weerhoud uwe stem van geween en uwe oogen van tranen , want zie, er is loon voor uw arbeid ; uwe kinderen komen terug." Jehova wendt Israels lot , H. XXXI : 15, 16. Dan komen er dagen van heil , dagen , waarin Jehova wakende is , niet meer om of te breken en te verwoesten , maar om te bouwen en te planten , vs 28 ; waarin hij met Israel en Juda een nieuw verbond maken zal , niet naar het verbond, dat hij met hen gemaakt heeft, toen hij hen uit Egyp-teland opvoerde, welk verbond zij verbroken hebben , maar een ander, waarvan dit de hoofdinhoud is : „ik zal mijne onderwijzing in hun binnenste geven en ze in hun hart schrijven, en ik zal hun tot een God zijn , en zij zullen mij tot een yolk zijn, en zij zullen niet meer een iegelijk zijn broeder, en een iegelijk zijn naaste leeren, zeggende : kent Jehova, want zij alien zullen mij kennen , van hunne kleinsten af tot hunne grootsten toe, spreekt Jehova, want ik zal hunne ongerechtigheid vergeven , en hunne zonden niet meer gedenken", vs 31-34. Dan neemt blijdschap de plaats der tegenwoor-dige treurigheid in ; dan worden er weer akkers ge - kocht, H. XXXII : 43 v. , en weer steden gebouwd ; dan wordt de stem der vroolijkheid en des gejuichs weer gehoord , de stem des bruidegoms en der bruid , der-genen die zeggen : looft Jehova der legerscharen , want hij is goed en zijne goedertierenheid is tot in eeuwig-

6

Page 89: VIERTAL VOMING1 - dbnl

82 JEREMIA. II

heid , H. XXXIII : It Dan bloeit Israel weer; dan komen de herders van Jehova's kudde terug ; dan ver-wekt hij aan David eene rechtvaardige spruit, die koning zal zijn, en voorspoedig regeeren , en recht en gerech-tigheid doen; en dit zal zijn naam zijn: Jehova Zid-cienoe = Jehova onze gerechtigheid, vs 42-16. Wat dunkt u.; die , terwijl hij tot overgave van de stad aan Nebucadrezar vermaant, zich voor Israel in deze din-gen verblijdt, kan hij antipatriot zijn geweest?

En deze dingen staan niet op zich zelf. Ook elders verklaart hij , dat het oordeel , met zoo krachtige woor-den door hem verkondigd, slechts voor een tijd zal zijn. Als Israel gedurende twee of Brie menschenleef-tijden — dit is de duidelijke bedoeling van de bekende tijdsbepaling van 70 jaar, H. XXV :11, XXIX : 10, vg. XXVII : 7, — Babel zal hebben gediend , dan zal ook de tijd van dit yolk komen , en ook daarover het richt-snoer worden getrokken; dan zal Israel worden verlost.

Maar het is nu de tijd niet deze dingen te prediken. Jeremia moet er nu allereerst op werken , dat Israel zich buige onder de gevolgen zijner zonde , en zijne veroot-moediging toone door geen weerstand te bieden , waar de hand des Almachten het slaat. Dat is de bekeering , die er in zijnen tijd van zijn yolk wordt gevraagd. Hieraan zou deze prediking in den weg hebben gestaan. En toch, zij brandt in zijne ziel.

Zeer de aandacht verdient in dat opzicht eene bij-zonderheid, die veelal over het hoofd gezien wordt, en die toch voor de kennis van onzen profeet niet zonder beteekenis is. Ik bedoel, hetgeen ons H. LI : 59-64 meegedeeld wordt. In het 4de jaar van Zedekia is er

Page 90: VIERTAL VOMING1 - dbnl

TI JEREMIA. 83

eene . poging gedaan om ter bestrijding van 'Nebucad-rezar een verbond tusschen de verschillencle Palestijn-sche staten in het levee te roepen, H. XXVII ( 21). Deze poging mis!ukt , misschien ook wel onder den indruk, dien Jeremia's woord , H. XXVIII, bij die gelegenheid maakt. Kort daarop , nog in hetzelfde jaar, begeeft Zedekia zich naar het hof van den koning van Babel, als om tegen de bedenkingen , die tegen hem gerezen kunnen zijn , bewijzen te geven van zijne loyaliteit. Een zekere Seraja is geroepen hem te vergezeflen ( 22). En wat doet nu Jeremia ? Hij geeft aan dezen , den broeder van zijn vriend Baruch , vg. vs 59 met H. XLV : '1, en die dus ook zeker wel tot den vertrouw-den kring zijner rneest intieme vrienden behoorde, een beschreven blad papier mede. Als hij in Babel zal zijn aangekomen , moet hij het lezen; en als hij het gelezen heeft en den inhoud er van in zich opgenomen, moet hij er een steen aan binden , en steen en blad doen verzinken in de diepe wateren van den Eufraat. En wat staat er op dat blad, dat alzoo aan de vernietiging wordt prijs gegeven ? Het wordt ons met weinige woor-den medegedeeld, vs 60. Het is „al het kwaad, dat er over Babel komen zal"; gelijk de steen in de wateren zinkt, aldus zal ook Babel verzinken , zoodat het niet meer zal zijn, vs 63 v.. Schijnvertooning, heeft men gezegd ; en op grond daarvan de betrouwbaarheid van het hier meegedeelde betwist. Maar gevoelt men dan niet , welk een diepen blik ons ook dit weer geeft in de ziel van dezen profeet , en hoe het beantwoordt aan den toestand , waarin hij verkeert? 0, hoe gaarne zou hij aan dat machtige Babel , waarvoor men nu buigen moet,

6*

Page 91: VIERTAL VOMING1 - dbnl

84 JEREMIA. iI

openlijk den ondergang hebben verkondigd , en het aan iedereen hebben gezegd , dat zijne onheilsprediking waar-lijk niet voortvloeit uit wanhoop aan Israels toekomst of uit vergoding van Babel; het is er zeer verre van daan ! Maar hij mag het niet doen. Maar daarom moet hij zijn hart uitstorten op het papier , en dat niet alleen, maar hij moet ook een vriend in vertrouwen nemen , en zij het ook dat niemand anders het weet, hem maken tot een vertrouwden getuige, om het dezen te toonen, dat hij vverkelijk geen oogenblik aan Babels toekomst gelooft ( 23).

Doch er is meer. Wij stelden Jeremia tegenover Je-saja ; en deze tegenstelling ligt voor de hand. En toch, als Jesaja zoo gansch anders predikt en handelt , dan is het niet , omdat hij gelooft, dat moed en volharding de stad redden zullen ; zij is ook niet daardoor gered; maar eenvoudig omdat hij , anders dan zijn tijdgenoot Micha, door den blik , dien hij had en op den toestand binnen Jeruzalem, en op de beteekenis van het Assy-rische rijk , en op de wegen van God , de verzekerd-heid had, dat Jeruzalem niet ornkomen zou. Ook in zijne prediking niet in de eerste plaats eene opwekking om te strijden en het leven duur te verkoopen, maar — wij herinneren het ons — om niet te vreezen, om te wachten en stil te zijn, om het vertrouwen te stellen op God ! En datzelfde vinden wij bij Jeremia terug, alleen in eene andere toepassing , omdat zijn tijd een andere is , en omdat beiden de teekenen verstaan van hun tijd. Maar hierin ligt dan ook de groote beteekenis, die Jeremia heeft voor de godsdienstige ontwikkeling zijns yolks. Hij is Isr aeli et in den sterksten zin van het

Page 92: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 85

woord. Maar wat nu voor Israel bovenal noodig is, het is dit , dat het het oordeel aanvaarde. Neen , het is niet de eerste eisch van het yolk van Jehova , dat het koningschap blijve bestaan , dat men vrij zij van schatting, dat men politieke macht en zelfstandigheid hebbe , dat men in de rij der volkeren worde mede geteld. Dit alles komt later op Jehova's tijd in oneindig heerlijker mate terug. Voor een ding slechts zorge Israel : hiervoor , dat men Jehova gehoorzame en zich aan zijnen wil onderwerpe , ook als hij Israel om zijne zonde met de roede zijner verbolgenheid slaat.

Zie , dat begreep Israel niet, en dat begrijpen zoo-velen uit onzen tijd evenmin. En toch, wanneer men Jeremia's prediking uit dit oogpunt beschouwt , dan blijkt daaruit juist zijn echt, zijn waarachtig patriotis-me , gelijk dit als tot uitbarsting komt in de kreet: „land, land , land , hoor het woord van uw God"! H. XXII : 29.

.Ta, hij heeft Israel lief; hij draagt het in het diepst zijner ziel , maar daarom heeft hij het er dan ook voor over door zijn yolk te worden miskend en te worden beschouwd als een vijand des yolks. En — al zou ook niemand onzer eene dergelijke roeping begeeren, ook Jeremia begeerde ze niet, — is dit niet grooter , heeft het niet vrij wat meer in , dan een goedkoop enthou-siasme , een werken op de hartstocht en de eerzucht en den vrijheidszin van zijn yolk

Maar ook, dit gaat niet zonder strijd. Ik zeide in den aanvang, dat Jeremia is de profeet der contrasten, ik zou ook kunnen zeggen : hij is de profeet van den diepen, inwendigen strijd. Zie hem daar staan : hij

Page 93: VIERTAL VOMING1 - dbnl

86 JEREMIA. II

worstelt met God om voor zijn yolk afwending of ver-zachting van het oordeel te verkrijgen ; en hij zelf moet dat oordeel telkens weer in de sterkste bewoor-dingen over Israel uitspreken ; hij zelf moet verkon-digen , dat geen voorbede meer bag, ook de zijne niet. En terwijl hij voor God beliklenis doet van de zonde zijns yolks, als waren het zijne eigene zonden, moet hij telkens en telkens weder ervaren , ook in de behan-deling, die men hem aandoet, dat zijn yolk hoege-naamd geen gevoel er van heeft; hij moet het daarom die zonde telkens weer voor oogen stellen ; hij zou ze willen wegwerpen, hij moet ze doen blijven ; in een woord, hij moet in alles juist het tegendeel doen van wat hij wenschen zou ; zijne prediking nog eenmaal geschiedt ondanks hem zelf. Kan het antlers of het moet invloed hebben op zijn ganschen persoon.

Er is in Jeremia's prediking iets, dat boos maken kan , dat men zou kunnen achten in strijd te zijn met de z. g. goede manieren , dat vooral niet past in iederen mond. Is het niet opmerkelijk , dat juist deze prediking, door God is gelegd in den mond van een man zoo teeder, zoo gevoelig als deze profeet ? Ik sprak over de klachten , die hij slaakt , men zou kunnen zeggen, uit naam en als deel van zijn yolk ; er zijn er ook anderen. Zijn hart is vol van de verontwaardiging van Jehova over de ongerechtigheden zijns yolks, H. VI : I4; hij kan deze , hoe gaarne hij dit ook zou willen , niet inhouden , hij moet ze uitstorten over al de bewoners des lands , maar onder den last van dit alles zit hij dan ook all e en , H. XV : '17. Het woord van Jehova is tot hem gekomen: neem u geen vrouw, en laten u

Page 94: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 87

geen zonen en dochteren geboren worden in deze plaats. Hij mag niet gaan in een klaaghuis en niet mede rouw-misbaar maker', en hij mag evenmin gaan in de hui-zen der vreugde en mede aanzitt .en aan den feestelijken disch , H. XVI : 'I, 5, 8. Hij voelt zich vervreemd van zijn yolk , van dat yolk, waarmede hij zich toch weer zoo een weet. Hij gaat eenzaam en verlaten zijn weg. Er zijn oogenblikken , dat hem dit alles te zwaar wordt, en dat hij den dag zijner geboorte vervloekt, H. XV : '10, XX : 14 vv.. Of is hij niet geboren om een man der twisting te zijn en des strijds , een man , door alien. gehaat? Dan vraagt hij, of Jehova zelf hem niet wel-licht ook nog een bron van teleurstelling worden zal, H. XV : 18. Dan barst hij uit in de kreet , H. VIII : 18, „och dat ik vertroosting vonde in mijne smart"! Dan hoort hij het hul .pgeroep van zijn yolk , maar hij kan het niet dragen ; zijn hart is er krank van ; te vergeefs zoekt hij iemand of jets om hem optevroolijken ; ont-zetting heeft hem aangegrepen : „och, dat mijn hoofd water ware, en mijne oogen een springbron van tra-nen, om dag en nacht te weeklagen over de verslage-nen van de dochter mijns yolks ! och, dat ik in de woestijn een reizigers-nachtverblijf hadde, ver van mijn yolk"! H. VIII : 18 IX : I (holl. vs 2). En dan weer barst hij in verwenschingen los.

Men heeft van Jeremia gezegd , dat hij al te heftig kan zijn , en zeker , ik geloof niet , dat iemand hem daarvan vrij pleiten kan. Er zijn uitingen in zijn boek, — ik denk b. v. aan dat „mocht ik uwe wraak aan hen zien , want op u heb ik mijne twistzaak ge-wenteld", H. XI : 20 ; XX : 12 ; en er zijn er nog er-

Page 95: VIERTAL VOMING1 - dbnl

88 JEREMIA. II

gere, — die zeker met niets minder in overeenstemming zijn dan met het „Vader vergeef het hun", dat ons tegenklinkt van Golgotha's kruis. Zij herinneren ons maar al te duidelijk , dat ook deze groote profeet de Christus niet is.

Edoch , laat ons ook deze uitingen bezien in het licht van Jeremia's geheelen persoon. Hij zelf gaat onder het oordeel gebukt ; hoe gaarne zou hij er zijn yolk van verlossen ! en als hij dat niet kan, hoe gaarne zou hij dan ten minste zwijgen, maar ook dat mag hij niet; hij moet prediken, en hij moet prediken wat hemzelven het vreeselijkst is ! En nu , niet alleen dat men niet naar hem luistert , maar men werpt hem zijne eigene woorden naar het hoofd , en bespot en belacht en mishandelt hem, H. XX : 8. Te Anathoth, zoowel als te Jeruzalem , staat men hem naar het 'even, H. XI : 21, XVIII : 18. Een Pashur, aan wien het oppertoezicht over den tempel is toevertrouwd, zet hem gevangen en slaat hem. Men denkt van zijne handelingen in alien deele het ergste. Hij wordt in den kerker geworpen en in boeien geslagen , en ook als hij daaruit verlost is , blijft hij van zijne vrijheid beroofd. Het scheelt weinig, of hij vindt zijnen dood in een put , H. XXXVIII : 6 vv.. En dat alles, omdat hij uit liefde voor Israel zijne roe-ping niet opgeven kan. Is het wonder, dat zijne ziel in de hoogste spanning geraakt?

Neen , ik zal niet beweren , dat als hij uitroept , H. XVIII : 23, „en gij , Jehova , gij kent hunne aanslagen tegen mij ten doode ; doe geen verzoening over hunne ongerechtigheid, en hunne zonde worde niet uitgewischt voor uw aangezicht; maar laat hen voor uw aangezicht

Page 96: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 89

struikelen, en in den tijd uws toorns handel met hen", of nog sterker vs 21, „daarotn, geef hunne zonen over aan den honger, en lever ze uit aan het zwaard, en laten hunne vrouwen van kinderen beroofd en wedu-wen zijn , en laten hunne mannen zijn ten doode ge-wijden, en hunne jongelingen geslagenen door het zwaard in den oorlog", hij daaraan g o e d heeft gedaan, of daarmede alleen de eer van Jehova bedoeld.

Maar wat ik wel vraag , het is dit : getuigt ook dit alles niet weer , niet alleen van zijne ontzaglijke hartstoch-telijklleid, maar ook van de diepte van zijn gevoeP? Zie, ik zou zeggen : wat hem zoo kan doen spreken, het is juist dat hij zoo liefgehad heeft. Hij voelt wat het is, dat zijne liefde hem als vijandschap wordt aan-gerekend ; en is dat niet het ergste wat er bestaat? En toch , hij gaat zijnen weg; is het wonder, dat men er overal de diepgaande sporen van ziet?

En hierbij komt nog iets : ook in den naam zelf van Jehova staat men tegen hem op. Laten wij bedenken wat dit zeggen wil. Er zijn profeten , die in den naam van Jehova hem van leugenspreken beschuldigen , en wier prediking lijnrecht tegenover de zijne staat. En dat niet alleen ; maar deze prediking, die zich laat samenvatten in het eene : „u zal geen kwaad overko-men'', H. XXIII : 17, schijnt zoo volkomen in overeen-stemming te zijn met wat de geschiedenis altoos van Jehova's macht heeft geleerd ; zij schijnt zoo volkomen geloovig, zoo vertrouwend , zoo moedig te zijn.

Er zijn onder de met Jechonja, of gelijk het boek Koningen hem noemt , met Jojachin weggevoerden, pro-feten als Achab , Zedekia, Semaja, die het yolk aan-

Page 97: VIERTAL VOMING1 - dbnl

90 JEREMIA. II

sporen niet in hun lot te berusten , maar zich te ver-zetten , en in vertrouwen op Israels God ook in de ballingschap den strijd vol te houden tegen het rnachtige Babel. Zij worden , althans Achab en Zedekia, door Nebucadrezar met den vuurdood gestraft , H. XXIX : 22. Is het wonder , dat zij als martelaren voor de zaak van Jehova in de schatting van het yolk , o zoo veel gun-stiger staan aangeschreven dan een Jeremia , die den treurigen mood heeft aan de ballingen te schrijven, dat zij zich zoo huiselijk mogelijk moeten inrichten : huizen bouwen en daarin wonen , tuinen planten en de vruch-ten daarvan eten , vrouwen nemen en kinderen ver-wekken , en bidden , nog wel bidden voor de welvaart en den vrede van Babel , alsof dat hun grootste vijand niet was ! En toch, Jeremia moet zoo sprek en en schrijven, hij moet het dulden als lafhartig, als een landverrader te worden beschouwd. Is het wonder, nog eenmaal, dat het hem diep snijdt door de ziel?

In dit opzicht is het verhaal H. XXVII en XXVIII zoo leerrijk. Wij vinden daar het verhaal van de reeds zoo straks genoemde poging uit het begin van Zedekia's regeering om een verbond tegen Nebucadrezar te slui-ten. Gezanten van Edom, Moab , Ammon , Tyrus en Sidon zijn te dien einde te Jeruzalem samengekomen. Daar treedt Jeremia in hunne vergadering op. Hij heeft zich , naar zijne gewoonte om ook door zinnebeeldige handelingen te prediken, een houten juk om de schou-ders gehangen, en predikt nu de onderwerping aan Babel. Hij bezweert de gezanten toch niet te luisteren hetzij naar hunne waarzeggers en toovenaars, hetzij naar de profeten van Israel, die voorspoed en vrijheid

Page 98: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA.. 9t

beloven, want Jehova heeft het anders bepaald. Maar zie, daar neemt Hananja, de Z0011 van Azur, de pro-feet die van Gibeon is, het woord , en , als ware hij een tweede Jesaja, verkondigt hij, ook in naam van Jehova, de onaantastbaarheid van de heilige stad. Je-hova , zoo zegt hij , heeft het juk van den koning van Babel verbroken ; binnen nog geen twee jaren zal hij de weggevoerden met al de door Nebucadrezar geroofde Wit naar Jeruzalem doen terugkeeren. En Jeremia? Mij dunkt, het komt voort uit het diepst zijner ziel, als hij antwoordt, H. XXVIII : 6, „Amen, Jehova doe alzoo, en hij bevestige het woord dat gij spreekt !" Maar Je-remia kan het niet gelooven ; hij heeft het van Jehova anders gehoord. En daarom , hij voegt er aan toe: „alleenlijk hoor nu dit woord , dat ik spreek voor uwe ooren en voor de ooren van dit gansche yolk. De pro-feten , die voor mij en voor u zijn geweest, hebben tegen vele landen en tegen groote koningrijken gepro-feteerd van oorlog , van onheil , van pest (hij wil zeg-gen : zij hebben niet gesproken naar de wenschen van het yolk , mar zijn gekomen met de prediking van een oordeel, dat over de aarde zal gaan) ; en indien er een profeet geprofeteerd heeft van welvaart en vrede , welnu, als het woord van dien profeet kwam , dan bleek het, dat Jehova hem inderdaad gezonden had." Is het niet alsof Jeremia zeggen waarlijk , ik wensch deze dingen evenals gij , en ik bid ze van God ; alleenlijk, ik heb deze verzekerdheid niet, onderzoek nog eenmaal u zelf. En Hananja treedt op Jeremia toe , en neemt hem het houten juk van de schouders, en breekt het

stukken, en spreekt, „zoo zegt Jehova: alzoo zal ik

Page 99: VIERTAL VOMING1 - dbnl

92 JEREMIA. II

het juk van den koning van Babel verbreken." En Je-remia gaat weg. Hij is verslagen ; misschien ook wel in zijn eigen gevoel. Maar zie , daar keert hij terug. Hij moet weer spraken , en nu kondigt hij in de plaats van een houten , een ijzeren juk aan , en hij voegt er aan toe : „en gij , Hananja, hoor : Jehova heeft u niet gezonden , maar gij maakt, dat dit yolk op leugen ver-trouwt; daarom, zoo zegt Jehova : zie, ik zal u weg-werpen van den aardhodem ; dit jaar zult gij sterven " En de berichtgever sehrijft : „en de profeet Hananja stierf in dat jaar, in de 7de maand."

Aangrijpend tooneel ; maar mij dunkt , voor niemand zoo aangrijpend als voor Jeremia zelf. Of gevoelen wij niet, hoe alles, uitwendig en inwendig, bier samenspant om zijne verzekerdheid, zijn geloof aan het wankelen te brengen , en om ook hem te doen aanvatten als woord van Jehova , wat hij waarlijk niet minder dan anderen wenscht. En toch , wij spraken van zijne onverzette-lijkheid , ook bier hlijkt zij weer. Maar als hij nu naar zijne woning terugkeert, mij dunkt, dan is het niet, zoo als wij ons Jesaja het liefst voorstellen in de oogen-blikken van zijnen strijd, „le front serein", en met vroolijken cooed in het hart, maar dan is het met de sporen op het gelaat van de hevigste gemoedsaandoe-ningen, van diepgaanden strijd, van eene zieldoorvlij-mende smart.

En zeg ik te veel, als ik zeg, dat deze juist ons Jeremia doen liefkrijgen, en ons de verklaring geven, bij al het harde en afstootende in zijne prediking, van het aan-trekkelijke in zijn persoon. Neen, hij is niet, zoo als Jesaja, eene domineerende figuur; wij zien hem daar

Page 100: VIERTAL VOMING1 - dbnl

iI JEREMIA. 93

voor ons staan , ongebogen ja zeker in kracht , maar toch met gebogen hoofd en met een traan in het oog. Een Jesaja bewonderen wij en wij aanbidden, maar met Jeremia voelen wij en wij schreien met hem. En dan richten wij ons ook weer aan hem op ; want wij weten wat het geheim zijner lijdenskracht en daarom ook zijner onverzettelijkheid is.

In het slot van het verhaal zijner roeping lezen wij deze verklaring : ,,men zal tegen u strijden en u niet overmogen, want ik, Jehova, ben met u om u te ver-lossen", H. I : 49. En als er dan oogenblikken komen van moedeloosheid en angst, als de taak hem te zwaar vvordt, en hij vreest, dat ook Jehova zijn zal als eene bedriegelijke beek, als water dat opdroogt, zie dan hoort hij weder die stem , H. XV : 19 vv. , indien gij terugkeert, d. i. zonder te klagen u weer in mijnen dienst stellen wilt , dan zal ik u weder doen staan voor mijn aangezicht, en gij zult zijn als mijn mond ; en ik zal u maken tot een vasten, koperen muur; en we-derom : „men zal tegen u strijden en u niet overmogen, want ik ben met u, en ik red u uit." En bij al de gemoedsaandoeningen, waaraan hij ten prooi is , bij al de hartstochtelijkheid, die zich op verschillende wijze in zijne bewoordingen uit, bij al de stemmingen, die hem bestormen , richt hij telkens het hoofd weer om-hoog : Jehova, mijne sterkte en mijn burcht, mijne toe-vlucht ten dage des kwaads ! H. XVI : '10; XVII : 17.

In dat vertrouwen gaat Jeremia zijn weg. Als Je-ruzalem is ingenomen , laat Nebuzaradan , de overste der trawanten van Nebucadrezar, hem, naar luid van H. XL, de keuze om Of mede naar Babel te gaan , en

Page 101: VIERTAL VOMING1 - dbnl

94 JEREMIA. II

daar zijne verdere dagen in rust en eere te slijten , of in Juda te blijven bij het overblijfsel van zijn diep ongelukkig volk. Jeremia — kan het anders? — ver-kiest het laatste , en mij dunkt , wij stellen ons hem het liefste voor, zittende op de puinhoopen van Jeruzalem , om te weenen over de zonde, de verblinding , de ellende zijns yolks.

Maar ook die rust is hem niet lang gegund. Ms Nebucadrezar na den val van Jeruzalem Gedalja tot landvoogd over Juda heeft aangesteld , schijnt onder zijn bewind het land zich althans eenigermate te zullen herstellen van de zware slagen, die het toegebracht zijn. De vluchtelingen komen allengs terug , en te 1Vlizpa begint zich eene nieuwe kern te vormen , H. XL : 7 vv.. Helaas, het was slechts van zeer korten duur. Gedalja, en met hem de Chaldeeuwsche bezetting, die de koning van Babel te Mizpa heeft achtergelaten , wordt gedood en hoewel de moordenaar onmiddellijk door de Joden gegrepen en ter dood gebracht wordt, vreezen deze toch te zeer voor de wraak van Nebucadrezar dan dat zij het wagen durven in Juda te blijven , H. XLI. Je-remia stelt hen gerust en vermaant hen toch niet zoo vreesachtig te zijn , H. XLII. Doch te vergeefs ; men trekt naar Egypte, en Jeremia moet mee , H. XLIII : 5, 6. Ook daar verheft hij nog eenmaal zijne waarschuwende stem , en al weder om prediker van het oordeel te zijn, H. XLIV.

Helaas, Jeremia heeft de opstanding zijns yolks niet gezien. Van zijn levenseinde weten wij niets waar-schijnlijk is hij , niet lang na zijn vertrek naar Egypte, aldaar gestorven. Maar dat geheel zijn persoon een

Page 102: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JEREMIA. 95

diepen indruk gemaakt heeft , bewijst o. a. bet felt dat hij meer dan een ander de profeet der le gende ge-worden is. Allerlei verhalen van hem zijn er in om-loop , ik denk b. v. aan het verhaal 2 Macc. II. ( 24) Ook nog in den tijd van den Heer werd zijne terug-komst verwacht. Als deze vraagt : „wie zeggen de menschen, dat ik hen luidt het antwoord: Elia of Jeremia , of een van de profeten, Matth. XVI : 14. En dit verwondert ons niet ; er is in Jeremia's geheele per-soonlijkheid iets , dat ons met bijzonderen nadruk doef uitroepen : ook dit is in Christus vervuld !

Maar ook afgezien daarvan : wat Jeremia ons leert , komt dagelijks en op duizenderlei wijzen terug. Het is de les van het k ruis. Het oorcleel moet worden aanvaard. De wijding des doods kan niet worden ont-gaan. „Die zijn leven lief heeft , die zal het verliezen ; maar die zijn leven haat in deze wereld , die zal het bewaren ten eeuwigen leven."

Page 103: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN,

1) bl. 57. Over deze „eerste uitgave" van Jeremia's boek het volgende. In het 4de jaar van Jojakim ontvangt Jeremia bevel alles, wat hij van de dagen van Josia of heeft gepredikt, op schrift te brengen , ten einde eene nienwe prediking voor Israel te zijn. Jeremia doet dit, en wel aldus dat hij dicteert, terwijl Baruch schrijft. Als alles gereed is , verklaart hij „verhinderd" te zijn om in den tempel te gaan, maar beveelt Baruch, op een vasten-dag , als het yolk van alle zijden in den tempel is samengekomen, het geschrevene openlijk in den tempel voortelezen; misschien zal men daardoor tot bekeering worden gebracht. Dit geschiedt in de 9de maand van bet volgende jaar. Onder de hoorders is Michaja, waarschijnlijk de kleinzoon van den uit '2 Kon. XXII : 3 vv. bekenden Safan. Deze doet mededeeling van wat hij gehoord heeft, aan de ten paleize des konings vergaderde vorsten. Deze ont-bieden Baruch , en laten hem het geschrift voorlezen. Als zij den inhoud er van vernemen , worden zij in hooge mate ontsteld, vragen inlichtingen omtrent het ontstaan van het boek , en be-sluiten den koning er mee in kennis te stellen , doch niet dan na Baruch een wenk gegeven te hebben zich met Jeremia op eene geheime plaats in veiligheid te stellen. Zij begeven zich nu zon-der het boek tot den koning, en deelen hem mede wat er heeft plants gehad. Jojakim verlangt, dat hem het boek worde gebracht,

Page 104: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEFKENINGEN. 97

waarop hij het zich door een zekeren Jehudi laat voorlezen ; maar als deze er drie of vier kolommen van gelezen heeft, snijdt de koning het in stukken, en werpt het, tegen den raad van sommige zijner vorsten, in het voor hem brandende vuur. Hij zendt daarop lieden uit om Jeremia en Baruch gevangen te nemen, doch , zoo lezen wij , „Jehova had hen verborgen." Jeremia ontvangt daarop het bevel van Jehova een nieuw geschrift te vervaardigen , het-geen hij op dezelfde wijze door Baruch laat doen ; en zoo eindigt het verhaal H. XXXVI, „hij voegde er nog vele soortgelijke woor-den aan toe."

In dit verhaal verraadt de tot in de kleinste bijzonderheden afdalende nauwkeurigheid den ooggetuige, men mag wel zeggen, den in de zaak betrokkene zelf , men zie vs 10, 12, 14, 20, 21, 22, 25, 26. Of er bij den profeet voor het op schrift brengen zijner prediking eene uitwendige aanleiding bestaan heeft , en zoo ja welke , weten wij niet. Men heeft er den grond voor gezocht in het „verhinderd" — de StVt. heeft „opgehouden" — zijn van den profeet, om in den tempel te komen, hetgeen hem de toe-vlucht zou hebben doen nemen tot eene andere wijze van predi-ken. Maar ook van deze „verhindering", die, in het Ode jaar van Jojakim begonnen, blijkens vs 9, in de 9de maand van het volgende jaar nog niet schijnt opgeheven geweest te zijn, weten wij niets. Staat zij weder in verband met het H. XX verhaalde over den strijd van Jeremia met Pashur, die het oppertoezicht op den tempel had ? of dateert dit uit een anderen tijd ? Eene andere zaak is deze, dat, blijkens H. XLVI : 2, het 4de jaar van Jojakim ook het jaar was van bet optreden van Nebucadrezar, den koning van Babel, althans van zijne overwinning op het Egyptische leger bij Karchemis aan den Eufraat. Niet onmogeltjk , dat de profeet hierin het sein heeft gezien van het aanbreken van eene nieuwe periode , en nu ook, door zijn yolk nog eenmaal alles voor den geest te brengen wat hij gedurende zoo vele jaren met inspanniug van al zijne krachten gepredikt had , het eerste tijdperk zijner profetische werkzaamheid heeft willen afsluiten. H. XXV, waar-

7

Page 105: VIERTAL VOMING1 - dbnl

98 AANTEEKENINGEN. II

over straks , pleit hier wel voor. Of ook de vastendag in de 9de maand van het 5de jaar met Nebucadrezars bewegingen in verband moet worden gebracht , weten wij niet.

Van meer belang is voor ons op te merken , dat Jeremia eerst na een arbeid van 23 jaren , vg. H. XXV : 3, tot het op schrift brengen zijner prediking is overgegaan. Daarbij kan niet aan een letterlijk teruggeven van het eenmaal gesprokene worden gedacht. Dit was ock voor het uitdrukkelijk aangegeven doel , H. XXXVI : 3 , 7, allerminst noodig , terwijl bovendien reeds de enkele ver-klaring, vs 32 : „en nog vele woorden werden er aan toegevoegd", vrijheid van reproductie veronderstelt.

Tot dit geschrift kunnen van ons boek natuurlijk alleen die stukken behoord hebben , welke uit den tijd voor of van het 4de jaar van Jojakim dagteekenen. Als zoodanig noem ik H. I, inlei-ding; alleen vs 3 , dat over het 11de jaar van Zedekia spreekt en ook den samenhang stoort , behoort er oorspronkelijk niet toe. H. II—VI, résumé van Jeremia's prediking onder Josia's regeering. H. VII—X ; hierbij wijs ik op H. XXVI, een half biografisch hoofd-stuk; daar vinden wij de herinnering aan de z. g. tempelrede van Jeremia , en daarin , vs 2-6, een woord dat inderdaad de pointe is van H. VII. Niet onwaarschijnlijk, dat beiden elkander dekken. Het gebeurde H. XXVI valt in het begin van Jojakim's regeering, vs 1. In dit geval verplaatst H. VII ons dus ook in dien tijd, en kunnen wij H. VII—X eene samenvatting van Jeremia's pre-diking noemen in de jaren, die onmiddellijk aan het schrijven voorafgegaan zijn. Om verschillende , hier niet te bespreken re-denen , kan echter H. X : 1-16 moeilijk beschouwd worden als van Jeremia zelven afkomstig. Van de drie volgende stukken , H. XI—XIV, XV--XVII, en XVIII—XX, kan uit gebrek aan gegevens niet bepaald worden , of zij al clan niet tot deze „eerste uitgave" kunnen hebben behoord. Tegenover een en ander, dat er voor pleit, staan ook punten, die er bezwaarlijk mede in over-eenstemming kunnen worden gebracht. H. XXI—XXIV zijn dui-delijk jonger. Daarentegen hebben wij hier nog te letten op H.

Page 106: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANPEEKENINGEN. 99

XXV, volgens vs 1 uit bet 4de jaar van Jojakim zelf. Dit hfdst. sluit een tijdvak van 23 jaren af, waarin nog bekeering was mo-gelijk geweest , vg. vs 3, en constateert het nadeelig saldo , vs 3-7, dat nu andere maatregelen noodzakelijk maakt , vs 8 vv.. Dat eene schriftelijke opteekening van het tot nu toe gesprokene zich daaraan voortreffelijk aansluit, valt in het oog. Op enkele interpolaties na , die er in zijn aan te wijzen , behoort dit hfdst. dan ook zeker tot het door Jeremia zelven in het genoemde jaar vervaardigde boek.

Eindelijk nog iets. H. I : 5 wordt Jeremia een profeet voor de volken genoemd , en vs 10 aangesteld „tegen de volken en tegen de koningrijken", terwijl hij , H. XXXVI : 2, opschrijven moet bet-geen hij gesproken heeft niet alleen tegen Israel en Juda maar ook tegen de volken en tegen de koningrijken. Dit wettigt het vermoeden, dat ook reeds in zijne „eerste uitgave" re denen t e g e n de v o 1 k e n zullen hebben gestaan. Zulke redenen vinden wij H. XLVI—LI. Van deze zijn H. XLIX : 34-39 tegen Elam, en H. L en LI te gen Babel, blijkens de daarbij gegevene tijds-bepalingen, H. XLIX : 34 en LI : 59, jonger dan het 4de jaar van Jojakim. Van de overige, H. XLVI : 1-28 teg en Egypte , H. XLVII tegen de Filistijnen, H. XLVIII tegen Moab, H. XLIX : 1-6 tegen Ammon, H. XLIX : 7-2'2 tegen Edom, H. XLIX : 23--27 tegen Damascus, H. XLIX : 28-33 tegen Arabi e , dus ten getale van zeven, meen ik te mogen aannemen, dat zij tot de „eerste uitgave" hebben behoord. Alleen kan het de vraag zijn, of H. XLVI : 13-28 niet als eene afzonderlijke en in dat geval jongere rede tegen Egypte beschouwd worden moet. Deze redenen tegen de volken plaatst de Grieksche Vertaling, trouwens in eene gansch andere volgorde, onmiddellijk achter H. XXV : 13, welke laatste woorden dan in de plaats van H. XLVI : 1 het opschrift er boven uitmaken. Dat dit de oorspronkelijke plaat-sing dezer redenen zijn zou, is niet waarschijnlijk. H. XXV : 15 krijgt Jeremia den last den beker des wijns , d. i. dezes toorns uit de handen van Jehova te nemen, en dien te doen drinken

7*

Page 107: VIERTAL VOMING1 - dbnl

100 AANTEEKENINGEN. II

aan al de volken, tot wie Jehova hem zenden zal. Hiermede kan niet anders dan eene oordeelsprediking tegen hen zijn bedoeld , zoodat dan ook deze vss. als een soort programma kunnen wor-den beschouwd, dat in de redenen zelve zijne nadere ontwikkeling vindt. Deze kunnen daaraan dan echter moeilijk voorafgegaan zijn. Daarentegen is het wel waarschijnlijk, dat de laatste woorden van ' S 13, die volstrekt niet bij het voorgaande passen, als ver-wijzing naar deze redenen bedoeld zijn, en daardoor aan de Griek-sche vertalers aanleiding tot de verplaatsing gegeven hebben. Een en ander hangt samen met de vraag, of in vs 12-14, welk laatste vs in de Grieksche vertaling ontbreekt , niet ook nog andere interpolaties moeten worden aahgenomen. Daarover nu echter niet.

Dat behalve de genoemde stukken ook nog andere, meer of min biografische gedeelten van ons boek , waarin over Jeremia in den 3den persoon wordt gehan.deld, ik denk b. v. aan H. XXVI en XXXVI, tot deze eerste, door Jeremia gedicteerde uitgave zouden hebben behoord, schijnt mij zeer onwaarschijnlijk. Daar-entegen staat nog het woord tot Baruch, H. XLV, er mede in zeer nauw verband,

2) bl. 58. Volgens het bl. 98 gezegde vinden wij deze rede nog uitvoeriger opgenomen in H. VII.

3) bl. 59. P ro fe ten. Bij deze benaming is bier niet gedacht aan enkele, met hoogere geestesgaven toegeruste individuen , maar aan een bepaalden stand, op eene lijn staande met dies van vorsten en priesters , met wie zij tegenover „het yolk des lands" de hoo-gere volksklassen uitmaken, terwijl zij yerder uit den aard der zaak nog meer bepaald met de priesters worden gelijk gesteld. Vooral bij Jeremia komt de benaming profeten in dezen zin voor, vg. Jer. 11 : 26, IV : 9, VIII : 1, XIII : 13, XXVI : 7, 8, 11, 16, XXIX : 1. XXXII : 32, doch ook elders, vg. 1 Sam. XXVIII. : 6 , 15, 2 Kon. XXIII : Jes. III : 2, Ezech. XXII : 25-27, e. a. p.. Niet daarom heeten zij zoo, omdat zij hoofd voor hoofd als wer-

Page 108: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKEN1NGEN. 101

kelijk geInspireerden werden beschouwd ; het tegendeel is waar; maar eenvoudig omdat zij , afgezien van de vraag naar hunne wer-kelijke of vermeende inspiratie , eene categorie van menschen uit-maken , die nu eenmaal , op grond van bepaalde allures , onder dien naam bekend stond. Door geen onzer bijbelsche schrijvers wordt hun dan ook de naam profeet ontzegd. Ook Zach. XIII : 2-5 verkrijgt zoo alleen zin : in den Messiaanschen tijd , zoo heet het daar , zal Jehova de profeten uit het land wegdoen ; zij , die profeet zouden willen worden , zullen daarin door hunne ouders worden verhinderd , en terwijl de profeten zelve zich bij de uit-oefening van hun beroep zullen schamen , zal niemand den pro-fetenmantel meer aandoen , maar ieder veeleer verklaren geen profeet, maar landbouwer , misschien wel lijfeigene te zijn. Noch dit woord , noch het bekende : „ik ben geen profeet noch eens profeten zoon" (= lid van den profetenstand) , noch de straf be-dreigingen van Jeremia hebben zin, wanneer het woord profeet in den hoogeren zin , dien wij daar gemeenlijk aan hechten , zou moeten worden verstaan.

Waarin de profetische allures bestonden , bespreek ik hier niet. Hoofdzaak was dat men er voor zorgde, als tolk van de go d-heid te worden beschouwd. Men trad op in haar naam, eene uitdrukking, die niet alleen van onze z. g. bijbelsche profe-ten, maar eveneens van de door hen bestredene voorkomt , zoo Jer. XIV : 14 , 15, XXIII : 25, XXVI : 9, 20, XXVII : 15 , XXIX : 9, 21, vg. ook de uitdrukking „profeteeren door Baal", Jer. II : 8 , XXIII : 13. Van daar de gewone termen : neoem Jehova, letterlijk godsspraak van Jehova, bij onze bijbelsche profeten zeer gewoon, maar ook door de anderen gebruikt, vg. Jer. XXIII : 31, Ezech. XIII : 6, 7, en: aldus spreekt J eho v a, ook b. v. door Hananja, Jer. XXVIII : '2 , en Zedekia , 1 Kon. XXII : 11, gebruikt, vg. ook Ezech. XXII : 28. Over het recht zoo te spreken , en daarmee over de innerlijke waarheid van het profeet-zijn, liep de strijd , vg. Jer. XXVII : 18, „indien zij pro-feten zijn, en (derhalve) het woord van Jehova bij hen is", vg.

Page 109: VIERTAL VOMING1 - dbnl

102 AANTEEKENINGEN. II

Jer. XXIII : 28, 2 Kon. III : 12, en de ontkenning daarvan in den mond des yolks, Jer. V : 13. Zoo wordt Deut. XVIII : 18 als het kenmerkende van den profeet genoemd, dat Jehova hem zijne woorden in den mond legt. Volgens den samenhang wordt daar-mede in die plaats het onderscheid aangeduid tusschen den waren en den valschen profeet , maar duidelijk is het, dat wie als profeet wilde gelden , nu ook zorgen moest, dat althans bij de groote menigte deze dingen ook van hem werden geloofd. Opmerkelijk is in dit opzicht ook nog Jer. XVIII : 18. Wij vinden daar de volksuitspraak : „de thorah zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze , noch het w o ord van den profeet." Terwij1 dus als het werk van den priester beschouwd werd thor ah te geven — thorah , hier genomen in den specialen zin van aanwij-zingen omtrent dingen, die betrekking hebben op den uitwendigen godsdienst , de rechtspleging, het gewijd karakter van versehillende zaken en handelingen, enz. enz. , (over eene andere zijde van het begrip th or a h, zie bl. 42 vv.) , — en van den „wijze" (Ezech. VII : '26 staat in eene soortgelijke uitdrukking „van de oudsten") raad werd gevraagd, moet in Jeremia's tijd ten minste de eigen-aardigheid van den profeet in het woord. d. i. in het prediken, nl. van den — werkelijk gekenden of vermeenden raad Gods, hebben bestaan.

Dat de goddelijke werking zich aan dezen natuurlijk-mensche-lijken grond aansluit, en daardoor het eenig verschijnsel in het Leven roept, dat wij gewoon zijn „de profetie onder Israel" te noemen, behoef ik hier niet verder te ontwikkelen.

4) bl. 60. Hiermede is natuurlijk allerminst beweerd , dat de waarheid zelve eener prediking van de getuigenis der conscientie afhangt, alsof indien in een bepaald geval geen enkele conscientie er door getroffen werd , de prediking leugen zou moeten zijn , of ook omgekeerd het getuigenis eener gefausseerde conscientie den leugen tot waarheid zou m ak en. Ik beweer alleen, — en het vloeit uit den aard der zaak zelve voort, dat de er ken ning

Page 110: VIERTAL VOMING1 - dbnl

1I AANTEEKENINGEN. 103

van de waarheid van het getuigenis der conscientie afhangt , en dat er geen ander b e wijs voor de waarheid zelve mogelijk is. Ook zelfs waar een z. g. „uitwendig bewijs" wordt geleverd, heeft dit alleen kracht door den sterkeren indruk , dien het in den regel te weeg brengt. Absoluut dwingend , zoodat er geen verharding tegen mogelijk zijn zou, is ook dat niet, vg., om niets anders te noemen, Joh. XII : 37.

5) bl. 62. Wat de redenen tegen de volken betreft , wijs ik op de merkwaardige uitdrukkingen , die met de telkens vourafgaande uitingen sterk contrasteeren , H. XLVI 26b, XLVIII : 47 , XLIX : 6 , 39 , en vooral ook vs 11.

6) bl. 62. Karakteristiek is in dat opzicht de vraag met het oog op de andere profeten , H. XXIII : 18, „wie heeft in den raad van Jehova gestaan, dat hij zijn woord ziet en hoort?" en de daarop volgende verklaring van Jehova , vs 22: „indien zij in mijn raad gestaan hebben, dat zij dan mijn yolk mijne woorden doen hooren." In het hebreeuwsch staat hier hetzelfde woord, dat Amos III : 7 door „verborgenheid" is overgezet.

7) bl. 63. Of dit samenhangt met het feit, dat de amandel-boom tot de vroegst bloeiende boomen behoort , laat ik daar. Voor de beteekenis van het visioen als zoodanig , doet het niet ter zake.

8) bl. 63. De indruk , dien deze prediking moet hebben ge-maakt , blijkt het best uit het spreekwoord Ezech. XI : 3, waar-aan zich dan de prediking Ezech. XXIV : 3 vv. weer aansluit.

9) bl. 64. Waarom het hieroglyphisch karakter van het eerste, of de aanwijzing der windstreek in het tweede gezicht tegen deze voorstelling pleiten zou , begrijp ik niet.

Page 111: VIERTAL VOMING1 - dbnl

104 AANTEEKENINGEN. II

10) bl. 64. Hierbij denk ik bepaald aan Deut. XII—XXVI, met het opschrift : „dit zijn de bepalingen en de rechten , die gij moet in acht nemen, na gekomen te zijn in het land , dat Jehova uwer vaderen God u gegeven heeft om het te bezitten al de dagen, dat gij in het land leeft." In de voorafgaande hfdstt. wordt het bestaan dezer bepalingen enz. verondersteld. Voor de identiteit van dezen bundel met het door Hilkia gevondene wetboek wijs ik, behalve op het geheele karakter van Josia's hervorming , op de volgende bijzonderheden : 2 Kon. XXIII : 5 afschaffing der hoogten en wat dies meer zij , vg. Deut. XII : 2 e. a. p. (een der hoofd-eigenaardigheden van de deuteron. wet); 2 Kon. XXIII : 7 schand-jongens , vg. Deut. XXIII : 17, 18 ; 2 Kon. XXIII : 10 kinderoffer vg. Deut. XVIII : 10 ; 2 Kon. XXIII : 11 zonnedienst, vg. Deut. XVII . 3; 2 Kon. XXIII : 14 mazzeba's (opgerichte beelden) en asjera's (bosschen), vg. Dent. XVI : '21, 22 ; 2 Kon. XXIII : 21 , pascha , vg. Deut. XVI : 5; 2 Kon. XXIII : 24 waarzeggers enz. , vg. Deut. XVIII : 11.

Dat ook de Chroniekschrijver zich bij zijne beschrijving van het toen gevierde paaschfeest , 2 Chron. XXXV, aan Deuterono-mium heeft aangesloten, blijkt uit twee bijzonderheden; 1° dat hij alles bij den tempel , en niet in de huizen der Israelieten laat plaats hebben , en 2° dat de paaschoffers volgens hem niet ge-kookt maar gebraden zijn. Beiden in overeenstemming met Deut. XVI : 5 vv. (het laatstgenoemde punt , vg. vs 7,, en in strijd met Exod. XII (het laatstgenoemde punt vg. vs 8, 9).

Opmerkelijk is ook, dat Deuteronomium zoo sterk door Jeremia gebruikt wordt , vg. tal van uitdrukkingen bij dezen profeet. De overeenkomst is zoo groot, dat men Jeremia wel eens voor den schrijver van Deuteronomium gehouden heeft.

11) bl. 65. De geschiedenis er van is bekend , 2 Kon. XXII. Josia zendt Safan den schrijver tot Hilkia den hoogenpriester, te einde met hem of te rekenen over de restauratie van den tempel. Hilkia deelt Safan nu mede, dat hij „het wetboek", d. w. z. het

Page 112: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKENINGEN. 105

boek , waarin de wet beschreven staat , gevonden heeft , terwijl de wijze , waarop hij dit doet — in het hebreeuwsch staat, vs 8 , het woord „wetboek" voorop , — verbazing en blijdschap teekent.

Israel leefde onder eene „wet", d. w. z. onder eene traditioneele (van den tijd van Mozes dagteekenende , en zich steeds meer uit-breidende) aanwijzing of onderwijzing — dit is de beteekenis van th orah, zie boven , — hoe het in verschillende omstandigheden behoorde te handelen. Reeds v6Or Josia waren voorschrift en van dien aard een en ander maal op schrift gebracht , en bestonden er dus grootere of kleinere bundels , verzamelingen van wetten. Zulk eene wetsverzameling, waarschijnlijk van vrij wat grooter omvang dan eenige tot nu toe bekende bundel , vindt Hilkia in den tempel. Is het wonder, dat hij zonder nu juist te vragen, wie dat boek geschreven zou hebben , en van waar het zou zijn ge-komen , zich onbevangen overgeeft aan den indruk, dien het op hem maakt, en het als h et boek erkent, waarin de thorah van Israel beschreven staat ? Juist in de omstandigheden , waarin men toen verkeerde, met een koning als Josia, met herinneringen en aan de pogingen van Hizkia en aan de reactie onder Manasse , was zulk een boek de grootste schat. Dat was bet, wat men noodig had niet alleen om door te voeren wat men begonnen was , maar ook om te weten wat er eigenlijk gedaau moest worden om tot een beteren toestand te komen. Zulk een ,,toeval" mag onder de meest in het vallende providentieele beschikkingen worden gesteld. Dat daarbij aan een vooraf beraqmd plan te denken zou zijn, blijkt allerminst. Hilkia geeft het boek aan Safan , maar er staat volstrekt niet bij , dat hij het den koning moet geven. Safan deelt den koning zijn wedervaren mee, vs 9 , en voegt er dan ter loops aan toe, dat Hilkia hem dat boek gegeven heeft. Josia laat het zich voorlezen. Hij is getroften door den inhoud er van zoo en niet anders moet het zijn ; maar welk een verschil met den heer-schenden toestand, en „hij schenrde zijne kleederen." Maar is het waarlijk Jehova's wil, die hier beschreven wordt? zoo ja, dan heeft Juda zich Jehova's toorn op vreeselijke wijze op den hals

Page 113: VIERTAL VOMING1 - dbnl

106 AANTEEKENINGEN. 11

gehaald , want zoo geleefd heeft men niet. Ike koning moet ze-kerheid hebben, en eene deputatie wordt gezonden tot de profetes Hulda , vs 14 vv. ; en als deze , de tolk van Jehova , er den inhoud van bevestigd heeft, accepteert Josia het als den maatstaf voor zijn verder regeeringsbeleid. Ook hier is dus weder de autoriteit bij de profetie. Hiermede is echter niet alles gedaari. Josia kan niet , als een Oostersch despoot , eenvoudig zijn wil aan het yolk opleggen (zeer de aandacht verdienen in dit opzicht verhalen als die aangaande Naboth, 1 Kon. XXI, en Jeremia, Jer XXVI). Eerst wordt er eene vergadering van oudsten, daarna eene groote yolks-vergadering samengeroepen. Josia leest het yolk het boek voor , en maakt daarop een verbond om Jehova's geboden te onderhou-den. En „het geheele yolk stond (= ging staan, trad) in dit verbond", m. a. w. beaamde wat de koning gedaan had. Daarop begint de ten uitvoerlegging van wat in het wetboek bevolen was, enz..

12) bl. 65. Dit is de voorstelling van den Chroniekschrijver, die Josia zijne reformatie trapsgewijze in het 8ste en 12de jaar zijner regeering laat aanvangen, terwijl het wetboek eerst in het 18de jaar voor den dag komt , 2 Chron. XXXIV : 3, 8. Maar ook het boek der Koningen , al vinden wij het daarin niet met zoovele woorden gezegd , pleit voor de juistheid dezer voorstelling.

13) bl. 65. Hoofdzaak in dit alles is de c entralisatie van den eeredienst, d. w. z. het samenbrengen van alles wat tot den eeredienst behoort, te Jeruzalem : „in de plaats die Jehova uit al uwe stammers verkiest", eene uitdrukking, die in Deut. XXI—XXVI, 21 maal voorkomt , en verder alleen nog maar Deut. XXXI : 11, Joz. IX : 27, Neh. I : 9.

Pit was zeker iets nieuws in vergelijking met den onmiddellijk voorafgaanden toestand , maar daarom geen ongehoorde nieuwig-heid ten opzichte van het oude Israelietisme. Zoo lang Israel op zijne omzwervingen een geheel vormde , had het ook niet meer

Page 114: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKENINGEN. 407

dan een centraal-heiligdom , de tent der samenkomst met de ark. Bij de verstrooiing van de stammen in Kanaan werd allengs de behoefte aan meer, aan vele heiligdommen geboren , vg. het be-kende verhaal Richt. XVII. De bepaling Exod. XX : 21 (holl. vs 24) voorzag daarin. Daardoor alleen was het mogelijk, dat Jehova, de God van het leger , wiens tegenwoordigheid vooral op het slagveld gevoeld werd 1) , nu ook werd erkend als de God van het dagelijksch leven , dichter bij kwam te staan , en het ge-heele leven allengs ging beheerschen. Jehova nam door die hei-ligdommen (hoogten) voor het gevoel des yolks als het ware bezit van het land. Voor het oogenblik een groote vooruitgang, lag hierin echter ook een zeer groot gevaar. Verrnenging met den dienst der Badlim (o. a. door Hosea in N. Israel met zooveel nadruk bestreden) was nu haast niet te vermijden; het onderscheid tusschen de altaren enz. van Jehova en van de Badlim verdween meer en meer. Het syncretisme en polytheisme werden daardoor zeer sterk in de hand gewerkt ; Jehova werd in de schatting des yolks niet veel meer dan een van de locale Badlim. Al het hooge verhevene van den dienst van Jehova, zijn geestelijk , zedelijk karakter ging daardoor te loor. Door de profetische prediking daarentegen werd dit telkens op den voorgrond geplaatst ; inaar waar deze ingang vond, lag dan ook de poging voor de hand om voor het vervolg deze gevaren te voorkomen , en een blijven-den dam tegen het syncretisme op te werpen. Dit was reeds door Hizkia beproefd, vg. 2 Kon. XVIII : 22 en meer globaal vs 4 2), maar afgestuit, waarschijnlijk ook wel op het feit, dat men

1) Hiermede breng ik de benaming Jehova der leg er s c h a r e n, wat den oorsprong er van , niet wat het later gebruik betreft , in verband ; vg. 1 Sam. XVII ; 45 , „Jehova der legerscharen", parallel met „de God der slagorden Israels."

2) Waarom dit bericht op antedateering der door Josia tot stand ge-brachte reformatie zou moeten berusten (WELLHAUSEN) zie ik volstrekt niet in.

Page 115: VIERTAL VOMING1 - dbnl

108

AANTEEKENINGEN. II

daardoor met tal van bestaande regelen in botsing kwam. Door het deuteronomische wetboek werd nu hierin vOorzien.

Op enkele van de meest in het oog vallende wijzigingen vestig ik de aandacht. 1°. Door de afschaffing van de heiligdommen (hoogten) werden vele priesters broodeloos. Voor het grootste gedeelte was dit priesterschap zeker wel in handen van Levieten, vg. Richt. XVII : 13 e. a. p.. Van daar in de deuteronomische wet , wat nergens anders voorkomt, aanbeveling van de Levieten in de publieke liefdadigheid, vg. Deut. XII : 12, 18, 19, XIV : 27, 29 , XVI : 11 , 14, XXVI : 11. Zij toch hebben geen grond-bezit , H. XVIII : 1, XIV : 27, 29. De vuuroffers (letterlijk de vnren) van Jehova zijn hun erfenis houden deze op , dan hebben zij niets. Willen daarentegen de Levieten deze liefdadigheid niet, dan kunnen zij volgens Deut. XVIII : 6 naar Jeruzalem gaan , moeten daar toegelaten worden tot de priesterlijke bediening , en deelen dan de inkomsten van de Jeruzalemsche priesters 1). Dit is het begin van die schare Levieten, die wij in later tijd aan den Jeruzalemschen tempel verbonden vinden.

Hiermede hangt de regeling der tienden samen. Deze moeten volgens Deut. XIV : 22 vv. aan het heiligdom in een vroolijken maaltijd worden gebruikt. Zij worden aan Jehova gegeven, maar de gever zelf heeft er het genot van. Vroeger geschiedde dit bij het heiligdom in de eigene plaats , nu mag dit niet meer , Deut. XII : 17 vv.. Aan die maaltijden moeten ook de Levieten worden toegelaten , H. XII : 18, XIV : 27. Toch ook dit maar twee van de drie jaren; het derde jaar moeten de tienden niet naar het heiligdom worden gebracht, maar opgelegd in de eigene stad en besteed ten behoeve van Leviet , vreemdeling , weduw en wees , enz.. Daarvan vinden wij in de oudste wetgeving niets , maar hier veel primitiever de bepaling, Exod. XXIII : 11, dat in het zevende jaar de akkers,

1) Dat dlt laatste , volgens 2 Kon. XXIII : 9, niet geschied is , is wel een afdoend bewijs , dat wij bij deze deuteron. wet niet , gelijk dikwijls be-weerd is, aan eeu priestercomplot hebben to denken.

Page 116: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKENING-EN. 109

wijngaarden enz. ter beschikking van den arme moeten worden gesteld. Dit valt in Deuteronomium weg; na de zoo even genoemde bepaling omtrent de tienden was het ook niet meer zoo noodig. Daarentegen wordt nu in het zevende jaar de vrijstelling, Deut. XV : 1, (hebr. sjem ittah, vg. Exod. XXIII : 11 de van denzelfden wortel afgeleide werkwoordsvorm t isj m et è n n a) toegepast op de verhouding van schuldeischers en schuldenaars.

Al deze wijzigingen hangen samen. Hoeveel daarvan reeds allengs in zwang was gekomen , laat zich niet bepalen Deuteronomium wordt het officieel vastgesteld. Vg. eindelijk de vaste wet over het geven van tienden aan de Levieten , die daarvan weer tienden aan de priesters geven moeten , Num. XVIII : 21 vv.. In Deut. zijn de tienden nog geen vaste belasting, mar vrijwillige liefda-digheid, vg. de verklaring die afgelegd worden moet, Deut. XXVI 12 vv..

2°. Exod. XXII : 30 wordt bepaald, dat de eerstelingen van het vee telkens op den 88ten dag aan Jehova moeten worden gewijd. Dit was bij de centralisatie van den eeredienst niet meer ten uitvoer te brengen. Daarom wordt Deut. XV : 19 vv. alleen bepaald, dat men met de eerstelingen van runderen en schapen niet werken mag en de laatsten niet scheren ; doch slechts eon maal in het jaar behoeven zij naar het heiligdom te worden gebracht , waar men er dan een gezamenlijken maaltijd van houdt.

3°. Deut. XII : 15 wordt vergunning gegeven overal te slachten, mits het bloed niet gebruikt wordt. Dit wordt eerst duidelijk, wanneer men bedenkt, dat oorspronkelijk het slachten en eten van een of ander dier in zich sloot het offeren van een gedeelte daar-van; alleen daardoor werd het wegnemen van het leven verzoend; dit wordt zeer duidelijk uitgesproken Lev. XVII : 3, 4; vg. ook het feit, dat voor slachten en offeren, slachtoffer en maal-tij d in het hebr. dezelfde woorden worden gebruikt. Dit alles was zeer goed te doen , wanneer men heiligdommen en altaren overal rondom zich had , en dus eigenlijk het geheele leven zijn middelpunt in een of ander heiligdom vond. Maar moest men

Page 117: VIERTAL VOMING1 - dbnl

410 AANTEEKENINGEN. II

na de centralisatie van den eeredienst dan voor iedere slachting naar Jeruzalem gaan ? Hierop ziet nu de deuteron. bepaling : men mag overal slachten , mits het bloed niet wordt gebruikt. Dui-delijk is, hoe de godsdienst hier meer en meer een zelfstandig ka-rakter verkrijgt.

4°. Exod. XXI : 12-14 wordt het altaar genoemd als de plaats, die Jehova als schuilplaats voor den niet moedwilligen doodslager stelt. Zeer begrijpelijk, wanneer zulk een altaar vrij wel in de nabijheid was, maar hoe , wanneer men daarvoor uit alle oorden des lands naar Jeruzalem vluchten moest. Daarom spreekt de deuteronomische wet er niet meer van , maar maakt gewag van drie en nog eens drie vrijsieden, die voor dit doel worden aangewezen , Deut. XIX : 1 vv. , 9.

14) bl. 66. Hierop ziet waarschijnlijk ook Zach. XII : 11.

15) bl. 67. Wijziging van naam bij de troonsbestijging schijnt gewoon geweest te zijn, vg. Eljakim—Jojakim, '2 K011. XXIII : 34, Mattanja—Zedekia, H. XXIV : 17.

16) bl. 70. Aanduiding, dat het Jehova's bijzonder eigendom is.

17) bl. 73. H. XVII : 16 is niet volmaakt duidelijk. De StVt. heeft: „ik heb toch niet aangedrongen meer dan een herder achter u betaamde"; welk laatste woord echter niet in het hebr. staat, en maar niet eenvoudig ingevoegd worden mag. In den samen-hang zou het best passen : „ik heb er niet op aangedrongen een herder achter u te zijn"; maar de hebr. praepositie min (in de StVt. opgevat als aanwijzing van den comparativus : meer dan) laat deze vertaling niet toe. Het best is ze te vertalen, gelijk dik-wijls, o. a. 1 Sam. XV : 23, '26, door dat niet; dus „ik heb er niet op aangedrongen dat ik geen herder achter u zijn zou." lk maak daaruit dan op , dat hij meermalen op het punt ge-wee st is , dit wel te doen , en meer dan eens zijn werk in den

Page 118: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKENINGEN. FR

dienst van Jehova zou hebben willen nederwerpen en wegvluchten. Voor de kennis van Jeremia zegt zulk een woord zeer veel.

18) bl. 79. In de StVt. staat H. XXXVII : 12 „om van daar to scheiden door het midden des yolks." Was dit de bedoeling, Jeremia zou de beschuldiging, dat hij tot de Chaldeen wilde over-loopen , moeilijk zoo pertinent voor onwaar hebben kunnen ver-klaren. Het hebr. woord lachaliq (voor lehachaliq) kan echter even goed als : een erfdeel (chelqah) in bezit nemen, wor-den vertaald.

19) bl. 79. De StVt. heeft H. XXXVII : 21 vv. de vo or-h o f der bewaring. Gedacht moet worden aan den voorhof, hetzij van den tempel , of wat waarschijnlijker is , van het paleis, waar de wacht haar verblijf hield, van daar ook de beschuldiging H. XXXVIII : 4.

20) bl. 80. Is dit het geval, dan hebben wij hier een tweede, trouwens veel kleiner, door Jeremia zelf uitgegeven geschrift naast het eerste , waarvan bl. 96 vv. sprake was

21) bl 83. H. XXVII : 1 staat: in het begin der regeering van J ojakim." Reeds uit vs 3 blijkt echter, dat wij hier in den tijd van Z edekia zijn. Met het oog op H. XXVIII : 1, welk hoofdstuk ons duidelijk in denzelfden tijd verplaatst als het vorige , lees ik : „in het begin der regeering van Z e d e k i a." Waarom het geheele opschrift van H. XXVII zou moeten worden ter zijde gesteld , vat ik niet.

22) H. 83. In de StVt. staat , LI : 59, dat deze Seraja v a n Zedekia naar Babel toog. In het hebreeuwsch staat zeer be-paald met (hebr. eth). Tegen het aanneinen van zulk een tocht van koning Zedekia in diens vierde (regeeringsjaar naar Babel

Page 119: VIERTAL VOMING1 - dbnl

112 AANTEEKENINGEN. II

bestaat, ook al wordt ons daarvan in het boek Koningen niets mede gedeeld , niet het minste bezwaar. In verband met H. XXVII en XXVIII laat hij zich zeer goed begrijpen. Ook de titel, dien Seraja draagt, is er mede in overeenstemming. In de StVt. heet hij „een vreedzaam vorst"; letterlijk staat er „vorst der rust", of van het zich legeren , ons „kwartiermeester" of iets dergelijks.

231 bl. 84. Evenals H. XLV waarmede het ook , wat het opschrift betreft , op eene lijn staat , moet H. LI : 59-64 van uit den vertrouwdeu kring van Jeremia's vrienden — Baruch c. s. — openbaar zijn gemaakt. Houdt men dit in het oog , dan vervallen m. i. alle bezwaren tegen den inhoud er van.

Het laatste woord „en zij zullen mat worden", (hebr. w ej a e-p h o e) , past hier niet , en is hetzelfde woord als het laatste van vs 58. Men kan hieruit opmaken, dat het onderschrift „tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia", oorspronkelijk achter vs 58 heeft gestaan , en bij de verplaatsing van deze is herhaald. Waar-schijnlijk ging dan ook het verhaal vs 59-64 oorspronkelijk aan het stuk H. L—LI : 58 vooraf, en is het er alleen achter geplaatst om zoo aansluiting te verkrijgen tusschen de rede tegen Babel en de andere redenen tegen de volken.

Toch is het zeer de vraag, of H. L—LI : 58 wel werkelijk als het werk van Jeremia mag worden beschouwd. Dat het bedoeld is als het door Jeremia aan Seraja mede gegevene en door dezen in den Euphraat verzonken geschrift, lijdt wel geen twijfel, en wordt ook bevestigd door H. LI : 60b , deze woorden , die tegen Babel geschreven zijn." Dit halve vs kan echter zeer licht als eene randglosse, of nog beter als eene invoeging ter verbin-ding van het verhaal met de rede worden beschouwd. Daaren-tegen is het zeer vreemd, dat van een geschrift , dat bestemd was om in den Euphraat te worden geworpen, vooraf eene copie zal zijn gemaakt , die nu nog in ons bezit zoude zijn. Volkomen voldoende was het, indien de hoofdinhoud van het zeker niet uit-

Page 120: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II AANTEEKENINGEN. 113

gebreide geschrift aan den persoon bekend was , die met de volvoering der symbolische handeling belast was , en die daarom , alvorens ze te verrichten, het geschrift niet luide , voor an- deren ; dit staat nergens ; maar voor zich zelven lezen moest. Deze kon dan daarvan altoos de noodige mededeelingen doen; en dat hij dit gedaan heeft , blijkt uit H. LI : 60, 62, 64. Hierbij komen nog allerlei bezwaren aan den inhoud , den stijl , en vooral ook de verhouding van dit stuk tot andere profetische stukken ontleend. Over een en ander zie BUDDE in de Jahrb b. f. deutsche Theologie, 1878. Heeft deze gelijk — en het komt mij voor, dat dit in alien deele het geval is, — dan hebben wij bier eene poging om in de leemte , die door het in den Euphraat werpen van het geschrift tegen Babel ontstaan was, te voorzien; zoo en zoo zal Jeremia tegen Babel hebben ge-tuigd. Dat de schrijver zich daarbij zoo veel mogelijk aan Je-remia aansloot, verscheidene stukken letterlijk van hem overnam , en in het algemeen uit de profetische prediking putte , is daarbij niet meer dan natuurlijk. Dat hij Jeremia wel eens mis ver-stond , blijkt uit eene vergelijking van H. L : 7 met H. XXXI : 23. In laatstgenoemde plaats staat: „Jehova zegene u, woning der gerechtigheid", enz.. De schrijver van onze hfdstt. heeft, H. L : 7, dit „woning der gerechtigheid", opgevat als appositie van Je-hova, eene constructie, die op zich zelf even mogelijk is , maar toch inderdaad geen zin geeft. In de StVt. is dit door de in-voeging van de praepositie i n, die in het hebr. niet staat , be-dekt reeds de parallellie echter van het vs wijst de onjuistheid van de opvatting der StVt. aan. Stukken gelijk dit zijn er in de oude Grieksche vertaling van het 0. T. zeer vele; ik denk b. v. aan het gebed van Manasse , 2 Chron. XXXIII : 13 vv., en aan dat van de drie jongelingen in den oven, Dan. III.

24) bl. 95. 2 Mace. II lezen wij met een beroep op „de schriften", vs 1, en „en de gedenkwaardigheden van Nehemia", vs 13, dat Jeremia zijne medestanders beval bet heilige vuur

8

Page 121: VIERTAL VOMING1 - dbnl

'1I4 AANTEEKENINGEN. II

mede te nemen , en bij hen aandrong op trouwe inachtneming der goddelijke • geboden. Vervolgens gebood hij den tabernakel, de ark en het reukaltaar hem te volgen , en ging met deze op den berg Nebo, waar hij ze in een spelonk verborg. Den toe-gang daarvan sloot hij toe, en verklaarde aan degenen , die hem vruchteloos poogden te volgen , dat de plaats onbekend zou zijn , totdat God zijn yolk zou hebben verzameld en het weder ge-nadig zou zijn.

Page 122: VIERTAL VOMING1 - dbnl

EZECHItL.

Geachte Toehoorders ! 1k breng u met uwe gedachten naar T ell-A bib, Ezech. III :15, een klein plaatsje gelegen aan den Kebar ') , een van de rivieren of kanalen in de nabijheid van Babel. Daar vinden wij een gedeelte der Joden , die , naar luid van 2 Kon. XXIV : IA ten getale van 10.000, met hunnen koning Jechonja , dus bij de eerste Judeesche wegvoering, door Nebucadrezar naar Babel waren overgebracht. Over hun maatschap-pelijken toestand aldaar weten wij niets. Slechts vin-den wij onder hen van „oudsten" melding gemaakt, o. a. Ezech. VIII : .1 , en het is niet onwaarschijnlijk , dat in overeenstemming met den rang, dien deze in het vaderland innamen , aan hen de leiding van zaken , voor zoover daarvan sprake kon zijn, ook in het land der ballingschap was toevertrouwd. Ook profeten — ik wees er reeds de vorige maal op — traden onder hen op. En het is over een van dezen , schoon van gansch anderen geest dan de , de vorige maal ge-noemde Achab, Zedekia en Semaja, — dat ik u heden

8*

Page 123: VIERTAL VOMING1 - dbnl

116 EZECHIEL. Hi

wensch te spreken. Ik bedoel EZECHIEL , den zoon van Buzzi, den priester.

Het is eene zonderlinge, en althans bij de eerste kennismaking weinig aantrekkelijke verschijning , die wij ons in hem voor oogen gesteld zien. Zijn boek maakt ons den indruk van ons op eenmaal buiten de werkelijkheid in eene wereld van fantasien en onvrucht-bare berekeningen te plaatsen; terwijl bovendien het weinig aesthetische , ik mag wel zeggen weinig kiesche van verschillende beschrijvingen er in, den indruk niet weldadiger maakt. Ezechiel behoort dan ook, naar ik meen , tot de minst bekende , althans tot de minst gewaardeerden van al Israels profeten. „Wie viel hat cloth der arme Ezechiel zu leiden gehabt, so wohl bei Lebzeiten, as auch nach seinem Tode, so wohl von Juden als auch von Christen", zoo begint Dr. Kloster-mann uit Kiel zijne verhandeling (2) over hem, en hij heeft volkomen gelijk. En toch , Ezechiel is eene na-dere kennismaking overwaard. In de eerste plaats om de eigenaardigheid van zijne persoonlijkheid , in de tweede om den ontzaglijken invloed, dien zijn geschrift, of nog meer algemeen , dien zijn werk heeft gehad. Ezechiel behoort tot de vaders van hetgeen men , in onderscheiding van Oud-Israel, het Joodsche yolk noemt, en de lijn , die wij in latere eeuwen , ik denk b. v. aan den tijd van den Heer, zoo tot in de uiterste conse- quentie vinden doorgetrokken, van nl. eene omheining, en nog weer eene omheining, te willen maken rondom het heilige Yolk , neemt over Ezra en zijne school heen, een begin bij hem. Zelfs geloof ik , dat in dit opzicht,

Page 124: VIERTAL VOMING1 - dbnl

EZECHIEL. 117

en diensvolgens ook weer met het oog op allerlei ver-schijnselen in de Christelijke Kerk, zijne beteekenis niet Licht overschat worden kan. In meer dan een zin staat Ezechiel op de grenzen van twee werelden , en vormt daartusschen eene brug. Maar dit brengt mij tot wat ik in de eerste plaats noemde : de eigenaardigheid van zijn persoon.

Om Ezechiel te leeren kennen moeten wij niet, hlij-yen staan bij hetgeen hij in zijn boek neergelegd heeft. De eisch , dien ik meen te moven stellen bij de behan-deling der geheele profetische literatuur, dat men nl. door het geschrevene been doordringe tot den levenden mensch, die er achter staat , geldt in zeer sterke mate ook van hem.

Welnu , het eerste wat wij bij de beschouwing van. Ezechiel in rekening moeten brengen , is, dat hij losge-rukt is uit zijn land en zijn yolk. Ik geloof niet, dat men daaraan te veel gewicht hechten kan. Het heeft invloed op alles gehad. De oudere profeten , ik denk b. v. aan een Amos, een Hosea, een Jesaja, een Je-remia, staan midden onder hun yolk. Zij maken zelf een deel ---- en welk een deel dikwijls — uit van het-geen er geschiedt. Zij Leven midden in den stroom der gebeurtenissen , midden in het gewoel. Hieraan ont-leenen zij hunne prediking; zij zijn daardoor wat zij zijn. En Ezechiel? De stroom der gebeurtenissen gaat buiten hem om. Hij heeft er geen invloed op , en• hij ondervindt er ook den rechtstreeksehen invloed niet van. Tegenover den geweldigen strijd, die juist in zijn tijd in zijn land wordt gevoerd , tegenover de groote beweging, die b. v. een Jeremia verteert, staat hij

Page 125: VIERTAL VOMING1 - dbnl

118 EZECHIEL. III

Jeremia's geestverwant en medestander, — in zekeren zin werkeloos, en dat niet vrijwillig, maar omdat hij er buiten geworpen, en als het ware buiten gevecht is gesteld.

Hierbij komt onmiddellijk iets antlers. Op zekeren dag, zoo lezen wij H. III : 22, ontvangt Ezechiel het goddelijk bevel zich in zijne woning op te sluiten Hij zal met dikke touwen gebonden worden ; Jehova zal zijne tong aan zijn gehemelte doen kleven; hij zal stom zijn en niet kunnen spreken , dan alleen bij tusschen-poozen, wanneer Jehova's woord tot hem komt. Hierop volgt in H. IV een ander bevel. Hij moet gedurende geruimen tijd , — in onze bijbels staat 390 dagen , de oudste Grieksche vertaling echter heeft 190 en op ver-schillende gronden , die ik bier natuurlijk niet uit-eenzetten kan , houd ik dit voor de oorspronkelijke lezing (3) ; voor de zaak zelf doet het er bijzonder wei-nig toe, — op zijne linker-, daarna nog een 4Otal dagen op zijne rechterzijde liggen. Al dien tijd zal hij zich, als door dikke touwen gebonden ( 4), op zijn Leger niet kunnen omkeeren ( 5 ).

Welnu , bet komt mij voor, dat wij hier eene belang-rijke bijdrage • hebben tot de kennis van zijn persoon , en die, goed opgevat, op verschillende dingen licht werpt. Dit zou niet het geval zijn , indien wij , gelijk zeer vele geleerden beweren , in hetgeen ons hier verhaald wordt , alleen eene literarische inkleeding hadden te zien , d. i. niet een verhaal van werkelijke dingen, maar een vorm vrij gekozen om zijne predi-king meer tastbaar te maken. Maar evenmin , indien wij op abstract-supranaturalistische wijze hierbij alleen

Page 126: VIERTAL VOMING1 - dbnl

rte EZECIIIEL. '119

alien nadruk wilden leggen op de goddelijke werking, en geheel dezen toestand van gebondenheid , gelijk hij ons hier beschreven wordt, wilden toeschrijven , buiten Ezechiel om, aan de onverklaarbare almacht van God.

Het is bier de plaats niet , noch om aan te toonen, dat met het eerste aan geheel de voorstelling , die wij in deze hootdstukken vinden, groot geweld aangedaan wordt, terwijl daarbij , in de plaats van lets onverklaar-baars , lets anders geschoven wordt, dat inderdaad nog veel meer ondenkbaar is , immers dit hoe de profeet, zonder eenige aanleiding, tot het kiezen van dezen zonderlingen vorm gekomen zou zijn ; noch ook om te betoogen , dat het tweede berust op eene beschouvving aangaande de verhouding van God en mensch, die werkelijk geen aanbeveling verdient. Ik bepaal mij nu alleen tot de opmerking, dat het volstrekt geen mis-kennen van het goddelijke is , wanneer men daarvoor een punt van aanraking zoekt in het natuurlijk-men-schelijke , dat toch ook door God is bereid en dat hij tot zijne doeleinden gebruikt; en 2' dat het volkomen in overeenstemming is met het spraakgebruik van de H. Schrift , om ook dit natuurlijk-menschelijke , gelijk wij bet noemen, te beschouwen als onmiddellijke wer-king van God. Wie zal ook zeggen , waar de grens tusschen het z. g. natuurlijke, en het z. g. bovenna-tuurlijke ligt?

Dit geldt nu ook van hetgeen bier van onzen profeet wordt verhaald. Willen wij hem werkelijk leeren ken.- nen , dan hebben wij ook bier den natuurlijk-mensche-lijken grond te zoeken , en ik geloof dat deze zich zon-der veel moeite aanwijzen laat. Ik vind hem in een

Page 127: VIERTAL VOMING1 - dbnl

420 EZECHIRL, III

paralytisehen of kataleptisehen toestand , die Ezechiel gedurende korteren of langeren tijd, een maal zelfs gedurende meer dan een half jaar, alle vrijheid van be-weging ontneemt, hem dwingt in hoofdzaak in eene hooding te blijven Uggen, en hem voor geruimen tijd, schoon nu en dan met tusschenpoozen , van het gebruik van het spraakvermogen berooft. Wat dit laatste be-treft , herinner ik er reeds aanstonds aan , dat aan clezen toestand, volgens H. XXXIII : 21, 22, een einde komt in het U de jaar zijner ballingsehap (9, in de 10de maand, op den 5den dag, op den dag toen een vluehteling uit Jeruzalem hem de tijding brengt van de verovering en de verwoesting der stad ; „toen", zoo sehrijft hij, „werd mijn mond opengedaan, en ik was niet weder stom."

Voor het overige kunnen met dezen kataleptisehen toestand nog versehillende andere bijzonderheden uit de eerste hoofdstukken van zijn bock in verband wor-den gebracht. Zoo , om niets anders te noemen , het onder den indruk van Jehova's eerste versehijning, zeven dagen lang verstijfd — de StVt. heeft verbaasd, maar dit is veel te zwak , vg. eene soortgelijke uitdruk-king H. IV .16, — nederzitten in het midden der zijnen, voordat hij een woord uitbrengen kan, H. III : 15.

Hierdoor wordt Ezeehiels profetische roeping bepaald. Ook zijne lichaamsgesteldheid staat in den dienst daar-van , en — ik schroom geen oogenblik het uit te spre-ken, — hij kan alleen zijn de profeet, die hij is, omdat God hem eerst tot den rnensch heeft gemaakt, die hij is.

Dit geldt allereerst zijn karakter als profeet. Bij Ezechiel is niet gelijk bij Jesaja de wil, en ook niet

Page 128: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 121

gelijk bij Jeremia het ge vo el , maar de fan tasie, ook een van de vermogens van den mensch , de dominee-rende faculteit. Geen actieve , energische krachtsin-spanning wordt van hem gevraagd ten bate van zijn yolk en zijn land ; en toch , zijne gedachten zijn ver-vuld van alles wat zijn vaderland raakt. Men kan van Ezechiel zeggen, dat hij toeschouwer, geen medespeler is in het drama, dat er in zijne dagen op Palaestijn-schen bodem wordt afgespeeld , maar het is er verre van daan, dat hij een onverschillig toeschouwer zijn zou. Integendeel , in zijne uitingen openbaart zich de levendigste belangstelling in hetgeen er in zijn vader-land plaats grijpt; met hart en ziel deelt hij daarin.

Trouwens men mag het er voor houden, dat dit in het algemeen bij de met Jechonja weggevoerden het geval is geweest. Naar Babel overgebracht leven deze nog met en in hun land. In zekeren zin dood voor de hunnen , zijn deze het niet voor hen. Velen hebben er hun kinderen achter gelaten , Ezech. XXIV : 21. Men zoekt van uit het land der ballingschap invloed te oefenen op hetgeen in Palaestina gebeurt , vg. niet alleen het verhaalde, Jer. XXIX : 25 vv. , van een brief door Semaja naar Juda geschreven om Jeremia toch gevangen te zetten , maar ook hetgeen zich opmaken laat uit het hooghartige woord van de te Jeruzalem achtergeblevenen, Ezech. XI : 15, „zij , nl. do ballingen, zijn ver van Jehova; ons heeft hij het land ter bezit-ting gegeven", enz. ( 7). Slechts eerie begeerte bezielt hen , van nl. terug te keeren naar het geliefde land, Jer. XXII : 27.

Maar deze zelfde belangstelling vinden wij nu ook ,

Page 129: VIERTAL VOMING1 - dbnl

122 EZECHIEL. III

alleen zich op andere wijze openbarend bij onzen profeet. Ook zijne oogen zijn naar de bergen van Israel , naar Jeruzalem , naar de heiligheden daar ter plaatse, geslagen, H. VI, XXXVI, XXI : 6 (holl. vs '1). Als hij de oogen sluit , is hij weer in de heilige stad. Levendig kan hij zich de verwarring voorstellen, die daar heerscht , vg. H. VII , vooral vs 14, ook nog meer algemeen H. XXII. Hij hoort Jeruzalem's inwoners spreken, H. VIII : 42, XI : 3, 45, XII : 22, XXXIII : 24. In den tempel, te Jeruzalem , ook daarbuiten, weet hij nog volmaakt den weg. Toth is hij lichamelijk niet te Jeruzalem , maar te Tell-Abib aan den Kebar in Ba-bylonia. Daar bevindt hij zich ; maar men kan zeggen, hij leeft in zijn land.

Welnu, men gevoelt, hoezeer aan de eene zijde voor eene dergelijke geestesriehting een physiek met eene praedispositie, gelijk wij zoo even bespraken, bevor-derlijk zijn moest , maar ook aan den anderen kant, hoe dit daardoor in de hand moest worden gewerkt. Beiden behooren bijeen.

En hieraan nu sluit de goddelijke roeping zich aan. Er zijn oogenblikken, dat de hand van Jehova hem aan-grijpt, dat zijn geest over hem komt, en dat hij zich als onttrokken gevoelt aan de wereld, waarin hij ver-keert. In zulke oogenblikken ligt hij daar neer, roer-loos, met starren blik en aan al zijne leden verstijfd, H. III : 15, IV : 1.6; nu eens houdt hij den arm onbe-wegelijk uitgestrekt, H. IV : 7; dan weer stampt hij in hevige krampachtige beweging met den voet op den grond , of slaat de handen in elkaar, H. VI : 11; nu en dan stoot hij klanken uit, of barst uit in een hevig

Page 130: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECH1EL. 123

gehuil , H. XXI : '17 (boll. vs 12) ; en ook dan, als hij weer eenigszins is bijgekomen, en zijn weinigje voedsel gebruikt, kan hij dit niet dan onder sterke zenuwtril-lingen doen, H. XII : 18. Maar Quist in zulke oogen-blikken is zijn geestesleven in de hoogste mate gespan-nen en werkzaam. Als bij de haren zijns hoofds , H. VIII : 3, wordt hij opgenomen en van den Kebar naar Jeruzalem overgebracht. Hij is mijlen ver weg van degenen, die rondom hem gezeten zijn ; en om tot de werkelijkheid terug to keeren , is het alsof hij der-waarts teruggebracht wordt , H. XI : 24. En ondertus-schen is zijn geest in de heilige stad. Hij ziet de gruwelen , die daar plaats hebben ; hij boort de daar gevoerde beraadslagingen ; hij is als in de raadsverga-deringen zelve tegenwoordig.

Hiermede breng ik in verband, o. a. wat ores H. XI medegedeeld wordt. Ook daar is hij weer in dien toe-stand van absentie van geest, dien men echter even goed een toestand van de hoogste zelfbewustheid kan noemen , in den tempel to Jeruzalem. Aan de Oost-poort ontwaart hij een 25ta1 mannen , on onder deze Jaezanja, den zoon van Azzur, en Pelatja , den zoon van Benaja. Hij hoort hun gesprekken ; hij moet tegen hen profeteeren , on terwijl hij dat doet, valt Pelatja dood ter aarde , on Ezechiel barst nit in eon geweldige kreet. Men heeft ook van dit alles gezegd, dat het een-voudig literarische inkleeding is. Maar, zoo vraag ik toch , al kunnen wij daarover nu niet in bijzonder-heden treden : is het waarschijnlijk , is het denkbaar zelfs, dat een profeet — stel hem zoo laag als gij wilt, maar wien het dan toch to doen is om invloed op zijne

Page 131: VIERTAL VOMING1 - dbnl

124 EZECHIEL. III

omgeving te oefenen , — eene clergelijke voorstelling zal hebben gegeven van dingen , waarvan ieder in zijne omgeving hem de onwaarheid met den vinger kon aan-wijzen, b. v. dat Pelatja niet dood neergevallen was, — of waarvan men zeer goed wist, dat hij de tijding even als anderen had ontvangen langs natuurlijken weg? In het 9de jaar, in de Ode maand, op den 10den dier maand, ontvangt hij bevel — zoo lezen wij H. XXIV : — om dien datum op te teekenen : op dien dag slaat de koning van Babel het beleg voor Jeruzalem. Maar hoe, indien zijne medeballingen bij het lezen vin zijn boek , eenvoudig hadden kunnen antwoorden : gij weet even goed als ieder van ons, dat gij dien datum eerst veel later hebt opgeteekend? En laten wij bedenken : waar Ezechiel langs gewonen weg van de gebeurtenissen in Palaestina kennis krijgt, — ik denk b. v. aan het be-richt omtrent Jeruzalem's val , H. XXXIII : 21, 22 , — daar bemantelt hij dit volstrekt niet; waarom ook zou hij het doen? Maar bovendien, is er dan werkelijk in hetgeen ons hier van dit zien op verren afstand met de oogen des geestes wordt medegedeeld , iets dat naar het ongeloofelijke zweemt ? 0 zeker, wij staan hier op geheimzinnig gebied ; maar hoeveel is er niet in alle tijden geweest, hoeveel is er ook in onze dagen niet nog , dat ons , afgezien zelfs van alle mechanisch su-pranaturalisme , moet doen huiveren een wegwerpend oordeel over deze verhalen uit te spreken ! Wie zal de geheimen verklaren van de wereld des geestes wie doordringen , ook psychologisch , in de mysterien daar-van ? En denk dan aan Ezechiels , in alien deele , licha-melijk en geestelijk , gespannen, naar wij zeggen zou-

Page 132: VIERTAL VOMING1 - dbnl

HI EZ ECHIEL. 125

den onnatuurlijken toestand , en beschouw dien als het werktuig, dat Jehova naar zijne bedoeling gebruikt.

Maar dit alles heeft in de tweede plaats nu ook invioed op de wijze , waarop Ezechiel werkt. Ezechiel is , men moet niet zeggen ond an k s, maar juist in dezen toestand profeet. Hierbij wijs ik er allereerst op, dat wat hij ondergaat, eene zinnebeeldige beteekenis heeft. De dagen van zijn lijden , zoo beet het, beant-woorden in getal — een dag voor een jaar — aan de jaren, waarin Israel en Juda hunne ongerechtigheden dragen zullen, d. i. naar de bekende beteekenis van deze uitdrukking, er de gevolgen van zullen ondergaan.

Ook de wijze, waarop hij zijn voedsel gebruikt, heeft eene soortgelijke bedoeling. Het bestaat, gedurende den tijd zijner gebondenheid ( 8) , uit eene soort drooge broodkoek, uit allerlei bestanddeelen samengesteld , en gebakken op een vuur , uit onreine stoffen gestookt ( 9). Slechts zeer weinig mag hij daarvan bij tusschenpoozen gebruiken , en ook zijn drank mag alleen uit enkele slokskes water bestaan. Wij kunnen niet nagaan , hoe-veel ook hiervan zijne verklaring vindt in den ziekte-toestand van onzen profeet, maar zooveel is zeker : het moet afbeelden en de onreinheid en de schaarschte van het brood en het water der ballingschap.

I]ierbij komt nu nog, dat hij ook in den toestand van gebondenheid , van sprakeloosheid zelfs, waarin hij verkeert, prediken moet. Hieruit verklaar ik voor een goed deel de zonderlinge dagen, die hij ons van zich-zelven verhaalt. Wij zullen straks bij den inhoud zijner prediking stil staan ; nu alleen dit : Ezechiel is vervuld van wat hij prediken moet, maar zijne tong is gebon-

Page 133: VIERTAL VOMING1 - dbnl

126 EZECHIEL. III

den; nu neemt hij de toevlucht tot handelingen, die gelijk het H. IV : 3 beet, tot teek enen zijn voor het huis Israel. Laat ik. er een enkele van noemen.

H. IV : 1 moet hij een tichelsteen nemen , en daarop de belegering van Jeruzalem afbeelden. Nan zijn leger gebonden, plaatst hij dezen steen voor zich ; en om nu te kunnen te geven , dat wat dit beleg zoo vreeselijk maakt, niet is de sterkte van het Chaldeeuwsche leger, maar Jehova, die er achter staat en het drip, neemt hij het eerste het beste ijzeren voorwerp, eene ijzeren pan, en stelt deze als een schild tusschen zich en de arbeelding der belegerde stad. Zoo omsingelt tlehova de stad.

Nog vreemder is H. V. Ezeehiel ontvangt daar het bevel hoofdhaar en baard geheel of te scheren ; dan moet hij de afgeschorene haren in drieen verdeelen; en van deze een derde in het midden der stad , d. der in plaat gebrachte stad , met vuur verbranden; een tweede derde met het scheermes stuk snijden , en het laatste derde door den wind laten verwaaien. Slechts moet hij van deze laatsten enkele weinige nemen , en die binden in de slip van zijn kleed , om ten slotte ook daarvan nog weer in het vuur te werpen ; zoo zal het Israel gaan.

Zonderling zeker; en vvij kunnen moeilijk een glim-lach bedwingen , wanneer wij ons den profeet voor-stellen , sprakeloos en met kaal geschoren hoofd op zijn leger nederliggende, en zonder twijfel in de hoogste spanning, ten aanzien van de in zijne woning te samen-gekomene oudsten , deze dingen verrichtend. En toch stel u voor, dat hij, gelijk ook bier weer zeer velen

Page 134: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHItL. 127

beweren, deze dingen eenvoudig heeft neergeschreven als literarische inkleeding, maar ze nooit heeft verricht ;

kan men gelooven, dat het eenige impressie zal hebben gemaakt zal het niet veeleer hebben aanleiding gege-ven tot allerlei spot ? en begrijpt men de keuze van dezen , in dat geval toch waarlijk onzinnigen vorm ? En aan den anderen leant , denk u den profeet , in den vreemde vertoevend , maar in den geest alles wat er te Jeruzalem omgaat , mede doorlevend ; en die nu zijne rnedeballingen op voor hen onvergetelijke wijze door-dringen wil van het lot, dat Jeruzalem wacht ; stel u hem voor lichamelijk en geestelijk in den toestand, dien ik trachtte te schetsen, in de hoogste mate ge-span nen , met sprakeloosheid geslagen , en die toch indruk wil en moet maken ; is het zoo vreemd , dat hij iets aangrijpt, dat in gewone omstandigheden in nie-mands hoofd zou zijn opgekomen , dat hij zich gedron-gen gevoelt tot het bizarste de toevlucht te nemen , en dingen doet , zooals H. V : 1-5 worden verhaald

Maar , zoo zal men mij tegenwerpen , is de indruk , dien Ezechiels boek op ons maakt, wel in overeenstem-ming met deze beschouwing van zijn persoon ? Hierop antwoord ik volmondig j a, mits men wel onderscheidt. 1k zal geen oogenblik beweren , dat het boek Ezechiel den indruk maakt van in ecstatischen of visionnairen toestand geschreven te zijn. Integendeel , wat wij b. v. H. XL vv. over de inrichting van den nieuwen tempel enz. lezen, maakt ons veel meer den indruk van de vrucht te zijn van zorgvuldige becijfering dan van een visioen. Ook ligt er een begrip aangaande de heilig-heid Gods in uitgedrukt , dat nauwgezet overdacht en

Page 135: VIERTAL VOMING1 - dbnl

428 EZECHIEL. III

tot in bijzonderheden uitgewerkt is. Ik aarzel geen oogenblik Ezechiel een pro feet te noemen , al is ook zijne profetische werkzaamheid eene andere dan die van de oudere profeten ; maar toch zijn boek als zoodanig legt niet in de eerste plaats getuigenis of van den pro-f eet, maar van den schrij ver ( 10). Ook bij Ezechiel ontbreken niet geheel de korte , puntige gezegden , die in de profetische schrift zoo gewoon zijn; maar over het geheel vinden wij in zijn bock toch meer uitvoerige schilderingen , die hij in de stilte uitgewerkt heeft, waarin hij zijne verbeelding, in den waren zin, gaan laat, en waarbij het hem minder om enkele karak-teristieke trekken, dan wel om afronding en volledig-heid te doen is. Men denke b. v. aan de beschrijving van den troonwagen , H I en X, aan de uitgewerkte allegorien, H. XVI en XXIII , aan de uitvoerige teeke-ning van de Tyrische volkenmarkt, H. XXVII , niet het minst aan de beschrijving van den nieuwen staat, H. XL vv..

Dit hangt samen met hetgeen ik daar straks reeds noemde, zijn staan buiten den stroom der gebeurtenis-sen , zijn toeschouwer, geen medespeler zijn op bet too-neel der geschiedenis. Ware dit anders geweest , men mag gerust zeggen : hij zou geen tijd , maar ook geen lust gehad hebben tot schilderingen , zoo uitvoerig als de zoo even genoemde ; andere meer actieve inspanning ware er van hem geeischt. Met het oog hierop kan men , ik voeg bet er dadelijk bij , Ezechiel den man der reflectie noemen, of ook den practischen ge-leerd e — er is misschien geen enkel profeet, die zoo veel gebruik maakt van de oudere literatuur, en bij

Page 136: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 129

wien wij toch ook weer zoovele eigenaardige theologi-sche beschouwingen vinden, als bij onzen profeet , — met het oog op H. XL vv. zelfs den voortreffelijken architect.

In deze laatste hoofdstukken treedt hij bovendien als wetgever op ; hij organiseert en regelt , en ook dat weder niet alleen in groote trekken , maar tot in de kleinste bijzonderheden toe. Ik denk b. v. aan de be-palingen omtrent de inkomsten der priesters , de rege-ling der verschillende offers op de verschillende feest-dagen , de verschillende maten ; of ook aan het verbod voor de priesters om wollen kleederen te dragen, aan het gebod om telkens van kleederen te verwisselen, aan de aanwijzing van verschillende keukens voor de verschillende offers ; of ook aan de verdeeling des lands, aan de rechten en verplichtingen des konings , aan de woonplaatsen van levieten en priesters , enz. enz.. Men vraagt bij dit alles : waar blijft hier het visioen?

En toch, ik zeide zoo even : mits men wel onder-scheidt. Of zouden wij hier niet in het oog moeten houden , dat reeds het uitspreken van deze dingen , voor zooverre daar sprake van zijn kan , bij Ezechiel eerst een aanvang neemt (H. XI : 24, zegt het met zoo-vele woorden), als hij weer tot zijn gewonen toestand teruggekeerd is, en zich ook geesteiijk weer onder zijne medeballingen bevindt? Hoeveel te meer is dit niet met het schrijven er van het geval? En als hij daartoe nu overgaat , zie, dan is het hem er niet om te doen, eigene , voor de psychologie hoogst interessante ervarin-gen mede te deelen , maar om te predik en. Zijne z. g. absentie van geest, zijne visioenen, zijn ziektetoestand,

9

Page 137: VIERTAL VOMING1 - dbnl

130 EZECHIEL. iII

het moet alles eene prediking worden, en wat hem als in een beeld voorbijgegaan is, en hem heeft aangegre-pen en ontroerd tot in het diepst zijner ziel , hij moet het zoo uitspreken en z66 nederschrijven , dat het voor anderen bevattelijk is. Vooral in het eerste gedeelte van zijn boek is dat duidelijk, maar het geldt ook de laatste hoofdst ukk en.

Pat alles hierdoor een eenigszins ander karakter ver-krijgt , spreekt van zelf. Er is in het geheele plan , dat Ezechiel voor de toekomst van de inrichting van tempel , stad, staat en land ontwerpt, veel waarvan men waarlijk wel zonder overdrijving kan zeggen , dat het apert onuitvoerbaar is. Ik noem nu alleen maar de verdeeling des land , H. XLVIII. Deze strekt zich uit over het geheele terrein tusschen de Middellandsche Zee en den Jordaan , zonder dat er meer sprake is van het land aan gene zijde van den Jordaan, vroeger door Ruben, Gad en half Manasse bewoond. Als noordgrens wordt het land van Hamath, als zuidgrens de z. g. beek van Egypte genoemd. Dit terrein wordt nu , als ware het volkomen terra rasa , in '12 rechte strepen ver-deeld , die alien de geheele breedte des lands beslaan , zonder dat er met de verschillende grootte der stam-men rekening gehouden wordt. Zoo volgen elkaar op, van het noorden naar het zuiden , de stammen Dan, Aser, Naftali , Manasse , Efrain), Ruben , Juda , Ben-jamin , Simeon , Issaschar, Zebulon , Gad. Tusschen Juda en Benjamin echter moet eene smalle streep van 25000 ellen , maar die toch ook weer de geheele breedte van het land inneemt, worden uitgespaard. Dit is het heilige terrein, het z. g. thero em a, in de StVt. door

Page 138: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 131

hefoffer vertaald ( 11). Aan de beide uiteinden is dit het particuliere bezit van den vorst. Aileen in het midden is dit niet het geval. Daar is een volinaakt quadraat uitgemeten , dat de geheele hoogte dier streep, 25000 el , vult , maar nu ook 25000 el lang is. Dit quadraat is weer in drie deelen verdeeld, het noorde-lijkst eene streep de voile 25000 el fang, doch slechts 10.000 el breed , waar de Levieten wonen ; dan eene tweede streep van dezelfde afmetingen voor de priesters, met in het midden den volmaakt vierkanten tempel; en eindelijk de nog overblijvende 5000 el tegen eene lengte natuurlijk weer van 25000 el als de bezitting der stad. Deze zelf vormt in die laatste streep weer een volmaakt afgepast vierkant, dat aan iedere zijde Brie, dus in het geheel I2 poorten heeft, naar de ver-schillende stammen benoemd , vg. over dit alles H. XLV : 1-8.

Welnu, om eene dergelijke schets — en hoeveel zou ik er niet aan kunnen toevoegen , ook maar eenigs-zins to waardeeren , denke men er allereerst aan , dat Ezechiel buiten Palaestina staat. In Jeruzalem zelf, in Palaestina , zelfs na den val van de stad , zou iedere puinhoop , iedere steen , ja ieder voorwerp er tegen hebben gevloekt , en de onuitvoerbaarheid er van heb-ben doen zien. Maar dit is het eenige niet. Ook dit alles hangt bij Ezechiel zoo nauw mogelijk samen met zijn straks besproken toestand. Het gaat bij hem buiten de werkelijkheid om. Alleen de bittere lessen van het verleden zijn niet vergeten en deze influenceeren op het ontwerp voor de toekomst. Maar voor het overige leeft hij in eene ideele wereld. Ook waar hij met deze

9*

Page 139: VIERTAL VOMING1 - dbnl

t32 EZECHIEL. III

dingen bezig is, is hij aan het heden , aan zijne om-geving, aan de werkelijkheid onttrokken ; hij moge alles becijferd , nagerekend , beredeneerd , en met een be-paald doel aldus vastgesteld hebben , — en dat heeft hij zeker, — indien het niet ten slotte eene groote kinderachtige hersenschim , een zich vermaken met on-mogelijke cijfers, en wat dies meer zij , zal zijn geweest, dan moet er aan ten grondslag gelegen hebben een ontvoerd zijn aan het heden en aan de werkelijkheid , een geestelijk aanschouwen gedurende hetwelk deze dingen zoo groote realiteit voor hem hadden , dat hij ze later in plaat brengen , narekenen, ik zou haast zeggen tot in de kleinste kleinigheden uitpluizen kon.

Bovendien , men bedenke toch, dat deze dingen op schrift zijn gebracht in een tijd, dat Israel niet meer bestond , en er ook naar menschelijke berekening al zeer weinig kans op herstel van zijn volksbestaan was. Wijst ook dit ons niet op een dieperen grond?

1k zou het nog aldus willen zeggen : Ezechiel heeft de oogen gesloten ; hij ligt daar neer, en zie, nu aanschouwt hij op den „hoogen berg", waarvan reeds een Jesaja en Micha profeteerden , Jes. II : 2-4, Micha IV : 1-4 ( 12) den nieuwen tempel. Wat vroeger aanleiding gaf tot ont-heiliging , is daarin vermeden; volkomen harmonisch, in alien deele beantwoordende aan wat hij zijn moet , is hij het middelpunt van alles. Voor de oogen zijns geestes staat de nieuwe stad , de nieuwe staat , het nieuwe land ; de ideele wereld is gerealiseerd , een toe-stand , keantwoordende aan dat wat den val van stad en tempel had kunnen voorkomen , is in het leven ge-roepen , en God zelf , dien hij eenmaal de stad had zien

Page 140: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 133

verlaten, H. XI : 23, heeft die nu weer betrokken, en slaat zijne woning in het heiligdom op, H. XLIII : 4. Maar dan is het ook waarheid, dat de hand Gods op hem geweest is; een engel Gods heeft hem dit alles getoond , de harmonie , die overal heerscht , is hem door dezen gewezen, en als hij nu , zooals het gewoonlijk heet , tot zich zelven teruggekeerd is , gaat hij alles be-cijferen , en uitwerken , en vermeit zich — zou het ook niet met den physieken toestand waarin hij verkeert, samenhangen? — in het schikken en regelen van alles wat moet worden gedaan en nagelaten om inderdaad to realiseeren , wat hem zoo op „den berg" is getoond. En zonderling, en toch zoo natuurlijk mogelijk , eene vrij dorre , hier en daar onuitvoerbare , nu en dan klein-geestige , maar onder dat alles zijn oorsprong nog dui-delijk verradende ide6le wetgeving, staatsregeling, of hoe men het noemen wil , is de „neerslag" van het-geen hem in die oogenblikken van geestelijke absentie zoo zonneklaar voor den geest heeft gestaan. En dit alles geldt nu eveneens zijne andere gezichten , ik denk b. v. aan dat van den troonwagen, H. I en X; en de vorm , en de inhoud komt zoo tot zijn recht.

Maar het wordt tijd, dat wij , met terzijdestelling van dit alles , ons voor de vraag stellen , wat dan nu de hoofdgedachte en de hoofdinhoud van Ezechiels predi-king is. Hierop antwoord ik : Ezechiel is de profeet van de ontzaglijke heiligheid Gods.

Hiermede bedoel ik jets anders dan wanneer men h. v. zegt , dat bij Jesaja Jehova bovenal de Heilige Israels is. Bij Jesaja wordt daarmee bedoeld, dat de

Page 141: VIERTAL VOMING1 - dbnl

134 EZECHIEL. III

God van Israel , de hooge , de verhevene is , Go d in den waren zin van dat woord. Hierin ligt opgesloten, dat er niets , wat in eenigerlei opzicht hooggeacht wordt , naast en tegenover hem kan bestaan; maar ook — en wij zagen van hoe groote beteekenis dit joist in Jesaja's tijd was , — dat hij de eenige , werkelijk helpende bond-genoot is. Hierin ligt bij Jesaja , bij al het hoogernstige, en zonder dat er ook maar iets to kort wordt gedaan aan het al het onreine verteerende van de heiligheid Gods, iets ontzaglijk bemoedigends, en dat tot ver-trouwen en opgewektheid stemt. Dit is bij Ezechiel niet het geval. Bij hem wordt de heiligheid Gods vooral van hare negatieve zijde gezien. Zij openbaart zich in het niet kunnen dulden van iets , dat onrein is , in het gelden laten door alles heen van haar onaantastbaar karakter , laat ik het in een woord mogen zeggen , in de ongenaakbaarheid Gods.

Er is bij Ezechiel eene klove tussehen God en den mensch. ook hiervan ligt de grond in de ervaringen van den profeet. Men vergete niet, dat hij zelf b a 1- lin g is , en dus al de zwaarte gevoelt van het oordeel, dat Jehova over zijn yolk heeft gebracht. Welnu, hij beziet en zijn God en zijn yolk in het licht van dat oor-deel. Met vreeselijke klaarheid is het hem gebleken: Jehova laat niet met zich spotten, en Israel heeft met hem gespot. En hoe meer hij dat voelt , hoe meer Jehova voor hem rijst en het yolk voor hem daalt.

Opmerkelijk is in dat opzicht de wijze, waarop hij de hem ten deel gevallene verschijning van Jehova be-schrijft, H. I en X. Deze heeft plaats in een storm-wind en met wolkengevaarten ; maar zij zelve is vuur ,

Page 142: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 135

een vreeselijk dicht samengepakt vuur , met een naar buiten stralenden, ontzaglijken glans, en van binnen eene nog schitterender , als goudglans de oogen verblin-dende kern, — in de StVt. staat hiervoor ,,als de verw van Hasmal", H. I : 4, 27, VIII : 2; wat daarmee bedoeld wordt, is mij niet duidelijk. Als deze vuur-verschijning meer nabij komt, ontwaart hij daarin vier gestalten , allen aan elkander gelijk , en oogenschijnlijk met menschelijke gedaante. Dan echter ziet hij , dat ieder dezer wezens , schitterend als gepolijst koper, vier aangezichten heeft , dat van een mensch , van een leeuw, van een rund ( 3) en van een arend, en vier vleugelen, waarvan er twee worden gebruikt om te vliegen , en twee uitgestrekt naar boven staan, om den daarop rustenden troon van Jehova te dragen. Verder hebben zij onder de vleugelen menschelijke handen, maar daar-entegen weer geheel rechte, ongebogene beenen, en ronde voeten , — dit is duidelijk de bedoeling der „run-dervoeten", gelijk er H. I : 7 eigenlijk staat , — opdat zij in hunne bewegingen naar alle zijden volkomen gelijk zouden zijn. Naar welke zijden het gevaarte zich dan ook bevveegt, het maakt nooit eenige bocht , het gaat altoos recht voor zich uit. Op eigenaardige wijze wordt dit laatste ook nog uitgedrukt, door een viertal wielen als de tarsissteen glinsterend , die Ezechiel naast deze wezens ontdekt , en die ieder als uit twee elkaar krui-sende hoepeis bestaan , H. I : 16. Met de gestalten be-wegen ook deze zich altoos in iedere richting rechtuit. Maar opdat daarbij toch elke gedachte aan iets doods, iets alleen werktuigelijks wegvallen zou , wordt er aan toegevoegd: en de geest, of m. a. w. het leven dier

Page 143: VIERTAL VOMING1 - dbnl

136 EZECH1tL. III

wezens was in de raderen , vs 20 , X : '17, en de velgen van dezen waren vol oogen , I : '18 (14).

Onmogelijke voorstelling , roepen wij uit. En toch, gevoelen wij niet hoezeer in dit alles eene poging ge-waagd wordt, den indruk terug te geven van alwetend-heid , van onbegrensde vrijheid , van oogverblindende schittering, om niets anders te noemen , dien Jehova op de ziel des profeten gemaakt heeft , en die zich voor hem kleedt in beelden, wellicht ook aan zijne Babylo-nische omgeving ontleend?

Maar wij zijn nog niet aan het einde. Op de naar boven gestrekte vleugelen dier lichtgestalten, — H. X : 20, heet het : „en ik merkte dat het Cherubim waren" ( 15 ), rust een uitspansel van „vreeselijk kristal", H. I : 22. 1k merk daarbij op, dat het hebreeuwsche woord voor uitspansel niet gelijk het hollandsehe denken doet aan eene uitgespannen dunne doek, maar evenals ons firmament aan eene vaste , harde substantie ( 16) ; deze moet nu echter zoodanig zijn , dat zij geen duisternis aanbrengt , van daar het kr ist al. En daarop de gedaante eens troons , aan te zien als de steen saffier , en op deze wederom iets, — men merke op hoe voorzichtig het uitgedrukt is, — dat op eene menschelijke gedaante gelijkt, H. I : 26. En hier is nu het centrum des vuurs. Ezechiel zelf voelt de onmogelijkheid er iets bepaalds van te zeggen : „en ik zag", zoo schrijft hij , „als den schijn van goudglans , als het voorkomen van vuur; boven hetgeen op de heupen geleek", ook hier weer de vrees voor al te sterke vermenschelijking, — „had het eenigen omtrek" (17) , m. a. w. scheen het meer scherp afgeteekend te zijn; „maar beneden hetgeen op de heu-

Page 144: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIRL. 137

pen geleek , zag ik als het voorkomen van vuur , in de rondte een glans, en het voorkomen daarvan geleek op den boog, die ten dage des regens in de wolken verschijnt", vs 27. En , zoo eindigt hij , dit was de ge-daante , of neen , dit niet , maar het voorkomen van de gedaante van Jehova, of ook dat nog niet eenmaal, maar het voorkomen, van de gedaante van de heer-lijkh eid van Jehova. ,,En ik zag het, en ik viel op mijn aangezicht , en ik hoorde eene stem die sprak", enz. vs 28.

1k treed nu verder niet in eene ontleding van deze beschrijving, ik zou geneigd zijn ze te noemen de be-schrijving van het onbeschrijfelijke. De reden, waarom ik er bier wat uitvoeriger bij stil stond , was vooral om u te doen gevoelen , welk eene moeite Ezechiel zicti geeft , — en hij doet dat niet eens , maar verscheidene malen, — om toch een indruk te geven van het , tot op zekere hoogte zich in menschelijke vormen vertoo-nende, maar dan toch ook weer aan alle mensche-lijke analogien to eenemale ontsnappende van het god-delijk wezen , in een woord, van den oogverblindenden glans, die het goddelijk wezen omstraalt.

Er is dan ook moeilijk eene grootere tegenstelling denkbaar dan tusschen deze verschijning en de bena-ming m e n s ch e n kind ( 18) , waarmede Ezechiel zich door Jehova hoort aanspreken , — de andere profeten worden steeds bij hunnen naam genoemd , — en die in zijn bock minstens een 90 maal voorkomt.

Hiermede is in overeenstemming het eenigszins me-chanische, dat er in zijne profetische roeping is. Deze bestaat hierin , dat, terwijl hij in verrukking van zin-

Page 145: VIERTAL VOMING1 - dbnl

138 EZECHIEL. HI

nen voor den troonwagen staat, hem een boekrol wordt toegereik , aan beide zijden met klaagliederen beschre-ven , en hij zich hoort toeroepen : „open uwen mond, en eet wat ik u geef", en Ezechiel doet het , en als hij het gegeten heeft, is het in zijn mond zoet als honig. Meer niet , H. II : 8, III : 3.

Welnu, dit alles teekent onzen profeet. In zijne pre-diking — en het beantwoordt geheel aan den toestand, waarin wij zagen dat Ezechiel verkeert , ontbreekt het geheel aan vertrouwelijkheid tusschen Jehova en het kind van het stof. Hoe dikwijls hij den naam Jehova ook noemt, toch is er niet zelden, — en dat Quist waar hij zijne verschijning beschrijft, — een zekere schroom dien naam te gebruiken; dikwijls duidt hij Jehova slechts zeer onbepaald aan , b. v. als „iemand die spreekt", o. a. H. I : 28, terwijl hij zich aangegrepen gevoelt door de gedaante van eene hand", H. VIII : 3. Wij staan bier aan het begin van eene lijn, die in de latere Joodsche theologie uitloopt op de scheiding van God en wereld , en den afstand tusschen beiden met allerlei tusschenwezens bevolkt. Lag ik nu alleen opmerken, dat er b. v. in het boek Henoch eene klasse van engelen voorkomt, die den naam ()ph an nim, letterlijk rad e-r en dragen. Het lijdt wel geen twijfel, dat deze hun oorsprong te darken hebben aan het zoo even bespro-ken gezicht.

En tegenover dezen God staat nu het Israelietische volk. Wat Ezechiel daub\ an releveert, laat zich samen-vatten in het enkele woord , H. V : 5 v. , waarmede Jehova hem op Jeruzalem wijst : „en dit is nu Jeruza-lem", — hoe ironisch, hoe medelijdend, rnaar ook hoe

Page 146: VIERTAL VOMING1 - dbnl

111 EZECHIEL. 439

beschamend klinkt het, — „dat ik gesteld heb in het midden der volken, en landen er rondom", alsof Jehova zeggen wil, als om het middelpunt, maar dan ook het lichtpunt der aarde te zijn, „maar meer dan de vol-ken heeft het zich goddelooslijk tegen mijne rechten verzet ( 19), en meer dan de landen rondom tegen mijne inzettingen, ja het heeft mijne rechten verworpen, en in mijne inzettingen is het niet gegaan." Het is , en ziedaar de naam, dien Ezechiel voortdurend gebruikt, het wederspannige huis, waartegen hij prediken moet, of men hem hooren wil of niet, H. II : 5, III : 11 , 27.

Deze tegenstelling, maar vooral deze vergelijking van. Israel met de heidensche volken , is voor Ezechiel ka-rakteristiek. H. XVI : 3 heet het : „uwe afkomst en uwe geboorte , o Jeruzalem , is uit het land der Kanadnie-ten; uw vader was een Amoriet , en uwe moeder eene Hethietische", terwijl later, vs 46, Sodom de zuster van Jeruzalem heet. Daarmee worth niet bedoeld , dat Juda met de andere volken inderdaad op eerie lijn zou be-hoeven te staan. Doet het dit, dan is het, omdat het de liefde van Jehova versmaad , zich zelve weggewor-pen, en de vele onverdiende zegeningen , die het van God had ontvangen, in de allerergste uitgieting eener heidensche leefwijze te niet gedaan heeft. Maar wat er wel mee bedoeld wordt, is dit , dat, wat Juda van de volken rondom onderscheidt, niet gelegen is in iets, dat het in of uit zich zelf bezit, maar alleen in dat wat Jehova het schonk. En dat juist heeft het verbrast. Voor Ezechiel , anders weer dan b. v. voor Jesaja en Jeremia (20), bestaat Israels zonde vooral hierin, dat

Page 147: VIERTAL VOMING1 - dbnl

140 EZECHIEL'. III

het zijne roeping als yolk van Jehova verloochend heeft, en zich zelve met de andere volken op eke lijn ge-plaatst. In godsdienstig opzicht heeft het zich geprosti-tueerd. Hierop berusten de uitgewerkte allegorien , H. XVI en XXIII, waarin de geschiedenis van Juda, — in laatstgenoemd hoofdstuk onder de benamingen Ohola en 0 h o lib a (21), die van Israel en Juda, — als de geschiedenis eener in de schandelijkste onzedelijkheid levende vrouw wordt voorgesteld. Door den aard van het onderwerp en de sterk realistische , naar ons gevoel zeer weinig kiesche uitdrukkingen , waarin deze alle-gories gesteld zijn, zijn deze hootdstukken bijzonder weinig geschikt om gelezen to worden; voor de kennis van Ezechiels beschouwingen daarentegen zijn zij van zeer groot belang.

Maar hierbij komt nog iets. Ezechiel is p nester. Ook dit is niet zonder beteekenis, maar wordt opge-nomen in zijne profetische roeping. Zijn oog is bepaald op de Godsvereering gericht. In dat opzicht vertoont hij een merkwaardig contrast met Jeremia, ook een priester-profeet, en wiens geestverwant, in den engsten zin van dat woord, hij in vele andere opzichten is. Bij Jeremia is het : wat vraagt Jehova naar uitwendige ven-eering, waar er niet gedaan wordt naar zijne zedelijke eischen , en men zich niet in recht en gerechtigheid tot hem bekeert. Voor Ezechiel daarentegen spreekt de verhouding van het yolk tot Jehova zich vooral in zijn eeredienst uit. Hiermede is niet gezegd, dat Eze-chiel blind zoude zijn voor de zedelijke zijde van den dienst van Jehova ; reeds eene enkele boetpredicatie, zooals H. XXII tegen de bloedstad, bewijst het te-

Page 148: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 141

gendeel. Maar wel ligt voor hem het zwaartepunt niet in het ethische , maar in het religieuse, en daardoor voor een gedeelte ook in het cultische. Jehova kan in zedelijk opzicht niet werkelijk worden gediend, wan-neer men in den eeredienst toont hem op eerie lijn to stellen met de goden der volken , en in zijne vereering tal van heidensche bestanddeelen mengt. En Well , dat laatste doet men , en men doet het op schandelijke wijs.

Zie slechts wat er tot in Jeruzalem's tempel gebeurt. her aan den ingang : het beeld der ijverzucht ( 22), gelijk het zoo eigenaardig genoemd wordt , dat Jehova tot ijverzucht wekt ; waarschijnlijk een door Josia nit den tempel verwijderd, maar daar later weer geplaatst Asjera-beeld , H. VIII 3, 5. Daar geheime kamers, zelfs voor het zonlicht gesloten ( 23) , de wanden met afbeeldingen van allerlei dieren voorzien ( 24), en aan deze goddelijke eer gebracht, vs 7-12. Ginds vrou-wen , naar Phoenicischen ritus Thammuz = Adonis beweenend , vs 14; en elders weer tot zelfs in de hei-ligste plaats , tusschen het voorportaal en het altaar, maar den rug naar den tempel gekeerd, eene schare van mannen, zich buigende voor de opgaande zon ( 25), vs '16.

En buiten den tempel? Overal „hoogten", en daarop altaren onder iederen groenen boom. 1k kan nu niet handelen over de geschiedenis dezer „hoogten." Van de verovering van Kanaan af, hebben zij in Israels godsdienst eene zeker niet onbelangrijke plaats ingeno-men , en zijn zij voor den triomf van den dienst van Jehova zeker niet zonder beteekenis geweest. Maar hoe dit zij , zooveel is zeker: in lateren tijd waren zij

Page 149: VIERTAL VOMING1 - dbnl

142 EZECHItL. III

de gereede aanleiding voor de samenvloeiing van den Israelietischen en den Kanadnietischen godsdienst , en hebben zij op schromelijke wijze tot de verontreiniging, en bepaald ook tot de verzinnelijking van eerstgenoem-den medegewerkt ( 6).

Welnu , daartegen komt niet alleen de door Josia in werking gebrachte Deuteronomische wet ( 27) , maar ook onze priester-profeet met geheel zijne ziel in verzet. Jehova is een heilige God ; en el zou gemeenschap kunnen zijn tusschen zijne vereering en die van de goden der volken , of opene deuren tusschen zijnen en hunnen dienst? Maar gevoelt men dan niet, welk eene profanie daar in ligt?

En deze is de eenige niet, waaraan men zich schul-dig maakt. Ezechiel heeft , mede door het oordeel, dat zijn yolk getroffen heeft, een blik gekregen op de ont-zaglijke beteekenis van de heiligheid Gods. En zie nu, met welk eene ontzaglijke lichtvaardigheid men zich ten zijnen aanzien gedraagt. H. XLIII : 8 heet het met het oog op de ligging des tempels : „zij hebben hunnen drempel tegen mijnen drempel gesteld , en hunne deur-post naast mijne deurpost , en slechts een muur is er tusschen hen en mij in" ( 28). Vreemdelingen nemen den dienst in het heiligdom waar, H. XLIV : 7, 8, en ook de graven der koningen ( 29) zijn in de onmiddel-lijke nabijheid er van , H. XLIII : 7.

Dat was alles historisch zoo geworden , en in zeke-ren zin, opzet was er niet in. Maar aan den anderen kant teekent het toch niet? en is het wonder, dat Eze-chiel met den eigenaardigen blik, dien God hem op de dingen gegeven heeft, er miskenning, en meer dan

Page 150: VIERTAL VOMING1 - dbnl

HI EZECIIItL. '143

dat , er verontreiniging in ziet van den naam en de eer en de heiligheid Gods ; een bewijs, dat het Israel tegenover Jehova ontbreekt aan „heiligen schroom." En hoe smartelijk moest juist Ezechiel dien missen bij eene Godskennis, gelijk hij die bezit. Bij hem toch is Jehova het een en het al. Zijne almacht heeft alle dingen voor Israel , zonder diens eigen toedoen , be-schikt , en hetoont zich in alles.

Hierin gaat Ezechiel zoo ver mogelijk. Opmerkelijk is in dat opzicht H. XX : 25, 26. Er is daar sprake van het kinderoffer, dat uit den dienst van Moloch overgenomen , sincls Achaz' tijd ( 30) in Israel meer en meer in twang schijnt gekomen to zijn , en ook in den dienst van Jehova werd ingebracht , vg. o. a. H. XXIII : 37 vv.. Welnu , de profeet spreekt daarover als over slechte wetten en rechten, door welke men niet leven kan, en toch het is Jehova, die deze bepalingen en deze rechten aan zijn yolk gegeven heeft, opdat hij het , waar men naar zijne goede inzettingen niet wilde doen , H. XX : '1'1, 21, tot ontzetting zou brengen , en aldus doen gevoelen, wie hij werkelijk is. En loch men beeft niet voor hem!

Dit alles bepaalt Ezechiels prediking aangaande het lot van zijn yolk. Gedurende den eersten tijd , d. i. tot aan den val van de stad , komt deze neer op de prediking van den dood van het yolk. Jehova kan, wil de verontreiniging van zijn heiligen naam niet !an-ger dulden. Ten aanzien van de volken , met vvelke Israel zich op eerie lijn heeft geplaatst, komt hij op voor zijne eer, en handhaaft zijn heiligen naam. Hier-van ligt de uitdrukking in dat i k Jeho va, dat wij bij

Page 151: VIERTAL VOMING1 - dbnl

144 EZECHIEL. III

Ezechiel , gelijk nergens anders in de profetische lite-ratuur , aantreffen , alleen in een gedeelte van Le-viticus (31) komt het even zoo voor, — en dat de spil is, waarom zijne prediking draait. Het is Jehova, die zijne heiligheid wreekt. Voor de oogen zijns geestes heeft Ezechiel dezen den tempel en de stad zien verlaten , en ze hem zien overgeven aan het verderf. Het oordeel begint bij het huis Gods , H. IX : 6, vg. 1 Petr. IV :U. lk zal nu niet stilstaan bij de wijze , waarop Ezechiel dit alles teekent , vooral H. IX en XI , en , voor een gedeelte in aansluiting aan Jeremia , de hierdoor ont-stane ellende beschrijft. Hoofdzaak is, dat er een einde gemaakt wordt aan het bestaan van het oude Israelie-tische yolk.

Met deze prediking gaat de profeet vlak tegen al de gedachten en wenschen zijner medeballingen in. Hun hart hing aan hunne heilige stad. Ik geloof, dat wij ons Been voorstelling kunnen maken van wat de val van de stad voor hen was ; voor hen , die van uit het land der ballingschap er met smachtend verlangen naar terugzagen en er nog alles van hoopten , nog meer dan voor hen, die er de onmiddellijke getuigen van waren. Onder dezen zijn er , die zich troosten met de lichtvaar-dige gedachte, H. XXXIII : '24 , „Abraham was alleen , en hij heeft het land in bezit gekregen wij zijn nog velen , ons is het ter bezitting gegeven." En als Gedalja het bewind heeft aanvaard , dan schikt men zich in den toestand, zoo goed en zoo k waad als het gaat. Maar de ballingen kunnen dat niet. Zij hebben zich altoos doof gehouden voor Ezechiels woord zij waren hard van voorhoofd en onbuigzaam van hart, H. III : 7,

Page 152: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 145

en om onder hen te kunnen blijven prediken had Ezechiel het noodig gehad , dat Jehova ook zijn voor-hoofd maakte harder dan diamant, en vaster dan een rots. En nu, welk eene diepe versiagenheid , welk een opgeven van alle verwachting spreekt er niet in het woord , waarmede zij na den val van de stad op zijne levensprediking antwoorden , H. XXXIII : 10 , „dewijl onze overtreciingen en onze zonden op ons zijn, en wij daarin versmachten , hoe zouden wij leven 2" Is het niet alsof zij zeggen willen : het is alles verloren , spreek ons nu niet meer van behoud.

En toch , Ezechiel had hen op deze dingen voorbe-reid , en meer dan dat , het was hem er juist om te doen geweest hunne harten los te maken van dat han-gen aan de heilige stad. Daarvoor had hij alle moeite gedaan hij had getracht tot zelfs op de meest zonder-linge wijze hun de dingen zichtbaar te maken , zooals hij ze met zijn geestesoog had gezien hij had predi-king op prediking, parabel op parabel gestapeld , te vergeefs !

Men vleit zich op een gegeven oogenblik , dat Nebu-cadrezar den weg naar Egypte door het Overjordaansche zal neaten, en zoo optrekken , niet tegen Jeruzalem , maar tegen Rabbath Ammons. Ezechiel richt een weg-wijzer op, waarop de beide wegen zijn aangeduid ( 32). Hij stelt den koning voor het orakel raadplegende , en de beslissing valt : tegen Jeruzalem , H. XXI : 24 vv. (holl. vs 19 vv.). Waarom gelooft men hem niet?

Daar breekt de dag aan, dat Nebucadrezar het beleg voor Jeruzalem slaat. Ezechiel ontvangt bevel dien dag op te teekenen, want of men het geloove of niet , nu

10

Page 153: VIERTAL VOMING1 - dbnl

146 EZECHIEL. III

vangt het aan , H. XXIV :1 , 2. Op dien zelfden dag des avonds (33) sterft zijne vrouw , vs '18. Maar den volgenden morgen vertoont de profeet zich weer in zijne omgeving zonder eenig teeken van rouw. Men vraagt hem de reden. Hij antwoordt, vs. 21 vv. , „het woord van Jehova is tot mij gekomen , zeggende : zeg tot het huffs Israel : aldus spreekt de Heer Jehova, zie, ik ontwijd mijn heiligdom, de hoogheid uwer sterkte, de lust uwer oogeii , het kleinood uwer ziel , en uwe zonen en uwe dochteren, die gij hebt achtergelaten, zulten door het zwaard vallen ; dan zult gijlieden doen zooals ik gedaan heb, gij zult niet rouwklagen en niet weenen, maar versmachten in uwe ongerechtigheden en tegen elkander zuchten ; en Ezechiel zal u tot een teeken zijn ; zooals hij gedaan heeft , zult gij doer', wanneer het komt, dan zult gij weten , dat ik de Heer Jellova ben." Waarom nog eenmaal , heeft men niet op deze dingen gelet?

0 zeker, ook Ezechiels hart, ik zeide het reeds in den aanvang, hangt aan zijn land , en het is aandoenlijk to zien , welk eene groote plaats , veel grooter dan bij eenigen anderen profeet, het Ian d juist in zijne — des battings — prediking heeft ; maar omdat hij profeet is van de heiligheid Gods , is hij ook de profeet van het h eilige yolk. En zal dit kunnen geboren worden, dan zal er eerst schoon schip moeten worden gemaakt, dan zal er moeten worden afgerekend met den ouden onheiligen toestand , dan zal de dood , door Jeremia met zoo veel nadruk gepredikt , moeten worden aan-vaard in den volsten zin van het woord.

En ziedaar wat Ezechiel wil. Men kan van hem zeg-

Page 154: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHItL. 447

gen , dat hij het oude, bet natuurlijke Israel in den dood , ja nog sterker in het graf heeft gelegd. Maar dat niet , opdat nu ook de dood het laatste zou zijn. Integen-deel, bij het vele dat Ezechiel kenmerkt, is hij ook zeer bepaald de profeet van Israels opstanding.

Wie denkt bier niet aan het XXX VIIste hoofdstuk ? In het slot van H. XXXVI was aan Israel beloofd, dat zijne steden zouden worden herbouwd en het zoo deerlijk verwoeste land , in vruchtbaarheid een hof van Eden geworden , met menschenkudden zou worden bevolkt. Helaas , wat leek het er weinig naar ! Daar komt , H. XXXVII : 1-13, de hand van Jehova op onzen pro-feet ; en hij voert hem in den geest in eene vallei, en zie, zij was vol doodsbeenderen , er waren er zeer velen, en zij waren zeer dor. En hij zeide tot mij : menschenkind, zullen deze doodsbeenderen levend wor-den ? en ik zeide : Heer Jehova , gij weet het. En hij zeide tot mij : menschenkind , profeteer tegen deze been-deren, en zeg tot hen : gij dorre beenderen , boort Je-hova's woord. En ik deed zooals mij bevolen was; en boor, terwijl ik profeteerde , een geruisch, en de beenderen kwamen het een tot het andere, en ik zag, en zie , er kwam spieren en vleesch op en eene huid, maar er was geen geest in hen. En hij zeide tot mij : profeteer tegen den geest, profeteer gij menschenkind, en zeg tot den geest : aldus spreekt de Heer Jehova: kom van de vier windstreken, gij geest, en blaas in deze dooden , dat zij levend worden. En ik profe-teerde , zooals mij bevolen was , en de geest kwam in hen , en zij werden levend , en stonden op hunne voe-ten , een gansch zeer groot heir. En hij zeide tot mij :

10*

Page 155: VIERTAL VOMING1 - dbnl

148 EZECHIEL. HI

menschenkind, deze beenderen zijn het gansche huis Israel ; zie men zegt : onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is bezweken , wij zijn afgesneden. Daarom profeteer en zeg tot hen : aldus spreekt de Beer Jehova, zie ik open uwe graven en doe u daaruit opstaan , o mijn yolk , en ik breng u naar het Israelie - tische land , enz..

Er is dan ook misschien niemand, die zoo zeer als Ezechiel tot de opstanding van zijn yolk , wat den uit-wendigen vorm , ik zou haast zeggen , wat het lichaam betreft, heeft medegewerkt. Dit brengt ons nu in de tweede plaats tot wat na Jeruzalem's val de hoofdin-houd van Ezechiels prediking is.

Deze heeft betrekking op het heilige , uit den dood herrezene yolk. Het oude Israel is nu werkelijk ge-storven , en de bedreigingen dienaangaande zijn op vreeselijke wijze vervuld. Maar zoo is nu dan ook de mogelijkheid daar, dat een nieuwe toestand aanbre-ken zal.

Hierbij openbaart zich nu weer de eigenaardigheid van onzen profeet. Wat hem de opstanding van Israel waarborgt, is veel meer de heiligheid dan wel de

oci ci en a de van God. Ezechiel slaat de oogen naar Pa- laestina. Daar ziet hij het gebergte van Self., beeld van het Edomietische yolk , triomfeerende over Israel, en zich verblijdende in de ellende, waarin dit verkeert, H. XXXV. Maar is Jehova daar dan niet mee ge-moeid `? Is het voor hem dan geen smaad , wanneer de volken Israel , dat hij ja aan het oordeel heeft over-gegeven , mar waarover toch altoos nog zijn naam is uitgeroepen , met de vingers na wijzen , en openlijk

Page 156: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IlI EZECHItL. 149

spotten : zie het yolk van Jehova, dat uit zijn land uit-gegaan is ? H. XXXVI : 20. En zou hij , de ontzaglijke God , die niet dulden kan, dat men met hem spot, iets dergelijks verdragen en niet opkomen voor zijne eer? Dat zal hij , en daarop berust Israels heil. Men denke aan het eigenaardige woord , H. XXXVI : 2I : „maar ik ontfermde mij over mijnen heiligen naam" ( 34).

Daarmee zeg ik niet , dat ook de andere zijde , wij kunnen ze noemen , die der ontferming en van het medelijden van God , geheel over het hoofcl wordt ge-zien. Men leze het heerlijke XXXIVste hoofdstuk om van het tegendeel overtuigd te worden. Wat spreekt er een mededoogen in dat „mijne schapen dolen op alle bergen en op alien hoogen heuvel, ja mijne schapen zijn over de gansche aarde verstrooid , er is niemand, die er naar vraagt, en Been mensch, die ze zoekt", vs 6. Met welk eene verontwaardiging wordt het „wee u" geslingerd tegen die herders van Israel , die zich zelven weiden , maar het zwakke niet sterken , en het kranke niet heelen , het verbrokene niet verbinden , het afge-dwaalde niet terugbrengen , het verlorene niet zoeken , vs 2, 4. En daartegenover, welk eene liefde in die beloften , die wij nooit moede worden te lezen , „aldus spreekt de Heer Jehova : zie ik zal naar mijne scha pen vragen , en ik zal ze zoeken. Gelijk een herder naar zijne kudden omziet , ten dage als hij is in het midden zijner verstrooide schapen, alzoo zal ik naar mijne schapen omzien, en ze redden uit alle plaatsen , waarheen zij verstrooid zijn , ten dage der wolk en der donkerheid ; en ik zal ze uitvoeren uit de volken, en ze verzamelen uit de landen en ze terughrengen

Page 157: VIERTAL VOMING1 - dbnl

'150 EZECHIEL. H1

naar hun land , en ze weiden op de bergen van Israel, bij de stroomen en aan alle bewoonbare plaatsen des lands", vs 11-13, ,,en ik zal het verlorene zoeken , en het verstootene terugbrengen , en het verbrokene ver-binden , en het kranke versterken", vs 16, en ,,ik zal eenen Herder over hen verwekken, en die zal hen weiden, te weten David mijn knecht, en ik zal een vredeverbond met hen sluiten, en zij zullen weten, dat ik, Jehova hun God, met hen ben , en zij mijn yolk , het huis Israel , spreekt de Heer Jehova ; gij nu o mijne schapen, schapen mijner weide, gij zijt menschen, en ik ben uw God", vs. 23, 25, 30, 31. Waarlijk, men behoeft deze verzen , — en ik koos slechts enkele nit een veel grooter geheel , maar eene enkele maal ge-lezen te hebben om te weten, dat ook bij Ezechiel de prediking van de ontfermingen Gods niet ontbreekt.

Maar al is dit zoo, toch ligt de hoofdnadruk bij hem op Gods heiligheid. „Viet om uwentwille, o huis Israels", zoo heet het H. XXXVI : 22 en elders, „doe ik deze dingen , maar om mijnen heiligen naam , dien gij ontheiligd hebt onder de volken, waarheen gij gekomen zijt, maar ik zal mijnen grooten naam , die ontheiligd is onder de volken , heiligen , en men zal weten , dat ik Jehova ben , wanneer ik voor hunne oogen aan u geheiligd zal zijn; daarom zal ik u nemen uit de vol-ken en u verzamelen uit de landen en u brengen naar uw land", enz..

Deze eigenaardigheid van Ezechiels prediking komt behalve in de redenen tegen de volken , H. XXV-XXXII, waarover ik , hoe belangrijk zij ook in velerlei opzichten ( 35) zijn, niet meer handelen kan, vooral ook

Page 158: VIERTAL VOMING1 - dbnl

EZECHIEL. 451

in een trek aan het Licht. Ik bedoel in hetgeen • er H. XXXVIII en XXXIX over den aanval en de neder-laag van Gog wordt gezegd.

Wien Ezechiel met dezen Gog, opperheer van Mesach en Tubal uit het land Magog ( 36), op het oog heeft , is voor ons volkomen duister. Waarschijnlijk is hij ook reeds voor hem , gelijk later in de Apocalypse van Jo-hannes , alleen een zinnebeeldig persoon. Doch hoe dit zij , Ezechiel zegt nu, dat Jehova dezen met een ontzaglijk heir en in zijn gevolg eene menigte volken, tegen het in zijn land teruggebrachte en daar in het midden (37) der aarde vreedzaam en in voorspoed le-vende Israel opvoeren zal. Daar overvalt hem een onverzaadbare rooflust , en hij vverpt zich op het Israe-lietische yolk , naar het schijnt een gemakkelijke buit. Maar zie , daar treedt Jehova hem tegen ; eene vreese-tijke catastrophe ontstaat; het gansche leger van Gog wordt te eenemale door de hand van Jehova vernie-tigd (3s) , en komt om , zonder eenig toedoen van Israel, op de bergen van het heilige land.

lk spreek nu niet over verschillende en daaronder vrij zonderlinge bijzonderheden, die hieraan nog zijn toegevoegd ; zoo , dat Israel aan de bij deze gelegenheid buit gernaakte wapenen zeven jaar lang brandhout hebben zal , of ook dat voor het wegruimen van de lijken van het vijandelijke leger buiten het land ( 39) zeven maanden zullen worden vereischt , terwijl na afloop daarvan mannen zullen worden aangewezen om het land door te trekken , ten einde te zien of er bier of daar ook nog lijken zijn blijven liggen ( 41 , H. XXXIX : 9-16.

Page 159: VIERTAL VOMING1 - dbnl

452 EZECHIEL. III

Ik wijs nu alleen op de hoofdgedachte van geheel deze voorstelling. Deze ligt hierin : nog altoos ligt er een smaad op Jehova. Wel is Israel uit de macht van Babel verlost en naar zijn land teruggevoerd ; maar het blijft toch maar zoo, dat het yolk van Jehova voor zijne vijanden , de heidensche volken , heeft moeten onder doen. En toch was het tegendeel door de oude profeten beloofd ; deze , en onder hen bepaald een Je-saja, hadden gesproken van machtige volken , die tegen Juda zouden willen strijden , maar die op het oogen-blik zelf, dat zij de hand uitstaken naar de heilige stad, zouden worden vernietigd. Zou ook dat niet nog worden vervuld? Dat zal het ; en daarom , H. XXXVIII : 17, „zoo zegt Jehova: zijt gij het, o Gog, van wien ik in aloude dagen gesproken heb , door den dienst mijner knechten , de profeten van Israel , dat ik u tegen hen aanvoeren zou?" en weder H. XXXIX : 8, ,zie het komt, en het zal geschieden , spreekt de Heer Jehova, dit is de dag, waarvan ik gesproken heb." Nu is het geschied. Ezechiel ziet nog eenmaal het wereldrijk , nu van den machtigen Gog , tegen het nu door Jehova verloste Israel ( 11) optrekken; maar het komt om , op eenmaal en voor altoos. Jehova handhaaft zijne eer. Maar zoo blijkt het dan ook , dat , toen hij zijn yolk overgaf in de handen van Babel , hij dit niet deed uit machteloosheid , maar omdat hij Israel straffen wilde voor zijne zonde, want dat hij redden k on, wie he-twijfelt het nog?

Doch ik kom terug op den nieuwen toestand , die voor Israel aanbreken zal. Deze wordt Ezechiel van Jehova's wege getoond. Hierbij denk ik bepaald aan

Page 160: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIRL. 153

de laatste acht hoofdstukken van zijn boek. Over den vorrn, zoowel als over hetgeen er de grondslag van uitmaakt , sprak ik reeds. Wat nu nog in deze hoofd-stukken bepaald onze aandacht verdient , is ook hier weer de gedachte, die er in uitgedrukt ligt. Deze laat zich samenvatten in het enkele woord : de heiligheid van het yolk van Jehova , in de zichtbaarheid op-getreden.

In deze hoofdstukken wordt ons eigenlijk niet meer een yolk voorgesteld , maar eene geme ente. De tern-pel , gebouwd naar den eisch der meest volkomene symmetrie , en nu werkelijk het huis van Jehova , staat in het midden van alles, is datgene waarom alles zich draait, vg. H. XXXVII : Uit zijn midden vloeit eene altoos stroomende beek, altoos breeder en dieper, en voortgaande tot de vroegere Doode Zee toe. Ook deze wordt door haar water „genezen" (42) , en wemelt voortaan van visch. Aan de oevers der beek wassen vruchtboomen , onuitputtelijk in dragen, en wier bla-deren zijn tot genezing; en overal waar hare wateren komen, ontstaat leven en vruchtbaarheid , H. X.XXVII : 1-12.

De twaalf stammen keerden alien terug ; niet een van haar wordt gemist , (zie boven bl. 130). Hierbij wijs ik op de prediking, H. XXXVII : 15 vv.. Ezechiel heeft daar twee houten moeten nemen; en op bet een moeten schrijven „voor Jude, op het andere „voor Jozef." Vervolgens heeft hij beiden moeten samenvoegen , en zij werden voor aller oogen in zijne hand tot een. Men heeft hem gevraagd : „zult gij ons niet zeggen , wat dit beduidt?" en zijn antwoord luidde : „aldus heeft de Heer

Page 161: VIERTAL VOMING1 - dbnl

154 EZECHIEL. III

Jehova gezegd : zie , ik neem het bout van Jozef , en stel het op dat van Juda, en ik maak ze tot een bout, en zij zullen tot een zijn in mijne hand." Welnu, deze Bingen zijn nu voor het oog des profeten geschied. Men behoort nu weer bij een, vereenigd rondom het heiligdom Gods, H. XXXVIII : 26.

En in het midden staat , in alien deele volmaakt (), de heilige stad. Deze behoort nu niet meer tot een enkelen stam, vg. de uitdrukkelijke verklaring, H. XLV : 6, XLVIII : 19; hare poorten dragen de namen der twaalf stammen, H. XLVIII : 30-34, zij geeft uitdrukking aan de eenheid van deze , en — het is het laatste woord van ons boek, H. XLVIII : 35, — haar naam is : J e-hova is daar.

Maar ook voor het behoud dezer heiligheid is op de zorgvuldigste wijze gezorgd. Hierbij denk ik aan wat men gewoonlijk Ezechiels ideele wetgeving noemt. Slechts bij zeer enkele punten daarvan kan ik nu nog uwe aandacht bepalen. Zoo wijs ik er allereerst op , dat de tempel , schoon gelegen evenals de heilige stad in het midden des lands, het z. g. theroema, toch van deze laatste door een kleinen afstand gescheiden is, en alzoo gewaarborgd voor het gewoel van het dagelijksch leven. Rondom hem , trouwens nog op een afstand van 50 ellen in de rondte , H. XLV : 2, wonen de priesters. Tot deze mogen alleen behooren de leden van het ge-slaeht Zadok , dat ook sinds de dagen van David in den ouden tempel het altaar bediend had , H. XLIV : 15 vv.. Daarentegen wordt aan de Levieten de vrijheid , hun nog in Deuteronomium geschonken , om te Jeruzalem priesterlijk werk te verrichten , Deut. XVIII : 6 vv. (44),

Page 162: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIiL. 155

ontnomen; zij hadden zich door hun dienst op „de hoogten" dit voorrecht onwaardig gemaakt , Ezech. XLIV : 12, 13, vg. ook de tegenstelling H. XLVIII : 14. In tegenstelling hiervan verkrijgen zij nu allerlei ander werk ( 15) in het heiligdom , H. XLIV : 10, H , terwijl den vreemdelingen , die dit vroeger verricht-ten , de toegang tot den tempel geheel wordt ontzegd , vs 6-9.

Ook aan alle willekeur in hetgeen tot den eeredienst behoort , wordt een einde gemaakt. Een vaste feest-cyclus wordt ingesteld met de offers , die daarbij moeten worden gebracht, H. XLV : 18—XLVI : 15. De plich-ten , de inkomsten , de kleeding, en wat dies meer zij, der priesters wordt behoorlijk geregeld , H. XLIV : 17-31 , en ook door uitwendige reinheid in overeen-stemming gebracht met het groote beginsel der heilig-heid Gods. Hetzelfde geldt van de rechten en de ver-pliclitingen van den vorst ; alle oppermachtig ingrijpen van zijne zijde in de dingen des tempels wordt onmo-gelijk gemaakt , vg. H. XLVI : 2, 4, 8, 10, 12 ; aan hem is het voor de offers to zorgen ; hij ontvangt daar-voor de belasting des yolks , maar opdat ook daarbij van afpersing en onderdrukking (ach , wat had men er vroeger veel door geleden !) geen sprake zou kunnen zijn, wordt ook deze zorgvuldig geregeld, en tot zelfs de waarde van verschillende maten en gewichten be-paald , H. XLV : 7-17, vg. XLVI :16-18. En van dien aard is er meer.

Wij kunnen nu onmogelijk nagaan, hoeveel van deze dingen alleen symbolische beteekenis heeft, hoeveel daarvan gekozen is in tegenstelling met hetgeen vroe-

Page 163: VIERTAL VOMING1 - dbnl

156 EZECHIEL. III

ger tot misbruik aanleiding gaf, hoeveel ook zich daar-van aan het vroegere aansloot. Nergens ook blijkt , dat jets van dit alles ooit in den eigenlijken zin van het woord kracht van wet heeft gehad.

Trouwens , de beteekenis er van ligt elders. Zij ligt in het streven den dienst van Jehova voor het vervolg in zijne uitwendige verschijning zoo met een cordon te omtrekken, dat hij voortaan voor alle ver-ontreiniging, voor alle inmenging van het profane in het heilige gevrijwaard zou zijn ( 16). En dat dit streven ingang gevonden heeft, niet alleen eene verge]ijking met tal van wetten in de middelste boeken van den Pentateuch , maar ook de geheele volgende geschiedenis van Israel bewijst het. Men denke aan geheel den arbeid van Ezra , die met het wetboek van Mozes naar Palaestina terugkeert , aan het steeds grooter en grooter wordend aantal van bepalingen, regelen en wetten , die wij weten , dat in lateren tijd bij de Joden bestonden , aan geheel de afsluiting op godsdienstig gebied, waarin Israel na de ballingschap leeft. Ook voor deze , gelijk ik zou haast zeggen voor Mies wat in Israel besta at, ligt de grond in de profetie. Zeker, er komt een tijd, dat ook deze omheining zal moeten wegvallen , en dat het „mak niet, en smaak niet en roer niet aan", door een Paulus op zij wordt genet. Had niet Hij toen ge-leefd , die geheel de wet had vervuld , en voldaan aan de heiligheid Gods ? Maar , wij hebben Ezechiel , en niet alleen hem maar geheel deze richting , te waar-deeren met het oog op den tijd, waarin zij door God zijn geplaatst, en wie zal dan den zegen ontkennen, die dit alles voor het Joodsche Yolk heeft gehad? 1k

Page 164: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIRL. 457

durf zeggen : het dankt daaraan eeuwen achtereen en zijn bestand , en zijne kracht.

Deze zelfde beschouwing geldt nu ook nog ten op-zichte van eene andere zaak. Men heeft Ezechiel be-schuldigd eene atomistis che, en in verband daarmede uitwendige zedelijkheid te prediken. En zeker, er is in zijne prediking eene zijde, waarin niet alleen de eenheid van het geheele Israelietische yolk, maar ook de samenhang der elkaar opvolgende geslachten , ja nog sterker, waarin zelfs de eenheid van het men-schelijk leven over het hoofd schijnt te worden ge-zien. Iedere ziel, ieder stuk menschenleven staat op zich zelf.

Wij vinden bij Jeremia, H. XXXI : 29, van een spreek-woord melding gemaakt, dat onder Israel in gebruik was : „de vaders hebben zure druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden”; en het laat zich niet ontkennen, dat daarin, zij het ook op spot-tende wijze, eene gedachte is uitgedrukt, die de ge-heele geschiedenis van Israel beheerscht, en die zich laat samenvatten in het bekende „die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen tot in bet 3de en 4de lid dergenen , die mij hater', en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die mij lief hebben en mijne geboden onderhouden." Het is de waarheid van de solidariteit der geslachten , en daarmee samenhangende van den erfzegen en den erfvloek.

Welnu, dit spreekwoord vinden wij ook bij onzen profeet. Maar dan volgt er onniiddellijk op, H. XVIII : 3, „zoo waarachtig ik leef, spreekt de Heer Jehova , indien

Page 165: VIERTAL VOMING1 - dbnl

158' EZECHIIL. III

dit spreekwoord in Israel nog weder zal worden ge-bruikt."

Daarmede is zijne prediking in volmaakte overeen-stemming. Zeker, daar zijn in Ezechiels boek bladzij-den achtereen, waarin ook hij geheel Israel in de op-eenvolging van zijne geslachten beschouwt als een enkele solidaire persoon. Maar er zijn er ook andere. „Zie", zoo heet het H. XVIII : 4, — en het zijn juist het XVIIIde en het XXXIIIste hoofelstuk , die bier in aanmer-king komen, — „alle zielen zijn mijne; zoo de ziel van den vader , als de ziel van den zoon , zij zijn mijne; de ziel die zondigt , die zal sterven." En dan wordt met alien nadruk gezegd , dat de gerechtigheid van den vader den zoon niet zal redden , noch die van den zoon den vader, maar ook dat de zoon niet dragen zal de ongerechtigheid des vaders , noch de vader die van den zoon. „De gerechtigheid des rechtvaardigen zal op den rechtvaardige zijn , en de goddeloosheid des goddeloo-zen op den goddeloozen", vs 20.

Laten wij ons hierover niet verwonderen; het pro-fetisch woord, juist omdat het is het woord van Jehova , is geen dogmatisch systeem. Het is niet de hoofdzaak , dat alles daarin vooral goed in elkaar passe , en er niets in voorkome, wat zich niet onmiddellijk uit andere uitingen laat afleiden , of zelfs wat daarmede niet in volmaakte harmonie schijnt to zijn. Het is even rijk als het leven , en het leven laat zich nu eenmaal niet samenvatten in eene enkele formule, noch in die van

noch in die van solidariteit. Trouwens, bij Ezechiel hangt deze prediking samen

met eene zijde van zijne protetische werkzaamheid , die

Page 166: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 159

veel te veel over het hoofd wordt gezien. H IIT : 17 wordt hij aangesteld tot een w a cht e r voor het huffs Israel , en dan volgt de bekende verklaring, die in het breede uitgewerkt wordt, dat , indien er een goddelooze sterft zonder door Ezechiel gewaarschuwd te zijn, God zijn bloed van des profeten hand eischen zal.

Dit wordt vrij algemeen genomen als eene beschrij-ving van de profetische roeping in het algemeen. Ik betwijfel of er daarvoor in de geschiedenis grond be-staat. 1k ontken niet , dat ook de oudere profeten me-nigmaal dezen of genen zullen hebben gewaarschuwd, maar toch hunne roeping lag elders ; zij waren yolk s-mannen , middenpersonen tusschen Jehova en het Israe-lietisehe yolk. Maar Ezechiel heeft geen yolk meer.

In het visioen van de verwoesting van Jeruzalem heeft hij gezien hoe alien , jongelingen en maagden, kinderkens en vrouwen , i. é. w. alien en alien worden overgegeven aan het verderf. Slechts enkelen worden gered ; het zijn dezulken , die hebben gezucht en ge-krijt over de onheiligheden, die in Jeruzalem werden gepleegd. Jehova laat hun een teeken op het voor-hoofd drukken , de verderver mag hen niet aanraken, H. IX : 4-6. Maar het zijn slechts enkelen. En zoo is het ook in Ezechiels omgeving. Deze bestaat uit individuen , die eene despotische hand in het vreemde land heeft samengebracht.

Hierdoor wordt Ezechiels arbeid bepaald. Bij hem treedt de past or tot op zekere hoogte in de plaats van den pro feet. Hij is geroepen om op de enkelen te werken, om deze tot bekeering te brengen , en rond te gaan, waarschuwende man voor man, hoofd voor

Page 167: VIERTAL VOMING1 - dbnl

160 EZECHI1L. III

hoofd. Een tijd Lang kan hij deze taak niet volbren-gen , omdat hij aan zijne woning gebonden is , maar als de banden weer van hem genomen zijn , wordt H. XXXIII ook de lastbrief van H. III weer vernieuwd.

Van daar dat hij in de hoofdstukken , die daarmee in betrekking staan , zulk eene persoonlijke snaar raakt. Zijne roeping is het, uit de verstrooiden in Babel eene nieuwe kern , eene kern van individuen te vormen, vvien het er werkelijk om te doen is rechtvaardig te zijn.

Gevolg hiervan is, dat hij nog een stap verder gaat, dan het zoo even gezegde. Niet alleen ieder persoon is voor zich zelf verantwoordelijk maar ook in het enkele menschenleven zelf is er verandering mogelijk , zoowel ten kwade als ten goede. Wanneer een godde-looze zich bekeert en recht en gerechtigheid doet, dan zal hij leven en niet sterven, aan al zijne verkeerdhe-den zal niet meer worden gedacht , H. XVIII : 21, 22, XXXI1I : 12. Maar ook , wanneer een rechtvaardige op zijne gerechtigheid betrouwt en onrecht doet , aan al zijne gerechtigheid zal niet meer worden gedacht, hij zal sterven , H. XVIII : 24, XXXIII : 13. Hierin ligt iets ontzaglijk ernstigs. Zeker , dan zegt men: 's Heeren weg is niet vast ( 47) ; maar is het niet, omdat hunne wegen niet vast zijn ? H. XVIII : 25, XXXIII : 17. Of zou Jehova lust hebben in den dood des goddeloo-zen ? neen waarlijk niet, maar daarin heeft hij lust, dat men zich bekeere en leve , H. XVIII : 23, XXXIII : 11. En daarom , zoo eindigt het XVIIIde hoofdstuk , zie, ik zal u richten , o huis Israel , een iegelijk naar zijne wegen, spreekt de Heer Jehova; zoo keert dan terug en bekeert u van al uwe zonden, en de ongerechtig-

Page 168: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIEL. 161

held zal ulieden niet tot een struikelblok ( 48) zijn werpt al uwe overtredingen van u en bereidt u een nieuw hart en een nieuwen geest ; waarom zoudt gij sterven?"

Hierbij komen nu nog twee dingen in aanmerking. In de eerste plaats dit , ^ dat wanneer men vraagt, waarin deze gerechtigheid bestaat, die Jehova verlangt, Ezechiel , H. XVIII : 5 vv. , het antwoord daarop geeft door eene opnoeming van allerlei dingen , die moeten worden gedaan en gelaten , op dezelfde wijze als wij dit vinden bij de handhaving van de heiligheid van het toekomstige yolk. Wij staan ook bier op het stand-punt der wet , en wij worden onwillekeurig aan het woord des apostels herinnerd , Rom. IX : 31, „maar Israel , die de wet der rechtvaardigheid zocht , is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen." In den diepsten grond was er nog iets anders noodig om wer-kelijk voor God to worden gerechtvaardigd.

Maar aan den anderen kant , — en dat is het tweede, waarop ik doelde , zou ook Ezechiel hiervan niet wel iets hebben gevoeld ? Wat was er ten alien tijde in zedelijk opzicht niet veel van het oordeel , en be-paald ook van de ballingschap verwacht. Jeremia nog had gesproken , H. XXIV , van twee korven vijgen, waarvan de een met verrotte en oneetbare vijgen het beeld der met Zedekia in het land achtergeblevenen , de andere met zeer goede vijgen dat der met .Jechonja weggevoerden is. Helaas , Ezechiel leeft onder de bal-lingen , en hij ontwaart zoo bitter, bitter weinig van eene zedelijke vrucht van het oordeel. H.XXXIII : 30 v. .nog heet het, „zie , o menschenkind , de kinderen uws

Page 169: VIERTAL VOMING1 - dbnl

162 EZECHItL. III

yolks spreken met elkander over u aan de wanders en bij de deuren der huizen , en men zegt tot elkander: komt , laat ons het woord van Jehova hooren. En men komt en zit bij u en hoort uw woord , maar doet het niet ; want zij juichen toe met hun mond , maar hun hart gaat hun eigen lust na", enz..

En toch , Ezechiel wanhoopt niet aan de toekomst; het heilige yolk zal geboren worden , maar het is Jehova die het verwekken zal. H. XXXVI : 24 vv. lezen wij ,

),want ik zal u uit de volkeren halen, en u uit al de

landen vergaderen , en u in uw land brengen ; en ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein worden ; van al uwe ongerechtigheden zal ik u reinigen ; en ik zal u een nieuw hart geven, en een nieuwen geest in het binnenste van u, en ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen , en u een vleeschen hart geven ; en ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u, en ik zal maken , dat gij in mijne inzettin-gen zult wandelen en mijne rechten zult doen", vg. H. XI : 19.

Men heeft gezegd, dat Ezechi.O1 hier eene zuiver me-chanische inwerking van Jehova verwacht , die eigenlijk zonder ethische beteekenis is. Mij schijnt het toe, dat wij hier staan op de grenzen van het nude en het Nieuwe Verbond. Hoe deze dingen geschieden zullen , en wat daarvoor noodig was , vraag het niet aan Ezechi.61, maar vraag het b. v. aan Paulus. En hij zal u antwoorden : „zoo dan , de wet is onze tucht-meester geweest tot Christus, en zoolang wij kinde-ren waren , zijn wij onder voogden en verzorgers ge-weest tot den tijd van den vader to voren gesteld.

Page 170: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III EZECHIRL. 463

Maar toen de volheid des tijds gekomen is , heeft God zijnen Zoon uitgezonden , geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet , opdat hij degenen die onder de wet zijn, verlossen zou", Gal. III : 24, IV : 2, 4, 5. En wederom : hetgeen der wet onmogelijk was, dat heeft God gedaan door de zending van zijnen Zoon.

11*

Page 171: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN,

1) bl. 115. Vroeger werd de Kebar vrij algemeen gehouden voor den Chaboras , die bij Circesium in den Eufraat stroomt. Deze heet echter in het hebr. , 2 Kon. XVII : 6, XVIII : 11 Chab or , waarvan in de StVt. te onrechte een stadsnaam ge-maakt wordt; er staat: „en aan den Chabor, eene rivier van Go-zan" (Gauzanitis) , eene bijvoeging, die waarschijnlijk ten doel heeft ze van eene gelijknamige nevenrivier van den Tigris te onderscheiden. Daarbij komt dat de Kebar, Ezech. I : 3, gezegd wordt door „het land der Chaldeen" te stroomen , terwijl de met Jechonja weggevoerden, volgens 2 Kon. XXIV : 15 vv., Jer. XXIX : 1, 3 vv., bepaald naar Bab el zijn overgebracht. Nergens

dat deze benamingen ooit van de veel noordelijker gelegen streek van den Chaboras zijn gebruikt. Niet onwaarschijnlijk daarom dat met den Kebar een van de vele rivierarmen of ka-nalen ook deze worden in het hebr. met dezelfde benaming aangeduid, — in de onmiddellijke nahijheid van Babel bedoeld is. Aldus NoLDEKE in Bi b. L ex. v. Schenkel I bl. 508 ; e. a..

2) bl. 116. In de Stud. u. Krit. 1877, 3. Zijn artikel ver-dient vooral daarom de aandacht , omdat hij , voor zoover mij bekend , de eerste geweest is , die bij Ezechiel aan katalepsie

Page 172: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 165

heeft gedacht. Zeer interessant is , wat hij tot staving daarvan '

nit verschillen.de medische werken aanvoert.

3) bl. 118. Ezech. IV : 4 , 5 staat: „en gij , lig neder op uwe linkerzijde en leg de ongerechtigheid van het huis van Israel op u", — letterlijk staat er d a ar op , hebr. al a w men zal echter wel moeten lezen al ek a = op u; in het hebreeuwsch is dit een verschil van slechts eene letter , — „het aantal dagen, dat (d. i.

zoo vele dagen als) gij daarop liggen zult, zult gij hunne onge-rechtigheid dragen, en ik heb u de jaren hunner ongerechtigheid gegeven naar het aantal dagen, 390 dagen, en gij zult de onge-rechtigheid van het huis Israel dragen." Daarentegen voegt de Grieksche vertaling reeds aanstonds in vs 4 na de woorden „het aantal dagen" het cijfer 150 in, terwijl dan in vs 5 190 , of vol-gens Hieronymus en Origenes in sommige handschriften 150 staat. Deze varianten zijn te verklaren. In vs 9 , waar de hebr. tekst 390 dagen heeft, heeft de Grieksche vertaling 190. Dit scheen de aanwijzing te zijn van den geheelen duur van Ezechiels liggen. Daarvan waren 40 dagen , vs 6, voor Juda bestemd ; er bleven alzoo 150 dagen voor Israel over; van daar de in sommige hand-schriften gevolgde lezing vs. 5. werd echter deze niet aange-nomen, maar daar evenals in het hebr. hetzelfde cijfer als in vs 9 gelezen, dan scheen ook daar niet anders dan aan den ge-heelen duur van het liggen te kunnen worden gedacht. Maar dan werd eene aanwijzing van de voor Israel bestemde dagen gemist, en deze vs 4 in den tekst ingevoegd.

In den regel wordt nu bij de verklaring uitgegaan , van het ge-symboliseerde , in casu de jaren, in plaats van van het symbool , in casu de dagen. Dit hangt samen met de opvatting van het geheel als zijnde niet een verhaal van werkelijke dingen maar eene fictie, die dan met een bepaald duel aldus vastgesteld is. Neemt men dit niet aan , zie verder bl. 119 v. , dan moeten natuurlijk de dagen uitgangspunt zijn.

Toch kan op de vraag, wat aanleiding gegeven kan hebben tot

Page 173: VIERTAL VOMING1 - dbnl

166 AANTEEKENINGEN. III

de wijziging, hetzij van 390 in 190 of van 190 in 390, of m. a. w. wat de oorspronkelijke lezing is, het antwoord alleen ge-geven worden langs den tegenovergestelden weg. Hierbij houde men in het oog , dat het „dragen der ongerechtigheden" volgens 0. Tisch spraakgebruik eerst dan plaats heeft, als men de ge-volgen — of ook de straf — er van ondervindt. Met de in vs 5 genoemde „jaren hunner ongerechtigheid" moeten dus ook , blij-kens het geheele verband, niet de z. g. zonde-jaren zelf maar de z. g. straf jaren bedoeld zijn. Hierbij kan moeilijk aan iets anders dan aan de ballingschap worden gedacht. Voor Juda ligt dit in alien deele voor de hand. De 40 dagen zijns lijdens zijn voor Ezechiel de aanduiding, dat voor Juda het oordeel, in casu de ballingschap , 40 jaren duren zal. Ezechiel predikt nu echter overal, dat bij het einde der ballingschap Juda en Israel zullen worden hereenigd en te zamen weer een yolk zullen zijn. Dit kon hij onmogelijk verwachten, indien hij de ballingschap van N. Israel op 390 jaren gesteld had; wel daarentegen indien deze, die reeds voor anderhalf eeuw was begonnen , 190 jaren aanhou-den zou ; het einde van beide termijnen viel dan samen. In de werkelijkheid echter is dit niet zoo geweest; wat wonder dat om , bij de verwachting eener letterlijke vervulling van het profetische woord , aan eene schijnbare onjuistheid te gemoet te komen , de ballingschap van N. Israel met twee eeuwen verlengd werd ! Waren ook deze voorbij , dan zou toch ook zijne verlossing wel komen. Hiermede was dan tevens, wanneer men de 40 en 390 jaren samenrekende, eene parallel verkregen voor de 430 jaren, die Israel volgens Exod. XII : 40, 41 in Egypte had doorgebracht. Hierbij komt nog iets. H. VIII : 1 noemt de hebreeuwsche tekst den 5en dag van de 6de maand; de Grieksche tekst daarentegen heeft den 5den dag van de 5de maand. Dat hierbij aan eene vervroeging van de zijde der Grieksche vertalers gedacht moet worden , laat zich in geen enkel opzicht waarschijnlijk maken. Zeer waarschijnlijk is het daarentegen , dat wij ook hier met eene wijziging in den hebr. tekst te doen hebben , die dan het zoo even gezegde bevestigt.

Page 174: VIERTAL VOMING1 - dbnl

HI A ANTEEKENINGEN. 167

Immers , voor de 390 dagen , die in de plaats der 190 getreden waren , plus de zeven dagen van II. III : 15 , was tusschen de 4de maand van het 5de jaar, die H. I : 1, 2 wordt genoemd , en de 5de maand van het 6de jaar, IL VIII : 1, geen voldoende tijds-ruimte. (Men houde in het oog dat met jaren van 354 dagen , z. g. maanjaren , gerekend werd.) Hierdoor was eene tweede wij-ziging , die wij H. VIII : 1 aangebracht vinden , onvermijdbaar. Zoo in hoofdzaak SMEND , Comment. op Ezech. , in het Kurz g e f. Exeget. Handb.

4) bl. 118. Dat met de „dikke touwen" II. Ill : 25 iets anders bedoeld is dan H. IV : 8, waar zij het beeld zijn van den in de vorige vss. beschreven toestand , is zeer onwaarschijnlijk. Er kan dan echter ook in eerstgenoemde plaats geen sprake zijn van banden , die Ezechiel door zijne medeballingen zouden worden aangelegd, zoo als dit bij de StVt het geval schijnt to zijn. Is de lezing, gelijk wij die H. III : 25 in het hebreeuwsch hebben, juist, dan vertale men : „kom, sluit u op in uw huis ; en gij , men-schenkind, zie men zal u dikke touwen aanleggen en u daarmede binden , en gij zult niet weer in hun midden uitgaan, en ik zal uwe tong", enz.. Plaatsen, waar de derde pers. plur. staat, schoon toch eigenlijk , al is het ook zeer onbestemd, aan God is gedacht, heeft men o. a. Job VII : 3, waar letterlijk staat : „nachten van smart hebben zij mij toegedeeld", en Luk. XII : 20, waar ook de StVt. heeft : „in dezen nacht zal men uwe ziel van u afeischen." Niet onmogelijk echter dat in de plaats van den 3de pers. plur., hebr. waisaroeka, gelezen moet worden waasartika 1 04 pers. sing..— en ik zal u binden.

5) bl. 118. Dat bij dit „zich niet kunnen omkeeren", H. IV : 8, niet aan absolute bewegingloosheid gedacht is , blijkt voldoende uit hetgeen vs 10, 11 over het „van tijd tot tijd" eten en drin-ken gezegd wordt.

6) bl. 120. In den tegenwoordigen tekst staat het 12de jaar,

Page 175: VIERTAL VOMING1 - dbnl

168 AANTEEKENINGEN. III

10de maand , 5de dag. Maar daar volgens Jer. XXXIX : 2, LII 5, 6, 2 Kon. XXV : 3 Jeruzalem werd ingenomen in het 11de jaar , de 4de maand , den 9den dag , zouden er volgens dit bericht niet minder dan 18 maanden verloopen zijn , eer Ezechiel het bericht er van kreeg. Dit is , ook met het oog op H. XXIV : 25, 26, ondenkbaar. Men leze daarom H. XXXIII : 21 in plaats van het twaalfde jaar, hebr. bisjte esr eh, liever het elfde, hebr. beasjte esreh.

7) bl. 121. Uit de holl. vertaling van Ezech. XI : 15 laat zich dit niet zoo gemakkelijk opmaken. Toch is de bedoeling dui-delijk. Ezechiel vraagt, of Jehova dan werkelijk geheel Israel uit-roeien zal , vs 13. Jehova antwoordt : neen, de ballingen , die ik nu verstrooid heb onder de volken , zal ik vergaderen en hun het land Israels geven, vs 15 v.. Deze ballingen worden in vs 15 gekarakteriseerd — men leze in plaats van geo el atOk a, letterlijk uwe lossing, StVt. uw maagschap, liever golateka = uwe b alli n g en , als personen van wie men in Jeruzalem zegt : „zij zijn ver van Jehova; ons" — dit woord met nadruk voorop --„ons is het land ter bezitting gegeven." Er spreekt uit dit woord minachting maar ook geprikkeldheid ; de Jeruzalemmers stellen zich tegenover de reeds weggevoerden ; zij zijn nu de heeren van het land ; de anderen hebben niets meer te zeggen. Dat de aan-leiding tot zulk een woord gelegen moet hebben in pogingen van de ballingen om zich toch altoos nog in het vaderland te laten gelden , is , dunkt mij , niet meer dan waarschijnlijk.

8) bl. 125. Waarom H. IV : 9 390 (liever 190) en niet 430 (liever 230) dagen worden genoemd, blijft, ook na het gezegde sub 3 bl. 165 v., vreemd.

9) bl. 125. Dat dit de bedoeling van H. IV : 12 is , kan niet betwijfeld worden ; vs 15 staat in het hebreeuwsch uitdrukkelijk: ,,gij zult uw brood daarop bereiden."

Page 176: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 469

10) bl. 128. Anders dan de boeken Jesaja en Jeremia is het boek Ezechiel duidelijk een naar een vast plan samengesteld en in hoofdzaak chronologisch geordend geheel. Het eerste deel er van vangt aan met de verschijning van Jehova in het 5de jaar van Zedekia , de 4de maand , den 5den dag , en eindigt met het ver-haal van Ezechiels wedervaren in het 9de jaar, de 10de maand , den 10den dag. Daartusschen worden dan nog genoemd , H. VIII : 1, het ,6de jaar, de 5de maand (hebr. 6de maand , zie het gezegde op bl. 166) de 5de dag, en H. XX : 1 het 7de jaar, de 5de maand, den 10den dag. In dit deel vinden wij de geheele prediking van den profeet voor den val van Jeruzalem to zamengebracht. Het 3de deel begint H. XXXIII met het bericht aangaande de inne-ming der stad in het 11de jaar , (zie het gezegde sub. 6 bl. 168), de 10de maand , den 5den dag , vs. 21. Het bevat de prediking van Israels herstel , en noemt alleen nog , H. XL : 1, als bijzonderen datum het 2 5ste jaar, den 10den der maand ; daar er sprake is van „het begin (letterlijk het hoofd) des jaars", en er waarschijnlijk aan den nieuwjaarsdag gedacht is , doet eene vergelijking met Lev. XXV : 9 vermoeden, dat de 7de maand is bedoeld. H. XXV-XXXII vormen het tweede deel , en bevatten de redenen tegen de volken. Deze zijn zeker niet zonder bedoeling geplaatst tusschen den datum , waarop het beleg voor de stad wordt geslagen , H. XXIV : 1, en dien waarop Ezechiel de tijding van haar val ont-vangt. Van deze redenen zijn die tegen Ammon , Moab , Edom en Filistea , H. XXV, niet gedateerd. Daarentegen wordt de eerste rede tegen Tyrus , H. XXVI, gebracht tot het 11de jaar, de ? maand, den isten dag, (daar de verovering der stad den profeet eerst in de 10de maand bericht werd , H. XXXIII : 21, en deze hier overal wordt verondersteld, kan alleen aan de 11de of 12de maand zijn gedacht) , terwij1 de drie volgende , H. XXVII, XXVIII : 1-10 en vs 11-19 , even als die tegen Sidon , vs 20-26, zonder nadere• tijdsbepaling daaraan worden toegevoegd. Van de redenen tegen Egypte, H. XXIX—XXXII, eindelijk vinden wij de eerste , H. XXIX—XXX : 19 , met een daartusschen gevoegd appendix , H.

Page 177: VIERTAL VOMING1 - dbnl

470 AANTEEKENINGEN. III

XXIX : 17-21, uit het 27ste jaar, de lste maand , den isten dag, gedateerd uit het 10de jaar , de 10de maand , den 12den dag , -H. XXIX : 1. Daarop volgt dan een stukje gedateerd drie maanden later , dus 11 de jaar, l ste maand , 7de dag , H. XXX : 20, en een ander stukje nog weder twee maanden later , dus 11de jaar , 31e

maand, lste dag, H. XXXI : 1; een klaaglied uit het 12de jaar, de 12de maand, den isten dag, H. XXXII : 1, en eene laatste rede H. XXXII : 17 uit het 12de jaar , de ? maand , den 15den d ag.

Dat er eenige reden zou zijn de juistheid dezer nauwkeurige tijdsbepalingen in twijfel to trekken, zie ik volstrekt niet in. Dat het boek , zoo als het nu voor ons ligt, eerst uit het 27ste jaar dagteekent , is daartegen toch wel geen bezwaar. Trouwens , H. XXIX : 17-21 is duidelijk een later appendix , waarvan de tijds-bepaling zeker niet voor het geheele boek gelden kan, Maar kunnen dan ook in een werk aan het einde van een menschen-leven geschreven , de datums , ook waar zij betrekking hebben op vroegere perioden niet juist zijn ?

Eene moeilijkheid baart in H. I : 1 de bepaling „in het 30ste jaar", welk jaar vs 2 met het 5de der ballingschap , of m. a. w. van Zedekia's regeering, gelijk gesteld wordt. Zeer waarschijnlijk moet daarbij aan het 30ste levensjaar van onzen profeet worden gedacht. Niet onmogelijk, dat aan het voor ons liggende boek nog een , nu voor ons verloren gegaan , gedeelte voorafgegaan is, waaruit deze bepaling zou kunnen worden verklaard. Ook het op eenmaal invallen van den l sten persoon reeds aanstonds in vs 1 zou dan minder vreemd zijn , terwijl de vss. 2, 3, waar de 3de pers. wordt gebruikt, dan als eene invoeging kunnen worden be-schouwd , die , toen het tegenwoordige boek van het er aan voor-afgaande werd losgemaakt, noodzakelijk werd.

11) bl. 131. Het woord th er o em a door de StVt. door h ef-offer, eene enkele maal , b. v. Num. V : 9, XXXI : 41 door heffing vertaald , beteekent eigenlijk „hetgeen opgebracht", of nog meer bepaald „hetgeen van iets anders afgenomen wordt"; van

Page 178: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 171

daar ook de werkwoordsvorm herim min afn'e m en van, Lev. II : 9, IV : 8 e. a. p., waar de StVt. — naar de oorspronitelijke beteekenis niet te onrechte — op n em en heeft. Zoo heet het Num. XV : 19, „en wanneer gijlieden van het brood des lands' eet, zult gij voor Jehova een theroema afnemen" (hebr. tharimoe theroema) = zult gij er voor Jehova jets afnemen , welk jets dan vs 20 „als eersteling van uw grof meel" (StVt. van uw deeg) om-schreven wordt. Evenzoo worden de Num. XVIII : 12-18 opge-noemde voorwerpen , die door Jehova aan den priester worden afgestaan , in vs 11 en vs 19 aangeduid als „het geheele theroema der heilige dingen, dat de Israelieten voor Jehova opbrengen" (hebr. jarimoe), m. a. w. van hun eigendom afnemen om het Jehova te geven. Vg. om geen andere plaatsen te noemen Lev. XXII : 12, het „theroema der heilige dingen" kan daar eenvoudig omschreven worden door : „wat er aan heilige dingen opgebracht wordt."

Op dezelfde wijze wordt het woord theroema in Ezech. XLVIII gebruikt. Het is daar dat gedeelte van het land , hetwelk niet voor het yolk bestemd is , maar door het yolk , om zoo te spreken , aan Jehova is afgestaan. In het algemeen, vs 8, wordt er dan door aangewezen de geheele streek land tusschen Juda en Ben-jamin , en dus ook het gebied van den vorst , (zie het in den tekst gezegde). Daarentegen staat het vs 20 nog weer meer be-paald van het quadraat, dat in het midden van deze streep is uit-gemeten , en tot woonplaats voor de Levieten en priesters zoowel als voor stadsterrein is bestemd. Eindelijk wijst het, vs 9 vv., vg. ook H. XLV : 1-8, als „theroema voor Jehova" of „heilig theroema", waartoe blijkens H. XLV : 7 het stadsterrein niet be-hoort, in nog engeren zin de woonplaats der priesters met den in het midden daarvan geplaatsten tempel aan. Dat aan dit alles de gedachte aan iets dat afgestaan wordt, ten grondslag ligt, valt in het oog. Hetzelfde geldt van H. XLV : 13, waar thero em a de benaming is van betgeen door het yolk aan den koning moet worden opgebracht, opdat deze in de behoeften van den eeredienst zou kunnen voorzien.

Page 179: VIERTAL VOMING1 - dbnl

172 AANTEEKENINGEN. III

12) bl. 132. Over Micha IV zie bl. 52.

13) bl. 135. Aldus H. I : 10. H. X : 14 wordt het gelaat van een Cherub genoemd , in plaats van dat van een rued.

14) bl. 136. H. X : 12 wordt ditzelfde ook van het geheele lichaam , de ruggen , handen en vleugelen der vier wezens gezegd. Niet onwaarschijnlijk echter is dit vs eene glosse.

15) bl. 136. In H. I komt de naam Cherub dan ook niet voor. Daarentegen is dit wel het geval H. IX : 3 , X : 1 vv.. Dat wij hierbij aan eene anticipatie bij het schrijven te denken hebben , is duidelijk.

16) bl. 136. Hebr. raqij a. Het werkwoord raga heeft de beteekenis stampen, vg. Ezech. VI : 11 dan stukst am p e n , v ertre d en , 2 Sam. XXII : 43, of ook vaststampen , met d e aarde als object, vastzetten, Jes. XLII : 5, XLIV : 24, Ps. CXXXVI : 6 (StVt. uitspannen, met het oog op de oorspron-kelijke beteekenis van het woord minder juist). Van daar raq ij de vaste substantie , die als een gewelf tusschen de wateren des hemels en die der aarde opgesteld wordt , Gen. I : 6, 7. Het vormt het hemelgewelf, vg. Job XXII : 14 (StVt. om gang der hem el en ,) waar bogy en God troont , waar hij zijne opper-zalen bouwt , Amos IX : 6, en waaraan de hemellichten vastge-hecht zijn , Gen. I : 14 , 17. Dit gew elf (hebr. ch o eg) , letterlijk kring , iets dat iets anders omsluit , heet , Spr. VIII: '27, getrok-

ken te zijn over den afgrond , d. i. de wereldzee , terwijl het Jes. XL : 22 de benaming draagt g e w elf der aar d e , StVt. minder juist kloot der a a r d e. Aan dit alles sluit nu ook de voor-stelling bij Ezechiel zich aan. Wat het werkwoord raga betreft ,

merk ik nog op, dat het in den pia (d. i. intensief) vorm , Exod . XXXIX : 3 en Num. XVII : 4 (holl. XVI : 39) de beteekenis heeft

van in de breedte uitsla an , dun uitrekken, part. passief

Page 180: VIERTAL VOMING1 - dbnl

ICI kANTIEKtNIXGEN. 473

Jer. : 9 uitgerekt, een daarvan afgeleid subst. riclgoeim Num. XVII : 3 (holl. XVI : 38) beteekent dunne platen.

17) bl. 136. Men moet Ezech. I : 27 in plaats van beth-lah, holl. daarbinnen, lezen bajith-lah = een omtrek (had) het.

18) bl. 137. Hebr. ben-a dam. Hierbij lette men op de kracht van het hebreeuwsche ben, letterlijk z o o n. Het wordt ge-bruikt om aan te duiden , dat iets tot het een of ander in de nauwste betrekking staat, er gansch en al toe behoort, en er tot op zekere hoogte zijn wezen in uitgedrukt vindt. Zoo wordt b. v. met het bekende ben-nabi, holl. profetenzo on, niet aangeduid , dat iemands vader profeet is , maar dat men tot den profetenstand, het profetengilde behoort , het wezen en karak-ter vertoont van een profeet, waarom deze „profetenzonen" dan ook elders alleen profeten worden genoemd. Duidelijker nog is dit in uitdrukkingen als b en-belilaal, boll. Belials kind, letterlijk z o on der ni e t s w a ard igh e id, d. i. iemand die gansch en al niets waardig geacht wordt , of daartegenover be n-chajjil, letterlijk z o on der sterkte, hetzij dit in den zin van s trij d-vaardig, wakker, of in dien van onbesproken, „integre", of in dien van v ermogend, w elv a r end gebruikt wordt. Het-zelfde geldt, wanneer er sprake is van de b nd-elo him, letterlijk Gods- of goden-zonen, Gen. VI : 2, Job I en II , waarmede wezens bedoeld worden , die — in welke mate laat zich niet be-palen, — de godsnatuur deelachtig zijn en daarom Ps. LXXXII : 1 ook eenvoudig g o d e n worden genoemd. Hiermede verwarre men niet de uitdrukking z o on van J e h o v a, die op verschillende plaat-sen hetzij van het Israelietische yolk , hetzij van den koning , hetzij van de vromen in Israel voorkomt. Het onderscheid ligt hierin, dat Jehov a een eigennaam , elohim daarentegen altoos min of meer eene eigenschaps- of waardigheids-aanduiding is. Dat op deze wijze nu ook het „menschenkind" zijne bepaalde beteekenis erlangt, valt in het oog. Het wordt gebruikt om Ezechiel voor te stellen,

Page 181: VIERTAL VOMING1 - dbnl

X74 AANTEEKENINGEN. III

niet zoozeer als individu , met een eigen naam , maar als deel van de menschheid , behebt met en onderworpen aan alles wat Naar eigenaardigheid is , stof uit stof , nietig en zwak. Opmerkelijk is in dit opzicht het gebruik van dit woord Ps. VIII 6; het staat daar parallel met en als synoniem van het eenvoudige m ens ch, maar dit, terwijl daarvoor niet het gewone a dam , maar het den mensch in zijne zwakheid aanduidende enOsch wordt gebruikt. Ook bij Ezechiel kon de tegenstelling tusschen de schittering van het goddelijk wezen en de nietigheid van den profeet moeilijk sterker worden uitgedrnkt dan door dit woord. En denk daarbij aan den toestand van hulpeloosheid, waarin wij den profeet zagen verkeeren.

19) bl. 139. De StVt. heeft H. V : 6, „mijne rechten v er an-der d in goddeloosheid." Het valt in het oog, dat bij deze ver-taling de tegenstelling van „mijne inzettingen" in de 2de helft van het vs ontbreekt. De font is , dat het hebr. woord w a tt 6m er door de StVt. beschouwd is als hifil-vorm van moer = verwisselen, terwijl het of te leiden is van hi mra h, hifil-vorm van marah. Laatstgenoemde hifilvorm heeft de beteekenis weerstr even, z i c h verzetten teg en, en wordt als zoodanig ook met den accusatief geconstrueerd.

20) bl. 139. Vat men alleen het hoofdpunt in het oog, dan laat zich het onderscheid tusschen de drie profeten in dit opzicht aldus kenschetsen : bij Jesaja is dit Israels zonde , dat men Jehova niet heiligt, in dezen zin dat men niet met hem rekent, zijne zedelijke eischen miskent , zijn vertrouwen niet op hem stelt en in allerlei opzicht, sociaal en politiek , doet alsof hij er niet is. Bij Jeremia is het dit , dat men zich niet in waarheid tot hem bekeert, ook zijne zedelijke eischen miskent, maar nu meent hem tevreden te kunnen stellen met uitwendige dingen , zijne zonden vergoelijkt, geen schuldbesef heeft, en daarom ook het oordeel niet wil aan-vaarden , maar altoos door er maar op steunt , dat men Jehova's

Page 182: VIERTAL VOMING1 - dbnl

ILI AANTEEKENINGEN. 475

yolk is (tot dat men eindelijk in het andere uiterste overslaat en openlijk tot de heidensche goden overloopt). Over Ezechiel zie het in den tekst gezegde. Ik voeg er nog bij , dat bij II Jesaja de zonde vooral bestaat in het niet geloovig en bereidwillig aan-vaarden van de gratulte heilsaanbieding Gods.

21) bl. 140. Beide benamingen hebben dezelfde beteekenis; de eerste laat zich vertalen door : t en t en h e eft z ij ; de tweede door tenten z ij n in h a ar. (Aldus terecht SMEND , comment.). Dat er eene minachtende zinspeling in ligt op den dienst op de nhoogten", valt in het oog.

22) bl. 141. In het hebreeuwsch wordt hiervoor• H. VIII : 3, 5, een woord s e m el gebruikt , dat alleen nog Deut. IV : 16 en 2 Chron. XXXIII : 7, 15 voorkomt. Waarschijnlijk wordt er een beeld mee bedoeld. (StVt. wordt het met omzetting der woorden door gelij kenis vertaald). Dat er aan een Asjera-beeld zal zijn gedacht , is gissing , berustende op eene combinatie van 2 Chron. XXXIII : 7, 15 met 2 Kon. XXI : 7, en op het feit, dat de Asjera's in den regel bij de altaren van Baal stonden. Ook bij de Jehova-altaren op „de hoogten" waren zij zeer gewoon, vg. het uitdrukkelijk verbod Dent. XVI : 21. In de StVt. wordt het woord A sj é r a door bosch of b o s c h j e vertaald de zin is daardoor in het hollandsch dikwijls zeer onduidelijk. Waar-schijnlijk bestond de Asjera in een boom , of ter vervanging daarvan in een boomtronk, die bij het altaar geplaatst werd, en het symbool der receptieve, vrouwelijke vruchtbaarheid was , ter-wig de — gouden — stier , (de StVt. spreekt altoos van een „gouden kalf"), het zinnebeeld was van de bevruchtende kracht.

23) bl. 141. Ezechiel ziet een gat in den muur H. VIII : 7, en daarachter eene deur , vs 8, die toegang tot een blijkens vs 12 geheel duistere kamer verleent. Wij hebben daarbij dus to den-ken aan eene geheime deur, die men eerst openers kan, wanneer

Page 183: VIERTAL VOMING1 - dbnl

176 AANTEEKENINGEN. III

men door het gat in den muur gekropen is. In plaats van dit laatste te doen, stoot Ezechiel — in den geest — den muur stuk, en ontdekt zoo de deur.

24) bl. 141. Men heeft daarbij veelal aan Egyptische dieren-vereering gedacht. Met meer grond schijnt ROBERTSON SMITH ,

(Animal Worship and animal Tribes among the Arabs and in the 0. T., in het Journal of Philology) gedacht te willen hebben aan overblijfselen van totemisme, die ook in Israel in het geheim voortwoekerden , en waarvan bet niet meer dan natuurlijk is , dat zij in een tijd van zoo grenzenlooze verwar-ring op godsdienstig gebied , als er in de laatste jaren voor de cballingschap in Juda heerschte , weer opleefden. Op het vroeger bestaan van totemisme , ook bij de Israelieten gelijk bij de met hen verwante nomadische stammen, wijst het voorkomen van zoo-vele persoonsnamen die eigenlijk diernamen zijn. Men denke aan Lea = antilope, Rachel =moederschaap, Kaleb =hond, Che-zir, 1 Chron. XXIV : 15, = zwijn, Safan = konijn, Akbor, 2 Kon. XXII : 12, = muis, e. a.. Het is zeer waarschijnlijk, dat de aanwijzing van tal van dieren als onrein nit verzet tegen dit totemisme voorkomt.

25) bl. 141. Hiermede schijnt ook samen te hangen wat vs 17b genoemd wordt: „het houden van wijnranken aan den neus". Wat daarmede bedoeld wordt , is echter niet duidelijk.

26) bl. 142. Zie hierbij het gezegde bl. 107.

27) bl. 142. Zie hierbij het gezegde bl. 108.

28) bl. 142. Uit H. XLIII : 8 wordt terecht geconcludeerd tot de onmiddellijke nabijheid van den tempel bij het koninklijk paleis. Deze blijkt trouwens ook , gelijk WELLHAUSEN Bleek, Einleit. p. 231 opgemerkt heeft, uit de beschrijving van den tempel 1

Page 184: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III A ANTEEKENIN GEN. 177

Kon. VI en VII. H. VI hebben wij daar de beschrijving van den tempel ; daarop volgt , H. VII : 1-12, de beschrijving van het paleis met wat daartoe behoort, en dan , vs 13-51, die van het door Hiram vervaardigde tempelgereedschap. Schijnbaar breekt H. VII : 1-12 dus den samenhang , waarom ook de Grieksche vertaling vs 1-12 en vs 13-51 omgezet heeft. Te onrechte. De beschrijving van den tempel eindigt H. VI : 36 met de ver-melding van den binnensten voorhof. Dit heeft slechts zin, wanneer er ook nog van een b u i t en s t e gewag wordt gemaakt. Deze wordt dan ook beschreven H. VII : 12. Maar dat nu de paleisgebouwen beschreven worden tusschen de vermelding van den binnensten en den buitensten voorhof in, doet vermoeden, dat zij ook werkelijk daar hebben gelegen, zoodat paleis en tempel ten slotte een geheel van gebouwen uitmaakten, waarvan laatst-genoemde door den binnenste , eerstgenoemde door den buitenste voorhof was ingesloten. Deze voorstelling vindt hare bevestiging in onze plaats. Ook het verhaal 2 Kon. XI laat zich bij dezen stand van zaken veel lichter verklaren. Dat de tempel van Salomo in dit opzicht iets gansch anders was dan de tweede tempel , valt in het oog. De verklaring van dit verschil ligt voor een groot gedeelte mede in Ezechiel.

29) bl. 142. De graven der koningen van Juda waren sinds Davids tijd in de stad Davids , d. i. dus op den Sion of tempel-berg, vg. 1 Kon. II : 10, XI : 43 e. a. p.. Van Manasse's tijd of wordt de hof van Uzza als de begraafplaats der koningen ge-noemd. Waar deze hof lag, is niet zeker ; op grond van Ezech. XLIII : 7 wordt hij meestal eveneens in de onmiddellijke nabijheid des tempels gezocht.

30) bl. 143. Achaz althans is de eerste, van wien wij met zoovele woorden vernemen, dat hij „zijn zoon door het vuur liet doorgaan", 2 Kon. XVI : 3. Later wordt ditzelfde van Manasse gezegd, 2 Kon. XXI : 6, en wordt het als eene in Juda beer-

Page 185: VIERTAL VOMING1 - dbnl

478 AANTEEKENINGEN. III

schende gewoonte verondersteld ; vg. behalve de uitspraken van onzen profeet II. XVI : 21, XX : 26 , 31 , XXIII : 37 , ook 2 Kon XXIII : 10 en Jer. XXXII : 35. In deze laatste plaats wordt uitdrukkelijk gezegd, dat Jehova het niet bevolen heeft en het in zijn hart niet is opgekomen. De eigenaardige beschouwing van onzen profeet valt daardoor des te meer in het oog. Tegen dit kinderoffer richten zich de bepalingen Lev. XVIII : 21, Deut. XVIII : 10.

Dat het samenhangt met den zonne- en sterredienst , die van Achaz' tijd of op syncretistische wijze al meer en meer in den tempel te Jeruzalem ingevoerd werd, is niet meer dan waarschijn-lijk. Hiervan linden wij de duidelijke sporen 2 Kon. XXI : 3, 5, XXIII : 4, 5, en nog sterker vs 11 , 12. Opmerkelijk zijn in laatstgenoemde plaats de zonnepaarden , en de d o or Achaz op het dak des tempels geplaaste altaren , vg. verder Jer. VIII : 2, IX : 13, en niet minder hetgeen wij bij dezen profeet van den dienst van de Melecheth (letterlijk koningin) des hemels 1) verne-men , H. VII : 18, XLIV : 17 vv. In een en ander gevolgen van de Assyrische aanraking te zien , ligt voor de hand. Ook van den zonnewijzer van Achaz , 2 Kon. XX : 11, kan bier nog melding worden gemaakt.

Dat Josia's reformatie, hoe ingrijpend ook , niet in staat was tegen deze geheele strooming werkelijk een dam op te werpen , blijkt duidelijk.

31) bl 144. Levit. XVII : vv. , de door DELITZSCH zoogenaamde „heiligheidswetten." Enkele geleerden houden om deze en der-gelijke punten van overeenkomst Ezechiel voor den schrijver daarvan.

32) bl. 145. H. XXI : 24 vv. (holl. vs 19 vv.) is niet volko-

1) Vg. over deze benaming een artikel van STADE. Ztsch r. f. d. A. T. W. 1886 , 1, eerst na het schrijven dezer „aanteekeningen." verschenen.

Page 186: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 179

men duidelijk. Vs 24a staat , dat de profeet zich twee wegen stellen moet (de StVt. heeft v oorstell en, wat echter niet volkomen juist is eerder is aan eene teekening te denken op de wijze van H. IV : 1) , waardoor het zwaard van den koning van Babel komt (= komen kan) ; beiden moeten uit een land uitgaan. Dan heeft de StVt. „,kies eene zijde, kies ze aan het hoofd van den weg der stad." Dit geeft vooral in verband met vs 25 Been zin. Het woord, dat hier in elk geval te onrechte door k iez en ver-taald wordt, hebr. bar é, ontbreekt in de Grieksche vertaling ; de tweede maal staat er een ander woord voor , dat in het hebr. berets ch zou luiden, en dus slechts eene letter met bare ver-schilt; de beide vss. vormen dan ook slechts een volzin , die aldus luidt: „en stel een wegwijzer (letterlijk hand, StVt. zijd e,) aan het begin van den stadsweg, aan het begin van den weg', — eene dergelijke herhaling in het hebr. geeft het telkenmalige der han-deling te kennen ; dus : „en stel aan het begin van iederen stads-weg (bedoeld zijn de wegen naar Jeruzalem en naar Rabbath Am-mons), een wegwijzer ; — „opdat het zwaard kome (= zou kennen komen) naar Rabbath der kinderen Ammoms , en naar Juda met het versterkte Jeruzalem , want , vs '26, de koning van Babel staat op de wegscheiding, aan het begin der twee wegen orn waarzeggerij te plegen", enz.. Men verkrijgt dan op iederen weg een wegwijzer.

Moeilijker wordt het wanReer men het 'hebr. woord b a r é in den tekst behoudt. H. XXIII : 47 heeft het de beteekenis i n stukken houwen, (StVt. neerhouwen), Jos. XVII: 15, 18, die van zich eene plaats uithouwen in een bosch. Men neemt het dan ook bier in de beteekenis : inhouw en, in snijden, (zelfs teekenen), wat echter niet hetzelfde is , op de wijze van het hebr. baeer, Hab. II : 2, (StVt. duidelijk s tellen). Men ver-krijgt dan dezen zin: „en snijd een wegwijzer in", (nl. in eene steenen plaat) „aan het begin van den stadsweg snijd (lien) in ;

stel een weg, dat het zwaard kome naar Rabbath der kinderen Ammons en naar Juda met het versterkte Jeruzalem." Er is dan

12*

Page 187: VIERTAL VOMING1 - dbnl

180 AANTEEKENINGEN. III

maar sprake van een wegwijzer, en het „weg" moet collectief genomen worden voor de twee wegen , een naar Rabbath, en een naar Jeruzalem. Dat de lezing van de Grieksche vertaling de voorkeur verdient , schijnt mij niet twijfelachtig.

33) hi. 146. H. XXIV : 18 staat in de StVt. , „di t sprak ik tot het yolk", enz.. In het hebreeuwsch staat enkel „en ik sprak" enz.. Zoo alleen geeft het zin, want is het vs 15-17 gezegde reeds des morgens het yolk meegedeeld , dan is de vraag van het yolk den volgenden morgen , vs 19, volstrekt onbegrijpelijk. Wat de inhoud der vs 18 bedoelde prediking is , wordt niet met zoo-vele woorden gezegd. Hoogstwaarschijnlijk moet aan vs 3 vv. worden gedacht.

34) bl. 149. StVt. heeft H. XXXVI : 21 „maar ik verschoonde hen om mijnen heiligen naam." Dit staat er in het hebreeuwsch niet. De bedoeling is deze : Jehova's naam is ontheiligd door Israels zonde ; maar daardoor niet alleen ; ten aanzien, en in de schatting der volken heeft die naam het meeste geleden , of m. a. w. is het meeste ontheiligd , door hetgeen die zonde noodza-kelijk maakte , t. w. door de verstrooiing van het Israelietische yolk. Immers , ten gevolge daarvan is men het yolk van Jehova gaan aanzien voor een gewoon yolk , H. XXV : 8, de macht en de grootheid van Jehova gaan miskennen , en de meening gaan koesteren, dat Jehova zijn yolk toch eigenlijk niet beschermen kon. Welnu, dit alles kan Jehova niet dulden , hij heeft , gelijk er H. XXXVI : 21 uitdrukkelijk staat, medelijden met zijnen heiligen naam. Zeer de aandacht verdient het op to merken, hoe hier de heiligheid Gods , naar hare twee verschillende toepassingen, met zich zelf in conflict komt. Aan de eene zijde toch eischt zij de verstrooiing van Israel van wege zijne zonde ; en aan de andere zijde geeft juist deze verstrooiing den volken aanleiding tot mis-kenning van Jehova's heiligen naam. Van daar de zeer eigenaar-dige, en voor Ezechiel karakteristieke voorstelling , dat Jehova

Page 188: VIERTAL VOMING1 - dbnl

111 AANTEEKENINGEN. 181

zelf door de voltrekking van het oordeel aan Israel , als eisch zijner heiligheid, zijnen heiligen naam ontheiligd heeft, H. XX : 9, XXXIX : 7. In de StVt. wordt dit miskend. In eerstgenoemde plaats door de vertaling : „en ik deed het om mijns naams wil, op dat hij ni et ontheiligd wierd" enz., terwijl toch in het he-breeuwsch zeer duidelijk de actieve corm staat : „om hem niet te ontheiligen"; in laatstgenoemde door de vertaling : „en zal mijnen heiligen naam niet meer 1 a t en ontheiligen", waar in het hebr. eenvoudig staat: „en zal mijnen heiligen naam niet weder ont-heiligen." Bedoeld conflict vindt zijne oplossing in het herstel van het Israelietische yolk.

35) bl. 150. De hoofdgedachte in de redenen tegen de volken is, dat Jehova zijne heiligheid wreekt. Vooral in de eersten , tegen Ammon, Moab , Seir , en de Filistijnen, H. XXV, vergelijk echter ook die tegen Sidon , H. XXVIII : 21 vv. , treedt dit op den voor-grond. Jehova kan niet dulden, dat men zich verblijdt over de ellende , die zijn yolk getroffen heeft, of daarin een teeken ziet, dat het met de andere volken op eerie lijn staat , of zelfs van zijnen toestand gebruikt maakt om het nu nog dieper te krenken. Tegenover dit alles zal hij den volkeren op schrikkelijke wijze doen voelen, dat hij Jehova is, of m. a. w. dat men met niemand minder te doen heeft dan met hem. Ook in deze redenen komt de uit-drukking, „en zij zullen weten dat ik Jehova ben" =-- en zij zullen mij leeren kennen , zij zullen ervaren wie zij aan mij heb-ben, ieder oogenblik voor.

Voor het overige zijn vooral de verschillende redenen tegen Tyrus en tegen Egypte , wat beschrijvingen en rijkdom van beel-den betreft , werkelijke kunststukken. Met een enkel woord noemde ik reeds bl. 128 de uitvoerige teekening van de Tyrische volken-markt , H. XXVII : 12 vv. , maar ook de daaraan voorafgaande vergelijking van Tyrus met een prachtvol schip , vs 4-11, welke vergelijking vs 26-36 in de teekening van Tyrus' ondergang weer opgenomen wordt, verdient zeer de aandacht. Niet minder

Page 189: VIERTAL VOMING1 - dbnl

180 AANTEEKFNINGEN. 1I1

is dit het geval met H. XXVIII : 11 vv., in welk „klaaglied" Tyrus ons als een gevallen Cherub uit den Godshof van Eden voorgesteld wordt, of ook met H. XXXI , waar wij Egypte ge-teekend vinden onder het beeld van den trotschen ceder, die al de boomen uit den hof van Eden overtreft. In de StVt. wordt H. XXXI : 3 te onrechte Assur genoemd. Het hebr. woord asjo er staat hier blijkens het verband in de plaats van het elders voor-komende teasjoer, een boomsnaam , o. a. Jes. XLI : 19 in de StVt. door busboom vertaald , en waarbij aan den bij uitstek rechtstandigen — de beteekenis van den wortel is recht zijn — koningsceder schijnt te moeten worden gedacht.

Wat bij deze volken aanleiding tot de oordeelspredikiig geeft , is behalve hunne — verschillende houding tegenover het yolk van Jehova, vg. H. XXVI : 2 , XXIX : 6 , 7, 16, vooral ook de God naar de kroon stekende hoogheid , die beiden kenmerkt; vg. vooral H. XXVIII : 2. Dat dit de eenheid is der verschillende hier gebezigde beelden , valt in het oog.

Als behoorende tot de eigenaardig , ik zou haast zeggen theo-logische beschouwingen van Ezechiel , noem ik nog wat wij H. XXXII : 18 vv. lezen over het d o o d enrijk, den sje61, vg. H. XXVI : 20. Merkwaardig is daarbij vooral hetgeen over de ver-schillende plaatsen of ranges daarin wordt gezegd.

Uit gansch ander oogpunt verdient ook het reeds bl. 169 v. ter loops genoemde appendix , H. XXIX : 17 —21, de aandacht. Het veronderstelt en de vruchteloosheid van het beleg van Tyrus door Nebucadrezar , in strijd met de voorafgaande profetien van Eze-chiel dienaangaande , en het nog niet vervuld zijn van zijne pro-fetie ten opzichte van Egypte, 17 jaar na dato. Uit vs 21 laat zich opmaken , dat deze niet vervulling zijner profetien hem de vrijmoedigheid om te spreken ontnam ; deze zal hem teruggegeven worden, wanneer deze zijne laatste profetie wordt vervuld.

36) bl. 151. In Openb. XX : 8 wordt ook Magog beschouwd als een persoon. Dit is de bedoeling van Ezechiel niet. De vorm Magog

Page 190: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 183

zelf beteekent reeds land of plaats van Gog. Gen. X : 2 wordt Magog genoemd onder de zonen van Jafeth. Of er een bepaald yolk door aangeduid wordt, en zoo ja, welk, laat zich niet bepalen. Eze-chiel plaatst het in het v erre no orde n, H. XXXVIII : 2, 15 enz. (StVt. de zijden van het noorden).

37) bl. 151. Letterlijk staat er H. XXXVIII : 12 op den n av el der aar de. Het is dezelfde voorstelling, die wij bl. 138 v. naar aanleiding van H. V : 5 reeds vermeldden.

38) bl. 151. Geheel in den geest van Ezechiels overige Gods-prediking is de voorstelling , die wij in deze hfdstt. vinden , dat Jehova Gog als met geweld en tegen zijn wil tegen Israel opvoert, H. XXXVIII : 3, 4, XXXIX : 2, terwijl dan toch H. XXXVIII : 10 deze aanval van Gog als een zondige raadslag zijns harten gequalificeerd wordt, waarover Jehova in brandenden toorn ont-steekt, vs 18, 19. Wij hebben hier eene tegenstrijdigheid, die haar grond vindt in het bij Ezechiel alles beheerschende streven Jehova het een en het al to doen zijn. Iets dergelijks bij de be-palingen aangaande het kinderoffer , zie bl. 143.

39) bl. 151. buiten het land. Dit volgt uit de bij voe-ging ten oosten van de zee , d. i. van de Doode Zee , dus in het Overjordaansche. Overeenkomstig het bl. 130 gezegde behoort dit, volgens Ezechiel, niet meer tot het toekomstige Israelieti-sche land.

40) bl. 151. Wat er met de stad Ham ona bedoeld is , is ons volkomen duister. Het woord ham o n beteekent g e d r u i s eh, g e-w o el, menigte. De bedoeling zal dus wel zijn, dat de stad (welke ?) haren naam aan de menigte lijken ontleent , die er wor-den gebracht.

41) bl. 152. Er moet nadruk op worden gelegd , dat er dit-

Page 191: VIERTAL VOMING1 - dbnl

184 AANTEEKENINGEN. III

maal geen aanleiding is om Israel aan de volken over te leveren, maar zoo geschiedt het nu dan ook niet , vg. XXXIX : 23 vv..

42) bl. 153. Een staaltje van Ezechiels acribie, ook in deze beschrijvingen der toekomst, is het volgende. Door het „genezen" worden van het water der Doode Zee zou Israel het voortreffe-lijke zout missen, dat daar gevonden werd. Om dit te voorkomen worden H. XLVII : 11 enkele gedeelten buiten den invloed van het stroomende water gehouden; deze worden tot zout overgege-ven. Voor het overige brengt het water der beek de geheele streek tot den toestand terug , waarin zij zich voigens Gen. XIII : 10 vroeger beyond.

43) bl. 154. Deze volmaaktheid wordt, evenals bij den tempel , afgebeeld door den zuiver vierkanten vorm van de stad , H. XLVIII : 30-34. Opmerkelijk is het , dat , gelijk wij boven bl. 171 zagen , de stad zoo al niet tot het heilig ”theroema", toch tot het „theroema" in ruimeren zin , d. i. tot het aan Jehova afgestane gedeelte behoort. Moeilijk kon de gedachte : Jeruzalem de heilige stad, duidelijker in een zinnebeeld worden gebracht.

44) bl. 154. Volgens 2 Kon. XXIII : 9 is deze den Levieten geschbnken vrijheid niet gerealiseerd ; zie het bl. 108 gezegde.

45) bl. 155. In de StVt. staat H. XLIV : 10, 11, „maar de Levieten . . . zullen wel hunne ongerechtigheid dragen ; nochtans zullen zij", enz.. Deze tegenstelling wordt in het hebr. niet ge-vonden, en is in strijd met de duidelijke bedoeling van den pro-feet. De gedachte is deze : de Levieten hebben het yolk op zijn dwaalweg gevolgd , daarom zullen zij boeten , of m. a. w. die on-gerechtigheid zullen zij dragen. Hoe ? Antwoord : door in het heiligdom allerlei betrekkingen te moeten waarnemen , die eertijds door de nu uit den tempel gebannene vreemdelingen werden ver-vuld. Dat dit inderdaad hunne straf is , blijkt zoo duidelijk mo-

Page 192: VIERTAL VOMING1 - dbnl

III AANTEEKENINGEN. 185

gelijk uit vs 12, 13. Immers , omdat zij op dien zondigen weg zijn gegaan , wordt hun de priesterlijke bediening ontzegd.

46) bl. 156. Opmerkelijk is in dit opzicht de uitdrukking H. XLIV : 5. Jehova heeft bezit genomen van den tempel , vs 4 , en nu hoort de profeet zich toeroepen , vs 5, „menschenkind, let op, en zie met uwe oogen en hoor met uwe ooren al wat ik u zeggen zal betreffende al de inzettingen van het huis van Jehova en al de wetten daarvan , en let (letterlijk stel uw hart) op de n ingang des huizes met al de uitgangen des heiligdoms"; en dan volgen de zoo even genoemde bepalingen omtrent de vreemde-lingen, de Levieten en de priesters in den tempel.

47) bl. 160. De StVt. heeft , H. XVIII : 25, XXXIII : 17, „'s Heeren weg is niet recht." Er wordt echter niet mee bedoeld, dat de door Jehova gevolgde weg verkeerd, maar alleen dat hij zich zelf niet gelijk is. Hierop antwoordt de profeet , dat het zich zelf gelijk blijven van God, m. a. w. Gods consequentie , er niet in bestaat ten alien tijde en onder alle omstandigheden hetzelfde to willen , maar hierin dat hij naar gelang van omstandigheden en toestanden ten alien tijde recht en gerechtigheid doet.

48) bl. 161. De StVt. heeft H. XVIII : 30 , „zoo zal de onge-rechtigheid u niet tot een aanstoot worden". De ongerechtigheid wordt vergeleken met een steep, dien de goddelooze op zijn weg vindt liggen en waarover hij valt, m. a. w. waardoor hij in het verderf wordt gestort.

Page 193: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV.

II JESAJA.

Geachte Toehoorders ! 1k wensch u heden over den z. g. Wien JESAJA te spreken. Zoo noemt men den ons onbekenden schrijver van Jes. XL—LXVI. Dit brengt ons in de tweede heift van het exil , niet lang voor den val van het Babylonische rijk.

Hierbij kan ik echter niet nalaten , allereerst , althans met een enkel woord de quaestie van de z. g. e cht-h eid dezer hoofdstukken ter tafel te brengen. En dan begin ik met op te merken , dat deze uitdrukking zelf tot misverstand aanleiding geeft. Natuurlijk is er tegen het gebruik er van volstrekt geen bezwaar , wanneer men ze met bewustheid , kortheidshalve bezigt om aan te duiden , dat men de traditionneele zienswijze omtrent deze hoofdstukken al of niet voor juist houdt. In den regel is dit echter niet, het geval. Tegenover ,,echtheid" stelt men nu eenmaal de gedachte aan vervalsching, onderschuiving , bedrog ; en niets is meer gewoon , dan de verdedigers der „echtheid" te hooren spreken van sluwe misleiding , waaraan de schrijver , in geval hij

Page 194: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 187

Jesaja niet is een doortrapte bedrieger, zich bij dit zijn werk zou hebben schuldig gemaakt. Daartegenover doet men dan een beroep op den inhoud van dit geschrift en op de zielkundige ondenkbaarheid , dat zulke heer-lijke bladzijden het werk van zulk een bedrieger zou-den zijn.

Welnu, tegen dit alles kan niet ernstig genoeg protest worden aangeteekend. Men moge denken over „pia fraus" zooals men wil , zelfs in de allerzwakste betee-kenis kan daarvan , met het oog op onze hoofdstukken, geen sprake zijn. Er is geen zweem van bewijs , dat de schrijver heeft willen doorgaan voor een profeet uit de 8ste eeuw, laat staan voor Jesaja. Geen enkele maal wordt diens naam in deze hoofdstukken genoemd , of ook maar daarop gezinspeeld , en hoegenaamd geen moeite wordt er gedaan om de lezers to doen denken aan omstandigheden en toestanden gelijk die waarin Jesaja zich beyond.

Bovendien, elke titel, elk opschrift ontbreekt. Ook over de waarde der opschriften, b. v. in het Psalmbook kan men verschillend denken ; maar welk gevoelen men dienaangaande ook zij toegedaan, wij hebben bier een volstrekt naamloos geschrift. Men beroepe zich niet op Jesaja I : .1. A angenomen zelfs , wat op andere gronden allerminst waarschijnlijk mag heeten , dat dit opschrift van den .profeet zelf afkomstig is , dan is het nog eene volstrekt onbevvezene stelling , dat het ook bedoeld is als slaande op Jes. XL—LXVI. Ook de verdedigers van de z. g. echtheid dezer hoofdstukken beschouwen deze als een vrij wee op zich zelf staand geschrift uit den tijd van Manasse, die H. I: I niet meer wordt

Page 195: VIERTAL VOMING1 - dbnl

188 IT JESAJA. III

genoemd. Daarbij komt , dat wij H. II : 1, XIII : 1, XV : 1, XVII : 1, XIX : 1, enz. nieuwe opschriften vinden , en dat de historische hoofdstukken H. XXXVI-XXXIX , die , parallel met 2 Kon. XVIII : 13—XX, waarschijnlijk als appendix van het Jesajaansche boek zijn bedoeld , duidelijk scheiding maken tusschen de eerste en de tweede helft van het nu op zijn naam staande boek.

Zeker , in den tijd van Jezus-Sirach , — over zijn leeftijd bestaat verschil van gevoelen ( 1) ; in bet voor ons ongunstigste geval ± 300 v. Chr. , waarschijnlijk echter eerst eene eeuw later, — werd het geheele voor ons liggende boek, even als dit in lateren tijd het geval was, als het werk van Jesaja beschouwd. H. XLVIII : 22-25 toch schrijft hij : „want Hizkia deed wat den Heer welgevallig was, en hield vast aan de wegen van David zijn vader , die Jesaja de groote en getrouwe profeet in zijn gezicht bevolen had. In zijne dagen ging de zon achterwaarts, en hij verlengde den koning het leven. In groote geestvervoering zag hij de laatste dingen en vertroostte de treurenden in Sion. Hij toonde de toekomende dingen tot in eeuwigheid en de ver-borgene dingen, eer zij geschiedden." Dat met dit laatste op de laatste helft van ons boek wordt gedoeld , is zoo duidelijk mogelijk. Laat ik er bijvoegen , dat het niet alleen het oudste, maar ook het eenige getuigenis is, dat er uit voor-Christelijken tijd voor de traditionneele opvatting kan worden aangevoerd.

Toch laat het zich niet eenmaal waarschijnlijk ma-ken, laat staan bewijzen, noch dat de schrijver zelf deze hoofdstukken als slot van het Jesajaansche boek

Page 196: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 189

heeft gewild , noch ook dat men ze op hunne tegenwoor-dige plaats heeft gezet, omdat men ze als het werk van Jesaja beschouwde. Tal van andere redenen kunnen de aanleiding daartoe zijn geweest ( 2). En waar men zich op dit punt voortdurend beroept op de getuigenis van het N. T. , herinner ik er alleen aan , dat men hierbij geen enkel woord van den Heer zeif aanvoeren kan. De plaatsen , die in aanmerking komen , zijn Matth. III : 3 , VIII : 17, XII : 17, Marc. I : 3, Luk. III : 4, IV : 47, Joh. I : 23 , XII : 38, Hand. VIII : 28 vv. , Rom. X : 16 , 20. Nergens spreekt hier de Heer.

Doch dit alles is nog alleen negatief. Ik voeg er nu nog aan toe , dat de vraag naar den Jesajaanschen oor-sprong dezer hoofdstukken voor het eerst geopperd en ontkennend beantwoord is in het laatst van de vorige eeuw (3). Deze beantwoording vond, wat het hoofdpunt betreft , al meer en meer bijval, en tegenwoordig wordt dan ook door geleerden van zeer verschillende richting, en daaronder ook van de meest positieve beginselen , de stelling bedamd, dat deze hoofdstukken niet uit de 8ste eeuw v. Chr. , maar eerst uit den laatsten tijd der ballingschap dagteekenen. De meesten zoeken dan den schrijver in Babylonie, Ewald alleen in Egypte ; met een zeer enkele meen ik , dat hij in Palaestina moet hebben geleefd. Dat daarentegen ook de Jesajaansche oorsprong nog wel verdedigd wordt, spreekt wel van zelf.

Hierbij wijs ik op het standpunt, dat de ook ten onzent to recht hoog gewaardeerde Delitzsch ( 4), in dezen in-neemt. Bij hem zijn het vooral de traditie, gesteund door uitwendige getuigenissen , onder welke hij echter de N. Tische plaatsen, waar oiize hoofdstukken als van

Page 197: VIERTAL VOMING1 - dbnl

190 II JESAJA. IV

Jesaja afkomstig geciteerd worden , niet meegeteld heb-ben wil , — de samenstel van het geheele op Jesaja's naam staande boek , de verhouding tot de overige 0. Tische literatuur en de overeenkomst in taal en stijl met de andere gedeelten van dit boek , die zijn ge-voelen bepalen. Maar voor het overige erkent hij , dat de schrijver dezer hoofdstukken zijn standpunt in de laatste heift der ballingschap in Babylonia heeft , zonder ooit te verraden , dat dit ideate heden niet ook de tijd is , waarin hij werkelijk leeft. Ms hij toestanden uit zijn eigen tijd teekent, zoo als b. v. H. LVII : 9 vv., doet hij dit als sprekende over het verleden , en waar hij H. LVII : 3-8 de afgoderij geeselt , vlecht hij trekken uit den tijd voor en den tijd van de ballingschap samen, overal echter richt hij zich tot het yolk der balling-schap , en daar de profetische verwachtingen anders overal in het heden wortelen en daaruit opwassen , schijnt hij , zoo zegt Delitzsch , zelf dus ook een der ballingen te zijn. Maar is volgens hem de schrijver nu toch Jesaja, dan moeten wij aannemen , dat hij „seiner Gegenwart ganz entsunken ist, and ein pneumatisches Leben ureter den Exulanten fahrt."

Ik beoordeel dit standpunt bier niet, ik stond er alleen even bij stil, omdat er moeilijk van meer onver-dachte zijde — men zal Delitzsch toch wel niet be-schuldigen van antisupranaturalistische of hypercritische sympathien getuigenis kan worden afgelegd aangaande hetgeen deze hoofdstukken omtrent den tijd hunner ver-vaardiging zeggen. En op dit laatste toch alleen komt het aan.

1k ga nu Been betoog leveren omtrent den tijd, waarin

Page 198: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 191

wij deze hoofdstukken hebben te plaatsen. Maar ik ga bij mijne geheele verdere behandeling van deze veronderstelling uit : elke profeet, tenzij hij het tegen-deel uitdrukkelijk verklare, mag geacht worden bij zijne prediking in de eerste plaats zijne hoorders of in het algemeen zijne tijdgenooten op het oog te hebben , en te hunnen opzichte iets te willen bewerken. Natuurlijk ligt daar niet in opgesloten, dat deze tijdgenooten nu ook de voile diepte van het profetisch woord hebben gepeild. Integendeel , ik houd het er voor, dat ook de profeet zelf zich dikwijls niet bewust is geweest van de portee van zijn woord, en dat men deze in den regel eerst allengs en bepaald bij het licht eener vaak niet aldus verwachte „vervulling" heeft leeren inzien. Vooral bij een hoofdstuk als Jes. Lai is dit het geval. Maar wel ligt er in opgesloten , dat de profeet zich voor zijne tijdgenooten verstaanbaar zal hebben uitge-drukt, en dat het ons dus ook in de eerste plaats te doen moet zijn om hem te verstaan, gelijk hij wilde dat zij dat zouden doen. Van daar dat de toestanden, die hij veronderstelt , de zonden , die hij bestraft , de beelden ook , die hij bezigt , w. de historische ach-tergrond, waarop zijn persoon en prediking zich af-teekenen, ons , voor zoover de gegevens er toe aanwe-zig zijn en onze kennis van de geschiedenis het toelaat, den tijd en de omgeving moeten doen kennen, waarin de profeet heeft geleefd.

Daarmee doe ik aan het goddelijk karakter der pro-fetie niet te kort. Ik zal volstrekt niet trachten vast te stellen, wat al of niet door een profeet kan worclen voorzegd, en ik zal dus ook volstrekt niet beweren, dat

Page 199: VIERTAL VOMING1 - dbnl

492 II JESAJA. Iv

b. v. de naam K ores of Cyrus , geheel op zich zelf beschouwd , een bezwaar tegen den Jesajaanschen oor-sprong onzer hoofdstukken is. Maar de vraag is alleen, of de profeet Cyrus noemt als een persoon , die in de toekomst z al optreden , dan wel als iemand, wiens be-staan en naam ten tijde des profeten algemeen bekend was , en die dus als zijn tijdgenoot moet worden ge-dacht. En op die vraag kunnen geen theologische be-schouwingen van welken aard ook , maar kan alleen een nauwkeurig onderzoek van het verband het afdoend antwoord geven. En dit antwoord is mij geen oogen-blik twijfelachtig.

Hierbij wijs ik slechts op eerie enkele zaak. In het slot van H. XLIV worden allerlei dingen van Jehova gezegd , maar daaronder ook dit, vs 26, 28, „die van Jeruzalem zegt, het worde bewoond, en van de steden van Juda, dat zij worden gebouwd; en hare puinhoopen richt ik weer op ; die tot Cyrus zegt : mijn herder en al mijn welbehagen zal hij volbrengen, tot Jeruzalem zeggende : het worde gebouwd, en gij tempel gegrond-vest." Men geve zich rekenschap van de portee dezer woorden ! Men heeft dikwijls gezegd , dat wanneer onze profeet deze woorden in den laatsten tijd der balling-schap gesproken heeft, zij geen profetie meer zijn. Maar wat anders wordt hier vo or speld, dan dat Jeruzalem en de overige steden van Juda zullen worden herbouwd, en dat dit gebeuren zal .door Cyrus? Maar ligt het dan toch niet voor de hand aan to nemen , dat , als tot Jeruzalem gezgd wordt : word bewoond , het op dat oogenblik niet bewoond is ; dat, als de steden van Juda de roepstem vernemen : wordt herbouwd , zij op dat

Page 200: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 193

oogenblik in een toestand van verwoesting verkeeren , en dat , als Jehova belooft, ik richt hare puinhoopen op, deze puinhoopen er ook werkelijk zijn. En dit zelfde geldt nu ook van de vermelding van Cyrus. De profeet voegt daar niets bijzonders aan toe, en er is niets dat vermoeden doet, dat zijne hoorders bij de vermelding van dezen naam vreemd zullen hebben op-gezien, of zich daardoor naar eene verre toekomst ver-wezen gevoeld. Het gaat alles zoo eenvoudig mogelijk voort. Maar wat hun vreemd moet in de ooren hebben geklonken , en wat de profeet hun dan ook als het bij-zondere in de geschiedenis van hunnen tijd voorstelt , wat voor hen moet zijn eene prediking van de macht van Jehova, maar hun tevens in die macht eene bron van vertroosting en geruststelling moet doen vinden, het is dit , dat tot dezen Cyrus , voor wien al de vol-keren sidderen, aan wiens naam de gedachte verbonden is aan omwenteling en ellende en oorlog, en die daar voortschrijdt in het voile bewustzijn van zijne macht, door Jehova gezegd wordt : gij machtige , triomfeerende Cyrus , gij zijt mijn herder ; aan mij hebt gij al deze dingen to danken; mij n welgevallen zult gij volbren-gen ; bouw Jeruzalem op!

Zie, daarin ligt m a cht. 0 zeker, wanneer deze profetie dagteekent uit den tijd van den listen Jesaja, dan hebben wij hier een zeker zeer bovennatuurlijk bewijs van voorwetenschap , waarvan ik de m o g e lij k-h eid volstrekt niet ontken ; maar dan vraag ik toch, wat daarvan de eigenlijke beteekenis is ; geen der hoor-ders zou de waarheid er van ooit kunnen controleeren. Maar wanneer zij gesproken is in den tijd van Cyrus

13

Page 201: VIERTAL VOMING1 - dbnl

194 11 TESAJA. IV

zelven, die bier als een bekend persoon wordt genoemd, hoeveel stouter karakter verkrijgt zij dan niet? Dan worth zij den machtigen volkenbedwinger als het ware in het aangezicht geslingerd, dan kon zij , menschelij-kerwijze gesproken, ieder oogenblik worden gelogen-straft , maar dan getuigt zij ook van eenen , die de daden ook van dezen triomphator bestuurt.

Hierdoor is mijne geheele opvatting van deze profetie bepaald. Het optreden van dezen profeet hangt , even-min als b. v. dat van Jesaja of Jeremia, in de lucht. Het staat in verband met de gebeurtenissen van zijnen tijd. Deze laten zich samenvatten in het eene: Cyrus is opgetred en. Over de bijzonderheden daarvan spreek ik niet. In hoofdzaak komen zij hierop neer : onder aanvoering van Cyrus, den zoon van Cambyses, had-den de Perzen zich onafhankelijk gemaakt van de Media's, en deze aan zich onderworpen. Hierdoor was Cyrus aan het, hoofd der vereenigde Perzen en Mediers komen te staan. Maar daarbij was het niet gebleven. Ook andere, en daaronder verscheidene aan. Babel schatpliehtige stammen hadden voor zijne macht moe-ten bukken, en eindelijk was ook Croesus , de koning van Lydie , hoezeer ook door tal van Aziatisehe volken gesteund , bezweken, en Sardes , de in luister met Ba-bylon wedijverende hoofdstad , in zijne handen gevallen. En nog leide Cyrus de wapenen niet neer; het was hem om Babel te doen , en wie zou zeggen waar hij eindigen zou?

Welnu, in dit alles — men kan het noemen DE ge-beurtenis van dezen tijd ligt het uitgangspunt voor de prediking van onzen profeet. Het is voor hem , ik

Page 202: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 195

weet het niet beter to noemen, dan eene manifest atie van God. Hij ziet er het sein in, dat groote dingen ophanden zijn , en bepaald dat de verlossing van Israel komt.

Hiervoor lag de grond voor een gedeelte in de niet onnatuurlijke verwachting, dat nu weldra aan het mach-tige Chaldeeuwsche rijk een einde zou worden gemaakt. Deze wordt H. XLVII in een prachtig triomflied be-schreven. Hoe hoogmoedig was Babel altijd geweest. In trotschen eigenwaan had het gesproken : ik zal als weduwe nimmer treuren ; ik word van kinderen nooit beroofd; ik zal koninginne zijn tot in eeuwigheid ; en nu plotseling in een oogwenk zullen het deze beide dingen overkomen , weduwschap en berooving van kin-deren ; en de profeet roept het toe : daal af en zit neer in het stof, gij jonkvrouwe, dochter van Babel. En daartegen baten hare bezweringen niet , hoe talrijk , hoe fijn bedacht ook. Zij was daardoor beroemd ; zij had er zich van hare jeugd af in verdiept; zij had er steeds op betrouwd ; maar nu, laten hare wichelaars haar redden , indien zij het kunnen ! Zij kunnen het niet; en wat zij niet kunnen , de goden van Babel kunnen het evenmin. Bel buigt zich neer, Nebo krimpt in een, zij alien zullen worden medegevoerd , H. XLVI : 1, 2.

In deze gedachte verlustigt zich de profeet. H. XLI : Feet het van Cyrus , dat gerechtigheid hem tegentreedt, overal waar hij gaat (s). Hiermede wordt bedoeld , dat overal waar Cyrus verschijnt , de gerechtigheid hem voor oogen staat; hij staat in haar dienst. Men heeft dit in verband gebracht met den hooggestemden lof, die Cyrus door oude Grieksche schrijvers van wege

13*

Page 203: VIERTAL VOMING1 - dbnl

496 II JESAJA. IV

zijne rechtvaardigheid en menschelijkheid toegezwaaid wordt. M. i. vrij gewaagd. Wat de profeet aldus schrij-ven doet , is de verwachting , dat Cyrus een einde maken zal aan het onrech t, dat zich voor hem in Babels heerschappij verpersoonlijkt. Van dit onrecht heeft Israel alles ondervonden, het heeft zich rechteloos overgeleverd gevoeld aan de macht van den sterkere , H. XLIX : 24, en heeft kunnen vreezen of het ooit wel weer tot re ch t komen zou , H. XL : 27. Maar ook de dag van Babel genaakt , en Cyrus is het aangewezen werktuig daartoe. Als zoodanig begroet de profeet hem , zoodat het dan ook niet zoozeer de geschiedschrijver is , wien het om waardeering van Cyrus te doen is , dien wij bier hooren spreken , als wel de Israeliet , die naar verbreking smacht van het hem onrechtvaardig drukkende juk.

Toch laten zich hieruit nog niet al de groote dingen verklaren , die de profeet nu verder van hem verwacht. Ik denk b. v. aan zijne herhaalde en stellige verzeke-ring , dat Cyrus de ballingen in vrijheid stellen , Jeru-zalem bouwen en den tempel weder oprichten zal.

Hiervoor heeft men den grond gezocht in allerlei berekeningen van den profeet. Zoo zou deze het niet voor onwaarschijnlijk hebben gehouden, dat Cyrus, de voorzichtige en ver-ziende vorst, op de grenzen van Egypte een bevriend en door banden van dankbaar-heid aan hem verbonden yolk zou wenschen te hebben, en d aar om aan Israel den terugkeer naar zijn vader-land veroorloven zou. Zijne voorspellingen zouden dan daarop hebben berust. Maar ook sympathie voor den godsdienst van Cyrus , het z. g. Parzisme , waarin even-min als in den godsdienst van Israel beelden werden

Page 204: VIERTAL VOMING1 - dbnl

1V II JESAJA. 197

vereerd , en waar ook de godheid veel meer dan in andere godsdiensten een geestelijk karakter vertoont, zou hierbij aan het woord zijn geweest. Wel wist de profeet, dat Cyrus geen dienaar was van Jehova ; H. XLV : 5 verklaart hij uitdrukkelijk uit naam van Jehova: „en gij kendet mij niet." Maar toch noemt hij hem zijn herder, zijn gezalfde , den man van zijn raad, H. XLIV : 28, XLV : 1, XLVI : 11 , en H. XLI : 25 ver-klaart hij zelfs , dat hij zijnen naam aanroepen, of zoo als ik liever vertaal , uitroepen zal ( 6).

1k kan bier niet treden in eene bespreking van deze geheele beschouwing. Maar in geen geval vind ik hierin de verklaring van zijne profetie. Van deze ligt de grond dieper. In mijne voorlaatste voordracht , hi. 62, zeide ik , dat er, naar het mij voorkomt, met bijbelsche ter-men geen betere beschrijving van de profetie onder Israel kan worden gegeven, dan die, welke in het woord van Amos vervat is, H. III : 7, „de Heer Jehova doet niets, tenzij hij zijnen raad aan zijne knechten, de profeten, heeft geopenbaard." En dan volgt er op: „de leeuw heeft gebruld , wie zou niet vreezen? de Heer Jehova heeft gesproken , wie zou niet profeteeren?"

Welnu , dit alles geldt ook voor onzen profeet ; ik zou zeggen , zijne geheele profetie is eene paraphrase daarvan. Het is een tijd van oorlog , van beroering, van groote verwarring ; de roofvogel uit het Oosten, gelijk Cyrus H. XLVI : 11 wordt genoemd, verheft zich; er is niets tegen hem bestand. Zie hem daar komen; volkeren maakt hij tot niets, koningen vertreedt hij als klei, zijn zwaard maakt als stof en zijn boog als weg-stuivende stoppelen. Hij jaagt ze na, in voorspoed

Page 205: VIERTAL VOMING1 - dbnl

198 II JESAJA. IV

trekt hij voort , en op zijne schreden keert hij den weg niet terug , H. XLI : 2h, 3, 25 ( 7). Iedereen siddert en beeft ; men voelt zich machteloos en — prachtige tegen-stelling — men zoekt zijne kracht in het maken van goden.

Eigenaardig is in dat opzicht de beschrijving H. XLI : 5 v.. „De kustlanden zien het , en zij vreezen , en de einden der aarde sidderen. Men is toegetreden en samengekomen ; de een helpt den ander , en zegt tot zijn broeder : wees sterk. En de werkmeester" — de eigenlijke vervaardiger van het hier niet eenmaal genoemde, maar toch duidelijk veronderstelde afgods-beeld , „sterkt den goudsmid, en die met den hamer glad maakt, dien die het aanbeeld slaat: men zegt van het soldeersel: het is goed, en men bevestigt het met nagelen , zoodat het niet wankelt" ( 8). Zal het iets baten ? De profeet behoeft het antwoord niet eenmaal te geven ; zijn niet al deze dingen wind en ijdelheid? Die zich daarop verlaten, zullen beschaamd worden.

Maar zie nu den profeet. Te midden van al de be-roeringen, die hij aanschouwt, ja nog sterker, in al die beroeringen zelf, heeft hij het woord van Jehova gehoord ; en hij weet wat het einde van al deze dingen zal zijn. De volkeren beven , maar hij is volkomen gerust. Vreeselijke dingen zijn te verwachten ; hij ver-kondigt verlossing en heil. De machtige Cyrus is on-wederstaanbaar ; koperen deuren verbreekt hij en ijzeren grendels slaat hij aan stukken , en de schatten der ver-borgenste plaatsen zijn zijne , H. XLV 2 ; de profeet noemt hem een werktuig in de hand van Jehova , zijn herder en den man van zijn raad, H. XLVI ; '11, en

Page 206: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 199

verklaart dat Jehova hem heeft verwekt en gesterkt en gezalfd.

Hiermede komen wij tot eene van de meest in het oog vallende zijden van de prediking van dezen profeet. Het is wel niet mogelijk ook maar eenige bladzijden daarvan gelezen te hebben, zonder getroffen te zijn door de oni,zaglijke verhevenheid in de beschrijvingen van de majesteit Gods. Laat ik alleen maar wijzen op het beroemde , u allen bekende gedeelte van het XLste hoordstuk , vs 12-17 , „wie heeft de wateren in zijne vuist gemeten , en van de hemelen met de spanne de maat bepaald ? en heeft in een drieling het stof der aarde begrepen , en de bergen gewogen met eene waag en de heuvelen met eene weegschaal ? Wie heeft den geest van Jehova maat gesteld, en is zijn raadsman geweest, dat hij hem onderwees ? Met wien heeft hij raad gehouden , die hem inzicht gaf, en hem onder-richtte in den rechten weg en hem wetenschap onder-richtte , en hem leerde verstandig te handelen? ( 9) Zie, de volkeren worden geacht als een druppel aan den emmer, en als een stofje aan de weegschaal; zie , hij neemt de eilanden op als dun stof; ook de Libanon is niet voldoende om te branden , en zijn gedierte niet voldoende ten brandoffer ; al de volken zijn als niets voor hem, minder dan niets en ijdelheid worden zij voor hem geacht." En hoeveel meer van dien aard is er niet ?

Hierbij treft ons het groote verschil tusschen deze beschrijvingen en die van Ezechiel. Reeds wat den vorm aangaat. Terwijl wij bij dezen laatste eene uit-

Page 207: VIERTAL VOMING1 - dbnl

200 II JESAJA. IV

voerige, in bijzonderheden uitgewerkte beschrijving von-den van wat hij in visionnairen toestand met de oogen des geestes aanschouwd had , hier niets dan eene in alien deele eenvoudige, zich tot enkele trekken bepa-lende aanduiding van de majesteit Gods. En toch, de teekening, die Ezechiel geeft, moge de oogen verblin-den en ons doen staren als in een ontzaglijken vuur-gloed , kan zij opwegen tegen de boven alle beschrijving verhevene voorstelling van het goddelijk wezen , die ons hier voor den geest wordt gebracht ?

Daarmede hangt samen w at beiden van God op den voorgrond stellen. Bij Ezechiel is het wat men zou kun-nen noemen de natuur van Jehova, zich den mensch vertoonend als in een schitterend licht, door Cherubs gedragen , het onheilige verteerende door zijne heilig-heid , en ongenaakbaar voor het kind van het stof. En daarentegen bij onzen profeet de grootheid van God in zijn w e r k.

Er is hier dan ook niets van dat abstracte in de Godsvoorstelling, dat Ezechiel kenmerkt. De beschrij-vingen, die onze profeet van het Goddelijk wezen geeft, kunnen zich in hoogheid en verhevenheid meten met alles wat er van dien aard in het 0 T. voorkomt ; en toch hooren wij hem elders niet alleen in menschelijke beelden van den God Israels spreken , maar zien hem ook menschelijke toestanden op dezen overbrengen, ten einde hem nog meer te brengen binnen het bereik van den mensch. Zoo zien wij , H. L en LIX , Jehova aan-stalten makend om zijn yolk te verlossen ; daar komt hij , hij roept, en zie , er is niemand die antwoordt ; men gelooft niet aan. zijne hulp. Nu gordt hij zich aan

Page 208: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. '201

als een held ; hij trekt gerechtigheid aan als een pant-ser, zet den helm des hells op zijn hoofd , en bekleedt zich met de kleederen der wraak. En van dien aard is er meer. Bekend is de yraag , H. LXIII : „wie komt daar van Edom ? in purperen kleeding van Bozra? in sierlijke kleeding en prat op de veelheid van kracht?" En het antwoord luidt : „ik ben het, die gerechtigheid spreek , en die machtig ben om te helpen." En — dit geheele stukje is bij uitnemendheid geschikt om den dramatischen vorm te leeren kennen, waarvan de pro-feet zich niet zelden bedient , — men vraagt weder: „waarom is er rood aan uwe kleeding? en zijn uwe kleederen als van een die de pers treedt?" Daarop volgt dan weder bet antwoord : „ik heb de pers alleen getreden , en van de volken was er niemand bij mij, en ik vertreed ze in mijnen toorn, en verbrijzel ze in mijne gramschap", enz.. 1k kan nu niet stilstaan bij de gedachte, die hierin ligt uitgesproken ( 1"), maar wie zal ontkennen, dat Jehova hier geheel als zich in men-schelijke categorien bewegend, voorgesteld wordt ? En dit zelfde komt ook elders voor. Laat ik alleen nog maar wijzen op H. LII, waar als grond voor de ver-lossing van Israel genoemd wordt , vs 3-5, dat Jehova niets aan de onderdrukking van zijn yolk heeft gehad.

En toch, niemand zal ontkennen, dat Jehova ons in al deze hoofdstukken als de in alien deele onvergelijke-lijke voorgesteld wordt. Alleenlijk, deze onvergelijke-lijkbeid wordt bier gereleveerd op bet gebied van de da ad, m. a. w. van de werkzaamheid Gods. „Met vvien zult gij mij vergelijken", zoo wordt er gevraagd , H. XL . 25, „dien ik gelijk zij , spreekt de Heilige. Slaat

Page 209: VIERTAL VOMING1 - dbnl

202 II JESAJA. IV

uwe oogen op, en zie wie al deze dingen geschapen heeft; die in getale", d. i. in getelde hoeveelheid , zoo- dat hij precies weet , hoevele er zijn — „hun heir ( 11) voortbrengt ; die ze allen bij name roept van wege de veelheid zijner krachten en als de sterke in vermogen; er wordt niet eon gemist."

Wat bij den tweeden Jesaja op den voorgrond staat, is dus Jehova als de schepper , de bouwmeester van het gansche heelal. Hij is het, H. XLII : 5, die de he-melen geschapen heeft en ze uitbreidt , die de aarde vasfzet ( 12) met hare voortbrengselen , die den adem geeft aan het yolk dat daarop is , en den geest aan die er op wandelen." Dergelijke beschouwingen komen telkens terug. Bij alles wat er van Jehova gezegd wordt, wordt op zijne scheppersmacht terug gezien.

Maar de profeet blijft niet staan bij de onbezielde natuur; ook het leven dat er op aarde is , ook de levens-geest is van hem. Daarmede komen wij op het gebied der gesehiedenis. Ook hare factoren worden door Jehova beheerscht. Reeds herinnerde ik aan dat prachtige „zie, de volken worden geacht als een droppel aan den emmer , en als een stofje aan de weegschaal ; zie, hij neemt de eilanden op als dun stof", H. XL : 13. Maar wie denkt hier ook niet aan dat andere, vs 21-24, „weet gijlieden niet ? hoort gij niet? is het u van ouds niet bekend gemaakt? hebt gij niet gelet op de grond-vesting der aarde? ( 13) Hij is het , die gezeten is boven bet gewelf der aarde , en hare inwoners zijn als sprink-hanen ; die de hemelen heeft uitgespannen als een donne doek , en ze uitbreidt als eene tent om to bewonen ; die de vorsten tot niets maakt, de rechters der aarde

Page 210: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 203

maakt hij tot ijdelheid ter nauwernood zijn zij ge-plant , ter nauwernood zijn zij gezaaid , ter nauwernood wortelt hun stam in de aarde , daar blaast hij tegen hen , en zij verdorren , en de stormwind voert hen als stoppelen mee."

Of ook nog aan dat andere , H. XLIV : 24 vv. , „aldus spreekt Jehova , uw losser en die u gevormd heeft van den rnoederschoot af: ik Jehova ben het die alles doe, die de hemelen uitspan alleen , die de aarde vastzet — wie hielp mij ? — die de teekenen der leugendichters verbreek , en de waarzeggers waanzinnig maak, die de wijzen achterwaarts wijken doe en hun wetenschap in dwaasheid verander, die het woord mijns knechts be-vestig en den raad mijner boden volbreng." En dan volgt het woord , waarover ik reeds sprak : „die tot Jeruzalem zeg : word bewoond", enz..

Uit dat alles verklaart zich de houding van onzen profeet tegenover Cyrus. Het is den proteet er om te doen zijne lezers er toch vooral van te doordringen , dat Jehova boven de dingen , ook boven de met Cyrus in het leven getrederi beweging staat. Dit is de betee-kenis van den strijd, waarin Jehova in de eerste hoofd-stukken met de volkeren en hunne goden staat. leder kent de snijdende ironie , waarmede de profeet in het XLste en bepaald het XLIVste hoofdstuk den onzin van den afgodendienst in het licht stelt. Ik behoef daarover niet te spreken. Tegenover hem, die de vorsten te niet maakt, staat het afgodsbeeld, door kundige handen vervaardigd, terwijl hij gezeten is boven het gewelf van de aarde , wordt de afgod in een houten tabernakel ( 11) geplaatst, en waar de grondvesten der aarde door hem

Page 211: VIERTAL VOMING1 - dbnl

204 II JESAJA. IV

zijn gelegd, moet er, wat den afgod betreft, toch vooral goed worden gezorgd , dat hij goed is bevestigd opdat hij niet wankele en omvalle.

Maar daarbij blijft het niet. De tegenstelling tus-schen Jehova en de goden der volken ligt vooral hierin, dat hij werkt en zij niet. Laat men het zien in het-geen Cyrus betreft. „Wie heeft", zoo luidt de strijd-vraag H. XLI : 2 , „uit het Oosten verwekt , hem dien gerechtigheid tegentreedt , overal waar hij gaat ?" ( 15) Maar als nu op deze vraag de beschrijving gevolgd is van hetgeen Cyrus vermag, dan zwijgen de volken , zij schuilen samen en zoeken steun bij een god , dien men zich eerst met vereende krachten zelf heeft gemaakt. Hoe toont men daardoor beneden de dingen te staan , er zich hulpeloos tegenover te gevoelen , en alles be-halve wereldregeerder te zijn. En hoe anders is dat juist bij Jehova. Op de vraag wie dit alles gewrocht heeft, heeft zijn antwoord geluid, H. XLI : 4b, „ik, Jehova, de eerste en die dezelfde ben met de laatsten" ; en hij bevestigt het door zijn gedrag. Er spreekt volkomen ge-rustheid uit het woord , dat hij Israel toeroept , vs 8 vv., „maar gij Israel mijn knecht, Jacob dat ik verkoren heb , zaad van Abraham mijn vriend, gij dien ik ge-grepen heb van de einden der aarde en uit hare \Ter-gelegene plaatsen geroepen , en tot wien ik zeide : gij zijt mijn knecht, ik heb u verkoren en niet verworpen, vrees niet , want ik ben met u; ontzet u niet , want ik ben uw God; ik heb u uitverkoren, ook u ondersteund, ook u vastgehouden door de rechterhand mijner ge-rechtigheid; zie, zij zullen beschaamd en schaamrood worden , allen die tegen u ontstoken zijn ; zij zullen

Page 212: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 205

worden als niets en omkomen , de mannen die met u strijden ; zij zullen worden als niets en niet zijnde , de mannen die u beoorlogen ; want ik, Jehova uw God, ik ben het , die uwe rechterhand heb gegrepen , en die tot u zeg : vrees niet , ik ondersteun u."

Welk eene gerustheid, nog eens ! Die zoo spreekt, die zijn yolk zoo toespreken , zoo geruststellen kan, hoe geeft hij reeds daardoor het bewijs , dat hij zich door de dingen niet laat verschrikken , maar zich er boven weet, en volkomen zeker is van de uitkomst!

En zoo gaat het telkens. De goden der volken wor-den opgeroepen , vs 21 , om ook van hunne zijde mede te deelen , wat er uit de woelingen van dezen tijd, Cyrus en alles wat hij te weeg brengt, voortkomen zal. Weten zij het niet op verren afstand , welnu, dat zij zich dan maar houden aan het allereerste , het meest nabij ligggende , men kan dan zelf concludeeren wat er uit voortkomen zal. Of kunnen zij ook dat niet , welnu , dat zij dan maar gansch in het algemeen het toekomende bekend maken , en door lets , wat dan ook, daarvan te zeggen, bewijzen dat het hun niet aan heer-schappij over de dingen ontbreekt ! ( 16) Zij kunnen het niet. En Jehova ? Zie , zoo roept hij uit , H. XLII : 9, „de eerste dingen , zie, zij zijn gekomen, en nieuwe dingen kondig ik aan; voordat zij uitspruiten, doe ik ze u hooren." En bij deze onbepaalde aankondiging blijft het niet. „Vraagt mij", zoo zegt hij , Fl. XLV , „de toekomende dingen , en laat het werk mijner handen mij toevertrouwd zijn ( 17). 1k heb de aarde gemaakt , en de menschen, die daarop zijn, geschapen; mijne, mijne handen hebben de hemelen uitgespannen en al

Page 213: VIERTAL VOMING1 - dbnl

206 I1 JESAJA. IV

hun heir heb ik geordend ; ik heb hem", — nl. Cyrus, gerechtigheid verwekt , en al zijne vvegen maak ik

recht; hij zal mijne stad bouwen, en mijne ballingen vrijlaten, zonder prijs en zonder geschenk." Hieruit blijkt, dat Jehova de dingen beheerscht. Of, H. XLI : 26, „wie heeft deze dingen van oudsher verkondigd, dat wij ze weten zouden , en van den voortijd , dat wij zeggen zouderr hij heeft gelijk ?" Het antwoord is: niemand, en nog eens niemand. „Voor het eerst zegt Jehova tot Sion : zie, daar zijn zij , en geeft aan Jeruzalem bood-schappers van goede tijding."

Daarbij is het dus niet om vroegere voorspellingen to doen. Immers de vraag is niet , wie zich door een beroep op deze als God vindiceeren kan, Jehova of de andere goden, maar hoedanig en zijne en hunne hou-ding tegenover den onoverwinnelijken Cyrus is; en op deze vraag antwoordt aan de eene zijde de verlegen-heid en de angst van de volken , en aan de andere de volkomene gerustheid van Jehova's profeet. En juist in diens prediking blijkt dan ook de macht van Jehova. Deze wijst er op , H. XLVIII : 3 vv. , dat hij ten alien tijde , juist omdat hij Israels hardheid en onleerzaam-heid kende, den gang der gebeurtenissen vooruit heeft lateen aankondigen, opdat men niet zeggen zou mijn afgod heeft deze dingen gedaan, of mijn gesneden, mijn gegoten beeld ze bevolen. En zoo doet hij ook nu. Tegenover die oude dingen, die hij in hunnen tijd heeft laten verkondigen en die alle gekomen zijn , staan de nieuwe , waarvan men tot nu toe nooit had gehoord. Opzettelijk had Jehova ze tot nu toe verborgen gehou-den, opdat men nu niet zeggen zou : zie , ik wist het

Page 214: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 207

reeds. Maar om dezelfde reden kondigt hij ze nu aan. Zie, zoo spreekt hij , vs 12 v. , „ik ben de eerste , en ook ben ik de laatste ; mijne hand heeft de aarde ge-grondvest, en mijne rechterhand de hemelen uitgespan-nen ; roep ik , dan staan ze." Maar daarom dan ook : „yergadert u alien en boort ; wie onder hen heeft deze dingen verkondigd ? Jehova heeft hem", ni. Cyrus, „lief, en zijn welbehagen zal hij tegen Babel volbrengen en zijn arm zal zijn tegen de Chaldeen ; ik , ik heb ge-sproken , ik heb hem geroepen en hem doen komen en zijn weg zal voorspoedig zijn."

Uit dit alles blijkt, dat de profeet zich bewust is op een keerpunt to staan. Achter hem de oude dingen , aangekondigd voordat zij plaats grepen, en nu ver- vuld ; voor hem het nieuwe door geen mensch verwacht en nog nimmer verkondigd , maar waarvan hij nu de boodschapper is. Er is in dat opzicht in de prediking van onzen profeet iets ontzaglijk stouts.

Daarbij komt, dat ik tot nu toe slechts op eerie zijde van zijne Godsprediking wees. Er is ook nog eene andere. Deze Schepper van hemel en aarde , deze Be-stuurder van alles, wat er geschiedt , is IsraEils God.

Met den lsaen Jesaja , — het is een van de meest in bet oog vallende punten van overeenkomst tusschen de beide gedeelten van het op Jesaja's naam staande boek — heeft onze profeet den Godsnaam de H ei lige Israels gemeen. En inderdaad er is niets , dat zoozeer als dit tot de grondgedachten van zijne prediking behoort. Reeds in zijn eersten regel lezen wij : „troost, troost mijn yolk , spreekt uw God", en in de klacht van het yolk : „mijn weg is voor Jehova verborgen", beet het

Page 215: VIERTAL VOMING1 - dbnl

208 II JESAJA. IV

toch altoos nog : „en mijn recht gaat voor m ij n God voorbij."

Op deze innige betrekking tusschen den hoogheer-lijken God en het Israelietische Yolk berust voor een ;root gedeelte de prediking van onzen profeet. Hieruit verklaart zich ook nog een titel , dien wij door den 2den Jesaja, gelijk door geen ander profeet, op God toege-past vinden , den titel nl. van G o el. In de StVt. wordt hij overgezet door Verlosser, op zich zelf niet verkeerd, maar waardoor toch de eigenaardige bedoeling er van Diet tot zijn recht komt. Deze is, dat Jehova de Losser is van zijn yolk ; m. a. w. , dat dit zijn eigendom is, dat hij er rechten op heeft. Hierbij wijs ik op de sa-menvoeging H. XLIII : I , „aldus spreekt Jehova , die u geschapen heeft, o Jakob , en u gevormd, o Israel; vrees niet , want ik heb u gelost ; ik heb u geroepen bij uwen naam; gij zijt mijns."

Van de zijde van Israel beantwoordt daaraan de be-naming knecht van Jehova, die, zooals ieder weet, in deze hoofdstukken zulk eene groote plaats inneemt. In deze benaming liggen twee gedachten uitgedrukt; en wel aan de eene zijde, niet zoozeer in subjectieven zin, dat Israel den wil van Jehova vervult en — bereid-willig en met bewustheid, — zijn raad ten uitvoer brengt , als wel objectief, dat Jehova het in zijnen dienst heeft genomen, en derhalve in meer bijzondere betrek-king tot zich geplaatst; aan de andere, dat Jehova door hem zijne plannen volvoert, gelijk H. LIII : I0 gezegd wordt : „het welbehagen van Jehova zal door zijne hand", d. i. door zijne bemiddeling, „voorspoediglijk voortgaan."

Ieder kent den rijkdom van uitdrukkingen, die de

Page 216: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 209

profeet hiervoor heeft. Jehova heeft Israel verkoren, het gegrepen van de einden der aarde, het geroepen uit hare ver-gelegene plaatsen, en het den naam gegeven van kne cht. Hij ondersteunt het , en houdt het vast door de rechterhand zijner gerechtigheid ; zijne ziel heeft in hem een welbehagen, en zijnen geest heeft hij op hem gelegd. H. XLIII : 7, „ik heb u geschapen tot mijne eer, , u gevormd, ook u voltooid", enz..

Aan deze betrekking tussehen Jehova en Israel heeft de ballingschap Been einde gemaakt. Wel scheen bet zoo. Langen tijd, zoo heet het H. XLII :1.4, of ook sinds aloude dagen , — ach , de dagen der ballingschap duurden Israel zoo eindeloos lang , — had Jehova ge-zwegen , en was het geweest als bekommerde hij zich niet meer om zijn yolk. Er scheen voor Israel alle reden te zijn , om in moedeloosheid te klagen : „mijn weg is voor Jehova verborgen , mijn recht gaat voor mijn God voorbij", H. XL : 27, XLIX : 14. Maar toch was het zoo niet ! „Kan", zoo vraagt Jehova , H. XLIX : 15, 16 , „eene vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermt over de vrucht haars schoots`? Of-schoon deze vergate , zoo zal ik u toch niet vergeten; zie , ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd ; uwe muren zijn steeds voor mij."

Het is waar , Israels toestand scheen daarmee zeer weinig in overeenstemming. De profeet teekent het ons als een beroofd en geplunderd yolk. H. XLII : „men smacht alien in holen , en in gevangenissen is men 'verstoken ; men, is geworden tot roof zonder dat iemand redt , tot plundering zonder dat iemand zegt geef terug." Zie , daar ligt Israel neer. Van al de

Page 217: VIERTAL VOMING1 - dbnl

210 11 JESAJA.

kinderen , die het groot gebracht heeft, is er geen en-kele meer die het zachtkens voortleiden kan; ellende, verbreking , honger en zwaard zijn over haar geko-men ; hare kinderen zijn alien bezweken en liggen neder op de hoeken der straten; zij is in alien deele beroofd, H. LI : 18-20. Maar is er inderdaad reden om zich daarover te verwonderen , of om er een bewijs in te zien, dat Jehova zich losgemaakt heeft van zijn yolk? Maar waar is dan de scheidbrief, di en Jehova het ge-geven heeft P of wie is er van zijne schuldeischers, aan wien hij zijn yolk heeft verkocht? H. L : 1. Had niet veeleer de toestand , waarin Israel verkeert , tot naden-ken moeten wekken? en zou hij dat ook niet gedaan hebben, ware men maar zoo doof en zoo blind niet geweest? Maar hoevele dingen heeft men gezien en ze toch niet ter harte genomen ? hoeveel gehoord en het toch niet gevat ? Of, H. XLII : 24 v. , „wie heeft Jakob aan plundering overgegeven, en Israel aan roovers? Is bet niet Jehova, tegen wien zij zondigden ( 18), en in wiens wegen zij niet wilden wandelen , en naar wiens leering zij niet hoorden ?" En is het niet daarom , „dat hij krijgsgeweld en toornegloed over hen heeft uitge-stort en hen rondom in vlam gezet

Maar zoo doet dit alles dan ook niet te kort aan de betrekking , waarin Jehova Israel tot zich heeft geplaatst. Integendeel, deze betrekking is het juist, die Israel redt. Op grond daarvan toch heeft Israel, hoe ellendig, hoe schuldig het nu ook zijn moge , nog altoos eene groot-sche bestemming. Deze geldt en het yolk zelf, en de volkeren rondom.

Wat het eerste betreft, vinden wij de samenvatting

Page 218: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 211

er van in het raadselachtige woord , H. XLII : 6, „dat Jehova Israel , zijn knecht, tot een verbond , d. i. tot eene samenbinding des yolks , d. i. van het Israelietische yolk heeft gesteld. Uitvoeriger vinden wij ditzelfde H. XLIX : 5. Hier wordt gezegd, dat Jehova zich Israel tot een knecht heeft geformeerd , opdat deze Jakob tot hem weder-brengen en Israel tot hem verzamelen zou ( 19) , of m. a. w., vs 6, opdat deze de stammen van Jakob weder oprichten , en de gevangenen van Israel terugbrengen zou. De bedoeling is dus deze , dat het yolk , naar zijne bestemming als knecht van Jehova beschouwd , het middel zijn zal om het yolk , beschouwd naar zijnen tegenwoordigen verstrooiden toestand, tot eenheid terug te brengen , of m. a. w. , dat de bestemming van Israel zal zegevieren over zijn tegenwoordigen toestand en dezen aan zich dienstbaar maken. Maar daarom dan ook het woord , H. XLIX : 8, „in den tijd des welbe-hagens", — H. LXI : 1 nu door den profeet uit te roe-pen , — „heb ik u verhoord , en op den dag des heils u geholpen en ik vorm u en stel u tot een samenbin ding des yolks", enz.. En hoe Jehova dit doet Het antwoordt luidt : door het land weder op te richten en de verwoeste plaatsen te doen beerven, door tot de gebondenen te zeggen : gaat uit, en tot hen die in dui-sternis zijn : komt te voorschijn door te openen de blinde oogen, en de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis , en uit het gevangenhuis die in duisternis zijn (20).

Maar zoo kan dan ook de andere zijde van de be-stemming van dezen knecht van Jehova worden ver-vuld. Deze is om te zijn een licht voor de volken , en

14*

Page 219: VIERTAL VOMING1 - dbnl

212 II JESAJA. IV

het veil van Jehova tot aan de einden der aarde, H. XLIX : 6, XLII : 6. Hierbij letten wij allereerst op de bekende vss. , H. XLII : 1-4. Hoofdzaak is daar , dat de knecht van Jehova recht onder de volkeren voor brengen zal. Hieronder versta ik , dat hij aan den toestand van onrecht , die overal heerscht , en waarvan Israel meer misschien dan een ander de dupe is, een einde maken , en het recht weer tot geldigheid brengen zal. Hierbij gaat hij zachtkens te werk. In tegenstelling met de overal heerschende zucht om door uitwendig vertoon de aandacht te trekken , wordt van den knecht van Jehova gezegd , dat hij niet schreeuwen noch zijne stern verheffen zal , noch zijne stem op de straten doen hooren. Hiermede is in overeenstemming, dat alle hardheid , alle meedoogenloosheid verre van hem is. Zelf in zijne uitwendige verschijning nietig en zwak , zoo zelfs dat er uitdrukkelijk bijgevoegd worden moet , dat hij niet wegkwijnen en niet geknakt worden zal , ach het leek er zoo veel naar! zal hij ook het gekrookte riet niet verbreken en de kwijnende vlas-wiek niet uitblusschen ; ook het zwakke en dat gevaar loopt om onder te gaan in den strijd van het lever, ontvangt deel aan zijn recht .

Hierbij komt nog iets. Al deze dingen worden zoo eenvoudig gezegd ; en toch — ziet men niet in , dat dit alles iets bij uitstek wonderlijks is? Maar van daar dan ook de indruk , dien het te weeg brengen zal. Hierop legt, de profeet meer dan eens nadruk. Laat ik alleen maar wijzen op H. XL 1X : 7 en op het begin van de pericoop H. LIII (men weet dat deze eigenlijk H. LII : 13 aanvangt). In de eerstgenoemde

Page 220: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV Il JESA1A. 213

plaats beet het : „alzoo zegt .Tehova, de Losser van Is-rael , en zijn Heilige, tot den door alien verachte ( 21 ), van wien de volken eon afschuw hebben , den knecht der tirannen. Koningen zullen het zien en opstaan , ook vorsten , en zij zullen zich nederbuigen , om Je-hova's wil, die getrouw is, en om den Heilige Israels, die u verkoren heeft." En nog sterker is de andere plaats : „zie mijn knecht, het zal hem wel gelukken ( 22); hij rijst en verheft zich , en wordt zeer hoog." Won-derlijke belofte , wanneer men bedenkt in welken toe-stand hij zich bevindt ! Maar daarom clan ook : „gelijk velen zich over hem ( 23) ontzet hebben — zoo onmensche-lijk misvormd was zijne gedaante en zijne gestalte van die der menschenkinderen verschillencl, — zoo zal hij vele volken doen opspringen ( 24) , en koningen sluiten tegenover hem hunnen inond", t. w. van verbazing, „want hetgeen hun nooit was verhaald , dat hebben zij gezien , en wat zij nooit Madden gehoord dat hebben zij verstaan" (25). Op de voorwaarde voor deze ver-andering kom ik aan het einde terug. Nu alleen dit: hierin ligt de heilsprediking van onzen profeet.

Deze laat zich samenvatten in het enkele: vrees niet, dat in deze hoofdstukken ieder oogenblik wordt her-haald. Voor den profeet ligt het doel van al de beroe-ringen , die hij rondom zich aanschouwt , in het Israe-lietische Yolk. Hij ziet de triomfen van Cyrus , en hij hoort dezen nu door Jehova toeroepen : „ik, de God Israels riep u bij uwen naam , om den wille van Jakob mijn knecht en van Israel mijnen uitverkorene", H. XLV : 3, 4; vg. ook H. : 14 , „om uwentwille , o

Page 221: VIERTAL VOMING1 - dbnl

214 11 JESAJA. iv

Israel , heb ik naar Babel gezonden." Vooral komt dit uit in het woord , H. XLIII : 3, „ik, Jehova , ben uw God , de Heilige Israels, uw Verlosser ; ik heb Egypte gegeven als uw losprijs , Kusch en Seba in uwe plaats. Naardien gij kostbaar zijt in mijne oogen , van veel waarde, en ik u liefgekregen heb, daarom geef ik men-schen in uwe plaats en natien voor uwe ziel." Bij al het duistere, dat voor ons in deze woorden gelegen is, kan toch zeker de hooge rang, dien Israel in Jehova's oogen bekleedt, niet duidelijker worden uitgedrukt ( 26).

Voor den profeet is nu, gelijk ik reeds zeide, het optreden van Cyrus met al wat daarmee samenhangt, het bewijs, dat Jehova zich zijn yolk weder aantrekt. Dit wordt voorgesteld als een komen van Jehova tot Israel. Op eigenaardige wijze vinden wij dit H. LII. Wij hebben bier eerst de oproeping tot Sion : „waak op , waak op , doe sterkte aan , trek aan uwe siertijke kleederen, o Jeruzalem , heilige stad, . . . . schud het stof van u af, en maak los de banden van uwen hals", vs 1, 2. Dan wordt als reden daarvoor opgegeven , dat men, gelijk men voor niets is verkocht , zoo ook zonder geld zal worden gelost. Want , zoo gaat de profeet voort : ,,aldus spreekt de Heer Jehova : mijn yolk is eerst naar Egypte afgetrokken, om daar als vreemdeling te vertoeven , en toen heeft Assur het om niet onderdrukt. En nu, wat heb ik hier ? spreekt Jehova, mijn yolk is om niet" d. i. zonder dat ik er iets aan gehad heb , „weggevoerd, zijne over- heerschers brullen , en mijn heilige naam wordt den ganschen dag door gesmaad. Maar daarom, mijn yolk zal mijnen naam leeren kennen , en te dien dage weten

Page 222: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 21 ►

dat ik het ben die zeg : zie , daar ben ik", vs 4-6. En daar treedt Jehova dan nu uit als een held , als een krijgsman , wiens ijver ontbrandt ; hij kan zich niet langer inhouden ; diep haalt hij adem; hij doet zijn krijgsgeschreeuw hooren ; tegenover zijne vijanden be-toont hij zich sterk, H. XLII : 13, 14.

Men heeft Jesaja, zoo al niet alleen , dan toch Noor

een goed deel met het oog op de tweede helft van het op zijnen naam staande boek , den eerenaam gegeven van Evangelist van het 0. V. En zeker, er is in deze hoofdstukken veel en velerlei , dat daartoe aan-leiding geeft , en waarvan men zou kunnen spreken, gelijk men er van gesproken heeft, als van het Evan-gelie vOor het Evangelie. Maar wanneer wij ons zoo goed mogelijk plaatsen op het standpunt van den pro-feet , en dan vragen wat HET Evangelie in deze hoofd-stukken is , welnu , dan aarzel ik geen oogenblik te wijzen op het punt, waartoe wij nu gekomen zijn : de komst van Jehova. Op het zoo even genoemde : zie, daar ben ik, H. LII : 6, volgt onmiddellijk het bekende: „hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen , die het goede boodschapt (letterlijk des evangelist en), desgenen die vrede en het goede en verlossing ver-kondigt , die tot Sion zegt uw God is koning." En tot deze evangelisten , tot deze verkondigers van de goede boodschap behoort hij zeif in de eerste plaats.

Hierbij is het in alien deele om vertroosting te doen, vg. LI : 3, 12; zijn boek is een troostboek bij uitne-mendheid. Het vangt aan met het „troost, troost mijn yolk, spreekt uw God", en een van de laatste woorden er van, H. LXVI 13, is het zoo aantrekkelijke „als een

Page 223: VIERTAL VOMING1 - dbnl

210 II JESAJA. Iv

dien zijne moeder troost, alzoo zal ik ulieden troosten , en te Jeruzalem zult gij worden getroost." Dit bepaalt de roeping van onzen profeet. (Tel -lova, zoo heet het, H. L : 4, heeft hem eene tong der van God geleerden gegeven , ten einde den vermoeiden een woord van verkwikking te kunnen toespreken; en in de bekende plaats , H. LXI : 1 v. , verklaart hij : „de geest des Hee-ren Jehova is op mij ; Jehova toch heeft mij gezalfd om den armen eene goede boodschap te brengen ; hij heeft mij gezonden om te verbinden de verbrokenen van harte , om den gevangenen vrijheid nit te roepen , en den gebondenen opening der gevangenis, om uit te roepen het jaar des welbehagens van Jehova , en den (lag der wraak onzes Gods, om alle treurenden te troos-ten", enz. enz. ( 27).

Welnu van dit alley — en daarmede dus ook van de wending in het lot van den knecht van Jehova, waarover wij spraken , ligt het geheim hierin , dat Jehova naar Sion terugkeert , H. LIT : 8. Hieraan ligt eene gedachte ten groncislag, die wij bij Ezeehiel zoo heel sterk hebben uitgesproken gevonden , deze nl. dat Jehova uit de stad en den tempel weggegaan is. Maar thins keert hij derwaarts terug.

Hierbij lette men op de samenvoeging in het XLste

hoordstuk. Op het : „troost, troost mijn yolk , zegt uw God", volgt daar in het 3de vs de aankondiging van Jehova's komst. .„Hoor, men roept : in de woestijn be-reidt den weg van Jehova ( 2”, in de wildernis maakt recut eene baan voor onzen God", zijne heerlijkheid komt, en alle vleesch zal het zien. Daar klinkt eene andere stem ; deze zegt : predik ; en men zegt : wat zal

Page 224: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IT II JESAJA. 217

ik prediken? Alle vleesch is als Bras, en al zijne beer-lijkheid (29) als eene bloem van het veld." Maar wat raakt dit het woord van Jehova ? Pit staat tot in eeuwig-heid , en het keert niet ledig , niet onverrichter zake, niet zonder zijne werking geoefend to hebben , terug , H. LV : '10. En dit woord verkondigt zijne komst. Maar daarom dan ook : „klim op een hoogen berg , o evan-geliste Sion, verhef met kracht uwe stem, o evange-lists Jeruzalem , verhef ze, vrees niet, zeg tot de ste-den van Juda : zie, hier is uw God." En dan volgt er nog weer: „zie, de Heer Jehova komt als" — niet tegen, zooals de StVt. heeft , maar . als , men zou kunnen zeg-gen : in qualiteit van — „een sterke, en zijn arm heerscht voor hem ; zie, zijn loon is bij hem , en zijne vergelding is voor zijn aangezicht", en — hij neemt den herders-staf over Israel weer op , H. XL : 9-11.

Daarmede vangt de nieuwe tijd aan. Op de straks aangehaalde beschrijving van Israels ellende (zie bl. 210) volgt H. XLITI : I het „maar nu", dat dezen nieu-wen tijd inleidt. En als de profeet aan het eind van dit hfdst. nog weer herinnerd heeft aan Israels zonde en de daurdoor gewerkte ellende : „uwe vaders van den aanvang aan hebben gezondigd , en uwe woordvoerders tegen mij overtreden ; daarom ontheiligde ik heilige vorsten, en gar Jakob over aan den ban, en Israel aan smaadheid" (30), dan laat hij er aanstonds toch ook weer op volgen datzelfde „maar nu", H. XLIV : 1.

Deze telkens terugkeerende tegenstelling , — ik denk b. v. ook aan den overgang van het Liste tot het LIIste hfdst. — maakt eene van de schoonheden zijner pre-diking uit. Hierop wordt dan ook alle nadruk gelegd;

Page 225: VIERTAL VOMING1 - dbnl

218 II JESAJA. IV

en geen wonder , want wat nu ophanden is , stelt alles in de schaduw waarvan men vroeger ooit gehoord had. H. XLIII : 16 herinnert de profeet aan hetgeen Jehova bij de verlossing uit Egypte voor Israel gedaan heeft; maar, zoo beet het dan aanstonds, „gedenk niet de vroegere dingen , en verdiep u niet in de dingen van ouds ; zie ik doe jets nieuws ; nu ontspruit het ; weet gijlieden het niet T'

Het eerste hierbij is de terugkeer uit Babel. „Gaat uit Babel", zoo klinkt H. XLVIII : '20 de roepstem , en ,,vertrekt uit het midden der Chaldeen ; verkondigt met eene stem des gejuichs , doet het hooren , brengt het uit tot de einden der aarde, zegt : Jehova heeft zijn knecht Jakob verlost." En niet alleen uit Babel keeren de ballingen terug. Wij kunnen niet nagaan , hoever de verstrooiing der Joden zich in den tijd van onzen profeet reeds uitstrekte ; men heeft gemeend , dat er H. XLIX : 12 reeds van Joden in China gewag gemaakt wordt. Maar hoe dit zij , daar klinkt het bevel tot het Noorden , geef, en tot het Zuiden , houd niet terug, breng mijne zonen van verre en mijne dochteren van het einde der aarde , H. XLIII 6. Daar verheft Jehova zijne hand , en steekt zijne bather op in het mid-den der volken ; en zie , daar brengen deze in hunne armen de zonen van Israel aan , en dragen zijne doch-ters op hunne schouders, H. XLIX : 12. Voor gevaren behoeft men niet meer to vreezen : „wanneer gij zult gaan door het water", XLIII : 2 , „zal ik bij u zijn , en door de rivieren , zij zullen u niet overstroornen , en wanneer gij zult gaan door het vuur, dan zult gij u niet branden , en de vlam zal u niet aansteken." En

Page 226: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 219

elders klinkt de belofte, H. XLII : 46 , „en ik zal de blinden doen gaan op wegen , die zij niet kennen , en op paden doen treden , die zij niet weten ; en ik zal de duisternis voor hen doen worden tot licht en de hob-belachtige wegen tot een vlakken vveg ; ik doe deze dingen , en verlate hen niet."

En zoo komen zij dan. Met verbazing ziet Sion den terugkeer harer kinderen aan. „Wie", zoo vraagt ze in haar hart , „heeft mij deze verwekt , aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was. 1k was in de ge-vangenis gegaan en weggevoerd , en deze , wie heeft ze mij groot gebracht ? Zie , ik was alleen overgebleven , en deze, van waar zijn zij ?" H. XLIX : 2. En het ant-woord luidt: ik Jehova breng ze u aan. Maar zoo is er dan ook voor de teruggekeerden geen plaats genoeg in het land, vs 20. Sion hoort zich toeroepen, H. LIV : 2, 3, „maak ruim de plaats uwer tent ; dat men uitbreide de voorhangselen van uwe woning ; houd niet terug ; verleng uwe koorden , en bevestig uwe pinnen , want ter rechter- en ter linkerhand zult gij uitbreken , en uw zaad zal volken beerven en verwoeste steden bewonen." Reeds wordt daarmee een aanvang ge-maakt. De puinhoopen worden weggedaan uit het land, en men neemt het niet langer : verlatene, en land der verwoesting, maar land der verloving, want Jehova neemt het wederom aan , H. LXII : 4.

Hiermede is alles in overeenstemming. Ik kan er niet aan denken in de weinige oogenblikken , waarover ik nog te beschikken heb , u, zij het ook maar wat de hoofdpunten aangaat, een overzicht te geven van de heerlijke dingen , die onze profeet in aansluiting aan

Page 227: VIERTAL VOMING1 - dbnl

220 LI JESAJA. 1V

het reeds genoemde verwacht. De profeet is onuitput-telijk in de heschrijving er van; maar hij doet het niet systematisch , logisch , in den vorm van een be-toog, maar ongedwongen en vrij , in het been en weder van een overvol, zich als in uitroepen luchtgevend gemoed.

Hierbij treffen ons vooral twee dingen. Het eene is de ontzaglijke rijkdom van Neil, die zich in de predi-king van onzen profeet aan de verlossing uit Babel en het daarmee gepaard gaande herstel van Jeruzalem hecht. Deze zeif wordt daardoor op den achtergrond gedrongen ; na H. XLVIII wordt noch Babel , noch Cyrus meer genoemd. Alles ondergaat eene doortastende verandering. Het land wordt in een Eden herschapen, H. LI : 3, en versierd als met priesterlijk sieraad, vs 11; zijn bout wordt koper, zijne steenen ijzer , zijn koper good, zijn ijzer zil ver; vreugde en heerlijkheid beer-schen alom , H. LX : 17 vv. ; voor een doom gaat een mirteboom op , voor een distel eene altoos groene, cy-pres, H. LV :43. Onbeschrijfelijk is de vruchtbaarheid, die overal heerscht; op de kale hoogten opent Jehova stroomen van water, en in de dalen fonteinen, H. XLI : 17 ; men heeft — treffende tegenstelling met den toe-stand , waarin Israel nu verkeert, — dan aan niets meer gebrek. En ook in zedelijk opzicht is dan alles ver-anderd. Van onderdrukking en geweld en verstoring van orde wordt dan niet meer gehoord, H. LX :18; het geheele yolk bestaat enkel nit rechtvaardigen , vs 24, en Jehova is voortaan zijn een en al. „De zon", zoo beet het vs '19, 20, zal u voortaan niet meer tot fiat zijn , en de maan u Naar glans niet 'neer

Page 228: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II- JESAJA. 221

geven ; maar Jehova zal u zijn tot een eeuwig Licht en uw God tot een sieraad, en de dagen uwer treuring zullen voorbijgegaan zijn." En dit alles blijft niet be-paald tot het Israelietische yolk. Gelijk de beweging, die , door een in het water vallenden steen wordt ver-oorzaakt , zich op de oppervlakte in altoos grootere kringen voortplant, zoo gaat het ook bier. Het 1161, dat met de komst van Jehova aan Israel gewordt , breidt zich al meer en meer uit ook de volkeren deelen er in ; een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde ontstaan aan het oude wordt niet meer gedacht, H. LXV : 47, vg. LI : 6.

Hierbij treft ons — en ziedaar het tweede dat ik zoo even bedoelde , — de ontzaglijke incongruiteit , zie bL 32, die ook zijne prediking kenmerkt. Er is in deze hoofdstukken lets, dat ons denken doet aan den ballon captif, of, om een ander beeld te gebruiken , aan den adelaar, die de zon in het. aangezicht vliegt , om dan week neer te strijken op het nest, dat zijn uitgangspunt was. „Heft uwe oogen op naar den hemel", zoo hooren wij ons het eene oogenblik toeroepen , H. LI : 6, ,,en aanschouwt de aarde beneden , want de hemel zal als een rook verdwijnen , en de aarde als een kleed ver-ouden , en hare inwoners zullen desgelijks sterven"; en wij worden bij den nieuwen hemel en de nieuwe aarde bepaald. En het volgende oogenblik bemerken wij, dat Jeruzalem toch altoos nog, ook van deze toekomst-verwachtingen , het middelpunt is.

Hiermede is hetgeen wij hooren omtrent de verhou-ding, waarin de andere volken tot Israel zullen staan , in overeenstemming. Reeds wees ik er op, dat bet tot

Page 229: VIERTAL VOMING1 - dbnl

222 II JESAJA. IV

de bestemming van Israel behoort , een licht voor de volken te zijn, en dat de invloed , dien het op deze oefenen zal , voor een groot deel berust op den indruk , dien de wondervolle verhooging van den knecht van Jehova op hen teweeg brengen zal. Zeer sterk wordt dit gezegd in het slot van het LIXste en het begin van het LXste hfdst. Er is daar gesproken van den Losser, die tot Sion zal komen, en het verbond , dat Jehova voor eeuwig met Israel sluit. H. LX volgt dan een loflied ter eere van het nieuwe Jeruzalem. „Maak u op, wordt verlicht", zoo heet het daar, „want uw licht komt en de heerlijkheid van Jehova gaat over u op", — ook bier is gedacht aan de komst van Jehova in heer-lijkheid, — „want duisternis zal de aarde bedekken, en donkerheid de natien , maar over u zal Jehova op-gaan en zijne heerlijkheid zal over u worden gezien, en volkeren zullen tot uw licht gaan en koningen tot den glans , die er over u straalt."

Welnu , ook hierbij dezelfde incongruiteit waarover ik sprak. Er zijn misschien geen hfdstt. , waaraan meer bewijzen kunnen worden ontleend voor den uni-versalistischen geest, die Israels profeten bezielt, dan aan deze , en aan den anderen kant zijn er misschien ook geen , die zoo geschikt kunnen schijnen om voedsel te geven aan den godsdienstigen trots en den natio-nalen eigenwaan van het Joodsche yolk. Laat ik alleen maar wijzen op de telkens herhaalde belofte, dat ko-ningen zijne voedsterheeren, en vorstinnen zijne ver-pleegsters zullen zijn , H. XLIX : 23, en dat, terwijl men zelf priesters van Jehova zal heeten en dienaren Gods , uitlanders staan zullen om Israels kudden te

Page 230: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 223

weiden, en vreemdelingen zijne akkerlieden en zijne wijngaardeniers zullen zijn, H. LXI : 5, 6. En er is zoo veel meer van dien aard. Men gevoelt hier overal: de profeet staat op de hoogte ; zijn zienersblik door-boort de nevelen , die de toekomst voor het oog zijner tijdgenooten bedekken, en hoe donker het heden ook moge zijn , daarachter rijst voor zijn oog de zon van het volmaakte geluk. Maar toch , hij aanschouwt deze door den koker been zijner eigene nationaliteit; een onbeperkt ver-gezicht doemt voor hem op, maar de randen er van zijn gekleurd door het heden , waarin hij verkeert. Van daar het onbepaalde, dat er in al zijne verwachtingen is ; een nieuwe hemel en een nieuwe aarde , en in het zelfde verband de belofte , dat het kortste leven honderd jaren zal duren , en dat, men huizen zal bouwen en die bewonen , en wijngaarden planten en de vrucht er van eten, H. LXV : 20 vv..

Maar ik moet nog bij eene andere zijde dezer hfdstt. stil staan. Naast den toon der hooggespannen verwach-ting , en van het sterkste enthousiasme , die in het zoo even genoemde overal doorklinkt , en die ens zoo bij uitstek weldadig aandoet, wordt ook de toon van gebed, van heimwee , van verlangen naar de komst van Jehova niet gemist. Niet altoos schijnt deze komst den profeet zoo nabij. Daar zijn oogenblikken, dat hij de ver-zuchting niet inhouden kan : „och dat gij de hemelen scheurdet, och dat gij nederkwaamt." Het duurde alles zoo lang ( 31 ). Gaven de gebeurtenissen van zijnen tijd den profeet er aanleiding toe ? Hangt het samen met het feit, dat Cyrus niet aanstonds tegen Ba-

Page 231: VIERTAL VOMING1 - dbnl

224 II JESAJA. Iv

bylon optrok met de niet onmiddellijke invrijheidstel-ling der Joden , enz. ? Het is mogelijk , maar wij weten het niet. Zoo veel echter is zeker , dat het samenhangt met den blik des profeten op den zedelijken toestand zijns yolks.

De tijd verbiedt mij daarover nu nog uitvoerig te spreken , maar ik kan toch niet nalaten er met een enkel woord op te wijzen , dat deze ons over het alge-meen als zeer weinig goed voorgesteld wordt. Reeds het felt , dat de profeet zoo voortdurend te velde trekt tegqn den afgodendienst, bewijst, dat deze in zijnen tijd en in zijne omgeving nog volstrekt niet uitgeroeid was. En dit is het eenige niet; men leze, om maar niets anders te noemen , het LVIIste, LVIIIste, en LIXste hfdst. , en men zal een indruk ontvangen , hoe het in zijne dagen onder Israel op zedelijk gebied was gesteld. Daarbij schijnt het , dat deze ongunstige toestand door den toestand van onderdrukking, waarin men verkeerde , • in de hand werd gewerkt. Rechteloosheid , anarchie, willekeur en misbruik van macht heerschten alom. Wij krijgen uit verschillende uitingen van onzen pro-feet den indruk , dat juist de vrees voor de machtheb-benden het Yolk van den terugkeer tot Jehova terug-hield , en dat daardoor de zonde op schromelijke wijs in de hand gewerkt werd. Men lette op plaatsen als deze : „boort naar mij , gij die de gerechtigheid kent, gij yolk in welks hart mijn onderwijs is , vrees niet de smaadheid des menschen , en voor hunne smaadrede-nen ontzet u niet, want de mot zal ze opeten als een kleed, en de worm ze verteren als wol, maar mijne gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn , en mijn hell van

Page 232: VIERTAL VOMING1 - dbnl

II JESAJA. 225

geslacht tot geslacht", H. LI : 7, 8. En hoe veel meer van dien aard is er niet.

Welnu , er zijn oogenblikken , dat de profeet zich hiervan niet losmaken kan. Zijne prediking vindt geen gehoor ; hij komt met eene boodschap van heil , en in plaats van ingang te vinden en begroet te worden als een bode van de komst van Jehova , is smaad-held en oneer zijn deel. Hoe aandoenlijk is in dat opzicht vooral het Late hfdst.. (32) „Ik geef mijnen rug", zoo heet het daar , „dengenen die mij slaan, en mijne wangen dengenen , die mij den baard uitrukken; mijn aangezicht verberg ik niet voor bespuwing en smaadheid, want de Heer Jehova heipt mij ; daarom word ik niet te schande, daarom heb ik mijn aange-zicht gesteld als een keisteen , want ik weet dat ik niet beschaamd worden zal." En dan volgt er nog weer: „zie, hij is nabij , die mij rechtvaardigt , wie zal met mij twisten ? zie , de Heer Jehova helpt mij , wie is het die mij verdoemt? Wie is er onder ulieden, die Jehova vreest, die naar de stem zijns knechts hoort ? als hij in de duisternis wandelt en geen licht heeft , dat hij betrouwe op den naam van Jehova, en steune op zijnen God!"

En dat laatste, hij doet het ook zelf; en dat is zijne kracht. Maar toch hoe menigmaal gevoelt hij niet , dat op deze wijze het heil niet voor Israel aanbreken k an! „Ziet", zoo roept hij Israel toe , als ten antwoord op bezwaren, die er tegen zijne prediking worden inge-bracht, H. LIX : vv. , „de hand van Jehova is niet verkort , dat zij niet zou kunnen verlossen , en zijn oor is niet zwaar geworden , dat het niet zou kunnen hoo-

15

Page 233: VIERTAL VOMING1 - dbnl

226 II JESAJA. IV

ren ; maar uwe ongerechtigheden maken scheiding tusschen ulieden en tusschen uwen God , en uwe zonden verbergen uwlieder aangezicht dat hij niet hoort." En als hij dan voortgegaan is met deze zon-den te noemen , dan volgt er , vs 9 , „daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet ; wij wachten op licht , maar ziet , er is dui-sternis, op een grooten glans, maar wij wandelen in donkerheid", enz..

Hierin openbaart zich het diepe schuldgevoel van onzen profeet. En toch , hij blijft daarbij niet staan. Hiermede komen wij op een punt , dat meer misschien dan iets anders het eigenaardige is van den 2dea Je-saja, en dat aan zijne prediking bij al het nationale, dat ze nog heeft, dat bij uitstek christelijk en evange-lisch cachet geeft, dat men daarin onwillekeurig ont-dekt. Het bestaat hierin , dat de 2de Jesaja meer mis-schien dan een der profeten , geleerd heeft , om , indien ik het zoo uitdrukken mag, over de zonde heen te zien.

Dit bedoel ik natuurlijk niet in dien zin , dat hij de zonde licht tellen zou. Ik noemde zijn schuldgevoel reeds; hoe vele plaatsen zouden daarvoor niet nog zijn aan te voeren ! Laat ik alleen maar wijzen op de roep-stem , die tot hem komt , LVIII : I , „roep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als eene bazuin, en verkondig mijn yolk hunne overtreding, en het huis van Jakob zijne zonde"; en daarnaast op zijne eigene belijdenis, H. LXIV : 6, „zie, wij alien zijn als een on-reine , en al onze gerechtigheden zijn als een wegwer-pelijk kleed , en wij alien vallen of als een blad , en onze misdaden voeren ons weg als een wind."

Page 234: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 227

Maar nog eenmaal, de profeet blijft daarbij niet staan. 0 , hij weet het : indien men voldeed aan Jehova's ze-delijken eisch , zie „dan zou Israels Licht doorbreken als de dageraad , en zijne genezing zou snellijk uitspruiten ; dan zou men roepen, en Jehova zou antwoorden; men zou tot hem schreeuwen , en hij zou zeggen : zie hier ben ik", H. LVIII : 8, 9. Maar dat Quist ontbreekt. En daarom , zijne eenige hoop is op Jehova zelven gericht. Dat geeft hem die aandoenlijke beden op de lippen , die ons zulk een diepen blik doen slaan in zijn hart : „Jehova, gij zijt onze Vader , want Abraham weet van ons niet, en Israel kent ons niet; gij , Jehova , zijt onze Vader; onze Losser van ouds is uw naam", H. LXIII 16. En dan volgt het gebed, H. LXIV : 8, „wees niet al te zeer vertoornd , gedenk niet tot' in eeuwigheid de ongerechtigheid; ach zie op ons neder ; wij alien zijn toch uw yolk." En bij dat gebed blijft het niet. Zelfs zou ik zeggen : geheel zijne prediking is een ant-woord daarop.

Hierin en het hangt samen met hetgeen ik daar straks zeide over de Godskennis van deze beide pro-feten , ligt het groote verschil tusschen dezen profeet en Ezechiel. Bij dezen laatste het diepe gevoel van de klove tusschen God en het yolk; maar nu voor de toekomst het streven — en ook dit had zijne groote beteekenis, — om door het oprichten van allerlei om-heiningen en het maken van allerlei bepalingen bet heilige yolk te doen geboren worden en het te doen beantwoorden aan Gods heiligen eisch. Bij onzen pro-feet niets van dat alles. Geen vasten baat, H. LVIII : 3 vv., en wat zou men hem een huis houwen, die den

15*

Page 235: VIERTAL VOMING1 - dbnl

228 II JESAJA. IV

hemel heeft tot zijn troon, en de aarde is de voetbank zijner voeten, heeft niet zijne hand alle dingen ge-maakt ? H. LXV1 : 1, 2. Maar , „4,00 spreekt de Hooge en de Verhevene , die in de eeuwigheid woont , en wiens naam heilig is : als de hooge en heilige woon ik, en dat bij den verbrijzelde en den nederige van geest, om in het leven te bewaren den geest der nederigen en het hart der verbrijzelden", H. LVII : 14. En dan volgt er : „want ik zal niet eeuwig twisten , noch voortdurend toornen, .... over de ongerechtigheid hun-ner zelfzucht was ik vertoornd, en ik sloeg hen , en verborg mij , en men ging , afkeerig zijnde, in de wegen van het eigene hart ; maar ik zag hunne wegen en zal hen genezen ik zal hen geleiden en hunne treurigen troosten", vs 16-18.

Het is waar, , dit alles komt, H. LIX : 20, alleenlijk dengenen te stade , die zich van de overtreding in Jakob bekeeren. Uitdrukkelijk heet het, „de goddeloozen heb-ben geen heil (33) , spreekt mijn God", H. XLVIII : 22, LVII : 21. En daarom , H. LV : 7, „de goddelooze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijne gedachten, en hij bekeere zich tot Jehova , zoo zal hij zich zijner ontfer-men , en tot onzen God , want hij vergeeft menigvul-dig." Maar toch, is Ezechiel de profeet van het heilige yolk , de 2de Jesaja is de profeet der verzoening en van de vergevingen Gods. Ook hierover zou ik bladzijden kunnen vullen. Ik doe het niet. Men behoeft slechts het slot van H. LIX goed gelezen te hebben , om te weten, dat volgens dezen profeet Jehova het heil aanbren-gen zal ondanks Israel , en buiten Israel om , alleen om zijns zelfs wil (3 ). En dit zelfde komt telkens terug.

Page 236: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV jI JESAJA. 229

Wat ons in zijne prediking treft , is , indien ik het zoo noemen mag, het, wat Israel aangaat , volstrekt ongemotiveerde der verlossing. Jehova brengt ze aan om zijner ger e chtigheid, d. i. naar de eigen-aardige beteekenis van dit woord , om zijner getrouw-heid wil. Hierin ligt het heerlijke , maar ook het ont-zaglijk grootsche van deze boodschap des hells. „Mijne gedachten", zoo heet het H. LV : 8, „zijn niet uwe gedachten, en uwe wegen zijn niet mijne wegen, spreekt Jehova ; want gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde , alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen , en mijne gedachten dan uwe gedachten." En de profeet heeft deze gedachten verstaan. Van daar, dat hij optreden kan , zoo als hij doet H. XL : I , 2. „Troost, troost mijn yolk, zegt uw God, spreek naar het hart van Jeruzalem", — d. i. blijkens de andere plaatsen (35), waar deze uitdrukking voorkomt : spreek het vriendelijk toe, — „en roep haar toe, dat haar diensttijd (36) vervuld is , dat hare ongerechtigheid ten voile gesmaakt is (37), dat zij van de hand van Jehova dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden." Maar daarmee is dan ook alles gezegd. De diensttijd is nu. voorbij ; het jaar des welbehagens van Jehova is aan-gebroken; de profeet moet het uitroepen , H. LXI : 2; en daarom, H. XLIV : 22, „ik delg uwe overtredingen uit als een nevel , en uwe zonden als eene wolk ; keer weder tot mij , want ik heb u gelost."

Maar heeft men dan waarlijk voor zijne zonden be-taald , en alzoo werkelijk aanspraak gekregen op 1161? Het antwoord geeft het LIIIste hfdst. , dat in zekeren zin de pointe van geheel deze prediking is. Of zou

Page 237: VIERTAL VOMING1 - dbnl

230 II JESAJA. IV

men het er niet voor mogen houden, en blijkt het ook niet uit tal van gezegden , dat juist in het bewustzijn dit niet gedaan to hebben , de grond van veler ongeloof lag? Daarom gaf men geen gehoor aan de roepstem van onzen profeet : „o alle gij dorstigen , komt tot de wateren ! en gij , die geen geld hebt , komt , koopt en eet !" Men bleef zijn geld uitgeven voor hetgeen geen brood was , en zijn arbeid voor wat niet verzadigen kon , H. LV :1_, 2. Maar zie , daar staat voor het oog des profeten nog eenmaal de knecht van Jehova , laag, ellendig , in allen deele misvormd , maar tot hooge dingen bestemd. heeft geloofd , wat ons aan-gaande hem , — is gepredikt ? en aan wien is de arm van Jehova geopenbaard ?" ( 38). Maar of men het ge-loove of niet, de knecht van Jehova is tot groote din-gen bestemd. „Hij schoot als een rijsje voor zijn", nl. Jehova's „aangezicht op , en als een wortel uit eene dorre aarde ; hij had geen gedaante noch heerlijkheid ; vvij zagen hem aan , maar er was geen gedaante", letterlijk , hetgeen wij van hem zagen , was niet van dien aard , ,,dat wij hem zouden begeeren ; hij was veracht , en bijna geen mensch meer ( 39) , een man van smarte en krankheden kennend ( 0), en als een voor wien men het aangezicht verbergt ( 41) ; hij was ver-acht , en wij achtten hem niet. Waarlijk onze krank-heden heeft hij gedragen , en onze smarten hij heeft ze getorscht ; maar wij achtten hem geplaagd , van God geslagen en verdrukt ; doch van wege onze overtre-dingen was hij verwond , en van wege onze ongerechtig-heden verbrijzeld ; de straf onzes hells" d. i. die ons hell aanbrengt, — „was op hem , en door zijne strie-

Page 238: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. '231

men gewerd ons genezing. Wij dwaalden alien als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, maar Jehova heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen aanloopen. Hij werd verdrukt , en hij liet zich mishandelen (42), maar hij doet zijn mond niet open; van wege nood en gericht is hij weggenomen ( 43); en van zijn geslacht, wie bedenkt ( 44): „hij is afgesneden uit het land 'der levenden , van wege de overtreding mijns yolks is de plage op hem geweest"? En men heeft zijn graf bij goddeloozen gesteld, en hij is bij rijken in zijnen dood geweest (?) ( 45), ofschoon hij geen onrecht gedaan heeft, en er geen bedrog in zijn mond is geweest. Doch het behaagde Jehova hem te verbrij-zelen ; hij heeft hem krank gemaakt ; bijaldien zijne ziel zich tot een schuldoffer stelt , zoo zal hij zaad zien; hij zal de dagen verlengen , en het welbehagen van Jehova zal door zijne hand voorspoediglijk voortgaan"; enz..

Ik kan over den rijken inhoud van dit heerlijke hfdst. hier nu verder niet spreken ( 46). Op de vraag zoo even gedaan : maar heeft men dan waarlijk voor zijne zonden betaald ? is in de aangehaalde vss. het antwoord gegeven : niet de individual deden het , maar de knecht van Jehova heeft het voor hen gedaan. En hij deed het niet te vergeefs. Uit zijne striemen gewordt hun genezing; de straf , die op hem was , bezorgt hun heil; uit zijn graf verrijst leven voor hen. En , zoo staat men dan nu als voor God gerechtvaardigden daar. De straf is gedragen , het heil wordt aangeboden : „troost, troost dan mijn yolk, spreekt uw God."

Laat ons niet te veel vragen, wie of wat de pr ofe et

Page 239: VIERTAL VOMING1 - dbnl

232 II JESAJA. IV

hier met den knecht van Jehova heeft bedoeld. In het verband van zijn boek past m. i. geen ander antwoord dan dit, dat hij Israel in het beeld van eon enkel per-soon voor den geest heeft gehad ; edoch , niet Israel als het tegenwoordige , uit individuen samengestelde , zon-dige , thans in ballingschap verkeerende yolk ; maar Israel naar zijne idee , naar de bedoeling Gods , gelijk deze het van alle eeuwigheid voor zich ziet , en gelijk het dan ook in het diepst der zaak de grond van het tegenwoordige Israel is. Dit Israel, in zijne eenheid , in zijne bestemming, in de grootsche taak , die God er voor bestemd heeft , het Israel naar de eeuwige uit-verkiezingen Gods , en wij voegen er bij , dat in Jezus Christus openhaar is geworden , — de profeet ziet het voor zich in beeld ; het abstracte heeft voor hem de meeste concreete vormen aangenomen , gelijk het dit eenmaal in de werkelijkheid doen zal ; het staat daar voor hem als een persoon !

Doch laat ik er bij voegen : de diepte dezer pre-diking is met deze woorden in geenen deele gepeild. Ook bier opent zich voor ons oog een heerlijk ver-ge-zicht , en aan het einde daarvan ontwaren wij het kruis van Golgotha, en daarboven den geopenden hemel, en daardoor de verzoening van geheel de wereld vol-bracht. Wie zal zeggen , in hoeverre de profeet deze dingen aldus heeft voorzien ? Wat in z ijne prediking hoofdzaak is, is dit, dat Jehova zijn yolk weder aan-neemt : „ik delg uwe overtredingen uit als eene wolk."

En daarmede , geachte Toehoorders, sta ik aan het einde van mijne taak. Wat ik u gaf, is niet anders

Page 240: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV II JESAJA. 233

dan een enkelen blik op personen en zaken , die ieder voor zich eene uitvoerige en grondige bespreking over-waard zouden zijn. 1k kom er clan' ook eerlijk voor uit, dat ik mijne pen telkenmale met een gevoel .van onvoldaanheid heb neergelegd , en nu ook met datzelfde gevoel afscheid van u neem. En toch , ik ben dankbaar tot u over deze dingen to hebben kunnen spreken en ik dank u voor de groote welwillendheid , waarmede gij mij telkens hebt aangehoord. leder der personen , over wien ik sprak, draagt zijne eigene kleur en zijn eigen cachet, en toch in die alien , — en hoevele anderen zouden er naast hen kunnen worden ge-noemd ! — weerspiegelen zich de stralen van eene en dezelfde zon. Mogen ook deze lezingen het oog op die zon gericht hebben , en het licht daarvan in ons versterkt !

Page 241: VIERTAL VOMING1 - dbnl

AANTEEKENINGEN,

1) bl. 188. De leeftijd van Jezus Sirach moet voornamelijk worden opgemaakt uit de voorrede van zijn geschrift. Deze is van de hand van zijn kleinzoon, die daarin o. a. mededeelt het werk zijns grootvaders in de Grieksche taal to hebben overgezet. Daarin heet het, dat hij in het 38 ste jaar van, of o nder koning Euergetes in Egypte gekomen is. Nu zijn er evenwel twee koningen van dezen naam: Euergetes I, zoon en cipvolger van Ptolemaeus Philadelphus, 247-221 v. Chr. , en Euergetes II Physcon , sinds 145 alleenheerscher , maar reeds sinds 169 v. Chr. mederegent van zijn broeder Ptolemaeus Philometor, tot 116 v. Chr..

Vertaalt men nu in het 38ste jaar v an Euergetes ," dan moet er natuurlijk gedacht worden aan Euergetes II , daar de andere maar 26 jaren regeerde. Men moet het 38ste jaar dan rekenen van 169 V. Chr. af, en verkrijgt alzoo 132 v. Chr. voor de komst van den kleinzoon van Jezus Sirach in Egypte. De leeftijd van den grootvader mag dan gesteld worden 200 v. Chr. [Hiertegen pleit niet , dat in H. L gesproken wordt van Simeon den recht-vaardige. Dat daarmede niet bedoeld is een zekere Simeon II , ± 220 , die dien naam anders nooit draagt , maar ook Kier de doorgaans zoo aangeduide Simeon I , ± 290, schijnt ook mij in alien deele waarschijnlijk. Nergens echter blijkt, dat de hoogge-stemde lofrede op eigene kennis van dezen Simeon berust.]

Page 242: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 235

Het is echter de vraag, of de Grieksche woorden mogen wor-den vertaald : „in het 38ste jaar van enz." In goed Grieksch zou daarvoor het lidwoord herhaald moeten zijn. [Er staat: iv Tw

hyaotfi ;Led rpm:coo-TO Tot/ E)Epyirov gxeriA64; men zou ver- wacht hebben : _Y T. 6. x. Tp. TO T. E. gr. Men vergelijke echter o. a. Haggai I : 1, waar in de LXX dezelfde onjuistheid voorkomt: iy TW aspreptp 'aTEI AtzpEiov TOV poso -tAiag]. \Tertaalt men, in het 38ste jaar, o n der Euergetes enz.", dan is daarmee de reden

vervallen, waarom niet ook aan den eersten Euergetes gedacht worden kan. De leeftijd van Jezus Sirach zou dan eene eeuw vroeger , ongeveer 300 v. Chr. moeten worden gesteld. In dat geval is echter de vraag, wat er met het 38 ste jaar is bedoeld. In den regel denkt men dan aan het levensjaar van den schrijver der voorrede zelf. Het komt mij echter zeer onwaarschijnlijk voor , dat hij dit op zoo onbepaalde wijze zou hebben aangeduid. Zeer vernuftig is daarentegen hetgeen Prof. RUTGERS d e e chat e i d van het tweede gedeelte van Jesaja, over dit 38ste jaar zegt. Hij herinnert er aan , dat aan het hof van den koning Ptolemaeus Philadelphus to Alexandria een beroemd sterrekundige en tijdre-kenkundige leefde , met name Dionysius. Deze vervaardigde nieuwe tijdrekenkundige tabellen en gebruikte daarbij eene geheel nieuwe jaartelling. Ter eere van zijn koninklijken begunstiger Philadelphus, noemde hij diens eerste regeeringsjaar het jaar 1 zijner jaartelling, dat overeenkwam met het jaar 463 van Nabo-nassar. Die nieuwe jaartelling is niet in gebruik gebleven ; maar de herinnering er van is bewaard gebleven in de Almagest van Claudius Ptolemaeus , die er tot zeven maal gebruik van maakt. Daar nu het eerste jaar van deze jaartelling 26 Juni 285 aan-ving , loopt het 38ste jaar van 26 Juni 248 tot 25 Juni 247. Ptolemaeus regeerde 38 jaar, van 285 tot 248. De bijvoeging onder Euergetes wil dan zeggen, dat de komst van den klein-.zoon van Jezus Sirach in Egypte niet viel in de laatste helft van 248, toen Ptolemaeus Philadelphus nog regeerde, maar in de eerste helft van 247, toen Euergetes hem reeds was opgevolgd.

Page 243: VIERTAL VOMING1 - dbnl

236 AANTEEKENINGEN. IV

Dat ook bij deze verklaring van het 38ste jaar de leeftijd van Jezus Sirach zelf .1- 300 zou worden , valt in het oog.

2) bl. 189. Men denke aan den tijd, toen de tweede bundel , die der Pr ofet en, nog niet evenals de eerste , die der W e t, officieel als Heilige Schrift vastgesteld was. In tal van afschriften waren de profetische schriften toen in Israel verbreid ; alleenlijk , zij waren privaat-eigendom. Welken invloed dit op de gesteld-heid van den tekst , gelijk wij dien tegenwoordig bezitten , moet hebben geoefend , bespreek ik nu niet. Ik wijs nu alleen op het fejt, dat er nergens eene vaste, officieefe collectie van profetische schriften bestond. Men verzamelde, wat men in zijn bezit krij-gen kon. Maar daarbij bleef het dan ook. Dat men daarbij aan allerlei vergissingen bloot stond , zal wel niemand ontkennen ; doch ook niet overal werden dezelfde regelen gevolgd. Was bij de een gelijkheid van schrijven de hoofdzaak , een ander kan meer heb-ben gelet op gelijkheid van inhoud of toon. Zoo ontstonden er collecties van redenen tegen vreemde volken ; ik denk b. v. aan Jes. XIII — XXIII , of ook collecties uit ander oogpunt samenge-bracht. Tot hoeveel misverstand dit aanleiding geven kon , valt in het oog. Collecties uit het eene oogpunt bijeengebracht , wer-den van uit een ander beoordeeld ; en zoo doende de stukken b. v. alien toegeschreven aan dengeen van wien het eerste of voor-naamste of meest bekende afkomstig was. Hierbij komt nog iets. Men had een profetisch werk overgeschreven , maar had op zijne rol nog plaats over ; het schrijfmateriaal was kostbaar ; het was jammer de plaats ledig to laten; men gebruikte het dus voor een stuk, dat men ook bezat, en deed dit met volkomen bewustheid; doch later scheen de bijvoeging onbegrijpelijk , en werd er aan een schrijver gedacht. Zelfs de verbinding van de 12 kleine pro-feten tot een boek, gelijk het dat in onze hebreeuwsche bijbels in den grond der zaak is, berust waarschijnlijk op iets dergelijks., Zulke kleine rollen konden verloren gaan ; men maakte ze derhalve tot een. Ook van een boek als Zacharia mag men gerust aan-

Page 244: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 237

nemen, dat het uit verschillende, oorspronkelijk niet samenhaii-gende deelen bestaat. Ook de samenstel van het boek Jesaja is, met het oog op dit alles niet vreemd.

Dat dit alles echter slechts geldt van den tijd , toen dit deel van den Canon als zoodanig nog in wording was , spreekt van zelf. Toen eenmaal de „Profeten" in hun afgepasten vorm , als 2de heilige bundel waren erkend , kon er natuurlijk van dit alles geen sprake meer zijn. Daarom bewijst ook de z. g. consensus der eeuwen , waarop men zich , b. v. ten gunste van den Jesa-jaanschen oorsprong van Jes. XL—LXVI , zoo gaarne beroept , absoluut niets. Hoe men er toegekomen is mu juist dat exemplaar van de II. Schriften , waarop al onze handschriften en uitgaven teruggebracht kunnen worden , als vaststaande aantenemen , is nog altoos niet opgehelderd ; dat daarbij aan vaste beginselen to den-ken zou zijn , laat zich betwijfelen. Maar toen eenmaal een be-paald handschrift als standaard was aangenomen, bleef dit na-tuurlijk onaangetast , totdat de critische geest ontwaakte , die ook dit standaardhandschrift om zijne geloofsbrieven vroeg.

3) bl. 189. De eerste , die hier in aanmerking komt , is J. CH. DODERLEIN in zijn Esaias ex rec. text. Hebr. lat. vertit et no tas subjec.it, Pt e ed. 1775. 3de ed. 1789. Hij werd gevolgd o. a. door EICHHORN , PAULUS en BERTHOLDT ; maar vooral waren het W. GESENIUS, der Prophet Jesaja iibers. u. m. einem vollst. krit. u. hist. Comment. begleitet, 3 din., 1820, F. HITZIG,

der Prophet Jesaja iibers. u. ausgelegt, 1833, en niet het het minst A. KNOBEL, der Prophet Jesaja, iste ed. 1843, 4de door L. DIESTEL bezorgd 1872 , die de gegrondheid van deze ontkenning in het licht stelden. Bij dezen sloten zich anderen, voor een gedeelte van zeer uiteenloopende richting, aan, zoo UMBREIT, HENDEWERK,

EWALD, BECK, DE WETTE, BLEEK, BUNSSEN, CHEIJNE, KUENEN, H. SCHULTZ, REUSS, SEINECKE, KLOSTERMANN, DUHM, G. F. OEHLER,

ORELLI e. a.. Daarentegen werd de Jesajaansche oorsprong dezer hoofd-stukken verdedigd door HENGSTENBERG Hi VERNICK DRECHSLER

Page 245: VIERTAL VOMING1 - dbnl

238 AANTEEKENINGEN. IV

DELITZSCH , STIER , RUTGERS , NAGELSBACH e. a. Over het eigen-aardig standpunt van DELITZSCH zie den tekst.

4) bl. 189. Zie behalve zijn Commentaar op Jesaja, vooral ook zijne „Schlussbemerkungen" bij DRECHSLER'S Commentaar III, bl. 361-416.

5) bl. 195. H. XLI : 23. De StVt. heeft : „wie heeft van den opgang dien rechtvaardige verwekt? heeft hem geroepen op zijnen voet?" Ik vertaal: „wie heeft uit het Oosten hem verwekt, dien gerechtigheid tegentreedt op zijne schreden ?"

Tot toelichting het volgende Wie is deze door Jehova verwekte? In navolging van de oude Joodsche exegese denkt de StVt , en evenals deze o. a. ook CALVIJN aan Abrah am. Dienovereen-komstig nemen zij het abstractum gerechtigheid, als concretum rechtvaardige, en vertalen het door mij door tegentreden vertaalde woord door r o ep en. Het beroep op de roeping van Abraham, zijne rechtvaardiging door het geloof, en — met het oog op vs 2b, 3 — zijne overwinning op Kedor-Laomer ligt daarbij voor de hand. Minder duidelijk is, waarom de StVt. vs 25, dat klaarblijkelijk op ons vs terugslaat , niet evenzoo opvat , maar daar gedacht hebben wil aan „den Zone Gods , Jezus Christus, door den Vader verwekt."

Boven andere verklaritigen, zooals die van ORIGENES e. a. , die aan Paulus gedacht willen hebben , heeft bovengenoemde opvatting van ons vs althans dit voor , dat zij het „wie heeft verwekt ?" in den door den samenhang vereischten zin neemt, als ziende niet op iets , dat nog plants hebben zal, maar op iets dat reeds plaats gehad heeft, en waarvan nu gevraagd wordt: „wie heeft het gedaan?" Daarentegen is het volkomen onduidelijk en wat de herinnering aan de roeping van Abraham enz. in den samenhang beteekent, en hoe deze den volken kan worden voorgesteld — gelijk hier toch de bedoeling is , vg. vs 1, — als het feit, waaraan hunne onmacht en de macht van Jehova openbaar wordt. Ook het gevolg,

Page 246: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 239

dat vs 5 er aan wordt toegeschreven , de vrees , die den volken bij het zien er van om het hart slaat, is daarmede volstrekt niet in overeenstemming, terwijl het bovendien vreemd is , dat van Abraham juist zijne overwinnigen op koningen en volken zoo op den voorgrond zouden zijn geplaatst. Men zie de bezwaren door VITRINGA tegen deze geheele opvatting in het midden gebracht.

Met hem en de meeste nieuweren meen ik , dat in ons vs aan niemand anders dan aan Cyrus gedacht zijn kan, vg. behalve vs. 25, H. XLIV : 28, XLV : 1, waar zijn naam wordt genoemd , en verder H. XLV : 13, XLVI : 11.

Voor de vertaling r o e p e n , die wij reeds in de LXX aantreffen, en die ook door vele nieuwere uitleggers is aangenomen , beroept men zich vooral op het woord , dat ik door op zijne s c h r e d en vertaalde. Dit zou overal, waar het voorkomt, de beteekenis hebben van: op den voet volgend, achter, waarmede dan de beteekenis tegentreden niet te vereenigen zijn zou. Dit is echter niet juist. Het heeft deze beteekenis wel Hab. III : 5 „voor zijn .

aangezicht (= voor hem uit) gaat de pest , koortsgloed volgt zijne schreden" ; waar de tegenstelling tusschen voor hem u i t , en achter hem duidelijk is. Evenzoo 1 Sam. XXV : 42, „en vijf maagden gaande op hare (ni. Abigails) schreden" = achter haar gaande. Maar reeds Deut. XXXIII : 3 is deze beteekenis twijfel-achtig, terwijl in Gen. XXX : 30, letterlijk : „Jehova heeft gezegend op mijnen voet", en Job XVIII : 11 letterlijk: ,,zij verjagen hem op zijnen voet", de beteekenis „overal waar hij gaat," verre de voor-keur verdient. In eerstgenoemde plaats is de tegenstelling tusschen dit woord en het voorafgaande v o Or m ij volstrekt niet aangewezen, en in laatstgenoemde de vertaling achter hem te eenemale onbruik-baar. Vandaar dan ook in onze plaats mijne vertaling : op zijne schreden, d. i. overal waar hij gaat. Tegen de vertaling tegentreden, in plaats van r o e p en bestaat geen bezwaar, 1)

1) Hebr. qara = roepen, qarah = tegentreden, ontmoeten . De in onze plaats gebezigde vorm'jiqraehoe zou van eerstgenoemd werk-

Page 247: VIERTAL VOMING1 - dbnl

240

AANTEEKENINGEN.' IV

terwijl ook de opvatting van het tweede werkwoord als relatief -zin volkomen met het hebr. taaleigen in overeenstemming is .

Daarentegen zou bij de vertaling r o e p en dit werkwoord op eene lijn staan met het voorgaande v e r w e k k e n , en is het niet duidelijk, waarom dit dan in het hebreeuwsch in den verleden , het andere in den tegenwoordigen tijd staat. Met de volgende, eveneens in den tegenwoordigen tijd staande werkwoorden is het een ander geval. Bij de gewone vertaling is dit onderscheid uit het oog verloren.

Eindelijk is de gewone vertaling met de h ebreeuwsche accenten in strijd. Deze brengen het door gerechtigheid (r echtvaar-dige) vertaalde woord zeer beslist met het tweede werkwoord in verband. Wil men dit, en toch de vertaling roep en aan nemen, dan vertale men met sommigen : „wie heeft van het Oosten verwekt dien , dien Gerechtigheid (of dien hij , nl. God , in ge-rechtigheid) roept haar (hem) te volgen." Daarmede brengt men H. XLV : 2 in verband , waar Jehova verklaart voor Cyrus uit te gaan. Hiertegen merk ik echter op : 1°. dat de opvatting als zou het subject zijn weggelaten en in de gedachte met „God" moeten worden ingevuld , in strijd is met het karakter der vraag: „wie heeft verwekt ?" en 2°. dat de personnificatie der gerechtig-heid bier niet genoeg gemotiveerd is , terwijl zij toch ook op de beantwoording der vraag anticipeert.

Sommigen vatten het „gerechtigheid" op in den zin van v oo r-spoed, he il, geluk , in dit geval nog meer speciaal z ege, als zijnde datgene , waardoor openbaar wordt , dat Cyrus een recht-vaardige is. Ik ontken niet, dat voor eene dergelijke opvatting in de wijze, waarop de woorden gerechtigheid en go d d el o os_ heid in het 0. T. gebruikt worden , aanleiding bestaat. Beiden toch worden niet alleen gebezigd in bepaald ethischen zin , maar

woord moeten worden afgeleid , en dus voor de door mij verworpene betee kenis pleiten , indien niet uit de vergelijking van Gen. XLII 38 wajjiq-raehoe azon, met Gen. XLIV : 29 wajjiqrahoe azon, Feide met de beteekenis „en hem overkwam een ongeval", zonneklaar bleek , dat de vormen j i q r a eu j i q r a h met elkander werden verwisseld.

Page 248: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEV,KENINGEN. 241

evenzeer veel meer juridisch van den toestand , waarin men zich, krachtens een werkelijk of verondersteld rechterlijk verdict , be-vindt , en waaruit dan weer tot het al of niet schuldig , in casu rechtvaardig zijn wordt geconcludeerd. Toch betwijfel ik of er voldoende reden bestaat , het woord g e r e chtigh e i d hier, en in het algemeen bij onzen profeet, in dien zin en niet geheel abstract op te. vatten. Over de bedoeling er van, zie den tekst.

Dezelfde gedachte blijft , wanneer wij gerechtigheid nemen in den zin van gerechtigheid Gods, vg. vs 10, XLII : 6, '21. De bedoeling is dan, dat deze aan den dag treedt overal waar Cyrus verschijnt.

6) bl. 197. H. XLI : 25 levert eenige moeilijkheid op. De meest algemeen aangenomene vertaling, ook die der StVt., is a a n r o e p e n. I)it wordt op drie verschillende wijzen verstaan. 1°. Volgens CALVIJN e. a. gaat dit „aanroepen van den naam van Jehova" eigenlijk buiten Cyrus om , en is het eenvoudig = de zaak aanvatten onder de auspicien Gods , en wel in dien zin , dat , hoewel Cyrus van niets verder verwijderd is dan van de ge-dachte in den dienst van Jehova to staan , deze hem toch , • blij kens de uitkomst , zonder dat hij zelf het vermoedt , den weg baant en van overwinning tot overwinning leidt. Dat dit door de woorden zelf aangeduid wordt, kan niet worden beweerd. 2°. Eene tweede verklaring is die, volgens welke Cyrus door de aan-raking met de Joden in de Babylonische b,allingschap in meerdere of mindere mate Jehova-dienaar geworden is. Daarbij beroept men zich op hetgeen ons 2 Chron. XXXVI : 23 (= Ezra I : 2) van het vrijlatings-edict wordt verhaald. Men moet dan aanne-men, dat H. XLV : 4, 5 „hoewel gij mij niet kent", op eene vroegere , de oorspronkelijke, gesteldheid van Cyrus , onze plaats op eene latere ziet. Ik heb daartegen , dat, terwijl de 2de belft van ons vs duidelijk , evenals vs 2, 3 , op de actueele en voort-gaande overwinningen van Cyrus ziet , bier met dit n aanroepen", eene nog geheel toekomstige zaak zou zijn voorspeld. 3°. Anderen

16

Page 249: VIERTAL VOMING1 - dbnl

24'2 AANTEtKENTNa-EN. ry

nemen aan , dat de profeet door de overeenkomst van den Per-zischen godsdienst , als hebbende ook geen beelden , met den Is-raelietischen verleid , eerstgenoemden godsdienst als eene onbe-wuste vereering van Jehova beschouwt. Het gewone beroep op Mal. I : 11 , 14b. schijnt mij daarvoor echter geheel onvoldoende ; terwijl ook de verklaring : „Cyrus voert zijn leger tegen Babel aan met den naam van Jehova op de lippen; die naam is zijne krijgs-leus , die hem de overwinning verschaft", moeilijk kan worden beschouwd als de bedoeling van den profeet uitdrukkende. Eene goede gedachte verkrijgt men , wanneer men de woorden die letterlijk beteekenen: roepen met of door mijnen naam, en die en van het aanroepen en van het inroepen en van het uitroe-pen van den naam van God gebezigd worden , in laatstgenoemden zin opvat. De bedoeling is dan , dat de verschijning en overwin-ningsdaden van Cyrus eene , zij het door hem zelf niet bedoelde, verheerlijking zijn van den naam van Jehova, het middel waardoor men overal tot erkenning komt van diens grootheid en macht.

7) bl. 198. In H. XLI : 2b, 3 leveren enkele bijzonderheden eenige moeilijkheid op. Ik vertaal : „zijn z waard maakt als stof en zijn boog als wegstuivende stoppelen; hij jaagt ze na; in voorspoed trekt hij voort; op zijne schreden k e e r t hij den w e g niet t e r u g." Daai entegen beschouwen vele uitleggers ook dit gedeelte van vs 2 nog als afhankelijk Nan het vraagwoord w i e , in de eerste helft er van. Men vat dan de woorden : zijn zwaard en zijn boog als dativus op , terwijl als object het pronomen hen, nl. volken en koningen , in gedachten wordt ingevoegd. Zoo o. a. CALVIJN en de StVt.: „heeft ze zijnen zwaarde gegeven als stof, zijnen boog als een voortgedreven stoppel." Behalve dat dan toch de dativus in het hebreeuwsch door een voorzetsel had moeten zijn aangeduid, geldt hiertegen het bezwaar , dat het stof niet gezegd kan worden aan het zwaard to worden overgegeven , evenmin als de voortge-dro en stoppel aan den boog. VITRINGA, die in hoofdzaak de-

Page 250: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKEN1NGEN. 243

zelfde constructie aanneemt , vergelijkt daarom ook z wa.ard en en b o o g zelf met zwaard en stoppelen, en wel in dier voege dat de hier bedoelde krijgsman gezegd wordt , zijn zwaard en boog zoo snel en licht te hanteeren, als stof en stoppelen door den wind opgewaaid zich door de lucht bewegen. Men verwacht hier echter eene voortzetting van hetgeen hij met of tegenover zijne vijanden doet, vg. ook vs 3. Om dezelfde reden kunnen deze woorden ook geen relatief-zin vorinen met Cyrus tot sub-ject en „zijn zwaard" en „zijn boog" als object. Nog andere verklaringen laat ik ter zijde. Maakt men , gelijk ik deed, de woorden zwaard b o og tot subject , dan verkrijgt men - deze gedachte, dat deze , nl. Cyrus , door middel daarvan de volken en vorsten als stof en stoppelen doet uiteenstuiven. In dat geval kunnen deze woorden niet meer als van het vraagwoord w i e af-hankelijk worden gedacht. De vraag gaat hier dan , gelijk in elk geval in vs 3, in eene positieve beschrijving over.

Ook de laatste woorden van vs 3 zijn niet volkomen duidelijk. De StVt. brengt ze, evenals CALVIJN, VITRINGA en vele nieuweren, in onmiddellijk verband met het voorgaande : „hij t r e k t door i vrede langs een pad, hetwelk hij met zijne voeten niet gegaan was"; de gedachte is dan dat Cyrus voortdringt langs hem zelf onbekende wegen. Hiertegen merk ik op 1° dat het werkwoord dan niet in het hebreeuwsch in imperf. (praes.) maar in perf. (pl. q. pf.) had moeten staan , 2° dat men voor deze ge-dachte eene gansch andere uitdrukking zou hebben verwacht , en 3° dat in elk geval het werkwoord gaan beter dan k o m e n daarvoor op zijne plaats zou zijn geweest.

Beter is dan nog te vertalen : „langs een weg, dien men met zijne voeten niet komt", d. i. langs onbegaanbare wegen , vg. de roemtaal van de Assyriers Jes. XXXVII : 24 ; of ook ,,langs een weg, dien hij met zijne voeten niet komt", d. i. dien hij zoo snel langs trekt, dat het is als raakte hij hem met zijne voeten niet aan.

Mijne vertaling berust hierop, dat het door mij als terugkeeren vertaalde woord , letterlijk komen, steeds van het ondergaan , d. i.

16*

Page 251: VIERTAL VOMING1 - dbnl

244 AANTEEKENINGEN. IV

naar hare woning terugkeeren van de zon wordt gebreit , terwijl het ook in andere zinswendingen niet zelden als het tegenoverge-stelde van uitgaan voorkomt.

In vs 25 lees ik wejaboes = en hij vertreedt in plaats van wejabo = en hij komt.

8) bl. 198. Het wankelen en omvallen van het afgodsbeeld is bewijs van machteloosheid, vg. het sprekende verhaal 1 Sam. V.

9) bl. 199. H. XL : 14b , „en hem leerde verbtandig te han-delen." Letterlijk staat er : „en hem leerde den weg der verstanden ;" meerv. als aanwijzing van het verstand in de velerlei toepassingen , waarin zich dit openbaart. Voor het overige zijn deze woorden niet op te vatten als de weg die tot verstand leidt, maar op de wijze, waarop het woord weg zeer veel gebruikt wordt , als verstandig , beleidvol gedrag.

10) bl. 201. Over H. LXItI : 1-6 hier alleen nog het volgende: De persoon, die ons hier voorgesteld wordt, is Jehova. De profeet ziet hem in vorstelijk , maar met bloed bedekt gewaad ; hij komt van eene worsteling, waarin hij overwinnaar gebleven is , terug. Deze overwinning — duidelijk nog iets toekomstigs , maar dat zich voor het oog des profeten vertoont als reeds hebbende plaats gehad — vindt hare oorzaak in de verlossing van Israel, vs 4. Zij geldt , blijkens vs 6 , de volken in het algemeen ; als voorbeeld wordt Edom genoemd , het yolk , welks gedrag tegenover Israel bij en na Jeruzalem's val zoo herhaaldelijk afgekeurd wordt. In dezen strijd staat Jehova alleen , vs 3. Hierbij treedt geheel op den achtergrond de gedachte , dat toch de verlossing van Israel bepaald door Cyrus bewerkstelligd is, vg. o. a. H. XLIV : 28; die de vol-keren straft, die er al de moeite van heeft , is Jehova, en Jehova alleen. Zou er niet in liggen opgesloten , dat de profeet al minder en minder verwachtte van wat hij in het Oosten zag gebeuren , en al meer en meer de verlossing losmaakte van de uitwendige

Page 252: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV A ANTEEKENIN GEN. 215

gebeurtenissen , om die steeds meer te verwachten van Jehova alleen ? Maar ook in ander opzicht staat Jehova hierbij alleen; ook in Israel is niets, dat de verlossing motiveert, vs 5; vg. H. LIX : 16. Wat Jehova doet , dat doet hij alleen om zich zelf.

11) bl. 202. Bij „heir", H. XL : 26, is niet alleen te denken aan het „starrenheir". Het woord herinnert veeleer aan Gen. II : 1, waar ook zeer onbepaald en in dezen zelfden zin , van „hemel en aarde en al hun heir" wordt gesproken.

12 bl. 202. H. XLII : 5 vastzetten; de StVt. heeft uit-spannen ; ten onrechte ; in het hebreeuwsch staat het werkwoord raga, vg. het. gezegde daarover bl. 172.

13) bl. 202. Bij H. XL : 21 het volgende. 1° Het woord, dat ik door gr ondvesting vertaalde, beteekent letterlijk grondvesten, grondslagen. Toch laat het hebreeuwsche taaleigen eene derge-lijke, meer abstracte opvatting toe , en is deze hier in het verband veel meer op hare plaats. 2° Als het niet uitgedrukt objeet van de werkwoorden : weten , hooren, mededeelen, beschouw ik hetgeen de profeet in de volgende vss. voor de aandacht zijner lezers brengt. De schepping zelf had hun deze dingen kunnen leeren.

Wat in het volgende vs mijne vertaling : „het gewelf der aarde" betreft, zie bl. 172.

14) bl. 203. H. XL : 19, 20 vertaal ik aldus : , ,een beeld giet de werkmeester, en de goudsmid overtrekt het met goud en smelt zilveren ketentjes (er aan). Voor tempeltjel eene offergave, kiest men een hout, dat niet verot; men zoekt zich een vaardigen werkmeester om het beeld vast-testellen, zoodat het niet wankelt." Deze vertaling wijkt of van de gewone: „die verarmd is, dat hij niet te offeren heeft, die kiest" enz.. Daartegen heeft Prof. RUTGERS m. i. afdoende bezwaren ingebracht. Deze gelden allereerst de vertaling

Page 253: VIERTAL VOMING1 - dbnl

246 AANTEEKENINGEN. IV

verarmd. In het hebreeuwsch staat mesoekkan; dit wordt beschouwd als een passieve vorm van m i s k é n , dat zelf echter reeds arm , verarmd beteekent , en waarvan dus de passief-vorm inderdaad ondenkbaar is. Veeleer moet het afgeleid worden van een werkwoord s a k a k = bedekken; en beschouwd als een nomen abstr. met den uitgang a n , van het mannel. z. n. w. masoek of moesak, 2 Kon. XVI : 18, waarschijnlijk eene over-dekte galerij. Daarvan het vrouwelijk mesoekk a, Ezech. XXVIII : 13, met de beteekenis deksel, kleedertooi. Vandaar ons woord met de beteekenis bedekking , overdekking. Het eenvoudigste is daarbij te denken aan een boven het beeld van den afgod geplaatst dak , een soort troonhemel , waardoor een kleine tabernakel gevormd werd , in welke het beeld met ketentjes werd vastgemaakt. Men denke aan de heiligenbeeldjes in de Roomsche kerken. Niet onmogelijk is het, dat ook sekoet Amos V : 6, StVt. tent, iets dergelijks aanduidt. Zoo alleen krijgen ook de zilveren ketentjes, waarvan hier melding gemaakt wordt, werkelijk beteekenis.

Bij deze opvatting wordt de eenheid dezer vss. gered. Bij de gewone vertaling vomit vs 20 eene onmogelijke tegenstelling met het voorgaande. Eerst is er sprake van iemand , een werkmeester (een rijke ?) , die zich een gegoten , met goud overtrokken beeld maakt. In vs 20 treedt dan een ander op, die verarmd is ten opzichte van de thero ema, de heffing of offergave (zie bi. 170) Het „dat hij niet te offeren heeft," is geheel vrije paraphrase. Men vraagt echter, wat de heffing hier te maken heeft; moet de vermelding er van aanwijzen , dat men tot den uitersten graad van armoede vervallen is , zoodat men deze zelfs niet meer op-brengen kan ? Maar ook in dat geval is het vervolg vreemd ; immers wat doet nu zulk een arme ? Hij kiest het duurzaamste en dus kostbaarste hout, en neemt een kundig werkmeester in zijn dienst, doet m. a. w. wat alleen een gegoed man zich veroor-oorloven kan. Neemt men hierbij in aanmerking, dat men bij doze verklaring in vs 19 een gegoten, en in vs 20 een gesne den

Page 254: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV A ANTEEKENINGEN. 247

beeld moet aannemen , terwiji voor beiden hetzelfde woord wordt gebruikt, dan is het zeker niet twijfelachtig of de verklaring van Prof RUTGERS verdient verre de . voorkeur. Aileen in de bijvoe-ging, dat dit tempeltje , of hoe men het anders noemen wil , eene offergave is , is lets zonderlings ; de mogelijkheid blijft open, dat er in den tekst, b. v. door verandering van enkele letters , eene font is geslopen.

15) bl. 204. Over H. XLI : 2, zie sub 5 bl. 238.

1G) bl. 205. H. XLI : 22 v. vertaal ik: „laten zij v oor-brengen en ons bekend makes wat er gebeuren zal; maakt ons bekend het eerste, wat het zijn zal, dat wij het ter harte nemen, en het einde er van weten; of doet ons hooren de toekomende dingen; maakt bekend, het-geen namaals komen zal, opdat wij weten dat gij goden zij t", enz.. Daarentegen spreekt de StVt. in het middelste verslid van „de vorige dingen, welke die geweest zijn." Den goden wordt dan gevraagd: hoedanig zij zijn geweest, d. i. wat daarin ligt opgesloten, wat het wezen daarvan is, zoodat daaruit blijken kan, wat er uit voortkomen zal. Hierbij willen sommigen dan bepaald aan de aloude , in het oudste verleden teruggaande, in den meest volstrekten zin vroegere, grondleggende dingen heb-ben gedacht. Die zeggen kan , wat daarin ligt opgesloten , kent ook de toekomst. Het komt mij echter voor , dat hiermede en in de woorden hoedanig zij zijn (volgens mijne vertaling : wat zij zijn zullen) to veel wordt gezocht, en ook aan het ver-band. geweld aangedaan wordt. Hoofdzaak is : „maakt ons bekend, wat plaats hebben zal" vs 22a. Deze woorden bepalen de beteekenis van het volgende. Zij worden omschreven eerst door „de eerste dingen", die dus — zoo ook o. a. VITRINGA en DELITZSCH - de eerstkomende dingen aanwij-zen; en dan, met of er aan verbonden , door de toekomende, die dus in meer algemeenen zin moeten worden verstaan, Einde-

Page 255: VIERTAL VOMING1 - dbnl

248 AANTEEKENJNGEN. IV

lijk wordt alles weer opgenomen in het w at n am aals kom en zal, vs. 23.

17) bl. 205. H. XLV : 11 wordt door de StVt. vertaald : „zij hebben mij van de toekomende dingen gevraagd", met de Kantteekening : „dit hebben zij, t. w. de goddeloozen onder den volke en in het gemeen alle ongeloovigen , gedaan met eene onheilige stoutheid en onbeschaamdheid , 'als willende eene proef hebben van mijne goddelijke wetenschap", terwijl in overeenstem-ming daarmee het vervolg wordt opgevat als eene afkeurende vraag : „zoudt gij mij bevel geven over mijne kinderen, over het werk mijner handen ?" Maar 1° wordt het vragen naar de toe-komende dingen, mits deze vraag slechts tot Jehova gericht wordt, nergens als iets op zich zelf afkeuringswaardigs beschouwd ; en 2°. past deze geheele opvatting niet in het verband. Wij hebben bier te doen met lieden , die het beter willen weten dan Jehova. Doe dat toch niet, zoo roept deze hun nu toe; meen niet, dat gij de toekomende dingen in uwe hand hebt; maar vraag ze mij , en laat mijne kinderen , het werk mijner handen, mij aanbevolen zijn. De laatste woorden zijn met opzet gekozen in verband met vs 9 en 10 ; werkelijk al die betweterij is onnoodig : zou een vader niet zorgen voor zijne kinderen? een pottebakker, voor wat hij zelf heeft gemaakt ?

18) bl. 210. H. XLII : 24 staat in den hebreeuwschen tekst chathanoe, iste pers. meerv.: wij zondigden. Het verband eischt, dat men leze ch at aoe, 3de pers. meerv. : zij zondigden.

19) bl. 211. II. XLIX : 5 heeft de StVt.: „maar Israel zal zich niet laten vezzamelen." De vertaling be .rust op eene verwarring van lo met een aleph) = niet , en lo (met eene wau) = he m. Het eerste staat in den tekst , maar reeds de Masorethen, aan wie wij de vocaliseering van den hebreeuw-schen tekst te danken hebben, wilden het tweede. Dit laatste alleen geeft hier zin. Hetzelfde Jes. IX : 2, zie bl. 54.

Page 256: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 249

20) bl. 211. Over deze vertaling van H. XLII : 7, XLIX : 8 , 9 in plaats van die der StVt.: „o m" enz., vg. een artikel van mijne hand in de Theo 1. S tu die n III, bl. 449 vv., waar geheel deze opvatting van den knecht van Jehova nader toegelicht is.

21) bl. 213. H. XLIX : 7 heeft de StVt. : de verachte ziel. Men kan het hebreeuwsch vertalen : „de verachte van -- d. i. len opzichte van zijne — ziel." De parallellie met het volgende eischt hier echter een genit. subjecti; van daar mijne vertaling.

22) bl. 213. H. LII : 13. In de StVt. staat : hij z al v er-standelijk handelen. Reeds CALVIJN vertaalde: „zal voor-spoed (letterlijk : succes) hebben", en VITRINGA „zal voorspoedig handelen ". Het hebreeuwsche woord , eigenlijk z i en en vandaar inzicht h eb ben, duidt onder meer het met verstand handelen aan, waardoor men dat, wat men onderneemt, tot een goed einde brengt.

23) bl. 213. Eigenlijk staat er : over u, bar. aleka. De overgang van den 3den in den Tien, en dan onmiddellijk weer

in den 3den pers. is bier echter zeer vreemd; men leze alaw over hem.

24) bl. 213. In het hebreeuwsch staat H. LII :15 een werkwoord, dat in de 21 plaatsen , waar het behalve in onze plaats voorkomt, overal van water of bloed wordt gebruikt, en dan de beteekenis heeft van springen, spatten, gesprenkeld worden; in den hifilvorm, die ook hier staat, sprenkelen, sprengen. In dit laatste geval is de vloeistof het object, en wordt de persoon of zaak , over wie deze gesprenkeld wordt , er met een voor-zetsel aan toegevoegd. Besprenkelen beteekent het nooit. Houdt men zich aan dit vaststaand spraakgebruik, dan zouden in ons vers de volken het object van het sprenkelen zijn , en dus als water of bloed in de rondte worden gespat. Daar dit geen zin

Page 257: VIERTAL VOMING1 - dbnl

250 AA.NTEEKENINGEN. IV

geeft, tracht DELITZSCH voor ons werkwoord de met sprenkelen zeer nauw verwante beteekenis d o e n o p s p r i n g e n te vindiceeren, en wordt daarin door velen gevolgd. Dat deze beteekenis hier voortreffelijk past , valt in het oog. Men doet dan echter beter in de plaats van het nu in den tekst staande j a z z 611 te lezen jatter, dat werkelijk de beteekenis doen op spring en heeft, vg. Hab. III: 6, waar de StVt. het door losm ak en vertaalt.

25) bl. 213. De vertaling der StVt. beantwoordt noch wat de constructie , noch wat de werkwoordstijden betreft, aan het he-breeuwsch. Zij is ontleend aan Rom. XV : 21, waar de apostel de oude Grieksche vertaling van onze plaats heeft gevolgd. Mijne vertaling is die van CALVIJN en VITRINGA.

26) bl. 214. De algemeene strekking van H. XLIII : 3 , 4 is duidelijk. Zij is deze : niets is te kostbaar , waar het de ver-lossing van Israel geldt; menschen, zelfs volken, zijn daarvoor geen te dure prijs. Explicatie van het hier gebezigde 1 o s p r ij s — het-zelfde Nvoord, dat elders v e r z o e ni n g beteekent , en waarvan de grondgedachte is b e d ek king, — is het tweevoudige in uwe plaats , dat dan in de derde plaats weer door v o or uwe z i el wordt vervangen. Moeilijker is het echter een antwoord te geven op de vraag, waaraan de profeet bij dit in de plaats stellen van Egypte , Kusch en Seba voor Israel gedacht heeft. Zeker is de eenvoudigste opvatting deze , dat Jehova, bij de vrijlating van Israel door Cyrus , dezen als schadevergoeding de drie genoemde volkeren aanbiedt. Maar of daarbij nu gedacht worden moet aan een zeker regard, dat God voor Cyrus heeft, in zooverre deze als overwinnaar van het Babylonische rijk ook aanspraak kan makers op de aan dit rijk onderworpene volken , waaronder Israel ; dan of met geheele terzijdestelling van eene dergelijke, eenigszins meer historische opvatting , er alleen het beeld aan ten grondslag ligt van een roofdier, dat, doordat men het andere stukken vleesch toewerpt , van zijne eerst gegrepen prooi afgeleid wordt , laat ik

Page 258: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 251

daar. In geen geval trede men te veel in bijzonderheden. Zoo schijnt het mij zeer gezocht, deze woorden te willen verkiaren uit het voornemen van Cyrus een veldtocht tegen Egypte te on-dernemen , welk voornemen ten slotte door Cambyses zou zijn ten uitvoer gebracht

27) bl. 216. Uit den tekst blijkt, dat ik zoowel in II. L 4— 11 als in H. LXI, den eersten persoon enkelv. beschouw als aan-wijzing van den profeet zelf. Wat eerstgenoemde pericoop betreft, is dit ook het gevoelen van CALVIJN ; in H. LXI : 1-3 vindt deze den Messias als spreker ; hij voegt er echter aan toe, dat deze vss. , schoon in mindere mate , ook wel op den profeet van toepassing zouden zijn.

Tegen deze opvatting van H. L . schijnt te pleiten , dat vs 10 sprake is van den knecht van Jehova. Edoch , ook H. XLIV : 26 wordt deze benaming in meer algemeenen zin, tegenover 1 eug en-dichters en waarzeggers, en parallel met boden (in plur.) gebruikt, terwijl ook H. XLVIII : 16b de eerste pers. niet anders dan van den profeet zelf kan worden verstaan. Daarbij komt , dat in deze vss. volstrekt geen sprake is van verzoenend of plaats-vervangend lijden, noch ook van het dragen van de ellende van anderen. Wij hebben hier een persoon, die verklaart, dat ehova hem een discipel-tong heeft gegeven , en hem in staat stelt om dagelijks op discipel-wijze te hooren wat Jehova te zeggen heeft, en wat hij dan weer den vermoeiden als troostwoord , vg. H. XL : 1, te prediken heeft. Vatten wij dit op van den profeet zelf, dan geeft het ons een blik op den zedelijken toestand des yolks. Immers er is aan dezen profetischen arbeid smaad en ver-volging verbonden ; edoch, de profeet onttrekt zich daaraan niet; Jehova ondersteunt hem ; daarom draagt hij alles, en weet hij dat hij niet beschaarnd uitkomen zal, enz. , vs 7 vv.. Vg. bl. 225..

In H. LXI blijkt nergens , dat de profeet aan iemand anders dan aan zich zelf heeft gedacht. Van den knecht van Jehova; is noch in dit hfdst., noch in het volgende, dat er een geheel mede

Page 259: VIERTAL VOMING1 - dbnl

252 AANTEEKEN1NGEN. 1V

uitmaakt , eenige spraak ; en hoe de hoorders of lezers zouden hebben kunnen vermoeden , dat de profeet dezen bedoelde , begrijp ik niet. Ook Luk. IV : 21 zegt dit niet. Het „heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld", blijft even waar, in geval de pro-feet in vs 1-3 aan zich zelf, als wanneer hij daar aan den knecht van Jehova gedacht heeft; ook het werk der profeten , — ook b. v. het gezegde H. L : 6 vv. , — is in en door Jezus „vervuld." Maar ook in hetgeen de profeet hier als den te verrichten arbeid noemt, is niets , wat ons dwingen zou aan een ander dan hem zelven te denken. Het is eene troostprediking , eene blijde bood-schap , eene aankondiging van heil , die hem hier in den mond wordt gelegd. En is dit niet juist het karakter van geheel zijn geschrift ? Wat hij aankondigt , is datgene , wat Jehova blijkens H. XLII : 7, XLIX : 8, 9, over deze plaatsen , zie het sub 20 aangehaalde artikel, — zal doen om den knecht van Jehova te doen zijn tot een bond des yolks en een licht der volken.

28) bl. 216. De in de StVt. aangenomen verbinding van het „in de woestijn" met het vorige roepen, in plaats van met het volgende „bereidt den weg voor Jehova", berust op de Grieksche vertaling, die ook Matth. III : 3, Luk. III : 3, Joh. I : 23 gevolgd is. Zij is in strijd met de eischen der parallellie.

29) bl. 217. De StVt. heeft goedertierenheid. De Grieksche vertaling , in dezen ook weer 1 Petr. I : 24 gevolgd , spreekt van heerlijkheid. Waarschijnlijk las zij in den hebreeuwschen tekst hod o in plaats van chas do. Dat het veel beter in den zin past, valt in het oog.

30) bl. 217. De StVt. vertaalt H. XLIII : 28 als futurum in strijd met het duidelijk verband. Men leze echter waa chall el en was etten, in plaats van waachallel en weettena.

31) bl. 223. Het optreden van ('yrus dateert van het jaar 558 v. Chr. ; de val van Babel had plants 538.

Page 260: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 253

32) bl. 225. Zie over de vraag, wie Kier spreekt, sub. 27.

33) bl. 228. Dat het hebreeuwsche woord sj al es m, dat ik door he il , de StVt. door vrede vertaalde , meer beteekent dan alleen de goede verstandhouding tusschen verschillende personen en partijen, meer ook dan hetgeen wij gemoed sr u s t zouden noemen, is bekend. In tal van wendingen voorkoniende, is het de samenvatting van al wat wenschelijk is , en duidt het een gelukkigen en gezegenden toestand aan , in tegenoverstelling van ellende en verdriet. In zulk een toestand bevinden de goddeloozen zich niet.

34) bl. 228. H. LIX : 1-15a geeft eene beschrijving van yen zedelijken toestand, die oorzaak is , dat het heil maar niet Maar wat dan volgt, is zeer eigenaardig. Jehova ziet dien toestand, en ontwaart met ontzetting , dat er niemand als voorbidder optreedt, eene uitdrukking, die aan Ezech. XXII : 30 herinnert, vs 15b- 16. Nu , zou men zeggen, moest er op volgen , dat Jehova dan ook zijn yolk aan zich zelf overlaat , en aan de ellende , die het verdient , overgeeft ; edoch , dit kan Jehova niet. Daarom, waar er zoo in Israel voor Israel geen hell en geen helper is , bewerkt Jehova zich zelven verlossing door zijnen arm en gerech-tigheid, vs 16b hij gordt zich daartoe aan tot den strijd gaat zijne vijanden vergelden naar hunne daden , en toont zoo aan Oost en West zijn naam en zijne heerlijkheid, vs 17-19. Dan —of zoo — komt hij als Losser voor Sion, te weten voor degenen, d'e zich in Jakob van de ongerechtigheid bekeeren, vs 20. Hierbij lette men er op , dat de vijanden , tegen wie Jehova ten strijde trekt, niet blijken te zijn, zooals men uit het vorige zou meenen te mogen verwachten, de goddeloozen in Israel , maar , vs 18, in het algemeen Jehova's vijanden en tegenstanders , nader aangewezen als de „kustlanden," (StVt. eilanden) , vg. ook vs. 19, 20. Daarbij komt , dat hij „zich zelf verlossing aanbrengen zal." Dit staat in verband met het voorafgaande „geen voorbidder", vs 16. Israels belang is Jehova's belang. Komt Israel om , dan is Jehova's eer

Page 261: VIERTAL VOMING1 - dbnl

254 AANTEEKENINGEN. IV

er mede gemoeid. Nu vindt Jehova niemand of niets, van wien of van wat het heil zou kunnen uitgaan; moest daarop gewacht worden, dan kwam het nooit. Welnu, Jehova treedt nu zelf maar op, en ondanks Israel, en buiten Israel om , brengt hij zijn yolk, en daarmee zich zelf, heil en verlossing aan. Niet mogelijk de gedachte: de verlossing geheel het werk van Jehova , sterker uit te drukken dan hier geschiedt. Vg. de zelfde gedachte H. LXIII , zie sub. 10.

35) bl. 229. Deze plaatsen zijn Gen. XXXIV : 3, L : 21, Richt. XIX : 3, 2 Sam. XIX : 8 , Hos. II : 16, Ruth II 13 , 2 Chron. XV( : 22, XXXII : 16.

36) bl. 229. De StVt. heeft strijd. Het is het zelfde woord, dat ook vertaald wordt door heir; en is aan den krijgsdienst ontleend. Dan wordt er door aangeduid eene bepaalde , afgepaste taak, in zekeren zin een pensum, dat iemand opgelegd wordt, bepaald met de bijgedachte aan iets moeilijks en zwaars. Zoo komt het in Numeri herhaaldelijk voor, o. a. Num. IV : 23, 35, 39, 43, VIII : 24, 25, van de taak , die de Levieten in den dienst van het heiligdom te verrichten hebben. Maar vooral Job VII : 1 geeft hier licht, StVt.: „heeft niet de mensch een s trij d op aarde?" Er is daar sprake van den daglooner , wien eene zware taak op de schouders gelegd is , en die daaronder naar verademing hijgt. Toegelicht wordt dit Job XIV : 4, waar tegenover de dagen van zulk een zwaren arbeid gesteld wordt „mijn e aflossing" (StVt. mijne v erand e ring). Zoo nu ook hier: de harde taak, die Jeruzalem te doen was gegeven , — in casu het harde lot, dat het te doorstaan had — loopt ten einde ; hare aflossing , d. i. hare verlossing gemaakt ; want, enz..

37) bl. 229. Hierover het volgende. De werkwoordsvorm (pass.), hebr. nir ts a — in de StVt. fe onrechte vertaald door i s v er-zoend, — komt alleen nog voor in Leviticus (H. I : 4, VII : 18,

Page 262: VIERTAL VOMING1 - dbnl

VI A ANTEEKENINGEN. 255

XIX : 7, XXII : 23 , 25 , 27) en wel van het door God aan-genomen worden, Gode welgevallig zijn van het offer, een soort technische term. In verband met het z. n. w. ongerechtig-heid vinden wij het werkwoord zelf alleen nog Lev. XXVI : 41, 43, waar de StVt. dit z. n. w. te onrechte door straf der on-gerechtigheid vertaalt. Deze plaats hebben wij noodig tot recht verstand van Jes. XL : 2. In vs 34 heet het daar , dat het land in den tijd der ballingschap welbehagen nemen zal aan zijne sab-batten , d. i. aan zijne rust ; het zal daarvan genieten , omdat het die door de zonden des yolks niet gehad heeft. Ditzelfde dan vs 43 ; maar met de ironische bijvoeging, die alleen door het voor-gaande verstaanbaar wordt, dat ook zij — de inwoners dan aan hunne ongerechtigheden een welgevallen zullen nemen , er van zullen genieten ; wij zouden zeggen : er pleizier van zullen hebben. Zoo ook vs 41. Hierop ziet Jes. XL : 2 terug. Het is zoo ver gekomen. Jeruzalem heeft pleizier, heeft het voile genot van zijne zonde gehad ; het heeft al de gevolgen er van ondergaan. Dit wordt hier in het passief gezegd : en van daar mijne vertaling : hare ongerechtigheid is ten voile gesmaakt.

38) bl. 230. De vertaling der StVt. onze prediking berust op Rom. X : 16, Joh. XII : 38, in welke laatste plaats , evenals in de oude Grieksche vertaling , de vraag door den uitroep „Heer" voorafgegaan wordt. In dit geheele hfdst. , zie reeds aanstonds vs. 2 en vs. 4, is echter de i ste pers. meerv. de aanwijzing niet alleen van de profeten of leeraren , maar van het geheele Israe-lietische yolk. Er is geen reden aan te geven , waarom dit ook Kier niet het geval zoude zijn. De tegenstelling met H. LII : 15, zie bl. 213, wordt daardoor te sterker. Dit wordt nog duide-lijker , wanneer men op de beteekenis van het hier gebezigde woord — sjemoea — let. Deze is letterlijk : het gehoorde, en gaat dan over in die van gerucht, mededeeling, bericht, vg. o. a. 1 Sam. IV : 19, ook prediking. De bedoeling is : wat koningen en vorsten niet hoorden , is wel door ons gehoord.

Page 263: VIERTAL VOMING1 - dbnl

256 AANTEEKENINGEN. IV

Met het niet geopenbaard zijn van Jehova's arm is niet bedoeld , dat Jehova zich verborgen houdt voor zijn yolk , maar dat het yolk geen oog heeft voor de openbaringen van Jehova's macht.

39) bl. 230. De hier gebezigde hebreeuwsche woorden , StVt. „de onwaardigste onder de menschen", zijn in hunne kort-heid eigenlijk onvertaalbaar. Er staat letterlijk op h o u dend van m ens c h en , d. i. op de grens van het menschelijke verkeerend, onmenschelijk misvormd.

40) bl. 230. De StVt. heeft verzo cht in krankheid. Ik geloof niet, dat het hebreeuwsch zoo vertaaid worden mag. Daaren-tegen hebben b. v. CALVIJN en VITRINGA e r v a r e n in k rank -h e i d. Dat ook de StVt. dit bedoeld heeft , schijnt to volgen uit de Kantteekening : „die wel verzocht had , wat krankheid zij." Deze gedachte is de eenige , die in den samenhang past. Men leze dan echter in plaats van het part. pass. jadoea , dat in den tekst staat , het part. act. jode a. Hetzelfde geldt van Deut. I : 13 , 15, waar de StVt. het door ervar en vertaalt.

41) bl. 230. Letterlijk staat er: en als aangezi chts-ver-b erging v o or zich , d. i. als eenen , die maakt , dat men het aangezicht voor hem verbergt.

42) bl. 231. De StVt. heeft vs 7a: al s die — volgens de Kantteekenaren : onze ongerechtigheid , d. i. de straf onzer onge-rechtigheid — geeischt werd, toen werd hij verdrukt. Deze gedachte past op zich zelf volkomen goed in den samenhang. Vreemd is echter 1° dat het subject niet is uitgedrukt , en 2° dat het werkwoord daarbij in anderen zin wordt genomen , dan ge-woonlijk. Het heeft de beteekenis a fg et obd, m ish a n d eld , verdrukt z ijn , vg. o. a. 1 Sam. XIII : 6 , waar de StVt. het door b en au w d weer geeft. Deze beteekenis past ook hier vol-

Page 264: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 257

komen goed ; vg. o. a. CALVIJN'S vertaling : hij werd gestraft en geplaagd. Hierbij levert alleen de constructie nog eenige moeilijkheid op ; deze laat de eenvoudige coOrdinatie der beide werkwoorden zonder meer niet toe. Het bezwaar vervalt , wan-neer men met DELITZSCH e. a. het eerste werkwoord als eenvou-dig passivum vertaalt : hij werd verdrukt , terwijl dan het tweede als een soort reflexivum moet worden opgevat , dat als eene nadere omstandigheidsbepaling daaraan wordt toegevoegd , letterlijk : en dat, terwijl hij zich onderwierp, m. a. w. zich mishan-d e l e n liet. H ierop berust mijne vertaling. Men kan echter ook het tweede werkwoord in nauweren samenhang met het volgende brengen: hij werd verdrukt, en terwijl hij zich.onderwierp (zich mishandelen liet), deed hij zij nen mond niet open.

43) bl. 231. Vs. 8a luidt in de StVt.: „hij is uit den angst en het gericht weggenomen." Hierbij denkt men gewoonlijk aan den overgang uit het lijden tot de verheerlijking. Daarvan is hier echter nog geen spraak. In het slot van vs. 8 wordt ge-sproken van zijn afgesneden worden uit het land der levenden, d. i. van zijn dood ; vs. 9 van zijn graf. Wij dalen hier nog altoos den lijdensweg af. Vandaar mijne vertaling : van w ege. In het hebr. staat dezelfde praep. als b. v. vs. 5 „van wege onze overtredingen" enz. , en als in het slot van vs. 8 „van wege de overtreding mijns yolks is de plage op hem geweest." Bij gericht denk ik aan de straf, die volgens vs. 5 op den knecht van Jehova geweest is; de tol, door de zondaren aan de eenmaal gepleegde zonde to betalen , heeft hij betaald ; het recht heeft zijn loop gehad.

44) bl. 231. De StVt. heeft: „en wie zal zijnen leeftijd uitspreken?" Het hebr. woord — dor beteekent gewoonlijk geslacht, en wordt in den regel in de StVt. ook zoo vertaald , vg. o. a. Jer. II : 31. Ook Hand. VIII : 32 wordt deze beteekenis nit de Grieksche vertaling van onze plaats overgenomen. Ik be-

Page 265: VIERTAL VOMING1 - dbnl

258

AANTEEKEN1NGEN. IV

schouw het als absolute voorop geplaatst , letterlijk : „en wat zijn geslacht betreft." De laatste woorden van het vs geven dan den inhoud aan van hetgeen men zou hebben moeten bedenken. Daarin vindt de late pers. enkelv., die hier anders zeer vreemd schijnt te staan, zijne gereede verklaring.

45) bl. 225. De woorden weeth-asjir bemotaw leveren in het hebreeuwsch onoverkomelijke moeilijkheden op. In den regel vat men ze, — en hij is bij rijken in zijnen dood ge-w e e s t , — als een zelfst. volzin op , en ziet er den overgang van smaadheid tot eerbetoon in. Behalve dat reeds de parallellie met het vorige „men heeft zijn graf bij goddeloozen gesteld", deze opvatting niet toelaat , is zij met de geheele voorstelling van dit hfdst. in strijd. Deze is , dat den knecht van Jehova van de zijde der menschen niets anders dan smaadheid gewordt ; deze volgt hem nog in den dood.

Maar ook de woorden leveren dan bezwaar op; vooral het bemo taw. In dat woord ligt een pluralisvorm van het z. n. w. do od, die alien nog Ezech. XXVIII : 10 voorkomt, en die als een versterkende vorm van de in het z. n. w. uitgedrukte ge-dachte schijnt te moeten worden beschouwd : een geweldige dood, in zijne vreeselijkheid een veelvuldig sterven gelijk. Men zal mij ecbter toestemmen , dat, wanneer men den hebreeuwschen tekst op grond van de geschiedenis van het sterven van onzen Heiland verdedigt, men toch inderdaad eene omzetting der woorden zou hebben verwacht : „in zijn — vreeselijk — sterven is hij bij god-deloozen geweest, en men heeft zijn graf bij rijken gesteld." Trouwens , de geheele vooropzetting van het graf, terwijl het sterven eerst in de tweede plaats wordt genoemd , is vreemd.

Het helpt niet, wanneer men , met inderdaad ongemotiveerde terzijdestelling van den pluralisvorm in b e m o t a w, dit woord opvat in den zin van toen hij dood was, daar dan of eene tegenstelling ontstaat, die zich niet laat oplossen: „men heeft zij n graf bij goddeloozen gesteld", en „toen hij dood was, was

Page 266: VIERTAL VOMING1 - dbnl

IV AANTEEKENINGEN. 259

hij bij rijke n", of eene gelijkstelling van goddeloozen en rijken moet worden aangenomen , waarvan in het O. T. op deze wijze geen tweede voorbeeld is aan te wijzen.

Dit laatste bezwaar blijft, wanneer men deze woorden niet als een zelfst. volzin opvat. Hiervoor pleit anders en het ontbreken van het pron. pers. w e h o e voor bemotaw, als aanduiding van ons „hij is"; en de volkomene parallellie net de vorige woorden: eth-resjaim qibro = bij goddeloozen zijn graf. Houdt men deze parallellie in het oog , dan ligt het voor de hand in plaats van bemotaw met enkele handschriften bamotaw = zijne hoogten te lezen ; en het te vertalen als nog afhangende van en men heeft gesteld",' bij goddeloozen zijn graf en bij

rijken zijne hoogten. Bij dit laatste zou dan aan een graf-heuvel moeten worden gedacht. Dat deze beteekenis daarvoor in het hebreeuwsch, anders , dan in het Grieksch met het verwante b o m o s het geval is , volstrekt niet te vindiceeren is , is daartegen geen gering bezwaar.

Het komt mij voor , dat de woorden zoo als zij nu luiden, inderdaad onverstaanbaar zijn. Niet onmogelijk zou het zijn , dat er gelezen moet worden : weeth-osé-ra boro = en bij boos-doeners zijne groeve. De hoofdgedachte van dit vs lijdt echter niet onder deze onzekerheid, van daar dat ik ook in den tekst de gewone vertaling gevolgd heb.

46) bl. 231. Zie over dit geheele hoofdstuk een artikel van mijne hand in de Stemmen voor Waarheid en- Vrede, 1886 April-nommer.

Page 267: VIERTAL VOMING1 - dbnl

KEMINK & ZOON , over de Domkerk to Utrecht hebben uitgegeven :

Prof. Dr. J. J. P. VALETON JR., Nog een woord over het Ethisch beginsel. Prijs f 0.35.

W. ROBERTSON SMITH. (M. A.) , Het Oude Testament in de Joodsche lierk. Uit het Engelsch met een

inleidend woord van Dr. J. J. P. VALETON JR.

Prijs f 2.25.

Page 268: VIERTAL VOMING1 - dbnl
Page 269: VIERTAL VOMING1 - dbnl