GEDICHTEN - dbnl

276
GEDICHTEN VAN ROSALIE &N.VIRGINIE LOVELING

Transcript of GEDICHTEN - dbnl

Page 1: GEDICHTEN - dbnl

GEDICHTENVAN

ROSALIE &N.VIRGINIE LOVELING

Page 2: GEDICHTEN - dbnl
Page 3: GEDICHTEN - dbnl

GEDICHTEN.

Page 4: GEDICHTEN - dbnl

I'igendom.

Alle exemplaren drag en het handteeken van V. Loveling

Page 5: GEDICHTEN - dbnl
Page 6: GEDICHTEN - dbnl

Arm dier, hij weet van wien ik spreek. Blz. 32.

Page 7: GEDICHTEN - dbnl

GEDICHTEVAN

ROSALIE EN VIRGINIE LOVELING

DERDE, VERMEERDERDE DRUK

NET PLATEN VAN F. VAN KUYCK

GENTALGEMEENE BOEKHANDEL VAN AD, HOSTE, UITGEVER

Veldstraat, 49

1889

Page 8: GEDICHTEN - dbnl
Page 9: GEDICHTEN - dbnl

.165. 110

De Zucht naar 't Eindelooze . 191Herinneringen . . . . . 412

De Schoone Reis .,otsbestemming. .

INHOUDSTAFEL.

De Verzoening .Onze Volksheld .De Genezing . . .De Draadjes van de Spinneweb .De Vreemdeling .De Grootvader .In den Oogst . .De Doodstraf ..De Kleine Luitspeler . . .Ter Nagedachtenis van Antoon

Bergmann . . .De Gouden Bruiloft .Het Weeskind . . .Blijken van ZinneloosheidMoeders Krankheid . .Het Avonduur . . .Een Kind des VaderlandsHet Lied des Blinden .Moederangst ..Het Geschenk .'s Keizers DroomVader en Moeder.Het Eenig Kind .

ROSALIE.

De Bogen. . .Te Gemoet Gaan. .De Groote Keizer .De Nieuwe EigenaarsDe Verhuizing .Zeevaart . . .De Vluchteling .Het Maantje . .Het Houtrapertje .De Landverhuizers . .Het Huisje in de Duinen's Dienstmeisjes DroomDe Tweede Vrouw . .De Omhelzing . .Het Bedelaarskind .De Scheiding .Het Oudste KindHet Rupsje . .Het Noodlot . .Het Voederhart , .Bij het DoodbedDe Eigendom .

Bladz .555659626467

69717275

. 77818385868890

. 929496

. 98

. 100

Bladz .. 9. 11. 13

941619202224

27293234363740434648505254

VIRGINIE.

Page 10: GEDICHTEN - dbnl

VI

Bladz. 114. 116. 119

120. 122. 125. 126. 128

130. 132. 135. 136

137139

. 141143145147151

. . 152. 153

, . 155. 157. 159. 161. 162. 164

. . 166170

. 171

. 174. . 176

. 178

. 180

. 182

. 184

• . 186

Bladz.De Inhaling van den Pastoor . 188Heimwee. . . . . . . 190Aan een Jong, Geleerd Meisje . 192IIet Madeliefje . . . . . 194Een Zomersche Zondag . . . 196Ter Gedachtenis van een Kind . 200Najaarsindruk . .202De Nevel . . . 204Moedeloosheid . .206In 't Lof . . . 207Avondlichtjen . . .209De Kleine Savooiaard . . . 211Het Lied mijner Kindsheid. . 213Aan 't Strand .. . 215Bij Regendag. . . . . 217Haar Laatste Wandeling . . 219Gevangenschap . . . . 220Vaarwel en Wederzien . . 222De Plaaggeesten .. . 223De Maat der Kist . . 225Het Eerste Woord . . 227Altijddurend. . . 229De Dichter . . . . . . 232Grootmoeder en Kleinkind. • 234Albumblad . • • • • • 235Bij het Graf van den Heer J.

F . J. Heremans . . . . 236Ter Nagedachtenis van denlleer

Victor-Adolf Schatteman . 239Schetsjes uit het Zuiderland • 241Hyères .. • . 241De Kassierster • . 248Nizza . . . .251In onze Pension . . 255Vitlafranca . ,2117Napels • . 260

Geboortegrond .De Oude Zeeman's Morgens VroegDe Hoefsmid . .Twee BroedersGrootmoeders Portret .De Toekomst .De ZaturdagavondWetenschap ..Moeders Kruisken .Avondindruk. .'s Nonnekens BiechtEen Levenslot .Onrust . . .In 't Stadshoveken .Het Lichtje ..Begrafenis ..De Molenzeilen .Ik Neet Niet . .De Zucht naar 't SchooneDe Verlorenen .'s Bedelaars DroomWoord en Daad.In 't VoorbijgaanHet Eindje TouwHet BuitenmeisjeGeliefde Dooden .Het Nieuwjaarsbezoek .De Weduw ..Gods Geheim. . •MorgenwandelingElk Volgens zijne NatuurMistroostigheid . ..Het Ontwaken .Gelijkheid .Begoocheling.Vooruitgang .

Page 11: GEDICHTEN - dbnl

ROSALIE.

Page 12: GEDICHTEN - dbnl
Page 13: GEDICHTEN - dbnl

DE VERZOENING.

rootmoeder zat in den wagen,En al de kinders er bij :e ik moet er zelve naar toe gaan,Ik ben de jongste, » sprak zij.

Haar oudste broér kwam haar tegen,Aan den ingang van zijne woon,Het haar om den kalen schedel,Gelijk Bene zilveren kroon.

't Was de speelgenoot harer kindsheid,Zij zuchtte, en zij zei : e och Heer! »En hij hielp ze van den wagen,En hij zette de kinderen neer.

Zij spraken van geen verzoening,Noch lang verleden geschil.

Hij hoort niet meer, » sprak zijne dochter,

Maar hij ziet nog zonder bril. »

Page 14: GEDICHTEN - dbnl

_. 10 ._

Zij zaten weder te zamenAan tafel, de oude liên;Grootmoeder zei, dat ze elkanderIn geen dertig jaar hadden gezien.

Toen beefde er een traan in hare oogen;Maar zij was zoo in haar schik,En zij sprak tot zijne dochter :• Hij is zeven jaar ouder dan ik. »

Hij toonde haar 't vee op de stallen,En hij toonde den oogst op het land :« Ginds waren het vroeger al bosschen. D.

Dit wees hij haar met de hand.

« 't Is vader die ze uit heeft doen rotten,-- Ge waart nog te klein, , zei hij,« Ge kunt daar niet van weten,En toen knikte en toen glimlachte zij.

Zoo zagen zij elkanderenIn diepen ouderdom,De scheemring van het leven,In 't vaderlijk huis weerom.

De oude man zei niet veel, toen .zij heen was,Hij zat peinzend in den hoek;

Grootmoeder reed zwijgend huiswaarts;Dat was haar laatste bezoek.

Page 15: GEDICHTEN - dbnl

ONZE VOLKSHELD.

4Tij voelen het vaderlandsch harte

Wel fier in den boezem slaan,Als we aan den voet van zijn standbeeld,

Op zijnen geboortegrond staan;Wie herroept zich niet in 't geheugen

Zijn feiten, zijn hcldendaán ?

Wij roemen zijn hooge gaven,Zijn burgerdeugd, zijn moed :

Hij offerde aan 's lands belangenEn rust en goed, en bloed.

Wat wonder als 't zicht van zijn beeltnisOns harte kloppen doet?

Wij gieten zijn trekken in 't koper,Wij beitlen ze in marmersteen;

Hij ligt in het graf onverschillig,Sinds eeuwen in 't graf alleen.

Hij is vóór tijd gestorven :

Wie zond hem zoo vroeg daarheen?

Page 16: GEDICHTEN - dbnl

-12--

In 't leven slecht begrepen,Veracht, miskend, gehoond,

En na den dood met lauwrenDoor 't nageslacht gekroond :

Ziedaar hoe men de dadenVan groote mannen loont.

0 laat ons liever de blikkenBeschaamd ten gronde slaan,

Wanneer wij zitten gebogenOver onze geschiedenisblaán;

Of aan den voet van zijn standbeeldMet vriend of vreemdling staan.

Onze volksheld sluimert in de aarde,Zijne rust zij er niet gestoord,

Want wat wij hem misdedenIs schandlijk, ongehoord :

Wij hebben hem valsch beschuldigd,Wij hebben hem wreed vermoord.

Page 17: GEDICHTEN - dbnl

DE GENEZING.

gij stond voor den grooten spiegelEn lachte haar beeltnis aan :Zij had haar zijden kleedsel,

En haar parelsnoer aangedaan.

Zij waande zich genezen :Haar wang was weder rood;Zoo helder glansden hare oogen,Zij vreesde niet meer den dood.

Och, jong verkwijnend harte,Dat zich zoo gaarne bedroog :'t Was de koorts, die gloeide op haar wangen,

't Was de dood, die blonk in haar oog!

Page 18: GEDICHTEN - dbnl

DE DRAADJES VAN DE SPINNEWEB.

*e zijn zoo teer, zoo dun, zoo fijn :Hoe konde 't vliegje daar bang voor zijn?

Het vliegje, dat zweeft in de zonnige lucht,Hoe ware 't voor leed of gevaar beducht?

Het is een genoegen als ge 't aanschouwt ;Zijn rug en zijn vleugeltjes schijnen van goud.

0 ronkende vliegje, pas op, pas op :In 't midden der net zit de spinnekop !

Een oogenblik later, zij heeft er reeds inGevangen het vliegje, de stille spin.

Maar als zij het diertje heeft dood gedaan,Daar komt op haarzelve een vogeltjen aan.

In 't nestje warm, in 't nestje rond,Vijf bekjes gaan open te allen stond.

Page 19: GEDICHTEN - dbnl

Doch 't vogeltje keert naar de kleinen niet weer :Nu schiet ook op hem de sperwer neer,

De sperwer met forschen bek en klauw,Met oogen die fonklen, met vlerken grauw!....

Een jager krijgt hem in het oog,Al vloog hij ver, al vloog hij hoog.

Zijn roer is geladen met poer en lood :De jager schiet den sperwer dood.

De sperwer, het vogeltje en ook de spin,Zij deden wat hun de natuur gaf in.

De mensch alleen weet wat hij doet,Hoe schrikt hij niet van roof en Wed?

Page 20: GEDICHTEN - dbnl

DE VREEMDELING.

as lang, zoo lang geleden,Dat hij was heengegaan;Hij zag nog eenmaal wederZijne oude woning staan.

Was het de flauwe scheemringVan 't zinkend avondrood,Die op dat needrig huisjeDie zoete kleuren goot?

Och hier vervloog zijn kindsheidHij was geen vreemdeling;Hij kende 't heilig beeldje,Dat in het eikje hing;

Den waterput op 't voorplein,Die nauwelijks bewoog,Zoo diep, zoo kalm en helderGelijk een ernstig oog;

Page 21: GEDICHTEN - dbnl

— 17 --

Den rooslaar aan den gevel,Den wijngaard op het dak;En, och, de hand die binnen

Het koopren lampje ontstak.

Hij keek door 't vensterspleetje,En keek het huisje rond,En lei de hand op 't harte :Hoe klopte 't in dien stond!

Zijn moeders witte leunstoelStond daar nog in den hoek,En ginds lag op het vensterHaar groot gebedenboek.

Hij heeft 't verleên vergeten,Hij is weer t'huis : daar isZijn moeders zoete glimlach,Zijn plaatskeu aan den disch!

Hij droomde, de arme vreemdling,En als hij 't oog ontsloot,Zag hij alleen zijn schaduw,Die langs het voetpad schoot.

Hij hoorde 't avondklokje,Dat wegstierf in de vert :— Gaan zoo de erinneringenNooit sterven in het hert ?

Page 22: GEDICHTEN - dbnl

18 --

Hoe treurig is 't ontwaken!Daar stond hij gansch alleen;Hij zuchtte en trok weer verder

En wist toch niet waarheen.

Och, weet het gele blaarken,Dat afvalt vóór den herft,

Waarom 't zoo vroeg verdord is,En langs het boschpad zwerft?

Page 23: GEDICHTEN - dbnl

DE GROOTVADER.

spreekt wel soms van al zijn lijden,Die oude man met sneeuwwit haar;Maar meest zit hij in zich verzonken,En stil en zwijgend nevens haar.

Zij wordt wel groot, maar is zoo tenger;Hij legt de hand soms op haar hoofd :

Zoo ze eenmaal in mijne oude dagenDoor vroegen dood mij werd ontroofd!

Dan lacht ze op hem met stillen weemoed,Terwijl ze zwijgend hem aanschouwt,En denkt : a hij zal niet lang meer leven,Hij wordt zoo stram, hij is zoo oud!

Wie zal het eerst van beiden sterven,

Zoo diep beducht thans voor elkaar —Het meisjen in den bloei van 't leven,Of de oude man van tachtig jaar ?

Page 24: GEDICHTEN - dbnl

IN DEN OOGST,

kii stonden op het akkerland,Zij maaiden in den zonnebrand,

En zongen bij het werk :De lastige arbeid wordt een feestVoor hen, die jong en licht van geest,

En moedig zijn en sterk.

Daar kwam de landheer langs de beek,De schouders hoog, de wangen bleek :

Hij zocht de schaduw daar.Hij groette licht, en ging voorbij,Gezang en arbeid staakten zij,

En wezen hem elkaar.

Die man gevoelde zich zoo fier,Hij dacht : « dat zijn mijn velden hier,

En ginder rijst mijn slot.Wis knaagt de nijd u in 't gemoed,Gij, die op aarde zwoegen moet,

Gij vloekt gewis uw lot. p

Page 25: GEDICHTEN - dbnl

-- 21 —

Toen zei er een met stille stem :e Wie ruilde, zegt, van ons met hem ?

En allen lachten. GeenAan wie zoo'n leven zonder vreugd,Aan wie de rijkdom zonder jeugd,

Benijdenswaardig scheen.

Page 26: GEDICHTEN - dbnl

DE DOODSTRAF.

kij kwamen hem wekken te middernacht.— Hij ademt zoo kalm en hij slaapt zoo zacht.

Zij zagen die rust op de ruwe spond;

Zij riepen hem driemaal voor hij het verstond.

Hij opende de oogen en zuchtte zoo diepHij wist het, het was de dood, die hem riep.

Het was een klare zomernacht.Zij hadden hem liever genade gebracht.

Zij lazen, onsteld, hem zijn vonnis af;Met gebogen hoofd hoorde hij zijne straf.

Hij was nog zoo jong, en de doodslaap is lang.Zijn laatste morgen brak aan in 't gevang.

De priester wees hem op liet heilige kruis.Hij had nog zijn moeder en zusterkens thuis.

Page 27: GEDICHTEN - dbnl

--23-

Hij heeft tot den dood zich gelaten bereid,En dank en vaarwel aan zijn wachters gezeid.

De wet veroordeelde hem ter dood,Zijn genade verwierp de koning groot.

De wachters zeiden : « wij willen hem welGebonden brengen uit zijne cel. n

De grafmaker zei : « ik wil zijn grafWel delven, hij heeft verdiend zijne straf.

En 't karreken voor de poort zegde stil :

« En ik naar 't schavot hem wel voeren wil. »

Ginds stond de beul, omhoog, alleen.

Zij brachten er den gevangene heen..

Hij zag hem aan -- van naderbij :

« En ik, ik wil hem niet dooden! D riep hij.

De menigte juichte om dat vroom gemoed.

Zij waren niet dorstig naar zijn bloed.

Wat ware uwe doodstraf, o maatschappij,Indien alle beulen eens spraken als hij

Page 28: GEDICHTEN - dbnl

DE KLEINE LUITSPELER.

rme kind was neergezonkenOp den drempel der kapel;

't Was een knaapje teer en tenger,Nauw ontgroeid van 't kinderspel,

Dat alleen van dorp tot dorpjeDoolde en strompelde in het rond,

Waar het knaapje niemand kende,Op een onbekenden grond.

Niemand dan het stille maantje,Dat door vale wolken schoof,

En de schaduw deed bewegenVan het huiverende loof.

't Lampken blikte uit 't needrig kerkjeDroevig op het droeve kind,

En het maaigras boog en beefde,In den koelen avondwind.

Page 29: GEDICHTEN - dbnl

2

-- 23 —

't Siddren van de dichte blaren,En 't eentonig treurgezang

Van de krekels in de struikenMaakten 't arme knaapje bang.

Maar het kon geen stap meer verder,En het kreet zijn wangen rood,

Tot de nacht, in zoete sluimring,Zijne tranende oogjes sloot.

't Morgenrood scheen op het klokjeVan den stillen heuveltop,

En de vroeg ontwaakte kindersKlommen naar het kerkjen op.

Men vond 't kind bij 't enge deurkenMet de handjes saamgevouwd,

En men voelde aan 't bleeke knaapje,Maar het lijkje was reeds koud ! ....

Hooger rees de zomerzonne,Speelde en tintelde om den knaap,

Als wou zij hem weder wekken,Uit den zoeten morgenslaap.

't Was een kind uit vreemde streken,Niemand wist hier wie hij was,

En men hief het killig lijkje

Uit het vochtig heuvelgras.

Page 30: GEDICHTEN - dbnl

-26--

't Kistje droeg men naar het kerkhof,Waar men d'afscheidszegen gaf,

En een zachte zomerregenWeende alleen op 't kindergraf.

Page 31: GEDICHTEN - dbnl

TER NAGEDACHTENIS VAN ANTON BERGMAND.

en heldre geest vol kracht en gloed,Een edel hart, een zacht gemoed;

Een lachend oog, een woord dat streelt :Natuur had hem zoo mild bedeeld.

Hoe innig diep werd hij bemindVan vrouw, van vader en van kind!

Van al zijn vrienden, och, zoo veel!

Een schittrend lot viel hem ten deel;

Een blijde toekomst Joeg hem aan.Geen distels groeiden langs zijn baan;

Geen doorn heeft ooit zijn hart bezeerd,

Hij werd bemind, geacht, geëerd.

Zijn glimlach en zijn vriendengroet,Zijn handdruk deden 't harte goed.

Page 32: GEDICHTEN - dbnl

— 28 —

Hem werd des levens leed ontspaard,Daarom verliet hij vroeg deze aard,

Gelijk de zwaluw henenvlucht,

Uit vrees voor koude najaarslucht.

0! laat hem gaan, hij keert niet meer,

Maar gij, gij ziet hem eenmaal weer;

Want eenmaal roept hij tot u : a kom,0, duurbren, en 'k heb u weerom!

Page 33: GEDICHTEN - dbnl

DE GOUDEN BRUILOFT.

twee kinders uit éen dorpje :Zij gingen school te gaar.Nu was 't hun gouden bruiloft,Zij zaten naast elkaar.

En nicht en neven kwamenIn bonten feestdos uit;Des bruigoms oude zuster,De broeders van de bruid.

Hij streek zijn zilvren lokken,En zegde stil tot haar :« Zoo zaten we aan ons bruiloftMet wit gepoederd haar. »

En de oude vrouwe lachte,En zei aan d' ouden man :« Dat is zoo lang geleden,« En weet gij daar nog van? »

Page 34: GEDICHTEN - dbnl

— 30 —

Zij zaten aan de tafel,En zang en kout begon;Zij zong het oude liedje,Het eenig, dat zij kon.

Zij zong niet luid, niet helder :Zij zong alleen voor hem;Was 't de ouderdom, die beefdeIn hare trage stem 9

Een traan zwol in zijne oogen,Hij glimlachte, en hij dronk.Hij dacht aan 't kleine meisje,

Dat ze eens in slaap zoo zong!

Och! 't was hun eenig kindje,Het groeide in schaatrend spel. --Dat is zoo lang geleden,En 't heugt hem nog zoo wel.

Op zijne knieën zat het,En speelde met zijn ring,Of met de gouden keten,Waaraan zijn uurwerk hing.

En vader lachte, en moederZei, dat hij 't kind bedierf.De koorts kwam in de woning :Het kleine meisje stierf.

Page 35: GEDICHTEN - dbnl

- 31 ---

Toen gaarden zij zijn kleedjesEn kinderspeelgoed op :Een paar versleten schoentjes,Een valhoed en een pop.

Daar lag 't ,gesloten grafje,Daar stond het kleine kruis,En vader zat bij moeder,En 't was zoo stil in huis!

En lange, lange jaren

Zijn sedert heengegaan,Wijl andre houten kruiskensOp kindergrafjes staan.

Nu was 't hun gouden bruiloft.De gasten waren heen,En de oude vrouw zat weder

Met d'ouden man alleen,

Alleen na vijftig jaren.Waaraan dacht de oude man?Wat dacht zijne oude huisvrouw?...Daar spraken zij niet van.

Page 36: GEDICHTEN - dbnl

HET WEESKIND.

I.

aar liep het met zijn bloote voetjesVoor 't open raam in 't warme zand;

De groote hond sprong op zijn kleedje,.En likte streelend zijne hand.

Het lachte toen op de oude vrouwe :Zijn kinderhartje sloeg zoo warm,

Het was zoo vlug, het was zoo grillig,Zoo wild, zoo klein en, och, zoo arm!

Zijn donker haar hing in zijne oogjes,De zon verbrandde de armkens bloot,

En de oude zei : a 't ziet mij zoo gaarne,Het is zoo braaf, het wordt zoo groot. 0

Page 37: GEDICHTEN - dbnl

n^+..... ^ ^ _,_.

II.

In huis zit de oude vrouw te spinnen;De hond strekt zich voor 't houtvuur uit;

De roode vlam verlicht het huisje,En schittert op de groene ruit.

De hond kwam zachtjes voor haar zitten,Hij keek haar aan, zijn staart bewoog;

« Ja, 't kind is heen, » zoo zuchtte de oude,Een heldre traan in 't duister oog.

« Het is een engeltje in Gods hemel,Arm dier, hij weet van wien ik spreek, A

Zei zij, terwijl ze traag heur vingrenLangsheen zijn gladde haren streek.

Page 38: GEDICHTEN - dbnl

BLIJKEN VAN ZINNELOOSHEID.

me koning werd zeer oud en zwak,Ilij scheen wat grillig te wezen;

Hij maakte 't al verkeerd en sprakNoch deed meer als voordezen.

IIij wierp de vogeltjes in den stroom,En deed de vischjes vangen,

Opdat ze van uit den appelboomHem verkwikten door hun zangen.

Men nam het nog zoo erg niet op,Men liet hem doen naar behagen;

Zij die hem omringden schudden den kopVan meelij als zij dat zagen.

Maar toen hij het verder dreef, en begonDe grootgeworden kinderen

Te plaatsen in rijen voor het kanon,Alsof het hun niet kon hinderen;

Page 39: GEDICHTEN - dbnl

Maar toen hij sprak van den hoogen roem,Die ze zich daar konden verwerven,

Indien zij, des landes schoonste bloem,Gewillig voor hem wilden sterven,

Toen lachten zij allen luid : a o neen ',Zoo spraken ze tot den koning,

4 Dat ware genoeglijk voor u alleen,Wij trekken terug naar onz' woning. 7,

Indien gij het goedvindt, o oude man,Ga gij zelf met uw buurman vechten;

Wij komen de kroon van lauweren danU om de slapen hechten. n

Hij zag hen aan met verwilderd gezicht.Zij lieten hem streng bewaken,

En voerden hem naar het krankzingegesticlht,Om een einde aan dat speltje te maken.

Page 40: GEDICHTEN - dbnl

MOEDERS KRANKHEID.

at zal van de kindren geworden?... 0Zij zat in het klein vertrek,

En zag ze buiten spelen;Zij hoorde niet hun gesprek.

« Zoo moeder eens moest sterven, »

Zei 't oudste van de drij,

« De groote klok zou luiden,De kindren zeggen 't mij. A

Zijn broerken sprak : « dan zoudenWij nooit naar school meer gaan;

En al de boomkens verplanten,Die in het hoveken staan. »

En 't kleinste riep, wijl 't denkbeeldZijn hartje kloppen deed :

« 'k Zou mijn pop een rokje makenUit moeders beste kleed! »

Page 41: GEDICHTEN - dbnl

HET AVONDUUR.

4raarom die zucht alweder,Die uit mijn harte welt,

Die oude erinneringe,Die mij den boezem kwelt?

Och, hier was 't dat we speelden,In 't zomeravonduur,

Gelijk twee jonge geitjes,

Op 't grasplein voor de schuur.

Wij schaterden en stoeiden,En liepen ons zoo moe,

En sliepen op éen peluw,En . moeder dekte ons toe.

De jaren rolden henen;De kinders werden groot;

Hoe klein scheen mij ons hoefken,En de akker, die 't omsloot!

Page 42: GEDICHTEN - dbnl

- 38 --

Ach, 't vogeltje wil vliegen,Als zich de vlerk ontplooit,

Al is 't belommerd nestjeMet mos en dons bestrooid!

Ik wou naar verre streken;Mijn jonge broer trok mée :

De zwaalwen uit éen nestjeGaan samen over zee.

Daar zat hij somtijds droomend,En keek in 't blauw verschiet,

Of in het rimplig water,Dat langzaam henenvliet.

Wat mocht zijn ziel bedroeven?Dan werd zijn oog zoo nat :

Dacht hij misschien aan moeder,Die ginds zoo eenzaam zat?

Hij kon geen wortel schieten,Hij kwijnde in 't vreemde land :

Hebt ge ooit een lentestruikjeIn vollen bloei verplant?verplant?...

Ik keerde alleen hier weder;Ik vond een ledig huis;

Mijn oudren liggen beideGinds onder 'tzelfde kruis.

Page 43: GEDICHTEN - dbnl

— 39 —

De wijngaard schiet zijn ranken;Der koeien drinkput is

Volgroeid met blaán en biezenEn buigend oeverlisch.

Iiet fruit rijpt op de boomen,

En schittert in den top,En valt tot voor mijn voeten :

Ik raap het niet meer op.

Daar staat mijn broeders gaanstok,De mijne staat er bij;

Daar blijft een plekje ledigAan tafel, naast mijn zij.

'k Ben heel alleen, 't wordt avond;Ik zie den kerkhofmuur,

En rook mijn eenzaam pijpje,Op 't grasplein voor de schuur.

Page 44: GEDICHTEN - dbnl

EEN KIND DES VADERLANDS.

(et was een zieklijk knaapje;Zijn moeder zuchtte en sprak :« Wij zullen 't niet behouden,Het is zoo teer en zwak.

En ramp en kinderziektenBedreigden 't met den dood.Zal al haar zorg en kommerHem redden uit den nood?

Wat heeft ze er voor gestreden,Hoe meengen, meengen nacht,Daar tusschen dood en leven,Geweend, gewaakt, gewacht!

En als het was genezen,En weer ter school kon gaan,Was 't feestdag in hun midden :Geen angst noch leed voortaan.

Page 45: GEDICHTEN - dbnl

41 -

Zij spelen na den schooltijd,Met sabel en geweer;Zijn haar golft langs zijn schoudren

In wilde lokken neer.

Zijn jeugdig hartje poppelt,Zijn oogjes fonklen hel;Zijn groote zusters lachenOm 't schaatrend kinderspel.

De zonne zinkt ten westenIn purpren avondgloed;De rust heerscht op den buiten;

Het schemeruur is zoet.

De kindren moeten scheiden;

Daarbinnen brandt de lamp :Zijn moeder vreest nog immerDe kou, den najaarsdamp.

Het was een vlijtig knaapje,Een braaf, gehoorzaam kind;Thans haalt het boek en kaarten :

Zijne avondtaak begint.

Zijn elboog steunt op tafel ;Zijn hoofd rust op zijn hand;Hij volgt met tragen vingerDe grenzen van zijn land.

3

Page 46: GEDICHTEN - dbnl

— 42 —

En de avond gaat ten einde,

En dan komt voor den knaapHet uur van rust en droomen,.En zoeten kinderslaap.

Voor hem in heldre kleurenLag heel een leven sloop :Hij was der oudren vreugde,Der oudren steun en hoop.

Hij werd een dapper jongling,Thans was hij kloek en groot;Thans moest hij naar den oorlog,En daar vond hij den dood.

Page 47: GEDICHTEN - dbnl

HET LIED DES BLINDEN.

%is ik het avondklokje hoor,Zie 'k als in sluimerdroomen

Het dorpje, dat ik lang verliet,De kinders aan den zilvren vliet,

En de oude wilgeboomen.

Ik zie de poorte der kapel,

Met haar verroeste staven ;In 't scheemren van het avonduur

De zarken aan den kerkhofmuur,De kruiskens op de graven.

Dan zie 'k des zomers vader nog

De doornenhage scheren;Het eikje van den wegeling,

Waar ik mijn moeder tegenging,

Toen ze uit de kerk zou koeren;

Page 48: GEDICHTEN - dbnl

._ 44 —

En hoe mij aan den waterkantMijn zusterken verbeidde,

En hoe heur schauw in 't water hing,Wanneer zij over 't brugsken ging

Van 't beekje door de weide.

En hoe zij weder henenliep,

Toen moeder haar kwam wenken.Hoe klopte dan mijn hart zoo ras,Als ik haar nageloopen was!

Thans klopt het bij 't herdenken.

Wij gingen in den herfst te zaamDe gele blaadren rapen;

En wij vergaarden er een vrachtEn op den weg en uit de gracht,

Om 's winters op te slapen.

En kwamen wij met mutsaardhoutOns stille dorpken nader,

De grauwe molen wenkte ons toe,En was mijn zusterken te moe,

Wij rustten er te Bader.

Het arme kind slaapt reeds zoo lang,Bedekt met bloem en zoden ;

En vader ligt niet ver van daar;Mijn moeder ook slaapt menig jaar

Den langen slaap der dooden.

Page 49: GEDICHTEN - dbnl

Het noodlot rukte ons al vaneen,Gelijk de najaarsvlagen

De blaadren uit elkander slaan,Die op hetzelfde takje staan,

In zoete lentedagen.

Ik kan mijn dorpje nooit meer zien,Noch 't geel en wassend koren;

Noch hoe de zon door 't loover glanst,Noch hoe in 't rimplig water danst

De schaduw van den toren.

0, 'k smeek toch daaglijks God den Heer,Dat hij mij, armen blinden,

Den weg naar 't dierbaar vaderland,Met d'eikstaf in de onzeekre hand,

Nog eens terug laat' vinden.

Page 50: GEDICHTEN - dbnl

MOEDERANGST.

/ij zag het wiegjen op den stroom,Gelijk een schuitje drijven;

Dat zag zij in een naren droom,Het hart vol schroom.

Zij voelt haar bloed verstijven!

Waar of ze 't nu nog wedervindt,Haar zoo op eens ontnomen?

Een prooi aan 't water en den wind,Hoe kan het kind

Aan zulk gevaar ontkomen ?

Maar zie, ze ontwaakt en 't lacht haar aan,Zij is nog diep bewogen,

En voelt het hart nu dankbaar slaan,Terwijl een traan

Komt schittren in hare oogen.

Page 51: GEDICHTEN - dbnl

..... 47 .......

De nacht is stil, en kalm en klaar;Haar bange droom is henen ;

Maar is voor 't rustend kindje daar,

Ook al 't gevaar,En alle leed verdwenen?

Ach neen : zij 't wiegje nog zoo zacht,'t Moet toch langs wilde baren,

Gelijk een scheepje met zijn vracht,

Bij mist en nacht,Den levensstroom bevaren.

Page 52: GEDICHTEN - dbnl

HET GESCHENK.

I.

ij trok het schuifken open,Het knaapje stond aan zijn zij,

En zag het uurwerk liggen :« Och, Grootvader, geef het mij?

— « Ik zal 't u wel eens geven,Toekomende jaar misschien,

Als gij wel leert en braaf zijt,Zei de oude, « wij zullen zien. »

« Toekomend jaar! » sprak het knaapje,

« 0 Grootvader, maar dan zoudt

Ge lang reeds kunnen dood zijn;

Ge zijt zoo ziek en zoo oud!

Page 53: GEDICHTEN - dbnl

— 49 --

En de oude man stond te peinzen,En hij dacht : « het is wel waar,

En zijn lange vingren streelden

Des knaapjes krullend haar.

Hij nam het zilvren uurwerk,En de zware keten er bij,

En lei ze in de gretige handjes,

't Komt nog van uw vader, » sprak hij.

II.

Daar was een grafje gedolven;De scholieren stonden er rond,

En een oude man boog met moeiteNog eene knie naar den grond.

Het koele morgenwindjeSpeelde om zijn haren zacht ;

Het gele kistje zonk neder :Arm knaapje, wie had dat gedacht!

Hij keerde terug naar zijn woning,De oude vader, en weende zoo zeer,

En lei het zilvren uurwerkIn 't oude schuifken weer.

Page 54: GEDICHTEN - dbnl

DES KEIZERS DROOM.

—at was een zegevieren,

Een vreugd, een jubelschal;Thans deed hij zich begroeten

Als keizer van 't heelal!

Hij breidt zijn vlerken open,Een adelaar gelijk,

Om ginds bezit te nemenVan heel het sterrenrijk.

De staarster geeft haar mantel,Die glanst als 't licht der zon;

Hij neemt den sterrengordelEn 't zwaard van Orion.

Hij is een reus geworden,Hem past een reuzenkling;

En aan zijn vinger draagt hijSaturnus' gulden ring,

Page 55: GEDICHTEN - dbnl

Hij stijgt van ster tot sterre,Op Casjopee ten troon,

En op het trotsche voorhoofdZet hij de Noorderkroon.

Zij zagen 't hier beneden ;

Hun geestdrift steeg ten top :Zij hieven, in bewondring,

Naar hein hunne armen op.

Zij schenen hens als miertjes,Die woelden ondereen;

Met meelij en minachtingWendt hij zijn blikken heen.

Wat scheelt hem ginds dat lichtje,Dat als een stalkaars beeft,

`Vaarrond onz' kleine wereld,Gelijk een zaadkorf zweeft?

Aan hem de wereldbollen,

Het glanzend firmament,Met al zijn heerlijkheden,

Oneindig, onbekend!

Wat nooit een mensch dorst hopen,Dat heeft hij thans volbracht.

Ja wel; maar 't schoonste droombeeldDuurt slechts een enklen nacht.

Page 56: GEDICHTEN - dbnl

VADER EN MOEDER.

« Met is vandaag zijn bruiloft, » sprak hij,En toen welde er een zucht uit zijn herte,

« De bruiloft van ons eenig kind, »

Hij hoorde 't geschut in de verte.

« — Ja, » zegde de moeder, « het eenige kind,Dat de Hemel ons liet van de zeven! —

Zoo vroeg aan het werk steeds, de vreugde van 't huis,En nu het verdriet van ons leven. »

« Ik wil er geen traan meer om laten, » zei hij,Ik zal 't hem niet langer beletten;

Maar nimmer, dat weet hij, zal hij hier met haarDen voet op den huisdrempel zetten. »

« — Ja, » sprak weer de moeder, « wanneer hij vertrok,Wilde ik het voor 't laatst hem nog zeggen,

Dat hij zoo verblind is, en dat hij ons beiVan verdriet in het graf nog zal leggen. »

Page 57: GEDICHTEN - dbnl

-53--

Toen zag de oude vader aan 't raam, waar hij stond,Zijn zoon op den naadrenden wagen,

En zegde bedroefd, wijl die aankwam : « ik zouHem nog liever naar 't kerkhof zien dragen. D

De zonschijn lag over den weg, en het zandVloog op voor de paarden, die stoven.

Hoe blonken de wielen, hoe wapperde hoogHet sneeuwwitte linnen daarboven!

De bruid en de bruidegom waren op eensAan 't hof uit den wagen gestegen,

En kwamen voor vader en moeder nu staan,En baden hen beide om den zegen.

Zij kenden haar niet, en zij stond daar zoo stil,En zoo bang de oude moeder te aanschouwen,

Een traan in het oog en geen woord op de tong;Zij stond met de handen gevouwen.

En moeder wist niet, wat ze deed; want zij hiefHare hand als een' zeegning ten hoogen,

En wendde het hoofd van hen beiden weer af,

En hield toen de hand voor hare oogen.

En hij zegde zachtjes met bevende stem :« Leeft, kinderen, samen in vrede! »

En vader en moeder ging mede ter kerk;

Zij vierden het bruiloftsfeest mede !

Page 58: GEDICHTEN - dbnl

HET EENIG KIND.

kij hadden zoo lang naar dat kindje gewenscht;Hun vreugde was wel groot!

Maar als men 't aan zijne oudren bracht,Bevond men het engeltje dood.

Zijn vader weende en zijn moeder sprakEen troostend woord, en zei :

c Vandaag moest ge er voorzeker eenVerliezen van ons bei :

Het komt te laat, het moederheil,Aan de verste grens der jeugd;

Indien het kindje hadde geleefd,

Ik ware gestorven van vreugd! I.

Page 59: GEDICHTEN - dbnl

DE BOOG.

oeder keek door 't venster buiten :Vader maakte 't knaapje een boog,

't Blijde knaapje mikte op 't vinkje,

Dat naar 't hongrig nestje vloog.

't Arme vinkje tuimelt neder,'t Knaapje grijpt het, blij te moê;

Vader klopt hem op den schouder,Moeder knikt hem vriendlijk toe.

Blinkende oogjes, bloedig bekje,Hartje brekende in den dood;

Wat al angst en wat al lijdenToch dat kinderhandje omsloot!

Schuldloos in des knaapjes harte,'t Klopt van vreugd en hoogmoed, maar...

Wat zal nu van 't nestje worden

In den hoogen perelaar?

Page 60: GEDICHTEN - dbnl

TE GEMOET GAAN.

Ioeder zag het kind verkwijnen;'t Ging sinds lang naar school niet meer,

Maar zat treurig gansche dagenBij het open venster neer.

Buiten speelden zijne broerkensMet den handboog en den top,

Of zij staken langs de duinenHunnen grooten vlieger op.

Daar zat 't kind steeds in zijn leunstoel,Bij het venster in den hoek,

Traag de blaadren om te keerenVan het oude prentenboek.

't Knaapje zag de blauwe golven,En dan weer zijn moeder aan,

En de schuitjes gaan en kecrenLangs de wijde waterbaan.

Page 61: GEDICHTEN - dbnl

— 57 —

't Vluchtig blosje schittert wederVoor een poosjen op zijn wang,

Zooals najaarswolken gloeien,Na den zonnenondergang.

« Moeder, mag ik ook gaan varen?Och, doe mij mijn schoentjes aan!

Laat mij roeien in ons schuitje,Laat mij vader tegengaan!»

Moeders oog schoot vol van tranen,Och, haar harte brak van rouw,

Als het knaapje vroeg, of vaderNiet haast wederkeeren zou.

't Sloeg de handjes smeekend samen,Koortsvuur glinsterde in zijn oog,

Evenals in koude nachtenDe avondster aan 's hemels boog.

« Morgen, kind, zal vader komen;Koek en speelgoed brengt hij me e' ,

En gij zult in 't schuitje varenMet uw broerkens op de zee.

« -- Morgen! » zei het kind; zijn broerkensKwamen 's avonds weer naar huis;

Moeder zwijgt, en zucht, en zegentZe op het voorhoofd met een kruis.

4

Page 62: GEDICHTEN - dbnl

_3g_

't Lampken brandt bij 't stervend kindje

Dat nog naar een morgen wacht;Bei zijn kleine broerkens slapen,

En de zee built gansch den nacht!

t Moeder, leg mij weer op 't kussen;Laat mij rusten : 'k ben zoo moé !,

't Hoofdje zonk op moeders schouder,En de dood look de oogjes toe!...

Moeder weent, de knaapjes spelen,'t Kind ligt in zijn kistje neer,

't Wordt naar 't grafje heen gedragen,En zijn vader komt niet weer!

Nimmer zal hij huiswaarts keeren :Gansch zijn schip zonk in den vloed !

Moeder, moeder, wil niet veeenen :'t Kind gaat vader te gemoet.

Page 63: GEDICHTEN - dbnl

DE GROOTE KEIZER.

I.

baar was een groote Keizer,Hij zat op zijn hoogen troon,

Naast hem de Keizerinne,Aan zijn voeten hun jonge zoon.

Hij had een machtig leger,Waarop hij steunen kon;

De wapens blonken helder,En schitterden in de zon.

Hij droeg op het hoofd de krone,In de hand den keizersstaf,

En zegde, dat hij den vredeDaardoor aan de volkeren gaf.

g Maar dat over mijne regeeringNiet kome de minste klacht;

Want, , zegde de groote Keizer,t Gij kent mijne groote macht.

Page 64: GEDICHTEN - dbnl

— 60 —

r Gij geeft mij uwe zonen,Ik voer ze ten krijge med. •

En de ouders, die 't hoorden, beefden,Maar bogen het hoofd gedwee.

Zij wisten, dat hij er weinigVan het slagveld wederbracht :

Zijn stemme was de doodklok,Die bromde over 't jong geslacht.

Daar stond zijn eigen zoontje,Aan de voeten van zijn troon,

Met oogjes volvan goedheid,Zoo schuldloos en zoo schoon.

Hij toonde 't aan de volkeren :c Dat is het zoontje mijn,

De Keizer van de toekomst,Dat zal uw meester zijn. »

Hij hield, als een bedreiging,Het breede zwaard ontbloot :

a En die het zou anders willen,Dien straf ik met den dood. »

Zoo sprak de groote Keizer,In al zijn overmoed.

Toen had hij 's Hemels zegen,En de wereld aan zijn voet.

Page 65: GEDICHTEN - dbnl

— 61 —

II.

Zij brachten hem naar het verre,Het verlaten eiland heen,

En liet hij zulks geschieden?En is hij hier gansch alleen?

Eens ging hij zoo vertrouwendZijn sombere toekomst in'

Wat is van zijn zoontje geworden,En wat van de Keizerin?

Zijn oog zweeft op de baren,Aan 't bruisende, aan 't wilde strand,

En kijkt nog in de richtingVan zijn verloren land.

Dat is de trotsche Keizer,De groote wereldheer.

Wat hoopt hij nog van de toekomst?Hij heeft geen toekomst meer.

En wat hij misdeed in 't verleden,Dat heeft hem hier gebracht.

Zijn levensdag is ten einde,Nu komt de sombre nacht.

Page 66: GEDICHTEN - dbnl

DE NIEUWE EIGENAARS.

/ij had hare beste kleederen aan,Zij kwam hare pacht betalen.

Mijnheer was niet te huis en MevrouwGing zelf het handboek halen.

Zij keek eens rond: « Zij hebben toch alWat de hemel hun aan kan bieden, y•

Dacht de jonge boerin, en keek weer rond zich,« Dat zijn toch gelukkige lieden! ,

Mevrouw was wel trotsch met de lien van haar stand,Maar zeer vriendelijk met hare minderen;

Ze ontving de jonge Pachterse zeer gul,En vroeg haar nu naar heur kinderen.

c Zij zijn reeds behulpzaam in huis en op 't veld,Het meisje,. sprak zij, « en haar broeder ;

Die kinderen hebben mij waarlijk zoo liefAls ware ik hunne eigene moeder.

Page 67: GEDICHTEN - dbnl

-- 63 —

-- « Ge zijt dus de tweede vrouw; maar het zijnUwe eigene kinderen, die 'k meene;

Die moeten nog klein zijn, en hoeven veel zorg? '« Mevrouw, x sprak ze, « ik zelf heb er geene.

Zij zegde dat stil, en zij hield toen den blikVoor haar voeten nedergeslagen.

« En gij, hoeveel kindren hebt gij wel, Mevrouw? »Waagde zij nu weder te vragen.

« Ik ook heb er geene, » gaf zachtjes MevrouwTot antwoord ; toen zwegen beiden :

Daar zaten zij saam zoo gelijk van gemoed,Van zeden en rang zoo verscheiden,

De rijke vrouw, en de vrouw van het land,Door hetzelfde leed gebogen:

Wat het hart ontbeert, wordt gelijk gevoeld,In den lagen stand en den hoogen.

Page 68: GEDICHTEN - dbnl

DE VERHUIZING.

Seiavond was teruggekomen,Met al den jongen lentegroei;

De zwaluw woonde weer aan 't venster,De kleine boomgaard stond in bloei.

De spa glom vroeg reeds in de velden;De schuwe koekoek riep van ver,

En 't koopren haantje van den torenBlonk ginder als een bleeke ster.

Traag ging de grijsaard langs den akker,Dien hij niet meer bewerken kon,

Waarop hij voortijds ploegde en plantte,En jaarlijks schooner vruchten won.

Hij moest vandaag zijn huis verlaten,Het hof waar hij was opgegroeid,

Gelijk de wilgen bij de beke,Die hij zoo dikwijls had besnoeid.

Page 69: GEDICHTEN - dbnl

65 —

Hij zag door 't loof het strooien dakje,Begroeid met groene plekjes mos;

De struiken, waar hij eens als knaapjeDe hazelnoten zocht in 't bosch.

De heesters, waar de zon in speelde,Toen ze achter 't mastbosch nederzonk,

En 't lisch, dat opschoot uit het grachtje,

Waarin steeds 't windje zuchtte of zong.

Ach, 't beeld van 't blij verleden zweefdeVoor zijn ontroerden geest, zoo duur,

Met al zijn zoete erinneringen,In 't langzaam naadrend scheidingsuur!

Hij treedt op 't hof en om hem henenHoort hij de schaterende stem

Der kindren van den nieuwen pachter,

Die achtloon hupplen rondom hem.

Hij zag, hoe een der grootste knaapjes,Stout naar het takje klom, alwaar

De zomervink zijn nestje bouwde,In d' uitgeloopen perelaar.

Hij zette zich op 't banksken neder,Bij 't venster aan den buitenmuur,

En zag nog door de groene ruitenZijn plaatsken in den hoek van 't vuur.

Page 70: GEDICHTEN - dbnl

— 66 —

En menig beeld zweeft hem voor de oogen :Weer ziet hij, hoe zijn zoon het land

Bebouwt, terwijl de jonge zusterDe koeien wacht aan d' elzenkant;

Of hoe hij op de zware wagens,Met geurig hooi geladen, klom,

En hoe hij zifte en zaaide in 't najaar,En reed de droge stoppels om.

Och, lange was 't nog niet geleden,Dat hem die zoon ontnomen was :

De gele kerkhofzavel toondeZijn smalle rustplaats nog door 't gras.

Men droeg het armlijk huisraad buiten:De kleine wagen stond gereed,

En de arme landman zweeg en zuchtte,Toen hij van 't hofken henenreed.

Zijn ip bewoog, zijn wang werd bleeker;Hij wendde 't hoofd van 't huisjen om,

Alsof hij zich den traan nog schaamde,Die schuchter in het oog hem glom.

Page 71: GEDICHTEN - dbnl

ZEEVAART.

pe jonge koopman aan de reé,Beschouwt de spiegelreine zee,

Zijn geest verzinkt in zoet gepeis,En achtloos trekt hij met; op reis.

Wel is er menig schip vergaan;Maar 't water lacht en lokt hem aan.

Hij denkt alleen aan hoog gewin,En gaat verheugd te westwaart in.

Maar als hij drijft in volle zee,Dan sleepen hem de golven meé;

Daar komt de storm, die woedt en tiert,En 't vaartuig heen en weder zwiert;

De donderknal de bliksemschicht!...Hij houdt de handen voor 't gezicht.

Page 72: GEDICHTEN - dbnl

— 68 —

't Schip kan vergaan met man en muis.Och, ware hij maar weer tehuis!

Zoo ziet de jongling 't bruidjen aan,Waarmeé hij ook haast scheep zal gaan :

Een englenlach, een stil gemoed;Haar woordjes zijn als honing zoet.

Het hart ontvlamd in trouwe min,Stapt hij het huwlijksschuitjen in.

't Voorspelt hem alles heil en vreê;Maar is hij eerst in volle zee,

Daar slaat een baar hem over 't hoofd,Die van 't bewustzijn hem berooft.

Het onweer dreigt ten allen kant,En reeds is hij zoo ver van strand!...

Zij was zoo minzaam vóór de trouw,Zij wordt zoo'n knorge, kwade vrouw;

Het is te laat, hij volgt gedwee,En dobbert op zijn huwlijkszee.

Page 73: GEDICHTEN - dbnl

DE VLUCHTELING.

e najaarszon zonk achterHet donker dennenbosch,

En wemelde in de stammen,En schitterde op het mos.

De vluchtling aámde dieper,Hij aámde vrije lucht,

Hij brak door braam en blaren,En slaakte een zwaren zucht.

Hij glimlacht, als hij wederZijn strooien dakje ziet,

En dwingt terug den traandropDie voor zijn blikken schiet.

Hij komt: hij ziet zijn moederMaar zijne zuster, ach!

Zij kwijnde gansch den zomer,En stierf dien zelfden dag.

Page 74: GEDICHTEN - dbnl

-- 70 —

Hij stapte zwaar en zwijgendTot voor haar sponde in huis,

En zegende de doodeOp 't voorhoofd met een kruis.

En over 't eenzaam hutjeZonk 't duister van den nacht,

Totdat de nieuwe morgenEr nieuwe rampen bracht.

De doodklok bromde 's ochtends,Voor 's meisjes dood al vroeg,

En weer bij 't avondnaadren,Toen men in 't graf haar droeg.

Haar broeder knielde nederOp den bedauwden grond;

Een weemoedvolle glimlachBeefde om zijn bleekes mond..

De meisjes uit het dorpjeVersierden stok en staf,

En hechtten eene kroneOp 't terpje van haar graf.

Men ving den vluchtling weder,Men sloot den kerker dicht.

Geen mensch weet thans het plekje,Waar hij begraven ligt.

Page 75: GEDICHTEN - dbnl

HET MAANTJE.

—e maan loopt door de wolken,

Zoo zachtjes en zoo snel;De kindren komen buiten,

« 0, knaapje, ziet ge 't wel? »

Toen stak het kleine knaapjeNaar haar zijne armkens uit,

En wou het maantje hebben,En weende en schreide luid.

a lk kan het u niet geven :0, zoo ge later, kind,

Ook 't levensheil woudt hebben,

Dat men op aard niet vindt,

r Denk dan aan 't zilvren maantje,Dat door de wolken loopt,

En dat hij veel moet lijden,Die op 't onmooglijk hoopt. »

Page 76: GEDICHTEN - dbnl

HET HOUTRAPERTJE.

winterwind blies fellerUit 't woeste noordenwest,

En wiegde in hooge boomen't Verlaten eksternest.

De knaap kroop in de abeelen,Bij d'enggevroren vliet,

De laatste blaren zonkenIn 't suizend oeverriet.

Het knaapje lachte zoeter :Hij zag zijn huisje staan,

En voelde 't jeugdig harteVan moed en hope slaan.

Hij kraakt en knakt de takkenEn werpt ze van omhoog;

De wind blies 't arme knaapjeDe tranen in het oog.

Page 77: GEDICHTEN - dbnl

II:I

I ^.,.

4i

41.^:!^,^

i^i,!I.I)II

IIII^ II IIII^ ^

II, I illlll'i. i I^ Ilill r'1

^u ^I^IIII

i mv

li ,^m

i i l^,^^^^

i ^,

d^l^ll íll'l'i!IIIIII

,

Iilli

I l^l , l ^d^^^ul^,PI'ÍI^Íhl,lul^,.lw`

^,.

^.^

,

^IIIIIIIi I^

i^^l^

II^I, .. ^.

. .f

' _

''

.Il^

i'^

rc

''v i^

u^,Y

u^,

Page 78: GEDICHTEN - dbnl
Page 79: GEDICHTEN - dbnl

-- 73 —

Haast zal hij wederkeerenMet zijnen bussel hout,

En 't krakend vuur ontsteken :De winter is zoo koud.

Hij kruipt en klimt nog hooger,En klautert naar den top;

Zijn voet schiet van het takje :Hij steeg zoo stout er op!

Hij tuimelt bij den oeverOp d' ijsvloer van de beek;

Zijn bloed kleurt 't blonde lokje,Zijn lipjes worden bleek.

Het strekt zich in de biezen,Het kind als ware 't ma;

De dood rilt over 't knaapje,En luikt zijne oogjes toe.

Zijn moeder zocht des avonds,Waarheen hij was gegaan;

Zij zag er nog zijn stapjes

In 't pad bevrozen staan.

Men zocht, men vond het lijkje,Men droeg het door den mist...

De moeder zette 't lampkenBij de enge kinderkist.

5

Page 80: GEDICHTEN - dbnl

_ 74, —

En 's anderdaags, voor eeuwigDroeg men haar zoontje heen.

De droeve moeder keerde,

De moeder was alleen.

Page 81: GEDICHTEN - dbnl

DE LANDVERHUIZEAS.

ij trekken naar den vreemde,Ginds verre ver over zee.

Wat zouden wij 't berouwen,Wij nemen alles me e'?

Al wat ons oog hier streelde,En wat het harte boeit,

Tot zaadjes van den gin ststruik,Die aan den vijver groeit.

Niet waar onze vaadren woonden,En ploegden met eigen hand,

Daar waar het hart ons heendrijft,Daar is ons vaderland.

Geen heimwee zal ons kwellen,Wij trekken met heel ons gezin,

Vol hoop, en moed en vertrouwen,De wijde wereld in.

Page 82: GEDICHTEN - dbnl

— 76 —

Onz' zonen zijn vol geestdrift,Vol levenskracht en jeugd,

En zelfs ons jongste kindjeDanst om ons heen van vreugd.

Vaarwel dan aan deze streken;Wij heffen den romer omhoog;

Maar willen den traan niet bedwingen,I)ie opwelt in ons oog.

Wij denken aan hen, die ginds sluimeren,Aan den stillen kerkhofmuur:

Zij waren zoo braaf in 't leven,Zij zijn aan ons hart nog zoo duur.

Die moeten wij hier laten,Daarom zijn wij aangedaan ;

0! mochten wij hen wekkenOm met ons meê te gaan!

Page 83: GEDICHTEN - dbnl

HET HUISJE IN DE DUINEN.

et scheepsvolk lichtte de ankers,En hief een kreet van heil;

Het schip schoot door de golven;De zeewind zong in 't zeil.

Hoog, in den top der masten,Stak eene kleine hand

Vooruit, door vlag en zeilen,Naar 't verre vaderland.

Daar zat de jonge scheepsknaap;Een lach zweefde om zijn mond.

Och! hij dacht aan zijn huisje,Dat in de duinen stond,

En aan zijn zieke moeder,Die daar bij 't venster zat,

Aan 't Lieve-Vrouwen-beeldje,`Vaarvoor zij 's avonds bad.

Page 84: GEDICHTEN - dbnl

r 78 —

Hij dacht aan 't broklig muurken,Dat d' engen tuin omsloot,

En aan den violierstruik,Die uit de kloven schoot;

En hoe zijn moeder weende,Den avond vóór't vertrek. —

Sinds zonk zoo menige avond,In scheemring over 't dek.

Hij wreef een traan uit de oogen,En 't arme kind begon

Een oud vergeten liedje,Dat zijne moeder kon.

Daarboven was er iemand,Die naar hem nederkeek :

Het was 't gelaat der mane,Zoo ernstig en zoo bleek.

Zoo zag zijne arme moederHem zoet en zwijgend aan,

Toen ze, onder ruwe zeelién,Den jongen knaap zag staan.

Maar thans komt hij weer rustenBij haar, na al den last,

Gelijk de moede zwaluwKomt rusten op den mast.

Page 85: GEDICHTEN - dbnl

— 79 _

Hij had een traan in de oogera,Maar hoop en heil in 't hert,

Toen weer het ijzren ankerAan 't land geworpen werd.

Daar stond het vriendlijk huisjeIn roode schemertint,

En blikte naar de baren,Als wachtte 't op het kind.

De stormen zijn vergeten,De thuiskomst is zoo zoet!

Hoe schittert 't kleine vensterIn d' avondzonnegloed.

Hij komt, hij stoot aan 't deurken,Dat hem geen weerstand biedt,

En staart en zoekt in 't ronde,Maar vindt zijn moeder niet!

Hij zag er slechts een zonstraal,Die door een speeltje scheen,

Waarin de stofjes glansdenEn wemelden dooreen.

Hij zocht in 't eenzaam hof ken,Waar was zijn moeder, waar?

Zijn lip dorst het niet vragen,Zijn harte woog zoo zwaar.

Page 86: GEDICHTEN - dbnl

— 80 —

Och, 't gras groeit op haar terpje,En of nu 't onweer woedt,

Het kan haar rust niet storen :Zij sluimert er zoo zoet!

De wind blies in de zeilen,Het schip vertrok weerom ;

Maar niemand dacht aan 't knaapje,Dat langs het scheepstouw klom.

Aileen een groote sterreKeek door den mist hem aan,

Gelijk een oog vol weemoed.Verduisterd door een traan.

Hij vlood, gelijk de vogelDie, door een pijl bezeerd,

Nog bloedend voort wil vliegen,Maar nooit naar 't nestje keert.

Daar staat 't verlaten huisjeNog in het distlig duin;

Het kruid schiet uit de steenen,De mol wroet in den tuin.

Page 87: GEDICHTEN - dbnl

'S DIENSTMEISJES DROOM.

Ae lentenacht is stil en koel,De nachtegalen zingen.

De jonge dienstmeid slaapt en droomtVan wonderbare dingen.

Zij droomt van troost en moederheil,De verlatene en de droeve :

Zij heeft haar kindje meêgebracht,Het woont bij haar op de hoeve.

Zij draagt het rond den boomgaard meêOnder bloeiende appelboomen ;

Het slaat zijn armkens om haren hals. —Dat was zoo in haar droomen.

Maar 't haantje kraait en 't klokje klept...Haar zoete waan is henen;

Daar stond ze de handen voor het gezichtEenen oogenblik te weenen,

Page 88: GEDICHTEN - dbnl

— 82 —

Omdat haar droom geen waarheid was.Dan trok ze alleen naar den akker. —

Het kindje lag zoo verre van daar,En schreide in zijn wiegje zich wakker.

Page 89: GEDICHTEN - dbnl

DE TWEEDE VROUW.

ik was der kindren tweede moeder,En als ik in de woning kwam,

Daar stonden ze allen rond hun vader,Gelijk de scheutjes rond den stam.

Hij zette 't kleinste op mijne knieën,En lei zijn handjen in de mijn',

En zei dat het mij lief zou hebben,En dat het zou gehoorzaam zijn.

Ik ging er mee aan 't open venster,En toonde 't schaapjen in het gras,

En vroeg hem, hoe zijn broerkens heetten,En zei, dat ik zijn moeder was.

Het wendde 't hoofd naar de oude vrouwe :Ik zette 't neer en liet het gaan;

Zij sprak er stil en minzaam tegen,Het bleef bij haren zetel staan.

Page 90: GEDICHTEN - dbnl

— 84 —

Ik ging tot haar en zeide : g Moeder, D

Ik weet niet, of zij 't heeft gehoord;

Zij keek mij strak en vreemd in de oogent

En stond niet op, en zei geen woord.

Hun vader zal het nimmer weten,

Wat er toen omging in mijn ziel,

En hoe de stilte van de kindren

Als een verwijt op 't hart mij viel.

'k Heb alien hen tot mij doen komen,

En hen gestreeld, en hen gekust;

Maar 't scheen, of mij hun moeder toeriep :

4( Och, laat mijn kindren toch met rust!

Page 91: GEDICHTEN - dbnl

DE OMHELZING.

sOij keerde in de avondscheemring,

Van 't zware dagwerk moê,En zijn driejarig meisje

Loeg hem het welkom toe.

Het was alsof de kommerHem uit het harte week,

Toen zij haar kinderhandjesLangs bei zijn wangen streek.

Hij zag de populierenVan 't stille kerkhof staan,

En dacht aan hare moeder,En zag haar zwijgend aan.

Hij keek haar diep in de oogenEn drukte ze aan zijn hert,

Och! zoo ze eens als haar moederHem ook ontnomen werd!

Page 92: GEDICHTEN - dbnl

HET BEDELAARSKIND,

Ae damp steeg op en de avond zonk,De sneeuw lag langs de wegen;

En 't lichtjen op den molen blonkDen armen knaap feeds tegen.

Hij ging naar huis, het was zoo koud,De gure winter blies door 't woud.

Ginds rijst zijn dorpje reeds omhoog,Hij zag het kerkje weder;

Maar tranen glommen in zijn oog,Het arme kind zonk neder:

De knaap was moé, het dorp nog ver,En ginder blonk reeds de avondster.

Waar of het knaapje blijven mag?Wie zal zijn moeder troosten?

Een dag verging, een andre dagRees op in 't scheemrend oosten;

En bij het klimmen van de maanVond men een lijkjen op de baan.

Page 93: GEDICHTEN - dbnl

— 87 —

Wie had het arme kind gedood,Dat daar was ingeslapen?

Zijn handjen en zijn kleed was rood,Bloed kleurde hem de slapen:

Men zag de sporen van een hond,Een voetstap, die er nevens stond.

Wanneer nu 't najaar woedt door 't woud,Hoort men niet als voorbenen

Het jachtroer door het kreupelhout:De jager is verdwenen ;

En in het wintrig jaargetijSlaapt 't haasjen in zijn leger vrij.

En menig jaar is sinds vergaan,Geen mensch meer, die 't zou weten:

Het smalle terpje is plat gegaan,En 't knaapjen is vergeten.

Het voorjaar, dat op 't grafje bloeit,Heeft 't bloedig plekjen overgroeid.

Page 94: GEDICHTEN - dbnl

DE SCHEIDING.

1j stonden rechtover elkander,Zij zagen elkander aan:

De eene had in hare oogen een glimlach,En de andere een stillen traan.

Deze was een verouderde vrouwe,Die steun zocht aan den wand,

En gene Bene jeugdige beeltnis,Geschilderd door meesterhand.

Hoe spraken die zoete trekkenNog tot haar zusterhert!

« 't Is heden zestig jaren,Dat zij begraven werd! »

Zij wreef de hand aan 't voorhoofd,Zij sloeg haar oogen neer,

En als in tooverkleurenRees heel 't verleden weer!

Page 95: GEDICHTEN - dbnl

— 89 —

Doch vluchtig als het weerlichtWas haar begoochling heen...

Het beeld wordt weggedragen;De koopman wacht bencên.

Zoo namen de tweelingzustersDaar afscheid van elkaar :

Eene oude, gebogene vrouweEn een meisje van zestien jaar.

6

Page 96: GEDICHTEN - dbnl

HET OUDSTE KIND.

/ijn oog schoot weer vol tranen,Wanneer hij de bandjes nam

Der moederlooze kinderenEn van de begrafenis kwam.

Toen sprak het elfjarig meisje :« Och, ween niet, vader, ik weet

Zoo wel van alle dingen,Hoe dat het moeder deed. »

Zij ging het lampken ontsteken,En blies het houtvuur op,

En aan vaders zondag-kleedingNaaide zij een nieuwen knop.

Ze ontkleedde dan haar broerken.En leerde 't zijn avondbeé,

Des anderdaags was 't zondag,Zij leidde 't ter kerke meé.

Page 97: GEDICHTEN - dbnl

-- 91 --

Zij deed haar geblonken schoentjesEn haar moeders mantel aan :

Hij sleepte voor haar voetjes,Toen ze over den drempel wou gaan!

Wel lachten op straat de kinderen,Maar zij was zoo wel gezind;

Want vader prees haar en zeide :« Gij zijt een heel braaf kind. »

Page 98: GEDICHTEN - dbnl

HET RUPSJE.

ulploos diertje, moëgekropenLangs het voetpad in het zand,Waar de zomerzonne brandt,

Wijl de vlinder glanst en fladdertLangs des beekjes frisschen rand.

Bijtjes gonzen om u henen;Och! 't steekt al de vleugels op,'t Kerfdier op der bloemen knop,

En langs 't draadje, onzichtbaar. vlerkje,Klimt en daalt de spinnekop.

Kunt ge 't aanzien zonder morren,Gij die ook het vlerkje hoeft?Zeg of 't u niet soms bedroeft

Traag en moeilijk voort te kruipen,Daar waar ge ook ongaarne toeft?

Page 99: GEDICHTEN - dbnl

-- 93 --

Ja, onwetend van uw toekomst,Sluipt in u een stil verdriet,Als gij om u henen ziet,

En toch zult ge ook vlinder worden,Wij, wij weten 't en gij niet!

Ruspjes zijn wij hier op aarde,Kruipend in het schemerlicht,Soms ons vragend of wellicht,

Ook in ons, voor ons verborgen,'t Vlindertje besloten ligt?

Page 100: GEDICHTEN - dbnl

HET NOODLOT.

I.

kil lag nog in haar wiegjeIn zoete kinderrust;

— Ik zal haar alles geven,Wat maar haar hartje lust.

Hij zag ze de oogjes oopnen,Hij kent haar zoeten lach;

— Zij zal de vreugde wezenVan mijnen ouden dag i

— Zij zal 't mij eens vergelden,Dat ik die droeve straf,

Dat ik geen tweede moederAan hare kindsheid gaf.

Page 101: GEDICHTEN - dbnl

— 95 --

II.

Hij spreekt van haar zoo zelden,En denkt zoo veel aan haar ;

Zij ging uit vaders woning,Zij was maar zestien jaar !

Och, 't water zoekt de dalen,Het looi zwerft met den wind;

Wat zegt gij aan het noodlot :« Laat mij mijn eenig kind. »

Hij zag voor haar de toekomst,Zoo kommerloos en hel,

En ze is zoo jong gestorven,In hare kloostercel.

Page 102: GEDICHTEN - dbnl

HET MOEDERHART.

• had zijn vaders erfdeel

Gevergd en ras verdaan,Dan had hij zijn moeder verlaten

En was over zee gegaan.

Zij had nog enkel zelden,Door andren, van hem gehoord. —

Hoe vaak had zijne bceltnisHaar sluimring niet gestoord !

Thans was hij in ellende,Vernederd en veracht ;

En aan zijn rijke moederHad hij weerom gedacht.

Hij schreef haar om vergeving,En of hij komen mocht,

En zij hem op wou sturenHet geld voor d'overtocht?

Page 103: GEDICHTEN - dbnl

— 97 —

Zij sloeg de handen samen,En riep, de blijde vrouw :

« 0 dat ik zulk een vreugdeNog eens beleven zou ! »

Page 104: GEDICHTEN - dbnl

BIJ HET DOODBED,

s,4,4_ ij stond voor haar geboge n ,

Zich zelven nauw bewust;Hij stond haar aan te staren :

Daar lag zij in eeuwige rust.

Het waslicht beeft en wemeltOp 't levenloos gezicht,

De zaal is groot en somber,a Is zij het, die daar ligt? »

Wat denkt die diepbedroefde,Daar bij het doodenbed?

— Hij denkt aan de kleine vreugden,Die hij haar heeft belet.

Hij denkt aan al haar goedheid,Aan menig gruwzaam woord,

Hem soms in toorn ontschoten,Door haar alleen gehoord.

Page 105: GEDICHTEN - dbnl

--- 99 --

Hij hief het oog ten hemel,

En sloeg de handen saam,Als om vergeving smeekend,

En fluistert haren naam.

IIij wil het hoofd afwenden,En kan niet henen gaan :

« Och, opende ze eenmaal hare oogen,Och, zag ze mij nog eens aan! »

Vergeefs! Gij krijgt geen antwoord,

In al uw wilde smart,Geen blik dier gesloten oogen,

Geen klopping van dat hart.

Zijn droefheid steeg ten toppunt,Hij weende en snikte luid,

En sloeg de hand aan 't voorhoofd,En ijlde ter kamer uit.

En zij, die 't bespiedden, zeiden :

a Wat heeft hij haar toch bemind;Hij stond als verpletterd bij 't sterfbed,

En hij weende gelijk een kind! »

Page 106: GEDICHTEN - dbnl

HET EIGENDOM.

1e koning spreekt : a Dat zijn mijn landen;

Ik ben de Heer, ik draag de kroon;Dat zijn mijn bergen en mijn stroomen,

Dat is het erfdeel van mijn zoon.

De landheer zegt : a Deez' velden warenOns eigendom van overoud;

Mijn vader erfde van zijn moederDie weiden en dat donker woud.

Het knaapje toont de vogelkopjes,Half weggedoken onder 't mos,

En zegt : a Dat nestjen is het mijne,Ik heb 't gevonden in het bosch.

Als moest de mensch alleen bezitten,Om eigenaar en Heer te zijn;

Als moest steeds de een aan de andren zeggen :e Dit is het uwe en dat het mijn!

Page 107: GEDICHTEN - dbnl

-- 101 —

Aan wie behoort de sterrenhemel,Aan wie behoort het ruim der zee?

Het morgenrood, de regenbogen,Een beeld van hoop, en heil, en vreé?

Aan wie de warme zonnestralen,De wind, de wolken ginds omhoog?

Al wat de hand niet kan bereiken,Wat wij bewondren met het oog?

Aan wie behoort 't geronk van 't vliegje,Aan wie behoort des leeuwriks lied?

Het stil geritsel van de blaadren,Of 't zachte murmlen van den vliet?

Aan hen, die in hun harte koestrenEen sprankje van het heilig vuur,

En die de stem men hooren kunnen,De duizend stemmen der natuur.

Zij is 't die soms met vuurge tinten,Bij windrig weer het westen verft,

En die den paarlendauw doet beven,Aan 't .spinnewebjes in den herft.

Aan hen behoort ze, die haar minnenIn 't dauwdropje en in 't avondrood,

Dit eigendom is zonder palen,In 't eindloos klein en 't eindloos groot.

Page 108: GEDICHTEN - dbnl
Page 109: GEDICHTEN - dbnl

VIRGINIE.

Page 110: GEDICHTEN - dbnl
Page 111: GEDICHTEN - dbnl

DE SCHOONE REIS.

I.

-kij hadden lang daarvan gesproken :Een zomerreisje naar de zee.

Zij trokken vroeg van huis des morgens,En beide kindren mochten meê.

De lucht was grauw, en weinig wandlaars,En fel de wind en 't water hoog.

Daar lag de zee in al haar woestheid,Grootsch, onafmeetbaar voor hun oog.

Hij zag bekommerd naar de wolken.« Mij dunkt, wij hebben, n sprak hij toen,

« E 'e n taamlijk schonnen dag gekozen;Het is in 't beste van 't seizoen. »

« 'k Heb liever dat betrokken weder,Dan al te warmen zonneschijn,

En 't is hier beter om te wandles,Dan als er zooveel vreemden zijn. A

7

Page 112: GEDICHTEN - dbnl

— 106 —

Zij gingen nevens hooge duinen,Daar blies de wind zoo scherp en koud;:

Een arme man, langsheen den oever,Gaart de uitgeworpen stukjes hout.

Zij stapte zwijgend aan zijn zijde;Het jonge knaapje liep vooraan;

Zij trok het kleine meisje mede,Dat schreide en niet meer voort wou gaan.

Er vielen groote regendruppels,En bluschten 't stuivend oeverzand,

En wilde baren rolden schuimend,En immer verder over 't strand.

Toen zonk de treurnis in hun harte,Zij keerden naar het gasthof weer.

Het meisje brak haar schelpenmandje,En 't knaapje had zijn schop niet meer.

Dat was een droefheid en een schreien!«Zwijgt, 0 sprak de moeder toen met spijt,

« Wat zouden wel de lieden denkenVan stoute kindren als gij zijt!

-- « Ik zal u straffen ! » sprak de vader,De kleinen weenden traan op traan,

En legden 't hoofdje op moeders knieën,En vroegen om naar huis te gaan.

Page 113: GEDICHTEN - dbnl

-- 107 --

— « Zij waren best te huis gebleven;

Die kindren zijn te jong, D zei hij,« Waarom op reis hen medebrengen ? »

« Gij hebt het zelf gewild, » sprak zij.

Daar brak het zonlicht door de wolken.— «Laat ons terug, » zei hij, « kom meê:

Wij gaan in 't gasthof hier niet blijven,Wij zijn gekomen voor de zee. B

« Ach, laat ze slapen, . sprak de moeder,( Die arme kleinen zijn zoo moê :

Zij zijn te vroeg gewekt, deez' morgen,En zie, hunne oogjes vallen toe. n

Zoo ging de dag allengs ten einde,Met blauwe lucht en zonneschijn ;

De kindren sliepen vast -- en de ouders? —

Zij wenschten om tehuis te zijn.

II.

Sinds was zoo menig jaar verloopen rZij zaten aan het open vuur,

Bij 't lamplicht in de warme kamer,In 't huislijk winteravonduur.

Page 114: GEDICHTEN - dbnl

-108--Hij staaroogt in de roode kolen;

Terwijl hij stil, inwendig lacht,Als weggedwaald in zoete droomen.

Toen vroeg zij hem waaraan hij dacht.

« 0, aan de zee, de zomervreugden,Aan 't vroolijk reisje, , sprak hij nu,

« Dat wij eens met de kindren deden,In 't badseizoen, herinnert ge u? »

-- « Ja » , zei zij, « in den warmen zomer,Die schoone reis vergeet ik nooit,

Noch al die duizend vreemdelingen,Zoo bont gekleed, zoo rijk getooid.

« En hoe de kindren ginder speelden!0, lief als englen waren zij,

Dat aller oog hen achtervolgde;Helaas, het is nu ook voorbij! »

Vervlogen tijd, wat schijnt gij zalig!Dus zaten zij in stillen kring

Te kouten, in den winteravond,En dwaalden in herinnering.

De dochter had dat al vergeten.a Gij waart toen nog geen drie jaar oud;

tiet ware een wonder, ' sprak de moeder,a Dat gij er iets van weten zoudt.

Page 115: GEDICHTEN - dbnl

— 109 —

Dan zei de zoon, zich half bezinnend,Mij dunkt, ik weet nog iets van 't strand,

En dat wij door den regen gingen,En dat ik weende aan vaders hand.

— « 0, gij vergist u, » riep de vader,« Nooit zag ik schooner zonneschijn. »

En zij : « Gij zat met ons aan tafel,Zoo wijs als groote lieden zijn.

Page 116: GEDICHTEN - dbnl

LOTSBESTEMMING.

« e wolke, » sprak de jonge biome,« De middagzonne brandt en gloeit.

Blijf aan den hemel, zomerwolke,Blijf voor de zon, die mij verschroeit.

— « Ach, ik moet heengaan, » sprak de wolke,« Van u, die nergens schaduw vindt,

En 'k zou bij u zoo gaarne blijven,Maar ik moet drijven met den wind! »

Page 117: GEDICHTEN - dbnl

DE ZUCHT NAAR 'T EINDELOOZE.

*ls 't maantjen in mijn venster schijnt,Dan kan ik niet meer slapen;

Dan komt de vraag : « Waar is die God,Die alles heeft geschapen? »

De stille nacht, het eenzaam uur,Het suizlen door de linden; —

Dan denk ik aan den dood en 't grafEn aan verloren vrinden.

Dan wordt de geest zoo onrustvol,En haakt naar 't onbekende,

Als ik in 's hemels sterrenveldDe wakende oogen wende.

Dan schijnt de wereld mij zoo klein :Mij lokt die hemelverte.

,0 kon ik vliegen! doch waarheen,Waarheen, gij kloppend herte?

Page 118: GEDICHTEN - dbnl

HERINNERINGEN.

APanneer zij haar verteldenVan al hun kindervreugd,

Herdacht zij, stil en somber,De dagen harer jeugd.

Wanneer zij haar vertelden,Het arme kind der stad,

Van al hun wilde vrijheid,Dien rijken kinderschat;

Van open lucht en zonne,En 't veld en 't groene gras,

Dacht zij aan 't enge steegje,Waar zij geboren was.

Zij dacht aan 't donker huisje,Waar nooit de zon in schoot,

En aan haar droeve kindsheid,Die kleurloos henenvlood.

Page 119: GEDICHTEN - dbnl

— 113 —

Zij zweeg. Waarom gesproken,In zulk een blijden kring,

Van armoê en ontberen,En droeve erinnering?

Zij volgt hare eigen droomen,En staroogt voor zich heen;

Toen vingen ze aan te fluistren,En zeiden ondereen

« Wij leven in die dagenVan zoete vreugd weerom,

Én zij heeft niets onthouden,En zij zit stil en stom. »

Page 120: GEDICHTEN - dbnl

GEBOORTEGROND.

in 't Zuiden heerscht eene eeuwge lent,

En aarde en hemel lacht.In 't hooge Noorden nijpt de kou,Daar ligt de sneeuw, daar is de rouw,

De scheemring en de nacht

Waarom bewoont de NoordermanDie streek der duisternis?

Omdat hij dáar zich wel bevindtOmdat de mensch het plekje mint,

Waar hij geboren is.

Hij vraagt geen-rozen aan de Mei,Geen vruchten aan den kerft.

Hij mint zijn groen fluweelen mos,Hij jaagt den ijsbeer en den vos,

Die in de vlakten zwerft.

Page 121: GEDICHTEN - dbnl

— 115 —

En keert hij weer door mist en sneeuw,Van jacht of kleine reis,

Dan haakt zijn hart, vol ongeduld,Ook naar zijn hut met rook vervuld,

Als naar een lustpaleis.

Hij ziet toch, als de bleeke dag

Voor 't lange duister zwicht,De sterren aan den hemel staan,Hij heeft het licht der klare maan,

En 't roode noorderlicht.

Waar ook de mensch zijn woning vest,Gaan lief en leed gepaard :

De vreugdestralen van 't gemoed,Zij zijn de ware zonnegloed,

In elke streek der aard.

Page 122: GEDICHTEN - dbnl

DE OUDE ZEEMAN.

4Tanneer ik op de duinen stond,Voor vele — vele jaren,

En ginds in zee een zeiltje zag,De haven uitgevaren ;

Dan kwam de lust naar verre reisMijn jeugdig hart bedriegen,

En 'k wenschte wel de meeuw te zijnOm heen te mogen vliegen.

De zeelién in den hoek van 't vuur,Bij winteravondstonden,

Verhaalden van gevaar en storm,En wat zij al bestonden,

Van lange vaart en zeldzaam oord,En vroolijk zeemansleven.

-- 0 reizen, reizen, verre gaanEn op de golven zweven !

Page 123: GEDICHTEN - dbnl

— 117 —

Ik had de dagen opgeteld.Thans was het uur verschenen.

Wat gaf mij eigen haard en huis?De verte trok mij henen :

De verte met haar tooverlach,En al liet onbekende;

Hoe sloeg mijn hart van ongeduld;Als 't schip den steven wendde!

Maar als ik eenzaam stond op dek,In verre zee gedreven,

En door den avondmist allengsDen oever weg zag zweven,

Kwam mij een vreemde treurnis op,Mijn oog zocht in de verte,

En 'k was verwonderd van den zucht,Die opsteeg uit mijn herte.

Ik heb gereisd, ik heb gerust,Gezocht en niet gevonden

Het heil in eigen stille streek,Noch ginds op vreemde gronden.

Maar in de rust en in 't gewoelIs toch de tijd verloopen,

En heeft tot weemoed zacht gewiegd

Mijn wenschen en mijn hopen.

Page 124: GEDICHTEN - dbnl

— 118 --

En 's avonds als de regen plast,En holle winden tieren,

En dat het schip mij morgen wacht,Om weer in zee te stieren,

Dan vat mijn hart een droef gevoel :Ik kan het niet verdrijven;

Maar 'k wenschte wel een kind te zijn,Om thuis te mogen blijven!

Page 125: GEDICHTEN - dbnl

'S MORGENS VROEG.

/ij stak de vensterluiken open.Een winterdag, een grauwe mist.

Daar komen rassche stappen nader :'t Zijn vier soldaten met een kist.

Wien dragen zij zoo vroeg ten grave?Een vreemden knaap, een jong soldaat.

De plaats is leég en toe de huizen,En niemand die er achter gaat.

Ver van zijn dorp alleen gestorven,In 't gasthuis van een vreemde stad,

En onbeweend naar 't graf gedragen,Terwijl men ginds zoo lief hem had!

Page 126: GEDICHTEN - dbnl

DE HOEFSMID.

BIJ EENS STAALGRAVURE,,)

gij vraagt mij wat die plaat bediedt,

Gij lief, onschuldig wichtje,Terwijl gij vorschend mij beziet,Met oogjes als 't vergeet-mij-niet,

En englen-aangezichtje.

De hoefsmid moet het paard beslaan,Opdat langs veld en wouden,

De scherpe doornen, die er staan,

De ruwe steenen van de baan,Het niet verwonden zouden.

0, dat ik dus uw jong gemoedMet ijzer kon omgorden,

Opdat wat edel is en goed,Voor aardsche boosheid steeds behoed,

Daar mocht behouden worden !

Page 127: GEDICHTEN - dbnl

— 121 —

Opdat uw teêr, gevoelvol hart,In later levensdagen,

Niet wegkrimpe onder 't wicht der smart,Maar sterk des levens stormen tart',

En 's noodlots harde slagen.

Page 128: GEDICHTEN - dbnl

TWEE BROEDERS.

et waren tweelingbroeders,Met even zacht gelaat :

De bloem gelijkt der bloeme,Die op ééntakje staat.

Te zamen opgewassen,Nu stonden zij aan 't strand;

Zij drukten bij het afscheid,Elkander nog de hand.

Zij staarden bei ten gronde,In stille droefenis :

Wat kunnen woorden zeggen,Als 't hart gebroken is?

Het schip doorsneed de baren,En dreef in volle zee,

En een der tweelingbroedersKeerde eenzaam van de ree.

-^^`-Vr

Page 129: GEDICHTEN - dbnl

— 123 —

Daarover rolden jaren ;De wind blaast even frisch ;

De zee zingt als te voren,Haar lied, dat eeuwig is.

Nog bloeit de blauwe distel,Die op de duinen schiet,

En stil het eindlocs zwoegenDer golven overziet.

Natuur is als voorhenen,Als toen het schip vertrok;

Maar jongeling werd grijsaard,Met zilverwitte lok.

Waar zijn de broeders beide?Hier rust er een der twee,

Op 't kerkhof aan den oever,Niet verre van de zee;

Waar hem 't geruisch der barenIn diepen sluimer wiegt,

Waar, bij een windrige' avond,Het zand der duinen vliegt.

Hij wacht er sedert jarenOp hem, die verre zwierf,

En die misschien verlatenEn ver en eenzaam stierf.

Page 130: GEDICHTEN - dbnl

-- 124 —

Zoo spoelt het halve schelpje,Verbrijzeld op het zand :

Waar dreef het ander deeltje?...Naar welk verwijderd strand?

Hun kindsheid vlood te zamen;De wilde waterplas,

Der wolken groote spiegel,Scheidt beider broedren asch!

Page 131: GEDICHTEN - dbnl
Page 132: GEDICHTEN - dbnl

^r-4

Nr-+al

,•0;^Ncp

0.,-ir.i

m000

,.0Ucn-4->d1:,00N0•.r

4

Page 133: GEDICHTEN - dbnl

GROOTMOEDERS PORTRET.

n grootmoeders kamer daar hangt het beeldUit hare kinderjaren:

Een lachend mondje, peerlenoogEn bruine kroezelharen.

De kinderen stonden en staarden 't aan,En 't een zei aan het ander:Och, waar' dat schoone kindje hier,Wij speelden met malkander !

En de oude in haar leunstoel met bril en toer,Keek op bij deze rede:Wie zou dat schoone kindje zijn?....Gij speelt er altijd mede. »

Page 134: GEDICHTEN - dbnl

DE TOEKOMST.

ij hief aan het feestmaal den beker zoo hoog,Hij sprak, niet verwaande woorden,

Van al zijnen voorspoed, van al zijn geluk,Terwijl zij hein zwijgend aanhoorden.

^

Hij sprak zonder eerbied noch medelijOver 't onheil van vreemden en vrienden,

En zei, dat de rampspoed geen wakkeren trof,En de andren hun onheil verdienden.

« Mijn zoon, » riep hij ontroerd en fier,(Men hoorde in de keuken hem weenen)

4 Die zal in zich met twintig jaarAl de gaven des levens verecnen !

Met twintig jaar! 11 En hij rekende 't uit,Wat hij op dien tijd kon vergaren,

En zei wat hij niet al zou doen,Zou doen met twintig jaren.

Page 135: GEDICHTEN - dbnl

-- i 27 —

Gij spreekt van de toekomst zoo zeker en stout,Gij zit daar met wangen die blaken. —

Helaas ! en wellicht is het hout al gezaagd,Waaruit men uw doodkist zal maken !....

Page 136: GEDICHTEN - dbnl

DE ZATERDAG-AVOND.

e koelte van den avondVerspreidt zich over 't dal;

De koeien keeren loeiendTerug naar haren stal.

De kever ronkt in 't loover;De rietmusch zingt niet meer;

De leeuwrik daalt in 't korenTot op zijn nestje neer.

De velden in het rondeZijn duister reeds omhuld;

En lichte wolkjes zwevenIn 't westen, nog verguld.

De spade op breeden schouderVermoeid en uitgeput,

Keert thans de landman wederNaar zijn geliefde hut.

Page 137: GEDICHTEN - dbnl

-129--'t Is Zaterdag. Verkwikkend

Is 't scheemrend avonduur;

De vloer is rood, en 't koper

Blinkt in den gloed van 't vuur.

't Zal morgen Zondag wezen

De dag der rust is zacht

Voor hem, die heel de weke

In 't werk heeft doorgebracht.

't Is rustig in de velden,

En vrede is in 't gemoed

Dat, sterk door 't rein geweten,

De rust niet vreezen moet.

Page 138: GEDICHTEN - dbnl

WETENSC HAP.

gij hebt zoo wonderveel gereisd,In raarbezochte landen,

Gij zaagt den Noordschen schemerschijn,De voikren van de middaglijn,Gij weet, hoe in de zandwoestijn

De zonnestralen branden.

Gij zegt met kort en goed bescheid,Van de oudheid af tot heden,

Wat elke kunst heeft voortgebracht,Wat elke wijsgeer heeft gedacht,Wat elke koning heeft betracht,

En ieder volk geleden.

Gij zoekt op 't marmer en den steen't Geheim van vroeger dagen:

Gij vindt de rassen van weleer,De sporen van de schepping weer,Gij gaat aan 's hemels sterrenheer

Zijne eeuwge wetten vragen.

Page 139: GEDICHTEN - dbnl

Maar spreek ik u van 't groot geheimAan ons bestaan verbonden,

Van 't doelwit onzer levensbaan,Van wat wij zijn en waar wij gaan,En of wij nog hierna bestaan,

En of wij reeds bestonden?...

Gij zoekt, gij gist, gij weet het niet,Gij dwaalt in 't onverklaarde...,

Ach, wat hier kunst en kennis heet,Wat ook de sterfling leert of weet,Bepaalt zich, tot ons eindloos leed,

Toch enkel tot deze aarde!

Page 140: GEDICHTEN - dbnl

MOEDERS KRUISKEN

Seimaand joeg den winter henen,En bracht weder blad en kruid,

En zij deelde frissche bloesemsAan de groene velden uit.

Meimaand -- maand der Lieve Vrouwe —Werd ook ir, de kerk gevierd,

En het beeld der Moeder GodesWas met bloemen opgesierd.

Schooner dan haar prachtjuweelenEn het hemelsblauw gewaad,

Rijk bezaaid met gouden sterren,En de kroon van zilverdraad,

Scheen haar blinkend gouden kruisleenAan een meisje, dat daar zat

En met saamgevouwen handjes't Oog er op gevestigd had.

Page 141: GEDICHTEN - dbnl

-- 133 -

« Kruisken, P sprak het kind in stilte,Met een zoeten englenlach,

« Kruisken, dat ik mijner moederOm den hals zoo dikwijls zag.

« Ja, nog immer zijn uw steentje.Helder blinkend opgeklaard;

Maar een gouddraad moest vervangen't Lintje, waar gij vast aan waart.

« Altoos heb ik dat behouden,En bewaard als rijken schat,

Ach, zoo ik het kleine kruiskenVan mijn moeder ook nog had !

« Was het maar van blik of koper,En de schoone steentjes valsch,

'k Droeg 't in plaats van 't Lieve Vrouwken,Als mijn moeder om den hals.

« Zij beloofde 't mij zoo lange,Maar, helaas, zij gaf 't mij niet;

Want de ellend bezocht ons huisje,En wij hadden veel verdriet.

« Mijne moeder. droeg 't voor schulden,Weenend, aan een rijke vrouw,

En die schonk aan 't Lieve Vrouwken't Kruisken, dat ik hebben zou.

Page 142: GEDICHTEN - dbnl

— 134 —

Zag ik u van bij nog eenmaal,Raakte ik u nog eenmaal aan !..

't Arme kind klom van zijn stoelken,En ging bij het outer staan.

Maar de wachter van de kerkeDreef het meisjen uit Gods huis,

En het ,beeld der Lieve VrouweHield haar moeders dierbaar kruis.

Page 143: GEDICHTEN - dbnl

AVONDINDRUK.

kij had zoo lang aan 't strand gewandeld,En keerde met den avondstond:

Daar lag een schaduw in hare oogen,Een trek van treurnis om haar mond.

Was 'tde eenzaamheid der naakte stranden,Of de eeuwige golf, die schuimend brak,

De grauwe lucht, de vallende avond,Die treurig tot haar harte sprak?

Ilerinring aan verloren vrienden,Een nagevoel van vroeger wee,

En de onbestendigheid van 't leven,Bij 't zicht der eindelooze zee?...

Page 144: GEDICHTEN - dbnl

'S NONNEKENS BIECHT.

« k heb gedroomd, Eerwaarde,Dat hij nog lief mij had,

En ik in 't wieglend schuitjeWeer aan zijn zijde zat.

« Hij drukte mijn vingren, Eerwaarde,Hij Joeg zoo minzaam op mij;

Zijne oogen straalden als sterren,En 'k was zoo gelukkig en blij!

— « Foei, kind, aan hem nog denkenIs groote zonde nu:

Gij zijt aan God verbonden,En hij is dood voor u.

Zij boog liet hoofd : c Eerwaarde, D

Sprak zij met stille stem,• Ik wil aan hem niet meer denken,

Maar 'k droom nog steeds van hem. D

Page 145: GEDICHTEN - dbnl

EEN LEVENSLOT.

koovele zaadjes gaan verloren,Vaak valt het fruit, nog onrijp, af,En 't jeugdig harte moet in 't graf,

Tot 's levens heelgenot geboren!Die haar beminden waren dood;Zoo wierd zij in een armhuis groot.

Een zacht gemoed sprak uit hare oogen;Maar tenger was zij en gebogen,

Als 't boompje door den wind gekromd,Wanneer 't ontijdig najaar komt.

Haar jeugd, gelijk Novemberweder,Waardoor geen straal der zonne scheen,Vlood stil en koud en kleurloos heen.

Aan 't speldenkussen zat zij nederVan 's morgens met den dageraad.Wie weet hoe zulk een harte slaat!

Wat treurgedachten zij niet weefde,Wanneer haar hand er over zweefde,

In 't kantje, dat een rijke vrouwTot feestsieraad verstrekken zou !

D

Page 146: GEDICHTEN - dbnl

-- 138 —

Zij kwijnde en stierf -- en niemand schreide.De stormwind joeg de dorre blaán,En deed de vensterluiken slaan,

Wanneer men haar ter rust geleidde,De knapen speelden onverstoord,Luidruchtig aan het kerkhof voort;

De priester sprak een korte bede,En ging tot aan het graf niet mede. —

0 kind, uw bed zij zacht gespreidIn de aarde der vergetelheid!

Maar gij, o God, die ginder boven,Uwe immer juiste weegschaal houdt,Waarop het harte vast betrouwt

Van hen, die in uw naam gelooven;Gij, die aan menig kind zoo mildDes levens gaven hebt verspild,

Wat zult gij, in het ander leven,Voor eeuwig tot vergelding geven?

Wat luister hebt gij ginds bewaardVoor zulk een treurig lot op aard?

Page 147: GEDICHTEN - dbnl

ONRUST.

't ind schiet uit een zachten slaap;Verre stormen huilen.

u Moeder, is 't de wind, die ruischt?Moeder, is 't de zee, die bruist?

Waar zou vader schuilen? »

« Meisjen, o! heel ver van onsZwalpt hij op de baren;

En wie weet, waar of zijn schip,In gevaar van nacht en klip,

Thans mag henenvaren? »

Moeder, hoor, de regen plastKlettrend op de ruiten. »

-- « Och! ons hindert nacht noch wind;Maar hij is op zee, mijn kind,

In den storm daarbuiten. »

Page 148: GEDICHTEN - dbnl

— 140 --

« Moeder, 'k stond aan 't strand en keek,Toen hij henenvaarde ;

Haastig vloog het schip voorbij,Maar hij lachte nog op mij,

Als hij mij ontwaarde. »

-- « Kind, gij mint uw vader zeer;0, in storm en regen

Lacht hem, bij het scheepsbestuur,Ook gewis van ver het uur

Der tehuiskomst tegen.

« Maar, » sprak 't kind, « zoo hij op zeeEenmaal moest verdrinken,

Ach, dan zou het speelgoed al,Dat hij medebrengen zal,

In het water zinken!

Zwarte nacht en storm op zee!Regen viel bij stroomen.

Ach, de moeder zuchtte diep;Maar het meisje zweeg en sliep

Weer bij zoete droomen.

Page 149: GEDICHTEN - dbnl

IN 'T STADSHOVEKEN.

4raterplantje, waterplantje,Ach, de muren zijn zoo hoog!

En gij staat zoo laag op 't venster,Waar nog nooit een vlinder vloog;

Waar geen zonnestraal komt schijnen,Waar geen vogeltoon weerschalt;

Waterplantje, stil verkwijnend,Waar het roet gestadig valt.

Door een kleine hand gegrepen,En verplant in vreemden grond,

Denkt gij aan het frissche plekje,Waar gij in uw kindsheid stond?

Denkt gij aan de vlakke weiden,Aan het groene grachtje niet,

Waar de halmen suizend beven,En het lisch door 't water schiet!

Page 150: GEDICHTEN - dbnl

-- 142 —

Vogelzang en zoele winden,Blauwe lucht en geurig groen,

En de vrijheid en het leven,In het zalig meiseizoen?....

Page 151: GEDICHTEN - dbnl

HET LICHTJE.

*ls 's morgens vroeg en 's avonds laat,De luider over 't kerkhof gaat,

In duistren nacht verloren,Licht zijn lantaren stap voor stapHem weidend langs den wenteltrap,

Die opklimt naar den toren.

Wanneer de zeeman in den nacht,Vergeefs naar uitkomst heeft getracht

Op de ongestuime baren,Kan hij, als hem de moed begeeft,Een licht, waarbij zijn hoop herleeft,

Een verre baak ontwaren.

Maar wie bestuurt ons levensschip!Hier is de zandbank, daar de klip

Van eer- en plichtvergeten.De diepte gaapt en trekt ons aan....,Toch glimt, als redding in 't orkaan,

Het lichtje van 't geweten!

Page 152: GEDICHTEN - dbnl

— '144 --

En of 't ook flauw en weiflend laait,.Of wordt het schier eens uitgewaaid

Door 's levens onweerswinden,Toch kan dat licht, dat ons geleidtDoor alles heen, met zekerheid,

Ons 't echte spoor doen vinden.

Page 153: GEDICHTEN - dbnl

BEGRAFENIS.

dragen den krijgsman naar het graf :De stoet komt traag en statig af,

Met waaiende vaandels, bij zomerdag,Met klokkenklank en trommelslag.

Een prachtig kleed, een kruis van eer,Ligt schittrend op de lijkbaar neer;

En verre neven (zij kenden hem nauw)Gaan plechtig daarachter, in grooten rouw;

En schoone officieren in rijk gewaad,En rijen soldaten langsheen de straat.

En dan een trouw verkleefd gemoed:Zijn oude dienaar volgt den stoet,

Die hem gevolgd heeft overal,Die-haast in 't graf hem volgen zal,

Page 154: GEDICHTEN - dbnl

--- 146 —

Die hem in smart heeft opgebeurd,Die om zijn droefheid heeft getreurd,

Die in den krijg ter zij hem stond,En nachten waakte bij zijn spond,

Die, over 't doodbed neergebukt,Het laatst zijn handen heeft gedrukt.

Hij gaat verloren in 't volksgewoel,En niemand kent zijn smartgevoel.

De lijkstoet komt op 't veld der dood,Waar allen rusten, klein en groot.

Men stoot elkaar men dringt vooruit,Men trapt het stille kerkhofkruid.

Daar leest men lange lijkreén af.En schiet nog in het open graf.

De stoet verspreidt zich, 't graf wordt dicht. —Hij is vergeten, die daar ligt.

Nu waait het laatste vaandel heen,En de oude dienaar staat alleen.

Dáár, in dat hart, vol stillen rouw,Blijft liefde en droefheid eeuwig trouw.,

Page 155: GEDICHTEN - dbnl

DE MOLENZEILEN.

Ae mulder droeg zijn zoontje,Zijn vreugd, zijn levensheil,

Met zich soms op den molen,Langs trappen smal en steil.

Wel schrikte 't in den eerste,Wel was het soms vervaard,

En hield zich vast aan Vader,Als 't nederzag naar de aard;

Maar 't was een recht genoegenDaarboven voor het kind,

Zoo bij die groote zeilen,Die ronkten in den wind.

In 't draaien van de wielen,In 't bonzen én 't gekraak,

En 't springen op de zakkenVond 't jonge kind vermaak.

Page 156: GEDICHTEN - dbnl

-- 148 --

Daar keek het uit den molen,Verwonderd naar beneén,

En sloeg de handjes samen:Hoe klein toch alles scheen:

De menschen op den akker,De boomen in het rond,

De zwaarbeladen ezel,Die aan den molen stond

De najaarswinden bliezen,Het rijpe fruit viel neer,

De molenzeilen vlogenEn draaiden heen en weer.

Het knaapje speelde buiten,En zag zijn vader staan,

Die door het kijkgat loerde,En keek hem lachend aan.

Zijn zoontje bij de zeilen :Wat ijslijk oogenblik!

De mulder staart en siddert,Verstomd van angst en schrik.

De zeilen vliegen rasser,In feller, wilder vlucht,

En raken 't arme knaapje,En slingren't in de lucht.

Page 157: GEDICHTEN - dbnl

— 149 —

Het stortte tuimlend neder,En spartelde op den grond...

Dat zag de bange vader,Die op den molen stond.

En hoe hij kwam geloopen,En 't lijkje in de armen sloot,

En 't nog met wilde klachtenEn tranen overgoot, —

Dat is verward en duisterHem in 't geheugen; want

De wanhoop van zijn harteVerdwaalde hem 't verstand.

Sinds stoven twintig malenDe najaarsblaadren neer;

Sinds bloeiden twintig malenDe groene velden weer.

Nog staat en huis en molen,Zooals het vroeger was;

Nog speelt de morgenzonneOp maluwbloem en gras.

Maar soms bij zomeravond,In stil en helder weer,

Zit de oude mulder, zwijgend,Voor zijne woning neer.

Page 158: GEDICHTEN - dbnl

— 1-50 —

Dat is het uur der ruste,Dat geest en hart verkwikt;

Hij staroogt in de verte,Of strak ten gronde blikt.

Maar als de zeilen draaien,En dat hij kindren ziet,

Dan zegt hij, schielijk schrikkend:

« Genaakt den molen niet! »

Page 159: GEDICHTEN - dbnl

IK WEET NIET.

a lk weet niet, » suisde 't stroomend beekje,« Noch wat ik ben, noch waar ik ga. A

c En ik dan? 1. zuchtte in hooge boomen't Geritsel van den wind het na.

« En ik? en ik? D zei braam en bieze,

« En ik? D riep alles ondereen.En 't zand, dat opstoof langs de wegen,

Wist niet waarom, wist niet waarheen.

Een meesje zat op 't wilgetronkjenEn vloog langs 't water zoekend voort. —

Hebt gij nooit in uw eigen harteEen weerklank van die stem gehoord?

Page 160: GEDICHTEN - dbnl

DE ZUCHT NAAR 'T SCHOONE.

gij weert het onkruid uit uw tuin,Gij doet uw park bewaken,

Gij velt de bosschen in het rond,Gij wilt den barren heidegrond

Tot vruchtbren akker maken.

De geestdrift fonkelt in uw oogVoor wetenschap en kennis;

Gij schikt u op, gij siert uw woon,De nietigste inbreuk op het schoon

Schijnt u een heiligschennis.

Toch blijft uw hart een wilde plek,Waar veel is uit te roeien:

Daar laat gij al het goed vergaan,Daar laat gij braam en distels staan,

En al de netels groeien!

Page 161: GEDICHTEN - dbnl

DE VERLORENEN.

4rij hebben ze niet verloren,Zij die gestorven zijn :

Hun beeld staat in ons harte,In eeuwigen zonneschijn.

Wij kunnen ze niet verliezen,Daar blijft het vastgeprent,

Heilig en onveranderd,Zooals wij hen hebben gekend.

Wij hebben ze niet verloren,Die heen zijn over de zee:

Zij droegen van onze gedachten,En onze droomera meê.

Want of de lip ook beve,Als wij vaarwel hun biên,

Toch hopen wij bij 't scheidenReeds op het wederzien.

10

Page 162: GEDICHTEN - dbnl

-- 154 —

Maar zij, die wij vrienden noemden,.En die ons hebben miskend,

Die mogen wij wel verliezen:Het hart is er dra aan ontwend..

Wij moeten ze niet beweenen,Hun beeld zal als nevel vergaan;

En, laten wij hen niet betichtenVoor wat zij ook hebben gedaan.

Zij waren het niet, die logen,.Wij waren het, die, verblind,

Ons zelven in hen bedrogen,Als wij hen hebben bemind.

Wij hebben er geene verloren;Want ware genegenheid scheidt,

Wat ook gebeuren moge,Noch dood noch afwezigheid.

Wij moeten er geene betreuren:Zij hooren ons allen nog toe;

0 konden wij weer hen vinden,Om 't even waar en hoe!

Page 163: GEDICHTEN - dbnl

S BEDELAARS DROOM

baar lag hij aan het eiketronkje. —De nachtrijm glinstert op den grond;

Een slechte mantel dekt zijn schoudren,En huivrig is de morgenstond.

Hij slaapt -- hij droomt — hij voelt zich leven —En kracht en jeugd keert weer voor hem :

Die tijd toen allen hem ontzagen,En ieder beefde bij zijn stem!

Toen hij zijn erfdeel dol verkwistte,Voor ramp en armoé onbeducht,

En wild de wereld binnenstormde,Vrij, als de zwaluw in haar vlucht!

Een frissche lucht — een najaarsmorgen —Hij volgt, met jagers woest genot,

Het vluchtend wild langs de akkervelden,En de omtrek davert van zijn schot!

Page 164: GEDICHTEN - dbnl

— 156 —

De wind speelt met zijn witte lokken,En schudt de drupplen uit den boom,

Hij zucht, ontwaakt, hij staart in 't ronde, —Waar is zijn jeugd, waar is zijn droom?

Slechts eenzaamheid en grauwe nevel,Waar hij zoo hulploos liggen bleef;

Was het de nachtkou of de smarte,Die tranen in zijn oogen dreef?

Ocli, allen hebben hem verlaten,Sinds alles -- alles hem ontging,

En 't hondjen op de boerenhoeveBlaft naar den ouden vreemdeling.

Page 165: GEDICHTEN - dbnl

WOORD EN DAAD.

« ndien ik een millioen bezat,0 vriend, dan zou ik denken :

« Wat ik bezit, behoort ook hem,(Hier kwam ontroering in zijn stem)

« En 'k zou de helft u schenken! '

En de andre dacht : « Bedriegt ge u zelfMet dus tot mij te spreken?

Wanneer wij door uw lusthof gaan,Is 't mij niet eenmaal toegestaan

Een roosjen af te breken. n

« Wanneer gij krank waart, n sprak hij nog,.« Toen trad ik aan uw sponde,

Ik moest uw koortsig woelen zien :0 mocht ik hem mijn nachtrust biên !

Zoo zuchtte ik te allen stonde.

Page 166: GEDICHTEN - dbnl

-- 158 --

En de andre dacht : a Als lichte slaapMij half bewustloos maakte,

Kwaamt gij de trappen opgesneld,En sloegt de deuren met geweld,

Dat ik, verschrikt, ontwaakte. »

Hij zei : a Gij weet, hoe wij als knaapReeds trouwe vrienden waren;

Gaarn offerde ik mijn leven opOm u een enklen tranendrop,

Om u een leed te sparen! »

En de andre dacht : a De kindertwistLigt lang reeds in de verte;

Maar 'k weet, dat soms uw bitsig woordDen vrede mijner droomen stoort,

En me onrust jaagt in' t herte. »

Waarom zoo mild steeds aangeboón,Hetgeen gij niet kunt geven?

De trouwe goedheid spreekt niet luid,Maar schijnt in kleine daden uit,

In 't stille daaglijksch leven.

Page 167: GEDICHTEN - dbnl

IN 'T VOORBIJGAAN.

kij moesten door 't vreemde dorpken,Voorbij het kerkje gaan,

Waar slechts een tiental huizenVerspreid in 't ronde staan.

0 laat ons eens over 't kerkhof....Daar stond een graf, zoo schoon

Getooid met keersen en kransen,En met eene witte kroon.

De droge bladeren vielen,En rolden langs den grond.

w-- Wie ligt er hier begravenIn 's levens morgenstond?

In 't dorpken was alles zoo stille,

En de najaarslucht zoo koud;De wind suisde door de krone,

En huiverde in 't klatergoud.

Page 168: GEDICHTEN - dbnl

--- 160 —.

Zij stonden en zwegen en zonkenIn droomerijen diep

Aan haar, die daar onder de aarde,Zoo zacht in eeuwigheid sliep;

Aan de woeligheid van het leven,Aan de grafrust onverstoord....

De grauwe schemering daalde,En zij gingen zwijgend voort.

Page 169: GEDICHTEN - dbnl

HET EINDJE TOUW.

Ae vlieger stijgt ten hemel,Gedragen door den wind;

Hij fladdert aan het touwtje,In 't handje van een kind.

Hij wou wel hoog en hooger,In 't eindloos ruim der lucht. —

Het draadje houdt hem tegen,En stuit zijn vrije vlucht.

Aldus heeft de gedachteSteeds maar omhoog gestreefd:

De geest zoekt ander voedsel,Dan wat de wereld geeft.

Maar of van 't bovenaardscheHij soms al iets verrast,

Toch houdt 't onzichtbaar touwtjeHem hierbeneden vast.

Page 170: GEDICHTEN - dbnl

HET BUITENMEISJE.

ij vroegen of ze tevreden was,In de stad tevreden en daar.

Het jonge meisje knikte, ja,Zij waren zoo goed voor haar

Zij knikte ja, .zij zweeg en gingIn de keIderkeuken staan,

En zag omhoog door 't vensterraam,Op straat de voeten gaan.

Toen dacht zij aan het groene veld,En aan haar ouders hut :

Daarover waait hoog de populier,En de vlierboom staat aan den put.

Het geitjen op 't grasplein, ginds verre de kerk,En de lucht oneindig blauw,

Haar moeder haspelt aan 't open raam,En haar vader zit op 't getouw.

Page 171: GEDICHTEN - dbnl

-163--De wiedsters in 't veld en de leeuwrik omhoog,

-- 0 lag zij bij hen in het vlas!En zat zij te peinzen, toen vroegen zij haar,

Of zij tevreden was.

Zij waren zoo goed en zoo vriendlijk met haar,Zij kon niet zeggen : « Neen.

Maar 's avonds als zij slapen ging,Toen weende zij Alleen.

Page 172: GEDICHTEN - dbnl

GELIEFDE D00DEN.

at klinkt wel treurig in het oor« Geliefde dooden! D

Omdat het, ach! daarbij ons heugtAan zooveel heil en levensvreugd

Met hen ontvloden.

Wij zeggen vaak te goeder trouw :« Geliefde vrinden.

Een nachtrijm valt op ons gevoel :Wij zien verachtend, vreemd of koel

Op die wij minden.

Maar als het graf de duurbren dekt,.Die wij beweenen,

Dat kan herinring, hoop en smart,.In stillen weemoed, nog ons hart

Met hen vereenen.

Page 173: GEDICHTEN - dbnl

-- 165 —

Hun geest blijft ons geheimnisvolEn trouw omzweven;

En, wat de tijd verandren moog',Hun beeld staat eeuwig voor ons oog

Als in het leven.

Page 174: GEDICHTEN - dbnl

HET NIEUWJAARSBEZOEK.

Ve jonge zoon van den pachter moestAan den landheer een nieuwjaar gaan wenschen r

Die woonde des winters in de stad :Dat waren zeer rijke menschen.

Hij was nog te jong om alleen te gaan,Een oudere broeder moest mede;

De knapen trokken den steenweg op,De kleine was heel te vrede!

Het klokkengeluid klonk over de stad,

Zoo . helder, zoo feestelijk blijde!Men bracht hen bij den ouden Heer

En Mevrouw, in prachtige zijde.

Daar zaten zij saam in de groote zaal,Verdonkerd door zware gordijnen

En ijzeren staven aan 't vensterraam,Waar nimmer de zon in kon schijnen.

Page 175: GEDICHTEN - dbnl

— 167 —

« Hoe spreekt gij ? o zei de oudste aan zijn stommen gezel,Die verlegen voor zich bleef staren.

Mijnheer vroeg, hoe het ging te huis,En hoe zij gekomen waren.

-- « Die kleine snaak, D sprak hij tot Mevrouw,« Heeft zes oudere broeders. in 't leven;

Gij weet, hij is de zevende zoon,Ik heb mijnen naam hem gegeven.

Dat is de jongste, geloof ik, van al,Ging hij voort, « hij wordt zeker bedorven?

— « Er zijn nog twee kleinere meisjes te huis, D

Zei de knaap, « en een gestorven.

Nu had Mijnheer met gierige handBenen beker half vol geschonken,

En sprak met een glimlach, van hoogmoed : « Dat hebtGij zeker nog nooit gedronken!

Toen wendde hij zich tot den kleinen knaap :

« Wilt gij bier blijven wonen?Mevrouw, » sprak hij, « men moest hun eens

De groote zalen toonen! »

Een blik van verbaasde bewondring in 't oogVan die kindren des velds te bespieden,

Was een dwaze voldoening van ijdelheid

Voor die oude, rijke lieden.

Page 176: GEDICHTEN - dbnl

--- 168 --

-- a Wie ziet gij 't liefst, » vroeg nu .Mevrouw,a Uw vader of uw moeder? »

Wat antwoord was daarop voor den knaap?a Hij is beschaamd, » zei zijn broeder.

— a Nu, kinderen, a sprak Mevrouw, a Gij moet zienVóór den avond te huis te geraken,

Want bleeft gij te lang, dat zou wellichtUwe ouderen ongerust maken.

De knapen gingen. -- a Wat zijn zij ruw,Ik kon het niet weer verduren, »

Sprak Mevrouw, a ik moest hen heen doen gaan,Zij zitten daar uren en uren. xi

a Men moet een weinig toegevend zijn,Zei de oude, verwaand-welwillend,Die lieden zijn van een anderen stand,En hun doenwijze gansch verschillend.

Zij staan verslagen bij 't zicht van die pracht,En den luister der groote steden

Ons lot schijnt gewis hun het opperste goed,Onze woning gewis hun een Eden. » --

De kinderen trokken terug naar hun woon,Zij kwamen er toe met den duisteren ;

Toen moesten zij aan 't vertellen gaan,En allen stonden te luisteren.

Page 177: GEDICHTEN - dbnl

_ 169 —

« Dat buis is zoo somber, » sprak de oudste, « en zoo groot,En treurig en stil zaten beiden;

Die rijke lieden, wat moeten zij daarFen vervelend leven leiden !

En de kleine riep in geestdrift uit,En zijne oogjes schoten stralen :

-- « Ik loop met mijn broerkens veel liever op 't ijs,Dan ginds in die groote zalen !

Zwijg, zwijg, » sprak de moeder, « onnoozel kind, ,Maar zij glimlachte bij die woorden,

4( Zij zouden zoo kwaad zijn, die rijke liên,Indien ze dat eenmaal hoorden!

1i

Page 178: GEDICHTEN - dbnl

DE WEDUW.

Ve buren wenschten « goeden avond;Zij spraken van het kind niet meer. —

Ik heb mijn deurken toegegrendeld,En zij ligt ginds op 't kerkhof neer.

Van avond zal zij buiten slapen,Van avond voor den eersten keer. —

Ik heb mijn deurken toegegrendeld,De regen plast en 't waait zoo zeer;

Het lampken brandt zoo dof en treurig;Het haardvuur flikkert weg en weer. —

lk heb mijn deurken toegegrendeld;-- 0 waart gij daar nog als weleer!

Page 179: GEDICHTEN - dbnl

GODS GEHEIM.

Seibloem en aurikel bloeiden;Wilg en linde schoten uit;

Want de lente was verschenenMet haar zangers, met haar kruid.

Ziet ze ginder bloemen plukken,Moeder, Moeder, laat mij gaan;

Laat mij spelen in de weide,Waar de madeliefjes staan ! »

't Kind verkwijnde reeds zoo lange,Zat stilzwijgend bij de schouw;

En 't was de eerste maal sinds weken,Dat het weder spelen wou.

Moeder juichte bij die woordenIn haar treurend harte sloop,

Als een straal der lentezonne,Weer de lang verflauwde hoop.

Page 180: GEDICHTEN - dbnl

--- 172 --

En nu sprong het meisje buiten,In het groen begroeide veld,

Als een opgesloten duifje,Dat in vrijheid is gesteld.

Vroolijk vloog het met de kindren,In ten snellen rondedans;

En zij plukten madeliefjes,En zij vlochten kroon en krans.

's Meisjes wangen bloosden weder,Als het !Dover in den herft

Gloeit en schittert .op de boorhen,Eer het nedervalt en sterft.

De avond kwam, de kindren scheidden;Ook de kleine keerde weer,

En zij lei op 't zachte kussen't Moégespeelde hoofdje neer.

Lachend scheen de morgenzonneOp den groenen heuveltop;

Al de blijde vooglen zongen; —Maar het meisje stond niet op.

Ach ! wat moest de moeder voelen,Toen zij 't kind daar liggen vond,

Bleek als 't linnen van zijn kussen,Maar een glimlach om den mond.

Page 181: GEDICHTEN - dbnl

— 173 --

Toen zij aan zijn handjes voelde,Aan zijn voetjes koud als lood,

Gistren, zoo het scheen, genezen,Gistren spelend, en nu dood!

In haar droefheid nam zij 't kroontjeVan den bodem op, en streek

Zachtjes weg de blonde lokkenVan het voorhoofd, koud en bleek,

Ach, haar handjes plukten gistrenNog die madeliefjes af,

En de halfverwelkte bloempjesZijn een tooisel voor het graf!

God, waarom mij 't kind ontnomen?Riep zij in een vlaag van smart.'t Was mijn hoop, mijn heil, mijn leven! »

Maar haar sprak een stem in 't hart :

. Zwijg! dat is 't geheim des Heeren,Door wien alles sterft of groeit!

Waarom wordt het madeliefjenAfgetrokken als het bloeit?....

Page 182: GEDICHTEN - dbnl

MORGENWANDELING.

*ij gingen over de heide,Vol koelen morgendauw :De vlakte bloeide rozig;De hemel was zoo blauw.

Er lag iets grootsch en plechtigsOver 't aardrijk uitgebreid;Hij had nog niet veel gesproken,En zij had nog niets gezeid;

Als luisterden zij aandachtig,Op dat vroege morgenuur,Naar die stille, zoetluidende stemmenDer ontwakende natuur.

Hij wees naar de ruimten in 't ronde,Naar den hemel boven hen :

Als ik zooveel grootheid aanschouwe,Dan voel ik, hoe klein ik ben.

Page 183: GEDICHTEN - dbnl

-- 175 --

De mensch is niets meer dan de miere,Die onder de kruidjes leeft;Dan die kleine, blauwe vlinder,Die over de bloemen zweeft.

— r Ja, » sprak zij, « het leven is vluchtig,De mensch is wel nietig en broos;Maar hij vat toch de oneindige grootheid,En de goedheid eindeloos! ...

Page 184: GEDICHTEN - dbnl

ELK VOLGENS ZIJNE NATUUR.

e zwaluw was weergekomen,En zat met de musch op de goot,

Zij spraken vertrouwlijk te zamen,Verhaalden hun kommer en nood.

De zwaluw vertelde wat angstenZij al had uitgestaan,

Wanneer zij, van de andren gescheiden,.Alleen over zee moest gaan.

En hoe zij steeds hoopte en verlangde,In gene wilde natuur,

Om weer te mogen komenNaar haar nestjen in de schuur.

De musch sprak van vorst en ijzel,En sneeuw zoo schriklijk hoog,

Dat zelfs de schuwe meerleAan 't keukenvenster vloog.

Page 185: GEDICHTEN - dbnl

-- 177 --

En hoe zij soms van koudeGemeend te sterven had,

En eenmaal, gepraamd door den honger,Bijna in een vogelhuis zat!.....

Zij huiverden bij het aanhoorenVan dien wederzijdschen nood,

En zaten een oogenblik zwijgend,En peinzend op de goot.

« 0, beter nog te vluchten, »Zei de zwaluw, « naar verre strand! D.

— « Ach, liever nog te lijden, »

Sprak de musch, « in 't vaderland!

Page 186: GEDICHTEN - dbnl

MISTROOSTIGHEID.

kij keerden terug langs de moddrige baan :Het regende en waaide en — zoo ver nog te gaan.

De weg was verlaten en kleurloos het oord,En zij gingen zwijgend en moedeloos voort.

De doodklok, die verre, nauw hoorbaar, weerklonk,De plassende regen en de avond, die zonk;

De wind in het hout, de vermoeiende reis --'t Stemde alles hun geest tot mistroostig gepeis !

En somber herdenken aan doorgestaan wee,Kwam op in hun hart als de baren der zee.

.Zij sloegen den hoek van het hoerenhof om,Waar 't licht in de vensters zoo feestelijk glom :

Page 187: GEDICHTEN - dbnl

-- 179 -

« Daar zitten zij vroolijk, om 't gastmaal geschaard,Wij domplen zoo ver van den huislijken haard.

« Daar flikkren de kaarsen, de wijn in het glas,'Wij zoeken in 't donker door veld en moeras.

Zoo trokken zij voort en beklaagden hun lot,En waanden slechts vreugd en geluk op het slot.

En echter daarbinnen in de aadlijke woon,Daar spraken de dienaars op fluistrenden toon;

Daar brandden de kaarsen, zoo feestlijk en klaar,Bij 't lijk van den Heer om de sombere baar.

Page 188: GEDICHTEN - dbnl

HET ONTWAKEN.

zonne scheen in 't open deurken,En de oude moeder wiegde 't kind.

Daarbuiten, in de groene boomen,Blies zacht een lichte zomerwind.

Zij lei haar naaiwerk op het venster,En zag het slapend kindjen aan;

Zijn vader en zijn moeder, beiden,Zijn heen en over zee gegaan!

Zij joeg de vliegjes van zijn kussen;Het aámde zacht met open mond.

De kiekens liepen door het huisje,En pikten 't koornaar van den grond.

Het deed zijn heldere oogjes openEn stak zijne armkens naar haar uit;

Dan speelde de oude vrouw er tegen,En 't kindje lacht en schatert luid.

Page 189: GEDICHTEN - dbnl

— 181 —

Zij glimlacht met een traan in de oogen :g Zijt gij zoo zoet, mijn engeltje, ach,

Indien uw vader dat eens hoorde,Indien uw moeder dat eens zag!

Page 190: GEDICHTEN - dbnl

GELIJKHEID.

paar stond hij op zijn krukken leunend :Dat was de grijsheid eh de nood,

Met al de ellende van een leven,Dat troost, noch hoop, noch uitkomst bood.

Zij zat aan 't raam der groote woning :Zij was de schoonheid en de jeugd;

Zij was de rijkdom en 't genoegen,Zij was de wereld en de vreugd!

Hij dankte needrig en gebogen,Als hem een stuk werd toegegooid. —

Zij, een geliefkoosd kind der weelde,Wat ijdle wenschen vormde ze ooit?

Zij zag minachtend op hem neder :Wat had die man gemeen met haar?

Ilij stond, de voeten in de modder,In kou en regen stond hij daar.

Page 191: GEDICHTEN - dbnl

-- 183 --

Haar blonde lokken golfden krullendOm 't hoofd, gelijk een stralenkroon.

Zij was zoo jong, zij was zoo ijdel,Zoo ijdel -- maar zij was zoo schoon!

Zij wist niet, dat de lentebloesem,Op 't grasplein rond den appelaar,

Kan stuiven met de dorre blaadren,De blaadren van het vorig jaar!

Daar staat de woning groot en somber :De luiken kleppren in den wind;

De valgordijn hangt treurig neder :« Waar is dat schoone blonde kind? »

« Zij is — kom hier, ik zal 't u zeggen —Zij is het voetpad ingegaan,

Vanwaar zij niet zal wederkeeren,Dat elk van ons eens in moet slaan, »

« Helaas, zoo onvoorziens gestorven,Toen haar het leven tegenloeg!

--- Wat is er van dien man geworden,Die aan den hoek een aalmoes vroeg?

— « Hij ligt begraven aan haar zijde,En als de lente weer verschijnt,

Zal hen de groene sprei bedekken,Waaronder rang en stand verdwijnt. »

Page 192: GEDICHTEN - dbnl

BEGOOCHELING.

't longe kind, in slaap gewiegeld.Lag te rusten op haar schoot :Poeslige armkens, warm en bloot,

Blonde lokjes, krans der englen,Open mondje rozerood.

Zomeravond zonk op aarde,Met zijn floers van stilte en vreé,'t Avondklokje trok cie beé,

En gedachten werden droemen,En zij voerden ver haar meé.

Wonderzoete tooverdroomen,Waar de geest soms in verdwaalt;-Droomen, die de toekomst maalt,

En onzekere levensdagenMet den glans des hells bestraalt!

Page 193: GEDICHTEN - dbnl

-- ! 85 --

Maar wat zal zijn toekomst wezen,Die gij hoopvol tegenlacht?Weet gij wel wat lot hem wacht?

Ook de booswicht had een moeder,En zijn kinderrust was zacht.

De avond kleurt zoo menig wolkje,Dat de dag niet wedervindt,En op zee, in storm en wind,

Blijft zoo licht een zwaluwtje achter,Ener sterft zoo menig kind.

Och, indien het waar zou wezen,Dat onttoovring komen moet,En het heil verdwijnen doet;

Zoo de waarheid kan bedroeven,Is de droom toch wonderzoet !

12

Page 194: GEDICHTEN - dbnl

VOORUITGANG.

e grijsaard sprak : « Aan elk van onsIs hier zijn lot beschoren;

Een ieder hoeft tevredenheid,In den stand waar hij in is geboren :

« De beedlaar moet verduldig zijn,De werkman needrig wezen;

Ellende en rijkdom moeten bestaan,In de toekomst zooals voordezen.

« Hoe meer de groote kwistig leeft,Hoe meer bij baadt in weelde,

Te beter hij het geld besteedt,Waarmeê hem 't lot bedeelde.

« Hij doet daardoor de nijverheid,Hij doet den handel leven.

Zoo wordt den werkman brood verschaft,En arbeid hem gegeven.

1 ►,w.

Page 195: GEDICHTEN - dbnl

— '187

Toen heeft de jongeling 't hoofd geschud,Hij koesterde andre gedachten :« Heeft dan de voortgang en het licht,

Geen edeler doel te betrachten?

« Natuur bemint haar kindren al,En deelt haar milde gaven,

En de aarde giet haar schatten uit,Om elk zich aan te laven.

K Waar de eene vernietigt en nutloos verkwist,Moet de andere 't noodige ontberen,

En waar men den zwoegenden arbeid veracht,Daar zal men de luiheid vereeren,

Beschaving strekt niet om 't genot en de prachtDer rijken steeds meer te verfijnen,

Maar om allengs het onderscheidDer standen te doen verdwijnen.

« Opdat elkeen zijn deel verkrijg'Van de schatten dezer aarde,

En slechts de mensch geacht zij naarZijn zedelijke waarde.

Opdat de welstand algemeenZich onder 't volk verspreide,

En dat het licht der wetenschapZich overal verbreide! »

Page 196: GEDICHTEN - dbnl

DE INHALING VAN DEN PASTOOR.

AAN MIJNE MOEDER.

A- at was een versieren en tooien,In 't dorp met bloemen en groen;

Er stonden boompjes bespannenMet wit en blauw katoen.

De wimpel waaide over de strate,De menigte kwam en ging,

En woelde rond den praalboog,Waarop een jaarschrift hing.

Zij stond voor haar bovenvenster,

En zag den woeligen drom. —

De klokken begonnen te luiden :Ze komen! » weerklonk het alom.

Page 197: GEDICHTEN - dbnl

-- 189 --

Vooruit al de boeren te paarde; —Op zijde stoof het volk --

Ginds nadert de maagdekenswagen,Gelijk eene witte wolk.

Zij zag niet den nieuwen pastoor,Noch den bisschop met mijter en staf,

Den bisschop in 't goud en in 't purper,Die de benedictie gaf.

Zij wees naar den bloeienden wagen,Tusschen al die kinders in 't wit :

K Och, ziet eens, » zei ze bewogen,Naar ons kleintje, dat ginder zit!

Page 198: GEDICHTEN - dbnl

HEIMWEE.

er boomen kruinen buigen,Ontbladerd van haar groen.

Nu gaat de winter komenEn alles treuren doen.

Het graan is in de schuren,Het geurig hooi in 't droog,

En de appels op den zolder,Op hoopen — o zoo hoog!

Wat hebt gij van den zomer

Vergaard en opgedaan?Gedachten zonder einde,

Vervlogen en vergaan.

Wat staat ons nog te wachtenDan mist en hagel hier,

En koude, korte dagen,En nachten eindloos schier.

^'

Page 199: GEDICHTEN - dbnl

-- 191 —

De zwaluw is gaan vluchten,De blaadren vielen toen,

En gij zijt heengevlogen,Zooals de vogels doen.

Page 200: GEDICHTEN - dbnl

AAN EEN JONG, GELEERD MEISJE,

Aij zegt : « De dood is als het levenNiets dan een wet van ons bestaan :

Gelijk de rookwolk en de schaduwZal eenmaal onze ziel vergaan.

Gij zegt dat met uw rozenlippen,Gij spreekt dat zonder aarz'len uit,

Wat toch in zich de diepste wanhoopAan deugd en goed en recht besluit.

Wat zou het schoonste leven wezen,Zoo ons de hoop niet opwaarts hield

Van eens met Dat vereend te worden,Dat al 't geschapene bezielt?

Een doelloos streven naar volmaking,Waaraan de geest geene uitkomst ziet,

Een sprankel door het eeuwig duister,Een licht, dat uitdooft in het niet.

Page 201: GEDICHTEN - dbnl

-- 193 --

In 't kleinste zaadje zijn de kiemenVan tijdlijk opstaan neergeleid :

Bevat niet dus, als heilig kleinood,De ziel de kiem der eeuwigheid?

En... als ik u in de oogen schouwe,Zoo vol van zielezonneschijn,

Dan, trots uw. woord, verflauwt de twijfelWat godlijk is moet eeuwig zijn.

Page 202: GEDICHTEN - dbnl

HET MADELIEFJE.

et needrig madeliefjeStond blozend in het gras

De vlugge vlinder zweefdeNaar hoogex plantgewas.

Van geur'ge klematitenNaar teére acacia;

Het needrig madeliefjeKeek hein van verre na.

Eens had hij al de plantenDes hoves overzien,

Om haar, der uitverkoren,Den morgengroet te bién.

Sinds kwam hij niet meer weder;

Maar 't arme bloempje in 't grasKon hem toch niet vergeten,

Van wien 't vergeten was.

S'NL,

Page 203: GEDICHTEN - dbnl

— ! 95 --

Daar vloog hij licht en zwierigIn zoele zomerlucht,

En keek verstolen neder,In zijn verwaande vlucht,

Of hem de bloemen zagen,In al zijn kleurenpracht;

Maar roosje noch ranonkel,Die aan den vlinder dacht.

Alleen het madeliefjeKeek treurig naar hem om; —

En madeliefje weende,Maar niemand wist waarom.

Page 204: GEDICHTEN - dbnl

EEN ZOMERSCHE ZONDAG.

tt en schoone, zonnige achtermiddag.Zij wacht te huis, zij zit alleen.

Een pachthoeve, eenzaam op den akker,En al het volk van 't buis is heen.

De kat ligt aan den haard te slapen;Het koper blinkt; het vuur is uit;

De zonne schijnt; 't is al zoo stille,En 't uurwerk tikt zoo traag en luid.

Verloren uren in het leven!Zij gaat op 't hoi : de luie hond

Komt, slaaprig, uit zijn kot gekropen,En sleept zijn keten langs den grond.

Aan 't water bloeit de stille winde;Een paard kijkt treurig uit den stal;

De run ders loopen in den boomgaard,En de eendjes drijven op den wal.

Page 205: GEDICHTEN - dbnl

EEN ZOMERSCHE ZONDAG.

it en schoone, zonnige achtermiddag.Zij wacht te huis, zij zit alleen

Een groote woning in de hoofdstad,En al het volk van 't huis is heen.

De kat ligt slaaprig in den zetel;De hond verveelt en rekt zich uit,

En 't vogeltje, in de kooi gevangen,Zingt onverdraaglijk schel en luid.

Verloren uren in het leven!Zij legt haar leesboek, geeuwend, neer,

En de orgeldraaier in de buurteBegint zijn zelfde deuntje weer.

Zij ziet naar 't uurwerk op de schouwplaat :De wijzer gaat zoo traagzaam voort.

Zij zet aan haar klavier zich nederEn slaat, misnoegd, een valsch akkoord.

Page 206: GEDICHTEN - dbnl

-- 198 —

De landweg zandig, lang en eenzaam.Zij keek, of niemand komen zou;

Zij staarde naar den heldren hemel,Of niet de zon haast zinken wou.

Voor haar de schoven op den akkerEn, op den boord van 't stoppelland,

Een late, blauwe korenbloeme ;Zij plukte ze af en wierp ze in 't zand.

0 lange Zondag, o verveling,0 dag, die slepend henengaat,

Als moest hij duren zonder einde,En die toch geen herinring laat!

Page 207: GEDICHTEN - dbnl

-999--De wijk is doodsch en afgezonderd.

Zij dacht, of niemand komen zou;Zij wenschte, dat het avond ware,

Of dat men eenmaal schellen wou.

Voor haar de stille burenhuizen,De muren hoog, de deuren dicht,

En 't album, tienmaal reeds doorbladerd,Dat op de tafel openligt.

0 lange Zondag, o verveling,0 dag, die slepend henengaat,

Als moest hij duren zonder einde,Eis die toch geen herinring laat!

Page 208: GEDICHTEN - dbnl

TER GEDACHTENIS VAN EEN KIND.

et, was een engeltje uit Gods tuin,Dat hier kwam neergevlogen,

Met zoet gelaat en kroeselhaar,En hemelglans in de oogen.

En den oudren juichten om dat kind,Het eenig hun gegeven ;

Zijn Iach, zijn kus, zijn schaatrend spel,Zijn liefde was hun leven.

Zij drukten 't aan hun kloppend hart,Zij wilden 't hier behouden.

Zij zeiden, dat zij 't volst genotDer aard hem schenken zouden.

0 moederliefde, o vadermin,Wat kon het meer behoeven'

Maar... 't hoorde aan hooger sferen toe :Het mocht hier niet vertoeven.

^.s.,̂^.

Page 209: GEDICHTEN - dbnl

— 201 —

Het heeft zijn vlerkjes weer ontplooid,Het is u gaan verbeiden,

En 't heil, dat gij hem geven woudt,Zal 't ginds u voorbereiden.

15

Page 210: GEDICHTEN - dbnl

NAJAARSINDRUK.

*e vogels zijn heen en de velden staan naakt;De wei vol waterplassen;

De bladeren liggen in het slijk,Die in de lente wassen.

De wingerdranken slingren woest,En vallen van den gevel;

Nu hangt de treurnis over 't gemoed,Gelijk een grauwe nevel.

Nu voelt het al den kouden slaap,En voelt den winter komen;

Nu zinken ze in den loodslaap ookDe gedachten en de droomen.

De wind ruischt door den naakten boom,De hemel dreigt met regen;

Het lichte zaad der distels waaitIn pluimkens langs de wegen.

Page 211: GEDICHTEN - dbnl

-- 20,3 -"

De jonge wachtster staat bedrukt,Zij hoedt voor 't laatst de koeien,

Die langzaam opzien van den grondEn naar haar stallen loeien.

Zij volgt gedachtloos met het oogDe wolken in de verte;

Dood en vernieling ligt over de aard,En de moedeloosheid in 't herte.

Page 212: GEDICHTEN - dbnl

DE NEVEL.

indien bij 't avondnaadren,Na 't ondergaan der zon,

Zich steeds een lichte nevelOm onze wereld spon;

Dan zou van maan en sterrenEen flauwe schemerschijn

Alleen, door 't nachtlijk duister,Onduidlijk zichtbaar zijn.

Wet zouden wij ons vragen,Wat ginder achter laait;

Toch kon geen sterling weten,Hoe onze wereld draait;

Want wat de kindren leeren,En wat de schooljeugd kent

Van heel ons zonnestelsel,Van gansch het firmament,

Page 213: GEDICHTEN - dbnl

-- 205 —

Dat zou geen geest doorgronden,Noch geen verbeelding raán,

Al zouden 's hemels wondrenDan evenzeer bestaan.

Zoo kwelt ons menig raadselVan God en eeuwigheid;

Zoo ligt een dichte nevelVoor onzen geest gespreid.

0,, als de dood hem opklaart,Dan zullen wij misschien,

In eens, het onbegrepenGansch hel en duidlijk zien

Page 214: GEDICHTEN - dbnl

MOEDEtOaSHEID.

*Is men vermoeid en levensmoede,

Voorbij een eenzaam kerkhof gaat,Waar soms een zandig terpjen oprijst,En hier en daar een kruisje staat, —Dan haakt het hart in stom verlangen,Na zooveel lijden doorgestreefd,Om ook te rusten onder de aarde,Bij hen, die men vergeten heeft.

Als men mij daar heeft heengedragen,

En u het zondagklokje wekt,En gij door 't huivrig morgenscheemren,Mistroostig naar liet kerkje trekt, —

Dan zult gij op die deken staren,Zoo groen en vochtig uitgebreid :

De dood is beter dan het leven,En zacht de slaap der eeuwigheid!

Page 215: GEDICHTEN - dbnl

IN 'T LOF.

et nonneken zit gebogen,Stil aan den kerkpilaar;

De gele lichtjes flikkrenGinds, op het hoogaltaar.

De gele lichtjes flikkren,Het orgel dreunt en schalt;

De wierookwalmen stijgen,En de avondscheemring valt.

De wierookwalmen stijgen,De kerkzang sleept haar meé,

En wiegt haar zacht in droomenVan rust en hemelvreé.

En wiegt haar zacht in droomen,Allengskens, onbewust ; —

Gezang en orgel zwijgen,En de kerke ligt in de rust.

ic4'L

Page 216: GEDICHTEN - dbnl

.— 208 --

Gezang en orgel zwijgen,De laatste stap galmt heen.....

Zij zit nog stil te droomen,In 't schemeruur alleen.

Page 217: GEDICHTEN - dbnl
Page 218: GEDICHTEN - dbnl

'z

u

• ^

U^^^ ^

To

otle, ^

do

o^ ^

0^a

^ t^

► il ^

^^

Page 219: GEDICHTEN - dbnl

AVONDLICHTJE.

Xen kamer warm en stille :Het lampken op den disch

Brandt helder, wijl het buitenZoo koud en duister is.

Zij speelde met het kindje,En zette 't in een hoek,

En trok het bij zijn handje,Hij cijferde in een boek.

Het waggelde op zijn voetjes,

Zij schoof zich achteruit :0, 't loopt geheel alleene!Riep zij zoo blij en luid.

Hij wierp zijn boek op tafel,Hij hief het van den grond,

En stak het in de hoogte,En kuste 't op den mond.

Page 220: GEDICHTEN - dbnl

--- ¶210 --

0 wandlaar, late wandlaar,Die door het donker dwaalt,

Denkt gij, dat ginds dat lichtjeZooveel geluk bestraalt?...

Page 221: GEDICHTEN - dbnl

DE KLEINE SAVOOIARD.

lijn huid is bruin, zijn kleed is vreemd :

Hij komt uit verre streken.Gij ziet hem aan met medelij,Zijn taal, vol zoete melodij,

Kunt gij, helaas! niet spreken!

Gij denkt, dat hem het heimwee kwelt,Dat kommervol verlangen

Naar berglucht en naar zonneschijn,Naar allen, die hem dierbaar zijn,

Zijn boezem moet bevangen.

Och, als de zwaluw henenvluchtVoor bui en hagelvlagen;

Als zich de meeuw op 't water wiegt,Of pijlsnel langs de duinen vliegt,

Wie zal haar lot beklagen?

Page 222: GEDICHTEN - dbnl

-- 212 --

Zoo volgt de kleine vagebondDe wilde drift zijns harten :

De wijde wereld hoort hem toe,En licht van geest en blij te moè,

Zal hij het noodlot tarten.

Page 223: GEDICHTEN - dbnl

HET LIEDJE MIJNER KINDSHEID.

.at in de kinderjarenHet harte boeit en tooit,

Blijft eeuwig in 't geheugen,En men vergeet het nooit.

Als men 't eenvoudig liedjeVan mijne kindsheid zingt,

Dan denk ik aan de liefde,Waarmede ik was omringd.

Dan denk ik aan de stemme,Die 't liedje klagend zong,

Wanneer de zonne daalde,Wanneer het maantje blonk;

Wanneer de sterren schenen,Wanneer de zwaluw zweeg,

En alles op den buitenIn zachte sluimring zeeg.

Page 224: GEDICHTEN - dbnl

-- 214 —

Het lied weerklonk zoo troostend,In halve duisternis,

Gelijk de zucht van 't windjeIn 't hangend waterlisch.

Het wiegde 't hart in raste,Gelijk het zoet gezang

Van 't klokjeu in de verte,Bij nonnenondergang.

0 zachte en stille tonen!Gij hebt mij vaak ontroerd,

En in vervlogen dagenVan heil teruggevoerd.

0 oud, eentonig liedje,Hoor ik u thans niet meer,

Toch klinkt gij in mijn harteZoo helder als weleer!

Page 225: GEDICHTEN - dbnl

AAN 'T STRAND.

et knaapje zat en zuchtteAlleen, aan 't strand der zee :

I( Wanneer mijn broertje leefde,Toen speelden wij getwee.

K En of ik weende — weendeMijne oogjes uit van rouw,

Toch zou er niemand komen,Die mij vertroosten wou. »

De grauwe golven schuimden,De bare sloeg op 't zand,

En de avond viel en dekte

Het eenzaam oeverstrand.

Het maantje stak door de wolkenZijn zilvren horens op :

4( 0 knaapje, staar naar boven,En droog uw tranendrop.

^-s-

Page 226: GEDICHTEN - dbnl

-- 216 ---

t De nacht is lang en treurig,De wereld vol van wee,

En 'k drijf hier ook alleene,Aan 's hemels sterrenzee!

Page 227: GEDICHTEN - dbnl

BIJ REGENDAG.

Sen sombre dag : het regent buiten,De grijsaard blijft aan 't venster staan,

Het water druppelt langs de ruiten,Hij staart misnoegd den hemel aan.

De huisvrouw zit aan 't raam te klagenVan donker weér en korte dagen.

Hoort ge in de schuur het haantje kraaien?Het mist vandaag zijn wijd beloop;

Ook 't kleinste meisje zit te naaien,Maar met een draadje zonder knoop.

De jongens van de schole keerenLangs 't morsig pad met natte klaren.

Een grauwe lucht hangt treurig neder,En rekt het lange schemeruur,

De vader keert van d' uitgang weder,En warmt zijn handen bij het vuur.

De luiken worden dicht geschoven,En schreiend gaan de kindren boven.

It

Page 228: GEDICHTEN - dbnl

-218---

Maar als de stilte is neergezegen,Een halve slaap op de oogen daalt,

En, bij het luistren naar den regen,De geest in droomerijen dwaalt,

Dan stijgt uit rust en zielevredeTot God een sprakelooze bede.

Page 229: GEDICHTEN - dbnl

HAAR LAATSTE WANDELING.

ij wandelde in de zonne.Het loof ruischte over 't pad.

Ik ben het afgevallen,Het vroeg verwelkte blad.

De zwaluwen trekken henen,Ik staar haar na en peis :

Ik ben een arme zwaluw,Ik moet alleen op reis.

Zij trekken naar het Zuiden,Zij weten, waar zij gaan,

Zij zullen wederkeerenMet loof en lenteblaán.

q Het woud zal weer herleven,In warmen zonneschijn,

De nachtegaal zal zingen, —En ik, waar zal ik zijn? .... .3)

Page 230: GEDICHTEN - dbnl

GEVANGENSCHAP.

arend achter traliestavenZit met neergebogen kop;

Maar hij slaat in stomme wanhoopSoms nog eens de vlerken op.

Is het aandrift naar de vrijheid,In het maatloos ruim der lucht,

Naar de wilde rotsgebergten,Of herdenkt hij nog zijn vlucht? —

Peinzend staat de wandlaar stille,Staart hem aan en schudt het hoofd :Arme vogel, vol verlangen

Naar de vrijheid, en gevangen,En van lucht en licht beroofd!

Eenzauam dwaalt de krijgsgevangenMidden in het volksgewoel,

't Hart beklemd en 't hoofd gebogenVan verterend smartgevoel.

Breede straten, prachtgebouwen,Open tuinen rijkbeplant :

Page 231: GEDICHTEN - dbnl

— 221 —

't Is een kerker, hem gewezen,Ver van huis en vaderland. —

En de steedling, die hem nastaart,Voelt wel soms de wimpers nat

« Arme krijgsman, vol verlangenNaar de vrijheid, en gevangen

In de vreemde koningsstad !

Als de sterrenhemel flikkert,In het duister van den nacht,

Ziet de mensch, met kloppend harte,.Al die grootheid, al die pracht;

En hem trekt een heilig heimweeNaar die zonnen zonder tal,

Naar die verre wereldbollen,En de wondren van 't Heelal. —

Dan, in machtloos zelfbewustzijn,Richt het oog zich naar den grondArme sterding, vol verlangen

Naar 't oneindige, en gevangenOp dit enge wereldrond!

Page 232: GEDICHTEN - dbnl

VAARWEL EN WEDERZIEN.

aarwel! — dat woord ligt op de lippen,Vaarwel! — dat is zoo licht gezeid,Dat kan in stille treurigheid,

Bij-kus en handdruk ons ontglippen,Dat ligt in 't hart en op de lippen,

Wanneer men van elkander scheidt.

De tijd vervliegt, de jaren snellen,'t Veranderd alles om ons heen,Wat eenmaal eeuwigdurend scheen,

Maar wie toch kan de droomen tellen,Gedachten, die ons harte kwellen

Met al 't verlangen naar 't verleên?

Vaarwel! — dat woord is onder vrindenZoo vaak, zoo onbedacht gezeid,Wanneer men van elkander scheidt;

Maar 't wederzien, het wedervindenDer diepbetreurden, die wij minden,

Hoe lang soms en vergeefs verbeidt

Page 233: GEDICHTEN - dbnl

DE PLAAGGEESTEN.

Ae knapen spelen buiten. —Zij stampen in het nat,Dat op zijn gevel spat. --

't Zijn zulke stoute guiten!

Zij trekken aan zijn bel,En doen hem buitenkomen, —Maar rap de vlucht genomen.

Zij staan : hij ziet ze wel.

De grijsaard scheldt, verbolgen,Met zijn gebroken stem;Zij zijn niet bang voor hem :

Hij kan hen niet vervolgen.

Zij komen reeds terug,Nauw is zijn deur gesloten,En ijlt hij, toegeschoten,

Zij zijn hem weer te vlug.

Page 234: GEDICHTEN - dbnl

-- 224 --

Als ons gepeinzen plagen,Zoo gaat het evenzeer :Zij komen telkens weer,

Hoe vaak wij ze ook verjagen.

Page 235: GEDICHTEN - dbnl

HET EERSTE WOORD.

j zei : « Langs hier! m Zij zei : Langs daar !

Zij wisten bei niet goed langs waar.

Men vindt maar slecht den weg door 't land,

Met tarweveld en elzenkant.

Zoo kwamen ze aan een breede gracht :Zij zei : « Ik heb het wel gedacht!

En hij : « Hadt gij mijn wil gedaan,Wij waren niet verkeerd gegaan.

Het speet haar, dat zij medeging.....Daarom liet hij zijn vriendenkring!.,..

Zij kneep den mond, hij sprak geen woord,Zoo trokken zij nu pruilend voort.

Er lag geen plank, er was geen wad,Geen plaats, waar 't grachtje doorgang had,

Page 236: GEDICHTEN - dbnl

--- 226 —

Hij sprong het eerst aan d'overkant,Zij weigerde zijn hulp, zijn hand.

Haar lichte schoentjes waren nat;De modder had haar kleed bespat.

Ginds moest het zijn : daar rees een tak,Dat boven verre boomen stak.

Het water blonk; de zonne scheen;Het koren suizelde om hen heen.

Zij naad'ren; gastvrij rookt de schouw :Daar komt de boer, daar is de vrouw.

Gereed de rijpe kersen staan;Toch is hun vreugd dien dag gedaan :

Een kleine wolk bedekt de zon;Een giftig blad bederft de bran ;

Een stuursche blik, een knorrig woord,En de overeenkomst is verstoord.

Maar.... al die ongenoegzaamheid?...Zij hebben toch niet veel miszeid. —

Neen.... maar de twijfel in 't verschiet't Is 't eerste woord, het laatste niet.

Page 237: GEDICHTEN - dbnl

DE MAAT DER KIST.

< ij zei : t Wanneer ik dood zal zijn,Behoud uwe eigenwaarde,

Geen open klacht, geen rouwbetoonBij de voelloozen dezer aarde. D

Hij was gestorven binst den nacht. --Zij trok met den schrijnwerker boven

IC Moed, moed! b met zachten, stillen greepDe bedgordijnen verschoven.

De doode lag in 't ledikant,Door 't waslicht geel beschenen.

De werkman had de schoenen uit,En naderde op de teenen.

Daar stond zij, tenger, klein en broos;Voortaan noch huis noch have :

Haar rang, haar stand, haar jong geluk,'t Moest al met hem ten grave!

Page 238: GEDICHTEN - dbnl

-228--Er hoeft geen gerucht in het bijzijn der dood

Zij fluisterden in het spreken.De timmerman haalde den meter uit,

En ontplooide dien over de deken.

En zij zag toe : « Toch lang genoeg,En hoog genoeg te maken.

En hij wees het haar aan en zij spraken er van,Als gold het gewone zaken.

Maar hij fronste den wenkbrauw te huis aan het maal« Wat is zij gevoelloos, die vrouwe! n

Binst lag zij in wanhoop voor 't ledikant,Het harte gebroken van. rouwe.

Page 239: GEDICHTEN - dbnl

ALTIJDDUREND.

$et sneeuwklokje kijkt verwonderd,Als 't opschiet uit den grond :

't Staat al nog naakt en treurig,En bladerloos in 't rond.

Het krimpt in 't koude windje,Dat huivert door 't mager kruid,

't Verwelkt vóór de eerste zonne,En 't zegt : « De lente is uit.

Ze gaat nog maar beginnen !..De vogel zingt in 't groen;

Alom kiemt welig levenVolop in 't meiseizoen.

De rozen ontluiken en welken;Het hooi wordt opgedaan;

En halmen en rozeblaán zuchten :« De zomer, helaas is vergaan!

Page 240: GEDICHTEN - dbnl

Hij is nog maar begonnen!De zonne zit op haar hoogst :

De zeis slaat gulden arenTen gronde in rijken oogst.

En de droge schoven fluisteren,Geborgen in de schuur,

In 't donker door elkander :« Nu slaapt geheel de natuur. x

Neen, neen, zij heeft nog bloemen ;Op 't somber groen der haag

Spruit weer het jonge scheutje,Na frissche regenvlaag;

Nu rijpen druiventrossenEn kleuren op het dak;

Nu blozen de perzik en de appel ;Nu buigt de zware tak.

Dat maar de herfstwind briesche,Het loover stuive in 't woud....

De kleurige asters openenHaar kronen duizendvoud.

En is de winter gekomen,De winter koud en grijs,

Dan boren de rozen van KerstmisNog door de sneeuw en 't ijs:

Page 241: GEDICHTEN - dbnl

-- 231 —

Zoo spilt Natuur haar schattenIn wislenden overvloed. —

Zoo heeft het hart als bloesemZijn eeuwgen liefdegloed.

Page 242: GEDICHTEN - dbnl

DE DICHTER.

ij stond voor een spleet van zijn venster,In 't zonnig middaguur,

En keek naar den bloeienden fruitboom,Aan den overkant op den muur.

Wat mocht hij daar bespieden,Dat al zijne aandacht nam?

Het was een kleine vogel,Die telkens wederkwam.

Hij droeg in zijn bekjen een halmpje,Een graspijl een paardenhaar,

En vlocht dit tusschen de twijgjes,Tot een nestje wonderbaar :

Hij brengt zijn bouwbehoortenVan alle kanten aan;

Hij zoekt langs grachtjes en wegels,Zoo hebben wij steeds gedaan.

Page 243: GEDICHTEN - dbnl

-- 233 —

a Niets is ons onbeduidend,Wij zamelen 't al bijeen,

En scheppen wonderbeeldenUit kleine nietigheên.

15

Page 244: GEDICHTEN - dbnl

GROOTMOEDER EN KLEINKIND.

EENE HERINNERING AAN HET CONGRES TE MECHELEN.

4rij kwamen terug van het woelige feest. —Gij waart te huis gebleven;

Het kindeken sliep op uwen schoot,Met liefdrijke zorgen omgeven.

Wat bed is zoo donzig, wat wiegje zoo zacht,Wat peluw zou liever men lusten?

Men zou wederom wel een kind willen zijnOm op zulk eenen schoot nog te rusten,

Of een grootmoeder wezen zoo zalig als gij,Genietend de wachtende stonden,

Met het kind nog zoo klein maar zoo braaf op de knië'nIn zoete gepeinzen verslonden! ....

Page 245: GEDICHTEN - dbnl

ALBUMBLAD.

e landman gooit met milden greepHet zaad langsheen de voren;

Hij zwoegt met kracht, met ijver steeds :In zijn verbeelding oogst hij reeds

Een zee van gouden koren.

Der dichters woord is ook een zaad :Het zaad van 't schoone en 't ware.

Het kiemt, in 't hart van 't volk geleid,t Is recht, dat wie 't er heeft verspreid

Eens gouden vruchten gare.

Page 246: GEDICHTEN - dbnl

BIJ HET GRAF VAN DEN LIEER J.-F.-J. IIEREMANS,

GEDICHT GELEZEN DOOR DEN HEER ARTHUR CORNETTE, VAN ANTWERPEN.

4rij scharen ons rondom de groeve,Wij zeggen allen : « 't Is te vroegVoor 't brein, dat nog zooveel kon scheppen,Voor 't hart dat nog zoo krachtig sloeg.

Gij laagt sinds lang op 't ziekbed neder,De wetenschap scheen machteloos;Wij zweefden tusschen hoop en vreeze,Een hield er moed en stand altoos.

't Was zij, die steeds zich zelf verzakend,Met duurzaam-stille toewijding,Noch dag noch nacht, en nooit verdrotenEn nimmer van uw sponde ging.

Zij beurde u op, hij scheen verschoven,De grenspaal van het eeuwig land,En wat de kunst niet kon bewerken,Dat kon haar zachte vrouwenhand!

Page 247: GEDICHTEN - dbnl

— 237 --

0, gij herleefdet met October!Als 't al verwelkend nederzonk,Was het alsof Natuur nog eenmaalDen levensbeker vol u schonk.

Gij maaktet plannen voor de lente :Gij woudt te zaam naar 't Zuiden heen —Genoeg gezwoegd, genoeg geleden,Gij gingt op reis — maar moest alleen.

Helaas! dat vluchtig opwaarts flikkrenWas 't stervend boompjen, — anders niet —Dat door de zorg des kund'gen tuinmansEen laastmaal jonge loten schiet.

Wat blijft haar thans, der trouwe, brave,Die niet met u mocht medegaan?— De troost in 't hart, het zoet geheugenAan lang vereende levensbaan.

Uw voorbeeld zal tot steun ons wezen :Wij zijn met eerbied diep vervuldVoor zooveel deugd en plichtsbetrachten,En mannenmoed en taai geduld.

Nu zijt gij heen!... maar laat ons hopen!...Als 't loover neervalt in den herft,Zou hij, die nooit de Mei zag bloeien,Niet wanen, dat hier alles sterft?

Page 248: GEDICHTEN - dbnl

— 238 —

Toch, wijl de wintervlokken stuiven,Kiemt in het schijnbaar doode woud,Onzichtbaar, reeds miljoenenvoudig,Het nieuwe leven onder 't hout.

't Geheim der dood blijft ons verborgen;Wij zullen nooit u hier meer zien...Maar ginds, in onbekende streken,Vindt men elkaar terug.... misschien!

Page 249: GEDICHTEN - dbnl

TER NAGEDACHTENIS

VAN DEN HEER VICTOR-ADOLF SCHATTEMAN,

Ridder der Leopoldsorde,Oud-Vrederechter, Oud-Burgemeester van Nevele,

aldaar overleden den 29 Mei I88r).

Rijn ambt was vredelievend,En vreedzaam zijn gemoed.

Van hem zegt men met waarheid :« Hij was zoo wijs als goed. »

Hij hield, getrouwe Rechter,Den evenaar gelijk;

Hij oogstte een ieders achting,En 's Konings huldeblijk.

De stroom, hoe kalm hij vloeie,Stort in den oceaan;

De zon, hoe hel zij schijne,Moet eenmaal ondergaan.

Page 250: GEDICHTEN - dbnl

-- 240 —

Ook zoo de mensch op aarde :Door stormen heen of rust

Voert hem het levensschuitjeVoor vast naar de eeuwge kust.

Wij zagen 't zijne zinken, —Allengs — hij voelde 't niet;

Maar wij, wij blijven treuren,Omdat hij ons verliet.

Page 251: GEDICHTEN - dbnl

SCHETSJES UIT HET ZUIDERLAND.

Aan mijne trouwe vrienden en duurbare reisgezellen :den Heer en Mevrouw de Deurwaerder.

HYÈRES.

DE EERSTE MORGEN.

I.

fterinnert ge u dien morgen?Wij traden op het terras,

Dat buiten op heel de lengteVan onze kamers was.

Herinnert ge u dien morgen?..De bergen in zonneschijn;

De hemel blauw daarboven,De zee een zilvren lijn.

Links rees een slanke palme,Nog hooger dan het dak;

Beneden stonden- zwaardenVan lisch dat opwaarts stak;

Page 252: GEDICHTEN - dbnl

— 242 --

De roos rankte in de boorhenEn wapperde in festoen ;

De gulden appels hingenAls lampen op het groen;

De pluimendadel wuifde,Die reuzentrossen heeft,

Waaraan zij fier en kwistigEen gouden stengel geeft;

De cactus plomp van blaren,De salvia in bloei;

En de adem der viooltjesDie met het windje woei.

Wij hoorden 't water ruischen,Dat van de bergen schiet.

— Herinnert ge u dien morgen?

0 ik vergeet hem niet.

Herinnert ge u dien morgen,Dat heerlijk plantgewas,

Toen we aan elkander vroegenOf 't wel November was?

Page 253: GEDICHTEN - dbnl

— 245 --

II.

De baren gaan en keerenEn rollen de keien meê ;

De groene pijnen groeien

Tot aan de blauwe zee.

De vetplant strekt over de rotsen

Haar dikke ranken uit,

In 't wilde als de distel der duinenBij ons of 't heidekruid.

Zij heeft driekante blaren; --Wat raar gewas hier groeit!

Een enkel rozig bloempjeOp heel die vlakte bloeit.

Ik buig om 't af te plukken;Ik ruk, ik trek, ik wring...

En gansch de rankplant nadert,Als ter verdediging.

Toen heb ik 't afgesnedenDe stengel weende een traan;

Het wimprig bloemenoogjeZag mij verwijtend aan

Page 254: GEDICHTEN - dbnl

« Gij bewondert dien heldren hemel,Gij zoekt die frissche lucht;

Maar ook ik min die heerlijkheden,Ook ik ben voor sterven beducht. »

Ik lei het op de keitjes.Mijn wandaad speet mij toen :

De mensch, waarheen hij kome,Wil steeds verwoesting doen.

Ik wandel onder palmen— 't Is duister — gansch alleen.

De sterrenhemel fonkeltDoor hare pluimen heen.

De sterrenhemel fonkeltGelijk een edelsteen;

De lange bladen ruischenZoo zeldzaam overeen.

De lange bladen ruischen...Hoe vreemd is 't om mij heen!

En 't is alsof zij fluisteren :« Voelt gij geen heimwee? D -- « Neen. 0

Page 255: GEDICHTEN - dbnl

-- 245 --

IV.

Als men in April een boomgaardOf een groene zode ziet,

Waar madeliefjes bloeien,Herinnert gij u niet,

Hoe al de bloemenhoofdjes,Met rooden kronenrand,

Gericht staan naar het Zuiden,Den warmen zonnekant?

Hier liggen in de baaien,Aan 't water groen en blauw,

De stedekens achter de bergenBehoed voor noorderkou.

En al de blanke gevels,Met roode pannendak,

Staan als een heer van bloemenGericht in 't Zuiden vlak.

V.

Op 't hoogste van de rotsenStaat eene grijze ruïen.

Vandaar is de aanblik heerlijk,De vreemden willen 't zien.

Page 256: GEDICHTEN - dbnl

-- 246 —

De weg loopt tusschen villa's,

Op krakenden kiezelgrond;

De kleur'ge vlinders fladderen

Er op de bloemen rond.

Wat hooger groeien de olijven,

Het pad wordt steil en smal,

En 't is mij ook een raadsel,

Hoe ik er geraken zal.

Een steenblok spert mijn stappen,

e 0 hadde ik den weg toch gevraagd! b

Toen is eerre kleine bergknaap

Als redder opgedaagd.

Zijn handje trekt een zigzag,

En schalkheid glimt in 't oog :

Wie zeker op wil klimmen,

IJlt niet in eens omhoog. »

Hij daalt, hij stijgt, hij huppelt,

Hij klautert als een kat.

't Is goed voor kindren en geitjes,

Doch 't is geen menschenpad.

Ik klis mij aan de doornen

En strompel achteraan.

Dat moet den knaap vervelen,

Nu blijft hij fluitend staan.

Page 257: GEDICHTEN - dbnl

-- /47 —

« Hoe heet gij? waar woont gij? » Geen antwoord,

Maar de kleine ProvencaalHoudt zijn morsig handjeu open :

Dat is een verstaanbare taal.

Zijn oogjes tintlen gretig,En hij loopt met zijn fooitje heen.

En tusschen grauwe puinen,Sta ik geheel alleen.

Een wasem omhult de bergen,Het stedeken blinkt in de zon,

En ginder ver de baren....0 dat ik schilderen kon!

VI.

En hier op den brokligen toren,Waar de voet niet meer kan gaan,

Ziet men, alles overheerschend,

Een vermetele aloë staan.

Zij steekt er zegepralendOmhoog haar bloemenhand,

Gelijk de verovrer zijn vaandelOp vreemde wallen plant.

Page 258: GEDICHTEN - dbnl

DE KASSIERSTER.

I.

kij draagt een zwarte kleeding,Die blinkt van paarlengit,

De jonge vrouw, die immerIn hare loge zit.

Wij gaan voorbij en knikken,Zij lacht ons minzaam toe.

Wij keeren ma van wandlen,Is zij van zitten ma?

Daar buiten gloeien vruchten,De zuiderzonne schijnt.

Zij leeft hier als een plantjeDat in den schaduw kwijnt.

Er ligt iets in hare oogenEn over haar gelaat,

En spreekt uit haar gebaren,

Dat hoogen stand verraadt.

Page 259: GEDICHTEN - dbnl

249 -

Zij is een levend raadsel....Maar 'k merk het, jonge vrouw,

Ofschoon de lippen lachen,In 't harte ligt de rouw.

II.

De paarden staan aangespannenEn stampen voor de poort;

De koffers zijn opgeladen,Van morgen gaan wij voort.

Portier en keldermeester,Garcon en bovenmeid,

Zij staan en buigen en groeten,Zij doen ons uitgeleid'.

En ieder krijgt zijn penning :Dat manna valt zoo zacht!

Maar de jonge, lieve kassierster

Heeft ons een verrassing bedacht.

Snel komt ze uit hare loge;Het is alsof een traan

Haar donker oog benevelt,Omdat wij henengaan.

16

Page 260: GEDICHTEN - dbnl

— 250 —

Zij kocht ons elk een tuiltjeViooltjes, frisch geplukt.

Toen hebben ook wij bewogenHaar beide handen gedrukt :

Dat zal ons aan 't hofje herinnerenVol vlinders en biegegons,

En als de bloempjes verwelkt zijn,Reist nog uw beeld met ons.

Page 261: GEDICHTEN - dbnl

NIZZA.

La. Promenade des A nglais (1).

DES MORGENS.

e rijke moeder sluimert

Nog in 't omfloerste bed —Zij ging zoo laat ter ruste! —

Of werkt aan haar toilet.

De dienstmeid heeft de kindrenReeds naar de zee gebracht.

Het heeft van nacht gevroren,Thans schijnt de zonne zacht.

De grootste knaapjes spelen,Terwijl het kleine wicht,

In zijn wagentje vastgebonden,In tulle en kantjes ligt.

(1) Men weet dat Nizza -- door den Paillon doorkruist — op eene baaiu La Baie des Anges » is gebouwd. Op heel de lengte dier baai is de gelief-koosde wandeling der vreemden a La Promenade des Anglais n genaamd.

Page 262: GEDICHTEN - dbnl

Dat is geen warme kleeding,En 't wagentje staat in de schauw :

Zijn handekens en zijn kaakjesZijn van de koude blauw.

De meid vermaakt zich heerlijk :Zij wendt den rug hem toe,

Zij schertst met twee soldatenEn schatert blij te moê.

II.

Op eene der houten bankenZit eene bedelares;

Op haar schoot een zieklijk knaapje,Het telt een jaar of zes.

Het heeft zijn bleek gezichtjeAan hare borst geleid;

Zij heeft haar flardenvoorschootOver zijn knietjes gespreid.

Zij houdt het in de zonne,Die hem verkwikken moet :

Zoo wordt het kind gekoesterdDoor dubblen liefdegloed.

Page 263: GEDICHTEN - dbnl

--- 253 --

De bergstroom spoedt zijn waterTer zee : hij weet gewis

Hoe heerlijk in den morgenDe g Baai der Engelen » is!

De zonnestralen schittrenOp 't helderblauwe meer,Het schuim rolt aan den oever

In witte paarlen neer.

Geen wandlaars nog daar buiten,Geen statige Engelschman

Of rijkgetooide dames,Geen ratelend prachtgespan.

Maar onder gene palmeStaan, als tezaamgesnoerd,

Twee rijtuigjes waar men ziekenEn lammen mede vervoert,

In 't een, gehuld in pelzen,Een oud en lijvig heer,

Met sneeuw op baard en haren,

Gelijk een noorderbeer.

Page 264: GEDICHTEN - dbnl

— 254 —

In 't ander een groote grijsaard,Die 's levens lasten torst :

Gekromd en neergebogen.Hij draagt een rozet op de borst.

Twee half ontwortelde eiken,Twee schepen aan 't vergaan. —

Zij praten zoo vroolijk te zamenEn zien de baren aan.

Page 265: GEDICHTEN - dbnl

IN ONZE PENSION.

I.

ier woont een Rus van adel,Een staatsman in verlof,

Baron .of. Prins, wat weet ik!Zijn vrouw verkeert aan 't hof.

Zij hebben :eeneerste kindje.Trotsch en met niemand bevriend

Verschijnen zij . nooit aan tafel,

Zij worden alleen gediend.

II•

Ik ging de trappen opwaarts,Als ik de voedster zag,

Die beneênkwam met het wichtje,Dat in hare armen lag.

"VsV

Page 266: GEDICHTEN - dbnl

— 256 —

Zij draagt een kanten kapselEn een soort van Oostersch hemd. --

Ik stond haar aan te staren :Die aanblik scheen mij vremd.

Juist kwam de staatsman buiten,— Hij woont op het eerste verdiep

En had zijn deur geopend Die iets in 't Russisch riep.

Wat heeft zij glanzende oogen

En rozen op de koon :Een meesterstuk der schepping,

Of als een kunstwerk schoon !..

Gewis las haar gebiederBewondering in mijn oog :

Hij glimlachte blij en als dankbaar,De fiere, thans, en boog;

En : -- heilige oudrenliefdeAlom dezelfde zijt gij

In hutten en paleizen 4( C'est le bébé, » zei hij.

Page 267: GEDICHTEN - dbnl

VILLAFRANCA.

1.

anneer de bare neerzinkt,R.uischt ze over de keien heen :

Dat is een droef verzaken,Een moedeloos gesteen.

Maar als zij dreigend oprijstEn aanbeukt op de rots,

lIet wordt kanongebulder,Dat schuimend golfgeklots.

Zij wil de rots verovren,Het ware een reuzenwerk.

Vandaar haar wilde woede :De grondvest is te sterk.

Page 268: GEDICHTEN - dbnl

— 258 —

l I .

Nu blazen koude windenEn huilen langs de kust.

Nu schuimen al de barenDer zee, die nimmer rust.

Nu schuimen al de barenDer purperblauwe zee,

En als de stormen komen,Zij brengen de meeuwen mee.

De blanke meeuwen blinkenVer in den zonneschijn,

Nauw weet men wat de barenOf wat de meeuwen zijn.

Dat water is een spiegel,Een spiegel zoo getrouw!

't Weerkaatst de bergen, de rotsen,De wolk of 't hemelsblauw.

Page 269: GEDICHTEN - dbnl

--259—Dat water is een spiegel,

En komt het avonduur,

Dan schitteren al de golfjes,Gelijk een zee van vuur.

Dat water is een spiegel,

Als 't dichterlijk gemoed,Dat ieder beeld van buiten

Terstond weerkaatsen moet.

Page 270: GEDICHTEN - dbnl

NAPELS.

DE VESUVIUS.

4rij kwamen laat des avondsBij donkren te Napels aan;

Daarom al vroeg des morgensNieuwsgierig opgestaan.

Wij zijn hier op den Corso :Een soort van hooge kaai,

En over al de dakenZien wij de breede baai.

Nog plassen, — 't heeft geregend —De winterzon is bleek;

Een lichte lilawasemOmhult geheel de streek.

Een dorpje — ver — aan 't water :Dat moet Sorrento zijn ;

De rug van 't eiland CapriVoor ons in purpren lijn.

Page 271: GEDICHTEN - dbnl

-- 261 —

't Is dat niet wat wij zoeken :« Waar is de vuurberg, waar? »

Links rijst een zware massa :Daar, zei men, was hij, diár.

« Waar is de gloed, de lava,De vonk die opwaarts schiet?

Ten minste waar de krater? »

-- « Hij is in werking niet.

Er hing een wolkgevaarte,Dat half zijn kruin verdook,

Wijl sneeuw de flanken dekte,Dit, zei men, was de rook.

DES MORGENS LANGS DE KLEINE STRATEN.

Nu naadren al de geitenMet bellen klingelklang ! .. .

De kudde saamgedrongen :Het haar hangt bruin en lang.

De drijver volgt, in flarden,Met breedgeranden hoed :

Jong, recht en fier en krachtig,In 't oog de zuidergloed.

Page 272: GEDICHTEN - dbnl

-- 262 —

De vrouwen en de meisjesOp 't bengelend geluid

Verschijnen aan haar drempels,En komen Haastig uit,

Met kruiken, op haar sloffen,In sjaal of doek gehuld ;

De lichtglans van ItaljeHeeft hare wang verguld.

Een roktip in de modder,De lange ravenbos

In zware vlecht gewrongen,Of op de schouders los.

En al die oog gin blinken,Die ooggin zwart als git ;

En al die monden schertsenMet tanden parelwit.

Zoo arm, zoo vuil!... zoo vroolijk,Of elk zich koning acht !..

Dat doet de zon van Napels,Die in de harten lacht.

Page 273: GEDICHTEN - dbnl

— 263 —

DOOR DEN SINT-GOTHARD.

Zij reiken tot aan den hemel,De bergen met sneeuw bedekt,

Scherp door de zon beschenenEn scherp door de schaduw gevlekt.

De waters rollen en schuimenIn diepe kloven beneén,

En stoute bruggen liggenEr roekloos over heen.

De donkre sparren heffenOmhoog hun toppen, trotsch,

En zware kegels hangenAls dolken aan de rots.

Zij schijnen kinderspeelgoed,

En licht als kaartenblaán,De huisjes die aan de voeten

Dier reuzenmassa's staan.

De trein schiet langs den afgrondIn snelle vaart voorbij,

En in en uit de holten,« 't Is goed zoo! » zeggen wij.

Page 274: GEDICHTEN - dbnl

— 264 —

Verbaasd en opgetogenDoorkruisen wij dit land

Van woeste pracht en grootschheid;Maar blijven? — Nimmer, want :

« 0 rotsen in de wolken,0 diepten, die hier gaapt,

Gij, die hier groent, o wouden,En meren die hier slaapt;

« Gij menschén, hier geboren,Gij dorpjes, hier ontstaan,

Verneemt en weet het allen,Dat ook naar huis wij gaan I »

Page 275: GEDICHTEN - dbnl
Page 276: GEDICHTEN - dbnl