Lyotards interpretatie van de kunst van joseph...
Transcript of Lyotards interpretatie van de kunst van joseph...
-
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Lyotards interpretatie van de kunst van joseph kosuth
EEn hErschrijving van dE kunstthEoriE van kosuth
academiejaar 2006-2007Promotor : Prof. dr. Bart vandenabeele
verhandeling voorgedragen doorWard hermans
tot het bekomen van de graad vanlicentiaat in de wijsbegeerte
-
INHOUDSTAFEL
Woord vooraf Hoofdstuk I: Historische context
Inleiding 1
1.1. Modernisme versus postmodernisme 4 1.2. Automatisering 7
1.3. Taalspelen 7 1.4. Postmoderne maatschappij 9 1.5. Narratieve versus wetenschappelijke weten 11 1.5. Performativiteit 14 1.7. Mercantilisme 18 1.8. Paralogie 20 1.9. Onzekerheid en identiteitverlies 23
Hoofdstuk II: Conceptuele kunst en Joseph Kosuth
Inleiding 25 2.1. De relatie tussen conceptuele kunst en taal 26 2.2. De dematerialisatie van kunst 31 2.3. De beschrijving van de OaT-kunstwerken 34 2.4. De betekenis van de historische context van de OaT-reeks 35 2.5. Plato en de conceptuele kunst 36 2.6. One and Three Chairs vergeleken met andere kunstwerken 39 2.7. De One and Three-kunstwerken bekeken vanuit Art after Philosophy 2.7.1. Kunst en wetenschap 42 2.7.2. Kunst en esthetica 44 2.7.3. Formalistische kunst 46 2.7.4. De aard van de kunst 48 2.7.5. Kunst en propositie 50 2.8. Kritiek 54
Hoofdstuk III: Een herschrijving
Inleiding 56 3.1. Kosuth versus de Wiener Kreis 56 3.2. Het postmoderne weten versus Art after Philosophy: een eenzijdig weten 57 3.3. Rewriting 58 3.4. De verwerping van de esthetical 59 3.5. De conceptuele waarde van het kunstwerk 61 3.6. De dematerialisatie van het kunstwerk 63 3.7. De herschrijving 64
Hoofdstuk IV: Het sublieme
Inleiding 69 4.1. Het streven van de moderniteit naar eenheid 69 4.2. De verhouding tussen de realistische kunst en de avant-garde 70
-
4.3. De relatie tussen het sublieme en de avant-garde 72 4.4. Het postmoderne 74 4.5. De gebeurtenis 75 4.6. De relatie tussen de gebeurtenis en het sublieme 77 4.7. Het sublieme en de imitatie 78 4.8. Het ontstaan van de idee van het sublieme 79 4.9. Kants esthetica van het sublieme vs Burkes esthetica van het sublieme 80 4.10. Nogmaals de avant-garde 81 4.11. De relatie tussen vorm en materie 83 4.12. Het timbre en de nuance 84 4.13. Het herschrijven van de moderniteit: pre en post 86 4.14. Herinnering en doorwerking 87 4.15. Het herschrijven en de esthetica van het schone 89 4.16. Freuds metapsychologie 90 4.17. Nachträglichkeit 91 4.18. Lyotards interpretatie van de conceptuele kunst van Kosuth 93
Besluit 98 Bibliografie 101 Bijlage met afbeeldingen Afb. 1: One and three tables, 1965 Afb. 2: Clock (one and five), 1965 Afb. 3: Wall (one and four), 1965 Afb. 4: One and three saws, 1965 Afb. 5: One and three hammers, 1965 Afb. 6: One and three chairs, 1965 Afb. 7: One and three boxes, 1965 Afb. 8: One and three brooms, 1965 Afb. 9: Glass – one and three, 1965 Afb. 10: Clock – one and five, 1965 Afb. 11: One and three schadows, 1965 Afb. 12: De stoel van Gauguin, 1888 Afb. 13: Fool’s house, 1962
-
1
Woord Vooraf
Toen ik een jaar geleden het boek Art after Philosophy and After. Collected Writings, 1966-
1990 van de Amerikaanse conceptuele kunstenaar Joseph Kosuth las, bemerkte ik dat het
voorwoord geschreven werd door de Franse filosoof Jean-François Lyotard. Dit hoeft niet
merkwaardig te zijn ware het niet dat de Franse filosoof er om bekend staat om het oude
begrip van het sublieme nieuw leven te hebben ingeblazen. Kosuth daarentegen, werd in de
jaren zestig berucht toen hij in zijn tekst Art after Philosophy uit 1969 een kunsttheorie
beschreef waarin hij onder andere de esthetica als irrelevant bestempelde voor het onderzoek
naar de aard van kunst. Hiermee zette hij de toon voor een conceptuele kunst die thans vele
kunstenaars beïvloed. Hoe slaagde Lyotard er in om het werk van Kosuth te interpreteren
zonder naar aan zijn eigen esthetica te refereren?
Lyotard ging voorbij aan Kosuths stelling en beschreef de kunstwerken als presentaties van
een ‘afwezige aanwezigheid’. Dit presenteren van het onpresenteerbare door de postmoderne
(avant-garde) kunstenaars wordt door Lyotard beschouwd als de esthetica van het sublieme.
Deze incompatibiliteit tussen enerzijds de kunsttheorie van Kosuth en anderzijds de esthetica
van het sublieme van Lyotard bracht me het doel van deze thesis bij. Ik tracht beiden dichter
bij elkaar te brengen door de conceptuele kunst – die gebaseerd is op de analytische filosofie
– te herschrijven. Deze term haalde ik van Lyotard die er mee wou aangeven dat we ons
moeten ‘openstellen’ voor iets.
Ik begin deze thesis met de bespreking van het postmodernisme door Lyotard. Het boek Het
postmoderne weten: een verslag vormt de onderbouw van ons onderzoek. Dit boek wordt op
verschillende punten aangevuld met Lyotards tentoonstelling Les Immatériaux waarin hij de
veranderende relatie tussen mens en materie in het postmodernisme bespreekt. Vanuit deze
onderbouw kunnen we de conceptuele kunst van Kosuth identificeren als een eenzijdige
kunst. Daarom herschrijf ik de conceptuele kunst op basis van Kosuths One and Three-
kunstwerken uit 1965 enerzijds om een link te maken tussen de esthetica van Lyotard en de
kunsttheorie van Kosuth, en anderzijds om deze eenzijdige kunst gediversifieerder te maken.
Deze herschrijving gebeurt op basis van de voorgaande teksten. De conceptuele kunst van
Kosuth wordt zodanig herschreven dat we de belangrijkste stellingen van de conceptuele
kunst geen geweld aan doen. Het toedichten van esthetische waarde aan een conceptueel
kunstwerk hoeft niet te impliceren dat enerzijds de cognitieve-conceptuele waarde van het
kunstwerk ondermijnd en verstoord wordt, en anderzijds dat het kunstwerk niet kan
‘gedematerialiseerd’ worden. Door de esthetische kwaliteiten niet toe te kennen aan het
-
2
fysieke werk, maar aan het idee dat in het hart van het kunstwekl ligt, slagen we in onze
opzet. Vervolgens bespreken we de esthetica van Lyotard. Deze bespreking heeft geen andere
pretentie dan een uitgebreide inleiding te zijn op de interpretatie van Lyotard van Kosuths
werk waar we deze thesis mee eindigen.
Hoofdstuk I: Historische context1
Inleiding
In 1985 organiseerde Jean-François Lyotard (1924-1998) in het Parijse Centre Pompidou de
tentoonstelling Les Immatériaux. De tentoonstelling ging uit van de vraag of de introductie
van de ‘immatériaux’ – de (im)materialen die het gevolg zijn van de ontwikkeling van de
nieuwe technologieën – de relatie tussen de mens en de materialen beïnvloedt. In het
modernisme werd deze relatie getypeerd door de mens die heerser was over de materie. De
tentoonstelling stelt dat in het postmodernisme de relatie tussen mens en materie veranderd is
en niet meer functioneert. Les Immatériaux wil daarbij de nieuwe materialen niet simpelweg
voorstellen zonder meer, maar wil de relaties die uitgaan van die materialen onderzoeken.
Enkele mogelijke relaties zijn:
matériel versus spirituel, matériel versus personnel (dans l’ administration, de
l’ armée), matériel versus logiciel (dans un ordinateur), matière versus forme
(dans l’analyse d’un object fabrique, naturel, d’un œuvre d’art), matière
versus esprit (en philosophie et en theologie), matière versus energie (dans la
physique de l’ âge classique), matière versus état (dans la physique moderne),
matrice versus produit (dans l’ anatomie, l’imprimerie, le monnayage, le
moulage, problème de la reproduction, des multiples en art), mère versus
enfant, mère versus père etc.2
Lyotard onderzoekt deze relaties op een originele manier. Hij gebruikt de structuur van het
communicatiemodel dat eerst door Laswell en Wiener werd opgesteld, en later door Jakobson.
Dit model ziet er als volgt uit:
1 In dit hoofdstuk bespreek ik het boek van J.-F. Lyotard Het Postmoderne weten: een verslag en vul het aan enkele punten aan met de tentoonstelling Les Immatériaux die Lyotard in 1985 organiseerde. 2 Les Immatériaux. Album. (Parijs : [1985]), p. 17.
-
3
Een object of een bepaald fenomeen wordt beschouwd als een boodschap (message). Dit
object wordt gekenmerkt door het materiaal waaruit het gemaakt is (support). De boodschap
is geschreven in een bepaalde code, en deze refereert ergens aan. De boodschap komt voort
uit een zender (destinateur) en gaat naar een ontvanger (destinataire).
Al deze onderdelen verwerven hun relevantie in verbinding met de andere onderdelen. Indien
een onderdeel verandert, dan ontstaat er een nieuwe structuur of boodschap.
Zoals we reeds gezegd hebben, onderzoekt Lyotard de relaties tussen mens en materie op een
originele manier. Hij bouwt het net beschreven communicatiemodel om tot een
communicatiemodel dat ontstaat door de samenvoeging van de wortel [mat-]3
met elk
onderdeel van het communicatiemodel. Op die manier wordt ‘destinataire’ bijvoorbeeld
‘matériel’ en wordt ‘code’ ‘matrice’. De andere combinaties zien er als volgt uit:
De vijf nieuwe woorden die door deze samensmelting ontstaan, vormen de onderbouw van
Les Immatériaux. Lyotard maakt deze combinaties niet zomaar, hij wil er de overgang van het
modernisme naar het postmodernisme mee belichten. Tijdens het modernisme was het de
mens er om te doen om de vijf vormen van ‘mat’ te beheersen. In het postmodernisme moet
3 [Mat-] wordt van het concept ‘matériau’ afgeleid en komt uit het Sanskriet waar het “meten, met de hand maken” betekent.
-
4
de mens anders met de modernisme-ideologie van meester en heerser zien om te gaan. De vijf
delen van het communicatiemodel worden in de tentoonstelling elk aan een apart onderzoek
onderworpen. Alle vijf leiden ze tot een gebied (het matériau-gebied, het matériel-gebied…)
in de tentoonstellingsruimte dat wordt opgedeeld in zones. Deze zones worden op hun beurt
onderverdeeld in ruimtes die betrekking hebben op verschillende domeinen waaronder
industrie, architectuur, fotografie, schilderkunst… Deze ruimtes blijven aan elkaar verbonden
door een algemene vraag die er wordt vooropgesteld. Elke ruimte biedt er op zijn manier een
antwoord op.
Het is hier niet de bedoeling om de inhoud van de vijf gebieden uitvoerig te bespreken. We
kunnen ze wel in drie punten samenvatten. Ten eerste leert de beschouwer dat de
wetenschappen ervoor zorgen dat alles – ook ons denken – op een materialistische manier
wordt beschouwd. Ten tweede is ons wetenschappelijk begrip van de materie zelf veranderd.
Anders gezegd, de materie is ‘gedematerialiseerd’. En ten slotte tonen de ruimtes ons dat de
materiële objecten mentale protheses zijn geworden. De menselijke geest en materie lopen in
elkaar over.
De tentoonstelling Les Immatériaux kan als een praktische uitwerking beschouwd worden van
de theorie die Lyotard uitwerkte in zijn boek Het Postmoderne Weten: een verslag dat hij in
1979 publiceerde. Tijdens de bespreking van dit boek zullen we enkele punten in verband
brengen met de tentoonstelling. Hierdoor zal de relatie tussen het boek en de tentoonstelling
duidelijker worden. Maar voor we de postmoderniteit bekijken door de bril van Lyotard
bespreken we eerst kort het modernisme van Jürgen Habermas. Lyotard wou zich immers met
zijn boek afzetten tegen de visie van Habermas.
In deze context willen we reeds vermelden dat Lyotard het postmodernisme niet beschouwt
als de logische opvolger van het modernisme. Het postmodernisme is volgens hem reeds
aanwezig in het modernisme. Dit laatste is ‘voortdurend zwanger’ van haar postmoderniteit.
Op het einde van deze thesis – onder de titel Het herschrijven van de moderniteit: pre en post
– gaan we dieper in op deze problematiek.
1.1. Modernisme versus postmodernisme
Het boek Het Postmoderne Weten: een verslag kan gelezen worden als een aanval op de
intellectuele positie die Jürgen Habermas in 1980 verdedigde tijdens de rede naar aanleiding
van de Adorno-prijs onder de titel Die Moderne – ein unvollendetes Projekt.
-
5
Centraal staat bij Habermas – ondanks de rampen uit de twintigste eeuw – de idee dat het
emancipatorische project van de Verlichting niet mag afgeschreven worden. In tegenstelling
tot de poststructuralisten van de jaren zestig en zeventig is Habermas niet bereid om een
monolithische rationaliteit als de enige oorzaak van de ziektes van de moderniteit te
beschouwen. Hij is op zijn hoede voor de valstrikken van het Westerse logocentrisme –
Habermas is zich bewust van de feilbaarheid van de menselijke rede –, maar omwille van
politieke redenen – hij pleit voor een links-liberalisme – pleit hij ervoor om geen afstand te
doen van de rationaliteit of het rationalisme in een tijdperk dat gekenmerkt wordt door
irrationaliteit.
Het rationalisme van Habermas wordt dan gekenmerkt doordat het zich ten eerste
onderscheidt van de idee van de poststructuralisten dat de monolithische rationaliteit de
oorzaak is van de crisis in de moderniteit. Habermas’ rationalisme onderscheidt zich ten
tweede van het Westerse logocentrisme dat botst met ons bewustzijn van de feilbaarheid van
de menselijke rede.
Such a rationalist, although inevitably subject to change over time, must have
a unifying power that will enable a workable consensus. Without such a
rationality, emancipatory that is, leftist politics become an illusion.4
In zijn theorie stelt Habermas een ‘communicatieve rede’ voorop die met enkele obstakels in
het reine moet zien te komen. Er is het probleem van de drie gebieden zijnde het theoretische
gebied (wetenschap), het praktische gebied (moraliteit) en het esthetische gebied (kunst). Elk
van deze gebieden heeft zijn eigen logica en kan niet verzoend worden met de andere
gebieden. In tegenstelling tot de verwachtingen van de Verlichting zijn deze gebieden ver uit
elkaar gegroeid tot op het punt dat het functionele systemen zijn geworden. Deze systemen
worden door Habermas beschreven als drie verschillende vormen van argumentaties: het
empirisch-theoretisch discours, het moreel discours en de esthetische kritiek. Elk discours
heeft zijn eigen kenmerken en wordt gemonopoliseerd door een kliek van experten. De
Verlichting ging ervan uit dat deze gebieden het dagelijkse leven zouden verrijken, maar in
plaats daarvan distantieerden ze zich verder van het alledaagse leven. Een bijkomend
probleem is dat onder invloed van het kapitalisme het empirisch-theoretisch gebied andere
kennisvormen domineert en marginaliseert. Dit gebied ontwikkelt zich daardoor meer en meer
naar een op geldbelust doel-middel rationalisme. Habermas stelt dat het begrijpelijk is dat de
-
6
poststructuralisten dit rationalisme als de oorzaak van de crisissen in de moderniteit
beschouwen, maar het rationalisme integraal gelijk schakelen met dit enge doel-middel
rationalisme is een brug te ver.
Het rationalisme dat Habermas voorstaat moet de drie zonet genoemde gebieden verenigen en
ze enerzijds opnieuw in dienst stellen van het alledaagse leven maar anderzijds ook de invloed
van het instrumentale rationalisme op het alledaagse leven tenietdoen.
Om deze twee doelstellingen te verwezenlijken ontwikkelt Habermas de idee van het
‘communicatieve rationalisme’. Habermas wil tot een vorm van communicatie komen die
geen strategische of andere doeleinden heeft, maar die zichzelf enkel wil perfectioneren en tot
een absolute, zuivere communicatie wil komen. Volgens Habermas biedt (de structuur van)
taal ons de formele procedures om dit soort communicatie te creëren. Indien we zo’n ideaal
bereiken dan zal de communicatie niet meer verstoord worden door het streven naar macht,
egoïsme en onwetendheid. Deze universele rationaliteit kan aan het licht gebracht worden
door de analyse van ons alledaags taalgebruik. Hierin is er een potentieel aan rationaliteit
aanwezig. Dat wil zeggen dat er in taal procedures aanwezig zijn die ons toelaten om te
oordelen over verschillen zoals waarheidsaanspraken. Taal neemt bij Habermas dus een
centrale plaats in.
De filosofie van Habermas wordt beschreven als een filosofie waarin de begrippen
communicatie en consensus centraal staan. Deze consensus is gebaseerd op de welwillendheid
om de ‘communicatieve rede’ te aanvaarden. Het slagen van de consensus hangt alleen maar
af van de wetenschappelijke status van de rationaliteit, maar evenzeer van een sociale
solidariteit. De consensus vereist een democratische context waarin elkeen de argumenten van
een ander in vraag mag stellen zolang de beide partijen een consensus nastreven en zolang ze
samenwerken met partijen waarvan men de standpunten niet kan weerleggen. Diegenen die
deze procedures of de communicatieve rede niet volgen, worden uitgesloten.
Het streven naar consensus bij Habermas zorgt ervoor dat hij zich positioneert tegenover de
deconstructivistische avant-gardisten waarvan Lyotard er een is. Zoals we verder nog zullen
zien gaat deze laatste niet uit van de consensus maar van de ‘dissensus’. De dissensus
betekent dat het ‘stabiele systeem’ wordt ontregeld. Het ‘communicatieve rationalisme’ van
Habermas is zo’n systeem. Tegenover het principe van de consensus plaatst Lyotard zijn
model van de paralogie. Bovendien bestaat onze samenleving uit heterogene taalspelen. De
drang van Habermas naar eenheid kan hierdoor niet verwezenlijkt worden.
4 Hans Bertens. The Idea of the Postmodern. A History. (London en New York : Routledge, 1995), p. 115.
-
7
Toch is het voor Habermas best mogelijk dat het anti-representationalisme van de
deconstructivisten (emancipatorische) aspecten bevat die veranderingen kunnen
teweegbrengen die ons dichter bij een consensus brengen die de communicatieve rede heeft
mogelijk gemaakt. Het streven naar een consensus zal echter nooit een doel op zich zijn voor
de deconstructivisten.
Integendeel, de permanente representationele crisis bij de deconstructivisten zorgt ervoor dat
er nooit een consensus bereikt wordt zodat het modernistische project van Habermas wordt
vervolmaakt.
In tegenstelling tot de deconstructivisten – waar de emancipatie afhankelijk is van anti-
representationele impulsen – is deze emancipatie om tot een consensus te komen gebaseerd op
een utopische representatie (de communicatieve rationaliteit). Volgens Habermas is het zo dat
vooruitgang het gevolg is van niet aflatende pogingen om een ‘Verlichte’ consensus te
bereiken door debat en niet door een permanente crisis die weigert haar probleem op te
lossen.
1.2. Automatisering
Zes jaar voor de tentoonstelling Les Immatériaux schreef Lyotard Het Postmoderne Weten:
een verslag. Sinds de jaren vijftig – het begin van het postmodernisme volgens Lyotard – zijn
er nieuwe technologieën geïntroduceerd die het statuut van de kennis in de meest
geavanceerde landen radicaal veranderd hebben. Er stelt zich een probleem dat zich specifiek
in de legitimatie van deze kennis situeert. Wie beslist wat kennis is en wie weet welke
beslissingen moeten genomen worden? Volgens Lyotard bepaalt het regeringsbeleid in een
‘geautomatiseerde’ samenleving welke kennis de moeite is om opgeslagen te worden in de
databanken van computers (welke kennis is legitiem) en wie er toegang heeft tot die
databanken. Het gevaar bestaat er dan in dat de multinationals het monopolie zullen
verwerven over de kennis.
1.3. Taalspelen
Om het statuut van het weten in de postmoderne maatschappij te onderzoeken gebruikt
Lyotard de methode van de taalspelen. Deze methode komt van Ludwig Wittgenstein die ze
definieerde als uitingen waarvan de regels de kenmerken en het gebruik ervan bepalen.
-
8
Met die term geeft hij te kennen dat elke van die verschillende categorieën
van uitspraken bepaald moeten kunnen worden door regels, die hun
eigenschappen en het gebruik dat daarvan gemaakt kan worden, specificeren,
precies zoals het schaakspel gekenmerkt wordt door de regels die de
eigenschappen van de stukken bepalen, of de juiste manier om ze te
verplaatsen.5
Er zijn verschillende soorten spelen zoals denotatieve uitingen, performatieve en
prescriptieve…
Lyotard kiest voor deze methode omdat de ontwikkelingen die zich binnen de postmoderne
maatschappij afspelen betrekking hebben op taal. Men treft er het volgende aan:
communicatieproblemen, cybernetica, computertalen, vertalingproblemen, compatibiliteit
tussen computertalen, problemen betreffende het opslaan van computertalen…
Bij dit taalspelenbegrip moeten drie kanttekeningen geplaatst worden:
1. De regels worden niet gelegitimeerd door zichzelf, maar zij zijn het resultaat van een
overeenkomst tussen de spelers.
2. Zonder regels kan men niet van een spel spreken. Een minimale verandering van een
regel verandert zelfs de aard van het spel; en een uiting die niet beantwoordt aan de
regels behoort niet tot het spel dat gedefinieerd wordt door dezelfde regels.
3. Elke uiting moet beschouwd worden als een zet in het spel.
Een belangrijke eigenschap is dat het ene taalspel niet mag worden afgeleid uit het andere.
Dat wil zeggen, uit een prescriptieve uiting kan er geen denotatieve uiting worden afgeleid.
Een niet minder belangrijke eigenschap is het feit dat taalspelen heterogeen zijn waardoor er
geen overkoepelend taalspel is.
Uit deze drie kanttekeningen leidt Lyotard verder twee principes af die de basis vormen van
zijn verdere onderzoek. Ten eerste, “praten is strijden, in de zin van spelen, en taaldaden6
5 J.-F. Lyotard, Dit is Lyotard. Zijn belangrijkste geschriften, samengesteld door Erno Eskens (Kampen : Agora, 2003), p. 36.
6 Lyotard haalt deze term bij J. H. Searle die ermee wil aangeven dat “taalhandelingen [...] de kleinste eenheden of de basiseenheden van verbale communicatie [zijn]”.
-
9
maken deel uit van een algemene agonistiek7”8. En ten tweede, “het waarneembare
maatschappelijk verband bestaat uit ‘taalzetten’”.9
Anders gezegd, de maatschappij bestaat uit
vele taalspelen die met elkaar in contact treden.
1.4. Postmoderne maatschappij
Lyotard onderzoekt niet enkel het weten in de postmoderne maatschappij, ook de politieke en
epistemologische aspecten (de legitimatie) worden belicht.
Om de status van kennis binnen de postmoderne maatschappij te begrijpen moet hij die
maatschappij kunnen representeren. Daarom komt hij op de proppen met twee ‘moderne’
maatschappijmodellen die opgang maakten in de twintigste eeuw, maar die hij niet
representatief acht voor de postmoderne maatschappij. Het eerste is Parsons’ model dat de
maatschappij als een geheel beschouwt, en het tweede is het marxistische beeld van een
maatschappij in tweeën gedeeld.
De status van het weten verandert in de postmoderne maatschappij, maar volgens Lyotard –
en dit ziet hij vooral wanneer hij kijkt naar de kennisinstituten in de maatschappij – is ook de
aard van het maatschappelijke verband (dit verband is de minimale relatie die er moet zijn om
van een maatschappij te kunnen spreken) veranderd. In tegenstelling tot de hierboven
beschreven maatschappijmodellen beschrijft Lyotard een postmoderne maatschappij die uit
gefragmentariseerde taalspelen bestaat. Deze taalspelen zien er strikt op toe dat de
‘bewegingen’ die er binnen gemaakt worden gelegitimeerd worden door de instituties die hen
representeren. Zo zal er bijvoorbeeld binnen de militaire institutie nauwgezet op toegekeken
worden dat de prescriptieve uitingen of bevelen worden opgevolgd.
In zo’n versplinterde maatschappij moet de mens zich zien te handhaven. “Er is dan ook niet
werkelijk sprake van een levensdoel. Dat wordt aan ieders initiatief overgelaten. Ieder wordt
naar zichzelf terugverwezen. En ieder weet dat dat ‘zelf’ weinig om het lijf heeft.”10
7 Dit begrip verwijst o.a. naar de kern van de ontologie van Herakleitos en van de dialectiek van de sofisten, maar ook van de eerste treurspeldichters.
8 Eskens, o.c. p. 37. 9 Ibid., p. 38. 10 Ibid., p. 45.
-
10
Toch is de mens niet geïsoleerd aangezien hij is opgenomen in een heel systeem van
complexe en mobiele relaties. De mens bevindt zich op ‘knopen’ van communicatiecircuits.
Beter is het te zeggen dat het zich bevindt op posten waar boodschappen van
verschillende aard langskomen. En zelfs het minst begunstigde is nooit zonder
enige macht over deze boodschappen die het doorkruisen en waardoor het
geplaatst is, ofwel op de post van zender, of van ontvanger, of van referent.11
De mens is dus een onderdeel van een netwerk van taalspelen. En dit netwerk is noodzakelijk
om van een maatschappij te kunnen spreken.
Indien we ons licht nu laten schijnen op de tentoonstelling Les Immatériaux dan zien we hoe
het boek Het Postmoderne weten: een verslag en de tentoonstelling Les Immatériaux elkaar
aanvullen. De versplinterde postmoderne maatschappij waarin de mens zich moet zien
staande te houden komt aan bod in het gebied matériau.
In de ruimte Les Indiscernables van dat gebied toont de filosoof dat de plaats die de mens
inneemt in de postmoderne maatschappij kan vergeleken worden met bevindingen uit de
microfysica. Op microfysisch niveau heeft een ‘deeltje’ geen identiteit, maar het verwerft haar
eigenheid door de verbinding die ze maakt met andere deeltjes. De waarde van een deeltje
wordt dan niet bepaald door haarzelf, maar wel door de manier (de volgorde waarin) waarop
deeltjes verbonden zijn. Van bijkomend belang is dat een deeltje niet zichtbaar is op haarzelf,
maar enkel wanneer ze met andere deeltjes verbonden is. “Un élément physique n’est pas
discernable par lui-même, mais par sa position.”12
Indien we vanuit dit microfysisch perspectief kijken naar de postmoderne maatschappij, dan
zien we hoe de mens een pragmatische schakel wordt in een systeem dat in de eerste plaats
performatief wil zijn. De identiteit van de mens verdwijnt en wordt vervangen door de
functionaliteit: hoe efficiënt kan iemand de opdrachten afhandelen?
Net zoals het ‘deeltje’ op microfysisch niveau zo krijgt ook de mens in de postmoderne
maatschappij met het verlies van de identiteit, instabiliteit, en vervreemding te maken.
If this principle of individuation governs at our human scale, it loses all
validity at the scale of microphysic phenomena. At this level it is impossible
11 Ibid., p. 45. 12 Les Immatériaux. Inventaire. (Parijs : [1985]), p. 17.
-
11
to assign to the corpuscles a precise dimension or place, a stable shape, a
permanent identity.13
In de tentoonstelling wordt deze relatie tussen de kenmerken van het ‘deeltje’ en de conditie
van de mens in de postmoderne maatschappij verbeeldt aan de hand van drie etalagepoppen
die aangekleed zijn met een uniform van een chirurg, een kok en een politieagent. Enerzijds
worden deze poppen door middel van spiegels achter hen vermenigvuldigd, en anderzijds
worden ze één voor één of samen verlicht. Naast de poppen hangt er een scherm waarop de
wetenschappelijke verklaring van het begrip ‘permutatie’14
In dezelfde context als hierboven geeft de tentoonstelling nog tal van andere voorbeelden. De
mens beheerst via de nieuwe technologieën het materiaal als nooit tevoren, zelfs zijn eigen
materiaal manipuleert hij (cf. genetische manipulatie, plastische chirurgie en biochemie). Ook
hier wordt de identiteit terzijde geschoven en wordt de mens louter als een ding beschouwd.
te lezen valt.
1.5. Narratieve versus wetenschappelijk weten
In zijn onderzoek naar de status van het weten in de postmoderne maatschappij, maakt
Lyotard een onderscheid tussen twee vormen van kennis: de narratieve en de
wetenschappelijke kennis.
“De vertelling is de vorm bij uitstek van [het narratieve weten], en dit in meerdere
opzichten.”15
De narratieven geven onder meer de ‘vormingen’ (‘Bildungen’) weer van helden uit vroegere
mythen
Dit weten is aanwezig in ‘primitieve’ en ‘traditionele’ maatschappijen en is
gebaseerd op het vertellen van verhalen in de vorm van rituelen, muziek en dans. Het
verhalende weten is dan ook verbonden met de gewoontes die een traditie met zich
meebrengt.
16
13 Dit citaat is terug te vinden in het tekstboekje met Engelse vertalingen dat bij de ‘catalogus’ en de ‘inventaire’ kwam. De organisatoren van Les Immatériaux haalden het citaat uit het boek Le nouvel esprit scientifique van G. Bachelard. Bachelard laat met dit citaat Heisenberg aan het woord die twee eeuwen later het bekende principe van de individuatie van de Duitse filosoof Leibniz weerlegt. Het tekstfragment van Bachelard kreeg de bezoeker in zijn koptelefoon te horen wanneer hij door de site van Les Indiscernables liep.
waarbij het de intentie is om de nakomelingen levensmodellen te verschaffen of
manieren te tonen om zich te integreren in de maatschappij. Deze verhalen zijn onderhevig
aan regels die een soort van intrinsieke pragmatiek vertonen.
14 In de negende uitgave van Van Dale wordt de volgende uitleg aan het begrip ‘permutatie’ gegeven: [...] “(wisk.) aantal grootheden in een bepaalde volgorde gerangschikt.” 15 Erno Eskens, Ed. Dit is Lyotard. Zijn belangrijkste geschriften, vertaald door Cécile Janssen, Dick Veerman en Edo Klement (1 vol.; Kampen : Kok Agora, 2003), p. 53.
-
12
De narratieve ‘posten’ (zender, ontvanger, held) zijn namelijk zodanig
verdeeld dat het recht een ervan te bezetten, namelijk die van zender,
gebaseerd is op het dubbele feit de andere, van ontvanger, bezet te hebben en,
door de naam die men draagt, al door een vertelling verteld te zijn, dus in de
positie van referent in een ‘verhaaluniversum’ van andere narratieve
taaluitingen geplaatst te zijn geweest.17
De narratieven worden dus niet alleen door de spreker gerealiseerd, maar ook door diegene
die toegesproken wordt en door diegene over wie gesproken wordt. Deze pragmatische regels,
die het maatschappelijke verband vormen, worden door de verhalen overgeleverd. Deze regels
functioneren als competenties (cf. weten te spreken, weten te luisteren, weten te doen) voor de
mens in zijn maatschappelijk functioneren. Tevens zorgt het overleveren van regels ervoor dat
elk verhaal niet minder of meer belangrijker wordt dan andere verhalen. Het vertellen van
verhalen houdt het verleden levend. En aangezien niemand aan de autoriteit van de verteller
van de verhalen twijfelt, behoeven ze geen legitimatie.
De vertellingen bepalen [...] de competentie-criteria en/of illustreren de
toepassing daarvan. Zo definiëren ze wat het recht heeft gezegd en gedaan te
worden in een cultuur, en zijn ze, omdat ze daar ook deel van uitmaken,
daardoor gelegitimeerd.18
Wetenschappelijke kennis bestaat – in tegenstelling tot de narratieve kennis die ook uit
prescriptieve uitingen bestaat – louter uit denotatieve uitingen. Omdat enkel kennis die kan
gelegitimeerd worden legitiem is – wetenschappelijke kennis moet aan wetenschappelijke
criteria voldoen, wordt de narratieve kennis door de wetenschappelijke kennis niet erkend.
Het wetenschappelijke weten kunnen we beschrijven aan de hand van vijf kenmerken.
1. Het wetenschappelijke weten vereist één soort van taalspel, namelijk de denotatieve
uiting. Deze uiting wordt beoordeeld op basis van zijn waarheidswaarde.
16 Een gekend epos is deze waarbij de wetenschapper de held is die wetenschappelijke waarheden ontdekt. 17 Eskens, o.c., p. 55. 18 Eskens, o.c., p. 58.
-
13
2. Aangezien het wetenschappelijke weten één taalspel vereist geraakt het geïsoleerd van
de andere taalspelen, waarvan de combinatie de maatschappij uitmaakt. Een probleem
ontstaat omdat de vraag naar voren komt hoe de wetenschappen moeten gesitueerd
worden binnen de maatschappij.
3. Deskundigheid wordt enkel vereist van diegene van wie het weten uitgaat, de zender.
4. Het narratieve weten wordt gelegitimeerd louter doordat het overgedragen wordt. In
het wetenschappelijke weten moet men beargumenteren wat men zegt en verifiëren
wat gezegd wordt.
5. Het wetenschappelijke weten vereist een diachronisch tijdsaspect. Dit houdt in dat
men een ‘geheugen’ nodig heeft (waarin alles wordt gestockeerd wat er over het
onderwerp van een onderzoek wordt gezegd en geschreven) en een doel, namelijk
nieuwe bevindingen maken.
Lyotard hecht veel belang aan het onderscheid tussen deze twee kennisvormen omdat een van
de kenmerken van de postmoderniteit de dominantie van het wetenschappelijke boven het
narratieve weten is. Het gevaar schuilt erin dat de wetenschappelijke kennis – in zijn
betrachting om de realiteit te vatten vanuit een taalspel – hierdoor aspecten zal missen die de
narratieve kennis wel omvat. Het Het Postmoderne Weten: een verslag laat zich daarom ook
lezen als een pleidooi voor het narratieve weten.
Toch hebben beide vormen van weten voor Lyotard hun waarde. De ene hoeft niet onder te
doen voor de andere. Het gaat niet op om het narratieve weten als onderontwikkeld ten
opzichte van het wetenschappelijke weten te beschouwen. Gedurende een lange tijd heeft het
wetenschappelijke weten een beroep gedaan op procedures die sporen dragen van het
verhalende weten. Ook nu nog heeft het wetenschappelijke weten zich – met tegenzin – nog
niet ontdaan van het narratieve weten.
Het wetenschappelijke weten kan niet weten en doen weten dat het het echte
weten is, zonder zijn toevlucht te nemen tot het andere weten, de vertelling,
die voor het wetenschappelijke weten het niet weten is.19
Dit verhalend weten staat sinds jaar en dag in conflict met het wetenschappelijke weten dat
louter uit denotatieve uitingen bestaat. Maar ‘het weten’ bestaat natuurlijk uit veel meer.
-
14
Maar de term weten behelst niet alleen een geheel van denotatieve uitspraken,
maar ook de ideeën van weten te doen [savoir-faire], weten te leven [savoir-
vivre], weten te luisteren [savoir-écouter] enzovoort. Het betreft hier een
competentie die het vaststellen en het toepassen van alleen het
waarheidscriterium te boven gaat, en die zich uitstrekt tot het vaststellen van
de criteria van efficiëntie (technische kwalificatie), rechtvaardigheid en/of
geluk (praktische wijsheid), klank- en kleurschoonheid (auditieve of visuele
zintuiglijkheid), enzovoort.20
In de moderne wetenschap duikt er een ‘nieuw’ element op in de problematiek rond de
legitimatie. Ten eerste wordt de metafysica verworpen als legitimatie van bewijzen of
waarheidscondities. Men erkent dat deze waarheidscondities – die eigenlijk de regels zijn die
het wetenschappelijke spel bepalen – immanent zijn aan die wetenschap zelf. Dit impliceert
dat de regels gegrond en bewezen worden op basis van het feit dat ze het voorwerp zijn van
een consensus onder de wetenschappers zelf.
1.6. Performativiteit
In de moderniteit werd de wetenschap gelegitimeerd door verschillende ‘metanarratieven’
waaronder het Hegeliaanse en het Marxistische legitimatieverhaal de belangrijkste waren. Het
eerste verhaal is filosofisch getint en stelt dat de wetenschap gelegitimeerd wordt door de idee
dat we erdoor totale kennis zullen verwerven en dat alle kennisvelden onder één noemer
zullen gebracht worden.
Het Hegeliaanse denken dankt zijn ontstaan aan de Duitse Verlichtingsfilosofie – meer
specifiek het speculatieve denken – dat een ‘Geest’ tracht te realiseren. Deze Geest heeft een
driedubbele betrachting: ten eerste wil het alles afleiden van een oorspronkelijk principe (dit
maakt de wetenschapspraktijk uit); vervolgens wordt alles teruggeleid naar een ideaal (dit
ideaal stuurt de ethisch sociale praktijk); en ten slotte worden beide vermengd in een exclusief
‘Idee’ (dit ‘Idee’ zorgt ervoor dat de wetenschappelijke doelen overeenkomen met de doelen
in het moreel en politiek leven). Hier staat de speculatieve Geest centraal die
vertegenwoordigd wordt door een ‘Systeem’.
19 Ibid., p. 68. 20 Ibid., p. 51.
-
15
In de realisering van de speculatieve Geest duikt het verhalend weten op want de speculatieve
filosofie wil de eenheid herstellen tussen alle soorten kennis en wetenschap door ze te
verbinden in een wordingsgeschiedenis van de Geest. Dit is dan een metaverhaal dat zowel de
wetenschappelijke verhalen legitimeert als de instituties van de populaire cultuur (waar het
narratieve weten mee verbonden is.)
Het Duits idealisme neemt zijn toevlucht tot een metaprincipe dat tegelijk de
ontwikkeling van de kennis, de samenleving en de Staat grondt in de vervulling van
het 'leven' van een Subject, dat Fichte 'goddelijk Leven' en Hegel 'Leven van de geest'
noemt.21
De gevolgen laten niet op zich wachten: elk wetenschappelijk verhaal wordt niet beoordeeld
op zijn waarheidswaarde, maar op de waarde die het verwerft doordat het een bepaalde plaats
inneemt in de wordingsgeschiedenis van de Geest.
Het tweede legitimatieverhaal stelt dat de wetenschap zal leiden tot de emancipatie van de
mensheid. Dit verhaal heeft de mensheid als held van de vrijheid tot onderwerp. De mens is
vrij en in zijn streven naar vrijheid heeft hij recht op wetenschap. Het volk identificeert zich
met de Staat, die erop toekijkt dat de mensen gevormd en opgevoed worden. Wat dit
legitimatieverhaal onderscheidt van het volgende is dit: "Het principe van de beweging, die
het volk bezielt, is niet het weten in zijn zelflegitimatie, maar de vrijheid in haar zelffundering
of, zo men wil, in haar zelfbestuur."22 Het volk kiest dus uitdrukkelijk voor de Staat, en het
gaat ervan uit dat de wetten van de Staat de juiste zijn, omdat de wetgevers evenzeer de
burgers zijn die dienen te gehoorzamen aan die wetten "en dat bijgevolg de wil van de burger
om de wet rechtvaardig te laten zijn, samenvalt met de wil van de wetgever, om de
rechtvaardigheid wet te laten zijn"23
We hebben reeds gesteld dat in het postmodernisme deze grote legitimatieverhalen hun
geloofwaardigheid verliezen waardoor ze worden verworpen.
.
De vraag is dan ook wat de wetenschap in het postmodernisme legitimeert. Volgens Lyotard
is dit niets anders dan ‘performativiteit’ of het technische criterium, wat inhoudt dat er steeds
naar de meest efficiënte weg wordt gezocht tussen de input en de output. De technologische
veranderingen, en ook de ontwikkeling van het kapitalisme, zorgen ervoor dat in het
21 Ibid., p. 77. 22 Ibid., p. 78. 23 Ibid., p. 78.
-
16
postmodernisme kennis de grootste productiekracht wordt. Het is belangrijk op te merken dat
de crisis van het moderne weten het gevolg is enerzijds van de technologische veranderingen
en anderzijds van de uitbreiding van het kapitalisme, maar evenzeer van een van binnenin
werkende slijtage van het legitimatieproces. De doelstelling van de speculatieve filosofie – het
verbinden van de wetenschappen – mislukt door de grote veranderingen in de maatschappij.
Deze crisis komt tot uiting in de snelle opeenvolging van de disciplines die verdwijnen en er
weer bijkomen zodat een onoverzichtelijke chaos ontstaat. In deze chaos wordt de beperking
van de wetenschap duidelijk zichtbaar: de wetenschap speelt haar eigen (taal)spel waardoor ze
niet in staat is om andere taalspelen te legitimeren, en ook haarzelf niet. Doordat de taalspelen
in een chaotisch netwerk opgesplitst worden, dreigt ook de maatschappij (de combinatie van
taalspelen) opgesplitst te worden.
Indien we Het Postmoderne Weten: een verslag opnieuw koppelen aan de tentoonstelling Les
Immatériaux, dan zien we hoe de eis van de performativiteit, of de wetenschappen en de
nieuwe technologieën, het begrip van de materie zelf veranderen. Hoe, met andere woorden,
de materie wordt ‘gedematerialiseerd’.
In het verleden creëerde de mens objecten die uitgingen van het materiaal dat men ter
beschikking had. Bijvoorbeeld, een meubelmaker maakte een tafel met het hout dat uit een
boom kwam. Lyotard stelt het als volgt: “C’était le métier, faire une table avec un arbre.”24
In de ruimte met de titel matériau dématérialisé staat er in een cirkelvorm een multimediaal-
(audiovisueel) schouwspel met acht schermen en drie video-installaties opgesteld. Deze
schermen tonen voorbeelden van nieuwe, voor industriële doeleinden gebruikte materialen.
Een voorbeeld van zo’n nieuw materiaal zijn de ‘kevlar’-vezels. De vooropgestelde vereiste
was een materiaal te ontwikkelen dat zeker vijf maal zo sterk is als staal. Deze vezels worden
onder andere in kogelvrije vesten en in fietsframes gebruikt, maar het spreekt voor zich dat de
mogelijkheden naar ontwerp legio zijn.
De ontwikkeling van de nieuwe technologieën en wetenschappen draaide deze relatie om. De
industrie legt zich niet meer neer bij de mogelijkheden (en beperkingen) die het (natuurlijke)
materiaal haar oplegt. Men vertrekt vanuit een concept en om dat te materialiseren, ontwerpt
en fabriceert men een materiaal dat het beste voldoet aan de eisen die aan dat concept gesteld
worden. Een meubelmaker zal dan eerst de eisen vooropstellen waaraan een tafel moet
voldoen om vervolgens een materiaal te fabriceren die de eisen bevredigt.
24 Les Immatériaux. Inventaire. (Parijs : [1985]), p. 6.
-
17
Het standpunt dat verdedigd werd in de ruimte matériau dématérialisé wordt doorgetrokken
naar de architectuur in de ruimte architecture plane. De eerste ruimte toonde aan dat de
industrie niet meer gebonden is aan de bestaande materialen, maar dat ze in functie van een
concept nieuwe materialen creëert. Dit betekent – toegepast op de architectuur – dat
architecten niet meer hoeven te denken in functie van de materialen en de mogelijkheden die
ze voorhanden hebben. Integendeel, vanuit een concept worden er materialen vervaardigd die
aan de eisen voldoen om het ontwerp te materialiseren. Het wezen van de architectuur komt
zo op het ontwerp, de tekening te liggen.
In de ruimte architecture plane worden naast de architecturale ontwerpen van onder meer
Rem Koolhaas – Isometrische Übersicht der Gesamtanlage, Triptychon uit 1982 - en Piet
Zwart – Definitive design for celluloid Manufacturer’s stand uit 1921 -, de architectonische
maquettes Alpha uit 1923 en Beta uit 1926 van de kunstenaar Casimir Malevitch getoond.
Doordat het de initiële ontwerpen zijn in de vorm van maquettes van zowel een architect als
een kunstenaar – die het artistieke idee en de mogelijkheden ervan direct tot uitbeelding
brengen – maakt Lyotard zo duidelijk dat de verschuiving van het materiaal naar het concept
ten eerste de kern van de architecturale boodschap uitmaakt, maar ook van de
schilderkunstige boodschap. De maquettes van Malevitch hebben immers enkel tot doel om
de verschillende mogelijkheden die van het idee uitgaan te verbeelden. “S’y indiquent
seulement des possibles, éventualités d’un devenir architecture: l’objet existe avant être
project. “25
In de ruimte petits invisibles (dat samen met architecture plane een zone vormt) materialiseert
Lyotard vanuit het begrip ‘matrice’ de idee dat materiële artefacten geen passieve objecten
zijn, maar objecten waarin een geest schuilt. De (techno)wetenschappen veranderen machines
in mentale protheses die de menselijke beperkingen tenietdoen.
Architectuur en schilderkunst zijn dus nauw met elkaar verbonden in de mate dat
(de mogelijkheden van) het concept op de voorgrond treedt.
Drie wanden zijn voor het menselijke oog onzichtbaar gedecoreerd. De eerste wand wordt
verlicht met natuurlijk en monochroom licht; de tweede afwisselend met natuurlijk en
ultraviolet licht; en de derde enkel met natuurlijk licht. Op de laatste wand staat er een
infraroodcamera gericht die op een monitor laat zien wat het blote oog niet ziet. De hele
installatie toont de onvolkomenheden van het oog aan. Lyotard schrijft het kernachtig als
volgt: ”L’oeil humain accède à des informations qui sont au-delà et en decà des limites
‘naturelles’ de son champ de perception. Les prothèses technoscientifiques modifient la
25 Ibid., p. 13.
-
18
matrice de visibilité, et par là étendent le registre des ‘données’ visuelles.”26
Sommige zaken
gaan de capaciteiten van het menselijke oog te boven. De wetenschap en de technologieën
verbeteren het oog doordat ze de mens in staat stellen de voor de mens onzichtbare codes te
ontcijferen.
1.7. Mercantilisme
De verandering in de status van het weten door het performativiteitscriterium noemt Lyotard
het mercantilisme van kennis. In het postmodernisme is kennis een verkoopbaar goed
geworden waarbij het doel er niet meer in bestaat om achter de waarheid te komen. De
postmoderne beschaving interesseert zich niet meer in de vraag of iets waar is, eerder wil ze
weten welk nut iets heeft. Op het gebied van de educatie verschuift de klemtoon dan van een
voorbereiding op het leven naar het snel kunnen assimileren van technische informatie
waarmee ze verder kunnen in hun beroep.
Het probleem van dit legitimeren op basis van performativiteit ligt volgens Lyotard op het
gebied van onderzoek: in de ‘verrijking’ van de argumentaties en in het legitimeren van de
bewijzen.
Een noodzakelijk kenmerk van het wetenschappelijk onderzoek is de ‘regelmatigheid’ die
vereist is in het gebruik van de taal. Binnen elke wetenschapstak worden axioma’s vastgelegd
die worden geschreven in een metataal die voldoet aan die ‘regelmatigheid’, namelijk de
logica. Bij die ‘regelmatigheid’ moet er een kanttekening geplaatst worden. De wetenschap
drukt haar bevindingen uit in de natuurlijke taal, en in tegenstelling tot de logica is zij niet
consistent – dat wil zeggen, zij laat paradoxen toe.
De nadruk op de ‘regelmatigheid’ in het wetenschappelijk taalspel heeft als gevolg dat
argumentaties – waarop wetenschappelijke uitspraken steunen – ondergeschikt worden aan de
regels die voorafgaandelijk worden vastgelegd. ‘Het weten’ wordt zo een pragmatisch spel
waarbij argumentaties pas aanvaard worden nadat er een soort contract (waarin de axioma’s
worden vastgelegd) werd opgemaakt tussen twee deelnemers. Op twee manieren is er dan
vooruitgang in ‘het weten’ mogelijk: enerzijds zijn er nieuwe argumenten mogelijk binnen het
kader van vooropgestelde regels, anderzijds kan men grondiger te werk gaan door nieuwe
regels voor te stellen waardoor het gehele spel verandert.
De regelmatigheid die wordt ingebouwd in het wetenschappelijke taalspel heeft dus tot
gevolg dat er het gevaar dreigt dat taalspelen volledig zullen verdwijnen. Waardevolle 26 Ibid., p. 14.
-
19
ontdekkingen worden meestal gekenmerkt doordat ze de regels van een taalspel veranderen.
Omdat het zo is dat de waarde van zo’n verandering zich meestal na een tijd laat opmerken, is
de kans groot dat de verandering van weinig waarde is voor het performativiteitscriterium. Dit
criterium zoekt immers steeds de snelste weg tussen in- en output. Bovendien zoeken
wetenschappers om economische redenen naar een veilige consensus over wat de meest
efficiënte weg tussen de in- en output is.
De informatisering van de maatschappij tast de aard van het wetenschappelijke onderzoek op
nog een andere manier aan. De legitimatie van het bewijs wordt onder druk van het
kapitalisme verschoven van het waarheidscriterium naar het technisch criterium.
We hebben reeds besproken hoe de materie een geestelijke prothese wordt. Om een bewijs
hard te maken wordt er een beroep gedaan op onze ogen. Deze constateren feiten maar zijn
niet onfeilbaar. Om die reden gebruikt de wetenschap de nieuwe spitstechnologieën om het
menselijke oog te vervangen door technische apparaten (deze werken volgens het principe
van de optimalisatie (verhoging / vermindering output)) die de beperkingen van het
menselijke lichaam optimaliseren. In het optimaliseren van de techniek is de wetenschap
verplicht geld te aanvaarden van kapitalistische bedrijven. Gevolg: “De wetenschappelijke
taalspelen worden spelen van de rijken, waarbij de rijkste de meeste kans heeft gelijk te
hebben.”27
‘Het weten’ wordt dus een productiekracht in dienst van het kapitalisme. Dit
systeem investeert fors in haar (het financieren van onderzoeksafdelingen van bedrijven (korte
termijnoplossingen worden verwacht) en het oprichten van privé-onderzoeksinstellingen
(lange termijn)) maar stelt daar natuurlijk wel verwachtingen tegenover. In het verleden
werden bewijzen in de wetenschap gelegitimeerd op basis van waarheidscriteria (Is een
denotatieve uiting waar of vals?). Het kapitalisme schuift het waarheidscriterium aan de kant
en vervangt het door een performativiteitscriterium (Is het efficiënt / niet efficiënt?) zodat er
een nieuwe vorm van legitimatie ontstaat, namelijk de legitimatie via de macht.
Deze macht behelst niet alleen de goede performativiteit, maar ook de goede
verificatie en het goede oordeel. Zij legitimeert de wetenschap en het recht door
hun efficiëntie, en omgekeerd. Zij legitimeert zichzelf zoals een systeem, dat
afgesteld is op de optimalisering van zijn eigen prestaties, dat lijkt te doen.28
27 Erno Eskens (Ed.). Dit is Lyotard. Zijn belangrijkste geschriften. Agora – Kampen. 2003. p. 94. 28 Ibid., p. 97.
-
20
Net zoals het onderzoek wordt bepaald door het criterium van performativiteit zo is ook het
onderwijs in hetzelfde bedje ziek. Het onderwijs in de postmoderne samenleving vormt geen
mensen met idealen meer, maar leidt mensen op die zo efficiënt mogelijk kunnen werken in
een door technologie beheerste maatschappij. De postmoderne maatschappij is niet
geïnteresseerd om “een elite te vormen die in staat is de natie te leiden in haar emancipatie,
maar levert het systeem spelers, die in staat zijn de pragmatische posten, waar de instellingen
behoefte aan hebben, op gepaste wijze hun rol te laten spelen.”29
Onderwijs dat vooral gericht is op functionaliteit brengt studenten voort die anders met kennis
en wetenschap omgaan. De postmoderne maatschappij streeft ernaar haar kennisbronnen te
democratiseren: iedereen moet toegang hebben tot de computers, de databanken waarin de
kennis is ondergebracht. Onderwijs is dan geen kwestie meer van zoveel mogelijk kennis
vergaren, eerder moet de student zich op een zo efficiënt mogelijke wijze een weg zien te
banen in de chaotische stroom aan informatie. ‘Het weten’ dat zich enkel op haar eigen terrein
beweegt, zal hopeloos achter komen te staan tegenover ‘het weten’ dat wetenschapsvelden
met elkaar in verband brengt.
Het onderricht zoekt haar
doel niet meer in zichzelf, maar in de functionaliteit. Het stelt de vraag: “Tot wat dient het?”
in plaats van “Wat brengt het op?”.
1.8. Paralogie
Het performativiteitscriterium doet het onderzoek dus geen goed. Lyotard vindt niet dat we
mordicus moeten blijven zoeken naar de waarheid, of dat we opnieuw de grote verhalen als
legitimatie moeten gebruiken, eerder beschouwt hij het als belangrijk dat we in de
postmoderniteit ideeën produceren die dan niet gelegitimeerd worden door de
performativiteit, maar wel door de paralogie30
We hebben reeds gesteld dat de ‘regelmatigheid’ in het wetenschappelijke taalspel een
belangrijk kenmerk is van het wetenschappelijke onderzoek. Deze regelmatigheid zorgt
ervoor dat de performativiteit in de wetenschap kan gelegitimeerd worden. De regelmatigheid
. Paralogie impliceert dat we het klassieke
redeneren terzijde schuiven, en zoeken naar nieuwe ideeën die we verwerven door buiten de
geijkte denkpaden te treden: er kunnen nieuwe ‘bewegingen’ gemaakt worden binnen de
taalspelen; de regels van de taalspelen zelf kunnen veranderd worden; of we kunnen nieuwe
taalspelen uitvinden.
29 Ibid., p. 100. 30 Het Griekse woord ‘para’ betekent naast, verleden, voorbij. ‘Logos’ betekent rede.
-
21
gaat er van uit dat het te maken krijgt met een stabiel systeem waarbij het traject van input
naar output regelmatig en dus te voorspellen is. Aan de hand van de bevindingen uit de
kwantummechanica en de atoomfysica toont Lyotard aan dat de stabiele systeem-visie
onhoudbaar is. In de postmoderniteit zijn er enkel instabiele systemen.
Door zich te interesseren voor onbeslisbaarheden, grenzen aan de precisie van
de beheersing, quanta, conflicten met onvolledige informatie, ‘fracta’,
catastrofen en pragmatische paradoxen, maakt de postmoderne wetenschap de
theorie van haar eigen evolutie discontinue, catastrofisch, niet corrigeerbaar en
paradoxaal. Zij verandert de betekenis van het woord weten, en zegt hoe die
verandering plaats kan hebben. Zij produceert niet het bekende, maar het
onbekende. En ze suggereert een legitimatiemodel dat absoluut niet dat van de
beste performatieve prestatie is, maar dat van het als paralogie opgevatte
verschil.31
In de postmoderne wetenschap komt de nadruk te liggen op meningsverschillen waarbij een
consensus nooit gehaald wordt. En indien er een consensus is, dan is die steeds tijdelijk.
Iemand onderzoekt een wetenschapsveld; iemand anders verlegt de grenzen ervan zodat de
‘plaatselijkheid’ van het determinisme wordt blootgelegd en op die manier de instabiliteit van
het systeem aan het licht komt.
Waarin is dus het nut van deze theorie gelegen? Wij zijn van mening
dat de speltheorie, zoals iedere uitgewerkte theorie, nuttig is in die zin,
dat hij ideeën oplevert.32
Welke positieve eigenschappen het performativiteitscriterium ook heeft, de
postmoderne wetenschap functioneert niet via de eisen die door dat criterium gesteld
wordt. Deze wetenschap neemt alle ideeën in overweging, zelfs indien ze niet efficiënt
genoeg zijn voor de wetenschap. Hieruit blijkt duidelijk dat er een onverzoenbaarheid
is tussen de systeem-theorie met haar performativiteitscriterium (dat toch de sociale
situatie is gaan controleren) en de postmoderne wetenschap die er een ‘open systeem’
31 Eskens, o.c., p. 118 – 119. 32 A. Rapoport. Two-Person Game Theory – The Essential Ideas. (Michigan : Ann Arbor, 1966). vermeld in J.-F. Lyotard, Dit is Lyotard. Zijn belangrijkste geschriften, samengesteld door Erno Eskens (Kampen : Agora, 2003). p. 119.
-
22
op na houdt waarin alle uitingen het waard zijn om onthouden te worden. Zodra
uitingen verschillen met andere uitingen kunnen nieuwe ideeën ontstaan.
Lyotard stelt dan de vraag of een rechtvaardige samenleving wel op dezelfde manier
kan gelegitimeerd worden als de wetenschap die daarvoor beroep doet op de paralogie.
Anders gezegd, of de paradoxen ook hier hun vruchten afwerpen.
Lyotard schetst de situatie door middel van het reeds gemaakte onderscheid tussen de
diverse soorten taalspelen. Zoals we weten bestaat de wetenschap uit denotatieve uitingen.
In de postmoderne wetenschap blijkt dat voor het in vraag stellen van die uitingen
metaregels nodig zijn die een prescriptieve functie vervullen. Deze metaregels bepalen dan
welke ‘taalzetten’ toelaatbaar zijn om het volgende doel te bereiken.
De differentiërende activiteit, of de verbeeldende, of de paralogische, in
de huidige wetenschappelijke pragmatiek, heeft tot functie deze
metaprescripties (de ‘vooronderstellingen’) aan het licht te brengen, en
van de gesprekpartners te eisen dat zij andere accepteren. De enige
legitimatie die uiteindelijk een dergelijke eis acceptabel kan maken is:
dat zal nieuwe ideeën opleveren, dat wil zeggen nieuwe uitspraken.33
Als we nu vanuit deze optiek naar de maatschappij kijken – wetende dat ze een combinatie
van diverse taalspelen is – dan blijkt dat het vormen van metaregels, die het verloop van de
taalspelen kunnen regelen, onmogelijk is, laat staan dat er een consensus zou kunnen bereikt
worden over die regels. Hier hoopt men dus niet meer op.
Het beste wat we volgens Lyotard kunnen doen is de droom op een algemene consensus laten
varen. “De consensus is een verouderde, en verdachte, waarde geworden. Rechtvaardigheid is
dat niet.”34
In de evolutie in de hedendaagse sociale interactie ziet Lyotard hetzelfde gebeuren.
Permanente instituties worden vervangen door tijdelijke en dit bevordert het ‘systeem’.
Tijdelijke contracten bevorderen de operationaliteit, maar Lyotard stelt ook dat we rekening
dienen te houden met een andere finaliteit:
De paralogie kan enkel werken indien we voor de rechtvaardigheid opteren. Een
eerste stap in de juiste richting zou zijn als we de heteromorfie van de verschillende taalspelen
erkennen. Een tweede stap is om steevast voor ogen te houden dat een consensus vaak
‘plaatselijk’ is en dus weer snel kan geannuleerd worden.
33 Eskens, o.c., p. 127. 34 Ibid., p. 128.
-
23
die van de kennis van de taalspelen als zodanig, en van de beslissing de
verantwoordelijkheid voor hun regels en gevolgen op zich te nemen. Het
belangrijkste van deze gevolgen bestaat in hetgeen de aanname van die
regels geldig maakt: het zoeken naar paralogie35
.
1.9. Onzekerheid en identiteitverlies
Kenmerkend voor het model van de paralogie is dus dat de wetenschap alle ideeën in
overweging neemt, ook al leveren ze weinig tot niets op voor de wetenschap. Toegepast op de
maatschappij komt Lyotard tot de conclusie dat enkel een dissensus mogelijk is. We moeten,
zegt hij, de heteronomie van de taalspelen , en uiteindelijk van de samenleving, erkennen.
Deze heteronomie heeft Lyotard ook in Les Immatériaux willen vormgeven. Zoals de
maatschappij bestaat uit vele taalspelen, zo bestaat de tentoonstelling uit verschillende ruimtes
die chaotisch geordend zijn net zoals een postmoderne maatschappij. Les Immatériaux is dan
ook geen tentoonstelling in de klassieke zin waarbij de toeschouwer voorgekauwde informatie
krijgt voorgeschoteld. De tentoonstelling geeft het tijdsklimaat van het postmodernisme weer:
"Les Immatériaux tente d'établir ce que peut être un temps différent, postmoderne, dans lequel
s'instaure un régime autre malmenant les individus et leurs croyances, introduisant
l'incertitude."36 Dit uit zich door de diverse vragen waarmee de toeschouwer geconfronteerd
wordt. De inrichters: "On a voulu éveiller une sensibilité, nullement indoctriner les esprits."37
De hoofdvraag van de expositie luidt: "Elle se formule: les ‘immatériaux’ laissent-ils ou non
inchangé le rapport de l' humain avec la matériau tel qu'il est fixé dans la tradition de la
modernité, par exemple à travers le programme cartésien: se rendre maître et posseseur de la
nature?"38
35 Ibid., p. 129.
Wordt de relatie tussen de mens en de nieuwe materialen in het postmodernisme
beïnvloed door de invoering van die materialen? Omdat Les Immatériaux dwingt tot
zelfstandig nadenken, creëert de expositie een sfeer van onzekerheid bij de toeschouwer, net
zoals de aspecten van het postmodernisme voor een onzeker tijdsklimaat zorgen. Een van die
aspecten is de technologische vooruitgang die voor onzekerheid zorgt: de mens weet niet op
voorhand op welke wijze de nieuwe technologieën en materialen zijn leven zullen bepalen.
Zal de informatisering ervoor zorgen dat niet naast de wereld van de mens ook zijn leven
36 Les Immatériaux. Album. Parijs: 1985, p. 23. 37 J.-F. Lyotard. Les Immatériaux. Le partage des consequences. Album. Parijs: 1985, p. 5. 38 Les Immatériaux. o.c., p. 17.
-
24
geregeerd zal worden door het performativiteitscriterium? Wat deze onzekerheid intensifieert
is de wetenschap dat de mens deze onzekerheid niet naast zich kan neerleggen aangezien het
een wezenlijk onderdeel is van het tijdperk waarin de mens leeft. Vandaar de ingebouwde
onzekerheden in de tentoonstelling. "Il s'agit d' intensifier l' interrogation et pour ainsi dire d'
aggraver l' incertitude qu'elle fait peser sur le présent at l'avenir des humain."39
De tentoonstellingsmakers hebben er bewust voor gekozen om een tentoonstelling te maken
die niet eenzijdig diverse facetten van de moderne technologieën laat zien waarmee de mens
zijn greep op de wereld bevestigt en verstevigt. Mochten ze dat wel gedaan hebben dan zou de
toeschouwer geconfronteerd worden met statements in plaats van vragen die de onzekerheid
intensifiëren. "Si l'on veut obtenir un effet d'intensité dans l'interrogation, il faut donc que ce
préjugé moderne et confortable soit contrarié par des vues plus inquiétantes."
40 De mens wil
zijn macht vermeerderen over de natuur maar dit gaat niet zomaar. "L'inquiétude pour
l'homme, c'est que lui échapper son identité (prétendu) d' être humain."41 De mens die met de
angst wordt geconfronteerd om zijn identiteit te verliezen is een gevolg van de opkomst van
de nieuwe materialen. "De mème que le matériau est le complement d'un sujet qui le maîtrise
pour parvenir à ses fins propres, de mème 'l'immatériau' signifie dans son concept
contradictoire un matériau qui n'est plus une matière [...] pour un projet, et il révèle une
dissolution du côté de l'homme corrélative a celle qu'il subit."42
De antieke opvatting van de menselijke identiteit met zijn geest, wil, bewustzijn en vrijheid is
niet meer. De 'immatériaux' zijn het gevolg van de informatica, elektronica en andere
moderne wetenschappen en spitstechnologieën. Deze moderne wetenschappen beperken de
menselijke eigenschappen en mogelijkheden, ze beperken de menselijke identiteit. Bovendien
doen ze nieuwe domeinen aan, maar gebruiken hun technieken en bevindingen ook voor de
oude domeinen. Dit geldt evenzeer voor de nieuwe materialen, 'les immatériaux', : zij dragen
de kenmerken van de wetenschappen met zich mee die hen creëerden en verzwakken aldus de
oude waarden die verbonden zijn met de identiteit van de mens: de ervaring, autonomie (of
vrijheid), werk, memorie...
De mens is dus onderhevig aan het verlies van de identiteit waardoor de onzekerheid vergroot
wordt op sociale en economische gebieden, "mais aussi dans les domaines de la sensibilité, de
la connaissance et des pouvoirs de l'homme (le condation, vie, mort), des modes de vie
(rapport ou travail, à l'habitat, à l'alimentation...)".
39 Ibid., p. 17. 40 Ibid., p. 17. 41 Ibid., p. 17. 42 Ibid., p. 17.
-
25
Hoofdstuk II: Conceptuele kunst en Joseph Kosuth
Inleiding
In het gebied matière stelt Lyotard vragen betreffende de referent van de boodschap, het
object waarover de boodschap informatie verstrekt. Het object draagt de eigenschap in zich
dat men via haar de waarheid van een boodschap kan controleren. In deze postmoderne tijd
biedt de ‘matière’ deze belangrijke mogelijkheid. Maar om de waarheid via het object te
kennen, is het noodzakelijk dat het object toegankelijk is. Het moet sporen achterlaten
waarlangs zijn bestaan te verifiëren valt zodat deze sporen kunnen begrepen worden. Dit is
niet zo vanzelfsprekend aangezien de werkelijkheid – en dus de sporen – steeds een evolutie
doormaakt. Indien men een spoor op een bepaald moment verifieert dan moet er steeds in het
achterhoofd gehouden worden dat ze in een volgend stadium geëvolueerd kan zijn. “Vous
disiez matière, et vous pensiez que cela demeure quand vous avez le dos tourné, “43
Hét middel bij uitstek om het bewijs te leveren van het bestaan van de materie; dé manier om
het object te ‘vatten’ en bediscussieerbaar te maken, is ongetwijfeld de fotografie. Ombre de
l’ ombre toont de fotografie als de meester van de materie, van de realiteit. In deze context
wordt het werk One and three shadows (zie afbeelding 11) uit 1965 van de Amerikaanse
conceptuele kunstenaar Joseph Kosuth, bestaande uit drie onderdelen, getoond. Het werk
bestaat ten eerste uit een foto van een uit een woordenboek gekopieerde definitie van het
begrip ‘schaduw’; daarnaast hangt er een foto van de schaduw die op dezelfde plaats genomen
is; en ten slotte valt over de foto met de schaduw de ‘reële’ schaduw die gefotografeerd werd.
schrijft
Lyotard. De realiteit als referent wordt dus problematisch. Deze kwestie wordt in de zone
Ombre de l’ombre, die opgedeeld is in drie ruimtes, grondig onderzocht.
One and three shadows laat de ondergeschikte rol van de realiteit aan de fotografie zien.
Lyotard: “Est réel ce qui fait l’objet d’un témoignage (ici, la photographie) et d’une définition
(ici, le dictionnaire). La réalité devient l’ombre de ce qui la répète en images et/ou en mots.”44
43 Les Immatériaux. Inventaire. Parijs: 1985, p. 36.
Het object wordt pas reëel indien het gefotografeerd en gedefinieerd wordt. De realiteit wordt
zodoende een schaduw van de beelden en de woorden. Deze indirectheid van de realiteit heeft
44 Ibid., p. 37.
-
26
voor gevolg dat ze vatbaar wordt voor manipulatie. Het klankfragment dat de bezoeker in zijn
koptelefoon in de tentoonstellingsruimte te horen kreeg verwijst hiernaar: “Photography is
manipulation/of the light/on paper.”
Een terechte vraag die men nu kan stellen, is of de interpretatie van Lyotard van One and
Three Shadows overeenkomt met de betekenis die Kosuth in en met zijn werk heeft willen
uitdrukken. Belangrijk om weten – en dit zullen we hieronder ook bespreken – is dat One and
Three Shadows thuishoort in een reeks kunstwerken gemaakt in 1965 die alleen van elkaar
verschillen in de keuze van het object dat gerepresenteerd wordt (zie afbeelding 1 tot en met
11). Naast de schaduw toont Kosuth gebruiksvoorwerpen waaronder een bezem en een doos.
Maar voor we hier dieper op ingaan lijkt het ons opportuun om One and Three Shadows en bij
uitbreiding de volledige One and Three-kunstwerken (verder aangeduid met OaT) eerst in zijn
ruimere context te bekijken. Daarom bespreken we eerstvolgend de conceptuele kunst en zijn
relatie tot taal. Daarop volgend bespreken we de conceptuele kunst als de ‘dematerialisatie’
van kunst.
2.1. De relatie tussen conceptuele kunst en taal
In zijn boek Conceptual art deelt de filosoof Peter Osborne de conceptuele kunst op in vier
categorieën waarvan de laatste categorie nog eens in drie subcategorieën. Conceptuele kunst
kan men dan samenvatten als:
1. Het ontkennen dat de identiteit van het kunstwerk zich in de ‘objectieve’ materie
situeert. Deze ontkenning werd door de kunstenaars tot uiting gebracht door de
‘tijdelijkheid’ van hun handelingen en gebeurtenissen. Deze vorm van conceptuele
kunst is nauw verbonden met ‘performance’.
2. Het ontkennen van het medium van het object. In de plaats van het object wordt het
concept als een ideaal systeem vooropgesteld. Dit leidde tot een conceptuele kunst die
nauw verbonden is met het minimalisme.
3. Het vervangen van het visuele door een semiotische, linguïstische conceptuele inhoud.
Hieruit kwam een conceptuele kunst voort die nauw verbonden was met de
academische filosofie en de geschiedenis van de readymade.
4. De ontkenning van de autonomie van het kunstwerk door cultureel activisme en
sociale kritiek. Hieruit kwamen verschillende vormen van conceptuele kunst voort die
nauw verbonden zijn met de erfenis van de avant-garde van de jaren twintig in de
-
27
politiek van de jaren zestig, en meer specifiek met het constructivisme en het
productivisme.
De laatste categorie kan in drie subcategorieën onderverdeeld worden:
i) kunstwerken die de media uit de reclamewereld gebruiken om de structuren van het
alledaagse leven te veranderen;
ii) kunstwerken die zich interesseren in politiek-ideologische conflicten en daarbij alternatieve
ideologische posities aanmoedigen;
iii) kunstwerken die zich interesseren in de machtsspelen binnen de kunstinstituten.45
One and Three Shadows kunnen we situeren binnen de derde categorie. Zoals we hieronder
nog zullen zien, doet Kosuth enerzijds afstand van het visuele en anderzijds neemt het
linguïstische aspect neemt een primordiale plaats in in zowel de artistieke als de theoretische
praktijk van de kunstenaar. Bovendien zullen we ook zien op welke wijze Kosuth de
academische filosofie en de readymade binnen zijn werk introduceert.
Kosuths conceptuele kunst maakt gebruik van taal op een directere, maar ook meer
betwistbare manier. Er wordt een sterk onderscheid gemaakt tussen 'kijken' naar kunst –
waarop de modernistische esthetica met haar nadruk op het zuivere zichtbare zich baseerde –
fen het 'lezen' van kunst. Het laatste heeft alles met denken en verbeelden te maken, en net
deze geestelijke activiteiten worden door de conceptuele kunst geïncorporeerd. Kosuth en de
Amerikaanse conceptuele kunstenaar Lawrence Weiner spreken dan ook niet meer over
kunstwerken maar over 'proposities' en 'statements'.
Conceptuele kunst benadert taal op een heel andere manier dan bijvoorbeeld de literatuur.
Zoals een literaire schrijver tekst steeds zal toevertrouwen aan het blad, zo zal de conceptuele
kunstenaar een tekst in de context van de visuele kunsten plaatsen – hierbij wordt een tekst
een kunstwerk – waardoor nieuwe en originele functies van taal tevoorschijn komen. Deze
functies worden enerzijds gegenereerd door de specifieke manier waarop een kunstruimte
werkt, en anderzijds door de aard van de teksten zelf, en ten slotte door andere manieren van
taalgebruik, zoals de kritiek en de theorie.
45 Peter Osborne, ed., Conceptual art. (London/New York : Phaidon Press, 2002), pp. 18–19.
-
28
De introductie van de readymade in 1914 door Marcel Duchamp wordt vaak als het begin van
de conceptuele kunst beschouwd. Sommigen gaan zelfs een stap verder door te stellen dat de
conceptuele kunst in zijn hoogdagen (van zesenzestig tot zeventig) niet meer is dan datgene
wat Duchamp reeds aan het begin van de twintigste eeuw verwezenlijkt heeft. Toch is er een
wezenlijk verschil tussen Duchamps kunst en de conceptuele kunst in de mate dat deze laatste
zich sterker bewust is van haar conceptuele aard. "The answer lies in the impact of the critical
self-consciousness of art's conceptual character upon particular art practices, in the attempt to
render this conceptual character explicitly and consistently within the structure of artworks
themselves."46
Kunstenaars worden zich dus bewust van de conceptuele aard van kunst en
trachtten het te expliciteren in hun artistieke praktijk. Om dit te bewerkstelligen doen ze een
beroep op taal. De wortels van deze keuze zijn enerzijds terug te vinden in de geschiedenis
van de readymade, en anderzijds in de filosofische theorieën over betekenis in de jaren zestig.
Duchamp wou kunst wegleiden uit de greep van de modernistische esthetica die enkel
geïnteresseerd was in het puur visuele ('purely retinal'). Om dit te bereiken confronteerde en
compliceerde Duchamp in een semiotisch spel visuele objecten met taal met de bedoeling:
“changing our cognitive relations to their visual form, in complex ways.”47
Toen Duchamp in 1917 Fountain tentoonstelde in de Independents' Show werd de readymade
door de jury als aanstootgevend beschouwd en om die reden geweigerd. Fountains status van
anti-kunstobject werd daardoor bevestigd. Maar aangezien er veel ruchtbaarheid aan de zaak
gegeven werd, en alles uitvoerig gedocumenteerd werd, kreeg Duchamps interventie – het
plaatsen van een niet-kunstobject in de context van kunst – paradoxaal de status van kunst.
Zowel het tentoonstellen van de readymade in het museum als de erkenning ervan als
kunstobject breidde de conceptie van kunst uit. Meer nog, de initiële doelstelling van de
readymade – onze relatie tegenover het zuiver visuele veranderen – werd door het succes
ervan tenietgedaan: de readymade zelf krijgt een esthetische dimensie. Duchamp beperkte
daarom het aantal readymades, maar dat kon niet verhinderen dat de readymade in de smaak
Om deze
verandering door te voeren moesten de esthetische gevoelens die inherent zijn aan de
formalistische objecten geneutraliseerd worden. De readymade zorgde voor de neutralisatie
van de esthetische affecten omdat het een gevoel van 'visuele onverschilligheid' tegenover het
object oproept: een readymade zoals Fountain, het illustere urinoir uit 1917, laat een
toeschouwer warm noch koud.
46 Ibid., p. 27. 47 Ibid., p. 27.
-
29
begon te vallen bij het grote publiek. "But he [Duchamp] could not stop their aestheticization.
For 'indifference to taste' is relative, in each instance, to a historically consituted (and thus
transitory) set of aesthetic norms, and as such is intrinsically susceptible to inversion." En
verder: "Duchamp ‘liked’ aesthetically indifferent objects."48
De overgang van de anti-kunst naar kunst maakt van de readymade een labiel en ambigue
object. Niet verwonderlijk dus dat het refereert aan diverse kunststromingen: enerzijds zijn er
links met Pop art en minimalisme, en anderzijds verwijst het naar een kunst die onverschillig
is tegenover het puur visuele en daardoor zuiver conceptueel van aard is. De readymade luidt
dan ook het begin van de conceptuele kunst in die de belangrijkste functie van de readymade
radicaliseerde. "Language-based conceptual art may be understood as an attempt both to
restore and to radicalize the original anti-aesthetic impulse of the readymade, through the
'visual indifference' and ideal conceptual content of language as a 'readymade' signifying
material."
Zodoende werd de
onverschilligheid van de readymade de basis voor een nieuwe esthetische norm en later
omarmd door het minimalisme.
49
Een tweede factor die mede de oriëntatie van de conceptuele kunst op taal heeft bepaald is de
analytische 'revolutie' in de Anglo-Amerikaanse filosofie van de eerste helft van de twintigste
eeuw. Deze is ook beter bekend als de 'linguistic turn'. Belangrijk voor de conceptuele kunst
was de door de analytische filosofie geopperde idee dat alle betekenis voortkomt uit
taal(gebruik). Bovendien werd de 'linguistic turn' versterkt door de uitwerking in de jaren
zestig in Frankrijk van de semiologie, de theorie die uitgaat van Ferdinand de Saussures
linguïstiek. Deze theorie bevestigde de vermoedens bij de conceptuele kunstenaars dat de
optische ervaring van het visuele complexer is dan voorgesteld werd door de louter op het
formele ingestelde modernistische kunst. "It’s reception in the art world was fostered by the
growing recognition (implicit in Minimalism) that even the 'pure opticality' so valued in
abstract painting by medium-specific modernists was, in fact, the product of a sophisticated
critical discourse about experience, rather than an immediate quality of experience itself."
Taal als readymade impliceert dat de conceptuele kunstenaars uit de jaren zestig
en zeventig taal daarom ook niet als één element van het kunstwerk beschouwde, maar eerder
kunst gingen maken met taal uitsluitend. Het door Duchamp negatief ingevulde begrip
'visuele indifferentie' kreeg daardoor een positievere definitie in de vorm van de conceptuele
kunst.
50
48 Ibid., p. 28.
49 Ibid., p. 28. 50 Ibid., p. 28.
-
30
Op het einde van de jaren zestig hebben deze ideeën een zeer grote invloed op de conceptuele
kunstenaars voornamelijk in New York en Londen.
Naast haar toevlucht tot de analytische filosofie werd conceptuele kunst evenzeer mogelijk
gemaakt door de economische en culturele veranderingen in de jaren zestig in de Westerse
kapitalistische maatschappij. Op het gebied van de educatie uitten deze veranderingen zich in
het feit dat de Amerikaanse conceptuele kunstenaars de eersten waren die niet aan de
reguliere academies waren afgestudeerd, maar wel aan de universiteiten. Dit betekent niet dat
de kunsteducatie in verval was geraakt. Integendeel, er was een massale uitbreiding merkbaar
zowel van de kunsteducatie als de kunstinstituten (galerijen, musea, kunsthandelaars,
kunstmagazines...) die de internationale kunstwereld uitmaakten.
De context waarin deze uitbreiding gebeurde was die van een sociaal en politiek radicalisme
tegen het toentertijd culturele conservatieve establishment. Algemeen kan er gesteld worden
dat de conceptuele kunstenaars aan de ene kant reageerden tegen het anti-intellectualisme in
de kunstwereld, en aan de andere kant tegen het elitarisme en het sociaal conservatisme. Deze
reacties namen de vorm aan van een antipathie tegen de notie van het estheticisme dat via de
negentiende-eeuwse esthetica het modernistische criticisme was binnengeslopen. Dit
estheticisme werd beschouwd als conservatief, ouderwets en pleonastisch.
In het hierboven besproken tijdsklimaat ontsponnen zich hevige discussies op welke manier
'conceptualiteit' moest worden ingevuld. "For there was a multitude of competing
philosophical positions on the precise nature of linguistic meaning from which to choose, and
an immense variety of different ways to use language, practically, to make art."51
Deze
vrijheid zorgde voor een creatieve ambiguïteit die typisch is voor op taal gebaseerde
conceptuele kunst: kunstenaars experimenteerden en overschreden de klassieke grenzen van
het kunstenaarschap: kunstenaars werden critici en omgekeerd; en het theoretisch criticisme
werd zelf een artistiek medium.
In 1969 organiseerde de Amerikaanse curator Seth Siegelaub de tentoonstelling January 5-31,
1969'52
51 Ibid., p. 29.
. Deze expositie is paradigmatisch voor de conceptuele kunst omdat het de projecten
en posities toont van vier kunstenaars die representatief zijn voor de conceptuele kunst van de
jaren zestig en zeventig. Alle vier reageren ze tegen het visuele van het conventionele
52 De tentoonstelling beoogde een inversie van de relatie tussen 'primaire' en 'secundaire' informatie. Primaire informatie wordt traditioneel gevormd door de geëxposeerde kunstwerken terwijl de kunstcatalogus een documentaire, aanvullende en dus secundaire functie heeft. In de tentoonstelling January 5-31, 1969 waren de kunstobjecten aanvullend bij de catalogus, die op de voorgrond werd geplaatst.
-
31
kunstobject, maar elk op hun specifieke manier, vanuit hun specifieke visie. Robert Barry
interesseert zich in zijn artistiek onderzoek in (on)zichtbaarheid; het werk van Douglas
Huebler draait rond de vier fundamentele begrippen van Kants esthetica: ruimte, tijd, locatie
en tijdsduur; Weiner onderzoekt op het niveau van taal de relatie tussen materialen; terwijl
Joseph Kosuths werk zich toespitst op definities.
2.2. De Dematerialisatie van kunst53
In 1968, drie jaar nadat Kosuth zijn OaT-reeks maakte, schreven Lucy Lippard en John
Chandler The Dematerialization of Art. Hierin wilden ze in de jaren zestig een greep krijgen
op een kunstvorm die zich nog maar net ontwikkelde, en die zich onderscheidde van andere
kunstvormen doordat ze afstand nam van de materie en de idee op de voorgrond plaatste.
Tijdens de jaren zestig raakt de anti-intellectuele, emotioneel-intuïtieve kunst uit de periode
tussen 1948 en 1968 in verval. In de plaats komt er een ultra-conceptuele kunst die in haar
artistieke praktijk de nadruk legt op het denken. Conceptuele kunstwerken worden niet meer
gemaakt in ateliers, maar bedacht in studio's die meer de functie van een studeerkamer
hebben. Omdat de nadruk wordt gelegd op het geestelijke aspect zijn kunstenaars minder
geïnteresseerd in het fysieke proces van kunst creëren. Daarom laten ze hun ideeën elders
door professionele vaklui uitvoeren. "Such a trend appears to be provoking a profound
dematerialization of art, especially of art as object, and if it continues to prevail, it may result
in the object's becoming wholly obsolete."54
De nieuwe conceptuele kunst verontrust de formalistische kunstenaars omdat de monotone
schilderijen of 'zwijgzame' objecten weinig tot niets laten zien. Deze conceptuele kunstwerken
veranderen de ervaring van de beschouwer op twee manieren: ten eerste, omdat de
beschouwer gewend is om naar gedetailleerde objecten te kijken en zich een impressie van het
object te vormen op basis van die details, zullen de niet-gedetailleerde objecten de
beschouwer ertoe aanzetten zich meer in te spannen om het object te 'begrijpen'. Een
zwijgzaam object vraagt ten tweede meer tijd om het te bekijken en in zich op te nemen dan
een object met veel details en handelingen.
53 We baseren ons hier op het illustere artikel The Dematerialization of Art uit 1968 van Lucy Lippard en John Chandler. 54 Alberro, Alexander en Stimson, Blake, ed., Conceptual art : a critical anthology. (Cambridge (Mass.) : MIT
press, 1999), p. 46.
-
32
Joseph Schillinger, een minder bekende Amerikaanse kubist, verdeelde de kunstgeschiedenis
in zijn boek The Mathematical Basis of the Arts onder in vijf periodes die in een versneld
tempo elkaars plaats innemen.
1. de pre-esthetische periode: hierin is het de kunst te doen om het nabootsen van de realiteit
2. de traditioneel-esthetische periode: een periode waarin een magische, ritueel-religieuze
kunst aan bod komt
3. de emotioneel-esthetische periode: kenmerkend voor deze periode is de artistieke expressie
van emoties, de zelf-expressie en de kunst-om-de-kunst
4. de rationeel-esthetische periode: de kunst wordt gekenmerkt door empirisme,
experimentele kunst en 'novel art'.
5. de wetenschappelijk, post-esthetische periode: aan deze periode zijn drie typische
kenmerken verbonden:
a. fabricage, distributie en consumptie van het perfecte kunstproduct
b. fusie van kunstvormen en materiaal
c. ontbinding van traditionele kunst en abstractie en bevrijding van het idee
De conceptuele kunst situeert z