Diagnostical issues bij het meten van depressie bij...

93
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode Diagnostical issues bij het meten van depressie bij kinderen aan de hand van een interview Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Annelien Claeys Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet Begeleiding: Lotte Theuwis

Transcript of Diagnostical issues bij het meten van depressie bij...

Page 1: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN

PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN

Academiejaar 2010-2011

Eerste examenperiode

Diagnostical issues bij het meten van depressie bij kinderen aan de

hand van een interview

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,

afstudeerrichting klinische psychologie

door

Annelien Claeys

Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet

Begeleiding: Lotte Theuwis

Page 2: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

Ondergetekende, Annelien Claeys, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door

derden.

Page 3: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

2

ABSTRACT

Probleemstelling Een depressieve stoornis kent bij kinderen en adolescenten een

heterogene uiting en er zijn heel wat moeilijkheden verbonden aan de onderkenning van

stemmingsstoornissen op dergelijke jonge leeftijd, waardoor een depressie bij jongeren

vaak onopgemerkt blijft. De Nederlandstalige versie van de KID-SCID zou een

beloftevol diagnostisch instrument kunnen zijn om een depressie bij jongeren vast te

stellen. Er is echter nog maar weinig psychometrisch onderzoek verricht naar de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van dit instrument waardoor zowel

betrouwbaarheids- als validiteitsonderzoek van deze module zich opdringt.

Onderzoeksopzet De KID-SCID werd bij 167 niet-klinische jongeren (73 jongens en 94

meisjes) tussen 11 en 15 jaar oud (M = 12.52) afgenomen. Deze jongeren en hun ouders

vulden ook een aantal vragenlijsten in. De interviews werden achteraf door een

onafhankelijke beoordelaar gehercodeerd. Het betrouwbaarheidsonderzoek bestond uit

een studie van de interne consistentie en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, terwijl

het validiteitsonderzoek uit een studie van de convergente en de discriminerende

validiteit bestond.

Resultaten De module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ vertoonde een goede

interne consistentie. Er werd een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden

voor de huidige depressieve en dysthyme stoornis, terwijl de interbeoordelaars-

betrouwbaarheid van de depressieve stoornis in het verleden onvoldoende bleek. Verder

werd er een bevredigend resultaat gevonden voor de convergente validiteit van de

module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ en voor de discriminerende validiteit

van de huidige depressieve stoornis.

Conclusie De KID-SCID lijkt een beloftevol instrument te zijn voor de diagnosestelling

van een stemmingsstoornis bij jongeren. Huidig onderzoek was een eerste stap in het

aanduiden van de KID-SCID als een goed diagnostisch instrument voor de

onderkenning van een depressie.

Page 4: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

3

DANKWOORD

Het schrijven van deze masterproef was een boeiende en leerrijke ervaring, maar dit was

niet mogelijk geweest zonder de begeleiding en steun van een aantal mensen, die ik

eerst en vooral even wil bedanken.

In het bijzonder wil ik mijn begeleidster, Lotte Theuwis, bedanken voor haar

constructieve feedback, vele tips en suggesties en voor het steeds klaar staan voor mijn

vragen. Zij gaf me gedurende dit hele proces steeds weer aanknopingspunten die mij

deden evolueren bij het schrijven van mijn masterproef. Tevens wil ik mijn promotor,

Prof. Dr. C. Braet bedanken voor haar uitgebreide advies na het nalezen van de

eindversie van mijn masterproef.

Vervolgens wil ik ook de directie, leerlingen en ouders die aan deze studie deelnamen,

bedanken. Zonder hun medewerking was huidig onderzoek immers niet mogelijk

geweest.

Tot slot wens ik nog een woord van dank te richten aan mijn familie en vrienden voor

de steun die ze me gedurende deze periode geboden hebben.

Page 5: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

4

INHOUDSTAFEL

INLEIDING……………………….……………………………………………………6

De depressieve stoornis……………………………………………………………7

Theoretisch model…….………...………………………………………….……15

Het diagnostisch proces…………………………………………………………..20

Screening……………………………………………………………….….22

Diagnostiek……………………………………………………………..….25

Instrumenten………………………………………………………...……..29

Onopgeloste zaken bij de diagnosestelling ……….……………………….40

Algemeen besluit en probleemstelling……………………………..……….……44

METHODE…………………………...………………………………………….……48

Beschrijving van de steekproef………………………………….……………….48

Beschrijving van de gehanteerde instrumenten…………………………………..49

Procedure…………………………………………………………………………50

RESULTATEN………………………………………………………………………..52

Beschrijvende analyses………………………………………………….……….52

Betrouwbaarheidsonderzoek……………………….……………………………54

Interne consistentie…………………………………….………………….54

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid………………………………………..55

Validiteitsonderzoek……………………………………………………………..59

Constructvaliditeit…………………………………………………………59

Discriminerende validiteit…………………………………………………64

DISCUSSIE……………………………………………..…………………………….64

Bespreking psychometrische kwaliteit van de KID-SCID……….………………64

Sterktes en zwaktes van het onderzoek…………………………………………..71

Conclusie en implicaties voor de klinische praktijk………………………..……74

REFERENTIES…………………………………………………………….…………76

LIJST MET TABELLEN

Tabel 1. De depressieve episode volgens DSM-IV-TR (APA, 2000)………..……...…10

Tabel 2. De dysthyme stoornis volgens DSM-IV-TR (APA, 2000)………………...…10

Tabel 3. Overzicht screeningsinstrumenten…………………………………………….38

Tabel 4. Overzicht diagnostische interviews…………….……………………………..39

Tabel 5. Vergelijking instrumenten………….…………………………………………39

Tabel 6. Stemmingsstoornissen en hun comorbide stoornissen………………………..54

Tabel 7. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid „huidige depressieve stoornis‟…....…...…57

Tabel 8. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid „depressieve stoornis in het verleden‟..…..58

Page 6: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

5

Tabel 9. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid „huidige dysthyme stoornis‟…....………..58

Tabel 10. Gevonden samenhang van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟

van de KID-SCID en de zelfrapportage-instrumenten……….…...……………..….…62

Tabel 11. Gevonden samenhang van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟

van de KID-SCID en een vragenlijst ingevuld door de ouders (de CBCL)………...….63

Tabel 12. Gevonden samenhang tussen criterium A van de verschillende stemmings-

stoornissen van de KID-SCID en congruente meetinstrumenten…………………..…..63

LIJST MET FIGUREN

Figuur 1. Leeftijdspecifieke uitdrukking van symptomen (Malhotra & Das, 2007)...…13

Figuur 2. De ontwikkeling van een depressieve stoornis gebaseerd op het cognitieve

diathese-stress model (Beck, 2008)…………..………..……………………………….20

Page 7: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

6

INLEIDING

Lange tijd heerste er discussie over het feit of een depressie al dan niet bij kinderen

en adolescenten kon voorkomen (Schulterbrandt & Raskin, 1977). Men dacht immers

dat kinderen door hun immature persoonlijkheidsstructuren niet in staat waren om een

depressie te ontwikkelen. Uit het onderzoek dat 30 jaar lang is uitgevoerd aan het

Institute of Psychiatry in Londen kon echter worden afgeleid dat er bij jongeren wel

degelijk sombere gevoelens kunnen voorkomen (Harrington, Rutter, & Fombonne,

1996). Deze gevoelens vormen dan een goede, zij het aspecifieke, indicatie voor

psychische stoornissen. Het is pas sinds het einde van de vorige eeuw dat de

diagnostische categorie „depressieve stoornis‟ ook effectief gebruikt wordt bij kinderen

en adolescenten (Birmaher et al., 1996).

Het feit dat men nu erkent dat een depressie bij jongeren kan voorkomen, wil niet

zeggen dat de stoornis ook altijd opgemerkt en behandeld wordt bij deze leeftijdsgroep.

Een depressieve stoornis -die een internaliserende problematiek is en met de

subjectieve, innerlijke toestand van een persoon te maken heeft- wordt immers

moeilijker opgemerkt dan een externaliserende problematiek, zoals bijvoorbeeld

gedragsstoornissen (Levitt, Saka, Hunter Romanelli, & Hoagwood, 2007). Bij de

diagnosestelling van een depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten moet er dan

ook met heel wat zaken rekening gehouden worden, zoals verder nog zal blijken.

In huidige studie willen we enkele psychometrische eigenschappen van een

diagnostisch instrument, voor de diagnosestelling van een depressieve stoornis bij

jongeren, nagaan. We willen meer specifiek de betrouwbaarheid en de validiteit van een

semi-gestructureerd interview, namelijk het „Structured Clinical Interview for DSM-IV

Child Edition‟ (KID-SCID; Hien et al., 1994, 1998) nagaan. We focussen op een

interview, aangezien dit de meest bruikbare manier is om de diagnose „depressieve

stoornis‟ te stellen (Klein, Dougherty, & Olino, 2005). Meer specifiek zijn de vragen

van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd en wordt er met dit interview

ook naar eventuele comorbide stoornissen gepeild, wat eveneens belangrijk is voor de

diagnosestelling bij kinderen en adolescenten.

De KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998) blijkt een goede kandidaat te zijn voor de

diagnosestelling van stemmingsstoornissen bij kinderen en adolescenten, al blijkt uit de

Page 8: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

7

literatuur dat er nog heel wat ontbrekende gegevens zijn, wat het psychometrisch

onderzoek van dit interview betreft (Matzner, 1994). Betrouwbaarheids- en

validiteitsonderzoek van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ dringt zich

dan ook op.

Vooraleer we verder ingaan op de huidige studie, zullen we stilstaan bij een

algemene bespreking van de depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten en bij

een theoretisch model ter verklaring van deze stoornis. Daarna zullen we het

diagnostisch proces en enkele instrumenten die doorheen dit proces gebruikt kunnen

worden bespreken, om vervolgens te focussen op de (onopgeloste) problemen die aan

de diagnosestelling van een depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten

verbonden zijn. Deze moeilijkheden en onopgeloste zaken die doorheen heel deze

bespreking aan bod zullen komen, tonen meteen ook aan dat onderzoek naar adequate

diagnostische instrumenten voor de onderkenning van een depressieve stoornis zeer

belangrijk is. Het doel van huidige studie is dan ook of de KID-SCID (Hien et al., 1994,

1998) een betrouwbaar en valide instrument voor de diagnosestelling van een

depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten is en zo een meerwaarde kan bieden

aan het onderzoek omtrent dit semi-gestructureerd interview dat nog volop aan de gang

is.

Klinische manifestatie van de depressieve stoornis

Bij de afbakening van het concept „depressieve stoornis‟ is het belangrijk om een

onderscheid te maken tussen een normale variatie in depressieve gevoelens en een

depressie. Depressieve gevoelens kunnen immers ook een reactie zijn op een uiterst

stressvolle gebeurtenis en zullen dan na verloop van tijd vanzelf ophouden (Zalsman,

Brent, & Weersing, 2006). Zo weten we uit de literatuur dat negatieve life events en

stressoren toenemen na de leeftijd van 13 jaar en dat in deze periode ook de depressieve

symptomen toenemen (Ge, Lorenz, Conger, & Elder, 1994). De puberteit is immers een

overgangsperiode in de ontwikkeling en dergelijke periodes gaan vaak gepaard met een

toename van emotionele spanning en stress, wat een impact kan hebben op het

emotioneel welbevinden van de jongere (Caspi & Moffitt, 1991; Ge, Conger, & Elder,

2001; Graber, Brooks-Gunn, & Petersen, 1996). Het is dus niet altijd eenvoudig om het

Page 9: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

8

onderscheid te maken tussen dergelijke normale „ups en downs‟ en een eigenlijke

depressieve stoornis. Depressieve stoornissen bij verschillende individuen verschillen

ook onderling sterk van elkaar qua ernst (Klein et al., 2005).

Somberheid, prikkelbaarheid en gevoelens van waardeloosheid zijn enkele

voorbeelden van verschillende depressieve symptomen (APA, 2000). Niet elk kind dat

depressieve symptomen vertoont, zal echter ook de diagnose „depressie‟ krijgen. Men

spreekt immers pas van een depressief syndroom wanneer een welbepaald aantal

depressieve symptomen tegelijkertijd gedurende een langere periode voorkomt én als de

persoon daardoor in zijn functioneren ernstig aangetast is (voor specifieke kenmerken

van de depressieve episode volgens DSM-IV-TR zie Tabel 1) (APA, 2000).

Tenslotte is er sprake van een subsyndromale depressie wanneer een aantal klinisch

significante depressieve symptomen tegelijkertijd voorkomt, maar wanneer er te weinig

symptomen aanwezig zijn om de eigenlijke diagnose „depressieve stoornis‟ te kunnen

stellen (Brent, Birmaher, Kolko, Baugher, & Bridge, 2001). Een jongere met een

subsyndromale depressie vertoont maximum vier symptomen uit het cluster dat de

depressieve episode karakteriseert (zie Tabel 1) en ondervindt functionele beperkingen

door deze symptomen (Zalsman et al., 2006). Men spreekt bij deze jongeren over een

„depressie niet anderszins omschreven‟ (APA, 2000).

Sombere en depressieve gevoelens kunnen dus op een continuüm geplaatst worden

dat zich uitstrekt van een „subsyndromale‟ tot een „syndromale‟ depressieve stoornis

(APA, 2000). De depressieve syndromen die zich uitstrekken over het continuüm

worden geclassificeerd op basis van ernst, pervasiviteit en de aan- of afwezigheid van

een manie (dit is een duidelijk herkenbare periode met een abnormale en verhoogde,

expansieve of prikkelbare stemming). Wanneer we ook de factor „tijdsduur‟ mee in

rekening brengen, kunnen we nog een stemmingsstoornis aan het continuüm toevoegen,

namelijk de dysthyme stoornis (zie Tabel 2 voor de specifieke DSM-IV-TR criteria van

deze stoornis) (APA, 2000). De dysthyme stoornis is immers een chronische stoornis

met een tijdsduur van tenminste één jaar, terwijl er al van een depressieve episode kan

gesproken worden wanneer de symptomen gedurende minstens twee weken aanwezig

zijn. De symptomen van de dysthyme stoornis zijn minder ernstig dan de symptomen

van de depressieve stoornis, maar ze veroorzaken wel evenveel of zelfs meer

psychosociaal lijden, net door die lange tijdsduur (Kovacs, Akiskal, Gatsonis, &

Page 10: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

9

Parrone, 1994; Masi, Favilla, Mucci, Poli, & Romano, 2001). Vaak is de dysthyme

stoornis een voorloper van een depressieve stoornis (Zalsman et al., 2006).

Aangezien er sprake is van een continuüm tussen normale stemmingsschommelingen

(„normaliteit‟) en een depressieve stoornis („psychopathologie‟) suggereert men een

dimensionele visie op psychopathologie (Achenbach, 1985, 1988). Kenmerkend voor

deze visie is dat psychopathologie (bijvoorbeeld een stemmingsstoornis) veel

verschijningsvormen kent in termen van aanwezigheid en ernst van de symptomen en

dat er dus met de variatie in manifestaties van stoornissen rekening gehouden wordt. Er

is sprake van kwantitatieve verschillen tussen individuen. Een persoon vertoont de

stoornis met andere woorden in meerdere of mindere mate dan iemand anders. Bij de

dimensionele visie wordt er met de aanwezigheid én de ernst van de symptomen

rekening gehouden. Tegenover deze dimensionele visie staat de categoriale visie op

psychopathologie, waarbij er sprake is van een discontinuïteit tussen normaliteit en

psychopathologie en waarbij er eerder over kwalitatieve verschillen tussen individuen

gesproken wordt (Rutter, 1965, 1978; Taylor & Rutter, 2002). Er wordt met andere

woorden een onderscheid gemaakt tussen personen die de stoornis al dan niet vertonen.

Kenmerkend voor deze visie op psychopathologie is dat stoornissen in termen van

aanwezigheid en ernst maar twee verschijningsvormen kennen, namelijk de stoornis is

aan- of afwezig. Om een uitspraak over de aan- of afwezigheid van een stoornis te

kunnen doen, wordt er vooral rekening gehouden met de combinatie van symptomen,

hun tijdsduur en hun interferentie met het dagelijks leven van de persoon.

De discussie over het feit of er het best een dimensionele of categoriale visie op

psychopathologie gehanteerd kan worden, is nog steeds aan de gang (Rutter, 2003). Dit

spanningsveld zullen we ook terugvinden bij het diagnostisch proces voor de

onderkenning van een depressieve stoornis. De dimensionele of categoriale visie op

stoornissen heeft immers ook een impact op de instrumenten die het best tijdens het

diagnostisch proces kunnen gehanteerd worden. Vooraleer hier verder op in te gaan,

zullen we het ontwikkelingsperspectief van de depressieve stoornis bij jongeren

bespreken.

Page 11: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

10

Tabel 1. De depressieve episode volgens DSM-IV-TR (APA, 2000).

______________________________________________________________________

A. Vijf (of meer) van de volgende symptomen zijn binnen dezelfde periode van twee weken aanwezig geweest en wijzen op

een verandering ten opzichte van het eerdere functioneren; ten minste één van de symptomen is ofwel (1) depressieve

stemming, ofwel (2) verlies van interesse of plezier.

1) Depressieve stemming gedurende het grootste deel van de dag, bijna elke dag.

2) Duidelijke vermindering van interesse of plezier in alle of bijna alle activiteiten, gedurende het grootste deel

van de dag, bijna elke dag.

3) Duidelijke gewichtsvermindering of gewichtstoename of bijna elke dag afgenomen of toegenomen eetlust.

4) Insomnia of hypersomnia, bijna elke dag.

5) Psychomotorische remming of agitatie, bijna elke dag.

6) Moeheid of verlies van energie, bijna elke dag.

7) Gevoelens van waardeloosheid of buitensporige of onterechte schuldgevoelens, bijna elke dag.

8) Verminderd vermogen tot nadenken of concentratie, of besluiteloosheid, bijna elke dag.

9) Terugkerende gedachten aan de dood, terugkerende suïcidegedachten, of een suïcidepoging of een specifiek

plan om suïcide te plegen.

B. De symptomen voldoen niet aan de criteria voor een „gemengde episode‟.

C. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het

functioneren op andere belangrijke terreinen.

D. De symptomen zijn niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.

E. De symptomen zijn niet eerder toe te schrijven aan een rouwproces.

_________________________________________________________________________________________________

Tabel 2. De dysthyme stoornis volgens DSM-IV-TR (APA, 2000).

______________________________________________________________________

A. Depressieve stemming het grootste deel van de dag, meer dagen wel dan niet, zoals blijkt uit ofwel subjectieve

mededelingen ofwel uit observatie door anderen, gedurende tenminste twee jaar. Opmerking: bij kinderen en

adolescenten kan de stemming prikkelbaar zijn en tenminste één jaar duren.

B. Indien depressief, aanwezigheid van twee (of meer) van de volgende:

1) Slechte eetlust of te veel eten.

2) Insomnia of hypersomnia.

3) Weinig energie of moeheid.

4) Gering gevoel van eigenwaarde.

5) Slechte concentratie of moeilijkheden om tot een besluit te komen.

6) Gevoelens van hopeloosheid.

C. Gedurende de periode van twee jaar (één jaar bij kinderen en adolescenten) van de stoornis is de betrokkene nooit langer

dan twee maanden achtereen zonder de symptomen van criterium A en B geweest.

D. Er is in de eerste twee jaar (één jaar bij kinderen en adolescenten) van de stoornis geen depressieve episode (zie Tabel 1)

geweest.

E. Er is nooit een manische episode, een gemengde episode of een hypomanische episode geweest en er is nooit voldaan aan

de criteria voor een cyclothyme stoornis.

F. De stoornis komt niet uitsluitend voor in het beloop van een chronische psychotische stoornis.

G. De symptomen zijn niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.

H. De symptomen veroorzaken in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het

functioneren op andere belangrijke terreinen.

_______________________________________________________________________________________________

Page 12: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

11

Depressieve stoornis volgens een ontwikkelingsperspectief

Bovenbeschreven depressieve en de dysthyme stoornis worden in de DSM-IV (APA,

1994) geclassificeerd onder de stemmingsstoornissen. Om de diagnose „depressieve

stoornis‟ en „dysthyme stoornis‟ bij kinderen en adolescenten te stellen, wordt er een

beroep gedaan op de DSM-criteria voor volwassenen. In de DSM-IV wordt er immers

uitgegaan van een fenomenologische gelijkwaardigheid van de depressiesymptomen

over de leeftijden heen. Er worden slechts enkele minimale leeftijdspecifieke

aanpassingen teruggevonden, namelijk dat er bij kinderen en adolescenten sprake kan

zijn van een „prikkelbare stemming‟ in de plaats van een „depressieve stemming‟ en dat

„gewichtsverlies‟ bij kinderen en adolescenten beschouwd mag worden als „het

uitblijven van de verwachte gewichtstoename‟ (APA, 1994).

Het klinisch beeld van de depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten is

effectief vrij gelijkaardig aan dat van volwassenen. Kinderen en adolescenten vertonen

immers ook de kernsymptomen van een depressieve stoornis die op alle leeftijden

voorkomen, namelijk een sombere/depressieve stemming en het verlies van interesse en

plezier. Toch hangt de manier waarop een jongere een depressieve stoornis ervaart en

uit af van zijn of haar fysiologische, sociale en cognitieve ontwikkelingsniveau

(Birmaher et al., 1996; Fergusson, Horwood, Ridder, & Beautrais, 2005; Kaufman,

Martin, King, & Charney, 2001; Klein et al., 2005; Lewinsohn, Pettit, Joiner, & Seeley,

2003; Luby, Mrakotsky, Heffelfinger, Brown, & Spitznagel, 2004; Yorbik, Birmaher,

Axelson, Williamson, & Ryan, 2004). Zo vertonen jongeren naast de kernsymptomen

ook leeftijdspecifieke depressieve symptomen (bestaande uit cognitieve, affectieve en

gedragssymptomen) die variëren naargelang hun ontwikkelingsniveau (Carlson &

Kashani, 1988). Deze verschillen in depressieve symptomen tussen jongeren en

volwassenen zijn groter naarmate het kind jonger is (Mehler-Wex & Kölch, 2008). In

wat volgt wordt er stilgestaan bij hoe zo‟n leeftijdspecifieke uiting van symptomen

precies tot stand kan komen en welke symptomen er dan verschillen naargelang de

leeftijd van de jongere.

Weiss en Garber (2003) geven aan dat er minstens twee manieren zijn waarop de

uiting van de depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten kan verschillen

naargelang hun ontwikkelingsniveau. Ten eerste kan er sprake zijn van „heterotypische

continuïteit‟ van de symptomen (Kagan & Moss, 1962). Dit wil zeggen dat jongeren de

Page 13: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

12

depressieve symptomen op verschillende manieren kunnen uiten gedurende hun

ontwikkeling, terwijl de onderliggende symptomen niet veranderen. Dit vinden we terug

bij de uiting van de kernsymptomen van een depressie. Zoals reeds vermeld, komen

deze symptomen op alle leeftijden voor. Kinderen zullen hun sombere stemming echter

op een andere manier uiten dan volwassenen, aangezien kinderen nog niet over

voldoende verbale vaardigheden beschikken om hun negatieve stemming ook in

woorden uit te drukken (Dopheide, 2006). Tevens zijn kinderen met een depressieve

stoornis soms somber of apathisch, terwijl ze op andere momenten een prikkelbare

stemming vertonen (APA, 2000).

Ten tweede kan de depressieve stoornis in de verscheidene ontwikkelingsstadia uit

een verschillende combinatie van symptomen bestaan, doordat het kind -ontwikkelings-

psychologisch gezien- enkele beperkingen vertoont waardoor het nog niet in staat is

bepaalde depressieve symptomen te ontwikkelen (Weiss & Garber, 2003). Kinderen

maken immers een cognitieve ontwikkeling door die hun beleving van bepaalde

depressieve symptomen kan beïnvloeden (Flavell, 1985). Zo is bijvoorbeeld, de

beleving van schuldgevoelens geassocieerd met veranderingen in cognitieve

ontwikkeling (Piaget, 1971). Wanneer we de depressieve stoornis doorheen het

ontwikkelingsverloop bekijken, zien we dat deze stoornis tijdens de verschillende

ontwikkelingsstadia inderdaad uit een verschillende combinatie van symptomen bestaat.

Zo vertonen peuters vooral somatische symptomen, zoals slaapproblemen en een verlies

van eetlust (Mehler-Wex & Kölch, 2008). Bij kleuters daarentegen, worden al

schommelingen in humeur opgemerkt, maar vallen vooral de agressiviteit en

geïrriteerdheid op. Kinderen van de lagere school rapporteren meer verdriet en

schuldgevoelens of faalangst. Zij trekken zich ook terug uit sociale contacten en in deze

leeftijdsfase kan er voor het eerst sprake zijn van suïcidale ideatie. Bij adolescenten

tenslotte, worden vooral teruggetrokkenheid, angst voor de toekomst, problemen met de

zelfwaardering en soms ook suïcidaliteit als belangrijke symptomen van de depressieve

stoornis opgemerkt. Bepaalde symptomen nemen dus toe gedurende de ontwikkeling

(bijvoorbeeld de expressie van depressieve cognities), waar andere stabiel blijven,

afnemen of veranderen (zie Figuur 1; Malhotra & Das, 2007).

Uit deze voorbeelden blijkt dat depressie bij jongeren een heterogene uiting kent. Dit

heeft implicaties voor de diagnosestelling van de stoornis.

Page 14: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

13

Terugkerende

gedachten aan

de dood

Stemming

Verlies van

interesse of

plezier

Depressieve

gedachten

Angst

Leeftijd in

jaren uitgedrukt

Figuur 1. Leeftijdspecifieke uitdrukking van symptomen (Malhotra & Das, 2007).

Epidemiologie

Om de relevantie van onderzoek naar goede diagnostische instrumenten voor de

onderkenning van stemmingsstoornissen aan te tonen, bespreken we in wat volgt de

prevalentie van dergelijke stoornissen bij jongeren. De prevalentie van de depressieve

stoornis wordt, op basis van algemene populatiestudies, geschat op ongeveer 2% bij

lagere schoolkinderen en op ongeveer 4 tot 8% bij adolescenten (Birmaher et al., 1996).

Gedurende de kindertijd ontwikkelen evenveel jongens als meisjes een depressieve

stoornis, terwijl het opvalt dat tijdens de adolescentie twee keer zoveel meisjes als

jongens dergelijke stoornis vertonen. Tevens neemt in de adolescentie het risico om een

depressieve stoornis te ontwikkelen toe met een factor twee tot vier, en dit vooral bij

meisjes (Angold, Costello, & Worthman, 1998). Onderzoek wijst op verschillende

mogelijke oorzaken hiervoor (Angold, Costello, Erkanli, & Worthman, 1999; Nolen-

Hoeksema, Larson, & Grayson, 1999; Rudolph & Hammen, 1999). Ten eerste maken

jongeren vaker interpersoonlijke conflicten mee tijdens de adolescentie -een periode

waarin ze daar ook gevoeliger voor zijn- wat tot een toename van de depressieve

geen wens om suïcidale suïcidale poging

dood te zijn ideatie ideatie

de blik labiel aanhoudende droevige droevig

afwenden humeur ontevredenheid uitdrukking humeur

geen lage lage schuld- waarde-

zelfwaardering zelfwaardering gevoelens loosheid

niet afname van afname van afname van

lachen sociaal spel socialisatie interesse/plezier

…-3 3-5 6-8 9-12 13-18

separatie-angst schoolfobie fobie fobie angst

Page 15: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

14

stoornis tijdens die periode kan leiden. Vervolgens kan de grotere toename van de

depressieve stoornis bij meisjes te wijten zijn aan hormonale veranderingen die aan het

begin van de puberteit optreden, namelijk een toename van estradiol en testosteron.

Tevens kan deze grotere toename van de depressieve stoornis bij meisjes te wijten zijn

aan het feit dat meer meisjes dan jongens rumineren, wat een faciliterende factor lijkt te

zijn.

De prevalentie van de dysthyme stoornis wordt in de algemene populatie geschat op

ongeveer 0.6 tot 1.7% bij kinderen en 1.6 tot 8% bij adolescenten (Birmaher et al.,

1996).

Uit de enige beschikbare Vlaamse studie van Hellinckx, De Munter en Grietens

(1991), die uitgevoerd werd bij kinderen tussen 6 en 11 jaar oud, bleek 4.6% van de

jongens (angstig)-depressief te scoren, terwijl 16.2% van de meisjes (angstig)-depressief

scoorde.

Klinisch verloop

In de algemene populatie duurt een depressieve episode bij jongeren gemiddeld één à

twee maanden, terwijl dit voor een klinische populatie jongeren ongeveer acht maanden

is (Birmaher et al., 2007). Alhoewel de meeste kinderen en adolescenten herstellen van

hun eerste depressieve episode, tonen longitudinale studies bij zowel klinische

populaties als algemene populaties aan dat de kans op herval oploopt van 20 tot 60%,

één tot twee jaar na remissie van de depressieve stoornis (Birmaher, Arbelaez, & Brent,

2002; Costello et al., 2002). Een groot deel van de kinderen en adolescenten met een

depressieve stoornis zal er ook als volwassene last van blijven hebben. Dit

ontwikkelingsverloop wijst op het belang van goede diagnostische instrumenten voor de

onderkenning van de depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten. Als een

depressieve stoornis niet onderkend wordt en dus onbehandeld blijft, kan de stoornis

immers de ontwikkeling van de emotionele, cognitieve en sociale vaardigheden van een

kind beïnvloeden (Birmaher et al., 1996, 2002; Lewinsohn, Rohde, Seeley, Klein, &

Gotlib, 2003). Tevens kan een depressieve stoornis in het ergste geval aanleiding geven

tot een zelfmoordpoging (American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

2001; Brent, Baugher, Bridge, Chen, & Chiappetta, 1999; Gould et al., 1998).

Bij de dysthyme stoornis, wordt er een langer tijdsverloop opgemerkt dan bij de

depressieve stoornis. In de algemene en klinische populaties, wordt er vastgesteld dat

Page 16: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

15

een gemiddelde dysthyme episode bij jongeren drie tot vier jaar duurt, wat dan zodanig

interfereert met de ontwikkeling en het functioneren van de jongere, waardoor de ernst

van de stoornis vooral door de duur bepaald wordt (Birmaher et al., 2007). Jongeren met

een dysthyme stoornis hebben bovendien ook een verhoogd risico op een

daaropvolgende depressieve stoornis en op een aan een middel gebonden stoornis

(Klein, Taylor, Dickstein, & Harding, 1988; Kovacs et al., 1994; Lewinsohn, Rohde,

Seeley, & Hops, 1991).

Comorbiditeit

Er werd reeds tijdens de Isle of Wight-studies (Harrington et al., 1996), de allereerste

studies naar psychiatrische kenmerken bij jongeren, vastgesteld dat depressieve

kenmerken sterk geassocieerd zijn met gedragsproblemen enerzijds en angstproblemen

anderzijds. Tevens zijn er bij deze comorbiditeit ontwikkelingspatronen terug te vinden

(Hankin, Fraley, Lahey, & Waldman, 2005; Park & Goodyer, 2000). Zo vertonen

kinderen en jongeren in de vroege adolescentie eerder comorbiditeit tussen de

depressieve stoornis en separatie-angst, terwijl oudere adolescenten met een depressieve

stoornis eerder comorbide gegeneraliseerde angst, eetstoornissen en middelenmisbruik

vertonen.

Caron en Rutter (1991) bespreken drie verschillende oorzaken van dergelijke

comorbiditeiten, waaruit meteen ook het belang van onderzoek naar goede

diagnostische instrumenten blijkt. Ten eerste kan een stoornis samen voorkomen met

een andere stoornis, wat uiteraard de ernst doet toenemen en de nood aan onderkenning

van de stoornis aangeeft. Vervolgens kunnen twee stoornissen overlappende

risicofactoren hebben of kan één stoornis een verhoogd risico bieden op het voorkomen

van een andere stoornis. In het kader hiervan is het belangrijk om op te merken dat

kinderen met een depressie vaak gedragsproblemen vertonen, waardoor het risico

ontstaat dat de depressieve stoornis niet opgemerkt wordt (Mehler-Wex & Kölch,

2008).

Theoretisch model

Het is moeilijk om op grond van empirische bevindingen een duidelijke beschrijving

te geven van hoe een depressie nu precies ontstaat en welke factoren daarbij een rol

Page 17: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

16

spelen. Een depressie is immers een multifactorieel syndroom (Hankin, 2006). Deze

stoornis is met andere woorden het resultaat van een interactie tussen biologische,

psychologische en sociale factoren (Malhotra & Das, 2007).

Er bestaan verschillende verklaringsmodellen die -vanuit verschillende theoretische

kaders- beschrijven onder welke condities een depressie zich kan ontwikkelen. Wij

zullen focussen op het diathese-stress model. Dit is immers het meest onderbouwde

model in de psychologie en wordt vaak toegepast in theorieën rond depressie

(Abramson, Metalsky, & Alloy, 1989; Bebbington, 1987; Beck, 1987; McGuffin, Katz,

& Bebbington, 1988; Robins & Block, 1989). Dit model stelt dat recente stressvolle

gebeurtenissen een impact hebben op een onderliggende predispositie en zo tot een

depressie leiden (Hankin & Abela, 2005). Het is met andere woorden de wisselwerking

tussen een onderliggende predispositie en een stressvolle gebeurtenis die tot een

depressieve stoornis leidt. In wat volgt wordt eerst ingegaan op mogelijke

predisposities (“diathese”) om vervolgens bij de stressoren (“stress”) stil te staan. Bij

de bespreking van de predisposities zullen we eerst focussen op een cognitieve

kwetsbaarheid om daarna over te gaan naar genetische en neurofysiologische

kwetsbaarheden.

Volgens Beck (1967) staan cognitieve processen centraal bij het ontstaan en het in

stand houden van emotionele problemen. Iemand met een cognitieve kwetsbaarheid,

vertoont volgens Beck (1967) een cognitieve bias in zijn of haar informatieverwerking,

waardoor er een negatief beeld over zichzelf, de wereld en de toekomst ontstaat. De

cognitieve distorties in de informatieverwerking worden gestuurd door de disfunctionele

attitudes die deze mensen over zichzelf hebben (Beck, 1967, 1987; Clark & Beck,

1999). Deze disfunctionele attitudes zouden reeds vroeg in het leven van de persoon

ontstaan zijn -in reactie op stressvolle gebeurtenissen- en worden geïntegreerd in

maladaptieve betekenisverlenende schema‟s die dan de informatieverwerking sturen

(Beck, 1967, 1976). Deze maladaptieve schema‟s zorgen ervoor dat de persoon

gebeurtenissen negatief interpreteert en zijn/haar aandacht selectief op negatieve zaken

richt.

Young (1994) identificeerde 16 maladaptieve schema‟s die gedachten over zichzelf,

de wereld en zichzelf in relatie met anderen sturen. Hij beweert tevens dat dergelijke

schema‟s in de vroege kindertijd ontstaan (Young, Klosko, & Weishaar, 2003).

Page 18: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

17

Dergelijke maladaptieve schema‟s ontstaan wanneer minstens één van de vijf

basisbehoeften -namelijk veilige hechting aan anderen, autonomie, zelfwaarde,

realistische beperkingen en vrijheid om uitdrukking te geven aan behoeften en emoties-

niet bevredigd wordt (Young, 1990). Deze schema‟s worden dan verder uitgewerkt

gedurende de ontwikkeling van de jongere. Het zijn predisponerende factoren voor de

ontwikkeling van en het in stand houden van verschillende interpersoonlijke problemen

(zoals een depressieve stoornis). Deze maladaptieve schema‟s vergroten namelijk de

kwetsbaarheid voor psychopathologie in situaties waarin ze geactiveerd worden

(McGinn & Young, 1996; Welburn, Coristine, Dagg, Pontefract, & Jordan, 2002). Dit is

een zichzelf versterkend proces, er worden immers steeds situaties opgezocht die binnen

het schema te kaderen zijn. Volgens Young en Klosko (1994) zijn dergelijke schema‟s

bij iedereen aanwezig, maar worden ze meer rigide bij personen met een

psychopathologie. Na herhaaldelijke activering van de maladaptieve schema‟s ontstaat

er immers een pervasieve cognitieve bias die de informatieverwerking stuurt (zie Figuur

2 voor een grafische voorstelling van de schematheorie; Beck, 2008).

Studies bij volwassenen resulteren in empirische evidentie voor de relatie tussen de

maladaptieve schema‟s die in de kindertijd ontstaan zijn enerzijds en de vroege

stressvolle gebeurtenissen en ontwikkeling van psychopathologie anderzijds (Schmidt,

Joiner, Young, & Telch, 1995; Shah & Waller, 2000). Dergelijk verband tussen

maladaptieve schema‟s enerzijds en vroege stressvolle gebeurtenissen en de

ontwikkeling van psychopathologie anderzijds, wordt ook bij adolescenten

teruggevonden (Lumley & Harkness, 2007).

We vinden de gedachtegang rond attitudes en schema‟s ook bij enkele andere

theoretici terug. Zo stelt Seligman (1975) in zijn theorie over aangeleerde

hulpeloosheid, dat individuen de betekenis van een negatieve gebeurtenis -bijvoorbeeld

“als ik een belangrijk persoon verlies”- omvormen in een attitude over zichzelf

-bijvoorbeeld “dan ben ik hulpeloos”. Deze personen hebben een soort aangeleerde

verwachting dat externe gebeurtenissen buiten hun eigen controle liggen en dat de kans

op onplezierige uitkomsten groot is. Deze theorie rond aangeleerde hulpeloosheid werd

verder uitgebreid binnen een attributioneel kader. De attributietheorie stelt dat jongeren

kunnen leren om gebeurtenissen telkens aan bepaalde oorzaken toe te schrijven

(Abramson et al., 1989). Iemand met een negatieve attributionele stijl schrijft negatieve

Page 19: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

18

gebeurtenissen aan globale, stabiele, oncontroleerbare en interne oorzaken toe en

catastrofeert over de gevolgen van de gebeurtenissen, wat tevens een predispositie voor

een depressie vormt. Ook deze attitudes en attributies kunnen in schema‟s geïntegreerd

worden die dan de informatieverwerking sturen.

Wanneer bovenstaande cognitieve visie vanuit de informatieverwerkingstheorie in

de plaats van vanuit de schematheorie bekeken wordt, spreekt men van een

automatische, snelle en onvrijwillige informatieverwerking door negatieve cognitieve

schema‟s, terwijl de cognitieve controle afgezwakt is (Beck, 2008). Er worden dan

automatisch misinterpretaties gemaakt die niet op hun juistheid getoetst worden.

Uit onderzoek blijkt dat een cognitieve kwetsbaarheid geassocieerd is met een

genetische en neurofysiologische kwetsbaarheid (Siegle, Thompson, Carter, Steinhauer,

& Thase, 2007; Surguladze et al., 2005). Er werd reeds aangetoond dat de genetische

variatie tussen mensen en de impact van de genen op het neuraal functioneren een

belangrijke rol spelen in de hyperreactiviteit op negatieve gebeurtenissen, die tot een

depressie kan leiden. De genetische kwetsbaarheid zou bestaan uit een aangeboren

biologische kwetsbaarheid voor stress, namelijk een hyperreactiviteit van de amygdala.

Dergelijke hyperreactiviteit is geassocieerd met een toegenomen gevoeligheid voor

negatieve stimuli (Munafò, Brown, & Hariri, 2008) en leidt tot de negatieve verstoring

bij de verwerking of de interpretatie van emotionele stimuli (Dannlowski et al., 2007;

Monk et al., 2008).

Zoals reeds gezegd, is een depressie een multifactorieel syndroom, waardoor geen

enkele verklaring die slechts op één etiologische component (cognitief, genetisch,…)

focust een voldoende verklaring biedt voor de ontwikkeling van de stoornis (Hankin,

2006). Een depressie kent ook een heterogene uiting en depressieve gevoelens komen

verspreid over een continuüm voor, waardoor elke depressie anders is en we dan ook

met een combinatie van risicofactoren moeten rekening houden. Samenvattend zouden

we kunnen stellen dat er sprake is van een cognitieve kwetsbaarheid, de maladaptieve

schema‟s, die beïnvloed wordt door een biologische gevoeligheid voor stress. Nadat

dergelijke maladaptieve schema‟s ontwikkeld zijn, blijven ze aanwezig onder de vorm

van latente schema‟s (Beck, 2008). Zo kunnen ze later opnieuw geactiveerd worden

door stressvolle gebeurtenissen en kunnen ze tot de cognitieve bias leiden die typerend

is voor de depressieve stoornis. In wat volgt, wordt verder ingegaan op dergelijke

Page 20: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

19

stressvolle gebeurtenissen.

Uit onderzoek blijkt dat negatieve gebeurtenissen en stressoren een belangrijke rol

spelen bij het ontwikkelen van een depressieve stoornis (Brown & Harris, 1989;

Goodyer, 2001; Meyer, Chrousos, & Gold, 2001; Monroe & Simons, 1991). Het

merendeel van de personen bij wie een depressieve stoornis gediagnosticeerd wordt,

heeft tenminste één significante negatieve gebeurtenis (bijvoorbeeld een verlies-

ervaring) meegemaakt tijdens de maand die vooraf ging aan zijn of haar depressie

(Goodyer, 2001). Het is belangrijk om in het geval van de aanwezigheid van stressvolle

gebeurtenissen, steeds rekening te houden met de differentiaaldiagnose „aanpassings-

stoornis‟ (Zalsman et al., 2006). Jongeren kunnen in reactie op welomschreven

negatieve gebeurtenissen immers ook een aanpassingsstoornis vertonen, die na het

wegvallen van de stressor niet langer dan zes maanden blijft duren (APA, 2000). De

symptomen van een aanpassingsstoornis kunnen gelijkaardig zijn aan die van een

depressieve stoornis. Tevens dient erop gewezen te worden dat een stressvolle

gebeurtenis geen noodzakelijke voorwaarde is om een depressie te ontwikkelen

(Hankin, 2006). Zoals reeds gezegd, is het ook geen voldoende voorwaarde. Stressvolle

gebeurtenissen werken volgens het diathese-stress model immers in op een

onderliggende predispositie of kwetsbaarheid, waardoor niet iedereen die een dergelijke

gebeurtenis meemaakt effectief een depressie zal ontwikkelen. Stressvolle

gebeurtenissen kunnen dus een impact hebben op de ontwikkeling van een depressieve

stoornis, terwijl die depressieve symptomen op hun beurt opnieuw voor een negatieve

interpretatie van gebeurtenissen zorgen. Het diathese-stress model, dat een

transactioneel model is, beschrijft dit proces aan de hand van de wederzijdse invloed die

de omgeving en de jongere op elkaar uitoefenen (Braet & Timbremont, 2008). Na deze

algemene bespreking van de depressieve stoornis en de bespreking van een theoretisch

model ter verklaring van de stoornis, gaan we nu dieper in op het diagnostisch proces.

Page 21: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

20

Figuur 2. De ontwikkeling van een depressieve stoornis gebaseerd op het cognitieve

diathese-stress model (Beck, 2008)

Het diagnostisch proces

Wanneer we het diagnostisch proces voor de onderkenning van een depressieve

stoornis bekijken, zien we dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen screening

enerzijds en de eigenlijke diagnostiek anderzijds. Uit onderzoek blijkt dat een

combinatie van screening en diagnostiek, de zogenaamde multiple stage aanpak, een

optimale aanpak is voor de diagnosestelling van een depressieve stoornis en het best

tegemoet komt aan de moeilijkheden die aan dergelijke diagnosestelling verbonden zijn

(Kendall, Cantwell, & Kazdin, 1989; Nease & Malouin, 2003). Zoals reeds gezegd, is er

bij de conceptualisering van de depressieve stoornis immers sprake van een

spanningsveld tussen de dimensionele en categorische visie op psychopathologie, wat

eveneens teruggevonden wordt in de discussie of er voor de onderkenning van een

stemmingsstoornis het best een dimensioneel screeningsinstrument of een categoriaal

diagnostisch instrument gehanteerd wordt. Een belangrijk verschil tussen beide

instrumenten is dat dimensionele instrumenten vooral op de ernst en de aanwezigheid

van symptomen focussen, terwijl categorische instrumenten naar de combinatie van

symptomen, hun tijdsduur en interferentie met het dagelijks leven van de persoon

peilen. Door in een multiple stage aanpak zowel met een dimensioneel als een

categorisch instrument te werken, kan er een duidelijk beeld over verschillende

negatieve/stressvolle

gebeurtenissen in de

kindertijd

disfunctionele attitudes

(maladaptieve schema‟s):

cognitieve kwetsbaarheid

activatie door stressvolle

gebeurtenissen (bijvoorbeeld

een verlieservaring)

pervasieve negatieve

cognitieve bias: depressie

Page 22: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

21

componenten (zoals ernst en tijdsduur) van de stoornis verkregen worden, wat een

optimale aanpak is voor de diagnosestelling. Beide soorten instrumenten zijn dus

onmisbaar binnen het diagnostisch proces.

Concreet dient de screening om na te gaan of er depressieve symptomen aanwezig

zijn en of er een risico op het ontwikkelen van een depressieve stoornis is (Birmaher et

al., 2007). Op basis van het resultaat van dergelijke screening kan er echter nog geen

diagnose gesteld worden. Als er uit het screeningsonderzoek blijkt dat er klinisch

significante depressieve symptomen aanwezig zijn, dan wordt er verder diagnostisch

onderzoek verricht om na te gaan of er sprake is van een depressieve stoornis en van

andere comorbide stoornissen. Aangezien een depressie vaak samengaat met andere

stoornissen (zie het deel over de comorbiditeit) is het immers belangrijk om bij de

diagnostiek ook aandacht te hebben voor de differentiaaldiagnose van andere

stoornissen. Zoals reeds gezegd, vertonen kinderen met een depressie immers vaak

gedragsproblemen, wat de diagnosestelling van de onderliggende stemmingsstoornis

bemoeilijkt (Mehler-Wex & Kölch, 2008).

Naast het vaststellen van de eventuele aanwezigheid van een stoornis, zijn het zicht

krijgen op de planning van de behandeling en op de prognose, andere belangrijke

functies van diagnostiek (Klein et al., 2005). Volgens het „Praktijkmodel

Handelingsgerichte diagnostiek‟ staat diagnostiek immers niet los van de behandeling

en moet men tijdens het diagnostisch proces al rekening houden met de implicaties voor

de behandeling (Pameijer, 2008; Pameijer & Van Beukering, 2004; 2006; Pameijer,

Van Beukering, Schulpen, & Van de Veire, 2007). Als er dan een stoornis

gediagnosticeerd wordt waarvoor een behandeling opgestart wordt, is het tenslotte ook

zinvol om na te gaan hoe een jongere reageert op die behandeling. Vandaar dat

diagnostiek ook belangrijk is bij het opvolgen van de verandering in de symptomen en

het lijden van de jongere, om op die manier het verdere verloop van de behandeling te

kunnen bepalen.

Binnen deze multiple stage aanpak wordt er idealiter een beroep gedaan op

informatie die zowel via de jongere als via andere informanten zoals de ouders en/of de

leerkracht verkregen wordt. Dit is belangrijk om een volledig zicht te krijgen op de

depressieve stoornis. Waar jongeren bijvoorbeeld een beter zicht hebben op de

cognitieve en de affectieve symptomen van de depressie (Garber & Kaminski, 2000),

Page 23: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

22

hebben ouders een beter zicht op de gedragsmatige symptomen en op de temporele

aspecten van de depressieve symptomen (Kovacs, 1996).

In wat volgt wordt verder ingegaan op beide fases uit het diagnostisch proces,

namelijk screening en diagnostiek, waarna we ook een aantal specifieke instrumenten

zullen bespreken.

Screening

Screening is de eerste fase van het diagnostisch proces, waarbij de aanwezigheid en

de ernst van depressieve symptomen nagegaan wordt aan de hand van vragenlijsten

(Alloy et al., 2000). De focus ligt bij screeningsinstrumenten op huidige symptomen en

gedragingen (Klein et al., 2005). Symptomen worden vanuit een dimensioneel

perspectief gemeten, waarbij een hogere score op een dergelijk instrument steeds

betekent dat de depressieve symptomen ernstiger zijn en frequenter voorkomen (Sharp,

2002). Dergelijke dimensionele instrumenten hebben zowel voor- als nadelen, waar we

in wat volgt zullen op ingaan.

Voor- en nadelen van dimensionele screeningsinstrumenten. Een eerste

voordeel van screeningsinstrumenten is dat ze geschikt zijn om de gradaties in de ernst

van de depressieve stoornis weer te geven, doordat de symptomen vanuit een

dimensioneel perspectief gemeten worden (Nease & Malouin, 2003). Vandaar dat deze

instrumenten ook ernstmaten genoemd worden en nuttig zijn bij het opvolgen van de

behandeling van de stoornis.

Een tweede voordeel van dergelijke instrumenten, is de mogelijkheid tot

vroegdetectie van een depressieve stoornis. Screeningsvragenlijsten hebben immers een

korte afnametijd en ook de scoring van deze instrumenten neemt weinig tijd in beslag

(Joiner, Walker, Pettit, Perez, & Cukrowics, 2005). Op die manier kunnen jongeren met

een hoog of laag risico op een depressieve stoornis snel geïdentificeerd worden (Alloy

et al., 2000) en kan de depressie reeds in een vroeg stadium van de stoornis opgespoord

worden (Levitt et al., 2007). Vroegdetectie heeft dus als doel om de ontwikkeling van

een klinische depressie te voorkomen (Coyne, Thompson, Palmer, Kagee, & Maunsell,

2000). De achterliggende gedachte hierbij is duidelijk die van het eerder besproken

continuüm tussen depressieve gevoelens en een depressieve stoornis, waarbij een

vroegtijdige onderkenning van depressieve gevoelens, de ontwikkeling van een

(ernstiger) depressie moet voorkomen.

Page 24: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

23

Een laatste voordeel van de screeningsinstrumenten is het feit dat het resultaat op een

screeningsvragenlijst de aanzet kan geven tot een vroegtijdige behandeling, wat

kosteneffectiever is dan wanneer een depressie pas vastgesteld en behandeld kan

worden als de stoornis zich reeds ten volle ontwikkeld heeft (Levitt et al., 2007). Het is

ook mogelijk dat een vroegtijdige behandeling (volgend op een screening) mensen

aanspreekt, die zich, eens de depressieve stoornis zich ten volle zou ontwikkeld hebben,

niet meer zouden willen laten behandelen omwille van de ernst van de depressie -wat

een impact zou kunnen hebben op hun motivatie om zich te laten behandelen- of

omwille van het stigma dat de diagnose „depressie‟ met zich meebrengt (Karp, 1996;

Muñoz, 1997).

Naast deze voordelen, zijn er echter ook enkele nadelen verbonden aan het gebruik

van screeningsinstrumenten. Ten eerste leveren deze instrumenten niet voldoende

informatie op om een diagnose te kunnen stellen, doordat ze, zoals reeds gezegd, op de

aanwezigheid en de ernst van huidige symptomen en gedragingen focussen (Klein et al.,

2005). De tijdsduur van de symptomen en hun interferentie met het functioneren van de

jongere moet immers ook kunnen nagegaan worden om van een depressieve stoornis te

kunnen spreken.

Vervolgens wijst de aanwezigheid van depressieve symptomen ook niet uitsluitend

op een depressie (zie de eerder vermelde „dysthyme stoornis‟ en „aanpassingsstoornis‟)

(Sharp, 2002). Het is dus belangrijk om tijdens het diagnostisch proces ook het

onderscheid tussen verschillende stoornissen te kunnen maken. Het diagnostisch

interview kan hier, zoals we zullen zien, een oplossing voor bieden.

Na de bespreking van de voor- en nadelen van screeningsinstrumenten, zullen we nu

ingaan op de soorten screeningsinstrumenten die er bestaan.

Soorten screeningsinstrumenten. Concreet gebeurt een screening, zoals reeds

gezegd, op basis van vragenlijsten (Birmaher et al., 2007). In het algemeen kan er een

onderscheid gemaakt worden tussen brede-band en nauwe-band screenings-

instrumenten (Grietens, 2008). Brede-band screeningsinstrumenten, zoals bijvoorbeeld

de Youth Self Report (Achenbach & Rescorla, 2001), worden gehanteerd voor een

algemene screening op verschillende psychopathologieën, terwijl nauwe-band

screeningsinstrumenten, zoals bijvoorbeeld de Children‟s Depression Inventory (CDI;

Kovacs, 1992) gehanteerd worden voor een screening op een specifieke

Page 25: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

24

psychopathologie (bijvoorbeeld een depressieve symptomatologie).

Daarnaast kan er ook een onderscheid gemaakt worden tussen zelfrapportage-

vragenlijsten die door de jongere ingevuld worden en vragenlijsten die door de ouders

en/of de leerkracht ingevuld worden (Klein et al., 2005). Bevraging van al deze

informanten is belangrijk, aangezien jongeren, zoals reeds gezegd, een beter zicht

hebben op hun interne belevingswereld, terwijl de ouders en/of de leerkracht de extern

waargenomen gedragssymptomen beter kunnen rapporteren (Angold et al., 1987). Pas

na de bevraging van deze verschillende informanten tijdens de eerste fase van het

diagnostisch proces, wordt er tijdens de tweede fase eventueel een diagnostisch

interview afgenomen (van de jongere en eventueel van andere informanten).

Plaats van het diagnostisch interview in het diagnostisch proces. Tijdens de

screeningsfase vullen idealiter zowel de jongere als andere informanten vragenlijsten in.

Op basis van de informatie die via deze informanten verkregen wordt, kan er dan beslist

worden of verder diagnostisch onderzoek al dan niet nodig is. In wat volgt, zullen we op

het belang van het bevragen van deze verschillende informanten ingaan, waarbij we

eerst drie redenen waarom zelfrapportage belangrijk is, zullen bespreken.

Ten eerste is het belangrijk om jongeren zelfrapportage-instrumenten te laten

invullen, aangezien dergelijke instrumenten de subjectieve beleving van het kind -de

interne belevingswereld- nagaan (Garber & Kaminski, 2000). Zelfrapportage-

vragenlijsten leveren met andere woorden informatie op over die interne toestand van de

persoon, die niet via andere informatiebronnen verkregen kan worden (Strauss, 1990).

Andere informanten zijn bij hun beoordeling immers meer op observeerbaar gedrag en

uitspraken van de jongere aangewezen, waardoor ze niet rechtstreeks zicht krijgen op

die interne beleving.

Ten tweede is zelfrapportage belangrijk doordat de etiologie van een depressieve

stoornis te maken heeft met cognitieve distorties, maladaptieve schema‟s en een

bepaalde attributiestijl, zoals reeds uit de bespreking van het theoretisch model bleek

(Beck, 2008). Dergelijke aspecten zijn immers ook niet door derden observeerbaar,

maar kunnen wel via zelfrapportagevragenlijsten bevraagd worden. We kunnen ons hier

wel de bedenking maken of dat deze maladaptieve schema‟s altijd kunnen opgespoord

worden aan de hand van vragenlijsten, aangezien dergelijke schema‟s latent aanwezig

kunnen zijn. Als de schema‟s latent aanwezig zijn op het ogenblik dat de persoon de

Page 26: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

25

vragenlijst invult, zullen ze misschien niet gedetecteerd worden, doordat een vragenlijst

op de huidige symptomatologie en kenmerken focust. Een categorisch interview zou

hier een oplossing voor kunnen bieden, aangezien via een interview een breder

tijdsbereik van symptomen en kenmerken bevraagd wordt. Op die manier zou er een

onderscheid gemaakt kunnen worden tussen periodes waarin de schema‟s ontwikkelen

onder invloed van stressvolle gebeurtenissen en periodes waarin ze latent aanwezig zijn.

Tenslotte is het gebruik van zelfrapportage-instrumenten belangrijk omdat dergelijke

vragenlijsten in het algemeen een grotere sensitiviteit hebben dan de vragenlijsten die

door derden ingevuld worden bij de screening naar stemmingsstoornissen bij jongeren

(Klein et al., 2005).

Daarnaast is de bevraging van andere informanten belangrijk, omdat zij, zoals reeds

gezegd, andere aspecten van de depressieve symptomatologie (de gedragsaspecten en de

temporele aspecten) beter in kaart kunnen brengen dan de jongere (Kovacs, 1996). Om

depressiesymptomen via derden te bevragen kan er gebruik gemaakt worden van brede-

band instrumenten, zoals de gedragsvragenlijst voor kinderen (CBCL; Achenbach &

Rescorla, 2001) voor de ouders of de „teacher‟s report form‟ (TRF; Verhulst, Van der

Ende, & Koot, 1997) voor de leerkrachten of van nauwe-band instrumenten zoals de

ouderversie van de CDI (Kovacs, 1992).

Met deze bevraging -via vragenlijsten- van verschillende informanten, wordt er een

beeld verkregen over de verschillende aspecten van de depressiesymptomen, namelijk

de affectieve, cognitieve, gedragsmatige en temporele aspecten. Er wordt echter nog

geen beeld verkregen over de combinatie van symptomen en hun tijdsduur en

interferentie, waarvoor de tweede diagnostische fase noodzakelijk is (Birmaher et al.,

2007). In wat volgt, zullen we dan ook verder ingaan op die tweede fase van het

diagnostisch proces.

Diagnostiek

Wanneer de screening op de aanwezigheid van depressiesymptomen wijst, wordt er

in een tweede fase een grondig onderzoek uitgevoerd door een clinicus (Birmaher et al.,

2007). Dit omvattend psychiatrisch diagnostisch onderzoek is de meest bruikbare

manier om de diagnose „depressieve stoornis‟ te kunnen stellen. Het is belangrijk om

effectief een diagnose te kunnen stellen, omdat de beslissing om een behandeling op te

Page 27: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

26

starten in een instelling die met terugbetaling werkt op dergelijke categoriale diagnose

gebaseerd is (Rutter, 2003). Door het stellen van een diagnose wordt er immers

aangegeven dat er een combinatie van een welbepaald aantal symptomen gedurende een

welomschreven periode aanwezig is, wat een lijdensdruk veroorzaakt. Het diagnostisch

interview peilt naar die aspecten zoals de tijdsduur van de symptomen en de functionele

beperking of het lijden waardoor het geschikt is om een diagnose te stellen (Klein et al.,

2005). Op basis van het interview kan er tevens een beeld gevormd worden over de

aanwezigheid van eventuele comorbide stoornissen. Dergelijke diagnostische interviews

zijn dus instrumenten om na te gaan of de stoornis aanwezig is of niet, of met andere

woorden om na te gaan of er sprake is van een categorische diagnose (Allen-Maeres,

Colarossi, Oyserman, & DeRoos, 2003). In wat volgt zullen we verder ingaan op de

voor- en nadelen van het stellen van dergelijke categorische diagnose op basis van een

diagnostisch interview.

Voor- en nadelen van categoriale diagnostische instrumenten. We zullen

eerst drie voordelen van dergelijke categorische instrumenten bespreken. Ten eerste is

een categoriale diagnosestelling op basis van een diagnostisch interview belangrijk om

een goed zicht te krijgen op psychische problemen (Rutter, 2003). Zonder dergelijke

diagnosestelling zou het onderzoek rond het voorkomen van bepaalde stoornissen

immers veel moeizamer verlopen. De vaststelling van psychopathologie zou niet op een

eenduidige manier kunnen gebeuren, wat zoals reeds gezegd, een impact zou hebben op

de indicatiestelling en behandeling in instellingen die met terugbetaling werken.

Vervolgens heeft een internationale categorische benadering als voordeel dat de

nosologie voor statistische en epidemiologische doeleinden gebruikt kan worden

(Angold & Costello, 2009). Verder bevordert een categoriale diagnosestelling op basis

van een interview ook een eenduidige communicatie over psychopathologie tussen

verschillende hulpverleners (Grietens, 2008).

Een derde voordeel is dat er mogelijke comorbiditeiten kunnen nagegaan worden,

eens een bepaalde diagnose gesteld is (Rutter, 2003). Door diagnoses op een

categorische manier vast te stellen, kan er immers ook onderzoek verricht worden naar

stoornissen waarmee die bepaalde vormen van psychopathologie samenhangen. Deze

voordelen wijzen op het belang van een categorische benadering van psychopathologie

in het diagnostisch proces. Toch worden er ook enkele nadelen van dergelijke

Page 28: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

27

categoriale benadering opgemerkt.

Een eerste nadeel dat vaak vermeld wordt, is dat een categoriale benadering minder

goed aansluit bij het continuüm van depressieve gevoelens dan een dimensionele

benadering, doordat een categoriaal diagnostisch interview de aan- en afwezigheid van

een stoornis nagaat en dus minder met de heterogeniteit aan verschijningsvormen

rekening houdt (Grietens, 2008). We kunnen hier wel aan toevoegen dat er bij de

categoriale visie wel met deze moeilijkheid rekening gehouden wordt door diagnoses

zoals „depressieve stoornis niet anderszins omschreven‟ aan de categoriale

stemmingsstoornissen toe te voegen (APA, 2000). Op die manier wordt er immers

geprobeerd om het volledige continuüm aan stemmingsstoornissen weer te geven.

Vervolgens kunnen we ook vermelden dat er via een interview zowel naar symptomen

als naar de interferentie van die symptomen met het functioneren van de jongere gepeild

wordt, waardoor er ook enigszins met een heterogene uiting van symptomen rekening

gehouden wordt.

Een volgend nadeel dat vaak vermeld wordt, is dat er bij de categoriale benadering

geen rekening gehouden wordt met het ontwikkelingsperspectief van de symptomen

(Grietens, 2008). Zoals reeds gezegd, kent de depressieve stoornis een heterogene uiting

doorheen de ontwikkeling van de jongere. De categorische benadering geeft dergelijke

heterogeniteit aan manifestaties minder goed weer dan de dimensionele benadering. We

zien wel dat een diagnostisch interview toch in beperkte mate met de leeftijdspecifieke

uiting van symptomen rekening houdt, wat we zeker als een sterkte van een interview

beschouwen.

Uit voorgaande bespreking blijkt duidelijk het spanningsveld tussen de keuze voor

een dimensioneel of een categorisch instrument. Beide soorten instrumenten hebben

immers zowel voor- als nadelen. Zoals reeds gezegd, combineert een multiple stage

aanpak beide benaderingen en is dit de meest geschikte aanpak voor de diagnosestelling

van een depressieve stoornis (Kendall et al., 1989; Nease & Malouin, 2003). Vanuit dit

opzicht is het dus zeker zinvol om onderzoek te verrichten naar de psychometrische

kwaliteit van een categoriaal diagnostisch interview. Er bestaan drie verschillende

soorten diagnostische interviews, namelijk ongestructureerde klinische interviews,

semi-gestructureerde en gestructureerde interviews, die we nu zullen bespreken.

Soorten diagnostische interviews. Ongestructureerde klinische interviews zijn

Page 29: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

28

interviews waarbij de vragen niet op voorhand vastliggen (Klein et al., 2005). Deze

interviews variëren hierdoor van clinicus tot clinicus wat betreft de vorm, de duur, de

focus en de hoeveelheid en soort informatie die verkregen wordt. Uit de literatuur blijkt

dat clinici die ongestructureerde interviews gebruiken er vaak niet in slagen om

belangrijke aspecten gerelateerd aan psychopathologie te bevragen, zeker wanneer

dergelijke aspecten tegengesteld zijn aan hun eerste diagnostische indruk over de

persoon (Angold & Fisher, 1999).

Semi-gestructureerde interviews bieden de interviewer een vaste structuur aan open

vragen, maar de interviewer heeft steeds de mogelijkheid om bijvragen te stellen indien

hij of zij dit nodig acht (Klein et al., 2005). Dergelijke interviews worden ook wel

„interviewer based‟ genoemd, omdat de interviewer verantwoordelijk is voor het

accuraat beoordelen van de criteria die de aanwezigheid van een stoornis bepalen.

Hiervoor is er een zekere training en ervaring nodig. Onderzoek wijst op een goede

validiteit van dergelijke interviews doordat de interviewer naast het volgen van de vaste

structuur aan vragen toch nog bijvragen kan stellen, waardoor er dus sprake is van een

zekere flexibiliteit (Brugha et al., 1999).

Gestructureerde interviews, tenslotte, bestaan uit voorgestructureerde gesloten vra-

gen (Klein et al., 2005). Dergelijke interviews kunnen „interviewer based‟ of

„respondent based‟ zijn. Waar de clinicus bij „interviewer based‟ interviews

verantwoordelijk is voor het beoordelen van de criteria die de aanwezigheid van de

stoornis bepalen, is de rol van de clinicus bij „respondent based‟ interviews beperkt tot

het aflezen en scoren van de voorgestructureerde vragen en het noteren van de

antwoorden van de respondent, namelijk „ja‟ of „nee‟. De respondent maakt bij

dergelijke interviews zelf de beoordeling over de aanwezigheid en significantie van de

symptomen en andere klinische kenmerken. Het resultaat van dergelijke interviews zal

dus afhangen van hoe goed de persoon zijn of haar symptomen kan inschatten.

Onderzoek wijst uit dat dergelijke interviews door hun inflexibiliteit -alle vragen liggen

immers op voorhand vast- beperkingen voor de validiteit van bepaalde diagnoses

kunnen opleveren, in vergelijking met de semi-gestructureerde interviews, waar de

interviewer zelf nog bijvragen kan stellen (Brugha et al., 1999).

Er is weinig empirisch onderzoek dat bovenstaande drie soorten interviews met

elkaar vergelijkt (Klein et al., 2005). Doorgaans wordt er vanuit gegaan dat „interviewer

Page 30: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

29

based benaderingen‟ kwalitatief betere informatie opleveren dan „respondent based

benaderingen‟, omdat de interviewer meer ervaring heeft met de constructen die

gemeten worden dan de respondent.

Na deze bespreking van de twee fases van het diagnostisch proces, zullen we ingaan

op een aantal specifieke instrumenten die kunnen gehanteerd worden.

Instrumenten

We beginnen met de bespreking van de screeningsinstrumenten, waarbij we eerst

zullen focussen op de brede-band screeningsinstrumenten, gevolgd door de nauwe-band

screeningsinstrumenten. Het overzicht van deze instrumenten is terug te vinden in Tabel

3. Daarna zullen we op de diagnostische instrumenten ingaan, waarvan het overzicht

terug te vinden is in Tabel 4. Enkel de instrumenten waarnaar in de literatuur veelvuldig

verwezen wordt, die veel gebruikt worden of waarvan er Nederlandstalige versies

beschikbaar zijn, worden beschreven.

Youth Self-Report (YSR) en Child Behavior Checklist (CBCL). De

„Youth Self Report‟ (Achenbach & Rescorla, 2001) is een zelfrapportagevragenlijst die

vaardigheden en probleemgedrag bij jongeren van 11 tot 18 jaar nagaat. De „Child

Behavior Checklist‟ (CBCL; Achenbach & Rescorla, 2001) is een gelijkaardige

vragenlijst die vaardigheden en probleemgedrag, zoals door de ouders gepercipieerd, bij

jongeren van 6 tot 16 jaar nagaat. Het invullen van beide vragenlijsten neemt telkens

ongeveer 15 tot 20 minuten in beslag.

Zowel de YSR (Achenbach & Rescorla, 2001) als de CBCL (Achenbach &

Rescorla, 2001) bestaan uit twee delen: een vaardigheids- of competentiegedeelte en een

gedragsprobleemgedeelte. Het vaardigheidsgedeelte van de CBCL bestaat uit 20 vragen,

die op twee- tot vierpuntsschalen beantwoord moeten worden. Het gedragsprobleem-

gedeelte bevat 118 vragen over gedrags- of emotionele problemen, van nu of van de

laatste zes maanden, die op driepuntsschalen beantwoord moeten worden, waarbij „0‟

staat voor „helemaal niet‟, „1‟ voor „een beetje of soms‟ en „2‟ voor „duidelijk of

vaak‟.Veel van de vragen van de YSR zijn dezelfde als deze van de CBCL, aangevuld

met 14 sociaal wenselijke vragen.

De scores op de vragen van het gedragsprobleemgedeelte resulteren in scores op

„syndroomschalen‟, „DSM-schalen‟ en „totaalschalen‟. De acht syndroomschalen zijn:

„teruggetrokken/depressief‟, „lichamelijke klachten‟, „angstig/depressief‟, „sociale

Page 31: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

30

problemen‟, „denkproblemen‟, „aandachtsproblemen‟, „regelovertredend gedrag‟ en

„agressief gedrag‟. De eerste drie syndroomschalen vormen samen de hogere-ordeschaal

„internaliserende problemen‟, terwijl de laatste twee syndroomschalen samen de hogere-

ordeschaal „externaliserende problemen‟ vormen. Alle vragen over gedrag samen,

vormen de hogere-ordeschaal „totale problemen‟. Een indeling van vragen rond gedrag

die nauw aansluit bij het DSM-systeem vormt de zes DSM-schalen, namelijk „affectieve

stoornissen‟, „angststoornissen‟, „aandachtstekortstoornissen‟, „gedragsstoornis‟,

„oppositioneel opstandige gedragsstoornis‟ en „somatische stoornissen‟.

Op basis van de scores op de YSR (Achenbach & Rescorla, 2001) en de CBCL

(Achenbach & Rescorla, 2001) wordt er een bij de leeftijd en geslacht horende profiel

opgesteld, waarop gestandaardiseerde T-scores en percentielscores aangegeven zijn,

evenals de cut-off scores voor de klinische range.

De betrouwbaarheid van de YSR (Achenbach & Rescorla, 2001) werd in 2009 door

de COTAN als „goed‟ beoordeeld, terwijl de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit

als „voldoende‟ beoordeeld werden (Evers, Braak, Frima, & Vliet-Mulder, 2009). De

alpha-waarden, die de interne consistentie uitdrukken, variëren van 0.59 tot 0.90. Wat

de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001) betreft, werd de betrouwbaarheid in 1999 door

de COTAN als „voldoende‟ beoordeeld, terwijl de begripsvaliditeit als „goed‟ en de

criteriumvaliditeit als „voldoende‟ beoordeeld werd (Evers, Braak, Frima, & Vliet

Mulder, 1999). Wat de interne consistentie van de CBCL betreft, worden er alpha-

waarden gevonden van 0.78 tot 0.85 voor de schaal „internaliseren‟, van 0.85 tot 0.86

voor „externaliseren‟ en van 0.90 tot 0.92 voor „totale problemen‟.

Children’s Depression Inventory. De „Children‟s Depression Inventory‟ (CDI;

Kovacs, 1992) is het meest gebruikte screeningsinstrument voor depressie bij kinderen

en adolescenten (Klein et al., 2005). Deze zelfrapportagevragenlijst meet de ernst van

de depressie gedurende de voorgaande twee weken. De vragenlijst bestaat uit 27 items,

die de cognitieve, gedragsmatige en affectieve symptomen van een depressie nagaan.

Deze vragenlijst kan gebruikt worden bij kinderen van 7 tot 17 jaar oud en het invullen

ervan neemt slechts 10 tot 20 minuten in beslag. Er is een Nederlandstalige versie van

de CDI (Timbremont & Braet, 2002) beschikbaar.

Elk CDI-item bestaat uit drie zinnen, die drie verschillende ernstniveaus van een

bepaald aspect van de depressie vertegenwoordigen: helemaal geen probleem (=0),

Page 32: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

31

enigszins een probleem (=1) en een ernstig probleem (=2). Een voorbeelditem van de

CDI is “Ik ben soms verdrietig”, “Ik ben vaak verdrietig” of “Ik ben altijd verdrietig”

(Timbremont & Braet, 2002).

De scores worden opgeteld tot een totaalscore en leveren zo een indicatie voor de

ernst van de symptomen van de depressie op. Scores kunnen variëren tussen 0 en 54. De

score kan op vier manieren geïnterpreteerd worden: door middel van een z-score, een

percentielscore, een cut-off score of door een analyse op itemniveau (Timbremont,

Braet, & Roelofs, 2008). De cut-off scores die gehanteerd kunnen worden zijn 13 voor

een klinische populatie en 19 voor een niet-klinisch populatie (Kovacs, 1992).

Timbremont, Braet en Dreessen (2004) toonden in hun onderzoek bij een klinische

steekproef aan dat een cut-off waarde van 16 voor een maximale sensitiviteit en

specificiteit van de CDI (Kovacs, 1992) zorgt. Voor de CDI zijn er normtabellen

beschikbaar voor vier leeftijdscategorieën, namelijk voor 7-9 jaar, 10-12 jaar, 13-15 jaar

en 16-18 jaar. Voor deze vragenlijst zijn er klinische en niet-klinische normen

beschikbaar. De laatste normering vond plaats in 2007 (Timbremont, et al., 2008).

Van deze vragenlijst bestaat er tevens een ouderversie, namelijk de CDI-P (Kovacs,

1992). Via de CDI-P wordt de depressieve symptomatologie, zoals gepercipieerd door

de ouders, bevraagd. Deze vragenlijst bevat 17 items die van toepassing zijn op

jongeren van 7 tot 17 jaar oud. Het invullen ervan neemt slechts 10 minuten in beslag.

De betrouwbaarheid en de begripsvaliditeit van de CDI (Kovacs, 1992) werden door

de COTAN in 2009 als „voldoende‟ beoordeeld (Evers et al., 2009). De

criteriumvaliditeit werd als „onvoldoende‟ beoordeeld, maar men geeft aan dat er daar te

weinig onderzoek naar gebeurd is. Uit de literatuur blijkt verder dat de meeste studies

een test-hertest betrouwbaarheid -uitgedrukt door de Pearson correlatiecoëfficiënt- van

rond de .70 rapporteren (Blumberg & Izard, 1986; Kovacs, 1980, 1981; Smucker,

Craighead, Craighead, & Green, 1986), wat op een goede test-hertest betrouwbaarheid

wijst. In studies rond de interne consistentie worden er waarden -uitgedrukt door middel

van Cronbach‟s alpha- van minimum 0.80 gerapporteerd (Crowley, Worchel, & Ash,

1992; Nelson, Politano, Finch, Wendel, & Mayhall, 1987; Smucker et al., 1986), wat op

een goede interne consistentie wijst. Craighead, Smucker, Wilcoxon Craighead en Ilardi

(1998) en Timbremont en Braet (2002) wijzen tenslotte ook op goede niveaus van

constructvaliditeit, convergente en predictieve validiteit.

Page 33: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

32

De ouderversie van de CDI heeft een goede interne consistentie en test-hertest

betrouwbaarheid bij klinische jongeren (Kazdin, French, Unis, & Esveldt-Dawson,

1983). Bij niet-klinische jongeren wordt er een goede convergente validiteit, test-hertest

betrouwbaarheid en interne consistentie gevonden (α = 0.85) (Wierzbicki, 1987).

Reynolds Child Depression Scale en Reynolds Adolescent Depression Scale.

De „Reynolds Child Depression Scale‟ (RCDS; Reynolds, 1989) en de „Reynolds

Adolescent Depression Scale‟ (RADS; Reynolds, 1987) zijn zelfrapportage-

vragenlijsten die de depressieve symptomatologie tijdens de voorgaande twee weken

meten. Deze vragenlijsten zijn gebaseerd op de DSM-III criteria (APA, 1980) voor

depressieve symptomatologie. Deze screeningsinstrumenten kunnen respectievelijk bij

kinderen van 8 tot 12 jaar oud en bij jongeren van 13 tot 18 jaar oud gebruikt worden.

Beide vragenlijsten bestaan uit 30 items en het invullen van zowel de RCDS als de

RADS neemt telkens ongeveer 10 minuten in beslag.

De Reynolds schalen werden eerst en vooral gebruikt bij schoolpopulaties in de

plaats van bij klinische steekproeven. Dit kan hun bruikbaarheid bij klinische

steekproeven doen afnemen (Kazdin, 1990). Uit de literatuur blijkt dat onderzoeken

naar de test-hertest betrouwbaarheid en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, van zowel

de RCDS als de RADS, waarden -uitgedrukt door middel van de Pearson

correlatiecoëfficiënt- van minimum .80 opleveren (Myers & Winters, 2002). Uit de

literatuur blijkt ook dat onderzoek wijst op een goede convergente validiteit van de

RCDS in de algemene populatie en op een convergente validiteit -uitgedrukt door de

Pearson correlatiecoëfficiënt- van de RADS, van .70 in een klinische populatie en van

.89 in een niet-klinische populatie (Myers & Winters, 2002). Onderzoek naar de interne

consistentie van de RCDS levert alpha-waarden van 0.88 tot 0.90 op (Reynolds &

Graves, 1989).

Het nadeel van deze vragenlijsten is dat er geen Nederlandstalige vertaling

beschikbaar is.

Revised Child Anxiety and Depression Scale. De „Revised Child Anxiety and

Depression Scale‟ (RCADS; Chorpita, Yim, Moffitt, Umemoto, & Francis, 2000) is een

meetinstrument om angst en depressie bij jongeren van 8 tot 18 jaar oud na te gaan. Met

deze screeningsvragenlijst wordt er gepeild naar DSM-IV (APA, 1994) angststoornissen

en naar de aanwezigheid van een depressieve stoornis. De RCADS bestaat uit 47 items

Page 34: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

33

die onderverdeeld zijn in zeven subschalen. Deze zeven subschalen zijn: separatie-

angst, sociale angst, obsessies/compulsies, paniek/agorafobie, fobie, gegeneraliseerde

angst en depressie. Deze vragenlijst is een herwerkte versie van de „Spence Children‟s

Anxiety Scale‟ (SCAS; Spence, 1997, 1998). Er is een Nederlandstalige versie van de

vragenlijst beschikbaar (RCADS; Oldehinkel, 2000).

De participanten moeten beoordelen hoe vaak elk item op hen van toepassing is.

Items worden van 0 tot 3 gescoord, waarbij 0 staat voor „nooit‟, 1 voor „soms‟, 2 voor

„vaak‟ en 3 voor „altijd‟. Enkele voorbeelditems van de RCADS zijn “Ik maak me

zorgen om dingen”, “Ik voel me verdrietig en leeg vanbinnen” en “Ik zou het eng

vinden om alleen thuis te zijn” (Chorpita et al., 2000).

Het voordeel van deze vragenlijst is dat men zicht krijgt op zowel symptomen van de

depressieve stoornis als op symptomen van angststoornissen, wat veel voorkomende

comorbide stoornissen zijn (zie het deel over de comorbiditeit). Het is tevens een

voordeel dat de RCADS de depressieve stoornis en de angststoornissen onderscheidt,

terwijl de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001) en de YSR (Achenbach & Rescorla,

2001) depressie en angst samennemen onder de syndroomschaal „angstig/depressief‟.

Een onderzoek bij een klinische steekproef leverde gunstige resultaten op wat betreft

de convergente en discriminante validiteit van de vragenlijst (Chorpita, Moffitt, &

Gray, 2005). Onderzoek naar de test-hertest betrouwbaarheid leverde bevredigende

resultaten op, met waarden -uitgedrukt door de Pearson correlatiecoëfficiënt- tussen de

.65 (voor OCD) en .80 (specifieke fobie) (Chorpita et al., 2000). Wat de interne

consistentie betreft, heeft de RCADS alpha-waarden tussen de 0.71 (voor OCD) en 0.85

(voor de paniekstoornis).

Cognitive Triad Inventory for children. De „Cognitive Triad Inventory for

Children‟ (CTI-C; Kaslow, Stark, Printz, Livingston, & Tsai, 1992) is een

screeningsinstrument dat peilt naar de drie aspecten van de cognitieve triade -namelijk

negatieve cognities over zichzelf, de wereld en de toekomst- die door Beck (1967)

centraal gesteld worden bij de depressieve stoornis. Er wordt geen leeftijdsbereik van de

CTI-C vermeld, maar de zelfrapportagevragenlijst bevat psychometrische eigen-

schappen voor jongeren van 9 tot 14 jaar oud. Dit screeningsinstrument bevat 36 vragen

die gelijk verdeeld zijn over de drie aspecten van de cognitieve triade. De vragenlijst is

een uitbreiding van de „Cognitive Triad Inventory‟ (CTI; Beckham, Leber, Watkins,

Page 35: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

34

Boyer, & Cook, 1986) voor volwassenen, maar bij de CTI-C (Kaslow et al., 1992)

worden de vragen echter in een iets eenvoudiger vorm geformuleerd.

De participanten duiden hun antwoord op een 7-punten schaal aan, waarbij „1‟ staat

voor „volledig akkoord‟ en „7‟ voor „volledig niet akkoord‟. Enkele voorbeelditems

zijn: “De meeste mensen zijn vriendelijk en behulpzaam”, “Ik ben een mislukking” en

“De wereld is een zeer vijandige plaats” (Kaslow et al., 1992).

Deze vragenlijst heeft een goede betrouwbaarheid (Kaslow et al., 1992). De interne

consistentie voor de volledige schaal is goed, met een alpha-waarde van 0.92.

Onderzoek naar de convergente validiteit leverde bevredigende resultaten op (LaGrange

et al., 2008).

Het voordeel van deze vragenlijst is dat mogelijke etiologische aspecten van de

depressieve stoornis (namelijk de cognitieve distorties) nagegaan worden, daar waar de

voorgaande vragenlijsten vooral de aanwezigheid van symptomen nagaan. We moeten

er wel bij vermelden dat er enkel zicht gekregen wordt op de etiologische aspecten van

een depressie wanneer deze vragenlijst in longitudinaal onderzoek geïmplementeerd

wordt. Verder bemerken we bij deze vragenlijst een beperkter leeftijdsbereik dan bij de

voorgaande vragenlijsten.

Young Schema Questionnaire. De Young Schema Questionnaire (YSQ; Young

& Brown, 1994) is een zelfrapportagevragenlijst die de 16 maladaptieve schema‟s die

door Young (1994) beschreven werden, nagaat. Deze vragenlijst bestaat uit 205 items.

Er is een Nederlandstalige versie van de vragenlijst beschikbaar (Schema-Vragenlijst;

Sterk & Rijkeboer, 1997).

De Young Schema Questionnaire (Young & Brown, 1994) heeft aanvaardbare

psychometrische eigenschappen en een aanvaardbare klinische bruikbaarheid, maar toch

worden er een aantal moeilijkheden opgemerkt wanneer deze vragenlijst in de praktijk

gebruikt wordt (Waller, Meyer, & Ohanian, 2001). Doordat de vragenlijst 205 items

telt, kent ze immers een lange afnametijd. Om dit probleem te verhelpen werd de korte

versie van de Schema-Vragenlijst ontwikkeld (YSQ-S; Young, 1998). Deze

zelfrapportagevragenlijst bestaat uit 75 items. Er is empirisch onderzoek nodig naar wat

het effect van deze aanpassing op de psychometrische validiteit van de vragenlijst is.

Deze vragenlijst kan dus net zoals de voorgaande vragenlijst gebruikt worden om de

mogelijke etiologische processen van een depressieve stoornis na te gaan, waarbij ook

Page 36: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

35

hier een longitudinaal onderzoeksopzet vereist is om dergelijke processen na te gaan.

Schedule for Affective Disorders and Schizofrenia in Schoolage children. De

„Schedule for Affective Disorders and Schizofrenia in schoolage children‟ (K-SADS;

Puig-Antich & Chambers, 1978) is een semi-gestructureerd interview voor kinderen en

adolescenten van 6 tot 18 jaar oud. Aan de hand van dit interview worden de DSM-IV

criteria (APA, 1994) beoordeeld van de meeste vormen van psychopathologie die bij

kinderen en adolescenten kunnen voorkomen, waarna een eventuele diagnose gesteld

kan worden. Er is een versie van het interview beschikbaar die het huidig functioneren

van de jongere bevraagt, namelijk de K-SADS Present Episode version (K-SADS-P;

Chambers et al., 1985) en een versie die zowel episodes in het verleden als huidige

episodes van psychopathologie bevraagt, namelijk de K-SADS-Epidemiologic version

(K-SADS-E; Orvaschel, Puig-Antich, Chambers, Tabrizi, & Johnson, 1982). De meest

recente versie, namelijk de K-SADS-Present and Lifetime version (K-SADS-PL;

Kaufman et al., 1997) is een combinatie van de voorgaande twee. Het interview wordt

eerst van de ouders afgenomen, dan wordt de jongere alleen geïnterviewd en tenslotte

integreert de clinicus al deze resultaten. De afname van het interview neemt bij de

ouders en bij de jongere telkens ongeveer 1.5 uur in beslag. De K-SADS is een weinig

gestructureerd interview en vereist dus veel training en ervaring van de clinicus. Er is

een Nederlandstalige versie beschikbaar (K-SADS; Reichart, Wals, & Hillegers, 2000).

Uit de literatuur blijkt dat dit interview een adequate betrouwbaarheid heeft (Brooks

& Kutcher, 2001). De kwaliteit van de onderzoeksgegevens betreffende de validiteit van

het interview is echter beperkt (Ambrosini, 2000).

Een voordeel van dit interview is dat de interviewer vragen mag herformuleren en

extra uitleg mag geven, wanneer de jongere een vraag niet goed begrepen heeft.

Een nadeel van dit interview is dat de afname zeer tijdsintensief is. Dergelijke lange

tijdsduur is zeker vermoeiend voor kinderen die reeds aandachtsproblemen vertonen.

Verder kan zo‟n langdurig interview over gevoelens met een onbekende volwassene

angst opwekken bij de jongere en ervoor zorgen dat de vragen niet eerlijk beantwoord

worden (McConaughy, 2000). Jongeren zijn dergelijke interactie met een volwassene

immers niet gewoon en weten dan ook niet goed hoe ze moeten antwoorden. Een

bijkomend nadeel van de K-SADS (Puig-Antich & Chambers, 1978) is dat het interview

van de ouders én de jongere moet afgenomen worden, wat ook zeer tijdsintensief is.

Page 37: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

36

Structured Clinical Interview for DSM-IV Child Edition. Het „Structured

Clinical Interview for DSM-IV Child Edition‟ (KID-SCID; Hien et al., 1994, 1998) is

een semi-gestructureerd interview waarmee psychopathologie bij jongeren van 8 tot 18

jaar oud, aan de hand van DSM-IV criteria (APA, 1994), bevraagd wordt. Het

interview omvat de meeste van de stoornissen die in de SCID (Spitzer, Williams,

Gibbon, & First, 1990) voor volwassenen bevraagd worden en enkele stoornissen die

specifiek bij kinderen voorkomen (namelijk aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit,

oppositioneel opstandige gedragsstoornis, gedragsstoornis en separatie-angststoornis).

Er is een Nederlandstalige versie van het interview beschikbaar (Dreessen, Stroux, &

Weckx, 1998).

Het interview is opgedeeld in vijf modules, namelijk gedragsstoornissen (= module

A), stemmingsepisodes/dysthyme stoornis (= module B), stemmingsstoornissen

(= module E), angststoornissen (= module F) en de aanpassingsstoornis (= module H).

Module E (stemmingsstoornissen) wordt niet tijdens het interview zelf bevraagd, maar

wordt achteraf gescoord.

Per stoornis worden er een aantal screeningsvragen gesteld, waarbij de interviewer

de antwoorden van de respondent vergelijkt met DSM-IV criteria (APA, 1994). Als de

respondent niet voldoet aan de criteria van de screeningsitems, dan moeten de andere

criteria/symptomen die de stoornis bepalen niet bevraagd worden. De interviewer beslist

over de aan- of afwezigheid van een criterium op basis van zijn of haar klinische blik en

ervaring en op basis van de antwoorden die de respondent geeft. Er is sprake van een

„interviewer based‟ aanpak.

Na het bevragen van de symptomen van een bepaalde stoornis, beslist de interviewer

of er voldoende symptomen aanwezig zijn om eventueel van een diagnose te kunnen

spreken (dit wordt criterium A genoemd). Indien dit het geval is, gaat de interviewer

nog factoren zoals de interferentie van de symptomen met het dagelijks leven en de

tijdsduur van de symptomen na. Er wordt tevens nagegaan of de symptomen aan een

medische oorzaak, medicijnen, of een andere psychische stoornis te wijten zouden

kunnen zijn. Hoe meer evidentie er is voor de aanwezigheid van de stoornis, hoe meer

dergelijke factoren er bevraagd moeten worden. Het interview is zo opgesteld dat

wanneer er aan één van de bijkomende factoren niet voldaan wordt (bijvoorbeeld de

interferentie van de symptomen), de volgende factoren niet meer bevraagd moeten

Page 38: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

37

worden. Dit heeft een positief effect op de tijdsduur van de interviewafname.

De antwoorden worden op een scoringsformulier gecodeerd, waarbij telkens één van

de volgende mogelijkheden aangeduid wordt: te weinig informatie verkregen (=„?‟), het

criterium is afwezig/onjuist (= „1‟), het is twijfelachtig of aan het criterium voldaan

wordt (= „2‟) of het criterium is aanwezig/juist (= „3‟).

Onderzoek naar de KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998) is nog volop aan de gang.

De weinige resultaten die reeds bekend zijn, lijken echter veelbelovend. Wat de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid betreft, vond Matzner (1994) een kappa-waarde van

.84 voor de gedragsstoornis en de oppositioneel opstandige gedragsstoornis en van 1.0

voor de aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, terwijl Timbremont en collega‟s

(2004) een kappa-waarde van .76 voor de huidige depressieve episode, van 1.0 voor de

gedragsstoornissen en van .63 voor de angststoornissen vonden. Wat de validiteit

betreft, vonden Smith, Huber en Hall (2005) een goede convergente validiteit van de

module „gedragsstoornissen‟.

De versie van het interview voor volwassenen, namelijk de SCID (Spitzer et al.,

1990) werd reeds uitvoeriger onderzocht dan de KID-SCID. Ook de resultaten van het

psychometrisch onderzoek van de SCID lijken veelbelovend. Zo vonden Skre, Onstad,

Torgersen en Kringlen (2007) een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid -uitgedrukt

door middel van de kappa-statistiek- voor volgende stoornissen die met de SCID

bevraagd worden: schizofrenie (.94), depressieve stoornis (.93), dysthymie (.88),

gegeneraliseerde angststoornis (.95) en paniekstoornis (.88). De zwakste overeenkomst

werd gevonden voor somatoforme stoornissen (-.03). Verscheidene studies wijzen

tevens op een goede validiteit (Basco et al., 2000; Fennig, Craig, Lavelle, Kovasznay, &

Bromet, 1994; Fennig, Naisberg-Fennig, Craig, Tanenberg-Karant, & Bromet, 1996;

Kranzler et al., 1995; Kranzler, Kadden, Rabor, Tennen, & Rounsaville, 1996).

De KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998) heeft als voordeel dat er rekening gehouden

wordt met enkele leeftijdspecifieke aanpassingen om de diagnose bij kinderen en

adolescenten te kunnen stellen. De vragen van de KID-SCID zijn tevens in kind-

vriendelijke taal geformuleerd en de interviewer mag een vraag herhalen of

verduidelijken indien nodig. In vergelijking met de K-SADS (Puig-Antich & Chambers,

1978), heeft de KID-SCID een minder lange afnametijd, wat we als een sterkte voor de

toepassing binnen de klinische praktijk beschouwen.

Page 39: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

38

Uit voorgaande bespreking blijkt dat er reeds heel wat instrumenten beschikbaar zijn

voor de onderkenning van een stemmingsstoornis bij jongeren. Waar de screenings-

instrumenten en de diagnostische interviews, zoals reeds gezegd, weergegeven worden

in Tabel 3 en Tabel 4, geven we in Tabel 5 een algemene vergelijking tussen beide

soorten instrumenten. Ondanks het feit dat er reeds heel wat instrumenten beschikbaar

zijn, zijn er toch nog heel wat onopgeloste zaken verbonden aan de diagnosestelling van

een stemmingsstoornis, waar we in wat volgt dieper op ingaan.

Tabel 3. Overzicht screeningsinstrumenten

_____________________________________________________________________

Betrouwbaarheid Validiteit Kenmerkend

_____________________________________________________________________________________________

Brede-band Zelfrapportage YSR + +/- -bevraging van een breed bereik aan

instrumenten symptomen

-gelijkaardige versie van de

vragenlijst voor de ouders

Informatie CBCL +/- tot + +/- tot + -bevraging van een breed bereik aan

door derden symptomen

-gelijkaardige versie van de

vragenlijst voor de jongere

Nauwe-band Zelfrapportage CDI + + -bevraging depressieve

instrumenten symptomatologie

-ouderversie van de vragenlijst

beschikbaar

RCDS/RADS + + -bevraging depressieve

symptomatologie

RCADS + + -zowel depressie als

angst wordt nagegaan

CTI-C + + -mogelijke etiologische

processen worden nagegaan

YSQ +/- +/- -mogelijke etiologische

processen worden nagegaan

Informatie CDI-P + + -bevraging depressieve

door derden sympomatologie

-gelijkaardige versie van de vragenlijst

voor de jongere

___________________________________________________________________________________________

„+‟ = goede betrouwbaarheid of goede validiteit; „+/-‟= voldoende betrouwbaarheid of voldoende validiteit

Page 40: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

39

Tabel 4. Overzicht diagnostische interviews

_____________________________________________________________________ K-SADS KID-SCID

_____________________________________________________________________________________________

Meetpretentie breed bereik aan psycho- breed bereik aan psycho-

pathologie wordt op basis pathologie wordt op basis

van DSM-criteria bevraagd van DSM-criteria bevraagd

Informanten zowel de jongere als het interview kan, maar

de ouders worden moet niet noodzakelijk,

bevraagd van zowel de jongere,

de ouders als derden, zoals

de leerkracht, afgenomen

worden

Tijdsduur 1.5 uur 1 uur: doordat het interview

minder tijdsintensief is, poogt het

een oplossing te bieden voor de

problemen van vermoeidheid

en angst die kunnen optreden bij

langdurige interactie met de

interviewer

_____________________________________________________________________________________________

Tabel 5. Vergelijking instrumenten

____________________________________________________________________________________ _________

Voordelen Nadelen

____________________________________________________________________________________________

Vragenlijsten -zicht op de interne beleving -geen diagnosestelling mogelijk

-er wordt rekening gehouden met de -beperkt tot de visie van de

leeftijdspecifieke uiting van symptomen informant: de respondent is

-ernstmaten verantwoordelijk voor het

- snelle afname en scoring beoordelen van de criteria

-vroegdetectie mogelijk

Diagnostische - diagnosestelling mogelijk - tijdsintensief

interviews -wederzijdse interactie: observatie - kostenintensief: door de lange

van het non-verbaal gedrag afnametijd en doordat bij bepaalde

-gebaseerd op het oordeel van de soorten interviews training van de

clinicus én informatie die via de interviewers vereist is

respondent verkregen wordt -levert weinig informatie op over

-comorbiditeiten kunnen nagegaan onderliggende (etiologische)

worden variabelen

-de interviewer kan nagaan of de jongere de

vragen begrijpt en extra uitleg geven

indien nodig

___________________________________________________________________________________

Page 41: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

40

Aantal onopgeloste zaken bij de diagnosestelling van een depressieve stoornis

In dit deel wordt er tenslotte ingegaan op de verschillende moeilijkheden die kunnen

optreden tijdens het bovenbeschreven diagnostisch proces. We zullen drie moeilijk-

heden bespreken die met de diagnosestelling van een depressieve stoornis in het

algemeen te maken hebben en drie moeilijkheden die met de diagnosestelling van een

depressieve stoornis, specifiek bij kinderen en adolescenten, te maken hebben (Klein et

al., 2005).

Een eerste algemene moeilijkheid heeft te maken met de afbakening van het concept

„depressie‟ en meer bepaald met het feit of een depressie als een dimensioneel of een

categorisch construct beschouwd kan worden. Wanneer een depressie als een

dimensioneel construct beschouwd wordt, kan er immers geen scherpe grens getrokken

worden tussen individuen met normale stemmingswisselingen en individuen met een

depressieve stoornis. Instrumenten die vanuit een dimensioneel standpunt opgesteld

zijn, zijn de eerder besproken screeningsinstrumenten. Als een depressie daarentegen als

een categoriaal construct beschouwd wordt, kan er wel een duidelijk onderscheid

gemaakt worden tussen individuen die al dan niet een depressieve stoornis hebben

(Hankin, 2006). Instrumenten die vanuit een categoriaal standpunt opgesteld zijn, zijn

de eerder besproken diagnostische interviews. We merken dus dat het spanningsveld

tussen de dimensionele en categorische visie op psychopathologie ook doorgetrokken

kan worden naar een spanningsveld tussen de keuze van een dimensioneel of

categorisch instrument tijdens het diagnostisch proces.

Een volgende moeilijkheid, die hierbij aansluit, is de vraag of een categorisch

interview het continuüm aan stemmingsstoornissen dan wel voldoende dekt. De meeste

onderzoeken wijzen immers op de dimensionele structuur van de depressieve stoornis

bij kinderen en adolescenten (Hankin et al., 2005). Vandaar dat onderzoek naar het feit

of dat categorische diagnostische interviews die heterogene manifestaties aan

stemmingsstoornissen wel voldoende dekken, zeker zinvol is.

Waar er in het algemeen gesteld wordt dat screeningsinstrumenten het continuüm

voldoende dekken, moeten we er toch aan toevoegen dat dit voordeel wat teniet gedaan

wordt door het gebruik van cut-off scores. Bij screeningsinstrumenten moet er immers

vaak een cut-off waarde bereikt worden, vooraleer er bij de persoon bijkomend

diagnostisch onderzoek verricht wordt. Hierdoor worden dergelijke dimensioneel

Page 42: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

41

opgestelde vragenlijsten dus eigenlijk ook op een categorische manier gebruikt.

Aansluitend hierop kunnen we vermelden dat één van de grootste beperkingen van

screeningsinstrumenten is dat zelfs de beste screeningsvragenlijsten slechts een matige

sensitiviteit en specificiteit vertonen, waardoor ze indicatie voor valspositieve en

valsnegatieve diagnosen kunnen opleveren (Kendall et al., 1989). Dit wil zeggen dat

jongeren respectievelijk ofwel foutief beschouwd worden als jongeren die een indicatie

voor een depressieve stoornis vertonen op basis van de score op de screeningstest ofwel

dat er geen depressieve symptomatologie opgemerkt wordt op basis van de

screeningstest (Coyne et al., 2000).

Een laatste algemene moeilijkheid heeft te maken met het feit dat het niet duidelijk is

wat de grenzen zijn tussen een depressie en andere vormen van psychopathologie zoals

angststoornissen (Klein et al., 2005).Verschillende psychiatrische en medische

stoornissen kunnen immers samen met een depressieve stoornis voorkomen (Birmaher

et al., 2007). Tevens kan een reactie op een stressor, zoals de eerder beschreven

aanpassingsstoornis, sterke gelijkenissen met een depressieve stoornis vertonen.

Symptomen van deze comorbide of gelijkaardige stoornissen kunnen overlappen met

de symptomen van een depressie, wat de differentiaaldiagnose bemoeilijkt. Hieruit

blijkt dat onderzoek naar adequate diagnostische instrumenten waarmee differentiaal-

diagnoses en diagnoses van comorbide stoornissen gesteld kunnen worden, in de plaats

van of naast de diagnose van de depressieve stoornis, noodzakelijk is. Een diagnostisch

interview dat een breed bereik aan stoornissen bevraagt, lijkt hier een goede kandidaat

voor te zijn.

Een eerste moeilijkheid die vervolgens specifiek met de diagnosestelling van

stemmingsstoornissen bij kinderen en adolescenten te maken heeft, is de vraag of er een

continuïteit is tussen een depressieve stoornis bij kinderen, adolescenten en

volwassenen (Klein et al., 2005). Als er immers sprake zou zijn van een discontinuïteit,

dan zou dit belangrijke implicaties hebben voor de diagnosestelling van de depressieve

stoornis. Wat nu immers als een unitair construct beschouwd wordt, zou dan uit twee

verschillende stoornissen bestaan, die onderscheiden zouden worden door de

ontwikkelingsperiode waarin ze zich voordoen. Dit zou gevolgen hebben voor de

diagnostische instrumenten, want zoals reeds vermeld, gebeurt de diagnosestelling bij

kinderen momenteel op basis van de DSM-IV criteria voor volwassenen (APA, 1994).

Page 43: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

42

Deze moeilijkheid vormt momenteel nog steeds een discussiepunt. Het zal belangrijk

zijn om na te gaan of categorische instrumenten, die gebaseerd zijn op de DSM-criteria

voor volwassenen en slechts met enkele leeftijdspecifieke aanpassingen rekening

houden, de heterogeniteit aan uitingsvormen van een depressieve stoornis bij jongeren

voldoende dekken. Daarom werd er in huidig onderzoek voor gekozen om naast een

diagnostisch (categoriaal) interview ook enkele dimensionele vragenlijsten -die het

continuüm beter zouden dekken- in het onderzoek te betrekken.

Een tweede moeilijkheid die verbonden is aan de evolutie die jongeren doormaken,

is dat zij, in vergelijking met volwassenen, soms moeite hebben om hun gevoelens

verbaal uit te drukken of om zich dingen te herinneren die een verband hebben met hun

depressieve stoornis (Malhotra & Das, 2007). De leeftijd van de jongere kan daardoor

een impact hebben op het resultaat dat via een zelfrapportagevragenlijst bekomen wordt

(Weiss & Garber, 2003). Door die ontwikkeling die jongeren doormaken, bestaat er

tevens een verschil tussen het interviewen van kinderen en van volwassenen (Allen-

Maeres et al., 2003). Jongere kinderen zullen de vragen misschien minder goed

begrijpen en ze zijn tevens minder in staat tot introspectie, waardoor ze moeite hebben

om hun symptomen te rapporteren. Een diagnostisch interview waarbij de interviewer

toegelaten wordt om vragen te herhalen en om extra uitleg te geven, zou hier een

oplossing voor kunnen bieden.

Doordat jongeren niet over voldoende dergelijke reflectieve en verbale vaardigheden

beschikken, worden er ook andere informanten bevraagd tijdens het diagnostisch

proces. Dit leidt tot een derde moeilijkheid, namelijk de integratie van informatie die

zowel via de jongere als via derden verkregen wordt. Ouders worden dus bevraagd

omdat kinderen niet over voldoende reflectieve vaardigheden beschikken, waardoor ze

moeite hebben om zicht te krijgen op de temporele aspecten van hun depressie (Kovacs,

1996). Ouders kunnen dergelijke aspecten beter rapporteren. Zij kennen hun kind

immers al heel lang en kunnen dus beoordelen of het gedrag van het kind altijd al zo

geweest is. Tevens kunnen ouders het aanvangstijdstip en de duur van een eventuele

gedragsverandering beter observeren en weergeven dan het kind zelf.

Daarnaast blijft een bevraging van de jongere belangrijk om, zoals reeds gezegd,

zicht te krijgen op de subjectieve beleving van de jongere, wat belangrijk is bij de

diagnosestelling van internaliserende problemen (Garber & Kaminski, 2000). Verder

Page 44: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

43

toonden Jensen en collega‟s (1999) aan dat ouders en leerkrachten lagere niveaus van

depressieve en andere internaliserende symptomen lijken te vermelden dan de jongere

zelf. Anderzijds kunnen ouders ook beïnvloed zijn door hun eventuele eigen

psychopathologie wanneer ze de symptomen van hun kind rapporteren (Birmaher et al.,

2007). Zo merken ouders die zelf een depressieve stoornis hebben, depressieve

symptomen net vlugger op waardoor hun antwoorden naast een correct resultaat ook

meer valspositieve resultaten opleveren (Najman et al., 2000; Richters, 1992;

Youngstrom, Izard, & Ackerman, 1999). Vandaar dat een multi-informant aanpak,

waarbij zowel ouders als kinderen bevraagd worden, de beste oplossing lijkt bij de

diagnosestelling van een depressieve stoornis (Klein et al., 2005).

Ondanks het feit dat dergelijke multi-informant aanpak aangeraden wordt, wordt er

weinig overeenkomst tussen de verschillende informanten opgemerkt, meer specifiek

tussen ouders en kind (Achenbach, McConaughy, & Howell, 1987). Het zal dus

belangrijk zijn om na te gaan hoe de informatie verkregen via verschillende informanten

op elkaar afgestemd kan worden. Een mogelijke aanpak is “de beste schatting” waarbij

de clinicus de informatie van de verschillende informanten probeert te integreren (Klein

et al., 2005).

Samenvattend kunnen we stellen dat er zowel moeilijkheden zijn die te maken

hebben met de conceptualisering van de stoornis als moeilijkheden die te maken hebben

met het feit dat het om een bevraging van kinderen en adolescenten gaat. Tijdens het

diagnostisch proces zal er dus met heel wat zaken rekening gehouden moeten worden.

Vooreerst is er het spanningsveld tussen de keuze voor een dimensioneel of een

categorisch instrument. Daarnaast moet er bij de diagnosestelling bij kinderen rekening

gehouden worden met de evolutie die zij doormaken. Kinderen en adolescenten

vertonen immers beperkte verbale en reflectieve vaardigheden, waardoor een bevraging

van verschillende informanten en een integratie van dergelijke informatie wenselijk is.

Een categorisch interview lijkt een goede kandidaat te zijn voor dergelijke

diagnosestelling en kan, zoals reeds gezegd, voor bepaalde besproken moeilijkheden

een oplossing bieden. Toch dient de vraag zich aan of er met een categorisch interview

voldoende zicht gekregen wordt op de subjectieve beleving van de jongere en of het

interview het continuüm aan stemmingsstoornissen en depressieve gevoelens voldoende

dekt.

Page 45: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

44

Bovendien toonden Joiner en collega‟s (2005) aan dat er nog maar weinig empirisch

onderzoek naar de kwaliteit van diagnostische interviews gebeurd is. Dergelijke

categorische interviews worden immers vaak als „gouden standaard‟ beschouwd,

waardoor ze vaak in onderzoek naar de psychometrische kwaliteit van screenings-

instrumenten gehanteerd worden. Er wordt dan onderzocht hoe goed de voorspellende

waarde van een resultaat op een screeningsinstrument is voor het resultaat dat in een

tweede fase via een diagnostisch interview verkregen wordt. Vanuit dit opzicht blijkt

dat er nood is aan onderzoek dat op de psychometrische kwaliteit van een diagnostisch

interview focust, naast onderzoek dat op de kwaliteit van screeningsinstrumenten

focust. Vanuit deze vraagstelling is huidig onderzoek ontstaan.

Algemeen besluit en probleemstelling

We kunnen besluiten dat een depressie wel degelijk kan voorkomen bij kinderen en

adolescenten, maar dat de stoornis bij deze leeftijdsgroep vaak onopgemerkt en dus ook

onbehandeld blijft. Daarom is het belangrijk om over goede diagnostische instrumenten

voor de onderkenning van de depressieve stoornis te beschikken.

Een multiple stage aanpak wordt naar voor geschoven als de meest geschikte aanpak

voor de diagnosestelling van een stemmingsstoornis bij jongeren (Nease & Malouin,

2003). Binnen dergelijke aanpak zijn zowel dimensionele screeningsinstrumenten als

categoriale diagnostische instrumenten onmisbaar. Huidige studie wil een meerwaarde

bieden aan het onderzoek rond de diagnosestelling van een depressieve stoornis, door

op een categorisch instrument te focussen in de plaats van op de dimensionele

instrumenten die reeds uitvoeriger onderzocht werden (Joiner et al., 2005). Wij zullen

op het „Structured Clinical Interview for DSM-IV Child Edition‟ (KID-SCID; Hien et

al., 1994, 1998) als categorisch instrument focussen, gezien dit interview uit onze

literatuurstudie een veelbelovend instrument en een geschikte kandidaat voor de

diagnosestelling van een depressieve stoornis bij kinderen en adolescenten lijkt te zijn.

Aan de diagnosestelling van een depressieve stoornis bij jongeren zijn er immers

heel wat moeilijkheden verbonden, waarop een diagnostisch interview een antwoord

poogt te bieden. We zien dat ook de KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998) een oplossing

poogt te bieden voor een aantal van de besproken onopgeloste zaken. Bij dit interview

wordt er immers in beperkte mate rekening gehouden met een leeftijdspecifieke uiting

van symptomen bij bepaalde stoornissen, zijn de vragen in kindvriendelijke taal

Page 46: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

45

geformuleerd en wordt er naar mogelijke comorbide stoornissen gepeild. Het interview

kan bovendien van verschillende informanten afgenomen worden.

Ook al lijkt dit interview veelbelovend, toch blijkt uit de literatuur dat er nog maar

zeer weinig onderzoek verricht is naar dit instrument in het algemeen én in het bijzonder

naar de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ (Matzner, 1994). Er zijn nog

heel wat ontbrekende psychometrische gegevens van de KID-SCID (Hien et al., 1994,

1998). Meer specifiek ontbreken er betrouwbaarheidsgegevens, namelijk gegevens over

de interne consistentie en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en validiteitsgegevens,

namelijk gegevens over de constructvaliditeit en de discriminerende validiteit.

Dergelijk psychometrisch onderzoek werd wel reeds verricht voor de SCID (Spitzer

et al., 1990), de versie van het interview waarmee stoornissen bij volwassenen bevraagd

worden (Segal, Hersen, Van Hasselt, 1994). Skre en collega‟s (2007) vonden een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de meeste stoornissen die in de SCID bevraagd

worden en in verscheidene studies werd aangetoond dat de SCID een goede validiteit

vertoont (Basco et al., 2000; Fennig et al., 1994; Fennig et al., 1996; Kranzler et al.,

1995; Kranzler et al., 1996). Op basis van deze bevredigende resultaten voor de

psychometrische kwaliteit van de SCID, verwachten we eveneens een goede

psychometrische kwaliteit van de KID-SCID. Met huidige studie willen we dan ook een

bijdrage aan dergelijk psychometrisch onderzoek leveren door op de Nederlandstalige

versie van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998), het interview dat van kinderen en

adolescenten afgenomen wordt, te focussen, waarbij we ons zullen toespitsen op de

module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ (meer bepaald „huidige depressieve

episode‟, „depressieve episode in het verleden‟ en „huidige dysthyme stoornis‟).

Het eerste doel van huidige studie is om de interne consistentie van de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ na te gaan.

Vervolgens willen we de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998)

nagaan. Uit de literatuur blijkt dat dergelijk betrouwbaarheidsonderzoek nog volop aan

de gang is en zich vooral op module A (gedragsstoornissen) gericht heeft (Matzner,

1994). Er zijn dus nog zeer veel ontbrekende psychometrische gegevens wat de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de KID-SCID betreft. Matzner (1994) vond een

uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de module „gedragsstoornissen‟.

Page 47: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

46

Timbremont en collega‟s (2004) vonden een interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

-uitgedrukt door de kappa-waarde- van .76 voor de huidige depressieve stoornis, van

1.0 voor de gedragsstoornissen en van .63 voor de angststoornissen, in hun studie bij

een klinische proefgroep. Met huidige studie willen we een aanvulling bieden op dit

voorgaand onderzoek door de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟, in de plaats van enkel voor de huidige

depressie, na te gaan en dit bij een niet-klinische steekproef, in de plaats van bij een

klinische steekproef. Op basis van de resultaten van deze voorgaande studies

verwachten we ook een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟.

Ten derde willen we de constructvaliditeit -en meer bepaald de convergente

validiteit- van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID

(Hien et al., 1994, 1998) nagaan. We weten uit de literatuur dat dergelijk

validiteitsonderzoek in het verleden enkel voor de module „gedragsstoornissen‟ van de

KID-SCID uitgevoerd werd, waarbij er een goede convergente validiteit gevonden werd

(Smith et al., 2005). Gezien de vele ontbrekende validiteitsgegevens dringt dergelijk

onderzoek zich op voor de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟. Op basis

van de bevredigende resultaten voor de module „gedragsstoornissen‟ (Smith et al.,

2005) verwachten we ook een goede convergente validiteit voor de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟.

Voor onze studie van de convergente validiteit zullen we gebruikmaken van vier

zelfrapportagevragenlijsten, namelijk de „Children‟s Depression Inventory‟ (CDI;

Kovacs, 1992), de „Cognitive Triad Inventory for children‟ (CTI-C; Kaslow et al.,

1992), de „Revised Child Anxiety and Depression Scale‟ (RCADS; Chorpita et al.,

2000) en de „Youth Self Report‟ (YSR; Achenbach & Rescorla, 2001) en een

vragenlijst die door de ouders ingevuld wordt, namelijk de „Child Behavior Checklist‟

(CBCL; Achenbach & Rescorla, 2001).

We kiezen voor de CDI (Kovacs, 1992) omdat deze vragenlijst een depressieve

symptomatologie nagaat. We verwachten een positieve samenhang tussen de totaalscore

op de CDI en de depressieve en dysthyme stoornis.

Er wordt voor de RCADS (Chorpita et al., 2000) gekozen omdat deze vragenlijst

zowel een depressieve symptomatologie als angstsymptomen nagaat. We verwachten

Page 48: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

47

een positieve samenhang tussen de subschaal „depressieve stoornis‟ en de depressieve

en dysthyme stoornis. Op basis van de literatuur verwachten we ook een -weliswaar

beperktere dan voorgaande- positieve samenhang tussen de subschaal „gegeneraliseerde

angst‟ (Park & Goodyer, 2000) en de subschaal „separatie-angst‟ (Hankin, 2005)

enerzijds en de depressieve en dysthyme stoornis anderzijds.

De YSR (Achenbach & Rescorla, 2001) wordt gekozen omdat zowel een

depressieve symptomatologie als mogelijke comorbide angsten en

gedragsmoeilijkheden nagegaan worden. We verwachten een positief verband tussen

schalen die een depressieve symptomatologie meten („teruggetrokken/depressief‟,

„affectieve stoornissen‟) en de hogere-ordeschaal „internaliserende problemen‟ enerzijds

en de depressieve en dysthyme stoornis anderzijds. Verder verwachten we een

-beperktere dan voorgaande- positieve samenhang tussen de schalen die gedrags-

problemen meten („regelovertredend gedrag‟, „agressief gedrag‟, „aandachtstekort-

problemen‟, „gedragsstoornis‟, „oppositioneel opstandige gedragsstoornis‟ en

„externaliserende problemen‟) (Malhotra & Das, 2007) en de depressieve en dysthyme

stoornis. We verwachten tevens een positief verband -weliswaar beperkter dan het

verband tussen de schalen die een depressieve symptomatologie meten enerzijds en

stemmingsstoornissen die via de KID-SCID bevraagd worden anderzijds- tussen de

schalen die angsten meten („angstig/depressief‟, „angststoornissen‟) (Park & Goodyer,

2000) en de depressieve en dysthyme stoornis.

Naast voorgaande hypotheses kunnen we op basis van de DSM-IV criteria (APA,

1994) bovendien een positief verband verwachten tussen de syndroomschalen

„denkproblemen‟, „aandachtsproblemen‟, „sociale problemen‟, „somatische problemen‟

en de DSM-schaal „somatische stoornis‟ enerzijds en de depressieve en dysthyme

stoornis anderzijds.

Vervolgens kiezen we voor de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001) -die naar

dezelfde problematieken als de YSR (Achenbach & Rescorla, 2001) peilt- om na te

gaan of het oordeel van de clinicus, gebaseerd op het interview met de jongere, beter

overeenstemt met de symptomen die in een vragenlijst door de jongere of met de

symptomen die in een vragenlijst door de ouders gerapporteerd worden. We weten uit

de literatuur immers dat het beeld tussen jongeren en ouders niet altijd in

overeenstemming is (Achenbach et al., 1987), wat de depressieve symptomatologie van

Page 49: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

48

de jongere betreft, doordat jongeren en hun ouders andere aspecten van de stoornis

rapporteren. Vandaar dat het zinvol is om in huidig onderzoek na te gaan met welke

visie het oordeel van de clinicus het meest in overeenstemming is. Verder verwachten

we dezelfde samenhang tussen de schalen van de CBCL en de stemmingsstoornissen

die via de KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998) bevraagd worden, als diegene die we bij

de YSR bespraken.

Tenslotte kiezen we voor de CTI-C (Kaslow et al., 1992), omdat deze vragenlijst

mogelijke etiologische processen van een depressie nagaat. We verwachten op basis van

de theorie van Beck (1967) een negatieve samenhang van „beeld over zichzelf‟, „beeld

over de wereld‟ en „beeld over de toekomst‟, de 3 subschalen van de CTI-C met de

depressieve en de dysthyme stoornis.

Het laatste doel van huidige studie is om de discriminerende validiteit van de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) na te

gaan. We stellen de hypothese voorop dat we op basis van de diagnose „ huidige

depressieve stoornis‟, „depressieve stoornis in het verleden‟ en „huidige dysthyme

stoornis‟ een onderscheid zullen kunnen maken tussen de participanten die ooit hulp

zochten bij een psycholoog en zij die dit niet deden.

In wat volgt zullen we verder ingaan op de opzet van huidig onderzoek en de

resultaten van deze psychometrische evaluatie van de module „stemmings-

episodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998).

METHODE

Beschrijving van de steekproef

De totale steekproef bestaat uit 167 jongeren tussen 11 en 15 jaar oud, met een

gemiddelde leeftijd van 12.52 jaar (SD=0.87). Er werden 73 jongens (43.7%) en 94

meisjes (56.3%) bevraagd. We bevroegen 17 kinderen (10.2%) uit het lager onderwijs

(vijfde en zesde leerjaar). Verder bevroegen we leerlingen uit het eerste en tweede

middelbaar, onder wie 12 jongeren (7.2%) uit het BSO, 53 jongeren (31.7%) uit het

TSO en 73 jongeren (43.7%) uit het ASO. Van 12 jongeren (7.2%) is het

opleidingsniveau niet gekend.

Page 50: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

49

Verder weerhouden we op basis van berekening van de Hollingshead index dat 18

jongeren (10.8%) tot de hoog gemiddelde sociaal economische klasse, 75 jongeren

(44.9%) tot de gemiddelde sociaal economische klasse, 33 jongeren (19.8%) tot de laag

gemiddelde sociaal economische klasse en 8 jongeren (4.8%) tot de lage sociaal

economische klasse behoren (Hollingshead & Redlich, 1958).Van 33 participanten

(19.8%) ontbreken dergelijke gegevens.

Wat de woonsituatie van de jongeren betreft, weerhouden we dat 98 jongeren

(58.7%) bij beide ouders, 3 jongeren (1.8%) voor de helft bij moeder en voor de helft bij

vader, 15 jongeren (9.0%) alleen bij moeder en 6 jongeren (3.6%) alleen bij vader

wonen. Er zijn 13 jongeren (7.8%) die bij moeder en haar nieuwe partner wonen, 1

jongere (0.6%) die bij vader en zijn nieuwe partner woont en 1 jongere (0.6%) die bij de

grootouders of een ander familielid woont. Dergelijke gegevens ontbreken voor 30

jongeren (18%).

Tenslotte bevroegen we ook de hulpverleningsgeschiedenis en huidige

psychologische hulpverlening bij deze jongeren. We weerhouden dat 111 jongeren

(66.5%) nooit eerder hulp zochten bij een psycholoog, terwijl 8 jongeren (4.8%) ooit

hulp zochten bij een psycholoog. Dergelijk informatie is onbeschikbaar voor 48

jongeren (28.7%) uit onze steekproef.

Beschrijving van de gehanteerde instrumenten

In wat volgt zullen we enkel de gehanteerde instrumenten en de interne consistentie

-uitgedrukt door Cronbach‟s alpha- die de instrumenten in huidige studie hebben,

weergeven. Voor meer informatie over de gebruikte instrumenten verwijzen we naar

pagina 29.

Het eerste gehanteerde instrument is de „Children‟s Depression Inventory‟ (CDI;

Kovacs, 1992). In huidig onderzoek werd de Nederlandstalige versie van de CDI

(Timbremont & Braet, 2002) afgenomen. De interne consistentie van deze vragenlijst is

goed in huidig onderzoek, met een Cronbach‟s α van 0.89.

De volgende gehanteerde vragenlijst is de „Revised Child Anxiety and Depression

Scale‟ (RCADS; Chorpita et al., 2000) In huidige studie werd de Nederlandstalige

versie van de RCADS (Oldehinkel, 2000) gebruikt. In huidig onderzoek is de

Cronbach‟s α, die de interne consistentie uitdrukt, gelijk aan 0.86 voor de subschaal

„depressieve stoornis‟, 0.85 voor de subschaal „gegeneraliseerde angst‟, 0.79 voor de

Page 51: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

50

subschaal „obsessies/compulsies‟, 0.0 voor de subschaal „sociale fobie‟, 0.79 voor de

subschaal „paniek/agorafobie‟ en 0.77 voor de subschaal „separatie-angst‟.Voor de

subschaal „sociale fobie‟ bemerken we een Cronbach‟s α van 0.86 als item 35 uit de

subschaal verwijderd wordt.

De volgende afgenomen vragenlijst is de „Cognitive Triad Inventory for children‟

(CTI-C; Kaslow et al., 1992). In huidig onderzoek is de interne consistentie van de CTI-

C, uitgedrukt door Cronbach‟s α, gelijk aan 0.85 voor de subschaal „kijk naar zichzelf‟,

0.78 voor de subschaal „kijk naar de wereld‟ en 0.89 voor de subschaal „kijk naar de

toekomst‟.

Vervolgens werden ook de Youth Self Report (Achenbach & Rescorla, 2001;

Nederlandstalige versie door Verhulst & van der Ende, 2004 ) van de jongere en de

Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001; Nederlandstalige versie door

Verhulst & van der Ende, 2004) van de ouders afgenomen.

Tenslotte werd het „Structured Clinical Interview for DSM-IV Child Edition‟ (KID-

SCID; Hien et al., 1994, 1998) van de jongere afgenomen. In huidig onderzoek werd de

Nederlandstalige versie van het interview (Dreessen et al., 1998) gehanteerd. Wanneer

we de resultaten van huidige studie bespreken, zullen we verder ingaan op de interne

consistentie van de KID-SCID.

Procedure

Er werd willekeurig een aantal scholen geselecteerd en na de toestemming van de

directeur verkregen te hebben, werd in deze scholen willekeurig een aantal klassen

geselecteerd. Zowel de jongere zelf als de ouders werden via een passieve informed

consent om toestemming voor hun medewerking aan het onderzoek gevraagd. In totaal

werden er 400 jongeren gecontacteerd, van wie er 347 toestemming gaven om aan het

onderzoek mee te werken. Uit deze proefgroep van 347 jongeren werden er 167

jongeren geselecteerd bij wie de KID-SCID (Hien et al., 1994, 1998; Nederlandstalige

versie door Dreessen et al., 1998) afgenomen werd. Deze selectie werd doorgevoerd

aangezien het te tijdsintensief zou geweest zijn om bij al de participanten het interview

af te nemen.

De selectie gebeurde op basis van de score die de participanten, tijdens een eerste

onderzoeksmoment, op de CDI (Kovacs, 1992; Nederlandstalige versie door

Page 52: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

51

Timbremont & Braet, 2002) behaalden. De KID-SCID (Dreessen et al., 1998) werd

tijdens een tweede onderzoeksmoment afgenomen bij jongeren die boven de cut-off

waarde 10 scoorden op de CDI. Daarnaast werd de KID-SCID ook afgenomen bij een at

random gekozen groep jongeren die onder de cut-off waarde 10 scoorden op de CDI,

om te controleren voor vals negatieven. Er werd een lagere cut-off waarde gekozen, dan

de waarde die door Kovacs (1992) aangeraden werd, om er zeker van te zijn dat verder

onderzoek ook plaats kon vinden bij jongeren die milde depressieve symptomen

vertoonden. Er waren 103 jongeren die boven de cut-off waarde 10 scoorden en er

werden 64 jongeren at random geselecteerd (cut-off waarde <10), wat leidt tot een

steekproef van 167 participanten voor huidig onderzoek.

Huidige studie bestond dus uit twee onderzoeksmomenten. Tijdens een eerste

onderzoeksmoment werd een testbatterij met vragenlijsten, namelijk de CDI (Kovacs,

1992), de RCADS (Chorpita et al., 2000), de CTI-C (Kaslow et al., 1992) en de YSR

(Achenbach, 1991; Nederlandstalige versie door Verhulst & van der Ende, 2004),

klassikaal afgenomen. De CBCL (Verhulst et al., 1996; Nederlandstalige versie door

Verhulst & van der Ende, 2004) werd met de leerlingen meegegeven en er werd

gevraagd dat de ouder die meest tijd met de jongere spendeert, deze vragenlijst zou

invullen (tussen onderzoeksmoment 1 en 2). Tijdens het tweede onderzoeksmoment,

ongeveer een week later, werd van de leerlingen op school individueel de KID-SCID

(Dreessen et al., 1998) afgenomen. Er werd dus gebruik gemaakt van de multiple stage

aanpak, waarbij er eerst een aantal vragenlijsten afgenomen werd en waarbij er pas in

een tweede fase een diagnostisch interview afgenomen werd.

De 167 interviews werden door drie interviewers afgenomen, waarbij de eerste

interviewer 132 participanten, de tweede 9 participanten en de derde 24 participanten

bevraagd heeft. Bij twee interviewafnames ontbreekt informatie over de betreffende

interviewer. Bij 94 van deze interviews, die met een dictafoon opgenomen werden,

werd de opname achteraf door een andere onafhankelijke interviewer gehercodeerd. De

drie interviewers voerden dus hercoderingen uit van de interviews die door een collega-

interviewer afgenomen werden en er waren ook twee extra hercodeurs. Hierbij deden de

vijf herbeoordelaars respectievelijk 23, 32, 8, 19 en 10 hercoderingen. Bij twee

hercoderingen ontbreekt informatie over de betreffende hercodeur. Op die manier kon

de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend worden voor deze subgroep van 94

Page 53: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

52

participanten.

Er werd een psychosociaal netwerk gecreëerd voor jongeren bij wie een

stemmingsstoornis gediagnosticeerd werd of bij wie een groot risico voor het

ontwikkelen van een stemmingsstoornis opgemerkt werd. Bij deze jongeren werden de

ouders gecontacteerd en werd hen de mogelijkheid voorgesteld dat hun kind gratis een

behandelprotocol voor een depressie kon volgen.

Huidig studieprotocol werd goedgekeurd door de ethische commissie van de

universiteit Gent. In wat volgt zullen we stilstaan bij de resultaten van huidige studie.

RESULTATEN

Beschrijvende analyses

Wat de scores op de CDI (Kovacs, 1992) betreft, zien we dat in huidige studie de

minimum behaalde score 0 en de maximum behaalde score 34 is, terwijl er een

gemiddelde score van 10.29 (SD = 7.49) opgemerkt wordt.

Wat betreft de diagnoses die op basis van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) bij

huidige steekproef gesteld werden, dient er eerst en vooral opgemerkt te worden dat

geen enkele participant van de subgroep die at random geselecteerd werd (n = 64) voor

de afname van de KID-SCID, de diagnose van een stemmingsstoornis kreeg. Zoals

bovenaan in Tabel 6 te zien is, kregen in de totale steekproef van huidig onderzoek (N =

167) 9 jongeren (5.4%) de diagnose „huidige depressieve stoornis‟, 8 jongeren (4.8%)

de diagnose „depressieve stoornis in het verleden‟ en 4 jongeren (2.4%) de diagnose

„huidige dysthyme stoornis‟. Wanneer er enkel naar criterium A (de bevraging van de

symptomatologie) gekeken wordt, zijn er 13 jongeren (7.8%) die aan criterium A van de

„huidige depressieve stoornis‟ voldeden. Er voldeden tevens 13 jongeren (7.8%) aan

criterium A van de „depressieve stoornis in het verleden‟ en 8 participanten voldeden

aan criterium A van de „huidige dysthyme stoornis‟.

Geen enkele participant kreeg de diagnose „huidige manische of hypomanische

episode‟ of „manische of hypomanische episode in het verleden‟. Er voldeed wel 1

participant aan criterium A van de „huidige manische episode‟ (0.6%) en er voldeed

tevens 1 jongere (0.6%) aan criterium A voor de „manische episode in het verleden‟.

Page 54: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

53

Aangezien hypomanische en manische episodes niet voorkomen in huidige steekproef,

zullen deze stemmingsproblematieken niet in de verdere analyses betrokken worden.

In Tabel 6 worden naast de frequenties van de stemmingsstoornissen ook frequenties

van de comorbide stoornissen, die bij de participanten in deze steekproef vastgesteld

werden, weergegeven. We zien dat personen bij wie een depressieve stoornis

vastgesteld werd, een comorbide stemmingsstoornis, gedragsstoornis of angststoornis

vertoonden. Personen bij wie een dysthyme stoornis vastgesteld werd, vertoonden een

comorbide stemmingsstoornis of angststoornis.

Verder kunnen we op basis van huidig onderzoek concluderen dat er significant meer

meisjes dan jongens een huidige depressieve stoornis vertonen (χ2(1) = 4.11, p < .05, 2-

zijdig). De diagnose „huidige depressieve stoornis‟ werd bij 8.5% meisjes gesteld,

terwijl er 1.4% jongens aan de criteria van een huidige depressieve stoornis voldeden.

Wat de depressieve stoornis in het verleden betreft, vinden we geen significant verschil

op basis van geslacht (χ2(1) = 1.2, p = .27, 2-zijdig). De diagnose werd bij 2 jongens

(2.7%) en 6 meisjes (6.4%) gesteld. Voor de dysthyme stoornis vinden we eveneens

geen significant verschil op basis van geslacht (χ2(1) = 3.18, p = .07, 2-zijdig). De

diagnose kwam niet voor bij de jongens, terwijl er een dysthyme stoornis bij 4 meisjes

(4.3%) vastgesteld werd.

In huidige studie is er geen significant verschil in het voorkomen van de huidige

depressieve stoornis op basis van de leeftijd (t (163) = -0.14, p = .89, 2-zijdig). Ook

voor de depressieve stoornis in het verleden en de huidige dysthyme stoornis is er geen

significant verschil in voorkomen, op basis van de leeftijd (respectievelijk t (163) =

0.47, p = .64, 2-zijdig en t (163) = 0.62, p = .54, 2-zijdig).

Verder wordt er geen significant verschil gevonden in het voorkomen van de huidige

depressieve stoornis, depressieve stoornis in het verleden en huidige dysthyme stoornis

over de verschillende sociaal economische klassen (respectievelijk χ2(3) = 6.88, p = .08,

2-zijdig, χ2(3) = 2.43, p = .49, 2-zijdig en χ

2(3) = 3.81, p = .28, 2-zijdig).

Page 55: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

54

Tabel 6. Stemmingsstoornissen en hun comorbide stoornissen (steekproef, N =167)

______________________________________________________________________

HDEP (9) VDEP (8) DYSTH (4)

___________________________________________________________________________________

ADHD 2 1 0

ODD 2 2 0

CD 0 0 0

SEP 0 0 0

FOB 1 1 0

SOC 0 0 0

OCD 0 0 0

PTSD 0 0 1

GAD 1 0 0

PAN 0 0 0

AGO 0 0 1

HDEP 9 3 1

VDEP 3 8 1

DYSTH 1 1 4

_____________________________________________________________________________________

HDEP=huidige depressieve episode, VDEP=depressieve episode in het verleden, DYSTH=huidige

dysthyme stoornis, ADHD=aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, ODD=oppositioneel opstandige

gedragsstoornis, CD=gedragsstoornis, SEP=separatie-angststoornis, FOB=specifieke fobie, SOC=sociale

fobie, OCD=obsessieve-compulsieve stoornis, PTSD=posttraumatische stress-stoornis, GAD=gegenera-

liseerde angststoornis, PAN=paniekstoornis, AGO=agorafobie zonder paniekstoornis

Betrouwbaarheidsonderzoek

Interne consistentie

Voor het berekenen van de interne consistentie van de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998)

werd gekozen voor Cronbach‟s α. Uit de literatuur weten we dat een interne consistentie

van 0.80 of meer aangeraden wordt voor onderzoeksdoeleinden (Robinson, Shaver, &

Wrightsman, 1991). We zullen dan ook spreken van een voldoende goede interne

consistentie vanaf een alpha-waarde van 0.80.

Voor de „huidige depressieve episode‟ wordt er een Cronbach‟s α van 0.93 gevonden

voor de samenhang tussen de 9 items die een depressieve symptomatologie bevragen en

een α van 0.96 voor de samenhang tussen alle items die de huidige depressieve stoornis

nagaan (dus symptomen en andere factoren zoals interferentie van de symptomen).

Voor de „depressieve episode in het verleden‟ (voor de 9 items en voor alle items) zijn

de α-waarden gelijk aan bovenstaande waarden. Voor de „huidige dysthyme stoornis‟

vinden we een interne consistentie van 0.97. Ook wanneer we Cronbach‟s α berekenen

Page 56: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

55

voor de depressieve episode in het heden en de depressieve episode in het verleden

samen, bekomen we een zeer goede interne consistentie, namelijk een waarde van 0.95.

Dergelijk verband werd berekend om na te gaan hoe goed de symptomen van een

huidige depressie samenhangen met de symptomen van een depressie in het verleden.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

We berekenen de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de module „stemmings-

episodes/dysthyme stoornis‟ -voor de huidige depressieve episode, depressieve episode

in het verleden en huidige dysthyme stoornis- op diagnoseniveau, op itemniveau en op

niveau van criterium A. Deze interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wordt op basis van de

Pearson-correlatiecoëfficiënt én op basis van de kappa-waarde berekend. Volgens de

richtlijnen van Fleiss (1981) wijzen kappa-waarden > .75 op een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. In huidig onderzoek zullen we ook van een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid spreken bij waarden > .75. De resultaten van dit

betrouwbaarheidsonderzoek zijn terug te vinden in Tabellen 7, 8 en 9. In wat volgt

worden de resultaten telkens eerst via de Pearson-correlatiecoëfficiënten en daarna via

de kappa-waarden, per niveau waarop de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend

werd, besproken. Daarna gaan we nog de interbeoordelaarsbetrouwbaardheid op

diagnoseniveau -uitgedrukt via de kappa-statistiek- voor jongens en meisjes apart na,

wat ons toelaat om bij beide geslachten apart na te gaan, of jongeren eenduidig over de

depressiesymptomen rapporteren.

Op diagnoseniveau bemerken we -op basis van de Pearson-correlatiecoëfficiënt- een

significant verband tussen de twee beoordelaars voor de huidige depressieve stoornis (r

= .89, p < .01, 2-zijdig), de depressieve stoornis in het verleden (r = .39, p < .01, 2-

zijdig) en de huidige dysthyme stoornis (r = 1.0, p < .01, 2-zijdig).

Via de kappa-statistiek vinden we een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor

de huidige depressieve stoornis (.88) en de huidige dysthyme stoornis (1.00) en een

zwakke interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de depressieve stoornis in het verleden

(.38).

Op itemniveau, bemerken we bij de huidige depressieve stoornis, de depressieve

stoornis in het verleden en de huidige dysthyme stoornis voor alle items significante

Page 57: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

56

positieve correlaties (p < .01, 2-zijdig), tussen de resultaten van de twee beoordelaars,

met correlatiecoëfficiënten die variëren van .31 tot 1.0.

Via de kappa-statistiek vinden we tevens een goede interbeoordelaars-

betrouwbaarheid op itemniveau bij de huidige depressieve stoornis, met waarden die

variëren van .81 tot 1.0, behalve voor item A3 „gewichtsvermindering of

gewichtstoename‟, item A4 „insomnia of hypersomnia‟, item A7 „gevoelens van

waardeloosheid of onterechte schuldgevoelens‟ en item A8 „verminderd vermogen tot

nadenken of concentratie‟. Wat de depressieve stoornis in het verleden betreft, wordt er

enkel voor item A1 „sombere gevoelens‟ een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

gevonden (.85). De overeenkomst voor item A9 „gedachten aan de dood‟ kon, bij de

depressieve stoornis in het verleden, niet nagegaan worden, doordat één beoordelaar dit

item bij de 94 participanten als „afwezig‟ beoordeelde en het item op die manier dus

constant was. Bij de dysthyme stoornis tenslotte, wordt er een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden op itemniveau (met kappa-waarden die

variëren van .88 tot 1.0) , behalve voor item B1 „slechte eetlust of teveel eten‟, B3

„weinig energie of moeheid‟ en B5 „slechte concentratie of moeilijkheden om tot een

besluit te komen‟.

Op niveau van criterium A, bemerken we zowel voor de huidige depressieve

stoornis, voor de depressieve stoornis in het verleden als voor de huidige dysthyme

stoornis, significante positieve correlaties (p < .01, 2-zijdig), met correlatiecoëfficiënten

die variëren van .48 tot 1.0.

Via de kappa-statistiek vinden we een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor

de huidige depressieve stoornis (1.0) en de huidige dysthyme stoornis (.88), op niveau

van criterium A. Voor de depressieve stoornis in het verleden wordt er een zwakke

overeenkomst tussen de twee beoordelaars gevonden (.48), op niveau van criterium A.

Wanneer we onze steekproef in twee groepen verdelen op basis van geslacht, vinden

we bij de jongens een zeer goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid -uitgedrukt door

middel van de kappa-statistiek- voor de huidige depressieve stoornis (1.00). De kappa-

waarde voor de depressieve stoornis in het verleden kon niet berekend worden, doordat

één variabele constant was. Volgens beoordelaar twee was de depressieve stoornis in

het verleden immers bij de 41 jongens afwezig, terwijl beoordelaar één tot het besluit

kwam dat de depressieve stoornis in het verleden bij 39 jongens afwezig en bij twee

Page 58: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

57

jongens aanwezig was. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid kon om dezelfde reden

niet berekend worden voor de huidige dysthyme stoornis. We merken wel dat beide

beoordelaars tot het besluit komen dat de dysthyme stoornis bij de 41 jongens afwezig

is. Bij de meisjes vinden we een kappa-waarde van .85 voor de huidige depressieve

stoornis, van .66 voor de depressieve stoornis in het verleden en van 1.00 voor de

huidige dysthyme stoornis.

Tabel 7. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ‘huidige depressieve stoornis’

_____________________________________________________________________________________

Pearson correlatiecoëfficiënt Kappa-waarde

_____________________________________________________________________________________

Huidige depressieve episode .89** .88

HDEP-A1 .90** .81

HDEP-A2 .91** .90

HDEP-A3 .48** .48

HDEP-A4 .74** .74

HDEP-A5 1.00** 1.00

HDEP-A6 .92** .92

HDEP-A7 .70** .65

HDEP-A8 .77** .74

HDEP-A9 1.00** 1.00

HDEP-A 1.00** 1.00

HDEP-B .89** .88

HDEP-C .91** .90

HDEP-D .91** .90

___________________________________________________________________________________

**=significant op .01 niveau (2-zijdig); HDEP= huidige depressieve episode

Page 59: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

58

Tabel 8. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ‘depressieve stoornis in het verleden’

___________________________________________________________________________________

Pearson correlatiecoëfficiënt Kappa-waarde

_____________________________________________________________________________________

Depressieve episode in het verleden .39** .38

VDEP-A1 .85** .85

VDEP-A2 .74** .74

VDEP-A3 .49** .49

VDEP-A4 .57** .49

VDEP-A5 .66** .67

VDEP-A6 .49** .49

VDEP-A7 .56** .56

VDEP-A8 .56** .56

VDEP-A9 .a .

a

VDEP-A .48** .48

VDEP-B .31** .31

VDEP-C .39** .38

VDEP-D .39** .38

_____________________________________________________________________________________

**=significant op .01 niveau (2-zijdig); a: kon niet berekend worden doordat tenminste één van de

variabelen constant was; VDEP= depressieve episode in het verleden

Tabel 9. Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ‘huidige dysthyme stoornis’

_____________________________________________________________________________________

Pearson correlatiecoëfficiënt Kappa-waarde

_____________________________________________________________________________________

Huidige dysthyme stoornis 1.00** 1.00

DYSTH-A .87** .88

DYSTH-B1 .70** .66

DYSTH-B2 .81** .80

DYSTH-B3 .66** .66

DYSTH-B4 .81** .80

DYSTH-B5 .39** .38

DYSTH-B6 .81** .80

DYSTH-B .86** .85

DYSTH-C 1.00** 1.00

DYSTH-D 1.00** 1.00

DYSTH-E 1.00** 1.00

DYSTH-F 1.00** 1.00

DYSTH-G 1.00** 1.00

DYSTH-H 1.00** 1.00

_____________________________________________________________________________________

**=significant op 0.01 niveau (2-zijdig); DYSTH= huidige dysthyme stoornis

Page 60: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

59

Validiteitsonderzoek

Constructvaliditeit

De constructvaliditeit van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) wordt onderzocht

door de convergente validiteit van het interview na te gaan. De Pearson-correlatie-

coëfficiënt wordt berekend tussen de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟

van de KID-SCID (namelijk de huidige depressieve episode, de depressieve episode in

het verleden en de huidige dysthyme stoornis) en de totaalscores en verschillende

subschaalscores van de gehanteerde vragenlijsten. In wat volgt, zullen we eerst op

diagnoseniveau voor de huidige depressie, de depressie in het verleden en de huidige

dysthyme stoornis -zoals bevraagd via de KID-SCID- de samenhang met de

gehanteerde vragenlijsten weergeven. Daarna gaan we op niveau van criterium A van de

drie bovenbeschreven stemmingsstoornissen die via de KID-SCID bevraagd worden, de

samenhang met de score op een selectie van schalen die een depressieve

symptomatologie meten, na. Deze resultaten zijn terug te vinden in Tabel 10, Tabel 11

en Tabel 12.

Wat de huidige depressieve stoornis betreft, wordt er een significant positief

verband gevonden tussen de diagnose „depressieve stoornis‟ en de totaalscore op de

CDI (r = .37, p < .01, 2-zijdig). Iemand die via de KID-SCID de diagnose „huidige

depressieve stoornis‟ kreeg, scoorde dus ook hoger op de CDI of we kunnen stellen dat

hoe meer depressiesymptomen er bij de KID-SCID gerapporteerd worden, hoe hoger de

score op de CDI is.

Vervolgens wordt er een significant positief verband (p < .01, 2-zijdig) gevonden

tussen de huidige depressieve stoornis en de subschalen „depressieve stoornis‟,

„gegeneraliseerde angst‟ en „separatie-angst‟ van de RCADS, waarbij de

correlatiecoëfficiënten variëren van .32 tot .43.

We vinden een significant negatief verband tussen de huidige depressie en de

subschalen „kijk op zichzelf‟ (r = -.26, p < .01, 2-zijdig) en „kijk op de toekomst‟ (r =

-.23, p < .05, 2-zijdig) van de CTI-C. Jongeren bij wie de diagnose „huidige depressieve

stoornis‟ gesteld werd, die dus meer depressieve symptomen rapporteerden bij de KID-

SCID, blijken een negatievere kijk op zichzelf en de toekomst weer te geven bij de CTI-

C.

Page 61: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

60

Vervolgens vinden we een significant positief verband (p < .01, 2-zijdig) tussen de

huidige depressieve stoornis en al de subschalen van de YSR, waarbij de

correlatiecoëfficiënten variëren van .22 tot .48.

Voorts vinden we een significant positief verband tussen de huidige depressieve

stoornis en de DSM-schaal „affectieve stoornissen‟ (r = .27, p < .01, 2-zijdig) en de

hogere-orde schaal „internaliserende problemen‟ (r = .19, p < .05, 2-zijdig) van de

CBCL. We vinden tevens een significante positieve samenhang met schalen die

gedragsproblemen meten („regelovertredend gedrag‟, „agressief gedrag‟, „aandachts-

tekortstoornissen‟, „gedragsstoornis‟ en „externaliserende problemen‟) (p < .05 en p

<.01, 2-zijdig), waarbij de correlatiecoëfficiënten variëren van .2 tot .34. We bemerken

ook significante positieve verbanden (p < .05 en p < .01, 2-zijdig) tussen de huidige

depressieve stoornis en de schalen die angsten meten („angstig/depressief‟ en

„angststoornis‟), met correlatiecoëfficiënten van respectievelijk .21 en .25.

Wat de depressieve stoornis in het verleden betreft, vinden we een significante

positieve samenhang tussen de diagnose „depressieve stoornis in het verleden‟, zoals

vastgesteld via de KID-SCID, en de totaalscore op de CDI (r = .29, p < .01, 2-zijdig).

Hoe meer symptomen van een depressieve stoornis in het verleden er dus bij de KID-

SCID gerapporteerd worden, hoe hoger de score op de CDI is.

Er wordt een significant positief verband (p < .01, 2-zijdig) gevonden tussen de

depressie in het verleden en de subschalen „depressieve stoornis‟, „gegeneraliseerde

angst‟ en „separatie-angst‟ van de RCADS, met correlatiecoëfficiënten van .32 tot .45.

Er wordt vervolgens een significant positief verband gevonden tussen de depressieve

stoornis in het verleden enerzijds en de DSM-schaal „affectieve stoornissen‟ (r = .19, p

<.05, 2-zijdig) en de hogere-ordeschaal „internaliserende problemen‟ (r = .19, p < .05,

2- zijdig) van de YSR anderzijds. We vinden tevens een significant positief verband met

schalen van de YSR die angsten nagaan („angstig/depressief‟ en „angststoornissen‟) (p <

.05 en p < .01, 2-zijdig) -met correlatiecoëfficiënten van .2 en .21- en met schalen die

gedragsproblemen nagaan („regelovertredend gedrag‟, „agressief gedrag‟,

„aandachtstekortstoornissen‟ en „externaliserende problemen‟) (p < .05, 2-zijdig) -met

correlatie-coëfficiënten die variëren van .16 tot .2.

Verder wordt er een significant positief verband (p < .05 en p < .01, 2-zijdig)

gevonden tussen de depressieve stoornis in het verleden en schalen die een depressieve

Page 62: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

61

symptomatologie meten („teruggetrokken/depressief‟, „affectieve stoornissen‟ en

„internaliserende problemen‟) van de CBCL, waarbij de correlatiecoëfficiënten variëren

van .22 tot .26. Er wordt tevens een significant positief verband (p < .01, 2-zijdig)

gevonden met schalen van de CBCL die angsten nagaan („angstig/depressief‟ en

„angststoornissen‟), met correlatiecoëfficiënten van . 28 en .26.

Wat de huidige dysthyme stoornis betreft, wordt er een significant positief verband

gevonden tussen de diagnose „huidige dysthyme stoornis‟, zoals vastgesteld op basis

van de KID-SCID en de totaalscore op de CDI (r = .30, p < .01, 2-zijdig). Hoe meer

symptomen van een dysthyme stoornis er vastgesteld worden bij de KID-SCID, hoe

hoger de jongere dus scoort op de CDI.

Vervolgens vinden we een significant positief tussen de huidige dysthyme stoornis en

de subschaal „huidige depressieve stoornis‟ van de RCADS (r = .16, p < .05, 2-zijdig).

Er wordt tevens een significant negatief verband gevonden met de subschalen „kijk

op zichzelf‟ en „kijk op de toekomst‟ van de CTI-C (r = -.2, p < .05, 2-zijdig). Hoe meer

symptomen van een dysthyme stoornis er dus via de KID-SCID vastgesteld worden, hoe

negatiever het beeld dat de jongere over zichzelf en de toekomst heeft, bij de CTI-C.

Verder vinden we een significant positief verband (p < .05 en p < .01, 2-zijdig) met

de subschalen van de YSR die een depressieve symptomatologie meten („teruggetrok-

ken/depressief‟, „affectieve stoornissen‟, en „internaliserende problemen‟), waarbij de

correlatiecoëfficiënten variëren van .16 tot .32.

Tenslotte vinden we een significant positief verband met de DSM-schaal „affectieve

stoornissen‟ van de CBCL (r = .28, p < .01, 2-zijdig) en met de schalen van de CBCL

die gedragsproblemen meten („agressief gedrag‟, „aandachtstekortstoornissen‟,

„oppositioneel opstandige gedragsstoornis‟ en „externaliserende problemen‟) (p < .05 en

p <.01, 2-zijdig) waarbij de correlatiecoëfficiënten variëren van .19 tot .29.

Wat betreft de samenhang, op niveau van criterium A, tussen de huidige depressieve

stoornis, de depressieve stoornis in het verleden en de huidige dysthyme stoornis

enerzijds en schalen die een depressieve symptomatologie meten (CDI, subschaal

„depressieve stoornis‟ van de RCADS en DSM-schaal „affectieve stoornissen‟ van de

YSR en de CBCL) anderzijds, vinden we, zoals terug te vinden is in Tabel 12,

significante positieve correlaties (p < .01, 2-zijdig), met correlatiecoëfficiënten die

variëren van .24 tot .46. Bij de YSR en de CBCL focussen we hier enkel op de DSM-

Page 63: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

62

schaal „affectieve stoornissen‟ omdat deze schaal meest eenduidig een depressieve

symptomatologie nagaat. We merken dus dat hoe meer symptomen van een

stemmingsstoornis er vastgesteld worden bij de KID-SCID, hoe hoger de score is op

een vragenlijst die depressieve symptomatologie nagaat.

Tabel 10. Gevonden samenhang van de module ‘stemmingsepisodes/dysthyme stoornis’

van de KID-SCID en de zelfrapportage-instrumenten

______________________________________________________________________

HDEP VDEP DYSTH

_____________________________________________________________________________________

CDI totaalscore .37** .29** .30**

RCADS depressieve stoornis .43** .32** .16*

gegeneraliseerde angst .32** .30** .08

separatie-angst .32** .45** .08

CTI-C kijk op zichzelf -.26** -.16 -.2* kijk op de toekomst -.23* -.16 -.2*

kijk op de wereld -.16 -.12 -.11

YSR syndroomschalen

teruggetrokken/depressief .31** .15 .32**

lichamelijke klachten .37** .26** .06

angstig/depressief .42** .2* .14

sociale problemen .45** .17* .02

denkproblemen .48** .1 .02

aandachtsproblemen .37** .16* .05

regelovertredend gedrag .27** .2* .01

agressief gedrag .22** .16* .13

DSM-schalen

affectieve stoornissen .45** .19* .18*

angststoornissen .34** .21** .07

aandachtstekortstoornissen .27** .18* .15

gedragsstoornis .26** .14 .03

oppositioneel opstandige gedrags- .25** .13 .09

stoornis

somatische stoornissen .37** .21** -.05

hogere-ordeschalen

internaliserende problemen .36** .19* .16*

externaliserende problemen .26** .16* .1

totale problemen .36** .19* .11

_____________________________________________________________________________________

*=significant op .05 niveau (2-zijdig); **=significant op .01 niveau (2-zijdig)

HDEP= huidige depressieve episode, VDEP= depressieve episode in het verleden, DYSTH= huidige

dysthyme stoornis

Page 64: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

63

Tabel 11. Gevonden samenhang van de module ‘stemmingsepisodes/dysthyme stoornis’

van de KID-SCID en een vragenlijst ingevuld door de ouders (de CBCL)

______________________________________________________________________

HDEP VDEP DYSTH

_____________________________________________________________________________________

CBCL syndroomschalen

teruggetrokken/depressief .15 .22* .05

lichamelijke klachten .2* .28* .15

angstig/depressief .21* .28** .26**

sociale problemen .33** .27** .23*

denkproblemen .31** .1 .1

aandachtsproblemen .24** .1 .13

regelovertredend gedrag .21* .06 -.001

agressief gedrag .2* .06 .25**

DSM-schalen

affectieve stoornissen .27** .26** .28**

angststoornissen .25** .26** .17

aandachtstekortstoornissen .34** .03 .23*

gedragsstoornis .2* .06 .08

oppositioneel opstandige gedrags- .14 -.01 .29**

stoornis

somatische stoornissen .22* .24** .1

hogere-ordeschalen

internaliserende problemen .19* .25** .18

externaliserende problemen .23** .07 .19*

totale problemen .26** .17 .19*

___________________________________________________________________

*=significant op .05 niveau (2-zijdig); **=significant op .01 niveau (2-zijdig)

HDEP= huidige depressieve episode, VDEP= depressieve episode in het verleden, DYSTH= huidige

dysthyme stoornis

Tabel 12. Gevonden samenhang tussen criterium A van de verschillende stemmingsstoornissen

van de KID-SCID en congruente meetinstrumenten

___________________________________________________________________

HDEP (A) VDEP (A) DYSTH (A)

________________________________________________________________________________

CDI totaalscore .40** .26** .32**

RCADS depressieve stoornis .35** .35** .28**

YSR affectieve stoornissen .46** .24** .3**

CBCL affectieve stoornissen .29** .28** .32**

_______________________________________________________________________________

*=significant op .05 niveau (2-zijdig); **=significant op .01 niveau (2-zijdig)

HDEP= huidige depressieve episode, VDEP= depressieve episode in het verleden, DYSTH= huidige

dysthyme stoornis

Page 65: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

64

Discriminerende validiteit

Om de discriminerende validiteit na te gaan, kiezen we voor een χ2 toets om het

verschil na te gaan tussen de participanten die ooit hulp zochten bij een psycholoog en

de participanten die nog geen hulp zochten bij een psycholoog, op gebied van

stemmingsstoornissen. We kunnen vaststellen dat er op basis van de diagnose „huidige

depressieve stoornis‟ een onderscheid gemaakt kan worden tussen jongeren die al dan

niet hulp zochten bij een psycholoog (χ2(2) = 16.68, p <.01). De diagnose „huidige

depressieve stoornis‟ werd significant meer gesteld bij jongeren die nog geen hulp

zochten bij een psycholoog. Op basis van de diagnose „depressieve stoornis in het

verleden‟ kon er geen onderscheid gemaakt worden tussen bovenstaande twee groepen

(χ2(2) = 0.42, p = .81). Op basis van de diagnose „huidige dysthyme stoornis‟ kon er

eveneens geen onderscheid gemaakt worden tussen bovenstaande groepen (χ2(2) = 0.25,

p = .88).

DISCUSSIE

Bespreking psychometrische kwaliteit van de Nederlandstalige versie van de KID-

SCID

Huidige studie had tot doel een bijdrage te leveren aan het betrouwbaarheids-

onderzoek van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) door de interne consistentie en de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de module „stemmingsepisodes/dysthyme

stoornis‟ na te gaan. Verder wilden we ook een bijdrage leveren aan het

validiteitsonderzoek door de convergente validiteit en de discriminerende validiteit van

deze module na te gaan. Vooraleer op dit psychometrisch onderzoek in te gaan, zullen

we eerst onze beschrijvende analyses toelichten, om zo een beeld te schetsen van de

stemmingsstoornissen die bij de participanten in huidige steekproef, namelijk

adolescenten tussen 11 en 15 jaar oud, voorkwamen. In huidige steekproef werden, op

gebied van de stemmingsstoornissen, de diagnoses „huidige depressieve stoornis‟,

„depressieve stoornis in het verleden‟ en „huidige dysthyme stoornis‟ gesteld.

Op basis van huidig onderzoek vinden we dat significant meer meisjes dan jongens

een huidige depressieve stoornis vertonen, terwijl er geen significant verschil is tussen

Page 66: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

65

jongens en meisjes voor wat de depressieve stoornis in het verleden betreft. Dit is in

overeenstemming met wat we op basis van de literatuur verwachtten (Birmaher et al.,

1996). Een depressie komt in de kindertijd immers even veel voor bij meisjes als bij

jongens, terwijl in de adolescentie meer meisjes dan jongens een depressieve stoornis

ontwikkelen.

De comorbiditeiten die we op basis van deze studie vinden, zijn ook in

overeenstemming met wat we op basis van de literatuur verwachtten. In onze steekproef

bleken jongeren met een stemmingsstoornis immers een comorbide stemmings-,

gedrags-, of angststoornis te vertonen, wat veel voorkomende comorbiditeiten van een

stemmingsstoornis zijn (Hankin, 2006; Malhotra & Das, 2007; Park & Goodyer, 2000).

Het eerste doel van huidige studie was vervolgens om de interne consistentie van de

module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟, op basis van Cronbach‟s α, na te gaan,

waarbij we voorop stelden dat een alpha-waarde > 0.80 op een goede interne

consistentie wijst (Robinson et al., 1991). We kunnen besluiten dat de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) over

de volledige lijn een goede interne consistentie vertoont, met alpha-waarden van

minimum 0.93. De interne consistentie van de module „stemmingsepisodes/dysthyme

stoornis‟ werd in voorgaande onderzoeken nog niet nagegaan, waardoor we kunnen

stellen dat huidig onderzoek een uitbreiding vormt van het bestaand

betrouwbaarheidsonderzoek.

Vervolgens stelden we het doel om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de

module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ na te gaan, waarbij we op basis van de

richtlijnen van Fleiss (1981) voorop stelden dat kappa-waarden > .75 op een goede

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wijzen. Dergelijk betrouwbaarheidsonderzoek werd

in het verleden vooral voor de module gedragsstoornissen uitgevoerd (Matzner, 1994).

Er werd in het verleden reeds één studie van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van

de huidige depressieve stoornis, zoals bevraagd via de KID-SCID, uitgevoerd, maar dit

bij een klinische steekproef (Timbremont et al., 2004). Met huidige studie wilden we

een aanvulling bieden op dit voorgaand onderzoek, door te focussen op de huidige

depressieve stoornis, de depressieve stoornis in het verleden en de huidige dysthyme

stoornis bij een niet-klinische steekproef.

Op basis van de resultaten van huidige studie kunnen we besluiten tot een goede

Page 67: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

66

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid -uitgedrukt via kappa-waarden- voor de huidige

depressieve stoornis (.88) en de huidige dysthyme stoornis (1.0). Deze resultaten liggen

in de lijn van de resultaten die door Matzner (1994) gevonden werden voor de module

gedragsstoornissen (.84 tot 1.0), met de resultaten die door Timbremont en collega‟s

(2004) gevonden werden voor de huidige depressieve stoornis (.76) en voor de

gedragsstoornissen (1.0) en met de resultaten die door Skre en collega‟s (2007)

gevonden werden voor de stoornissen schizofrenie, depressieve stoornis, dysthymie,

gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis van de SCID (Spitzer et al., 1990)

(kappa-waarden van .88 tot .95).

We vinden echter een zwakke overeenkomst tussen de twee beoordelaars voor de

depressieve episode in het verleden (kappa-waarde van .38). Deze resultaten stemmen

overeen met wat we in de literatuur terugvinden over rapportage rond de tijdsgebonden

aspecten van een depressieve stoornis (Kovacs, 1996). Kinderen en adolescenten

zouden de temporele aspecten van een depressie immers moeilijker kunnen inschatten.

Jongeren vinden het moeilijk om zich bepaalde dingen te herinneren die een verband

hebben met hun depressie (Malhotra & Das, 2007), waardoor ze die tijdsaspecten van

de stoornis minder eenduidig kunnen rapporteren. Uit de literatuur blijkt dat er voor de

weergave van het aanvangstijdstip van de stoornis en de duur van een eventuele

gedragsverandering beter een beroep gedaan wordt op de ouders, aangezien zij deze

aspecten van een stemmingsstoornis beter kunnen observeren dan de jongere zelf

(Kovacs, 1996).

Het derde doel van ons onderzoek was om de constructvaliditeit en meer bepaald de

convergente validiteit, van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ van de

KID-SCID (Dreessen et al., 1998) na te gaan. We wilden een bijdrage leveren aan het

validiteitsonderzoek dat zich in het verleden vooral op de module gedragsstoornissen

toegespitst heeft (Smith et al., 2005), door in huidige studie op de module

„stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ te focussen. We kunnen, op basis van de

significante verbanden (met correlatiecoëfficiënten die variëren van .16 tot .46, p < .05

en p < .01, 2-zijdig), die gevonden worden tussen de module „stemmings-

episodes/dysthyme stoornis‟ en de resultaten op de gehanteerde vragenlijsten, besluiten

tot een bevredigend resultaat voor de convergente validiteit van deze module.

Dit resultaat ligt in de lijn van de resultaten van Smith en collega‟s (2005) die tevens

Page 68: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

67

een goede convergente validiteit voor de module „gedragsstoornissen‟ van de KID-

SCID vonden. In huidige studie wordt, zoals verwacht, een positieve correlatie

gevonden tussen „huidige depressieve stoornis‟, „depressieve stoornis in het verleden‟

en „huidige dysthyme stoornis‟ enerzijds, en de vragenlijsten die een depressieve

symptomatologie meten anderzijds, namelijk de CDI, de subschaal „depressieve

stoornis‟ van de RCADS en de DSM-schaal „affectieve stoornissen‟ van de YSR en de

CBCL, met correlatiecoëfficiënten die variëren van .16 tot .45 (p < .05 en p <.01, 2-

zijdig). We bemerken hierbij de sterkste correlaties tussen de zelfrapportage-

vragenlijsten en de „huidige depressieve stoornis‟, wat in overeenstemming is met onze

verwachtingen. De zelfrapportagevragenlijsten gaan immers ook de huidige

symptomatologie na.

We bemerken grotere waarden bij de correlatiecoëfficiënten die het verband tussen

de „huidige depressieve stoornis‟, zoals vastgesteld via de KID-SCID, en de DSM-

schaal „affectieve problemen‟ van de YSR weergeven, dan bij correlatiecoëfficiënten

die het verband tussen „huidige depressieve stoornis‟ en de DSM-schaal „affectieve

problemen‟ van de CBCL weergeven. Dit is geheel in lijn met onze verwachtingen,

aangezien jongeren een beter zicht hebben op die affectieve symptomen van hun

depressie dan de ouders (Garber & Kaminski, 2000). We bemerken dus een positieve

samenhang tussen de symptomen die jongeren verbaal rapporteren en het oordeel dat de

clinicus zich vormt op basis van deze informatie en observatiegegevens van het non-

verbaal gedrag enerzijds en de informatie die jongeren schriftelijk via een vragenlijst

weergeven, anderzijds. Hieruit kunnen we afleiden dat die affectieve symptomen ook

via een interview kunnen nagegaan worden, waarbij jongeren de informatie verbaal

moeten prijsgeven en waarbij de interviewer een beroep kan doen op dergelijke

informatie en op zijn of haar ervaring en klinische blik. Het oordeel van de clinicus, op

basis van de informatie van de jongere, lijkt beter overeen te stemmen met de affectieve

symptomen die door de jongere gerapporteerd worden, dan met de affectieve

symptomen die door de ouders gerapporteerd worden.

Er worden tevens significante positieve verbanden teruggevonden tussen schalen die

een depressieve symptomatologie nagaan (de CDI, de subschaal „depressieve stoornis‟

van de RCADS en de DSM-schaal „affectieve stoornissen‟ van de YSR en de CBCL) en

criterium A van de stemmingsstoornissen, namelijk de symptomen van de betreffende

Page 69: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

68

stoornis die via de KID-SCID bevraagd worden (met correlatiecoëfficiënten die variëren

van .24 tot .46, p < .01, 2-zijdig).

Uit de positieve samenhang tussen de vragenlijsten die een depressieve

symptomatologie meten (zoals door de jongere en door de ouders gerapporteerd) en de

stemmingsstoornissen op niveau van criterium A en op diagnoseniveau, kunnen we

besluiten dat het categorisch interview het continuüm aan heterogene manifestaties van

depressieve symptomen behoorlijk goed dekt.

Vervolgens vinden we een significant negatief verband (met correlatiecoëfficiënten

die variëren van -.2 tot -.26, p < .05 en p < .01, 2-zijdig) tussen „huidige depressieve

stoornis‟ en „huidige dysthyme stoornis‟ enerzijds en de subschalen „zelfbeeld‟ en „kijk

op de toekomst‟ van de CTI-C anderzijds. Deze negatieve verbanden hadden we ook

verwacht op basis van de theorie van Beck (1967). Op basis van deze theorie hadden we

echter ook een negatief verband met „kijk op de wereld‟ verwacht, wat niet

teruggevonden wordt in ons onderzoek. Mogelijks zorgen de cognitieve verstoringen

vooral voor een negatieve kijk op zaken die betrekking hebben op de persoon zelf

(namelijk het zelfbeeld en de (eigen) toekomst) en niet zozeer op dingen die buiten

zichzelf liggen (namelijk de wereld).

Verder blijkt een depressieve stoornis in het verleden niet met de subschalen van de

CTI-C samen te hangen. Dit is mogelijks het geval doordat de maladaptieve schema‟s,

die een impact hebben op de cognitieve distorties die door de CTI-C gemeten worden,

latent aanwezig kunnen zijn. Als de maladaptieve schema‟s niet expliciet aanwezig zijn

op het moment dat de vragenlijst ingevuld wordt, zullen die cognitieve distorties dus

ook niet tot uiting komen. Een vragenlijst peilt immers naar huidige symptomen en

gedragingen.

Wat de samenhang met de schalen die mogelijke comorbide stoornissen meten

betreft, vinden we een positieve samenhang tussen huidige depressieve stoornis en de

depressieve stoornis in het verleden enerzijds en de subschalen „gegeneraliseerde angst‟

en „separatie-angst‟ van de RCADS anderzijds (met correlatiecoëfficiënten die variëren

van .30 tot .45, p < .01, 2-zijdig). Dit is tevens in overeenstemming met onze

verwachtingen, aangezien gegeneraliseerde angst en separatie-angst veel voorkomende

comorbide stoornissen zijn bij een depressie (Hankin, 2006; Park & Goodyer, 2000).

Dergelijk verband tussen schalen die angst en depressie meten, wordt echter vaak

Page 70: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

69

teruggevonden in de literatuur, waardoor er rekening moet gehouden worden met het

feit dat dergelijk verband te wijten kan zijn aan een gemeenschappelijke negatieve

affectiviteit van angst en depressie (Axelson & Birmaher, 2001). Voor de dysthyme

stoornis wordt de samenhang met angststoornissen niet teruggevonden. Mogelijks hangt

deze stemmingsstoornis dus minder met angststoornissen samen dan de depressieve

stoornis.

Dit resultaat vormt een mooie uitbreiding op voorgaand onderzoek, aangezien er in

de literatuur vaak onvoldoende gedifferentieerd wordt tussen de verschillende

stemmingsstoornissen, terwijl huidige studie de drie stemmingsstoornissen wel apart

bekijkt. De depressieve stoornis en de dysthyme stoornis worden vaak samen

bestudeerd in het kader van hun comorbide stoornissen (Hankin, 2005). Mogelijks

hangen de verschillende stemmingsstoornissen dus op een andere manier met andere

psychiatrische stoornissen samen, wat implicaties kan hebben voor de diagnosestelling,

zoals uit de bespreking van de comorbiditeit bleek.

De verwachte verbanden tussen stemmingsstoornissen en gedragsproblemen, zoals

gerapporteerd door de jongeren, worden teruggevonden voor de huidige depressieve

stoornis en de depressieve stoornis in het verleden (met correlatiecoëfficiënten die

variëren van .16 tot .27, p < .05 en p < .01, 2-zijdig). De ouders rapporteren daarentegen

een samenhang tussen de huidige depressieve stoornis en de huidige dysthyme stoornis

enerzijds en gedragsproblemen anderzijds (met correlatiecoëfficiënten die variëren van

.19 tot .34, p < .05 en p < .01, 2-zijdig). We bemerken bij de ouders de sterkste

samenhang tussen een huidige depressieve stoornis en aandachtstekortstoornissen. In

overeenstemming met wat we in de literatuur vinden, lijken ouders inderdaad vooral

gedragsmatige symptomen van een depressie waar te nemen (Angold et al., 1987) en dit

als gedragsproblemen te rapporteren. Het oordeel van de clinicus lijkt dus het best

overeen te komen met de symptomen zoals gerapporteerd door de jongere.

Deze verbanden met de comorbide stoornissen liggen voor de huidige depressie in de

lijn van onze verwachtingen. We bemerken immers grotere waarden bij de

correlatiecoëfficiënten die de verbanden tussen de huidige depressie en schalen die een

depressieve symptomatologie meten, weergeven dan bij de correlatiecoëfficiënten die

de verbanden met schalen die comorbide stoornissen (gedrags- en angstproblemen)

meten, weergeven. Wat de depressieve episode in het verleden betreft, zien we echter

Page 71: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

70

grotere waarden bij de correlatiecoëfficiënten die de samenhang tussen de depressie in

het verleden en huidige angststoornissen weergeven dan bij de correlatiecoëfficiënten

die de samenhang tussen depressie in het verleden en een huidige depressieve

symptomatologie weergeven. We kunnen hier de hypothese voorop stellen dat een

angststoornis die samen met een depressieve stoornis voorkomt, langer blijft duren dan

de depressieve symptomatologie of dat iemand na een depressie een

angstsymptomatologie ontwikkelt. Er is echter een longitudinaal onderzoeksopzet

vereist om dergelijke vraagstelling na te gaan. In het algemeen kunnen we in verband

met ons onderzoek naar de convergente validiteit dus stellen dat er evidentie voor bijna

al onze hypothesen gevonden werd.

Het laatste doel van onze studie betrof een onderzoek naar de discriminerende

validiteit van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟, waarbij we de

hypothese voorop stelden dat we op basis van het resultaat op de KID-SCID (Dreessen

et al., 1998) (namelijk de aan- of afwezigheid van een diagnose „huidige depressieve

stoornis‟, „depressieve stoornis in het verleden‟ of „huidige dysthyme stoornis‟) een

onderscheid zouden kunnen maken tussen jongeren die ooit hulp zochten bij een

psycholoog en jongeren die dit niet deden. We vinden evidentie voor deze hypothese,

voor wat betreft het onderscheid op basis van de diagnose „huidige depressieve

stoornis‟. De diagnose „huidige depressieve stoornis‟ werd significant meer gesteld bij

jongeren die nog geen hulp zochten bij een psycholoog dan bij jongeren die dit wel

deden. We zouden dus de hypothese kunnen stellen dat de vroegere of huidige

psychologische hulp een positief effect heeft op het emotioneel welbevinden van de

jongere waardoor er minder jongeren die ooit hulp kregen een depressieve stoornis

vertonen. We kunnen tevens veronderstellen dat jongeren met een huidige depressieve

stoornis gewoon minder snel psychologische hulp zoeken. Voor de hypothesen dat er

ook op basis van de depressieve stoornis in het verleden en de huidige dysthyme

stoornis een onderscheid gemaakt kan worden tussen het al dan niet zoeken van

psychologische hulp wordt er geen evidentie gevonden. Mogelijks heeft psychologische

hulp een minder goed effect op deze stemmingsstoornissen dan op de huidige

depressieve stoornis. We kunnen tevens de hypothese voorop stellen dat er vlugger

psychologische hulp gezocht wordt/werd door jongeren die een depressieve stoornis in

het verleden hadden dan door jongeren die een huidige depressieve stoornis hebben.

Page 72: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

71

Ook voor de huidige dysthyme stoornis kunnen we de hypothese voorop stellen dat er

blijkbaar sneller hulp gezocht wordt bij een dysthyme stoornis dan bij de huidige

depressieve stoornis.

In wat volgt zullen deze resultaten gekaderd worden binnen de sterktes en de

tekortkomingen van huidig onderzoek en zullen we op basis van huidige resultaten

aanknopingspunten voor toekomstig onderzoek formuleren.

Sterktes en zwaktes van het onderzoek

Deze studie levert een meerwaarde aan het psychometrisch onderzoek van de

Nederlandstalige versie van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) dat nog volop aan de

gang is. De grootste bijdrage van deze studie is dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

en de convergente validiteit van de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟

voor de eerste maal onderzocht werd.

We kunnen het als een sterkte van ons onderzoek beschouwen, dat er een

differentiatie gemaakt wordt tussen de verschillende stemmingsstoornissen, wanneer de

psychometrische kwaliteit van deze module van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998)

nagegaan wordt. In veel studies wordt er immers gesproken over „stemmings-

stoornissen‟ in het algemeen, zonder een onderscheid te maken tussen de „huidige

depressieve stoornis‟, de „depressieve stoornis in het verleden‟ en de „dysthyme

stoornis‟ (Hankin, 2006). Ook wanneer de comorbiditeiten van stemmingsstoornissen

vermeld worden, wordt er vaak onvoldoende gedifferentieerd tussen de verschillende

stemmingsstoornissen. Uit huidig onderzoek blijkt echter dat de dysthyme stoornis de

verwachte samenhang met angststoornissen niet vertoont. Dit biedt zeker een mooi

aanknopingspunt voor verder onderzoek. Mogelijks hangen een depressieve stoornis en

een dysthyme stoornis dus niet op dezelfde manier samen met een angststoornis.

Vervolgens kunnen we het feit dat het diagnostisch interview in huidig onderzoek bij

167 participanten afgenomen werd, waarvan er 94 interviews door een onafhankelijke

beoordelaar gehercodeerd werden zeker als een sterkte van de studie beschouwen. Het

interview werd bij een steekproef participanten afgenomen die redelijk homogeen

verdeeld waren over de verschillende opleidingsvormen. Er werden tevens zowel

participanten uit het lager onderwijs als uit het middelbaar onderwijs bevraagd en onze

steekproef bestond uit participanten uit verschillende sociale klassen. Verder hebben we

Page 73: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

72

ook voor een geografische spreiding van onze proefgroep gezorgd. Door met deze

elementen rekening te houden, hebben we voor een behoorlijk representatieve

steekproef proberen te zorgen. We moeten er wel bij vermelden dat we enkel met een

niet-klinische steekproef gewerkt hebben. Het zou een zinvolle uitbreiding van huidig

onderzoek vormen indien de studie ook bij een klinische steekproef zou uitgevoerd

worden.

Interviews werden tevens zowel at random afgenomen als op basis van de score op

een screeningsinstrument. We beschouwen het als een sterkte van het onderzoek, dat de

KID-SCID (Dreessen et al., 1998) bij een groot aantal participanten at random

afgenomen werd. Vervolgens hebben we ervoor gekozen om bij ons onderzoek naar de

diagnosestelling van stemmingsstoornissen toch het volledige interview af te nemen en

dus ook andere stoornissen te bevragen. Dit kunnen we zeker als een sterkte

beschouwen doordat op die manier de eventuele comorbide stoornissen konden

nagegaan worden. Toch moeten we er ook rekening mee houden dat deze studie een

aantal tekortkomingen vertoont.

Eerst en vooral werden er enkel deelnemers in onze studie betrokken die reageerden

op onze oproep om mee te werken. Bovendien moesten zowel de jongere als zijn/haar

ouders toestemming geven om aan het onderzoek deel te nemen, waardoor onze

participanten mogelijks met een andere ingesteldheid aan het onderzoek begonnen dan

wanneer we de algemene populatie zouden bevraagd hebben.

Ten tweede voldeed geen enkele participant uit onze steekproef aan de criteria voor

een huidige manische of hypomanische episode of een manische of hypomanische

episode in het verleden. Hierdoor konden we deze stemmingsstoornissen niet in ons

betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoek betrekken. Deze resultaten zijn echter wel in

overeenstemming met wat we in de literatuur vinden. Zo toonde Carlson (2005) aan dat

bipolaire stoornissen (en dus ook manische en hypomanische episodes) slechts zelden

bij kinderen en adolescenten voorkomen. Toch is deze visie de laatste tien jaar

bijgesteld en besluit men nu dat een manie wel degelijk kan voorkomen bij jongeren,

maar dat een manie op dergelijke jonge leeftijd een andere uitingsvorm kent dan bij

volwassenen (McClellan & Werry, 2006). De symptomen van een manische episode

vertonen bij jongeren overlap met de symptomen van een gedragsstoornis (Borchardt &

Bernstein, 1995; Geller et al., 1995; West, McElroy, Strakowski, Keck, & McConville,

Page 74: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

73

1995; Wozniak et al., 1995), waardoor een differentiaaldiagnose bemoeilijkt wordt en

waardoor de aanwezigheid van een manische episode bij dergelijke jonge leeftijdsgroep

vaak niet onderkend wordt. Onze resultaten sluiten dus enigszins aan bij wat we in de

literatuur vinden, maar wijzen er toch ook op dat verder onderzoek naar de

onderkenning van een manische episode bij jongeren aangewezen lijkt.

Een volgende bedenking die we ons kunnen maken, is dat niet alle symptomen van

een depressieve stoornis bevraagd werden, wanneer de kernsymptomen niet aanwezig

bleken te zijn. Bij een negatieve score op deze eerste twee screeningsitems, vroeg de

interviewer niet door, waardoor de tweede beoordelaar automatisch ook niet over deze

informatie beschikte. Zoals reeds vermeld, is dit wel de afnameprocedure van de KID-

SCID (Dreessen et al., 1998). Als de participant een negatieve score behaalt op de

screeningsitems moet er immers niet doorgevraagd worden. Dergelijke procedure kan

de samenhang tussen de twee beoordelaars echter wel vergroot hebben (Segal et al.,

1994).

We moeten er tevens bij vermelden dat wij ons toegespitst hebben op de kindversie

van het interview. Betrouwbaarheids- en validiteitsonderzoek van de KID-SCID

(Dreessen et al., 1998) die van de ouders afgenomen wordt, dringt zich dus op en zou

een zinvolle uitbreiding van huidig onderzoek zijn.

Vervolgens was het in het kader van het validiteitsonderzoek ook zinvol geweest als

we naast de convergente validiteit ook de divergente validiteit hadden kunnen nagaan.

We moeten er wel bij vermelden dat de depressieve stoornis een stoornis is die met alle

grote domeinen van stoornissen in verband staat, namelijk met angststoornissen,

gedragsstoornissen, eetstoornissen en aan een middel gebonden stoornissen (Gotlib &

Hammen, 1992; Lewinsohn, Hops, Roberts, Seeley, & Andrews, 1993, Simonoff et al.,

1997) waardoor het niet evident is om de divergente validiteit na te gaan.

Het was tevens een meerwaarde voor het onderzoek geweest, indien we de

convergente validiteit ook konden nagaan door de diagnose die op basis van de KID-

SCID (Dreessen et al., 1998) al dan niet gesteld werd te vergelijken met het resultaat dat

via een ander diagnostisch interview bekomen werd. In huidige studie werd immers

enkel het verband nagegaan tussen de resultaten die via het interview verkregen werden

en de resultaten die via zelfrapportagevragenlijsten verkregen werden. Positief is wel

dat op die manier de methodevariantie geminimaliseerd wordt (Campbell & Fiske,

Page 75: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

74

1959).

Rekening houdende met de sterke kanten en tekortkomingen van huidige studie,

kunnen we besluiten dat ons onderzoek een positieve bijdrage levert aan het

psychometrisch onderzoek van de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) en dat huidig

onderzoek ook een meerwaarde voor de klinische praktijk betekent.

Conclusie en implicaties voor de klinische praktijk

Huidig onderzoek duidt de KID-SCID (Dreessen et al., 1998) aan als een beloftevol

instrument voor de diagnosestelling van stemmingsstoornissen bij kinderen en

adolescenten. Huidige studie heeft dus een bijdrage geleverd aan het psychometrisch

onderzoek van de KID-SCID, wat meteen ook een meerwaarde betekent voor de

klinische praktijk. In de praktijk is er immers nood aan een goed diagnostisch

instrument voor de onderkenning van stemmingsstoornissen bij kinderen en

adolescenten, gezien de moeilijkheden die aan dergelijke onderkenning verbonden zijn.

De KID-SCID is een instrument dat in de praktijk reeds veel gebruikt wordt. We zien

ook dat het een oplossing poogt te bieden voor verscheidene moeilijkheden die aan de

diagnosestelling bij jongeren verbonden zijn. Zo bijvoorbeeld, zijn de vragen van de

KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd en kan het interview van verschillende

informanten afgenomen worden. Een ander belangrijk voordeel van de KID-SCID is dat

het interview veel minder tijdsintensief is dan bijvoorbeeld de K-SADS (Puig-Antich &

Chambers, 1978) -een ander diagnostisch interview dat ook veel in de praktijk gebruikt

wordt. Doordat we met deze studie konden aantonen dat het psychometrisch onderzoek

bevredigende resultaten opleverde, kunnen we aantonen dat de keuze voor het minder

tijdsintensieve interview zeker ook gerechtvaardigd is. Aangezien de tijdsduur van

diagnostische interviews een belangrijke factor is bij de keuze van een interview voor

de toepassing in de klinische praktijk, was het zeker zinvol om na te gaan of een minder

tijdsintensief (en dus ook minder kostenintensief) interview geschikt is voor de

diagnosestelling van psychiatrische stoornissen bij jongeren.

Vervolgens blijkt de KID-SCID de heterogene uiting aan depressiesymptomen

(namelijk het continuüm aan depressieve gevoelens) behoorlijk goed te dekken. Gezien

de voordelen van het stellen van een categoriale diagnose voor de klinische praktijk

(bijvoorbeeld eenduidige communicatie tussen hulpverleners en het verkrijgen van een

Page 76: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

75

referentiepunt voor het opstarten van een behandeling in instellingen die met

terugbetaling werken), biedt het zeker een meerwaarde dat huidige studie kon aantonen

dat het categoriaal interview ook het continuüm goed dekt. De KID-SCID heeft dus de

voordelen van de categoriale benadering, maar blijkt toch de dimensionele visie

voldoende goed te dekken.

Huidige studie toonde tevens aan dat kinderen en adolescenten minder eenduidig

rapporteren over een depressie in het verleden, wat tevens belangrijke gevolgen heeft

voor de klinische praktijk. Indien men een zicht wil krijgen op een depressieve stoornis

in het verleden zou men immers beter een beroep doen op informatie die verkregen

wordt via de ouders.

We kunnen concluderen dat het interview over bevredigende psychometrische

eigenschappen voor de module „stemmingsepisodes/dysthyme stoornis‟ lijkt te

beschikken. Om over een goede psychometrische kwaliteit van deze module te kunnen

spreken, raden we verder onderzoek bij een klinische steekproef en onderzoek met de

ouderversie van het interview aan. Toch kunnen we besluiten dat huidig onderzoek

vermoedelijk een eerste stap geweest is in het aanduiden van de KID-SCID als een goed

diagnostisch instrument voor de onderkenning van een depressieve stoornis bij kinderen

en adolescenten.

Page 77: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

76

REFERENTIES

Abramson, L.Y., Metalsky, G.I., & Alloy, L.B. (1989). Hopelessness depression: a

theory-based subtype of depression. Psychological Review, 96, 358-372.

Achenbach, T.M. (1985). Assessment and Taxonomy of Child and Adolescent

Psychopathology. Beverly Hill, CA: Sage Publications.

Achenbach, T.M. (1988). Integrating assessment and taxonomy. In M. Rutter, A.H.

Tuma & I.S. Lann (Eds.), Assessment and Diagnosis in Child Psychopathology

(pp. 300-343). New York: Guilford Press.

Achenbach, T.M., & Rescorla, L.A. (2001). Manual for the ASEBA school-age forms &

profiles. Burlington: University of Vermont Research Centre for Children,

Youth and Families.

Achenbach, T.M., McConaughy, S.H., & Howell, C.T. (1987). Child/adolescent

behavioral and emotional problems: Implications of cross-informant correlations

for situational specificity. Psychological Bulletin, 101, 213-232.

Allen-Maeres, P., Colarossi, L., Oyserman, D., & DeRoos, Y. (2003). Assessing

Depression in Childhood and Adolescence: A Guide for Social Work Practice.

Child and Adolescent Social Work Journal, 20, 5-20.

Alloy, L.B., Abramson, L.Y., Hogan, M.E., Whitehouse, W.G., Rose, D.T., Robinson,

M.S., et al. (2000). The Temple-Wisconsin Cognitive Vulnerability to

Depression Project: Lifetime history of Axis I psychopathology in individuals at

high and low cognitive risk for depression. Journal of Abnormal Psychology,

109, 403-418.

Ambrosini, P. J. (2000). Historical development and present status of the Schedule for

Affective Disorders and Schizofrenia for School-Age Children (K-SADS).

Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 39, 49-58.

American Psychiatric Association (1980). Diagnostic and statistical manual of mental

disorders, 3th

edition. Washington D.C.: American Psychiatric Association.

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and statistical manual of

mental disorders, 4th

edition. Washington D.C.: American Psychiatric

Association.

American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental

Page 78: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

77

disorders, 4th

edition, text revision,(DSM-IV-TR). Washington DC: American

Psychiatric Association.

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (2001). Practice parameter for

the assessment and treatment of children and adolescents with suicidal behavior.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40

(suppl), 24S-51S.

Angold, A., & Costello, E. J. (2009). Nosology and measurement in child and

adolescent psychiatry. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, 9-15.

Angold, A., Costello, E.J., Erkanli, A., & Worthman (1999). Pubertal changes in

hormone levels and depression in girls. Psychological Medicine, 29, 1043-1053.

Angold, A., Costello, E.J., & Worthman, C.M. (1998). Puberty and depression: the roles

of age, pubertal status and pubertal timing. Psychological Medicine, 28, 51-61.

Angold, A., & Fisher, P.W. (1999). Interviewer-based interviews. In D. Shaffer, C.P.

Lucas & J.E. Richters (Eds.), Diagnostic assessment in child and

adolescent psychopathology (pp. 34-64). New York: Guilford.

Angold, A., Weissman, M.M., John, K., Merikangas, K.R., Prusoff,

B.A., Wickramaratne, et al. (1987). Parent and

child reports of depressive symptoms in children at low and high risk of

depression. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 28, 901-915.

Axelson, D.A., & Birmaher, B. (2001). Relation between anxiety and depressive

disorders in childhood and adolescence. Depression and Anxiety, 14, 67-78.

Basco, M.R., Bostic, J.Q., Davies, D., Rush, A.J., Witte, B., Hendrickse, B. et al.,

(2000). Methods to improve diagnostic accuracy in a community mental health

setting. American Journal of Psychiatry, 157, 1599-1605.

Bebbington, P. (1987). Misery and beyond: The pursuit of disease theories of

depression. The International Journal of Social Psychiatry, 33, 13-20.

Beck, A.T. (1967). Depression: clinical, experimental and theoretical aspects. New

York: Guilford.

Beck, A.T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York:

Meridian.

Beck, A.T. (1987). Cognitive models of depression. Journal of Cognitive

Psychotherapy, 1 (1), 5-37.

Page 79: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

78

Beck, A.T. (2008). The evolution of the cognitive model of depression and its

neurobiological correlates. American Journal of Psychiatry, 165, 969-977.

Beckham, E. E., Leber, W. R., Watkins, J. T., Boyer, J. L., & Cook, J. B. (1986).

Development of an instrument to measure Beck‟s cognitive triad: The Cognitive

Triad Inventory. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 54, 566–567.

Birmaher, B., Arbelaez, C., & Brent, D. (2002). Course and outcome of child and

adolescent major depressive disorder. Child and Adolescent Psychiatric Clinics

of North America, 11, 619-637.

Birmaher, B., Brent, D., Issues AWGoQ et al. (2007). Practice parameter for the

assessment and treatment of children and adolescents with depressive disorders.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46,

1503-1526.

Birmaher, B., Ryan, N.D., Williamson, D.E., Brent, D.A., Kaufman, J., Dahl, R., et al.

(1996). Childhood and adolescent depression: a review of the past 10 years: Part

I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35,

1427-1439.

Blumberg, S.H., & Izard, C.E. (1986). Discriminating patterns of emotions in 10- and

11-year-old children‟s anxiety and depression. Journal of Personality and Social

Psychology 51, 852–857.

Borchardt, C.M., & Bernstein, G.A. (1995). Comorbid disorders in hospitalized bipolar

adolescents compared with unipolar depressed adolescents. Child Psychiatry

and Human Development, 26,11–18.

Braet, C., & Timbremont, B. (2008). Stemmingsproblemen en depressie. In P. Prins &

C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 377-401).

Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Brent, D.A., Baugher, M., Bridge, J., Chen, T., & Chiappetta, L. (1999). Age-and sex-

related risk factors for adolescent suicide. Journal of the American Academy of

Child and Adolescent Psychiatry, 38, 1497-1505.

Brent, D.A., Birmaher, B., Kolko, D., Baugher, M., & Bridge, J. (2001). Subsyndromal

depression in adolescents after a brief psychotherapy trial: course and outcome.

Journal of Affective Disorders, 63, 51-58.

Brooks, S.J., & Kutcher S. (2001). Diagnosis and measurement of adolescent

Page 80: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

79

depression: a review of commonly utilized instruments. Journal of Child and

Adolescent Psychopharmacology, 11, 341-376.

Brown, G.W., & Harris, T.O. (1989). Depression. In G.W. Brown & T.O. Harris

(Eds.), Life events and illness (pp. 49-93). New York: Guilford Press.

Brugha, T.S., Bebbington, B.E., Jenkins, R., Meltzer, H., Taub, N.A., Janas, M., et al.

(1999). Cross validation of a general population survey diagnostic interview: a

comparison of the CIS-R with SCAN ICD-10 diagnostic categories.

Psychological Medicine, 29, 1029-1049.

Campbell, D.T., & Fiske, D.W. (1959). Convergent and discriminant validation by the

multitrait-multimethod matrix. Psychological Bulletin, 56, 81-105.

Carlson, G.A. (2005). Early onset bipolar disorder: clinical and research

considerations. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 34, 333-

443.

Carlson, G.A., & Kashani, J.H. (1988). Phenomenology of major depression from

childhood through adulthood: Analysis of three studies. American Journal of

Psychiatry, 145, 1222-1225.

Caron, C., & Rutter, M. (1991). Comorbidity in child psychopathology: Concepts,

Issues and Research strategies. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 32,

1063-1080.

Caspi, A., & Moffitt, T.E. (1991). Individual differences are accentuated during periods

of social change: the sample case of girls at puberty. Journal of Personality and

Social Psychology, 61, 157-168.

Chambers, W., Puig-Antich, J., Hirsch, M., Paez, P., Ambrosini, P., Jabrizi, M, et al.

(1985). The assessment of affective disorders in children and adolescents by

semi-structured interview: Test-retest reliability of the K-SADS-P. Archives of

General Psychiatry, 42, 696-702.

Chorpita, B. F., Yim, L., Moffitt, C. E., Umemoto, L. A., & Francis, S. E. (2000).

Assessment of symptoms of DSM-IV anxiety and depression in children: A

Revised Child Anxiety And Depression Scale. Behaviour Research and

Therapy, 38, 835–855.

Chorpita, B.F., Moffitt, C.E., & Gray, J. (2005). Psychometric properties of the Revised

Child Anxiety and Depression Scale in a clinical sample. Behaviour Research

Page 81: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

80

and Therapy, 43, 309-322.

Clark, D.A., & Beck, A.T. (1999). Scientific foundations of cognitive theory and

therapy of depression. New York: John Wiley & Sons.

Costello, E.J., Pine, D.S., Hammen, C., March, J.S., Plotsky, P.M., Weissman, M.M. et

al. (2002). Development and natural history of mood disorders, Biological

Psychiatry, 52, 529-542.

Coyne, J.C., Thompson, R., Palmer, S.C., Kagee, A., & Maunsell, E. (2000). Should we

screen for depression? Caveats and potential pitfalls, Applied and Preventive

Psychology, 9, 101-121.

Craighead, W.E., Smucker, M.R., Wilcoxon Craighead, L., & Ilardi, S.S. (1998). Factor

analysis of the Children‟s Depression Inventory in a community sample.

Psychological Assessment, 10,156-165.

Crowley, S.L., Worchel, F.F., & Ash, M.J. (1992). Self-report, peer-report, and teacher-

report measures of childhood depression: An analysis by item. Journal of

Personality Assessment, 59, 189–203.

Dannlowski, U., Ohrmann, P., Bauer, J., Kugel, H., Arolt, V., & Heindel, W. (2007).

Amygdala reactivity to masked negative faces is associated with automatic

judgmental bias in major depression: a 3T f MRI study. Journal of Psychiatry

and Neuroscience, 32, 423-429.

Dopheide, J.A. (2006). Recognizing and treating depression in children and adolescents.

American Journal of Health-system Pharmacy, 63, 233-243.

Dreessen, L., Stroux, A., & Weckx, M. (1998). Nederlandse vertaling van de KID-

SCID. Universiteit Maastricht: Onderzoeksinstituut experimentele

psychopathologie.

Evers, A., Braak, M.S.L., Frima, R.M., & Vliet-Mulder, J.C. van (2009). COTAN

Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers.

Evers, A., Braak, M.S.L., Frima, R.M., & Vliet-Mulder, J.C. van (1999). COTAN

Documentatie. Amsterdam: Boom test uitgevers.

Fennig, S., Craig, T., Lavelle, J., Kovasznay, B., & Bromet, E.J.(1994). Best-Estimate

Versus Structured Interview-Based Diagnosis in First-Admission Psychosis.

Comprehensive Psychiatry, 35, 341-348.

Fennig, S., Naisberg-Fennig, S., Craig, T.J., Tananberg-Karant, M., & Bromet, E.

Page 82: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

81

(1996). Comparison of clinical and research diagnoses of substance use

disorders in a first-admission psychotic sample. The American Journal on

Addictions, 5, 40-48.

Fergusson, D.M., Horwood, L.J., Ridder, E.M., & Beautrais, A.L.(2005). Subtreshold

depression in adolescence and mental health outcomes in adulthood. Archives of

General Psychiatry, 62, 66-72.

Flavell, J.H. (1985). Cognitive development. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.

Fleiss, J.L. (1981). Statistical methods for rates and proportions. New York: Wiley.

Garber, J., & Kaminski, K.M. (2000). Laboratory and performance-based measures of

depression in children and adolescents. Journal of Clinical Child Psychology,

29, 509-525.

Ge, X., Conger, R.D., & Elder, G.H.J. (2001). Pubertal transition, stressful life events,

and the emergence of gender differences in adolescent depressive symptoms.

Developmental Psychology, 37, 404-417.

Ge, X., Lorenz, F.O., Conger, R.D., & Elder, G.H . (1994). Trajectories of stressful life

events and depressive symptoms during adolescence. Developmental

Psychology,30, 467-483.

Geller, B., Sun, K., Zimmerman, B., Luby, J., Frazier, J., & Williams, M. (1995).

Complex and rapid-cycling in bipolar children and adolescents: A preliminary

study. Journal of Affective Disorders, 34, 259–268.

Goodyer, I.M. (2001). Life events: their nature and effects. In I.M. Goodyer (editor),

Depressed Child and Adolescent (pp. 204-232). London/New York: Cambridge

Univ. Press.

Gotlib, I.H., & Hammen, C.L. (1992). Psychological Aspects of Depression:

Toward a Cognitive-Interpersonal Integration.(The Wiley series in clinical

psychology). Chichester, UK: Wiley.

Gould, M.S., King, R., Greenwald, S., Fisher, P., Schwab-Stone, M., Kramer, R., et al.

(1998). Psychopathology associated with suicidal ideation and attempts among

children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 37, 915-923.

Graber, J.A, Brooks-Gunn, J., & Petersen, A.C. (1996). Transitions through

adolescence: interpersonal domains and context. Lawrence Erlbaum.

Page 83: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

82

Grietens, H. (2008). Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? In

P. Prins & C. Braet (Eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp.

255-275). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

Hankin, B.L. (2006). Adolescent depression: description, causes, and interventions.

Epilepsy and Behavior, 8, 102-114.

Hankin, B.L., & Abela, J.R.Z. (2005). Development of psychopathology: a

vulnerability-stress perspective. Thousand Oaks, CA: Sage.

Hankin, B.L., Fraley, R.C., Lahey, B.B., & Waldman, I.D. (2005). Is depression best

viewed as a continuum or discrete category? A taxometric analysis of childhood

and adolescent depression in a population-based sample. Journal of Abnormal

Psychology, 114, 96-110.

Harrington, R., Rutter, M., & Fombonne, E. (1996). Developmental pathways in

depression: multiple meanings, antecedents, and endpoints. Development and

Psychopathology, 8, 606-616.

Hellinckx, W., Munter, A. de, & Grietens, H. (1991). Gedrags- en emotionele

problemen bij kinderen, deel 1 (Behavioral and emotional problems in children,

part 1). Leuven-Apeldoorn: Garant.

Herjanic, B., & Reich, W. (1982). Development of a structured psychiatric interview for

children: Agreement between parent on individual symptoms. Journal of

Abnormal Child Psychology, 10, 307-324.

Hien, D., Matzner, F.J., First, M.B., Spitzer, R.L., Williams, J., & Gibbon, M. (1994).

Structured clinical interview for DSM-IV childhood diagnoses (KID-SCID).

New York: Biometrics research presentation.

Hien, D., Matzner, F., First, M., Spitzer, R., Williams, J., & Gibbon, M. (1998).

Structured Clinical Interview for DSM-IV Childhood Diagnoses, KID-SCID.

New York: Department of Psychiatry, Columbia University Medical School.

Jensen, P.S., Rubio-Stipec, M., Canino, G., Bird, H.R., Dulcan, M. K., Schwab-Stone,

M.E., et al. (1999). Parent and child contributions to diagnosis of mental

disorder: Are both both informants always necessary? Journal of American

Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 1569-1579.

Joiner, T.E., Walker, R.L., Pettit, J.W., Perez, M., & Cukrowicz, K.C. (2005).

Evidence-based assessment of depression in adults. Psychological Assessment,

Page 84: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

83

17, 267- 277.

Kagan, J., & Moss, H.A. (1962). Birth to maturity: a study in psychological

development. New York: Wiley.

Karp, D. (1996). Speaking of sadness: Depression, disconnection, and the meaning of

illness. New York: Oxford University Press.

Kaslow, N. J., Stark, K. D., Printz, B., Livingston, R., & Tsai, S. L. (1992). Cognitive

Triad Inventory for Children: Development and relation to depression and

anxiety. Journal of Clinical Child Psychology, 21, 339–347.

Kaufman, J., Birmaher, B., Brent, D., Rao, U., Flynn, C., Moreci, P., et al. (1997).

Schedule for Affective Disorders and Schizofrenia for School-age Children-

Present and Lifetime version (K-SADS-PL): Initial reliability and validity data.

Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36, 989-

997.

Kaufman, J., Martin, A., King, R.A., & Charney, D. (2001). Are child-, adolescent-, and

adult-onset depression one and the same disorder? Biological Psychiatry, 49,

980-1001.

Kazdin, A.E. (1990). Childhood depression. Journal of Child Psychology and

Psychiatry and Allied Disciplines, 31, 121-160.

Kazdin, A.E., French, N.H., Unis, A.A., & Esveldt-Dawson, K. (1983). Assessment of

childhood depression : correspondence of child and parent ratings. Journal of the

American Academy of Child Psychiatry, 22, 157-164.

Kendall, P.C., Cantwell, D.P., & Kazdin, A.E. (1989). Depression in children and

adolescents: Assessment issues and recommendations. Cognitive Therapy and

Research, 13, 109-146.

Klein, D.N., Taylor, E.B., Dickstein, S., & Harding, K. (1988). Primary early-onset

dysthymia: comparison with primary nonbipolar nonchronic major depression

on demographic, clinical, familial, personality, and socio-environmental

characteristics and short-term outcome. Journal of Abnormal Psychology, 97,

387-398.

Klein, D.N., Dougherty, L.R., & Olino, T.M. (2005). Toward guidelines for evidence-

based assessment of depression in children and adolescents. Journal of Clinical

Child and Adolescent Psychology, 34, 412-432.

Page 85: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

84

Kovacs, M. (1980). Rating scales to assess depression in school-aged children.

Acta Paedopsychiatrica 46, 305–315.

Kovacs, M. (1981). Rating scales to assess depression in school-aged children.

Acta Paedopsychiatrica 46, 305–315.

Kovacs, M. (1992). Children’s Depression Inventory manual. North Tonawanda, NY:

Multi-Health Systems.

Kovacs, M. (1996). Presentation and course of major depressive disorder during

childhood and later years of the life span. Journal of the American Academy of

Child and Adolescent Psychiatry, 35, 705-715.

Kovacs, M., Akiskal, S., Gatsonis, C., & Parrone, P.L. (1994). Childhood-onset

dysthymic disorder: clinical features and prospective naturalistic outcome.

Archives of General Psychiatry, 51, 365-374.

Kranzler, H.R., Kadden, R.M., Babor, T.F., Tennen, H. & Rousaville, B.J. (1996).

Validity of the SCID in substance abuse patients. Addiction, 91, 859-868.

Kranzler, H. R., Kadden, R. M., Burleson, J.A., Babor, T.F., Apter, A., & Rounsaville,

B.J. (1995). Validity of psychiatric diagnoses in patients with substance use

disorders: is the interview more important than the interviewer. Comprehensive

Psychiatry, 36, 278-288.

LaGrange, B., Cole, D.A., Dallaire, D.H., Ciesla, J.A., Pineda, A.Q., Truss, A.E. et al.

(2008). Developmental changes in depressive cognitions: A longitudinal

evaluation of the cognitive triad inventory for children. Psychological

Assessment, 20, 217-226.

Levitt, J.M., Saka, N., Hunter Romanelli, L., & Hoagwood, K. (2007). Early

identification of mental health problems in schools: The status of

instrumentation. Journal of School Psychology, 45, 163-191.

Lewinsohn, P.M., Hops, H., Roberts, R.E., Seeley, J.R., Andrews, J.A.

(1993). Adolescent Psychopathology: I. Prevalence and incidence of depression

and other DSM-III-R disorders in high school students. Journal of Abnormal

Psychology, 102,133–144.

Lewinsohn, P.M., Pettit, J.W., Joiner, T.E., & Seeley, J.R. (2003). The symptomatic

expression of major depressive disorder in adolescents and young adults.

Journal of Abnormal Psychology, 112, 244-252.

Page 86: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

85

Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Hops, H. (1991). Comorbidity of unipolar

depression I: major depression with dysthymia. Journal of Abnormal

Psychology, 100, 205-213.

Lewinsohn, P.M., Rohde, P., Seeley, J.R., Klein, D.N., & Gotlib, J.H. (2003).

Psychosocial functioning of young adults who have experienced and recovered

from major depressive disorder during adolescence. Journal of Abnormal

Psychology, 112, 353-363.

Luby, J.L., Mrakotsky, C., Heffelfinger, A., Brown, K., & Spitznagel, E. (2004).

Characteristics of depressed preschoolers with and without anhedonia: evidence

for a melancholic depressive subtype in young children. American Journal of

Psychiatry, 161, 1998-2004.

Lumley, M.N., & Harkness, K.L. (2007). Specificity in the relations among childhood

adversity, early maladaptive schema‟s, and symptom profiles in adolescent

depression. Cognitive Therapy and Research, 31, 639-657.

Malhotra, S., & Das, P.P. (2007). Understanding childhood depression. Indian Journal

of Medical Research, 125, 115-128.

Masi, G., Favilla, L., Mucci, M., Poli, P., & Romano, R. (2001). Depressive symptoms

in children and adolescents with dysthymic disorder. Psychopathology, 34, 29-

35.

Matzner, F. (1994, October). Videotapes as Training Tools for the Development of the

KID-SCID. Paper presented at the scientific proceedings of the American

Academy of Child and Adolescent Psychiatry, Scientific Proceedings, 42nd

Annual Meeting. Washington, DC.

McConaughy, S.H. (2000). Self-report: child clinical interviews. Conducting school-

based assessments of child and adolescent behavior. New-York: The Guilford

Press.

McGinn, L.K., & Young, J.E. (1996). Schema-focused therapy. In Salkovskis, P.M.

(Ed.), Frontiers of cognitive therapy (pp. 182-207). New York: The Guilford

Press.

McGuffin, P., Katz, R., & Bebbington, P. (1988). The Camberwell Collaborative

Depression Study III. Depression and adversity in the relatives of depressed

probands. British Journal of Psychiatry, 153, 775-782.

Page 87: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

86

Mehler-Wex, C., & Kölch, M. (2008). Depression in children and adolescents.

Deutsches Ärzteblatt International, 105, 149-155.

Meyer, S.E., Chrousos, G.P., & Gold, P.W. (2001). Major depression and the stress

system: a life span perspective. Developmental Psychopathology, 13, 565-580.

Monk, C.S., Klein, R.G., Telzer, E.H., Schroth, E.A., Mannuzza, S. Moulton, J.L., et al.,

(2008). Amygdala and nucleus accumbens activation to emotional facial

expression in children and adolescents at risk for major depression. American

Journal of Psychiatry, 165, 90-98.

Monroe, S.M., & Simons, A.D. (1991). Diathesis/stress theories in the context of life

stress research: implications for the depressive disorders. Psychological Bulletin,

110, 406-425.

Munafò, M., Brown, S., & Hariri, A. (2008). Serotonin transporter (5-HTTLPR)

genotype and amygdale activation: a meta-analysis. Biological Psychiatry, 63,

852-857.

Muñoz, R.F. (1997). The San Francisco Depression Prevention Project. In G.W. Albee

& T.P. Gullotta (Eds.), Primary prevention works: Issues in children’s and

families’ lives (pp.380-400). Thousand Oaks, CA: Sage.

Myers, K., & Winters, N.C. (2002). Ten-year review of rating scales. II: Scales for

internalizing disorders. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 41, 634-659.

Najman, J.M., Williams, G.M., Nikles, J., Spence, S., Bor, W., O‟Callaghan, M. et al.

(2000). Mother‟s mental illness and child behavior problems: cause-effect

association or observation bias? Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 39, 592-602.

Nease, D.E., & Malouin, J.M. (2003). Depression screening: a practical strategy. The

Journal of Family Practice, 52, 118-126.

Nelson, W.M., Politano, P.M., Finch, A.J., Wendel, N., & Mayhall, C. (1987).

Children‟s Depression Inventory: Normative data and utility with emotionally

disturbed children. Journal of American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 26, 43–48.

Nolen-Hoeksema, S., Larson, J., & Grayson, C. (1999). Explaining the gender

Page 88: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

87

difference in depressive symptoms. Journal of Personality and Social

Psychology, 77, 1061-1072.

Hollingshead, A.B., & Redlich, F.C. (1958). Social class and mental illness:

Community study. Hoboken, NJ, US: John Wiley & Sons Inc.

McClellan, J., & Werry, J. (2006). Practice parameter for the assessment and

treatment of children and adolescents with bipolar disorder. Journal of the

American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 107-125.

Oldehinkel, A.J. (2000). Nederlandstalige vertaling van de Revised Child Anxiety and

Depression Scale (RCADS). Groningen: Department of Psychiatrie (RUG).

Orvaschel, H., Puig-Antich, J., Chambers, M.D., Tabrizi, M.A., & Johnson, R. (1982).

Retrospective assessment of prepubertal major depression with the Kiddie-

SADS-E. Journal of the American Academy of Child Psychiatry, 21, 992-397.

Pameijer, N. (2008). Zonder diagnostiek geen behandeling? Kind en Adolescent

Praktijk, 1 (7), 27-37.

Pameijer, N., & Beukering, T. van (2004). Handelingsgerichte diagnostiek. Een

praktijkmodel voor diagnostiek en advisering bij onderwijsleerproblemen.

Leuven: Acco.

Pameijer, N., & Beukering, T. van (2006). Handelingsgericht werken: een handreiking

voor de interne begeleider. Samen met leerkracht, ouders en kind aan de slag.

Leuven: Acco.

Pameijer, N., Beukering, T. van, Schulpen, Y., & Veire, H. Van de (2007).

Handelingsgericht werken op school. Samen met leerkracht, ouders en kind aan

de slag. Leuven: Acco.

Park, R.J., & Goodyer, I.M. (2000). Clinical guidelines for depressive disorders in

childhood and adolescence. European Child and Adolescent Psychiatry, 9, 147-

161.

Piaget, J. (1971). The construction of reality in the child. New York: Ballantine.

Pickles, A., & Angold, A. (2003). Natural categories or fundamental dimensions: On

carving nature at the joints and the rearticulation of psychopathology.

Development and Psychopathology, 15, 529-551.

Puig-Antich, J., & Chambers, W. (1978). The Schedule for Affective Disorders and

Schizofrenia for School-Age Children (Kid-die-SADS). New York: New York

Page 89: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

88

State Psychiatric Institute.

Reichart, C.G., Wals, M., & Hillegers, M. (2000). Vertaling K-SADS. Utrecht: H.C.

Rümke groep.

Reynolds, W.M. (1987). Reynolds Adolescent Depression Scale: Professional manual.

Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Reynolds, W.M. (1989). Reynolds Child Depression Scale: Professional manual.

Odessa, FL: Psychological Assessment Resources.

Reynolds, W.M., & Graves, A. (1989). Reliability of Children‟s Reports of Depressive

Symptomatology. Journal of Abnormal Child Psychology, 17, 647-655.

Richters, J.E. (1992). Depressed mothers as informants about their children: A critical

review of the evidence for distortion. Psychological bulletin, 112, 485-499.

Robins, C.J., & Block, P. (1989). Cognitive theories of depression viewed from a

diathesis stress perspective : Evaluations of the models of Beck and of

Abramson, Seligman and Teasdale. Cognitive Therapy and Research, 13, 297-

313.

Robinson, J.P., Shaver, P.R., & Wrightsman, L.S. (1991). Criteria for scale selection

and evaluation. In J.P. Robinson, P.R., Shaver & L.S. Wrightsman (Eds.).

Measures of personality and social psychological attitudes (pp. 1-16). New

York: Academic.

Rudolph, K.D., & Hammen, C. (1999). Age and stress determinants of stress exposure,

generation, and reactions in youngsters: a transactional perspective. Child

Development, 70, 660-677.

Rutter, M. (1965). Classification and categorization in child psychiatry. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 6, 71-83.

Rutter, M. (1978). Diagnostic validity in child psychiatry. Advances in Biological

Psychiatry, 2, 2-22.

Rutter, M. (2003). Categories, dimensions, and the mental health of children and

adolescents. Annals of the New York Academy of Science, 1008, 11-21.

Schmidt, N.B., Joiner, T.E., Young, J.E., & Telch, M.J. (1995). The schema

questionnaire: Investigation of psychometric properties and the hierarchical

structure of a measure of maladaptive schema‟s. Cognitive Therapy and

Research, 19, 295-301.

Page 90: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

89

Schulterbrandt, J.G., & Raskin, A. (1977). Depression in childhood: Diagnosis,

treatment and conceptual models. New York: Raven Press.

Segal, D., Hersen, M., & Hasselt, V.B. Van (1994). Reliability of the structured Clinical

Interview for DSM-III-R: An evaluative Review. Comprehensive Psychiatry, 35,

316-327.

Seligman, M.E.P. (1975). Helplessness: on depression, development and death. San

Francisco: Freeman.

Shah, R., & Waller, G. (2000). Parental style and vulnerability to depression: The role

of core beliefs. Journal of Nervous & Mental Disease, 188, 19-25.

Sharp, L.K. (2002). Screening for depression across the lifespan: a review of measures

for use in primary care settings. American Academy of Family Physicians,66,

1-9.

Siegle, G.J., Thompson, W., Carter, C.S., Steinhauer, S.R., & Thase M.E. (2007).

Increased amygdale and decreased dorsolateral prefrontal bold responses in

unipolar depression: related and independent features. Biological Psychiatry, 61,

198-209.

Simonoff, E., Pickles, A., Meyer, J.M., Silberg, J.L., Maes, H.H., Loeber, R. et al.

(1997). The Virginia Twin Study of Adolescent Behavioral Development:

Influences of age, sex, and impairment on rates of disorders. Archives of General

Psychiatry, 47, 487– 496.

Skre, I., Onstad, S., Torgersen, S., & Kringlen, E., (2007). High interrater reliability for

the Structured Clinical Interview for DSM-III-R axis I (SCID-I). Acta

Psychiatrica Scandinavica, 84, 167-173.

Smith, D.C., Huber, D.L., & Hall, J.A. (2005). Psychometric Evaluation of the

Structurered Clinical Interview for DSM-IV Childhood Diagnoses (KID-SCID).

Journal of Human Behavior in the Social Environment, 11, 1-21.

Smucker, M.R., Craighead, W.E., Craighead, L.W., & Green, B.J. (1986). Normative

and reliability data for the Children‟s Depression Inventory. Journal of

Abnormal Child Psychology 14, 25–39.

Spence, S. H. (1997). Structure of anxiety symptoms among children: A confirmatory

factor analytic study. Journal of Abnormal Psychology, 106, 280–297.

Spence, S. H. (1998). A measure of anxiety symptoms among children. Behavior

Page 91: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

90

Research and Therapy, 36, 545–566.

Spitzer, R. L., Williams, J.B.W., Gibbon, M., & First, M. B. (1990). Structured Clinical

Interview for DSM-III-R, Patient Edition/Non-patient Edition,(SCID-P/SCID-

NP). Washington, D.C.: American Psychiatric Press, Inc..

Sterk, F., & Rijkeboer, M.M. (1997). Schema-Vragenlijst. Utrecht: Ambulatorium

Utrecht University.

Strauss, C. C. (1990). Anxiety disorders of childhood and adolescence. School

Psychology Review, 19, 142-157.

Surguladze, S., Brammer, M.J., Keedwell, P., Giampietro, V., Young, A.W., & Travis,

M.J. (2005). A differential pattern of neural response toward sad versus happy

facial expressions in major depressive disorder. Biological Psychiatry, 57, 201-

209.

Taylor, E., & Rutter, M. (2002). Classification: conceptual issues and substantive

findings. In M. Rutter & E. Taylor (Eds.). Child and adolescent psychiatry (pp.

3-17). Oxford, UK: Blackwell Scientific.

Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Children’s Depression Inventory,

Nederlandstalige versie (Children’s Depression Inventory, Dutch version).

Lisse: Swets & Zeitlinger.

Timbremont, B., Braet, C., & Dreessen, L. (2004). Assessing depression in youth:

Relation between the Children‟s Depression Inventory and a Structured

Interview. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 149-157.

Timbremont, B., Braet, C., & Roelofs, J. (2008). Children’s Depression Inventory

Handleiding. Amsterdam: Pearson.

Verhulst, F.C., & Ende, J. van der (2004). Handleiding voor de YSR. Rotterdam:

Erasmus MC, Sophia Kinderziekenhuis, afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.

Verhulst, F.C., & Ende, J. van der (2004). Handleiding voor de CBCL. Rotterdam:

Erasmus MC, Sophia Kinderziekenhuis, afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie.

Verhulst, F.C., Ende, J. van der, & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Teacher’s

Report Form (TRF) (Manual for the Teacher’s Report Form (TRF)). Rotterdam:

Departement of Child and adolescent Psychiatry, Sophia Child Hospital/

Academic Hospital/ ErasmusUniversity.

Waller, G., Meyer, C., & Ohanian V. (2001). Psychometric Properties of the Long and

Page 92: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

91

Short versions of the Young Schema Questionnaire: Core Beliefs Among

Bulimic and Comparison Woman. Cognitive Therapy and Research, 25,137-

147.

Weiss, B., & Garber J. (2003). Developmental differences in the phenomenology of

depression. Development and psychopathology, 15, 403-430.

Welburn, K., Coristine, M., Dagg, P., Pontefract, A., & Jordan, S. (2002). The schema

questionnaire short form: factor analysis and relationship between schemas and

symptoms. Cognitive therapy and Research, 26, 519-530.

West, S., McElroy, S., Strakowski, S., Keck, & P., McConville, B. (1995). Attention

deficit hyperactivity disorder in adolescent mania. American Journal of

Psychiatry, 152, 271–274.

Wierzbicki, M. (1987). A parent form of the Children‟s Depression Inventory :

Reliability and validity in non-clinical populations. Journal of Clinical

Psychology, 43, 390-397.

Wozniak, J., Biederman, J., Kiely, K., Ablon, S., Faraone, S., Mundy,

E., et al. (1995). Mania-like symptoms suggestive of childhood onset

bipolar disorder in clinically referred children. Journal of the American Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 34, 867– 876.

Yorbik, O., Birmaher, B., Axelson, D., Williamson, D.E., & Ryan, N.D. (2004).

Clinical characteristics of depressive symptoms in children and adolescents with

major depressive disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 65, 1654-1659.

Young, J.E. (1990). Cognitive therapy for personality disorders. Sarasota, FL:

Professional Resource Press.

Young, J.E. (1994). Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused

approach (Rev. Ed.). Sarasota, FL: Professional Resource Press.

Young, J.E. (1998). Young Schema Questionnaire Short Form (1st ed.). New York:

Cognitive Therapy Center.

Young, J.E., & Brown, G. (1994). Young Schema Questionnaire. (2 nd. Ed.). In J.E.

Young (Ed.), Cognitive therapy for personality disorders: a schema-focused

approach (Rev. Ed., pp. 63-76). Sarasota, FL: Professional Resource Press.

Young, J.E., & Klosko, J.S. (1994). Reinventing your life. New York: Plume.

Page 93: Diagnostical issues bij het meten van depressie bij ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/414/RUG01-001789414_2012_0001_AC.pdf · van de KID-SCID in kindvriendelijke taal geformuleerd

92

Young, J.E., , Klosko, J.S., & Weishaar, M.E. (2003). Schematherapy: A

practitioner’s guide. New York: The Guilford press.

Youngstrom, E., Izard, C., & Ackerman, B. (1999). Dysphoria-related bias in maternal

ratings of children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 905-916.

Zalsman, G., Brent, D.A., & Weersing, V.R. (2006). Depressive disorders in childhood

and adolescence: An overview. Epidemiology, clinical manifestation and risk

factors. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 15, 827-

841.

Zauszniewski, J.A., Panitrat, R., & Youngblut, J.M. (1999). The Children‟s Cognitive

Triad Inventory: Reliability, Validity and Congruence with Beck‟s Cognitive

Triad Inventory of Depression. Journal of Nursing Measurement, 7, 101-115.