‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en...

97
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en rekenproblemen bij kinderen met Developmental Coordination Disorder (DCD) Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek door Dominiek Van Wiele Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete Begeleiding: Lic. Stefanie Pieters

Transcript of ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en...

Page 1: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2010-2011

Eerste examenperiode

‘Vier op een rij’: een onderzoek naar

visuele perceptie en rekenproblemen bij kinderen met

Developmental Coordination Disorder (DCD)

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master

in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek

door

Dominiek Van Wiele

Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete

Begeleiding: Lic. Stefanie Pieters

Page 2: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar
Page 3: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Ondergetekende, Dominiek Van Wiele, geeft toelating tot

het raadplegen van de masterproef door derden.

Page 4: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

Dominiek Van Wiele

Pedagogische Wetenschappen

Afstudeerrichting Orthopedagogiek

Academiejaar 2010 – 2011

Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete

Begeleiding: Lic. Stefanie Pieters

Titel masterproef: ‘Vier op een rij’: een

onderzoek naar visuele perceptie en

rekenproblemen bij kinderen met

Developmental Coordination Disorder

(DCD)

ABSTRACT

Inleiding: Zowel rekenproblemen als DCD kennen een hoge comorbiditeit (o.a. Geary

& Hoard, 2005; Shalev et al., 2001; Wilson, 2005). Verder levert onderzoek naar de

relatie tussen visuele perceptie en DCD tegenstrijdige resultaten op. Er blijkt een

verband te bestaan tussen visuele perceptie en motoriek bij kinderen met

leerstoornissen. In dit onderzoek werd de relatie tussen rekenproblemen en visueel-

perceptuele problemen bij kinderen met DCD verder onderzocht. Methode: Een eerste

studie bestond uit een steekproef van 80 kinderen, waarvan er 40 DCD hadden. In de

tweede studie werd de testbatterij uitgebreid en bestond de steekproef (n = 17) uit 10

kinderen met DCD. Resultaten: Uit de resultaten bleek dat er een significant verschil

bestond tussen de DCD-groep en de controlegroep op het vlak van rekenvaardigheden.

Op het vlak van visuele perceptie bleek er in de eerste studie een significant verband

te bestaan voor visuele perceptie zoals gemeten met VMI ‘visuele perceptie’. De

kinderen met DCD uit studie 2 bleken niet significant te verschillen voor visuele

perceptie zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’, de JLOT, de PMA ‘ruimtelijk

inzicht’ en de TVPS-3. Er bestaat nauwelijks een verband tussen de resultaten op de

rekentests en de resultaten op visuele perceptietests bij kinderen met DCD. Discussie:

Ook dit onderzoek leverde tegenstrijdige resultaten op. Mogelijke verklaringen

hiervoor zijn de heterogene kenmerken van de DCD-groep, de leeftijd, de grootte van

de onderzoeksgroep en de gehanteerde selectiecriteria. Door de heterogeniteit van de

DCD-groep is het belangrijk om aangepaste diagnostiek en behandeling te voorzien.

Page 5: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

VOORWOORD

Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn opleiding tot orthopedagoog en ik ben

dan ook blij het u te mogen presenteren. Het schrijven van een masterproef is een

proces met vallen en opstaan en ik wil van dit voorwoord gebruik maken om enkele

mensen te bedanken die mij op mijn weg gesteund hebben.

In de eerste plaats dank ik Professor Desoete voor de goede raad tijdens het schrijven

van mijn masterproef. Dank ook aan Stefanie Pieters voor de nauwgezette en

enthousiaste begeleiding, voor het nalezen en bijsturen van de hoofdstukken en voor

de snelle reacties op mijn vele vragen.

Ik wil ook alle kinderen bedanken voor hun medewerking en hun geduld tijdens de vele

testmomenten. Ik wil ook hun ouders bedanken voor de toestemming om hun kind te

laten deelnemen aan het onderzoek en voor hun gastvrijheid.

Tot slot wil ik ook mijn ouders, familie en vrienden bedanken. Zonder hun steun had

deze masterproef voor mij onmogelijk geweest. Bedankt!

Page 6: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

INHOUDSTAFEL 1 INLEIDING ................................................................................................................. 1

1.1 Developmental Coordination Disorder .............................................................. 1

1.1.1 Definitie ...................................................................................................... 1

1.1.2 Prevalentie en persistentie ......................................................................... 3

1.1.3 Comorbiditeit .............................................................................................. 4

1.1.4 Verklarende modellen ................................................................................ 6

1.2 Rekenproblemen................................................................................................ 9

1.2.1 Definitie ...................................................................................................... 9

1.2.2 Prevalentie en persistentie ....................................................................... 11

1.2.3 Comorbiditeit ............................................................................................ 11

1.2.4 Verklarende modellen en subtypes .......................................................... 12

1.2.5 Rekenproblemen bij kinderen met DCD ................................................... 15

1.3 Visuele perceptie ............................................................................................. 16

1.3.1 Definitie .................................................................................................... 16

1.3.2 Visuele perceptie bij kinderen met DCD .................................................. 20

1.3.3 Relatie tussen visuele perceptie en rekenen ........................................... 23

1.3.4 Relatie tussen visuele perceptie en rekenen bij kinderen met DCD ........ 24

1.4 Probleemstelling .............................................................................................. 25

2 METHODE ............................................................................................................... 29

2.1 Steekproef ........................................................................................................ 29

2.1.1 Studie 1 ..................................................................................................... 29

2.1.2 Studie 2 ..................................................................................................... 31

2.2 Instrumenten ................................................................................................... 32

2.2.1 Instrumenten studie 1 en 2 ...................................................................... 32

2.2.2 Bijkomende instrumenten studie 2 .......................................................... 37

2.3 Procedure ......................................................................................................... 39

3 RESULTATEN ........................................................................................................... 40

3.1 Studie 1 ............................................................................................................ 40

3.1.1 Rekenproblemen ...................................................................................... 40

3.1.2 Visuele perceptieproblemen .................................................................... 41

3.1.3 Verband tussen rekenproblemen en visuele perceptieproblemen ......... 43

3.1.4 Individuele groepsverschillen ................................................................... 43

3.2 Studie 2 ............................................................................................................ 45

3.2.1 Rekenproblemen ...................................................................................... 45

3.2.2 Visuele perceptieproblemen .................................................................... 47

3.2.3 Verband tussen rekenproblemen en visuele perceptieproblemen ......... 51

3.2.4 Individuele groepsverschillen ................................................................... 52

4 DISCUSSIE................................................................................................................ 56

4.1 Bespreking onderzoeksresultaten ................................................................... 56

4.2 Sterktes en zwaktes van het onderzoek .......................................................... 64

4.2.1 Sterktes ..................................................................................................... 64

4.2.2 Zwaktes ..................................................................................................... 65

4.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................... 66

Page 7: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

4.4 Implicaties voor de praktijk ............................................................................. 67

4.4.1 Diagnostiek ............................................................................................... 67

4.4.2 Aanpak & onderwijsimplicaties ................................................................ 68

4.5 Conclusie .......................................................................................................... 69

5 REFERENTIES ........................................................................................................... 71

6 BIJLAGEN ................................................................................................................. 84

Page 8: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

1

1 INLEIDING

In dit eerste hoofdstuk worden aan de hand van een literatuurstudie drie thema’s

besproken en verduidelijkt: Developmental Coordination Disorder (DCD),

rekenproblemen en visuele perceptie. In het eerste deel van deze inleiding wordt de

definitie van DCD gegeven zoals omschreven in de ‘Diagnostic and Statistical Manual of

Mental Disorders Fourth Edition, Text Revision’ (DSM-IV-TR; American Psychiatric

Association [APA], 2000) en de ‘International statistical Classification of Diseases and

Related Health Problems, 10th Revision’ (ICD-10; World Health Organization [WHO],

1992). Ook wordt de prevalentie, de persistentie en de comorbiditeit van DCD

besproken. Er wordt verder ingegaan op enkele verklaringsmodellen. In het tweede

deel worden rekenproblemen besproken. Hierbij wordt aandacht besteed aan de

definitie van rekenproblemen volgens Dumont (1994) en van dyscalculie zoals

omschreven in de DSM-IV-TR (APA, 2000) en in de ICD-10 (WHO, 1992). Ook hier

worden de prevalentie, de persistentie, de comorbiditeit en enkele

verklaringsmodellen besproken. In een derde deel wordt er verder ingegaan op visuele

perceptie. Na het omschrijven van een definitie wordt eerst dieper ingegaan op de

visuele perceptie bij kinderen met DCD. Hierna wordt de visuele perceptie besproken

bij kinderen met rekenproblemen en tot slot wordt de relatie tussen visuele perceptie

en rekenproblemen bij kinderen met DCD besproken. Aan het einde van deze inleiding

wordt een probleemstelling geformuleerd met de bijhorende onderzoeksvragen

waarop deze masterproef focust.

1.1 Developmental Coordination Disorder

1.1.1 Definitie

‘Developmental Coordination Disorder’ (DCD) is de omschrijving voor een groep

kinderen die slecht presteren in dagelijkse activiteiten die coördinatie vereisen. Deze

stoornis is in tegenstelling tot hun algemene intelligentie en kan niet verklaard worden

door gekende neurologische aandoeningen (Hulme & Snowling, 2009; Van Waelvelde

et al., 2005). In de DSM-IV-TR (APA, 2000) en de ICD-10 (WHO, 1992) refereert men

naar deze problemen respectievelijk als ‘Developmental Coordination Disorder’ en

Page 9: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

2

‘Specific Developmental Disorder of Motor Function’. Andere termen die vroeger

gebruikt werden zijn onder andere ‘onhandige kinderen’ en ‘(ontwikkelings)dyspraxie’

(Ayres, 1972; Hulme & Snowling, 2009).

Volgens de DSM-IV-TR (APA, 2000) is er sprake van DCD indien aan volgende

criteria voldaan is: (A) de uitvoering van dagelijkse bezigheden, waarvoor coördinatie

van de motoriek vereist is, ligt aanzienlijk onder het te verwachten niveau dat hoort bij

de leeftijd en de gemeten intelligentie van de betrokkene. Dit kan tot uiting komen door

duidelijke vertragingen in het bereiken van de mijlpalen in de motorische ontwikkeling

(bijvoorbeeld lopen, kruipen, zitten), dingen te laten vallen, onhandigheid, slechte

sportprestaties of een slecht handschrift; (B) de stoornis van criterium A interfereert in

significante mate met de schoolresultaten of de dagelijkse bezigheden; (C) de stoornis

is niet het gevolg van een somatische aandoening (bijvoorbeeld de ziekte van

Parkinson, hemiplegie of spierdystrofie) en voldoet niet aan de criteria van een

pervasieve ontwikkelingsstoornis; (D) indien er sprake is van een verstandelijke

beperking, dan zijn de motorische problemen ernstiger dan die welke hierbij gewoonlijk

horen (APA, 2000).

In 2006 kwamen wetenschappers en professionelen uit verschillende disciplines

(gezondheidswetenschappen, psychologie, onderwijs en sport) samen om een

gezamenlijke consensus aan te nemen met betrekking tot de voorwaarden van DCD.

Deze bijeenkomst leidde tot de ‘Leeds Consensus Statement’ (Sugden, 2006) waar

later dieper op ingegaan wordt bij de bespreking van de comorbiditeit bij DCD.

In de ICD-10 (WHO, 1992) spreekt men over ‘specific developmental disorder of

motor function’ of ‘specifieke ontwikkelingsstoornis van motorische functies’. De ICD-

10 neemt als uitgangspunt dat stoornissen in de ontwikkeling van motorische

coördinatie niet eenzijdig te verklaren zijn in termen van een algemene verstandelijke

beperking of een specifieke aangeboren of verworven neurologische aandoening. Vaak

wordt deze motorische onhandigheid geassocieerd met een verminderd vermogen om

visuospatiële cognitieve taken uit te voeren. De diagnostische richtlijnen zoals

omschreven in de ICD-10 kunnen geraadpleegd worden in Bijlage A.

Page 10: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

3

Herkenning van DCD vindt meestal plaats wanneer kinderen voor het eerst

pogingen ondernemen voor taken zoals lopen, mes en vork vasthouden, kleren

dichtknopen of balspelletjes spelen. Er is sprake van een variabel verloop (APA, 2000;

Cantell, Smyth, & Ahonen, 1994; Visser, Geuze, & Kalverboer, 1998). Kinderen met

DCD zijn ook een heterogene groep (Barnett, 2008; Schoemaker et al., 2001; Tsai,

Wilson, & Wu, 2008; Van Waelvelde et al., 2005). De manier waarop motorische

problemen zich uiten verschilt immers van leeftijd tot leeftijd doordat kinderen nog

volop aan het ontwikkelen zijn. De motorische bewegingen van kinderen met DCD zijn

algemeen dus meer onhandig, vreemder en minder gecoördineerd dan bij kinderen

zonder DCD; maar bij elk van deze kinderen kunnen hun bewegingskarakteristieken

heel divers zijn (Barnett, 2008; Van Waelvelde et al., 2005).

1.1.2 Prevalentie en persistentie

Voor kinderen tussen 5 en 11 jaar wordt de prevalentie geschat op 6% (APA, 2000). De

meerderheid van de studies focussen op kinderen tussen 6 en 12 jaar, aangezien

motorische vaardigheden afhankelijk zijn van veranderingen in de ontwikkeling en het

eerder moeilijk is om een betrouwbare diagnose te stellen bij jongere kinderen (Geuze,

Jongmans, Schoemaker, & Smits-Engelsman, 2001). In een Zweedse studie door

Kadesjö en Gillberg (1999) werden 400 kinderen tussen de leeftijd van 6 jaar en 8

maanden tot en met 7 jaar en 8 maanden getest en werden hun ouders en

leerkrachten bevraagd. De betrouwbaarheid van de tests was over het algemeen goed.

Resultaten gaven aan dat 5% van de kinderen een ernstige vorm van DCD hadden en

dat een bijkomende 8,6% van de kinderen een milde vorm van DCD hadden. De

verhouding jongens tegenover meisjes met DCD varieert van 4:1 tot 7.3:1, afhankelijk

van de inclusiecriteria (Kadesjö & Gillberg, 1999). Lingam, Hunt, Golding, Jongmans en

Emond (2009) ondernamen een studie in het Verenigd Koninkrijk waarbij de

motorische coördinatie van 6990 kinderen tussen de leeftijd van 7 en 8 jaar gemeten

werd betreffende handvaardigheid, balvaardigheid en evenwicht. Een score gelijk aan

of lager dan percentiel 5 wees op ernstige motorische coördinatiemoeilijkheden. Het

was de eerste studie die gebruik maakte van strikte criteria om de prevalentie van DCD

te bepalen in een representatief cohort van kinderen binnen het Verenigd Koninkrijk.

Page 11: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

4

De auteurs vonden een prevalentie van 1,7%, een prevalentie die lager lag dan in de

meeste studies. Lingam et al. (2009) verklaren dit verschil doordat de meeste andere

studies de impact van zwakke motorische coördinatie in het alledaagse leven niet mee

in rekening brachten. Toch stellen ze dat een prevalentie van 1,7% aantoont dat

zwakke coördinatie een belangrijke, vaak verborgen oorzaak is van stoornissen in de

kindertijd.

Er zijn heel wat longitudinale studies verricht die kinderen met DCD volgden tot

in de adolescentie (Cantell, Smyth, & Ahonen, 2003; Christiansen, 2000; Losse et al.,

1991). Uit deze studies concludeerde men dat, hoewel er een klein aantal kinderen

met DCD uit hun moeilijkheden met motorische vaardigheden groeiden, de meeste

adolescenten nog steeds minder motorische vaardigheden hadden in vergelijking met

hun leeftijdsgenoten (Hulme & Snowling, 2009). Vaak worden adolescenten en

volwassenen gekarakteriseerd door blijvende motorische problemen samen met

leerproblemen, sociale problemen en medische en psychiatrische gevolgen. Personen

met DCD ondervinden ernstige en persisterende problemen ondanks gepaste

bewegingsoefeningen. Als gevolg van deze moeilijkheden en zonder de gepaste

ondersteuning en/of specifieke interventie binnen de gezins-, de school- en de

werkomgeving zullen personen met DCD blijvend nadelen ondervinden (Sugden,

2006).

1.1.3 Comorbiditeit

Wanneer kinderen voldoen aan de diagnostische criteria voor meer dan één stoornis

spreekt men over de term ‘comorbiditeit’ (Kaplan, Crawford, Cantell, Kooistra, &

Dewey, 2006). Indien twee stoornissen gelijktijdig voorkomen, spreekt men over

concurrente comorbiditeit. Indien de tweede aandoening volgt op de eerste

aandoening, dan is er sprake van successieve comorbiditeit (Angold, Costello, &

Erkanli, 1999). Arcelus en Vostanis (2005) maken verder een onderscheid tussen

homotypische comorbiditeit en heterotypische comorbiditeit. Bij homotypische

comorbiditeit heeft één persoon twee of meer stoornissen die deel uitmaken van

eenzelfde diagnostische groep, bijvoorbeeld twee ontwikkelingsstoornissen. Bij

heterotypische comorbiditeit heeft één persoon twee of meer aandoeningen die

Page 12: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

5

afkomstig zijn uit verschillende diagnostische groepen, bijvoorbeeld een

ontwikkelingsstoornis en een gedragsstoornis.

Als er sprake is van een verstandelijke beperking, dan kan DCD nog steeds

gediagnosticeerd worden als de motorische problemen van die aard zijn dat ze een

extra probleem vormen tegenover de problemen die verwacht kunnen worden bij de

verstandelijke beperking (APA, 2000). In de ‘Leeds Consensus Statement’ kwam men

echter tot de overeenkomst dat, wanneer kinderen een IQ hebben dat lager is dan 70,

men de diagnose van DCD beter niet zou stellen, omdat deze kinderen sowieso een

hoger risico lopen op motorische moeilijkheden (Sugden, 2006).

De ‘Leeds Consensus Statement’ verzamelde bewijzen die stellen dat DCD een

unieke en aparte neurologische ontwikkelingsstoornis is die zich (vaak) kan voordoen

met één of meerdere neurologische ontwikkelingsstoornissen. Vaak gaat het hier over

‘Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD), Autisme SpectrumStoornissen (ASS)

en dyslexie. (Gillberg, 2003; Hulme & Snowling, 2009; Kadesjö & Gillberg, 1999; Kaplan,

Wilson, Dewey, & Crawford, 1998; Powell & Bishop, 1992; Sugden, 2006). Indien

individuen met ADHD ook aan de criteria van DCD voldoen, worden beide diagnoses

toegekend (APA, 2000). Dit is niet zo in het geval van ASS (APA, 2000). In de ‘Leeds

Consensus Statement’ stelt Sugden (2006) dat deze exclusie niet gepast is. Indien beide

stoornissen aanwezig zijn, moeten beide diagnoses gesteld kunnen worden. Ook in de

ICD-10 is dit exclusiecriterium niet van toepassing (WHO, 1992).

Kaplan et al. (1998) evalueerden in hun onderzoek ‘DCD may not be a discrete

disorder’ de bruikbaarheid van discrete, diagnostische categorieën. Ze namen een

reeks formele en niet-formele tests, inclusief sensori-motorische tests, af bij 379

kinderen. Hierbij viel de grote comorbiditeit op tussen DCD en andere

ontwikkelingsstoornissen (leesstoornissen en ADHD). De auteurs zien ‘Atypical Brain

Development’ (ABD) als een mogelijke verklaring hiervoor (zie punt 1.1.4 ‘verklarende

modellen’). Kaplan et al. (2006) stellen dat DCD zelden geïsoleerd voorkomt en dat er

beter over ‘co-occurence’ of het ‘samen voorkomen’ gesproken wordt. De term ‘co-

morbiditeit’ impliceert dat de oorzaak van het samen voorkomen van twee stoornissen

niet causaal verbonden is. De term ‘co-occurence’ houdt geen implicaties in voor

Page 13: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

6

verbondenheid tussen stoornissen: twee stoornissen komen gewoon samen voor, er

wordt geen uitspraak gedaan over de, al dan niet causale relatie van de oorzaak. Uit

verschillende onderzoeken blijkt dat er sprake is van 19 tot 39% comorbiditeit met

dyslexie (Suk-Han Ho, Wai-Ock Chan, Leung, Lee, & Tsang, 2005; Van Waelvelde & De

Mey, 2007) en 7 tot 50% comorbiditeit met ADHD (Gillberg 2003; Kadesjö & Gilberg,

2001; Rejno-Habte Selassie, Jennische, Kyllerman, Viggedal, & Hartelius, 2005). Verder

voerden Dewey, Kaplan, Crawford en Wilson (2002) onderzoek naar

aandachtsproblemen, leer- en psychosociale aanpassingsproblemen bij kinderen met

DCD. Dit onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek waarbij 430 kinderen

getest werden die te kampen hadden met leer- en aandachtsmoeilijkheden. Hieruit

werd geconcludeerd dat kinderen met DCD, naast geassocieerde problemen met

aandacht en leren, frequent bijkomende problemen hebben met sociale relaties. In dit

en ander onderzoek is er ook sprake van bijkomende angststoornissen en

gedragsproblemen (Barnett, 2008; Dewey et al., 2002; Kadesjö & Gillberg, 1999).

1.1.4 Verklarende modellen

Er bestaan verschillende verklarende modellen voor DCD. In dit onderdeel zullen enkel

die modellen besproken worden die een interessante invalshoek vormen in verband

met de onderzoeksvragen.

Als eerste is er de ‘Neurodevelopmental theory’. Deze theorie gaat uit van een

medisch model en van normen van neurale ontwikkeling die traditioneel gebruikt

worden als basis om signalen van abnormale motorische ontwikkeling te onderzoeken.

Motorisch functioneren werd meestal onderzocht als indicatie van andere medische

syndromen zoals cerebral palsy. Meer algemeen wordt het sensorisch-motorisch

functioneren en de verwerving van motorische vaardigheden gezien als een indicatie

van een algemene neurologische integriteit. Tot op heden bestaat er geen eenduidige

theoretische basis om DCD te begrijpen. Praktische richtlijnen voor de behandeling van

DCD op basis van het medische model zijn dan ook schaars. De neurologische

ontwikkeling wordt blijvend onderzocht om op die manier storingen in de

neurologische werking te isoleren en te identificeren (Wilson, 2005). Vanuit deze

achtergrond ontstonden vier conceptuele kaders: ‘children with Minor Neurological

Page 14: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

7

Dysfunction’ (MND), ‘children with Minimal Brain Dysfunction’ (MBD), ‘Deficits in

Attention, Motor Control and Perception’ (DAMP) en ‘children with Atypical Brain

Development’ (ABD) (Kaplan et al., 2006). MND focust op de relatie tussen ‘soft signs’

en motorische dysfunctie. Deze kenmerken kunnen indiceren dat een zenuwstelsel op

een andere manier verbindingen maakt waardoor de hersenen meer kwetsbaar zijn

voor exogene invloeden zoals ziektes en ongunstige psychosociale omstandigheden

(Kaplan et al., 2006; Wilson, 2005). Bij MBD gaat men er vanuit dat bij de verschillende

cognitieve en motorische moeilijkheden waarmee kinderen te kampen krijgen, er

sprake is van een minimale hersendysfunctie. Deze term wordt nu niet meer gebruikt

(Kaplan et al., 2006; Wilson, 2005). Gillberg en Rasmussen (1982) ontwikkelden hun

theorie rond DAMP. Deze theorie verschilt van MND en MBD omdat het specifiek over

stoornissen van aandacht, motorische controle en perceptie gaat (Kaplan et al., 2006;

Wilson, 2005). Gilger & Kaplan (2001) introduceerden de term ‘Atypical Brain

Development’ (ABD) en refereren naar de variatie in de ontwikkeling van de hersenen.

Individuele verschillen in gedrag zijn te wijten aan een variabele hersenstructuur en

hersenfunctie en individuele verschillen zijn het resultaat van een complexe

wisselwerking van genen en de omgeving (Kaplan et al., 2006). De onderliggende

etiologie van ABD kan zich uiten in een wijde variëteit aan gedragssymptomen,

afhankelijk van de tijd, plaats en ernst van de storing tijdens de ontwikkeling van de

hersenen. Op deze manier zou men kunnen verklaren waarom er vaak verschillende

stoornissen, zij het niet allemaal in gelijke mate, voorkomen bij één en hetzelfde kind

(Kaplan et al., 1998; Powell & Bishop, 1992).

‘Cognitive neuroscience approach’ is een kader dat de ontwikkeling van

motorische vaardigheden tracht te begrijpen in termen van interacties tussen

hersenen en gedrag. De aanpak van testen en behandeling is procesgeoriënteerd en

legt de focus op sleutelfuncties die het zich ontwikkelende motorische systeem naar

een hoger leerniveau brengt. Onlangs werden twee verklarende hypotheses voor DCD

geformuleerd. De eerste hypothese spreekt over ‘stoornissen bij het intern modelleren

van bewegingen’, de tweede over ‘stoornissen van de motorische timing’ (Wilson,

2005). Volgens de eerste hypothese hebben kinderen met DCD moeilijkheden om een

Page 15: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

8

‘first-person’ of egocentrisch kader aan te nemen wanneer ze acties mentaal

stimuleren. Ze zouden moeite hebben om de spatiële-temporele coördinaten van

bewegingen met betrekking tot hun eigen lichaam mentaal te representeren. Door een

beperking van dit interne model zouden kinderen met DCD bij het uitvoeren van

motorische vaardigheden in verschillende situaties meer tijd nodig hebben en

bewegingen op een verkeerde manier uitvoeren (Wilson, 2005). Volgens de tweede

hypothese zou er sprake zijn van defecten in de motorische timing. Er zouden

stoornissen zijn in de tijdsperceptie en in het sequentieel tikken, wat kan wijzen op een

verstoring van het cerebellum. Op een functioneel niveau kunnen deze stoornissen

resulteren in een over- of onderschatting van het doel. Stoornissen in timing en

tijdsperceptie en/of visueel-spatiële processen komen ook veel terug bij kinderen met

ADHD. De aanwezigheid van belangrijke cognitieve markers zou een onderliggend

neurologisch ontwikkelingssyndroom kunnen indiceren voor kinderen met DCD/ADHD.

Verder onderzoek is nodig om deze hypotheses verder uit te werken (Wilson, 2005).

Van Waelvelde et al. (2005) voerden een onderzoek naar de parameters van

bewegingen bij kinderen met DCD bij 36 Vlaamse kinderen met een gemiddelde

leeftijd van 10 jaar. De data van deze studie ondersteunde de hypothese dat er sprake

is van een cerebellaire dysfunctie (Jongmans, Smits-Engelsman, & Schoemaker, 2003;

O’Hare & Khalid, 2002; Spencer, Ivry, & Zelaznik, 2005; Van Waelvelde et al., 2005).

Visser (2003) voerde een review uit van bestaande studies naar de mogelijke

subtypes en naar comorbiditeit bij kinderen met DCD om de etiologie ervan beter te

begrijpen. Naast de mogelijkheid van ABD en DAMP laat Visser ook een hypothese aan

bod komen die te maken heeft met een beperking in de automatisatie. De

‘automatisatie deficit hypothese’ werd geformuleerd door Fawcett en Nicolson (1992)

die onderzoek voerden naar dyslexie bij 49 kinderen tussen 10 en 15 jaar. De auteurs

vonden dat kinderen met dyslexie ook motorische problemen hadden wanneer ze

duale taken dienden uit te voeren. Deze moeilijkheden indiceren een gebrek aan

automatisatie van de eerste taak. Een geautomatiseerde taak vereist geen bewuste

inspanning en zou geen hinder mogen ondervinden van een tweede taak waar wel

bewuste aandacht voor vereist is (Nicolson & Fawcett, 1990). Automatisatieproblemen

Page 16: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

9

werden zeker duidelijk wanneer de tweede taak moeilijker gemaakt werd door

bijvoorbeeld tijdsdruk (Fawcett, Nicolson, & Dean, 1996; Yap & van der Leij, 1994). Ook

gedragsproblemen werden gelinkt aan het cerebellum, dat een belangrijke rol speelt

bij het aanleren van vaardigheden en automatisatie (Kandel, Schwarz, & Jessell, 2000).

De notie van een deficit in de hersenen is in lijn met de ‘soft signs’ van een

neurologische afwijking die gevonden werd bij kinderen met MDB (Gillberg, 1985) en

bij kinderen met DCD (Volman & Geuze, 1998). De ‘automatisatie deficit hypothese’

kan zinvol zijn om comorbide symptomen van dyslexie, ADHD en DCD te verklaren. Een

gebrek aan automatisatie zal moeilijkheden veroorzaken op beide gebieden, ook

wanneer een kind een normale intelligentie heeft. Kinderen met een

automatisatiedeficit vertonen niet allemaal in dezelfde mate de symptomen, maar het

kan verwacht worden dat ze comorbide symptomen van DCD, ADHD en leerproblemen

vertonen. Slechts enkele studies onderzochten hoe kinderen met DCD nieuwe dingen

aanleren en wat de verschillen zijn met een controlegroep met betrekking tot

automatisatie. Deze studies zijn nodig om de mogelijke bijdrage van de ‘automatisatie

deficit hypothese’ na te gaan bij kinderen met DCD (Visser, 2003).

1.2 Rekenproblemen

1.2.1 Definitie

In de DSM-IV-TR (APA, 2000) stelt men dat kinderen met rekenproblemen op schools

vlak minder goede vaardigheden hebben dan op basis van hun leeftijd en leerjaar

verwacht mag worden. Dumont (1994) gebruikt de term ‘rekenproblemen’ als een

verzamelterm voor alle kinderen die, omwille van welke reden ook, niet goed kunnen

rekenen. Verder worden er primaire en secundaire rekenproblemen onderscheiden.

‘Secundaire rekenproblemen’, of ‘rekenmoeilijkheden’, verwijzen naar de

moeilijkheden die kinderen ervaren ten gevolge van beperkingen op andere gebieden

dan het rekenen. ‘Primaire rekenproblemen’ verwijzen naar rekenstoornissen of

dyscalculie (Dumont, 1994; Hellinckx & Ghesquière, 1999).

Page 17: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

10

In de DSM-IV-TR wordt ‘dyscalculie’ omschreven als ‘Mathematics Disorder’ of

‘rekenstoornis’ (APA, 2000). Een kind kan gediagnosticeerd worden met dyscalculie

indien het aan volgende criteria voldoet: (A) de rekenkundige begaafdheid ligt,

gemeten met een individueel afgenomen gestandaardiseerde test, aanzienlijk onder

het te verwachten niveau dat hoort bij de leeftijd, de gemeten intelligentie en de bij de

leeftijd passende opleiding van de betrokkene; (B) de stoornis van criterium A

interfereert in significante mate met de schoolresultaten of de dagelijkse bezigheden

waarvoor rekenen vereist is; (C) indien een zintuiglijk defect aanwezig is, zijn de

rekenproblemen ernstiger dan die welke hier gewoonlijk bijhoren (APA, 2000).

In de ICD-10 (WHO, 1992) wordt naar dyscalculie verwezen als ‘specific disorder

of arithmetical skills’ of ‘specifieke stoornis van rekenvaardigheden’. Deze stoornis kan

niet enkel verklaard worden door een verstandelijke beperking of door inadequate

scholing. De stoornis betreft beheersing van de basale rekenvaardigheden: optellen,

aftrekken, vermenigvuldigen en delen. De criteria zoals in de ICD-10 (WHO, 1992)

voorop gesteld, kunnen geraadpleegd worden in Bijlage A.

In de wetenschappelijke wereld zijn er heel wat verschillende definities van

‘dyscalculie’ terug te vinden. Deze definities doen geen uitspraken over welke

oorzaken aan de basis liggen van dyscalculie, ze zijn beschrijvend van aard (Van der

Leij, 2003). De meest recente Nederlandstalige definitie van dyscalculie spreekt over

drie criteria waaraan voldaan moet worden om over dyscalculie te spreken: het

criterium van de achterstand, het criterium van de hardnekkigheid en het

exclusiecriterium (Desoete et al., 2010). Bij het achterstandscriterium, of het

ernstcriterium, gaat men ervan uit dat het kind, op het vlak van rekenen, een klinische

score (of een score ≤ percentiel 10) haalt. Het exclusiecriterium stelt dat dyscalculie

niet te verklaren valt door inadequaat onderwijs, door een gebrek aan motivatie of

door visuele, gehoor- of neurologische stoornissen. Het criterium van de

hardnekkigheid, of het RTI-criterium (lack of Responsivity to Instruction), stelt dat

rekenproblemen niet van voorbijgaande aard zijn. Ondanks 3 tot 6 maanden extra

instructies en remediëring door leerkrachten of therapeuten, blijven de

Page 18: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

11

rekenproblemen ernstig. De meeste modellen die zich baseren op het RTI-principe om

kinderen met rekenstoornissen te identificeren bestaan uit drie fases. Eerst is er sprake

van de gewone lessen waar leerlingen met rekenstoornissen uitvallen tegenover de

andere leerlingen op het vlak van rekenen. Hierna vormen leerlingen met

rekenproblemen een kleine, aparte groep waarbij de leerkracht, op basis van

wetenschappelijk bewezen technieken bijles geeft. Leerlingen die nog steeds niet

gebaat zijn bij deze tweede en meer intensieve begeleiding hebben nood aan een

remediërende leerhulp. Dit is de derde en meest intensieve fase (Fuchs et al., 2007).

De rekenproblemen van de leerling zijn met andere woorden didactisch resistent

(Geary, 2004).

1.2.2 Prevalentie en persistentie

De prevalentie van dyscalculie varieert van 3 tot 14% van de schoolgaande kinderen,

afhankelijk van het land waar de studie uitgevoerd werd (Barbaresi, Katusic, Colligan,

Weaver, & Jacobsen, 2005; Dowker, 2005; Shalev, Manor, & Gross-Tsur, 2005).

Dyscalculie lijkt ongeveer evenveel voor te komen bij meisjes als bij jongens (Gosstsur,

Manor, & Shalev, 1996; Shalev, 2004; von Aster, 2000). Dit maakt van dyscalculie een

atypische ontwikkelingsstoornis, omdat ontwikkelingsstoornissen over het algemeen

vaker voorkomen bij jongens dan bij meisjes.

Dyscalculie is een persisterende stoornis (Shalev, 2004). De afgelopen 10 jaar is

in België het aantal kinderen dat in de klas en erbuiten extra begeleiding krijgen erg

toegenomen. Veel problemen blijven onopgelost en persisteren in het hoger onderwijs

en in de volwassenheid (Desoete, Roeyers, & De Clercq, 2004).

1.2.3 Comorbiditeit

De comorbiditeit met dyslexie varieert van 17 tot 43% (Shalev, 2004; Stock, Desoete, &

Roeyers, 2006) en met ADHD van 20 tot 60% (Shalev, 2004; Stock et al., 2006). De

comorbiditeit met dysorthografie en gedragsproblemen varieert tussen de 43 en 50%

(Shalev et al., 2001; Stock et al., 2006). Bij kinderen met een specifieke

ontwikkelingsstoornis van de schoolse vaardigheden (WHO, 1992) of met andere

woorden, kinderen met een leerstoornis in het algemeen, vertonen 24,8% bijkomende

motorische problemen (Pieters et al., in press). Hoewel het duidelijk is dat dyscalculie

Page 19: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

12

frequent samen voorkomt met andere stoornissen, zijn causale relaties tussen de

verschillende stoornissen nog niet bewezen. Dit komt mede omdat er nog geen

empirisch bewijs geleverd is voor een onderliggende oorzaak van dyscalculie en er dus

geen theorie voorhanden is die causale relaties zou kunnen verklaren. Door de grote

overlap tussen verschillende stoornissen denkt men aan anatomische of genetische

oorzaken zoals een hersendysfunctie (zie 1.2.4 Verklarende modellen en subtypes)

(Landerl, Bevan, & Butterworth, 2004).

1.2.4 Verklarende modellen en subtypes

Mazzocco (2005) en Shalev (2004) spreken bij de etiologie van dyscalculie over

verschillende factoren zoals genetische predispositie, deprivatie door de omgeving,

slecht onderwijs, diversiteit binnen de klas, ongeteste curricula, angst voor wiskunde

en neurologische stoornissen. Shalev et al. (2001) suggereerden in verband met de

genetische predispositie, aan de hand van voorbereidend onderzoek bij tweelingen en

familiale studies in Israël, zowel een genetische bijdrage als een bijdrage van de

omgeving. Er namen 39 kinderen met dyscalculie uit het vijfde leerjaar deel aan dit

onderzoek samen met 90 broers en zussen, 43 ouders en 16 familieleden uit de

tweede graad. De resultaten toonden aan dat kinderen uit gezinnen met dyscalculie

tot 10 keer meer kans lopen om zelf met dyscalculie gediagnosticeerd te worden dan

leden uit de algemene populatie, wat doet vermoeden dat er een erfelijke risicofactor

bestaat voor het ontwikkelen van dyscalculie.

Wat volgt zijn enkele theoretische modellen die een mogelijke verklaring bieden voor

de problemen die kinderen met dyscalculie ondervinden.

Geary, Hamson en Howard (2000) voerden onderzoek naar de kwantitatieve

basiscompetentie van kinderen met leerstoornissen. Ze onderzochten 84 kinderen met

een gemiddelde leeftijd van 7 jaar in Columbia, Missouri. De auteurs suggereren dat

moeilijkheden met het semantische geheugen een onderliggende oorzaak kan zijn voor

kinderen met dyscalculie die problemen ondervinden met het leren van rekenfeiten,

alsook voor de comorbiditeit met leesproblemen. Verder suggereren Geary (2004) en

Geary et al. (2000) problemen met het werkgeheugen wat leidt tot problemen met

executieve rekenprocedures, wat ook het aanleren van rekenfeiten kan bemoeilijken.

Page 20: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

13

Passolunghi en Siegel (2004) voerden een onderzoek naar de relatie tussen het

werkgeheugen, rekenkundige vaardigheden en cognitieve beperkingen bij 49 kinderen

uit het vijfde leerjaar, waarvan er 22 kinderen dyscalculie hadden. Ze concludeerden

dat kinderen met dyscalculie moeilijkheden hebben om eenvoudige en rekenkundige

basisvaardigheden, zoals het vergelijken van hoeveelheden, uit te voeren. Verder

hebben ze moeite met hogere orde vaardigheden zoals de juiste rekenkundige taak

identificeren in eenvoudige vraagstukken. Deze problemen blijven zichtbaar, ook na

jarenlang onderwijs en kunnen wijzen op een persisterende stoornis van het

werkgeheugen. Kinderen vertoonden bij complexe verbale en rekenkundige

geheugentaken stoornissen om relevante informatie op te roepen. Deze vaststelling

bevestigde de hypothese van een algemene en persisterende stoornis in het

werkgeheugen van kinderen met dyscalculie. Kinderen met dyscalculie zouden moeite

hebben om relevante informatie te inhiberen wat gerelateerd kan worden aan

stoornissen van centrale executieve functies.

Geary (2004) paste methoden, die door cognitieve psychologen gebruikt

werden om rekenkundige vaardigheden te onderzoeken bij kinderen met een normale

ontwikkeling, toe op studies van kinderen met dyscalculie (Shalev, Manor, & Gross-

Tsur, 1993; Temple, 1991) en studies van ‘brain imaging’ bij het verwerken van

rekentaken (Dehaene, Spelke, Pinel, Stanescu, & Tsivkin, 1999). Door deze review stelt

Geary (2004) dat dyscalculie te maken heeft met een stoornis van de onderliggende

systemen van conceptuele en procedurele vaardigheden. Deze vaardigheden worden

ondersteund door cognitieve systemen zoals centrale executieve functies die

aandachts- en inhibitieprocessen controleren bij het oplossen van vraagstukken.

Hierbij zijn ook de taal- en/of visuospatiële systemen van belang. Zo is het taalsysteem

belangrijk voor informatierepresentatie zoals articulatie van cijfers in woorden. Het

visuospatiële systeem lijkt betrokken te zijn bij vormen van conceptuele kennis zoals

de grootte van cijfers en in het manipuleren en representeren van rekenkundige

informatie zoals de ‘mentale getallenas’.

Landerl et al. (2004) vergeleken 44 kinderen tussen 8 en 9 jaar met reken- en

leesproblemen en kinderen met enkel rekenproblemen aan de hand van numerische

Page 21: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

14

verwerkingstaken en neuropsychologische taken. De auteurs spreken over een

aangeboren tekort om numerische basisconcepten te begrijpen, vooral getallenleer. Dit

blijkt uit stoornissen van rekenkundige basisvaardigheden, zoals stippen tellen en het

vergelijken van aantallen. Subitizing (het visueel discrimineren van hoeveelheden)

wordt in dit verband nog verder onderzocht. Landerl et al. (2004) suggereren dat het

gebrek om numerische concepten te begrijpen en moeilijkheden om kleine

hoeveelheden te herkennen en te discrimineren, kinderen met dyscalculie ervan kan

weerhouden een normaal begrip voor numerische expressie te ontwikkelen. Dit leidt

tot moeilijkheden om informatie in verband met cijfers aan te leren en vast te houden.

Geary (2004) en Rousselle en Noël (2007) vullen aan dat kinderen daardoor gebruik

maken van rekentechnieken die doorgaans bij veel jongere kinderen gezien worden

zoals bijvoorbeeld met de vingers tellen. Deze gelijkenis met jongere kinderen

suggereert een onrijpe ontwikkeling van procedures voor symbolische getalverwerking.

Jordan, Hanich en Kaplan (2003) voerden onderzoek naar het beheersen van

rekenkundige feiten bij 105 kinderen uit het derde leerjaar en spreken over een

zwakte om nonverbale representaties voor te stellen en te manipuleren. Deze zwakte

beperkt kinderen met dyscalculie om het optellen en aftrekken van rekenfeiten snel te

verwerken, te automatiseren.

Het beschrijven en definiëren van cognitieve subtypes is niet eenvoudig

doordat ‘rekenen’ een breed en complex veld is en dyscalculie zich op één of alle

rekenkundige domeinen kan uiten (Geary & Hoard, 2005). Subtypes zijn in de realiteit

dan ook vaak niet duidelijk van elkaar te onderscheiden (Cornoldi & Lucangeli, 2004).

Doordat de verschillende uitingsvormen allemaal een verschillende aanpak vragen,

wordt er toch getracht een onderscheid te maken tussen bepaalde subtypes (Desoete

& Braams, 2008). Er bestaat vooral evidentie voor het procedurele en het

semantische-geheugen subtype (Dennis, Berch, & Mazzocco, 2009; Geary, 2004; Geary

& Hoard, 2005; von Aster, 2000). Bij het procedurele subtype maken kinderen gebruik

van jonge strategieën zoals luidop op de vingers tellen. Wanneer ze deze strategieën

trachten toe te passen bij het uitvoeren van complexe procedures, maken ze veel

fouten (Geary, 2004; Geary & Hoard, 2005; von Aster, 2000). Bij het ‘semantische-

Page 22: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

15

geheugen subtype’ vertonen kinderen met dyscalculie moeilijkheden om rekenfeiten

snel en accuraat op te halen uit het lange termijn geheugen (Dennis et al., 2009; Geary,

2004). Indien er wel informatie uit het semantische geheugen wordt opgehaald, is er

sprake van een hoog foutenpercentage (Geary, 2004).

1.2.5 Rekenproblemen bij kinderen met DCD

De ontwikkeling van fijn motorische vaardigheden bij kleuters voorspelt hun prestaties

op rekenkundige taken tot het einde van het tweede leerjaar (Funk, Sturner, & Green,

1986; Li, Lin, Dong, & von Hofsten, 2002; Meisels, Wiske, & Tivnan, 1984; Schmidt &

Perino, 1985). Luo, Jose, Huntsinger en Pigott (2007) schuiven vier redenen naar voor

waarom er verder nog te weinig onderzoek gevoerd werd naar de relatie tussen

motoriek en rekenen. Als eerste kunnen deze bevindingen te maken hebben met de

biologische rijpheid. Motorische vaardigheden zijn een belangrijke indicatie voor de

rijpheid van de hersenen en dus zullen fijn motorische vaardigheden geassocieerd

worden met een algemene cognitieve ontwikkeling. Een tweede mogelijkheid is dat

bewegingen de mentale ontwikkeling helpen. Het ontwikkelende kind heeft nood aan

activiteiten die bewegingen vereisen die door het intellect geleid worden en op die

manier cognitieve en motorische systemen coördineren (Montessori, 1966). John

Dewey en Jean Piaget stellen dat de acties van kinderen (één-op-één correspondentie,

tellen en sorteren) die ze gebruiken bij handelingen die rekenkundig relevant zijn, zoals

blokken stapelen, pinnetjes draaien, kralen rijgen, belangrijk zijn om getalconcepten te

vormen. Kinderen met gevorderde fijn motorische vaardigheden kunnen op een meer

efficiënte manier met objecten omgaan. Ze lijken spatiële relaties, zoals symmetrie en

seriatie (het ordenen van objecten in functie van hun verschillen), beter te vatten dan

kinderen die minder goede fijn motorische vaardigheden hebben. Ze bezitten ook

betere mentale representaties van de gebruikte objecten. Deze concepten zijn van

groot belang bij rekenkundige strategieën (Geary, 1994) en een voorsprong op dit vlak

zou dan ook kunnen leiden tot een beter begrip van de rudimentaire rekenkundige

taken zoals optellen en aftrekken. De vaardigheid om op een correcte manier cijfers te

schrijven en zo een hoeveelheid aan te duiden, maakt het oplossen van rekenkundige

problemen makkelijker. Door fijn motorische vaardigheden vaak te oefenen en zo te

Page 23: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

16

automatiseren komt er in het werkgeheugen ruimte vrij om zich op het rekenkundige

probleem te kunnen concentreren (Case, 1998; Kail & Park, 1990). Een derde

mogelijkheid is dat zowel de fijn motorische als de rekenkundige vaardigheden

elementen zijn van de algemene intelligentie en wanneer men een goede intelligentie

heeft, men automatisch op beide vlakken sterk is. Een laatste verklaring ligt bij de

ouders die de ontwikkeling van fijn motorische vaardigheden en rekenvaardigheden

van hun kinderen aanmoedigen door te voorzien in een goede academische basis. Om

duidelijkheid te krijgen rond de bijdrage van deze vier mogelijkheden is er nood aan

meer wetenschappelijk onderzoek (Zupei et al., 2007).

Alloway en Temple (2007) voerden een onderzoek naar motorische

vaardigheden en leerproblemen. De auteurs vergeleken lees- en rekenvaardigheden

van kinderen met DCD met de resultaten van kinderen met leerproblemen die geen

motorische problemen hadden. De steekproef bestond uit 40 kinderen met een

leeftijd van 6 tot 11 jaar. De kinderen werden getest op het vlak van geheugen (verbale

kortetermijn- en werkgeheugen, visuospatiële kortetermijn- en werkgeheugen), lees-

en rekenvaardigheden en IQ. Hun bevindingen indiceren dat kinderen met DCD een

geheugendeficit hebben dat een invloed heeft op hun lees- én rekenvaardigheden.

Kinderen die enkel rekenproblemen hadden, vertoonden enkel een beperking op het

vlak van hun verbaal werkgeheugen dat een significante relatie had met hun

rekenkundige prestaties. In vergelijking met onderzoek naar de relatie tussen DCD en

leesproblemen (o.a. Dewey et al., 2002), zijn de studies die de relatie tussen DCD en

rekenproblemen onderzoeken schaars (Alloway, 2007).

1.3 Visuele perceptie

1.3.1 Definitie

Gewaarwording of ‘sensatie’ is de opname van visuele stimuli uit de omgeving en het

vertalen van deze stimuli in elektrochemische, neurale signalen die naar de hersenen

gestuurd worden en daar worden omgezet in beelden. De perceptie of waarneming is

het organiseren, interpreteren en begrijpen van de gewaarwording (Brysbaert, 2006;

Kavale, 1982).

Page 24: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

17

Onze hersenen bestaan uit een linker- en een rechterhemisfeer. Het bovenste laagje

van deze hemisferen vormt de cerebrale cortex of hersenschors. Op deze cortex

worden drie primaire sensorische gebieden geïdentificeerd: de somatosensorische

cortex, de primaire visuele cortex en de primaire auditieve cortex. In dit onderzoek

spitsen wij ons toe op visuele perceptie en wordt enkel de primaire visuele cortex

besproken. De primaire visuele cortex bevindt zich in de occipitale lob aan de

achterkant van de hersenen en ontvangt signalen van de receptoren in onze ogen.

Ungerleider en Mishkin (1982) stelden op basis van hun bevindingen vast dat vanuit de

primaire visuele cortex in de occipitale lob twee parallelle informatiestromen

vertrekken die deze visuele signalen doorsturen. De ventrale stroom verbindt de

occipitale lobben met de temporale lobben en staat in voor de herkenning van

voorwerpen. De mediale temporale lobben slaan constant visuele beelden op.

Wanneer een persoon of een object voor de eerste keer gezien wordt, dan wordt dit

beeld opgeslagen om later opnieuw opgeroepen te worden. Wanneer de persoon of

het object goed gekend zijn, treedt meteen herkenning op. Temporele lobben slaan

ook routemappen op die instaan voor oriëntatie. De dorsale stroom verbindt de

occipitale lobben met de pariëtale lobben en verschaft informatie over de

driedimensionale ruimte waarin de waarnemer zich beweegt. Er is sprake van een

mentale kaart die gebruikt wordt om voorwerpen te lokaliseren en om bewegingen te

sturen (Brysbaert, 2006; Dutton, 2003).

Visuospatiële cognitie en motoriek zijn met elkaar verbonden. Adequate

visueel-perceptuele input en een begrip van de spatiële kenmerken is cruciaal om op

een accurate manier te bewegen. Wordt de spatiële informatie gecodeerd in functie

van de eigen positie, dan spreekt men over een egocentrische representatie van de

spatiële informatie. Wordt de spatiële informatie in functie van de relatie tussen twee

of meer objecten in de ruimte gecodeerd, dan spreekt men over een allocentrische

representatie (Cornoldi & Vecchi, 2003).

Daarnaast is visuele perceptie van belang om afstand en ruimte correct waar te

nemen zodat bewegingen accuraat uitgevoerd kunnen worden (Hulme & Snowling,

2009). Hulme en Snowling (2009) onderscheiden vier perceptuele processen die

Page 25: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

18

cruciaal zijn voor motorische controle. Het eerste proces is de perceptuele input naar

het binnenoor dat instaat voor de oriëntatie van het lichaam en het evenwicht. Het

tweede proces is ‘proprioceptie’ of positiezin. Dit is het vermogen om de positie van

het eigen lichaam waar te nemen. Als derde proces is er de ‘kinesthesie’ of

bewegingszin die bijdraagt tot ons bewustzijn van lichaamsbewegingen. De kinesthesie

is afhankelijk van receptoren in de spieren en gewrichten. Het laatste en cruciale

proces is de input van visuele informatie. Deze input voert bewegingen aan en leidt ze.

Bewegingen die we uitvoeren moeten geleid worden in relatie met de positie van

objecten in de ruimte. Visuele beperkingen leiden dan ook tot problemen met de

motorische controle.

Milner en Goodale (2007) maken in hun dual-pathwaymodel een onderscheid tussen

‘vision for action’ en ‘vison for perception’. Met visueel-perceptuele vaardigheden of

perceptie doelen de auteurs op het waarnemen van stimuli in de omgeving zoals

bijvoorbeeld de kleur en de vorm van een object. Onder visuospatiële vaardigheden of

actie verstaan deze auteurs het gedetailleerd specificeren en controleren van

opeenvolgende bewegingen die nodig zijn om een actie uit te voeren zoals

bijvoorbeeld het opnemen van een potlood. De rol van de ventrale stroom bestaat erin

voldoende visuele informatie om te zetten, die ons in staat stelt om het potlood als

een potlood te herkennen en om andere cognitieve systemen in staat te stellen de

actie om het potlood op te nemen te plannen. Het gaat in dit geval over een abstract

plannen zoals bijvoorbeeld plannen om het potlood op te nemen en iets op te

schrijven of om het in een pennenzak te stoppen. De dorsale stroom gebruikt de

bestaande visuele informatie van de vorm, grootte en locatie van het potlood ten

opzichte van het eigen lichaam om een gerichte beweging te programmeren en te

controleren om de actie uit te voeren. Om dan effectief op een gecontroleerde manier

het potlood op te nemen, maken we gebruik van visueel-motorische vaardigheden.

Visueel-motorische vaardigheden kunnen omschreven worden als de vaardigheid om

visuele perceptie en vinger- en handbewegingen te coördineren (Beery, Buktenica, &

Beery, 2004). Het gezichtsvermogen stelt het visueel-motorisch systeem bij zodat we

Page 26: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

19

de opening van onze vingers kunnen aanpassen aan de grootte van het potlood

(Hulme & Snowling, 2009). Problemen met de visueel-motorische vaardigheden

kunnen beïnvloed worden door problemen met de visuele perceptie en/of met

problemen met de motorische vaardigheden of door een integratie van beide (Sortor

& Kulp, 2003).

Kavale (1982) onderscheidde in zijn meta-analyse acht kenmerken van visueel-

perceptuele vaardigheden: (1) Visuele discriminatie (visual discrimination): de

vaardigheid om de belangrijkste kenmerken in verschillende stimuli waar te nemen;

(2) Visueel geheugen (visual memory): de vaardigheid om een dominant kenmerk van

een stimulus op te roepen of de vaardigheid om de opeenvolging van een reeks visueel

aangeboden stimuli op te roepen; (3) Visuele vervollediging (visual closure): de

vaardigheid om een volledige figuur te herkennen uit een reeks versplinterde stimuli;

(4) Visuospatiële relaties (visual spatial relationships): de vaardigheid om de positie van

een object in de ruimte waar te nemen; (5) Visueel-motorische integratie (Visual-motor

integration): de vaardigheid om waarnemingen te integreren in de

lichaamsbewegingen; (6) Visuele associatie (visual association): de vaardigheid om

visueel aangeboden stimuli met elkaar in verband te brengen; (7) Figuur-achtergrond

discriminatie (figure-ground discrimination): de vaardigheid om een object te

onderscheiden van irrelevante achtergrondinformatie; (8) Visueel-auditieve integratie

(visual-auditory integration): de vaardigheid om visueel aangeboden stimuli te

verbinden met hun auditieve tegenhangers.

In dit onderzoek zal gefocust worden op de visueel-perceptuele vaardigheden

zoals omschreven door Kavale (1982). Visueel-perceptuele vaardigheden zijn dan alle

vaardigheden waarbij visuele informatie moet verwerkt worden. In het onderscheid

zoals geformuleerd door Beery et al. (2004), zal de focus liggen op de visuele perceptie

en zullen de visueel-motorische integratie en de visueel-motorische coördinatie apart

worden beschouwd.

Page 27: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

20

1.3.2 Visuele perceptie bij kinderen met DCD

Om de motorische problemen van kinderen met DCD te verklaren wordt vaak in

termen van perceptuele problemen gedacht. De visuele functie om een

driedimensionele visuele ruimte in kaart te brengen zodat we ons binnen deze ruimte

kunnen verplaatsen, ontwikkelt zich naarmate we ouder worden. Jonge kinderen

stoten regelmatig tegen dingen aan en het is vaak moeilijk te onderscheiden of het om

de normale ontwikkeling gaat of dat de coördinatieproblemen van oorsprong visueel

zijn (Hulme & Snowling, 2009).

Wilson en McKenzie (1998) voerden een meta-analyse uit gaande over 50

wetenschappelijke studies die een vergelijking maakten tussen onhandige en niet

onhandige kinderen op het vlak van perceptuele en motorische controle bij het

verwerken van informatie. In het totaal vergeleken ze de resultaten van 983 kinderen

met DCD en 987 controlekinderen met een leeftijd van 5 tot 16 jaar. Dit onderzoek

bevestigde dat kinderen met motorische problemen moeilijkheden hebben om visuele

informatie te verwerken (Hulme, Biggerstaff, Moran, & McKinlay, 1982; Lord & Hulme,

1987). Ze hadden hierbij ook problemen om visuele feedback in rekening te brengen

(Geuze & Kalverboer, 1987; Lord & Hulme 1987). Dit is zeker het geval bij het uitvoeren

van complexe motorische taken, maar ook bij het uitvoeren van visueel-perceptuele

taken zonder een motorische component (Smyth, 1996; Wilson & McKenzie, 1998).

Tijdsdruk bij het uitvoeren van motorische taken in combinatie met de problemen om

visuele informatie te verwerken, zorgde voor moeilijkheden doordat kinderen met

DCD hun reeds minder goede verwerkingsvaardigheden op een verkeerde manier gaan

gebruiken door de tijdsdruk. Dit zorgt ervoor dat kinderen met DCD beperkt zijn om

complexe taken uit te voeren (Geuze & van Dellen, 1990; Henderson, Rose &

Henderson, 1992).

Tsai et al. (2008) voerden een onderzoek naar de test-hertestbetrouwbaarheid

van Test of Visual-Perceptual Skills (Non-Motor)-Revised (TVPS-R, Gardner, 1996). In

vijf verschillende schooldistricten in Taiwan werden 1266 normaal begaafde kinderen

van 9 tot 10 jaar gerekruteerd. Er werden 178 kinderen, 75 jongens en 103 meisjes,

met DCD geselecteerd. De controlegroep bestond uit 107 jongens en 93 meisjes. Net

zoals bleek uit de studie van Wilson en McKenzie (1998) is het uitvallen op

Page 28: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

21

visuospatiële verwerkingstaken hetzelfde voor taken met en taken zonder een

motorische component. Kinderen met DCD scoorden op alle subtests van de TVPS-R

significant lager dan de controlekinderen. De kinderen met DCD haalden minder goede

resultaten voor visuele discriminatie (Henderson et al, 1992; Hulme et al., 1982; Tsai et

al., 2008; Van Waelvelde, De Weerdt, De Cock, & Smits-Engelsman, 2004),

visuospatiële relaties (Schoemaker et al., 2001; Wilson & McKenzie, 1998), visuele

vormconstantie en visuele figuur-achtergrond discriminatie (Hulme et al., 1982; Lord &

Hulme, 1987). Tsai et al. (2008) argumenteerden op basis van hun onderzoek dat

visuele vervollediging of visuele discriminatie gelinkt kan worden aan de ventrale

stroom, daar waar visuospatiële relaties eerder gelinkt kunnen worden aan de dorsale

stroom. Kinderen met DCD zouden een beschadiging hebben in beide stromen van

visuele informatieverwerking. Dit is ook overeenkomstig met de resultaten van

Sigmundsson, Hansen en Talcott (2003) die een onderzoek voerden naar visuele

beperkingen bij vierenvijftig 10-jarige kinderen met DCD. In het onderzoek van Tsai et

al. (2008) vertoonden 30% van de kinderen met DCD algemene problemen met de

TVPS-R en viel ongeveer één derde uit op alle vier de subtesten (‘visuele discriminatie’,

‘visuopatiële relaties’, ‘visuele vormconstantie’ en ‘visuele figuur-achtergrond’).

Slechts 8% viel significant uit op de subtest ‘visuospatiële relaties’. Bovendien waren

er zes kinderen met DCD die scores hadden boven het 85ste

percentiel. Uit deze

resultaten bleek dat niet alle kinderen met DCD uit het onderzoek ook visueel-

perceptuele problemen hadden.

Schoemaker et al. (2001) voerden een studie uit in Nederland met 19 kinderen

met DCD en 19 controlekinderen die qua geslacht en leeftijd met elkaar in

overeenstemming waren. Alle kinderen hadden een leeftijd tussen 6 en 12 jaar. Dit

onderzoek wees ook uit dat niet alle kinderen met DCD ernstige visuospatiële

beperkingen hadden. Deze resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van

Van Waelvelde et al. (2004) naar de relatie tussen visueel-perceptuele beperkingen en

motorische beperkingen bij kinderen met DCD. Dit onderzoek had een steekproef van

102 kinderen waarvan 66 kinderen met DCD en een controlegroep van 36 kinderen.

Alle kinderen hadden een leeftijd van 9 tot 10 jaar. De auteurs concludeerden dat niet

Page 29: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

22

alle kinderen met DCD ook visueel-perceptuele problemen hebben (Schoemaker et al.,

2001; Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2004). Schoemaker et al. (2001)

concludeerden dat sommige kinderen met DCD beperkingen ondervinden in hun

visuele, proprioceptieve of tactiele perceptie, maar dat er geen causale relatie bestaat

tussen motorische en perceptuele beperkingen. De problemen die kinderen met DCD

ondervonden in deze studie situeerden zich vooral in taken waarbij kinderen snelle

bewegingen dienden uit te voeren of bij accurate bewegingen gericht op een doel. Bij

deze taken waren kinderen met DCD trager dan de controlekinderen en konden ze

minder goed doelgericht mikken. De auteurs concludeerden dat, wanneer er zowel

een motorische component als een perceptuele component in de taak aanwezig was,

dat de motorische component een grotere rol speelde in het slecht presteren op de

taak. Van Waelvelde et al. (2004) vonden geen correlatie tussen de score op de visuele

discriminatietaak en de score op de motorische taken waardoor deze resultaten

overeenstemden met de vorige conclusie van Schoemaker et al. (2001), dat de visueel-

perceptuele beperkingen van sommige kinderen met DCD niet de oorzaak zijn van hun

motorische beperking.

Van Waelvelde et al. (2004) vonden echter wel een significante correlatie

tussen de ‘visual timing task’ en ‘the ball-catching test’ bij kinderen met DCD,

waardoor de vorige conclusie in een ander perspectief gesteld werd. De ‘visual timing

task’ meet de visuele perceptie die gelinkt is aan actie. Hoewel een significante

correlatie geen bewijs vormt voor een causale relatie, speculeren deze auteurs dat

deze specifieke beperking in ‘visual timing’ bijdraagt tot de beperking om een bal op te

vangen, ten minste bij sommige kinderen met DCD. Deze correlatie werd niet

gevonden bij de controlekinderen wat doet vermoeden dat kinderen met een normale

ontwikkeling compenseren indien er sprake zou zijn van een visuele beperking.

Er is nood aan een beter begrip van de relatie tussen verschillende

onderliggende perceptuele beperkingen en motorische prestaties van kinderen met

DCD (Van Waelvelde et al., 2004).

Page 30: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

23

1.3.3 Relatie tussen visuele perceptie en rekenen

Kulp (2004) voerde een onderzoek naar het verband tussen visueel-perceptuele

vaardigheden en rekenen bij 171 kinderen met een gemiddelde leeftijd van 10 jaar.

Goede visueel-perceptuele scores verminderden de kans op zwakke rekenresultaten,

ook wanneer gecontroleerd werd voor de verbale cognitieve mogelijkheden. Kurdek

en Sinclair (2001) voerden onderzoek naar de verschillen tussen verbale vaardigheden

en visueel-motorische vaardigheden in de kleuterklas en de prestaties van deze

kinderen op lees- en rekentests in het vierde leerjaar. Hun steekproef bestond uit 281

Amerikaanse kinderen. Het auditief geheugen en numerische (verbale subtests) en

visuele discriminatie (subtest van de visueel-motorische vaardigheden) stonden in voor

een variabiliteit van rekenkundige prestaties. Sortor en Kulp (2003) namen de ‘Beery-

Buktenica Development Test of Visual-Motor Integration’ (VMI, Beery, 1997) en de

subtests ‘visuele perceptie’ en ‘motorische coördinatie’ af bij 155 kinderen tussen 7 en

10 jaar. De studie vertoonde een significante correlatie tussen rekenkundige prestaties

en de resultaten op de visueel-motorische integratie test, test voor visuele perceptie

en test voor motorische coördinatie, ook nadat er gecorrigeerd werd voor leeftijd en

IQ. Verder werd een specifieke correlatie gevonden tussen de rekenkundige prestaties

en de scores op de subtest ‘visuele perceptie’: kinderen die het minder goed deden op

de ‘visuele perceptie’ subtest, hadden minder goede rekenresultaten. Deze significante

correlaties indiceren dat perceptueel-motorische vaardigheden bijdragen tot

verschillende basisvaardigheden nodig voor een normaal leerpatroon. Het gaat hier

over vaardigheden zoals accurate visuele perceptie van cijfers; visuele vormconstantie

(zodat verschillen in geschriften accuraat geïnterpreteerd kunnen worden); visuele

discriminatie van op elkaar gelijkende cijfers (bijv. 2 en 5); visueel geheugen van cijfers;

visuospatiële vaardigheden (om bijvoorbeeld de volgorde in een rij cijfers te

onderhouden); visueel fijnmotorische vaardigheden en een hoger niveau van visuele

conceptualisatie, visuele aandacht en visueel geheugen (Willows, 1998).

Barnhardt, Borsting, Deland, Pham en Vu (2005) onderzochten de relatie tussen

visueel-motorische integratie en academische prestaties aan de hand van de VMI. Ze

vergeleken 18 kinderen met een normale visueel-motorische integratie met 19

kinderen met een minder goede visueel-motorische integratie. De resultaten van de

Page 31: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

24

studie indiceren dat een zwakke prestatie op de VMI geassocieerd is met

moeilijkheden om geschreven materiaal, spatiëel te organiseren bij het maken van

lees- en rekentaken. Kinderen met minder goede visueel-motorische vaardigheden

maakten significant meer fouten, vooral bij het juist plaatsen van de cijfers op een

pagina. Wanneer kinderen de rekenkundige berekeningen wel op de juiste manier

uitvoerden, maar problemen hadden om de juiste stappen te volgen en de cijfers te

organiseren, resulteerde dit vaak in foute antwoorden (Barnhardt et al., 2005).

1.3.4 Relatie tussen visuele perceptie en rekenen bij kinderen met DCD

Alloway (2007) voerde een onderzoek naar de relatie tussen verbale en visuospatiële

geheugenproblemen en leerproblemen bij 55 kinderen met DCD. De resultaten van de

tests voor het visuospatiële kortetermijngeheugen en het werkgeheugen waren

significant slechter dan de resultaten op de taken in verband met het verbale

kortetermijngeheugen. Deze resultaten waren consistent met onderzoek dat aangeeft

dat visuospatiële vaardigheden gelinkt zijn aan het plannen en controleren van

bewegingen (Smyth, 1996). Met betrekking tot leren en geheugen toonden de

resultaten aan dat kinderen met mindere visuospatiële geheugenvaardigheden

significant slechter scoorden dan kinderen met goede visuospatiële

geheugenvaardigheden. De link tussen visuospatiële geheugenvaardigheden sluit aan

bij de bevindingen van Alloway en Temple (2007) die een onderzoek voerden bij 40

kinderen met een leeftijd van 6 tot 11 jaar. Ze testten één groep kinderen met DCD en

één groep kinderen met leerstoornissen. De kinderen werden getest op het vlak van

geheugen (verbale kortetermijn- en werkgeheugen, visuospatiële kortetermijn- en

werkgeheugen), letter- en rekenkunde en IQ. Resultaten van prestaties in verband met

het visuospatiële geheugen onderscheidde kinderen met DCD van kinderen met

leerstoornissen maar met een normaal motorisch functioneren. Doordat kinderen met

DCD moeilijkheden hebben met het plannen van bewegingen, hebben ze moeite met

hun visuospatiële geheugen. De bevindingen van hun minder goede prestaties op

taken in verband met het verbaal werkgeheugen en op taken die het simultaan

verwerken en opslaan van informatie vereist, sluiten hierop aan. Deze twee

bevindingen samen doen vermoeden dat het visuospatiële geheugen niet enkel een

Page 32: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

25

reflectie is van een motorische betrokkenheid bij het uitvoeren van een taak, maar een

meer algemene functie heeft. Dit inzicht moet het begin zijn voor verder onderzoek

naar hoe motorische vaardigheden, geheugen en leren met elkaar verbonden zijn bij

kinderen met DCD (Alloway, 2007).

Wetenschappelijk onderzoek dat zich specifiek richt op de relatie tussen visuele

perceptie en rekenproblemen bij kinderen met DCD is naar onze kennis onbestaande.

1.4 Probleemstelling

Uit voorgaande literatuur blijkt dat comorbiditeit bij kinderen met DCD meer regel dan

uitzondering is (Geary & Hoard, 2005; Wilson, 2005). Ook bij rekenproblemen is er

sprake van een hoge comorbiditeit (Shalev et al., 2001). Hoewel er al heel wat

onderzoek verricht is naar de comorbiditeit tussen DCD en leerstoornissen (Dewey,

Wilson, Crawford, & Kaplan, 2000; Jongmans et al., 2003; Kaplan, Dewey, Crawford, &

Wilson, 2001; O’Hare & Khalid, 2002), wordt vooral de relatie tussen dyslexie en DCD

onderzocht en niet de relatie tussen DCD en rekenproblemen (Alloway, 2007). In het

huidige onderzoek zal de focus van de eerste onderzoeksvraag dan ook liggen op de

comorbiditeit tussen DCD en rekenproblemen.

Onderzoek naar de relatie tussen visuele perceptie en DCD leverde

verschillende resultaten op. Uit de meta-analyse van Wilson en McKenzie (1998) bleek

dat kinderen met motorische problemen moeilijkheden hebben om visuele informatie

te verwerken en om visuele feedback in rekening te brengen. Ook Tsai et al. (2008)

vonden dat kinderen met DCD significant lager scoorden op een visuele perceptietest.

Anderzijds toonde het onderzoek van Tsai et al. (2008), Schoemaker et al. (2001) en

dat van Van Waelvelde et al. (2004) aan dat niet alle kinderen met DCD visueel-

perceptuele beperkingen hebben. Er is dus nood aan een beter begrip van de relatie

tussen verschillende onderliggende perceptuele beperkingen en motorische prestaties

van kinderen met DCD (Van Waelvelde et al, 2004).

Daarnaast is het algemeen aanvaard dat het werkgeheugen, visuospatiële en

fonologische systemen geassocieerd zijn met rekenproblemen (Alloway, 2006;

Rouselle & Noël, 2007). Wetenschappelijk onderzoek dat zich specifiek richt op de

Page 33: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

26

relatie tussen visuele perceptie en rekenproblemen bij kinderen met DCD werd niet

gevonden. In dit onderzoek zal de relatie tussen rekenproblemen en visueel-

perceptuele problemen bij kinderen met DCD dan ook verder onderzocht worden. Op

basis van de geraadpleegde literatuur wordt het tevens mogelijk een aantal

hypotheses te stellen in verband met volgende onderzoeksvragen:

1. Hebben kinderen met DCD lagere scores op rekentests in vergelijking met

controlekinderen zoals gemeten met de Tempo Test Rekenen (TTR; De Vos,

1992) en de Kortrijkse RekenTest - Revision (KRT-R, Baudonck et al., 2006)?

(Studie 1 & 2)

Alloway en Temple (2007) spraken in hun onderzoek over een geheugendeficit bij

kinderen met DCD dat een invloed heeft op hun lees- én rekenvaardigheden. Sortor en

Kulp (2003) onderzochten de relatie tussen rekenkundige prestaties en de resultaten

op de VMI (Beery, 1997). Hun onderzoek toonde aan dat er een verband bestond

tussen de rekenkundige prestaties en de test voor motorische coördinatie. In de lijn

van deze onderzoeken wordt verwacht dat kinderen met DCD significant slechter

zullen scoren op de rekentests in vergelijking met de controlekinderen.

2. Hebben kinderen met DCD lagere scores op visuele perceptietests in vergelijking

met controlekinderen zoals gemeten met de Beery-Buktenica Developmental

Test of Visual-Motor Integration ‘visual perception’ (VMI ‘visuele perceptie’;

Beery et al., 2004)? (Studie 1)

Verschillende studies tonen aan dat kinderen met motorische problemen

moeilijkheden hebben om visuele informatie te verwerken (Hulme et al., 1982; Lord &

Hulme, 1987; Wilson & McKenzie, 1998). Ze hebben daarnaast ook moeilijkheden om

visuele feedback in rekening te brengen, niet enkel bij het uitvoeren van complexe

motorische taken, ook bij het uitvoeren van visueel-perceptuele taken zonder

motorische component (Smyth, 1996; Wilson & McKenzie, 1998). Deze bevindingen

zijn niet helemaal in overeenstemming met de bevindingen van Schoemaker et al.

(2001) en Van Waelvelde et al. (2004), die vonden dat niet alle kinderen met DCD ook

Page 34: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

27

visueel-perceptuele problemen hebben. Daar het merendeel van het bestaande

onderzoek, inclusief de meta-analyse van Wilson en McKenzie (1998), stelt dat

kinderen met DCD moeilijkheden hebben met aspecten van de visuele perceptie,

wordt in lijn met deze bevindingen verwacht dat kinderen uit de DCD-groep minder

goed zullen scoren op visuele perceptietests.

3. A. Hebben kinderen met DCD lagere scores op visuele perceptietests in

vergelijking met controlekinderen zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’

(Beery et al., 2004), de Judgement of Line Orientation Test (JLOT; Benton, Sivan,

Hamsher, Varney, & Spreen, 1994), de Primary Mental Abilities test ‘ruimtelijk

inzicht’ (PMA ‘ruimtelijk inzicht’; Thurstone & Thurstone, 1962) en de Test of

Visual Perceptual Skills (non-motor) (TVPS-3; Martin, 2006)? (Studie 2).

De verwachting van de resultaten op deze onderzoeksvraag liggen in lijn met de

verwachting zoals geformuleerd bij de tweede onderzoeksvraag.

B. Zijn er specifieke subtests binnen de TVPS-3 waarop kinderen met DCD

uitvallen tegenover de controlekinderen? (Studie 2).

Tsai et al. (2008) vonden, net als als Wilson en McKenzie (1998), dat kinderen met DCD

uitvallen op visueel-perceptuele taken zowel mét als zonder motorische component.

Uit hun studie aan de hand van de TVPS-R bleek dat 30% van de kinderen met DCD

problemen vertoonden met de TVPS-R. Eén derde van hen viel uit op alle vier de

subtesten. Een bijkomende bedenking bij deze resultaten was dat slechts 8%

significant uitviel op de subtest ‘visuospatiële relaties’. In de lijn van het onderzoek van

Tsai et al. (2008) en de geheugendeficittheorie van Alloway en Temple (2007) wordt er

verwacht dat kinderen met DCD specifiek zullen uitvallen op de subtests ‘visuele

discriminatie’ en ‘visueel geheugen’.

Page 35: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

28

4. Is er een verband tussen de behaalde scores voor rekenen zoals gemeten met de

TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en de behaalde scores

voor visuele perceptie (zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et

al., 2004) bij kinderen met DCD? (Studie 1).

Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er een verband bestaat tussen rekenkundige

prestaties en visuele perceptie (Barnhardt et al., 2005; Kulp, 2004; Sortor & Kulp,

2003). Uit het onderzoek van Alloway (2007) bleek dat de resultaten op de

visuospatiële taken bij kinderen met DCD slechter waren dan de resultaten van

kinderen met andere leerstoornissen maar met een normaal motorisch functioneren.

Er wordt een relatie verwacht tussen de scores voor rekenen en de scores voor visuele

perceptie, zeker wanneer men naar de individuele scores kijkt van de kinderen met

DCD.

5. Is er een verband tussen de behaalde scores voor rekenen zoals gemeten met de

TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en de behaalde scores

voor visuele perceptie zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et

al., 2004), de JLOT (Benton et al., 1994), de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone &

Thurstone, 1962) en de TVPS-3 (Martin, 2006) bij kinderen met DCD? (Studie 2).

De verwachting van de resultaten op deze onderzoeksvraag liggen in lijn met de

verwachting zoals geformuleerd bij de vierde onderzoeksvraag.

6. Zijn er individuele verschillen tussen de kinderen met DCD en de

controlekinderen onderling? (Studie 1 & 2).

Bij kinderen met DCD is er sprake van een variabel verloop (APA, 2000; Cantell et al.,

1994; Visser et al., 1998) en kinderen met DCD zijn ook een heterogene groep (Barnett,

2008; Schoemaker et al., 2001; Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2005). Zowel op

basis van deze kenmerken en in de lijn van de vorige hypotheses worden er individuele

verschillen tussen kinderen met DCD en controlekinderen verwacht op het vlak van

visuele perceptie en rekenen.

Page 36: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

29

2 METHODE

In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens twee studies gepresenteerd. De eerste

studie heeft als doel verschillen op het vlak van rekenvaardigheden, zoals gemeten

met de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006), na te gaan bij kinderen

met DCD en controlekinderen. Een tweede doelstelling is verschillen op het vlak van

visuele perceptie, zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), te

analyseren en te vergelijken in een grote groep kinderen met DCD en

controlekinderen. Daarnaast wordt ook een preliminaire tweede verdiepende studie

beschreven. Opnieuw worden de verschillen op het vlak van rekenvaardigheden, zoals

gemeten met de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006), nagegaan.

Verder ligt in dit tweede onderzoek de focus op een uitbreiding van de tests die visuele

perceptie meten, met name de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de JLOT

(Benton et al., 1983), de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962) en de

TVPS-3 (Martin, 2006). De proefgroep kinderen met DCD zal in de toekomst verder

worden uitgebreid.

2.1 Steekproef

2.1.1 Studie 1

De steekproef bestond uit 80 kinderen (43 jongens en 37 meisjes) en werd op basis van

volgende criteria geselecteerd:

- De kinderen hebben een leeftijd tussen 7 en 11 jaar.

- De kinderen hebben een gemiddelde intelligentie (TIQ ≥ 80), zoals gemeten

met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de Nederlandse vertaling van de

Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie (WISC-III NL) (Kort et al.,

2005).

In de klinische groep of DCD-groep bevonden zich 40 kinderen (29 jongens en 11

meisjes). Ze behaalden een klinische score voor motoriek (pc ≤ 5), zoals gemeten met

de Movement Assessment Battery for Children, Second edition (M-ABC-2; Henderson

& Sugden, 2007). De controlegroep bestond eveneens uit 40 kinderen (14 jongens en

Page 37: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

30

26 meisjes). Ze behaalden een leeftijdsadequate score voor motoriek (pc ≥ 25), zoals

gemeten met de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007). De kinderen in de

controlegroep werden op het vlak leeftijd, intelligentie, sociaal-economische status

(SES) gematcht met de kinderen in de klinische groep.

Tabel 1

Gemiddelden, Standaarddeviaties en F-waarden voor de groepen op de algemene

criteria (Studie 1)

Maat DCD-groep

(n = 40)

Controlegroep

(n = 40)

M (SD) M (SD) F (1,78) χ2

(1)

Leeftijd (in maanden) 107.02 (11.22) 107.18 (8.68) .004

Intelligentie (TIQ) 95.48 (9.73) 95.38 (9.26) .002

SES 41.36 (12,38) 45.24 (9.82) 2.41

Geslacht 11.31*

Motoriek 3.65 (1,37) 11.08 (2.25) 316.34*

TIQ = totale intelligentie; SES = sociaal-economische status

* p < .01

Een variantie-analyse (ANOVA) werd uitgevoerd om de DCD-groep en de

controlegroep te vergelijken op de algemene criteria (zie Tabel 1). Uit de analyse blijkt

dat de kinderen van beide groepen een gemiddelde intelligentie vertonen en dat het

verschil tussen beide niet significant is. Ook voor de leeftijd en SES werd geen

significant verschil gevonden. De DCD-groep en de controlegroep verschilden wel van

elkaar voor geslacht ( χ2

(1) = 11,314; p < .01). Uit de Pearsoncorrelatieberekening

bleek er echter geen significant verband te zijn tussen het geslacht en de resultaten op

de rekentests en de visuele perceptietest (zie Tabel 2). Uit een vergelijking van de

scores van de test voor motoriek (M-ABC-2; Henderson & Sugden, 2007) bleek dat de

groepen significant van elkaar verschilden. Op deze manier werd er tegemoet

gekomen aan het opzet van dit onderzoek, namelijk het vergelijken van een groep

kinderen met motorische problemen met een groep kinderen zonder motorische

problemen.

Page 38: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

31

Tabel 2

Pearsoncorrelaties tussen geslacht, de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al.,

2006) en de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

Geslacht TTR KRT-R VMI VP

Geslacht 1 - - -

TTR .05 1 - -

KRT-R .08 .40* 1 -

VMI VP .19 .24** .32* 1 TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision; VMI VP = Visual motor integration test:

visuele perceptie

* p < .01, ** p < .05

2.1.2 Studie 2

De steekproef bestond uit 17 kinderen (9 jongens en 8 meisjes) en werd op basis van

volgende criteria geselecteerd:

- De kinderen hebben een leeftijd tussen 7 en 13 jaar.

- De kinderen hebben een gemiddelde intelligentie (TIQ ≥ 80), zoals gemeten

met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de Nederlandse vertaling van de

Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie (WISC-III NL) (Kort et al.,

2005).

In de klinische groep of DCD-groep bevonden zich 10 kinderen (7 jongens en 3

meisjes). Ze behaalden een klinische score voor motoriek (pc ≤ 5), zoals gemeten met

de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007). De controlegroep bestond uit 7 kinderen

(2 jongens en 5 meisjes). Ze behaalden een leeftijdsadequate score voor motoriek

(pc ≥ 25), zoals gemeten met de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007). De kinderen in

de controlegroep werden op het vlak van intelligentie, leeftijd, SES en geslacht

gematcht met de kinderen in de klinische groep.

Om de DCD-groep en de controlegroep te vergelijken op de algemene criteria werd

gebruik gemaakt van een verdelingsvrije Mann-Whitney U toets omdat er sprake was

van een kleine steekproef (n = 17) (zie Tabel 3). Uit de analyse bleek dat de kinderen

van beide groepen een gemiddelde intelligentie vertoonden en dat het verschil tussen

beide niet significant was. Ook voor de leeftijd, SES en geslacht werd geen significant

Page 39: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

32

verschil gevonden. Uit een vergelijking van de scores van de test voor motoriek

(M-ABC-2; Henderson & Sugden, 2007) bleek dat de groepen significant van elkaar

verschilden. Op deze manier werd er tegemoet gekomen aan het opzet van dit

onderzoek, namelijk het vergelijken van een groep kinderen met motorische

problemen met een groep kinderen zonder motorische problemen.

Tabel 3

Gemiddelden, Mann-Whitney U waarden en Chi-kwadraat waarde voor de groepen op

de algemene criteria

DCD-groep

(n=10)

Controlegroep

(n=7)

U χ2

(1)

Mean

Rank

Sum of

Ranks

Mean

Rank

Sum of

Ranks

Leeftijd

(in maanden) 8.85 88.50 9.21 64.50 33.50

Intelligentie (TIQ) 7.85 78.50 10.64 74.50 23.50

SES 9.85 98.50 7.79 54.50 26.50

Geslacht 2.84

Motoriek 5.50 55.00 14.00 98.00 0.00*

TIQ= totale intelligentie; SES = sociaal-economische status

* p < .01

2.2 Instrumenten

2.2.1 Instrumenten studie 1 en 2

Intelligentietest. De Wechsler Intelligence Scale III NL (WISC-IIINL

; Wechsler,

1992; naar het Nederlands vertaald door Kort et al., 2005) is een intelligentietest die

het algemeen cognitief functioneren van kinderen tussen 6 en 17 jaar meet. De

WISC-IIINL

bestaat uit 13 subtests, 6 verbale en 7 performale, die elk een verschillend

aspect van de intelligentie meten. Voor dit onderzoek werd de verkorte versie gebruikt

die enkel de subtests ‘woordkennis’, ‘overeenkomsten’, ‘blokpatronen’ en ‘plaatjes

ordenen’ omvat. De ruwe scores op de subtests worden omgezet in normscores en aan

de hand van de som van deze normscores wordt het totale intelligentie coëfficiënt

(TIQ) berekend. De gemiddelde waarde van het TIQ bedraagt 100, met een

standaarddeviatie van 15 punten (Grégoire, 2000).

Page 40: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

33

De WISC-IIINL

werd genormeerd op een steekproef van 1239 Vlaamse en

Nederlandse kinderen tussen 6 en 16 jaar. Geslacht, opleidingsniveau, culturele

achtergrond, regionale herkomst en bevolkingsdichtheid werden in rekening gebracht.

Kinderen met een ernstige verstandelijke of lichamelijke beperking werden niet

opgenomen in de steekproef. Er is een goede betrouwbaarheid: .85 en een goede

interne consistentie voor het totale IQ (Cronbach’s α .93). Op het domein van de

validiteit variëren de correlaties van de afzonderlijke subtests van .28 tot .75 met het

totale IQ. De vier subtests ‘overeenkomsten’, ‘blokpatronen’, ‘plaatjes ordenen’ en

‘woordkennis’ vormen samen de verkorte versie van de WISC-III zoals voorgesteld door

Grégoire (2000). De som van deze subtests fungeert als basis voor de schatting van het

totale IQ. De betrouwbaarheid van de verkorte WISC-IIINL

bedraagt .92 (Kort et al.,

2005). Hoewel de verschillen meestal klein zijn, waarschuwt men er wel voor dat het

IQ op basis van de verkorte WISC-IIINL

soms kan verschillen van het TIQ gemeten met

de volledige WISC-IIINL

. Het IQ-cijfer wordt dus best beschouwd als een richtlijn en niet

als een vaststaande maat voor intelligentie (Grégoire, 2000).

Motorische test. Het motorisch functioneren van de kinderen werd getest aan

de hand van de Movement Assessment Battery for Children, Second edition (M-ABC-2;

Henderson & Sugden, 2007). In studie 1 werd enkel gebruikt gemaakt van de tweede

leeftijdsband (Nederlandse versie, 7 tot 11 jaar). In studie 2 werd daarnaast ook

gebruik gemaakt van de derde leeftijdsband (Nederlandse versie, 11 tot 16 jaar). De

M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007) meet verschillende aspecten van de motoriek

zoals handvaardigheid, balvaardigheid (mikken en vangen) en evenwicht. Aan de hand

van volgende subtests werd de handvaardigheid nagegaan: ‘pinnetjes plaatsen’

(snelheid in seconden), ‘veter rijgen’ (snelheid in seconden) en ‘schrijfspoor’ (aantal

afwijkingen). Om de balvaardigheid na te gaan werd gekeken naar volgende subtests:

‘tennisbal gooien’ (aantal correct gevangen worpen) en ‘pittenzakje gooien’ (aantal

correcte worpen). De evenwichtstaken bestonden uit: ‘balanceren op een plankje’

(maximale tijd in seconden), ‘koorddansersgang’ (aantal correcte stappen) en

Page 41: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

34

‘hinkelen op matten’ (aantal correcte sprongen). Testinstructies staan exact

beschreven in de handleiding. De afnametijd bedraagt ongeveer 45 minuten.

De eerste versie van de test werd genormeerd in 1996 op basis van een

steekproef van 549 kinderen van 4 tot 12 jaar. De betrouwbaarheid en begripsvaliditeit

van deze versie werden door de Cotan als voldoende beoordeeld. De normering werd

als onvoldoende beoordeeld omdat de normen niet representatief bleken. De

criteriumvaliditeit werd als onvoldoende beschouwd wegens gebrek aan onderzoek.

De herwerkte versie werd in 2006 genormeerd op basis van een steekproef van 1000

kinderen en beschikt over een goede betrouwbaarheid en validiteit (Evers et al., 2002).

Waar de M-ABC besproken wordt in ontelbaar veel studies (o.a. Alloway, 2007;

Deconinck, Savelsbergh, De Clercq, & Lenoir, 2010; Van Waelvelde et al., 2004), is de

bespreking van de M-ABC-2 schaarser (Brown & Lalor, 2009; Kastner & Petermann,

2010; Kastner, Mayer, Walther, & Petermann, 2010; Kastner, Petermann, &

Petermann, 2010). In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de Nederlandse en

Vlaamse normen. Deze normering gebeurde bij meer dan 4000 kinderen in Nederland

en Vlaanderen (Smits-Engelsman, 2010).

Rekentests. De Tempo Test Rekenen (TTR; De Vos, 1992) gaat na hoe goed

kinderen uit het tweede tot en met het zesde leerjaar rekenfeiten beheersen en in

welke mate ze in staat zijn rekenfeiten uit het semantisch geheugen op te halen (Evers

et al., 2000). De test bestaat uit vijf kolommen met telkens 40 bewerkingen (optellen,

aftrekken, vermenigvuldigen, delen en alle bewerkingen door elkaar). Kinderen tot en

met het eerste trimester van het tweede leerjaar vullen enkel de eerste twee

kolommen in. Het doel is om per kolom telkens zoveel mogelijk antwoorden te geven

binnen één minuut. Het totaal aantal correct gemaakte opgaven vormt de ruwe score,

die omgezet kan worden naar een percentielscore aan de hand van normtabellen.

In Vlaanderen werd deze test genormeerd op basis van een steekproef van

1064 kinderen van het tweede tot het zesde leerjaar (Ghesquière & Ruijssenaars,

1994). Normering in de vorm van een didactische leeftijdsequivalent (zoals in

Nederland), wordt als onvoldoende beschouwd door Evers et al. (2002). Volgens het

Page 42: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

35

CAP Vademecum (Magez, Rauws, Bos, & de Cleen, 2001) zijn er geen gegevens bekend

over de betrouwbaarheid en validiteit van de TTR in Vlaanderen.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de som van het aantal juiste

antwoorden van de twee eerste kolommen (optellen en aftrekken) van de TTR (De

Vos, 1992) omwille van het leeftijdsverschil.

De Kortrijkse Rekentest Revision (KRT-R; Baudonck et al., 2006) is een niveautest die

de rekenvaardigheid meet van leerlingen in het lager onderwijs. Elk leerjaar heeft een

specifieke test met uitzondering van het eerste leerjaar waarvoor twee aparte tests

bestaan: één voor het midden en één voor het einde van het eerste leerjaar.

Testinstructies staan exact beschreven in de handleiding en er is een tijdslimiet van 45

minuten. Elke test bestaat uit getallenkennis en hoofdrekenen omdat die

rekenvaardigheden de basis vormen voor andere rekenvaardigheden. Het aantal juiste

items levert de ruwe score op die omgezet kan worden naar percentielscores.

Kinderen die problemen hebben met het begrijpen, hanteren en verwerken van

numerieke symbolen, woorden en getallen, hebben rekenproblemen met betrekking

tot getallenkennis (Jordan et al., 2002). De subtest getallenkennis is in staat deze

problemen op te sporen. Met de subtest hoofdrekenen kunnen procedurele

rekenproblemen opgespoord worden (Baudonck et al., 2006).

De test werd genormeerd op basis van een steekproef met meer dan 600

kinderen uit het eerste leerjaar en een steekproef van meer dan 1000 kinderen uit het

tweede tot en met het zesde leerjaar (Baudonck et al., 2006). Er is sprake van een

goede betrouwbaarheid, de waarden op Cronbach’s α variëren tussen .83 en .94

(Baudonck et al., 2006). Er kan gesproken worden van een voldoende hoge validiteit,

de coëfficiënten van validiteit schommelen tussen matig en hoog (Baudonck et al.,

2006).

Page 43: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

36

Visuele perceptietest. The Beery-Buktenica Developmental Test of Visual-

Motor Integration, vijfde editie (VMI; Beery et al., 2004) bestaat uit drie subtests: de

VMI ‘kopieertest’, de VMI ‘visuele perceptie’ en de VMI ‘motorische coördinatie’.

De VMI ‘kopieertest’ meet de integratie van visueel-motorische vaardigheden en kan

afgenomen worden bij kinderen en jongeren van 3 tot 18 jaar.

De test bestaat uit 30 geometrische vormen die toenemen qua complexiteit.

Alle figuren dienen zo goed mogelijk gekopieerd te worden. Het aantal correct

gekopieerde figuren vormt de ruwe score. Deze ruwe score kan omgezet worden in

een percentielscore, in een standaardscore en in andere gestandaardiseerde maten.

De VMI ‘visuele perceptie’ en de VMI ‘motorische coördinatie’ worden afgenomen met

dezelfde 30 geometrische figuren. Bij de VMI ‘visuele perceptie’ is het de bedoeling dat

het kind met zijn vinger exact dezelfde geometrische figuur aanduidt als de

beginfiguur. Door het kind niet te laten schrijven en het dus zo weinig mogelijk

motorische acties te laten ondernemen, wordt alleen de visuele perceptie gemeten.

De test duurt drie minuten en elke juiste figuur wordt gescoord. Bij de VMI

‘motorische coördinatie’ moet het kind de voorbeeldfiguur natekenen tussen de

dubbele lijnen die de omtrek van de figuur weergeven. Deze test duurt vijf minuten.

De VMI werd genormeerd op basis van een steekproef van 2512 Amerikaanse

kinderen van 1 tot 18 jaar. De VMI ‘kopieertest’, VMI ‘visuele perceptie’ en de VMI

‘motorische coördinatie’ hebben goede psychometrische waarden. De interne

consistentie van de tests is redelijk goed (Chronbach’s α = .82). Ook de test-

hertestbetrouwbaarheid (VMI ‘kopieertest’: .89, VMI ‘visuele perceptie’: .85 en VMI

‘motorische coördinatie’: .86) en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (VMI

‘kopieertest’: .92, VMI ‘visuele perceptie’: .98 en VMI ‘motorische coördinatie’: .93)

zijn goed tot uitstekend. Wat betreft de validiteit stelt men een matige tot goede

concurrente en inhoudsvaliditeit vast (Beery et al., 2004).

In het kader van dit onderzoek werd enkel de VMI ‘visuele perceptie’ gebruikt.

Page 44: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

37

2.2.2 Bijkomende instrumenten studie 2

Visuele perceptietests. De Judgement of Line Orientation Test, tweede editie

(JLOT; Benton et al., 1983) meet visuele perceptie en bestaat uit een V en een H vorm.

Beide vormen bestaan uit dezelfde 30 items, die in een andere volgorde worden

aangeboden. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de V vorm. De afname neemt

ongeveer 20 minuten in beslag. Bovenaan het boekje worden twee lijnen aangeboden

die zich op een bepaalde manier ten opzichte van elkaar verhouden. Onderaan het

boekje staat telkens dezelfde multiple choice-antwoordkaart waarop lijnen staan

afgebeeld met het bijhorende cijfer. De oriëntatie van de lijnen bovenaan komen

overeen met de oriëntatie van twee van de lijnen afgebeeld op de multiple choice-

antwoordkaart. Er zijn lijnsegmenten die zich distaal, proximaal en ten opzichte van

het midden verhouden (Benton et al., 1983).

De JLOT werd genormeerd op basis van een steekproef van 164 personen. De

interne consistentie was .91 en de test-hertestbetrouwbaarheid is goed (.90) (Benton

et al., 1983). De JLOT wordt vaak gebruikt in studies om spatiële vaardigheden te

onderzoeken (De Renzi, 1982; Lezak, 1995; Nichelli, 1999; Treccani, Torri, & Cubelli,

2004).

De Test of Visual Perceptual Skills (non-motor), derde editie (TVPS-3; Martin,

2006) meet de visueel perceptuele mogelijkheden van kinderen en jongeren tussen 4

en 18 jaar. In totaal zijn er zeven subtests: ‘visuele discriminatie’ (visual

discrimination), ‘visueel geheugen’ (visual memory), ‘spatiële relaties’ (spatial

relationships), ‘vorm constantie’ (form constancy), ‘sequentieel geheugen’ (sequential

memory), ‘visuele figuur-achtergrond discriminatie’ (visual figure-ground) en ‘visuele

vervollediging’ (visual closure). Er wordt geen tijd opgemeten, behalve bij de subtests

‘visueel geheugen’ en ‘sequentieel geheugen’ waarbij de duur van de presentatie van

de kaarten bepaald is. De juiste antwoorden worden per subtest opgeteld en omgezet

in standaardscores en percentielscores. Het afnemen van de test duurt ongeveer 30

minuten. De kinderen krijgen per subtest platen aangeboden waarbij ze bij een

multiple choice-opgave dezelfde figuren moeten aanduiden, figuren moeten

onthouden, de richting van figuren moeten onderscheiden, dezelfde figuren moeten

Page 45: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

38

erkennen die in een andere vorm (kleiner, groter, donkerder of gedraaid) aangeboden

worden, dezelfde figuren moeten zoeken tegen een andere achtergrond en figuren

moeten aanvullen.

De TVPS-3 werd genormeerd op basis van een steekproef van 2000 kinderen en

jongeren. Brown et al. (2010) voerden een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de

TVPS-3 bij een steekproef van tweehonderdeenentwintig 20-jarigen. Ze vonden dat de

interne consistentie van de TVPS-3 (Cronbach's α = .80) redelijk goed was en een test-

hertest betrouwbaarheid had van .72 (Brown et al., 2010).

Van de Primary Mental Abilities test (PMA; Thurstone & Thurstone, 1962) werd enkel

de subtest ‘ruimtelijk inzicht’ afgenomen. Er bestaan twee vormen van de subtest

‘ruimtelijk inzicht’: een vorm voor kinderen in het tweede tot vierde leerjaar (PMA 2-4)

en een vorm voor kinderen in het vijfde en zesde leerjaar (PMA 5-6). De leerlingen

krijgen bladen aangeboden waarop rijen figuren staan. De eerste figuur is een stukje

van een vierkant. Het is de bedoeling dat de kinderen bij de vier figuren uit de rij, het

juiste stukje omcirkelen dat nodig is om het vierkant opnieuw te vervolledigen. Per

goed antwoord krijgt het kind één punt. Het totaal van de punten vormt de ruwe score

die kan omgezet worden in een gestandaardiseerde score. De betrouwbaarheid van de

subtest ‘ruimtelijk inzicht’ van de PMA 2-4 werd nagegaan aan de hand van 2837

Nederlandse kinderen en bevindt zich tussen .76 en .85. De betrouwbaarheid van de

subtest ‘figuren aanvullen’ van de PMA 5-6 werd nagegaan aan de hand van 814

Nederlandse kinderen voor het vijfde leerjaar en aan de hand van 832 Nederlandse

kinderen voor het zesde leerjaar en bedraagt respectievelijk .84 en .80 (Thurstone &

Thurstone, 1962). De subtest ‘ruimtelijk inzicht’ en ‘figuren aanvullen’ omvatten

dezelfde soort opgave. Wanneer verder in dit onderzoek verwezen wordt naar de PMA

‘ruimtelijk inzicht’, worden beide subtests bedoeld.

Page 46: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

39

2.3 Procedure

De kinderen die aan dit onderzoek meededen, werden gerekruteerd via

revalidatiecentra, scholen, diagnostische centra, multidisciplinaire en logopedische

praktijen. Er werd nagegaan of de kinderen voldeden aan de nodige criteria. Voor

studie 1 hadden de kinderen een leeftijd tussen 7 en 11 jaar en een TIQ ≥ 80, voor

studie 2 hadden de kinderen een leeftijd tussen 7 en 13 jaar en een TIQ ≥ 80. Bij

aanvang van het onderzoek kregen de kinderen en hun ouders de nodige uitleg en

ondertekenden zij een informed consent. Tijdens het eerste testmoment werd een

verkorte intelligentietest (WISC-IIINL

; Kort at al., 2005), een test voor motoriek

(M-ABC-2; Henderson & Sugden, 2006) en een test voor visuele perceptie afgenomen

(VMI ‘visuele perceptie’; Beery et al., 2004). Tijdens een tweede testmoment werden

de rekenvaardigheden nagegaan aan de hand van de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R

(Baudonck et al., 2006). Voor studie 2 verliep de procedure op een gelijkaardige

manier maar vond er een derde testafname plaats die zich richtte op visueel-

perceptuele vaardigheden. Volgende testen werden hierbij afgenomen: de JLOT

(Benton et al., 1994), PMA ‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962) en de

TVPS-3 (Martin, 2006). De testafname gebeurde op school, in het revalidatie- of

diagnostisch centrum of bij de kinderen thuis. Elke sessie duurde ongeveer anderhalf

uur, de nodige pauzes niet meegerekend. Ouders konden op aanvraag de

testresultaten verkrijgen.

Page 47: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

40

3 RESULTATEN

3.1 Studie 1

3.1.1 Rekenproblemen

Met de eerste onderzoeksvraag werd onderzocht of kinderen met DCD minder goed

scoren op rekentests in vergelijking met controlekinderen. Dit werd nagegaan aan de

hand van een multivariate variantie-analyse (MANOVA), waarbij als afhankelijke

variabelen het aantal juiste antwoorden van de twee eerste kolommen (optellen en

aftrekken) van de TTR (De Vos, 1992) en de percentielscore van de KRT-R (Baudonck et

al., 2006) werden ingevoerd. Als onafhankelijke variabele werd de factor groep (DCD-

groep of controlegroep) genomen. Uit de MANOVA bleek dat er een significant verschil

is voor de scores op de rekentests tussen de DCD-groep en de controlegroep

( F(2,77) = 509.75, p < .01). Vervolgens werd een ANOVA uitgevoerd om de

verschillende tests afzonderlijk te bekijken.

Tabel 4

Scores op de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006)

DCD-groep

(n=40)

Controlegroep

(n=40)

M (SD) M (SD) F (1,78)

TTR

KRT-R

28.35 (10.09)

19.48 (26.17)

38.10 (8.41)

46.75 (29.10)

0.22*

0.20*

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision

* p < .05

Uit de ANOVA bleek dat kinderen met DCD significant minder goede scores behalen

voor zowel de TTR ( F(1,78) = 0.22, p < .01) als voor de KRT-R ( F(1,78) = 0.20, p < .01).

Gemiddelden en standaarddeviaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 4.

De relatie tussen de resultaten op de rekentests en de test voor motoriek voor de

totale steekproef werd nagegaan aan de hand van een bivariate correlatieberekening.

Page 48: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

41

Tabel 5

Pearsoncorrelaties tussen de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en

de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007)

TTR KRT-R HV MV EV TM-ABC-2

TTR 1 - - - - -

KRT-R .41* 1 - - - -

HV .39* .49* 1 - - -

BV .49* .48* .52* 1 - -

EV .33* .43* .65* .59 1 -

TM-ABC-2 .45* .56* .88 .79 .82 1

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision; HV = handvaardigheid; MV = mikken &

vangen; EV = evenwicht; TM-ABC-2 = Totaalscore movement assessment battery for children, second

edition

* p < .01

Uit de correlatieberekening bleek dat er zowel met de TTR als met de KRT-R een

significante samenhang bestond met alle subtests (‘handvaardigheid’, ‘mikken en

vangen’ en ‘evenwicht’) van de M-ABC-2 alsook met de totale test. De correlaties

kunnen geraadpleegd worden in Tabel 5.

3.1.2 Visuele perceptieproblemen

Aan de hand van een ANOVA werd de tweede onderzoeksvraag onderzocht: hebben

kinderen met DCD lagere scores op visuele perceptietests in vergelijking met

controlekinderen zoals gemeten met de VMI (Beery et al., 2004)? Als afhankelijke

variabele werd de standaardscore van de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

ingevoerd en als onafhankelijke variabele werd de factor groep (DCD-groep of

controlegroep) genomen.

Tabel 6

Scores op de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

Domein DCD-groep

(n=40)

Controlegroep

(n=40)

M (SD) M (SD) F (1,78)

Score VMI VP 92.60 (14.07) 102.95 (14.54) 10.468*

VMI VP = Test of Visual-Motor Integration: visuele perceptie

* p < .05

Page 49: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

42

Uit de ANOVA ( F(1,78) = 10.468, p < .01) bleek dat er een significant verschil was

tussen de scores op de visuele perceptietest tussen de DCD-groep en kinderen uit de

controlegroep. Meer bepaald scoren kinderen met DCD minder goed voor visuele

perceptie dan kinderen uit de controlegroep. Gemiddelden en standaarddeviaties

kunnen geraadpleegd worden in Tabel 6.

Om de relatie tussen de resultaten op de test voor visuele perceptie en de test voor

motoriek voor de volledige steekproef te onderzoeken, werd de bivariate correlatie

uitgerekend.

Tabel 7

Pearsoncorrelaties tussen de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004) en de M-ABC-2

(Henderson & Sugden, 2007)

VMI VP HV MV EV TM-ABC-2

VMI VP 1 - - - -

HV .37** 1 - - -

BV .16 .54** 1 - -

EV .28* .65** .59* 1 -

TM-ABC-2 .33** .88** .79* .86* 1

VMI VP = Visual motor integration test: visuele perceptive; HV = handvaardigheid; MV = mikken &

vangen; EV = evenwicht; TM-ABC-2 = Totaalscore movement assessment battery for children, second

edition

* p < .01, ** p < .05

Uit de correlatieberekening bleek dat er een significante samenhang bestaat tussen

visuele perceptie en motoriek (r = .33, p < .01). Wanneer er naar de aparte subtests

gekeken werd, bleek er een significant verband te zijn tussen de score op de VMI

‘visuele perceptie’ en ‘handvaardigheid’ (r = .37, p < .01) en tussen de score op de VMI

‘visuele perceptie’ en ‘evenwicht’ (r = .28, p < .05). De correlaties kunnen geraadpleegd

worden in Tabel 7.

Page 50: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

43

3.1.3 Verband tussen rekenproblemen en visuele perceptieproblemen

De vierde onderzoeksvraag peilde naar het mogelijke verband tussen de resultaten op

de test voor visuele perceptie en de test voor motoriek. Om dit verband na te gaan

voor de volledige steekproef, werd de bivariate correlatie uitgerekend. De correlaties

kunnen geraadpleegd worden in Tabel 8.

Tabel 8

Pearsoncorrelaties tussen de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en

de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

TTR KRT-R VMI VP

TTR 1 - -

KRT-R .31* 1 -

VMI VP .11 .27 1 TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision; VMI VP = Visual motor integration test:

visuele perceptie

* p < .05

Er bleek geen significante samenhang te bestaan tussen de TTR (De Vos, 1992),

de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

(respectievelijk, r = .11, p = ns en r = .27, p = ns) maar wel tussen de rekentests

onderling (r = .31, p < .05).

3.1.4 Individuele groepsverschillen

De laatste onderzoeksvraag peilde naar de individuele verschillen tussen de kinderen

met DCD en de controlekinderen. Aan de hand van frequentietabellen worden het

aantal kinderen die klinisch scoorden (pc ≤ 10), het aantal kinderen die

leeftijdsadequaat scoorden (25 < pc < 75) en het aantal kinderen die goed scoorden

(pc ≥ 75) op de verschillende tests, weergegeven. De resultaten kunnen geraadpleegd

worden in Tabel 9.

Page 51: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

44

Tabel 9

Aantal en percentage kinderen met DCD en controlekinderen met een klinische score

(pc < 10), een leeftijdsadequate score (10 < pc < 75) en een goede score (pc ≥ 75)

DCD-groep

(n = 40)

Controlegroep

(n = 40)

pc ≤ 10 25 < pc < 75 pc ≥ 75 pc ≤ 10 25 < pc <75 pc ≥ 75

TM-ABC-2 40 (100%) 0 (0%) 0 (0%) 0 (0%) 21 (52.5%) 11(27.5%)

HV 33 (82.5%) 4 (10%) 0 (0%) 0 (0%) 21 (52.5%) 14 (35%)

MV 27 (67.5%) 2 (5%) 0 (0%) 4 (10%) 18 (45%) 5 (12.5%)

EV 20 (50%) 5 (12.5%) 0 (0%) 0 (0%) 12 (30%) 23(57.5%)

TTR 21 (52.5%) 7 (17.5%) 2 (5%) 2 (5%) 14 (35%) 14 (35%)

KRT-R 23 (57.5%) 11 (27.5%) 2 (5%) 4 (10%) 17 (42.5%) 10 (25%)

VMI VP 14 (35%) 19 (47.5%) 4 (10%) 3 (7.5%) 23 (57.5%) 11(27.5%)

TM-ABC-2 = Totaalscore movement assessment battery for children, second edition; HV = handvaardig-

heid; MV = mikken & vangen; EV = evenwicht; TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest

revision; VMI VP= Visual motor integration test: visuele perceptie

Alle kinderen uit de DCD-groep scoorden klinisch voor motoriek. Op de subtests van de

M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007) scoorden 33 kinderen klinisch voor

‘handvaardigheid’, 27 kinderen voor ‘mikken en vangen’ en 20 kinderen voor

‘evenwicht’. Voor rekenvaardigheden scoorden 21 kinderen klinisch voor de TTR (De

Vos, 1992) en 22 kinderen voor de KRT-R (Baudonck et al., 2006). Voor de VMI ‘visuele

perceptie’ (Beery et al., 2004) behaalden 14 kinderen een klinische score. Vier

kinderen met DCD behaalden een goede score voor de subtest ‘balvaardigheid’ van de

M-ABC-2. Daarnaast behaalden twee van de 40 kinderen uit de DCD-groep een goede

score voor de TTR en de KRT-R. Op de VMI ‘visuele perceptie’ zijn er 19 kinderen uit de

DCD-groep die een leeftijdsadequate score behaalden, vier kinderen behaalden een

goede score.

Van de 40 kinderen uit de controlegroep waren er telkens vier kinderen die een

klinische score behaalden op de subtest ‘mikken en vangen’ van de M-ABC-2 en op de

KRT-R. Op de VMI ‘visuele perceptie’ waren er drie kinderen uit de controlegroep die

een klinische score behaalden.

Voor een grafische voorstelling van de resultaten wordt verwezen naar Figuur 1 en 2.

Page 52: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

45

Figuur 1. Boxplot van de TTR en de

KRT-R tussen de DCD-groep en de

controlegroep

Figuur 2. Boxplot van de VMI ‘visuele

perceptie’ tussen de DCD-groep en de

controlegroep

De boxplot in Figuur 1 weerspiegelt de heterogeniteit van de DCD-groep, zowel voor

de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006). Op het vlak van de

rekenvaardigheden waren er enkele uitschieters bij de resultaten van de DCD-groep.

Bovendien was er bij de kinderen met DCD zowel bij de TTR als bij de KRT-R sprake van

een bodemeffect. De mediaan voor de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004)

binnen de DCD-groep lag lager dan de mediaan in de controlegroep.

3.2 Studie 2

3.2.1 Rekenproblemen

Met de eerste onderzoeksvraag werd er onderzocht of kinderen met DCD minder goed

scoren op rekentests in vergelijking met controlekinderen. Om dit te onderzoeken

werd gebruik gemaakt van een verdelingsvrije Mann-Whitney U toets omdat er sprake

was van een kleine steekproef (n = 17). Als testvariabelen werden het aantal juiste

antwoorden van de twee eerste kolommen (optellen en aftrekken) van de TTR (De

Vos, 1992) en de percentielscore van de KRT-R (Baudonck et al., 2006) ingevoerd. Als

onafhankelijke variabele werd opnieuw de groep (DCD-groep of controlegroep)

genomen.

Page 53: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

46

Tabel 10

Scores op de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006)

DCD-groep

(n = 10)

Controlegroep

(n = 7)

U

Mean Rank Sum of Ranks Mean Rank Sum of Ranks

TTR

KRT-R

6.80

8.75

68.00

87.50

12.14

9.36

85.00

65.50

13.00*

32.50

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse Rekentest; U = Mann-Whitney U

* p < .05

Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil bestaat tussen de kinderen met

DCD en de controlegroep wat betreft rekenvaardigheden zoals gemeten met de KRT-R

(U = 32.50, p = ns, medianen (Md) respectievelijk 22.50 en 22.00). Er werd wel een

significant verschil gevonden tussen de DCD-groep en de controlegroep wat betreft

rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (U = 13.00, p < .05). Uit het verschil in

de waarde van medianen in de steekproef bleek dat de DCD-groep (Md = 35.50)

significant lager scoort op de TTR dan de controlegroep (Md = 48).

Om de relatie tussen de resultaten op de rekentests en de test voor motoriek voor de

totale steekproef na te gaan, werd gebruik gemaakt van een bivariate

correlatieberekening. De correlaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 11.

Tabel 11

Spearmancorrelaties tussen de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en

de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007)

TTR KRT-R HV MV EV TM-ABC-2

TTR 1 - - - - -

KRT-R .33 1 - - - -

HV .58 .10 1 - - -

BV .70 .13 .45 1 - -

EV .53 .17 .59** .62** 1 -

TM-ABC-2 .71* .26 .76* .76* .89* 1

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision; HV = handvaardigheid; MV = mikken &

vangen; EV = evenwicht; TM-ABC-2 = Totaalscore movement assessment battery for children, second

edition

* p < .01, ** p < .05

Page 54: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

47

De analyse toonde aan dat er tussen de TTR en de M-ABC-2 een significant verband

bestaat (r = .71, p < .01). Wanneer er naar de aparte subtests gekeken werd, bleek er

specifiek een verband te bestaan tussen de score op de TTR en ‘handvaardigheid’ (r =

.58, p < .01) en tussen de score op de TTR en ‘mikken en vangen’ (r = .70, p < .05).

Tussen de KRT-R en de M-ABC-2 werd geen significant verschil gevonden (r = .26,

p = ns).

3.2.2 Visuele perceptieproblemen

Aan de hand van de derde onderzoeksvraag werd nagegaan of kinderen met DCD

lagere scores behalen op visuele perceptietests in vergelijking met controlekinderen

zoals gemeten met VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de JLOT (Benton et al.,

1994), de PMA (Thurstone & Thurstone, 1962) en de TVPS-3 (Martin, 2006)(Studie 2).

Om deze vraag te beantwoorden werd een Mann-Whitney U toets uitgevoerd met als

testvariabelen de genormeerde score op de PMA ‘ruimtelijk inzicht’, de ruwe score op

de JLOT, de standaardscore op de VMI ‘visuele perceptie’ en de standaardscore op de

TVPS-3. Als onafhankelijke variabele werd opnieuw de groep (DCD-groep of

controlegroep) genomen.

Tabel 12

Scores op de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de PMA ‘ruimtelijk inzicht’

(Thurstone & Thurstone, 1962), de JLOT (Benton et al., 1994) en de TVPS-3 (Martin,

2006)

DCD-groep

(n = 10)

Controlegroep

(n = 7)

U

Mean Rank Sum of Ranks Mean Rank Sum of Ranks

PMA RI 8.20 82.00 10.14 71.00 27.00

JLOT 7.45 74.50 11.21 78.50 19.50

VMI VP 9.10 91.00 8.86 62.00 34.00

TVPS-3 8.75 87.50 9.36 65.50 32.50

PMA RI = Primary Mental Abilities test: ruimtelijk inzicht; JLOT = Bentons Judgement Line Oriëntation

Test; VMI VP = Test of Visual-Motor Integration: visuele perceptie; TVPS-3 = Test of Visual Perceptual

Skills (non-motor)

Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil bestaat tussen de kinderen met

DCD en de controlegroep wat betreft de maten voor visuele perceptie. De

gemiddelden en standaarddeviaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 12.

Page 55: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

48

Verder werd ook nagegaan of er specifieke subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006) zijn

waarop kinderen met DCD in vergelijking met controlekinderen uitvallen. Om dit te

onderzoeken werd opnieuw gebruik gemaakt van een Mann-Whitney U toets met als

testvariabelen de standaardscores op de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006) en als

groepsvariabele de variabele groep. De resultaten kunnen geraadpleegd worden in

Tabel 13.

Tabel 13

Scores op de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006)

DCD-groep

(n = 10)

Controlegroep

(n = 7)

U

Mean Rank Sum of Ranks Mean Rank Sum of Ranks

TVPS VD 8.50 85.00 9.71 68.00 30.00

TVPS VG 7.45 74.50 11.21 78.50 19.50

TVPS SR 9.15 91.50 8.79 61.50 33.50

TVPS VC 8.60 86.00 9.57 67.00 31.00

TVPS SG 6.30 63.00 12.86 90.00 8.00*

TVPS FAD 8.90 89.00 9.14 64.00 34.00

TVPS VV 9.20 92.00 8.71 61.00 33.00

TVPS-3 = Test of Visual Perceptual Skills (non-motor); VD = visuele discriminatie; VG = visueel geheugen;

SR = spatiële relaties; VC = vormconstantie; SG = sequentieel geheugen; FAD = figuur-achtergrond

discriminatie en VV = visuele vervollediging

* p < .01

Wanneer naar de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006) gekeken werd, bleek er een

significant verschil te bestaan tussen de kinderen met DCD en de controlegroep wat

betreft het ‘sequentieel geheugen’ (U = 8.00, p < .01). Uit het verschil in de waarde van

medianen in de steekproef blijkt dat de DCD-groep (Md = 8.50) significant lager scoort

op de TVPS-3 ‘sequentieel geheugen’ dan de controlegroep (Md = 12.00).

Om de relatie tussen de resultaten op de test voor visuele perceptie en de test voor

motoriek na te gaan voor de volledige steekproef, werd een bivariate correlatie

berekend. De correlaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 14.

Page 56: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

49

Tabel 14

Spearmancorrelaties tussen de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de PMA

‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962), de JLOT (Benton et al., 1994), de

TVPS-3 (Martin, 2006) en de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007)

PMA RI JLOT VMI VP TVPS-3 HV MV EV TM-ABC-2

PMA RI 1 - - - - - - -

JLOT .37 1 - - - - - -

VMI VP .14 -.04 1 - - - - -

TVPS-3 .54** .41 .07 1 - - - -

HV .29 .51 .37 .33 1 - - -

BV -.03 .39 .05 .26 .45 1 - -

EV .42 .53 .10 .09 .59** .62** 1 -

TM-ABC-2 .28 .52 .06 .31 .76* .76* .89* 1

PMA RI = Primary Mental Abilities test: ruimtelijk inzicht; JLOT = Bentons Judgement Line Oriëntation

Test; VMI VP = Test of Visual-Motor Integration: visuele perceptie; TVPS-3 = Test of Visual Perceptual

Skills (non-motor); HV = handvaardigheid, MV = mikken & vangen, EV = Evenwicht, TM-ABC-2 =

Totaalscore movement assessment battery for children, second edition

* p < .01, ** p < .05

De resultaten toonden aan dat er geen significante samenhang bestaat tussen de

variabele voor motoriek (M-ABC-2; Henderson & Sugden, 2007) en de variabelen voor

visuele perceptie.

Om de relatie tussen de resultaten op de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006) en de

test voor motoriek na te gaan voor de volledige steekproef, werd gebruik gemaakt van

een bivariate correlatie. De correlaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 15.

Uit de berekening van de correlaties bleek er een significant verband te bestaan tussen

de score op de TVPS ‘visueel geheugen’ en ‘handvaardigheid’ (r = .61, p < .05), tussen

de score op de TVPS-3 ‘sequentieel geheugen’ en de totaalscore van de M-ABC 2

(r = .56, p < .05), tussen de score op de TVPS-3 ‘sequentieel geheugen’ en ‘mikken en

vangen’ (r = .65, p < .05) en tussen de score op de TVPS-3 ‘sequentieel geheugen’ en

‘evenwicht’ (r = .57, p < .05).

Page 57: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

50

Ta

be

l 1

5

Sp

ea

rma

nco

rre

lati

es

tuss

en

de

su

bte

st v

an

de

TV

PS-3

(M

art

in,

20

06

) e

n d

e M

-AB

C-2

(H

en

de

rso

n &

Su

gd

en

, 2

00

7).

T

VP

S

VD

TV

PS

VG

T

VP

S S

R

TV

PS

VC

T

VP

S S

G

TV

PS

FA

D

TV

PS

VV

H

V

MV

E

V

TM

-AB

C-2

TV

PS

VD

1

-

- -

- -

- -

- -

-

TV

PS

VG

.2

7

1

- -

- -

- -

- -

-

TV

PS

SR

.4

0

-.1

1

1

- -

- -

- -

- -

TV

PS

VC

.0

9

.62

*

-.1

4

1

- -

- -

- -

-

TV

PS

SG

.4

8

.32

.2

4

.21

1

-

- -

- -

-

TV

PS

FA

D

.25

.2

7

.22

.1

7

.33

1

-

- -

- -

TV

PS

VV

.0

7

-.0

1

-.0

3

.09

.3

1

.41

1

-

- -

-

HV

.4

3

.61

**

.1

6

.07

.4

8

.13

-.

01

1

-

- -

MV

.2

4

.24

.2

5

-.0

2

.65

**

.3

3

-.0

5

.41

1

-

-

EV

.1

6

.16

-.

08

-.

18

.5

7*

*

-.0

5

.16

.6

1*

*

.65

**

1

-

TM

-AB

C-2

.1

4

.30

.1

4

-.1

2

.56

**

.2

1

.05

.8

4*

.7

3*

.9

1*

1

TV

PS

-3 =

Te

st o

f V

isu

al

Pe

rce

ptu

al

Sk

ills

(n

on

-mo

tor)

; V

D =

vis

ue

le d

iscr

imin

ati

e;

VG

= v

isu

ee

l g

eh

eu

ge

n;

SR

= s

pa

tië

le r

ela

tie

s; V

C =

vo

rmco

nst

an

tie

; S

G =

seq

ue

nti

ee

l g

eh

eu

ge

n;

FA

D =

Fig

uu

r-a

chte

rgro

nd

dis

crim

ina

tie

; V

V =

vis

ue

le v

erv

oll

ed

igin

g;

HV

= h

an

dva

ard

igh

eid

; M

V =

mik

ke

n &

va

ng

en

; E

V =

eve

nw

ich

t; T

M-

AB

C-2

=

To

taa

lsco

re m

ove

me

nt

ass

ess

me

nt

ba

tte

ry f

or

chil

dre

n,

seco

nd

ed

itio

n

*

p <

.0

1,

**

p

< .

05

Page 58: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

51

3.2.3 Verband tussen rekenproblemen en visuele perceptieproblemen

Met de vijfde onderzoeksvraag werd het verband tussen de behaalde scores voor

rekenen, zoals gemeten met de TTR (De Vos, 1992) en de KRT-R (Baudonck et al.,

2006), en de behaalde scores voor visuele perceptie, zoals gemeten met de VMI

‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de JLOT (Benton et al., 1983), de PMA

‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962) en de TVPS-3 (Martin, 2006), bij

kinderen met DCD onderzocht. Dit werd nagegaan aan de hand van de berekening van

een bivariate correlatie tussen de score op de rekentests en de score op de tests voor

visuele perceptie voor de totale steekproef. De correlaties kunnen geraadpleegd

worden in Tabel 16.

Tabel 16

Spearmancorrelaties tussen de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en

de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone &

Thurstone, 1962), de JLOT (Benton et al., 1994) en de TVPS-3 (Martin, 2006)

TTR KRT-R PMA RI JLOT VMI VP TVPS-3

TTR 1 - - - - -

KRT-R .30 1 - - - -

PMA RI .13 .70* 1 - - -

JLOT .42 .41 .63 1 - -

VMI VP .09 -.25 -.15 .02 1 -

TVPS-3 .38 .01 .42 .54 -.17 1

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse Rekentest; PMA RI = Primary Mental Abilities test:

ruimtelijk inzicht; JLOT = Bentons Judgement Line Oriëntation Test; VMI VP = Test of Visual-Motor

Integration: visuele perceptie; TVPS-3 = Test of Visual Perceptual Skills (non-motor)

* p < .05

De analyse toonde aan dat er geen significant verband bestaat tussen de TTR en de

visuele perceptietests. Bij de rekenvaardigheden zoals gemeten met de KRT-R bleek er

enkel een significant verband te bestaan met de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ (PMA: r = .70,

p < .05).

Page 59: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

52

De correlaties tussen de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006), de TTR (De Vos, 1992)

en de KRT-R (Baudonck et al., 2006) voor de totale steekproef kunnen geraadpleegd

worden in Tabel 17.

Tabel 17

Spearmancorrelaties tussen de TTR (De Vos, 1992), de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en

de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006)

TTR KRT-R TVPS

VD

TVPS

VG

TVPS

SR

TVPS

VC

TVPS

SG

TVPS

FAD

TVPS

VV

TTR 1 - - - - - - - -

KRT-R -.26 1 - - - - - - -

TVPS VD .07 .07 1 - - - - - -

TVPS VG .57** -.37 .27 1 - - - - -

TVPS SR -.12 .00 .40 -.11 1 - - - -

TVPS VC .44 -.36 .09 .62 -.14 1 - - -

TVPS SG .32 -.09 .48 .32 .24 .21 1 - -

TVPS FAD .39 -.04 .25 .27 .22 .17 .33 1 -

TVPS VV -.18 .33 .07 -.01 -.03 .09 .31 .41 1

TTR= Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse Rekentest; TVPS = Test of Visual Perceptual Skills (non-

motor); VD = visuele discriminatie; VG = visueel geheugen; SR = spatiële relaties; VC = vormconstantie;

SG = sequentieel geheugen; FAD = Figuur-achtergrond discriminatie; VV = visuele vervollediging

* p < .01, ** p < .05

De analyse toonde aan dat er enkel een significant verband bestaat tussen de TTR en

de TVPS-3 subtest ‘visueel geheugen’ (r = .13, p < .05).

3.2.4 Individuele groepsverschillen

Net als bij de eerste studie werd aan de hand van de laatste onderzoeksvraag gepeild

naar de individuele verschillen tussen de kinderen met DCD en de controlekinderen.

Aan de hand van frequentietabellen worden het aantal kinderen die klinisch scoorden

(pc ≤ 10), het aantal kinderen die leeftijdsadequaat scoorden (25 < pc < 75) en het

aantal kinderen die goed scoorden (pc ≥ 75) op de verschillende tests weergegeven. De

resultaten kunnen geraadpleegd worden in Tabel 18.

Page 60: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

53

Tabel 18

Aantal en percentage kinderen met DCD en controlekinderen met een klinische score

(pc < 10), een leeftijdsadequate score (10 < pc < 75) en met een goede score (pc ≥ 75)

DCD-groep

(n = 10)

Controlegroep

(n = 7)

pc < 10 25 < pc < 75 pc ≥ 75 pc < 10 25 < pc < 75 pc ≥ 75

TM-ABC-2 10(100%) 0 (0%) 0 (0%) 0 (0%) 3 (42.9%) 4 (57.1%)

HV 9 (90%) 1 (10%) 0 (0%) 0 (0%) 5 (71.4%) 2 (28.6%)

MV 6 (60%) 2 (20%) 0 (0%) 0 (0%) 5 (71.4%) 0 (0%)

EV 7 (70%) 1 (10%) 0 (0%) 0 (0%) 3 (42.9%) 4 (57.1%)

TTR 3 (30%) 2 (20%) 0 (0%) 0 (0%) 3 (42.9%) 4 (57.1%)

KRT-R 2 (20%) 4 (40%) 1 (10%) 2 (28.6%) 3 (42.9%) 0 (0%)

VMI VP 1 (10%) 7 (70%) 1 (10%) 1 (14.3%) 2 (28.6%) 2 (28.6%)

TVPS-3 1 (10%) 4 (40%) 3 (30%) 0 (0%) 5 (71.4) 1 (14.3%)

TVPS VD 2 (20%) 2 (20%) 2 (20%) 2 (28.6%) 2 (28.6%) 2 (28.6%)

TVPS VG 3 (30%) 2 (20%) 1 (10%) 2 (28.6%) 1 (14.3%) 3 (42.9%)

TVPS SR 0 (0%) 3 (30%) 7 (70%) 1 (14.3%) 1 (14.3%) 5 (71.4%)

TVPS VC 4 (40%) 3 (30%) 2 (20%) 2 (28.6%) 3 (42.9%) 1 (14.3%)

TVPS SG 3 (30%) 4 (40%) 1 (10%) 0 (0%) 3 (42.9%) 4 (57.1%)

TVPS FAD 1 (10%) 2 (20%) 3 (30%) 1 (14.3%) 2 (28.6%) 2 (28.6%)

TVPS VV 1 (10%) 4 (40%) 3 (30%) 2 (28.6%) 3 (42.9%) 1 (14.3%)

TM-ABC-2 = Totaalscore movement assessment battery for children, second edition; HV = handvaardig-

heid; MV = mikken & vangen; EV = evenwicht; TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest

revision; VMI VP= Visual motor integration test: visuele perceptie; TVPS-3 = Test of Visual Perceptual

Skills (non-motor); VD = visuele discriminatie; VG = visueel geheugen; SR = spatiële relaties; VC = vorm-

constantie; SG = sequentieel geheugen; FAD = figuur-achtergrond discriminatie; VV = visuele

vervollediging

Alle kinderen uit de DCD-groep behaalden een klinische score voor motoriek. Voor de

subtests van de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007) behaalden negen kinderen een

klinische score voor ‘handvaardigheid’, zes kinderen voor ‘mikken en vangen’ en zeven

voor ‘evenwicht’. Voor de rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (De Vos,

1992) behaalden drie kinderen met DCD een klinische score. Voor rekenvaardigheden

zoals gemeten met de KRT-R (Baudonck et al., 2006) behaalden twee kinderen een

klinische score, maar behaalde één kind met DCD ook een goede score. Op de VMI

‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004) behaalde één kind met DCD een klinische score,

zeven kinderen een leeftijdsadequate score en één kind een goede score. Voor de

totale score op de TVPS-3 (Martin, 2006) behaalden drie kinderen een goede score en

behaalde één kind een klinische score. Op de subtests van de TVPS-3 (Martin, 2006)

scoorden kinderen met DCD het meest klinisch voor ‘visueel geheugen’ (drie kinderen),

Page 61: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

54

Figuur 4. Boxplot van de VMI ‘visuele

perceptie’ en de TVPS-3 tussen de DCD-

groep en de controlegroep

Figuur 3. Boxplot van de TTR en de KRT-R

tussen de DCD-groep en de

controlegroep

‘vormconstantie’ (vier kinderen) en ‘sequentieel geheugen’ (drie kinderen). Voor de

subtest ‘spatiële relaties’ van de TVPS-3 (Martin, 2006) behaalden zeven kinderen met

DCD een goede score. Op de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ scoorden vijf kinderen lager dan

het gemiddelde, vier kinderen scoorden rond het gemiddelde en één kind scoorde zeer

goed. De resultaten op de JLOT (Benton et al., 1983) varieerden van 8 tot 29 juiste

antwoorden.

Van de zeven kinderen uit de controlegroep behaalden twee kinderen een

klinische score voor de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en één kind behaalde een

klinische score voor de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004). Voor de subtest

‘sequentiëel geheugen’ van de TVPS-3 (Martin, 2006) behaalde geen enkel kind een

klinische score.

Op de PMA ‘ruimtelijk inzicht’ scoorde één kind uit de controlegroep lager dan het

gemiddelde, vijf kinderen scoorden rond het gemiddelde en één kind scoorde zeer

goed. De resultaten op de JLOT (Benton et al., 1983) varieerden van 18 tot 28 juiste

antwoorden.

Er werd een grafische voorstelling van de resultaten gemaakt aan de hand van

boxplots voor de rekenvaardigheden (Figuur 3), voor de visuele perceptie zoals

gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004) en de TVPS-3 (Martin,

2006) (Figuur 4), voor de visuele perceptie zoals gemeten met de PMA (Thurstone &

Thurstone, 1962) (Figuur 5), de JLOT (Benton et al., 1983) (Figuur 6) en de subtests van

de TVPS-3 (Martin, 2006) (Figuur 7).

Page 62: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

55

Figuur 5. Boxplot van de PMA

‘ruimtelijk inzicht’ tussen de DCD-groep

en de controlegroep

Figuur 6. Boxplot van de JLOT tussen

de DCD-groep en de controlegroep

Op het vlak van de rekenvaardigheden waren er twee uitschieters bij de resultaten van

de DCD-groep. Zowel binnen de DCD-groep als bij de controlekinderen was er op het

vlak van rekenvaardigheden en de visuele perceptie zoals gemeten met de PMA

‘ruimtelijk inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962) en de JLOT (Benton et al., 1983)

sprake van scheve verdelingen. Er bevond zich één uitschieter binnen de DCD-groep

voor de PMA ‘ruimtelijk inzicht’. De mediaan van de DCD-groep voor de VMI ‘visuele

perceptie’ lag hoger dan de mediaan binnen de controlegroep. De resultaten voor de

TVPS-3 (Martin, 2006) vertoonden een grote spreiding. De mediaan voor de subtest

‘spatiële relaties’ lag hoger bij de DCD-groep dan bij de controlegroep. Er bevond zich

één uitschieter binnen de controlegroep voor deze subtest. Binnen de DCD groep

waren er twee uitschieters voor de subtest ‘vormconstantie’ en voor de subtest

‘sequentieel geheugen’.

Figuur 7. Boxplot van de TVPS-3

subtests tussen de DCD-groep en de controlegroep

Page 63: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

56

4 DISCUSSIE

Binnen de groep van kinderen met DCD komen heel wat comorbide stoornissen voor

(Geary & Hoard, 2005; Wilson, 2005). Veelal wordt de relatie met lees- en

gedragsproblemen onderzocht (Gillberg, 2003; Hulme & Snowling, 2009; Kadesjö &

Gillberg, 1999; Kaplan et al., 1998; Powell & Bishop, 1992; Sugden, 2006). De

comorbiditeit bij rekenproblemen is echter ook hoog (Shalev et al., 2001), maar de

relatie tussen rekenproblemen en DCD werd nauwelijks onderzocht (Alloway, 2007).

Daarnaast wordt vaak in termen van perceptuele problemen gedacht om de

motorische problemen van kinderen met DCD te verklaren (Hulme & Snowling, 2009).

Eerder uitgevoerd onderzoek rond dit onderwerp leverde heel wat tegenstrijdige

resultaten op (Geuze & Kalverboer, 1987; Hulme et al., 1982; Lord & Hulme, 1987;

Schoemaker et al., 2001; Sigmundsson et al., 2003; Smyth, 1996; Tsai et al., 2008; Van

Waelvelde et al., 2004; Wilson & McKenzie, 1998). Verder is er nauwelijks onderzoek

voorhanden dat de relatie tussen rekenproblemen en problemen met de visuele

perceptie bij kinderen met DCD onderzocht (Alloway, 2006; Rouselle & Noël, 2007; Van

Waelvelde et al, 2004). Het huidige onderzoek hoopt dan ook meer duidelijkheid

hieromtrent te creëren.

4.1 Bespreking onderzoeksresultaten

In de eerste onderzoeksvraag werd nagegaan of kinderen met DCD minder goede

resultaten behaalden op rekentests in vergelijking met kinderen uit de controlegroep.

Uit de resultaten bleek dat er een significant verschil bestaat: kinderen met DCD

presteren minder goed op rekentaken in vergelijking met kinderen zonder DCD. In de

eerste studie bleken kinderen met DCD minder goed te scoren voor

rekenvaardigheden zoals gemeten met de KRT-R (Baudonck et al., 2006). Deze

bevindingen sluiten aan bij eerder onderzoek van Alloway en Temple (2007), Jongmans

et al. (2003), Kaplan et al. (2006), O’Hare en Khalid (2002), Spencer et al. (2005) en Van

Waelvelde et al. (2005), dat kinderen met DCD geheugenproblemen hebben en dan

vooral problemen hebben met hun visuospatiële kortetermijngeheugen. Deze

problemen beïnvloeden in die mate hun rekenvaardigheden dat ze significant lagere

Page 64: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

57

scores behalen op rekentaken in vergelijking met kinderen zonder leerproblemen. Uit

het onderzoek van Pieters et al. (in press) blijkt een mogelijke verklaring voor deze

verschillen de verhouding jongens tegenover meisjes te zijn. Deze auteurs vonden in

hun onderzoek dat jongens met rekenproblemen vaker motorische problemen lijken te

hebben dan meisjes. Deze verklaring kan echter niet veralgemeend worden naar de

huidige studie. Hoewel er zich binnen de DCD-groep in studie 1 meer jongens dan

meisjes bevonden (2.6:1), was er geen sprake van een correlatie tussen geslacht en de

rekentests. Het verschil tussen de resultaten op KRT-R (Baudonck et al., 2006) in de

tweede studie kan dan weer wel verklaard worden door de grootte van de steekproef.

Hoe groter de steekproef, hoe beter bestaande effecten worden aangetoond (Bouter,

van Dongen, & Zielhuis, 2008). Het verschil van de resultaten op de KRT-R (Baudonck

et al., 2006) bestaat mogelijks wel, maar het verschil in studie 1 is door de grootte van

de steekproef statistisch meer betrouwbaar.

Daarnaast verschillen de DCD-groep en de controlegroep in beide studies voor

rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (De Vos, 1992). Een mogelijke verklaring

wordt gevonden in de ‘automatisatie deficit hypothese’ van Fawcett en Nicolson

(1992). Een gebrek aan automatisatie kan zowel op het vlak van motoriek als op het

vlak van rekenen voor problemen zorgen. Automatisatieproblemen worden duidelijk

wanneer de taak moeilijker gemaakt wordt door bijvoorbeeld tijdsdruk (Fawcett et al.,

1996; Yap & van der Leij, 1994).

Verder bestaat er in beide studies ook een verband tussen de resultaten op de

TTR (De Vos, 1992) en de M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007). Het verband tussen

de resultaten op de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en de M-ABC-2 (Henderson &

Sugden, 2007) bleek enkel in de eerste studie significant te zijn. Geary (1994) stelt, in

navolging van John Dewey en Jean Piaget, dat fijn motorische vaardigheden bijdragen

om getalconcepten en mentale representaties te vormen. Deze concepten dragen bij

tot een correcte uitvoering van rekenkundige strategieën. Wanneer kinderen, door

hun minder goede motorische vaardigheden, op dit vlak een achterstand oplopen, dan

kan dit leiden tot een minder goed begrip van rudimentaire rekentaken zoals optellen

Page 65: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

58

en aftrekken, wat ook een invloed zal hebben op hun resultaten op de TTR. Het

verschil tussen de resultaten van de eerste en tweede studie kan opnieuw te wijten

zijn aan de grootte van de steekproef.

Naast de rekenproblemen werden ook problemen met de visuele perceptie nagegaan

aan de hand van de tweede en derde onderzoeksvraag: scoren kinderen met DCD lager

dan controlekinderen op visuele perceptietests? Uit de analyse van de eerste studie,

waarbij enkel gekeken werd naar de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), bleek

er een significant verschil te bestaan tussen de DCD-groep en de controlegroep.

Kinderen met DCD haalden minder goede scores op de VMI ‘visuele perceptie’ in

vergelijking met controlekinderen. Uit de analyse van de tweede studie, waarbij

gebruik gemaakt werd van de uitgebreide testbatterij voor visuele perceptie, bleek er

nauwelijks een verschil te bestaan tussen de DCD-groep en de controlegroep. Enkel

voor de TVPS-3 subtest ‘sequentieel geheugen’ (Martin, 2006) bestaat er een verschil

tussen de DCD-groep en de controlegroep. Zowel uit deze resultaten, als uit de

besproken literatuur, blijken deze tegengestelde resultaten naar voor te komen. In wat

volgt zullen eerst de resultaten besproken worden die het verschil bevestigden, samen

met enkele mogelijke verklaringen. Vervolgens wordt hetzelfde gedaan voor de

resultaten die geen verschil aantoonden. Tot slot worden de gevonden resultaten

geïntegreerd in een algemene conclusie.

Het gevonden verschil tussen de DCD-groep en de controlegroep in studie 1 vormt een

bevestiging van vorig onderzoek dat kinderen met DCD moeilijkheden hebben met

visueel-perceptuele taken, ook wanneer deze taken geen motorische component

bevatten (Geuze & Kalverboer, 1987; Lord & Hulme, 1987; Sigmundsson et al., 2003;

Smyth, 1996; Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2004; Wilson & McKenzie, 1998).

Bovendien bleek er in studie 1 ook een verband te bestaan tussen de resultaten op de

VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004) en de M-ABC-2 (Henderson & Sugden,

2007). Meer specifiek bestaat er een relatie met de subtests ‘handvaardigheid’ en

‘evenwicht’. Hoewel er nog geen causaal verband aangetoond kon worden, blijkt uit de

Page 66: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

59

meta-analyse van Wilson en McKenzie (1998), dat heel wat studies de hypothese

ondersteunen dat kinderen met DCD moeilijkheden hebben om visuele informatie te

verwerken. Verder kan volgens deze auteurs verwacht worden dat de groepen meer

van elkaar zouden verschillen wanneer de taken ‘op tijd’ zouden worden afgenomen.

Tijdsdruk, samen met complexe bewegingen die extra visueel-perceptuele

mogelijkheden vergen, kunnen het kinderen met DCD extra moeilijk maken om taken

foutloos uit te voeren (Wilson & McKenzie, 1998; Jongmans et al., 2003).

Een mogelijke verklaring voor het verschil tussen de DCD-groep en de

controlegroep is dat kinderen met DCD moeite hebben om visuele feedback in

rekening te brengen (Geuze & Kalverboer, 1987; Lord & Hulme, 1987; Smits-

Engelsman, Wilson, Westenberg, & Duysens, 2003). Volgens Smits-Engelsman et al.

(2003) hebben kinderen met DCD moeilijkheden om een interne presentatie te maken

van hun bewegingen en van de tijd nodig om de beweging uit te voeren. Volgens deze

auteurs hebben kinderen met DCD (en leerproblemen) moeilijkheden met hun fijn

motorische vaardigheden als gevolg van een onderliggende controlebeperking. Door

deze controlebeperking zouden ze ook moeilijkheden hebben om visuele feedback in

rekening te brengen. Een andere mogelijke verklaring voor de visueel-perceptuele

moeilijkheden bij kinderen met DCD zijn beperkte cerebellaire functies (Jongmans et

al., 2003; O’Hare & Khalid, 2002; Sigmundsson et al., 2003; Smits-Engelsman et al.,

2003; Spencer et al., 2005; Van Waelvelde et al., 2005). Belangrijk voor dit onderzoek

zijn de bevindingen van Sigmundsson et al. (2003), die aangaven dat een dysfunctie

van het cerebellum en van de visuele perceptie zich niet beperkte tot ‘timing’ en

bewegingstaken, maar ook een invloed had op de beoordeling van de vorm en de

positie van figuren.

Verder bleek ook in studie 2 een verschil te bestaan tussen de DCD-groep en de

controlegroep op de subtest ‘sequentieel geheugen’ van de TVPS-3 (Martin, 2006). Dit

resultaat komt gedeeltelijk overeen met het onderzoek van Tsai et al. (2008) waaruit

bleek dat kinderen met DCD van controlekinderen verschillen op het vlak van ‘visueel

geheugen’ en ‘sequentieel geheugen’, meer specifiek werd een verband gevonden

tussen de subtest ‘visueel geheugen’ en ‘handvaardigheid’. Hoewel er ook in studie 2

Page 67: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

60

een verband bestond tussen de resultaten op de M-ABC-2 (Henderson & Sugden,

2007) en de subtests ‘visueel geheugen’ en ‘sequentieel geheugen’, was er enkel een

significant verschil terug te vinden tussen motoriek en het ‘sequentieel geheugen’.

Dwyer en McKenzie (1994) vonden ook eerst dat kinderen met DCD niet van

controlekinderen verschilden op het vlak van visueel geheugen wanneer kinderen

meteen mochten antwoorden. Wanneer het antwoord echter pas mocht gegeven

worden na een vertraging van 15 seconden, scoorden kinderen met DCD significant

minder goed voor visueel geheugen in vergelijking met de controlekinderen. Tseng en

Chow (2000) vonden dat het uitvallen op taken van het sequentieel geheugen één van

de betere voorspellers is van de schrijfsnelheid. De resultaten van Tsai et al. (2008)

sluiten hierop aan dat het minder goed kunnen schrijven, een kenmerk van kinderen

met DCD, beïnvloed wordt door minder goede visueel-perceptuele vaardigheden.

De bevindingen in studie 2 bevestigden het verschil op vlak van visuele perceptie

tussen kinderen met DCD en controlekinderen echter niet. Een mogelijke verklaring

hiervoor werd gevonden in het onderzoek van Bonifacci (2004) waaruit bleek dat

kinderen met DCD enkel significant verschilden van de controlegroep op visueel-

motorische taken en niet op visueel-perceptuele taken. Bonifacci (2004) nam alle

kinderen die een risico liepen voor motorische problemen op in haar onderzoek, ook

kinderen die nog niet gediagnosticeerd werden met DCD. Dit vormt een mogelijke

verklaring voor de gevonden verschillen tussen haar onderzoek en de resultaten van

studie 1. In studie 2 werden echter wel strenge inclusiecriteria gehanteerd (pc ≤ 5) en

zou men op basis van de vorige verklaring wel een verschil verwachten tussen de DCD-

groep en de controlegroep. Een mogelijke verklaring waarom in de tweede studie dan

ook geen verschil werd gevonden, kan aan het feit liggen dat in de tweede studie de

kinderen ouder waren. Het werd eerder gerapporteerd dat perceptuele vaardigheden

de grootste impact hebben tijdens de eerste schooljaren (Solan & Mozlin, 1986; Sortor

& Kulp, 2003) en dat visueel-perceptuele vaardigheden volledig ontwikkeld zijn op 12-

jarige leeftijd (Tsai et al., 2008).

Page 68: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

61

Voor de TVPS-3 subtests (Martin, 2006) werden, met uitzondering van de

subtest ‘sequentieel geheugen’, geen verschillen gevonden tussen de DCD-groep en de

controlegroep, dit in tegenstelling tot wat op basis van de bevindingen van Tsai et al.

(2008) verwacht kon worden. De auteurs vonden namelijk dat kinderen die een

klinische score behaalden voor visueel-perceptuele vaardigheden, ook heel wat minder

goed scoorden op de M-ABC (Henderson & Sugden, 1992) en dat klinische scores op de

TVPS-R een zware vorm van DCD bleken te voorspellen. Het onderzoek van

Schoemaker et al. (2001) spreekt dit tegen, daar zij geen verschillen vonden tussen de

DCD-groep en de controlegroep op visueel-perceptuele taken zonder motorische

component (‘figuur-achtergrond discriminatie’ en ‘vormconstantie’). De auteurs

vonden echter wel dat kinderen met DCD significant uitvielen op twee andere tests die

visuele perceptie toetsten (‘visuele vervollediging’ en ‘positie in de ruimte’). De

verschillen tussen het onderzoek van Schoemaker et al. (2001) en dat van Tsai et al.

(2008) kunnen mogelijks verklaard worden door de minder strenge inclusiecriteria

voor kinderen met DCD in het onderzoek van Schoemaker et al. (2001). Deze verklaring

kan echter niet veralgemeend worden naar dit onderzoek, daar strenge criteria

werden toegepast voor motoriek (pc ≤ 5). Slechts 8% in de studie van Tsai et al. (2008)

en 20% in de studie van Schoemaker et al. (2001) van de kinderen met DCD vielen

specifiek uit voor de subtest visuospatiële relaties. In het eigen onderzoek scoorde

geen enkel kind met DCD klinisch voor deze subtest. Bovendien behaalden zes

kinderen uit de DCD-groep van Tsai et al. (2008) een score boven het 85ste

percentiel,

ook in het huidige onderzoek behaalden drie kinderen met DCD goede score (pc ≥ 75)

voor de globale TVPS-3 (Martin, 2006).

Verder werd in de tweede studie, in tegenstelling tot studie 1, geen verband

gevonden tussen visuele perceptie zoals gemeten met de VMI ‘visuele perceptie’

(Beery et al., 2004) en motoriek. Ook Van Waelvelde et al. (2004) vonden geen

verband tussen de VMI ‘visuele perceptie’ en motoriek. Uit hun resultaten bleek wel

dat kinderen met DCD specifieke moeilijkheden kunnen hebben met ‘visuele timing’ en

dat deze slechtere motorische prestaties tot gevolg hebben aangezien dit verschil niet

gevonden werd in de controlegroep. Kinderen zonder DCD compenseren mogelijks

Page 69: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

62

wanneer ze visueel-perceptuele problemen hebben en vertonen daarom geen

motorische problemen.

Deze verschillende bevindingen maken het moeilijk om een correcte verklaring

te geven. Wanneer er naar de individuele verschillen gekeken wordt, ook in het

huidige onderzoek, dan wordt het duidelijk dat er geen afgebakend patroon van

problemen en/of oorzaken te vinden is. Deze resultaten, in combinatie met de

gevonden resultaten in studie 1, sluiten aan bij de hypothese dat niet alle kinderen

met DCD visueel-perceptuele problemen vertonen (Schoemaker et al., 2001; Tsai et al.,

2008; Van Waelvelde et al., 2004). Schoemaker et al. (2001) en Jongmans et al. (2003)

stellen dat, hoewel motorische beperkingen niet noodzakelijk verband houden met

minder goede visueel perceptuele vaardigheden, de relatie tussen motoriek en visuele

perceptie vaker aanwezig is wanneer de ernst van de beperkingen hoger is. Dit vormt

meteen ook een mogelijke verklaring voor het gevonden verband tussen de resultaten

voor visuele perceptie en motoriek in studie 1, daar enkel kinderen werden

opgenomen met een percentielscore lager dan vijf, waar dit in de studie van Jongmans

et al. (2003) al vanaf een percentielscore lager dan 15 het geval was. Mogelijks is de

aard van de relatie tussen motoriek en visuele perceptie een gevolg van een

onderliggende hersendysfunctie zoals gesuggereerd door Gilger en Kaplan (2001) en

Kaplan et al. (1998). Het samen voorkomen van DCD met andere stoornissen zou

vanuit deze visie beschouwd kunnen worden vanuit een vroege stoornis in de

hersenontwikkeling. Waarom er in de eerste studie wel een verband werd gevonden

tussen motoriek en visuele perceptie en in de tweede studie niet, kan te wijten zijn aan

het verschil in leeftijd en steekproefgrootte.

Met de vierde en vijfde onderzoeksvraag werd het verband onderzocht tussen de

behaalde scores voor rekenen en de behaalde scores voor visuele perceptie bij

kinderen met DCD. Op basis van de uitgevoerde analyses kunnen we concluderen dat

er nauwelijks een verband bestaat tussen de resultaten die kinderen met DCD

behaalden op rekentests en de resultaten die ze behaalden op visuele perceptietests.

Page 70: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

63

Enkel in de tweede studie bleek er een verband te bestaan tussen de PMA ‘ruimtelijk

inzicht’ (Thurstone & Thurstone, 1962) en de KRT-R (Baudonck et al., 2006) en tussen

de TVPS-3 subtest ‘visueel geheugen’ (Martin, 2006) en de TTR (De Vos, 1992). De

resultaten van dit onderzoek werden gelinkt aan de bestaande literatuur over de

relatie tussen rekenvaardigheden en visuele perceptie. Hierbij willen we op enige

voorzichtigheid wijzen daar er geen onderzoek voorhanden was die de relatie

onderzocht bij kinderen met DCD.

Deze resultaten zijn niet in overeenstemming met het onderzoek van Sortor en

Kulp (2003) en van Barnhardt et al. (2005) die wel een verband vonden tussen de

resultaten op de VMI ‘visuele perceptie’ (Beery, 1997) en rekenresultaten. Een

mogelijke verklaring voor deze verschillen ligt bij de gebruikte definitie van visuele

perceptie. De termen ‘visuele perceptie’, ‘visueel-motorische vaardigheden’ en

‘visueel-motorische integratie’ worden vaak door elkaar gebruikt. De meeste

resultaten werden gevonden tussen de visueel-motorische integratie en

rekenprestaties (Barnhardt et al., 2005; Kulp, 1999). Een verband dat in dit onderzoek

niet werd nagegaan. Een mogelijke verklaring kan niet gezocht worden bij de algemene

intelligentie van de kinderen in de DCD-groep en in de controlegroep daar de twee

groepen met elkaar gematcht werden.

Verder werd een relatie gevonden tussen de TVPS-3 subtest ‘visueel geheugen’

(Martin, 2006) en rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (De Vos, 1992). Ook

in het onderzoek van Kulp (2004) werd een relatie gevonden tussen

rekenvaardigheden, zoals gemeten met een algemene rekentest, en visuele perceptie

én visueel geheugen. Wanneer de variabelen echter apart ingevoerd werden, dan

bleek er geen significant verband meer te zijn tussen de rekenprestaties en de subtest

‘visuele perceptie’. Deze bevindingen suggereren dat visueel geheugen een betere

voorspeller is voor rekenvaardigheden dan de visuele perceptie. Dit kan verklaard

worden door het feit dat een bepaalde graad van visuele perceptie een eerste vereiste

is voor visueel geheugen. Uit het onderzoek van Jordan et al. (2003) bleken kinderen

met rekenproblemen moeite te hebben om nonverbale representaties voor te stellen

en te manipuleren. Deze zwakte beperkte kinderen met rekenproblemen om het

Page 71: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

64

optellen en aftrekken van rekenfeiten snel te verwerken, te automatiseren. Dit

verklaart mogelijks het verband tussen de subtest ‘visueel geheugen’ en de TTR (De

Vos, 1992).

De gevonden resultaten, zowel in dit als in ander onderzoek, wijzen op een verband

tussen DCD en het visuele geheugen (Tsai et al., 2008) en tussen rekenvaardigheden

en het visuele geheugen (Kulp, 2004). Een mogelijke verklaring waarom kinderen

uitvallen op ‘visueel geheugen’ en het feit dat dit zowel voor kinderen met DCD als

voor kinderen met rekenproblemen gevolgen heeft, wordt door Visser (2003)

voorgesteld aan de hand van de ‘automatisatie deficit hypothese’. Een gebrek aan

automatisatie zal moeilijkheden veroorzaken op het gebied van visuele perceptie,

rekenvaardigheden en motoriek, ook wanneer een kind een normale intelligentie

heeft. Kinderen met een automatisatie deficit vertonen niet allemaal in dezelfde mate

de symptomen, maar het kan verwacht worden dat ze comorbide symptomen van

DCD, ADHD en leerproblemen vertonen. (Visser, 2003). Er wordt echter

voorzichtigheid gewenst bij het interpreteren en het veralgemenen van de resultaten

omdat gebruik gemaakt werd van subtests.

4.2 Sterktes en zwaktes van het onderzoek

4.2.1 Sterktes

Een eerste sterkte betreft het gebruik van zuivere groepen in beide studies. Er werd

rekening gehouden met de richtlijnen zoals geformuleerd in de ‘Leeds Consensus

Statement’ (Sugden, 2006). Enkel kinderen met een motorische score lager dan

percentiel vijf werden opgenomen in de DCD-groep. Bovendien werden deze kinderen

oorspronkelijk aangemeld met motorische problemen in verschillende centra. De

testafname van dit onderzoek maakte deel uit van een hertesting, waardoor een

klinische score voor motoriek gelijk stond aan een diagnose voor DCD. In de

controlegroepen bevonden zich geen kinderen die een diagnose hadden van een

ontwikkelings- en/of gedragsstoornis.

Page 72: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

65

Ook de grootte van de steekproef in studie 1 (n = 80) wordt beschouwd als een

sterkte. Daar de kans op toeval en het maken van een type I-fout (de nulhypothese

niet aanvaarden terwijl ze eigenlijk klopt) kleiner is wanneer er een voldoende grote

steekproef is (Bouter et al., 2008).

Een laatste pluspunt is dat er sprake was van een complementaire benadering

van enerzijds groepsverschillen en anderzijds individuele verschillen. Op deze manier

werden individuele prestaties op de verschillende taken zichtbaar en konden algemene

verschillen meer in detail worden bekeken.

4.2.2 Zwaktes

In verband met de onderzoeksgroep werden we geconfronteerd met een aantal

beperkingen. Hoewel de tweede studie een eerste blik wierp op de relatie tussen

rekenproblemen en visuele perceptieproblemen, moeten deze resultaten met de

nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden en kunnen ze niet veralgemeend

worden naar de volledige populatie daar de kans op toeval groter is door de kleine

steekproef (Bouter et al., 2008).

Om de relatie na te gaan tussen DCD en rekenproblemen enerzijds en tussen

DCD en visuele perceptieproblemen anderzijds zou het zinvol zijn dat de

controlekinderen gematcht worden op basis van hun motorische vaardigheden en niet

op basis van leeftijd. Indien er inderdaad sprake in van een hersendysfunctie of een

hersenonrijpheid kan op die manier nagegaan worden of de achterstand op

motorische vaardigheden dezelfde achterstand kent op het vlak van

rekenvaardigheden en visuele perceptie.

Tot slot leidde ook de aard van het onderzoek tot enkele beperkingen. Er was geen

sprake van een epidemiologische studie daar de kinderen gerekruteerd werden via

revalidatiecentra, scholen, diagnostische centra, multidisciplinaire en logopedische

praktijken. Door het multidisciplinaire karakter van deze centra, kan er sprake zijn van

comorbiditeit omdat deze kinderen beroep doen op de hulpverlening en misschien

geconfronteerd worden met extra problemen. Hierdoor kan het zijn dat kinderen die

enkel motorische problemen ondervinden niet worden aangemeld in dergelijke centra

Page 73: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

66

omdat ze ‘gewoon onhandig’ zijn en hierdoor niet in de gepaste hulpverlening

terechtkomen. Een gevolg hiervan is dat de gevonden resultaten enkel van toepassing

zijn op klinische groepen.

Het onderzoek baseerde zich enkel op kwantitatieve gegevens. Een kind laat

zich echter niet omschrijven aan de hand van zijn of haar testresultaten alleen.

Daarom werd een individuele casus uitgeschreven van één van de geteste kinderen om

te voorzien in een totaalbeeld. Deze casus is terug te vinden in Bijlage B.

4.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek

In vergelijking met onderzoek naar leesproblemen bij kinderen met DCD is er nog maar

weinig onderzoek gebeurd naar rekenproblemen bij kinderen met DCD. Onderzoek

naar de relatie tussen rekenvaardigheden en visuele perceptie bij kinderen met DCD

lijkt zelfs onbestaande. Er is, naast nood aan onderzoek naar de onderliggende relatie

tussen motoriek en rekenen en de relatie tussen motoriek en visuele perceptie, meer

onderzoek nodig naar de aard van deze relatie. Zorgen de motorische problemen voor

moeilijkheden met rekenen en visuele perceptie of zorgen de problemen met visuele

perceptie voor moeilijkheden met motoriek en rekenen? Een groter inzicht in de

relatie zou een impact hebben op de diagnose en behandeling van DCD,

rekenproblemen en visuele perceptieproblemen.

De heterogeniteit van de groep kinderen met DCD zorgt ervoor dat

onderzoeksresultaten rond de relatie tussen visuele perceptie en motoriek vaak

tegenstrijdigheden opleveren (Schoemaker et al., 2001; Sigmundsson et al., 2003;

Smyth, 1996; Tsai et al., 2008; Van Waelvelde et al., 2004; Wilson en McKenzie, 1998).

Onderzoek naar verschillende subtypes die differentiëren tussen fijne- en grove

motorische vaardigheden en evenwicht zou ervoor kunnen zorgen dat de resultaten

eenduidiger worden. Ook de notie van een automatisatiestoornis bij kinderen met DCD

moet verder onderzocht worden. De mogelijkheid van een cerebellaire dysfunctie

moet verder onderzocht worden aan de hand van ‘neuroimaging studies’.

Page 74: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

67

Door het variabel verloop van zowel DCD (APA, 2000; Cantell, et al., 1994; Visser

et al., 1998) als van de ontwikkeling van visueel-perceptuele vaardigheden (Solan &

Mozlin, 1986; Sortor & Kulp, 2003), is er ook nood aan longitudinaal onderzoek om de

verandering onder invloed van leeftijd verder te onderzoeken.

4.4 Implicaties voor de praktijk

Uit dit onderzoek bleek dat er een significant verschil is tussen kinderen met DCD en

controlekinderen op het vlak van rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (De

Vos, 1992). Hoewel niet alle kinderen met DCD ook problemen met hun visuele

perceptie leken te hebben, blijft de nodige aandacht hiervoor toch gewenst. De

resultaten op de rekentests en de tests voor visuele perceptie bleken nauwelijks

verband met elkaar te houden. Ondanks de beperkingen van dit onderzoek en met de

nodige voorzichtigheid bij het hanteren van de gevonden resultaten worden een

aantal klinische implicaties geformuleerd voor de diagnostiek en de aanpak van

kinderen met DCD.

4.4.1 Diagnostiek

De heterogeniteit van de groep kinderen met DCD en de hoge comorbiditeit met

andere ontwikkelingsstoornissen (Kaplan et al., 1998; Schoemaker et al., 2001) houdt

implicaties in voor de diagnostiek. Een algemene testbatterij die zowel voor motoriek,

rekenen, lezen, ADHD en visuele perceptie gaat testen lijkt ons niet aangewezen daar

dit leidt tot onnodig testen. Orthopedagogische diagnostiek maakt ruimte voor de

perspectieven in de context en kinderen willen ook een actieve rol bij het nemen van

beslissingen met betrekking tot hun gezondheid en management (Turner, 2003).

Daarom lijkt het ons belangrijk een stem te geven aan de kinderen en hun ouders om

op basis van de problemen die zij aangeven, een doordachte keuze te maken over de

nodige testen. Kinderen met DCD kunnen problemen hebben met leren, visuele

perceptie, aandacht en het psychosociaal functioneren (Dewey et al., 2002). Het blijft

dus belangrijk om aan al deze domeinen aandacht te schenken wanneer een kind met

motorische problemen wordt aangemeld.

Page 75: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

68

Wanneer er een vermoeden is van visueel-perceptuele en/of visuele integratie-

problemen, dan lijkt de VMI (Beery et al., 2004) de meest aangepaste test daar hij

beide aspecten apart meet en er op die manier gekeken kan worden naar de

mogelijkheden en beperkingen van het kind. Bovendien kan deze test op korte tijd

worden afgenomen en geïnterpreteerd.

4.4.2 Aanpak & onderwijsimplicaties

Dagdagelijkse activiteiten die gebaseerd zijn op motorische vaardigheden vormen een

essentiële component in het leven van kinderen en volwassenen. Kinderen met DCD

vertonen moeilijkheden met dagelijkse activiteiten zoals het zich wassen, aankleden,

eten met mes en vork en spelen (Rosenblum, 2006; Summers, Larkin, & Dewey, 2008).

Deze beperking kunnen schoolprestaties, zelf-waarde en sociale activiteiten negatief

beïnvloeden (Cantell, et al., 1994; Dewey et al., 2002, Losse et al., 1991; Visser et al.,

1998, Wilson & McKenzie 1998). Begrip en aanpassingen zullen nodig zijn voor

kinderen met DCD. Door de heterogeniteit kan niet elk kind met DCD op een

gelijkaardige manier behandeld worden (Tsai et al., 2008). De aanpak zal dus altijd

maatwerk zijn.

Het significant verschil tussen de DCD-groep en de controlegroep op

rekenvaardigheden zoals gemeten met de TTR (De Vos, 1992) en het verband dat werd

gevonden tussen de subtest ‘sequentieel geheugen’ en motoriek houden enkele

implicaties in voor de aanpak van kinderen, aangezien deze resultaten aansluiten bij de

mogelijkheid dat kinderen met DCD problemen vertonen met hun werkgeheugen

(Alloway, 2007; Dwyer & McKenzie, 1994; Tsai et al., 2008). In dit opzicht zouden

interventieprogramma’s die tips voorzien voor leerkrachten interessant zijn. Het doel

hiervan is het werkgeheugen zoveel mogelijk te ontlasten door bijvoorbeeld de

instructie zo kort mogelijk te houden en duidelijk te formuleren, te voorzien in

hulpmiddelen die het geheugen ondersteunen en kinderen eigen strategieën aan te

leren hoe met deze problemen om te gaan. Indien er effectief sprake zou zijn van een

beperking in de automatisatie zoals voorgesteld door Fawcett & Nicolson (1992), dan

moet de leerkracht rekening houden met grenzen op dit vlak, zowel voor rekenen als

Page 76: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

69

voor motoriek, en dient vooral aandacht te gaan naar het inzicht om reken- en

motorische taken op te lossen.

Visueel-perceptuele vaardigheden ontwikkelen zich aan de hand van praktische

oefeningen wanneer kinderen beginnen wandelen en ze op die manier leren hoe ze

taakrelevante informatie uit de omgeving kunnen opnemen en verwerken. Alle

middelen die kinderen ervan weerhouden om hun omgeving te verkennen, kunnen dit

proces verhinderen (Tsai et al., 2008). Doordat kinderen met motorische problemen

vaak vallen, kunnen ze zich gedemotiveerd voelen om nog fysieke activiteiten te

ondernemen. Het is daarom belangrijk dat leerkrachten aandacht hebben om deze

kinderen toch voldoende fysieke activiteiten aan te bieden aangezien dit hen kan

helpen bij hun visueel-perceptuele ontwikkeling (Tsai et al., 2008). Want hoewel

visueel-perceptuele problemen mogelijks niet hét kernprobleem zijn van kinderen met

DCD, moeten therapeuten en leerkrachten zich bewust zijn van een mogelijke invloed

van specifieke visueel-perceptuele problemen op leermogelijkheden en specifieke

motorische vaardigheden. Van Waelvelde et al. (2004) stelt dat deze kennis deel moet

uitmaken van een motorisch trainingsprogramma, omdat kinderen die problemen

hebben met hun ‘visuele timing’ waarschijnlijk gebaat zullen zijn bij het aanleren van

een andere techniek om ballen op te vangen dan kinderen zonder deze problemen

(Van Waelvelde et al., 2004).

4.5 Conclusie

Binnen het huidige onderzoek werd duidelijk dat kinderen met DCD meer moeite

hebben met geautomatiseerde rekentaken in vergelijking met controlekinderen.

Daarnaast bleek dat sommige kinderen met DCD problemen hebben met hun visuele

perceptie, maar dat dit geen kenmerk is dat veralgemeend kan worden naar alle

kinderen met DCD. Verder bleek er nauwelijks een verband te zijn tussen tests die

rekenvaardigheden meten en tests die visuele perceptie meten, wat doet vermoeden

dat het samen voorkomen van zowel rekenproblemen als problemen met de visuele

perceptie bij kinderen met DCD het gevolg is van een nog ongekende onderliggende

Page 77: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

70

oorzaak. Net zoals in de bestaande literatuur, werden ook in dit onderzoek nog

tegenstrijdige resultaten gevonden. Verder onderzoek is dus noodzakelijk om de

onderliggende oorzaak van deze bevindingen te achterhalen. De gevonden

onderzoeksresultaten leidden tot een aantal klinische implicaties in verband met

diagnostiek en onderwijspraktijk.

Page 78: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

71

5 REFERENTIES

Alloway, T.P. (2006). Working memory and children with developmental coordination

disorders. In: T.P. Alloway & S.E. Gathercole (Eds.), Working memory and

neurodevelopmental conditions (pp.161-187). Psychology Press.

Alloway, T.P. (2007). Working memory, reading, and mathematical skills in children

with developmental coordination disorder. Journal of Experimental Child

Psychology, 96, 20-36.

Alloway, T.P., & Temple K.J. (2007). A comparison of Working Memory Skills and

Learning in Children with Developmental Coordination Disorder and Moderate

Learning Difficulties. Applied Cognitive Psychology, 21, 473-487.

American Psychiatric Association (2000) DSM-IV-TR. Diagnostic and Statistical

Manual of Mental Disorders. Fourth Edition. Text Revision. Washington, DC.:

American Psychiatric Association.

Angold, A., Costello, E.J., & Erkanli, A. (1999) Co-morbidity. The Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 40, 57–89.

Arcelus, J., & Vostanis, P. (2005). Psychiatric comorbidity in children and adolescents.

Current Opinion in Psychiatry, 18, 429-434.

Ayres, A.J. (1972). Sensory integration and learning disorders. Los Angeles: Western

Psychological Services.

Barbaresi, W.J., Katusic, S.K., Colligan, R.C., Weaver, A.L. & Jacobsen, S.J. (2005)

Learning disorder: incidence in a population-based birth cohort, 1976–1982,

Rochester, Minn. Ambulatory Pediatrics, 5, 281–289.

Barnett, A.L. (2008). Motor Assessment in Developmental Coordination disorder:

From Identification to Intervention. International Journal of Disability,

Development and Education, 55, 113-129.

Barnhardt, C., Borsting, E., Deland, P., Pham, N., & Vu, T. (2005). Relationship

between visual-motor integration and spatial organization of written language

and math. Optometry and Vision Science, 82, 138-142.

Page 79: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

72

Baudonck, M., Debusschere, A., Dewulf, B., Samyn, F., Vercaemst, V., & Desoete, A.

(2006). Kortrijkse RekenTest Revision (KRT-R). Kortrijk: Revalidatiecentrum

Overleie

Beery K. (1997). The Beery-Buktenica Developmental Test of Visual-Motor

Integration: VMI with Supplemental Developmental Tests of Visuele Perceptie

and Motorische Coördinatie: Administration, Scoring and Teaching Manual.

New Jersey: Modern Curriculum Press.

Beery, K.E., Buktenica, N., & Beery, N.A. (2004). The Beery-Buktenica Developmental

Test of Visual-Motor Integration: Administration, Scoring and Teaching

Manual (5th Edition). New Jersey: Modern Curriculum Press.

Benton, A.L., Hamsher, K. deS., Varney, N.R., & Spreen, O. (1983). Contributions to

neuropsychological assessment: A clinical manual. New York: Oxford

University Press.

Bouter, L.M., van Dongen, M.C.J.M., Zielhuis, G.A. (2008). Validiteit en precisie. In:

Bouter, L.M., van Dongen, M.C.J.M., Zielhuis, G.A. (2008). Epidemologisch

onderzoek: opzet & interpretatie. Houten: Bohn Stafleu von Loghum, 123-153.

Brown, T. & Lalor, A. (2009). The Movement Assessment Battery for Children-Second

Edition (M-ABC-2): A review and critique. Physical & Occupational Therapy in

Pediatrics, 29, 86–103.

Brown, T., Bourne, R., Sutton, E., Wigg, S., Burgess, D., Glass, S., Elliott, S., & Lalor, A.

(2010). The reliability of three visual perception tests used to assess adults.

Perceptual and Motor Skills, 111, 45-59.

Brysbaert, M. (2006). Gewaarwording en waarneming. In: Brysbaert, M. (2006)

Psychologie. Gent: Academia Press, 94-173.

Cantell, M.H., Smyth, M.M., & Ahonen, T.P. (1994). Clumsiness in adolescence:

Educational, motor, and social outcomes of motor delay detected at 5 years.

Adapted Physical Activity Quarterly, 11, 115-129.

Cantell, M.H., Smyth, M.M., & Ahonen, T.P. (2003). Two distinct pathways for

developmental coordination disorder: Persistence and resolutions. Human

Movement Science, 22, 413-431.

Page 80: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

73

Case, R. (1998). The development of central conceptual structures. In: D. Kuhn & R.

Siegler (Eds.). Handbook of child psychology: Cognition, perception, and

language, 745–800. New York: Wiley

Christiansen, A.S. (2000). Persisting motor control problems in 11- to 12-year-old

boys previously diagnosed with deficits in attention, motor control and

perception (DAMP). Developmental Medicine & Child Neurology, 42, 4-7.

Cornoldi, C., & Lucangeli, D. (2004). Arithmetic education and learning disabilities in

Italy. Journal of Learning Disabilities, 37, 42-49.

Cornoldi, C., & Vecchi, T. (2003). Visuo-spatial Working Memory and Individual

Differences. London: Psychology Press.

De Renzi, E. (1982). Disorders of space exploration and cognition. Chichester, UK:

Wiley.

De Vos, T., (1992). Tempo Test Rekenen (TTR). Nijmwegen: Berkhout

Deconinck, F.J.A., Savelsbergh, G.J.P., De Clercq, D., & Lenoir, M. (2010). Balance

problems during obstacle crossing in children with Developmental

Coordination Disorder. Gait & Posture, 32, 327-331

Dehaene, S., Spelke, E., Pinel, P., Stanescu, R., & Tsivkin, S. (1999). Sources of

mathematical thinking: Behavioral and brainimaging evidence. Science, 284,

970-974.

Dennis, M., Berch, D.B., & Mazzocco, M.M. (2009). Mathematical Learning Disabilities

in Special Populations: Phenotypic Variation and Cross-Disorder Comparisons.

Developmental Disabilities Research Reviews, 15, 80-89.

Desoete, A. & Braams, T. (2008). Kinderen met dyscalculie. Amsterdam: Boom

Desoete, A., Ghesquière, P., De Smedt, B., Andries, C., Van den Broeck, W., &

Ruijssenaars, W. (2010). Dyscalculie: Standpunt van onderzoekers in

Vlaanderen en Nederland. Logopedie, 23, 4-9

Desoete, A., Roeyers, H., & De Clercq, A. (2004). Children with mathematics learning

disabilities in Belgium. Journal of learning disabilities, 37, 50-61.

Page 81: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

74

Dewey, D., Kaplan, B.J., Crawford, S.G., & Wilson, B.N. (2002). Developmental

coordination disorder: Associated problems in attention, learning, and

psychosocial adjustment. Human Movement Science, 21, 905-918.

Dewey, D., Wilson, B., Crawford, S.G., & Kaplan, B.J. (2000). Comorbidity of

developmental coordination disorder with ADHD and reading disability.

Journal of the International Neuropsychological Society, 6, 152.

Dowker, A. (2005). Individual differences in arithmetic. Implications for psychology,

neuroscience and education. Hove, UK: Psychology Press.

Dumont, J.J. (1994). Leerstoornissen. Deel 1: Theorie en model. Rotterdam:

Lemniscaat.

Dutton, G.N. (2003). Cognitive vision, its disorders and differential diagnosis in adults

and children: knowing where and what things are. Eye, 17, 289–304

Evers, A., Van Vliet-Mulder, J. C., Resing, W. C. M., Starren, J. C. M. G., Van Alphen de

Veer, R. J. & Van Boxtel, H. (2002). Cotan. Testboek voor het onderwijs.

Amsterdam: NDC/Boom.

Fawcett, A.J., & Nicolson, R.I. (1992). Automatization deficits in balance for dyslexic

children. Perceptual and Motor Skills, 75, 507–529.

Fawcett, A.J., Nicolson, R.I., & Dean, P. (1996). Impaired performance of children with

dyslexia on a range of cerebellar tasks. Annals of Dyslexia, 46, 259–283.

Fuchs, L.S., Fuchs, D., Compton, D.L., Bryant, J.D., Hamlett, C.L., & Seethaler, P.M.

(2007). Mathematics screening and progress monitoring at first grade:

Implications for responsiveness-to-intervention. Exceptional Children, 73,

311–330.

Funk, S.G., Sturner, R.A., & Green, J.A. (1986). Preschool prediction of early school

performance: Relationship of McCarthy scales of children’s abilities prior to

school entry to achievement in kindergarten, first, and second grades. Journal

of School Psychology, 24, 181–194.

Gardner, M.F. (1996). TVPS-R: Test of visual–perceptual skills (non-motor) – Revised.

San Francisco: Psychological and Educational Publication, Inc.

Page 82: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

75

Geary, D.C. (2004). Mathematics and Learning Disabilities. Journal of Learning

Disabilities, 37, 4-15.

Geary, D.C. (1994). Children’s mathematical development: Research and practical

applications. Washington, DC: American Psychological Association.

Geary, D.C., & Hoard, M.K. (2005). Learning disabilities in arithmetic and

mathematics: Theoretical and empirical perspectives. In J. I. D. Campbell (Ed.),

Handbook of mathematical cognition, 253-267. New York: Psychology Press

Geary, D.C., Hamson, C.O., & Howard, M.K. (2000). Numerical and arithmetical

cognition: A longitudinal study of process and concept deficits in children with

learning disability. Journal of Experimental Child Psychology, 77, 236-263.

Geuze, R.H., & Kalverboer, A.F. (1987). Inconsistency and adaptation in timing of

clumsy children. Journal of Human Movement Studies, 13, 421-432.

Geuze, R.H., & van Dellen, T. (1990). Auditory precue processing during a movement

sequence in clumsy children. Journal of Human Movement Science, 19, 11-24.

Geuze, R.H., Jongmans, M.J., Schoemaker, M.M., & Smits-Engelsman, B.C.M. (2001).

Clinical and research diagnostic criteria for developmental coordination

disorder: A review and discussion. Human Movement Science, 20, 7–47.

Ghesquière, P. & Ruijssenaars, A. (1994). Vlaamse normen voor studietoetsen

rekenen en technisch lezen lager onderwijs. Leuven: KUL-CSBO.

Gilger, J.W. & Kaplan, B.J. (2001). Atypical Brain Development: A Conceptual

Framework for Understanding Developmental Learning Disabilities.

Developmental Neuropsychology, 20, 465-481.

Gillberg, C. (1985). Children with minor neurodevelopmental disorders: III.

Neurological and neurodevelopmental problems at age 10. Developmental

Medicine and Child Neurology, 27, 3–16.

Gillberg, C. (2003). Deficits in attention, motor control, and perception: A brief

review. Archives of Disease in childhood, 88, 904-910.

Gillberg, C. & Rasmussen, P. (1982). Perceptual, motor control, and attentional

deficits in seven-year-old children: Background factors. Developmental

Medicine and Child Neurology, 24, 752-770.

Page 83: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

76

Grégoire, J. (2000). Comparison of three short forms of the Wechsler Intelligence

Scale for Children – Third edition (WISC-III). European Review of Applied

Psychology, 50, 437- 441.

Grosstsur, V., Manor, O. & Shalev, R.S. (1996) Developmental dyscalculia: prevalence

and demographic features. Developmental Medicine and Child Neurology, 38,

25–33.

Hellinckx, W. & Ghesquière, P. (1999). Als leren pijn doet: Opvoeden van kinderen met

een leerstoornis [When learning hurts: Educating children with learning

disabilities]. Leuven, Belgium: Acco.

Henderson, L., Rose, P., & Henderson, S. (1992). Reaction time and movement time in

children with a developmental disorder. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 33, 895-905.

Henderson, S.E. & Sugden, D.A. (1992) Movement Assessment Battery for Children:

Manual. London: Psychological Corporation.

Henderson, S.E. & Sugden, D.A. (2007). Moverment Assessment Battery for Children

second edition: Manual. London: Psychological Corporation.

Hulme, J.C., Biggerstaff, A., Moran, G., & McKinlay, I. (1982). Visual, kinaesthetic and

cross-modal judgements of length by normal and clumsy children.

Developmental Medicine and Child Neurology, 24, 461-471.

Hulme, J.C. & Snowling, J.M. (2009). Developmental Coordination Disorder. In:

Hulme, J.C. & Snowling, J.M. Developmental Disorders of Language Learning &

Cognition. West Sussex: Wiley & Blackwell, 209-242

Jongmans, M.J., Smits-Engelsman, B.C.M., & Schoemaker, M.M. (2003).

Consequences of comorbidity of developmental coordination disorders and

learning disabilities for severity and pattern of perceptual-motor dysfunction.

Journal of learning disabilities, 36, 528-537.

Jordan, N.C., Hanich, L.B., & Kaplan, D. (2002). Arithmetic fact mastery in young

children: A longitudinal investigation. Journal of Experimental Child

Psychology, 85, 103-119.

Page 84: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

77

Kadesjö, B. & Gillberg, C. (1999). Developmental coordination disorder in Swedish 7-

year-old children. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry, 38, 820-828.

Kadesjö, B., & Gillberg, C. (2001). The comorbidity of ADHD in the general population

of Swedish school-age children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 42,

487-492.

Kail, R., & Park, Y. (1990). Impact of practice on speed of mental rotation. Journal of

Experimental Child Psychology, 49, 227–244.

Kandel, E.R., Schwarz, J.H., & Jessell, T.M. (2000). Principles of neural science. New

York: McGraw-Hill Professional Publishing.

Kaplan, B.J., Crawford, S.G., Cantell, M., Kooistra, L., & Dewey, D.M. (2006).

Comorbidity, co-occurrence, continuum: what’s in a name?. Child, care, health

and development, 32, 723-731.

Kaplan, B.J., Dewey, D.M., Crawford, S.G., & Wilson, B.N. (2001). The term

comorbidity is of questionable value in reference to developmental disorders:

Data and theory. Journal of Learning Disabilities, 34, 555–565.

Kaplan, B.J., Wilson, B.N., Dewey, D., & Crawford, S.G. (1998). DCD may not be a

discrete disorder. Journal of Human Movement Studies, 17, 471–490.

Kastner, J. & Petermann, F. (2010). Developmental coordination disorder: Relations

between deficits in movement and cognition. Klinische Padiatrie, 222, 26–34.

Kastner, J., Mayer, H., Walther, A., & Petermann, F. (2010). Movement abilities of

obese adolescents: Clinical validity of the Movement ABC-2. Zeitschrift für

Psychiatrie, Psychologie und Psychotherapie, 58, 227–233.

Kastner, J., Petermann, F., & Petermann, U. (2010). Motor skills in obese children and

adolescents. Monatsschrift für Kinderhelkunde, 158, 449–454.

Kavale, K. (1982). Meta-analysis of the relationship between visual perceptual skills

and reading achievement. Journal of Learning Disabilities, 15, 42-51.

Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M.,

& Vermeir, G. (2005). Wechsler intelligence scale for children, Derde editie NL

Page 85: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

78

(WISC-IIINL

). Handleiding en verantwoording. Nederlandse bewerking.

Amsterdam: Nederlands Instituut van Psychologen.

Kulp, M.T. (2004). Are visual perceptual skills related to mathematics ability in second

through sixth grade children? Focus on Learning Problems in Mathematics.

Kurdek, L.A., & Sinclair, R.J. (2001). Predicting reading and mathematics achievement

in fourth-grade children from kindergarten readiness scores. Journal of

Educational Psychology, 93, 451-455.

Landerl, K., Bevan, A., & Butterworth, B. (2004). Developmental dyscalculia and basic

numerical capacities: a study of 8-9-year-old students. Cognition, 93, 99-125.

Lezak, M.D. (1995). Neuropsychological assessment (3rd ed.). New York: Oxford

University Press.

Li, B., Lin, L., Dong, Q., & von Hofsten, C. (2002). The development of fine motors and

their relations to children’s academic achievement. Acta Psychologica Sinica,

34, 494–499.

Lingam, R., Hunt, L., Golding, J., Jongmans, M., & Emond, A. (2009). Prevalence of

Developmental Coordination Disorder Using the DSM-IV at 7 Years of Age: A

UK Population Based Study. Pediatrics, 123 (2009), 693-700.

Lord, R., & Hulme, C. (1987). Perceptual judgements of normal and clumsy children.

Development Medicine and Child Neorology, 29, 250-257.

Losse, A., Henderson S.E., Elliman, D., Hall, D., Knight, E., & Jongmans, M. (1991).

Clumsiness in children – do they grow out of it? A 10-year follow-up study.

Developmental Medicine & Child Neurology, 33, 55–68.

Luo, Z., Jose, P.E., Huntsinger, C.S., & Pigott, T.D. (2007). Fine motor skills and

mathematics achievement is East Asian American and European American

kindergartners and first graders. The British psychological society, 25, 595-614.

Magez, W., Rauws, G., Bos, A., & de Cleen, W. (2001). CAP-Vademecum van

diagnostische instrumenten en methoden voor CLB. Antwerpen:

Coördinatieteam Antwerpen voor psychodiagnostiek CAP v.z.w.

Martin, N.A. (2006). Test of visual perceptual skills third edition. Novato: Academic

Therapy Publications.

Page 86: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

79

Mazzocco, M.N.M. (2005). Challenges in identifying target skills for math disability

screening and intervention. Journal of Learning Disabilities, 38, 318-323.

Meisels, S.J., Wiske, M.S., & Tivnan, T. (1984). Predicting school performance with the

early screening inventory. Psychology in the Schools, 21, 25–33.

Milner, A. D., & Goodale, M. A. (2007). Two visual systems re-viewed.

Neuropsychologia, 46, 774-785.

Montessori, M. (1966). The secret of childhood (M. J. Costello, Trans.). New York:

Ballantine.

Nichelli, P. (1999). Visuospatial and imagery disorders. In G. Denes & L. Pizzamiglio

(Eds.), Handbook of clinical and experimental neuropsychology (pp. 453–477).

Hove, England: Psychology Press.

Nicolson, R.I., & Fawcett, A.J. (1990). Automaticity: A new framework for dyslexia

research? Cognition, 35, 159–182.

O’Hare, A., & Khalid, S. (2002). The association of abnormal cerebellar function in

children with developmental coordination disorder and reading difficulties.

Dyslexia, 8, 234–248.

Passolunghi, M.C., & Siegel, L.S. (2004). Working memory and access to numerical

information in children with disability in mathematics. Journal of Experimental

Child Psychology, 88, 348-367.

Pieters, S., De Block, K., Scheiris, J., Eyssen, M., Desoete, A., Deboutte, D., Van

Waelvelde, H., & Roeyers, H. (2011). How common are motor problems in

children with a developmental disorder: rule or exception? Child: care, health

and development.

Powell, R.P., & Bishop, D.V.M. (1992). Clumsiness and perceptual problems in

children with specific language impairment. Developmental Medicine and

Child Neurology, 34, 755-765.

Rejno-Habte Selassie, G., Jennische, M., Kyllerman, M., Viggedal, G., & Hartelius, L.

(2005). Comorbidiy in severe developmental language disorders:

Neuropediatric and psychological considerations. Acta Paediatrica, 94, 471-

478.

Page 87: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

80

Rosenblum, S. (2006). The development and standardisation of the Children Activity

Scales (ChAS-P/T) for the early identification of children with developmental

coordination disorder. Child: Care, Health and Development, 32, 619–632.

Rousselle, L., & Noël, M.-P. (2007). Basic numerical skills in children with mathematics

learning disabilities : a comparison of symbolic vs non-symbolic number

magnitude processing. Cognition, 102, 361-395.

Schmidt, S., & Perino, J. (1985). Kindergarten screening results as predictors of

academic achievement, potential, and placement in second grade. Psychology

in the Schools, 22, 146–151.

Schoemaker, M.M., van der Wees, M., Flapper, B., Verheij-Jansen, N., Scholten-

Jaegers, S., & Geuze, R.H. (2001). Perceptual skills of children with

developmental coordination disorder. Human Movement Science, 20, 111-

133.

Shalev, R.S. (2004). Developmental dyscalculia. Journal of Neurology, 19, 765-771.

Shalev, R.S., Manor, O., & Gross-Tsur, V. (1993). The acquisition of arithmetic in

normal children: Assessment by a cognitive model of dyscalculia.

Developmental medicine and Child Neurology, 35, 593-601.

Shalev, R.S., Manor, O., & Gross-Tsur, V. (2005). Developmental dyscalculia: a

prospective six-year follow-up. Developmental Medicine & Child Neurology,

47, 121–125.

Shalev, R.S., Manor, O., Kerem, B., Ayali, M., Badichi, N., Friedlander, Y., & Gross-Tsur,

V. (2001). Developmental dyscalculia is a familial learning disability. Journal of

Learning Disabilities, 34, 59-65.

Sigmundsson, H., Hansen, P.C., Talcott, J. (2003). Do ‘clumsy’ children have visual

deficit? Behavioural Brain Research, 139, 123-129.

Smits-Engelsman, B.C.M. (2010). Handleiding Movement ABC-2-NL. Amsterdam:

Pearson.

Smits-Engelsman, B.C.M, Wilson, P.H., Westenberg, Y., & Duysens, J. (2003). Fine

motor deficiencies in children with developmental coordination disorder and

Page 88: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

81

learning disabilities: An underlying open loop control deficit. Human

Movement Science, 22, 495–513.

Smyth, T.R. (1996). Clumsiness: Kinaesthetic perception and translation. Child: Care,

Health and Development, 20, 27-36.

Solan, H.A. & Mozlin, R. (1986). The correlations of perceptual-motor maturation to

readiness and reading in kindergarten and the primary grades. Journal of the

American Optometric Association, 57, 28–35.

Sortor, J.M., & Kulp, M.T. (2003). Are the results of the Beery-Buktenica

Developmental Test of Visual-Motor Integration and its subtests related to

achievement test scores? Optometry and Vision Science, 80, 758-763.

Spencer, R.M.C., Ivry, R.B., & Zelaznik, H.N. (2005). Role of the cerebellum in

movements: Control of timing or movement transitions. Experimental Brain

Research, 161, 383–396.

Stock, P., Desoete, A., & Roeyers, H. (2006). Focussing on mathematical disabilities: A

search for definition, classification and assessment. In: S.V. Randall (Red.),

Learning disabilities (pp. 29-62). Hauppage: New Research Nova Science.

Sugden, D.A. (2006). Developmental Coordination Disorder as a Specific Learning

Difficulty. Leeds Consensus Statement. ESRC, 2006 Research Seminar Series

2004-2005.

Suk-Han Ho, C., Wai-Ock Chan, D., Leung, P.W.L., Lee S.H., & Tsang, S.M. (2005).

Reading-related cognitive deficits in developmental dyslexia, attention deficit/

hyperactivity disorder, and developmental coordination disorder among

Chinese children. Reading Research Quarterly, 40, 318-337.

Summers, J., Larkin, D., & Dewey, D. (2008). Activities of daily living in children with

developmental coordination disorder: Dressing, personal hygiene and eating

skills. Human Movement Science, 27.

Temple, C.M. (1991). Procedural dyscalculia and number fact dyscalculia: Double

dissociation in developmental dyscalculia. Cognitive Neuropsychologie, 8, 155-

176.

Page 89: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

82

Thurstone, L.L. & Thurstone, T.G. (1962). Primary mental abilities (Rev.) Chicago:

Science Research Associates.

Treccani, B., Torri, T., & Cubelli, R. (2004). Is judgement of line orientation selectively

impaired in right brain damaged patients? Neuropsychologia, 43, 598–608

Tsai, C-L., Wilson, P.H., & Wu S.K. (2008). Role of visual-perceptual skills (non-motor)

in children with developmental coordination disorder. Human Movement

Science, 27 , 649–664.

Turner, C. (2003) Are you listening? What disabled children and young people in

Wales think about the services they use. Cardiff: Welsh Assembly Government.

Ungerleider, L.G., & Mishkin, M. (1982). Two cortical visual systems. In D.G. Ingle,

M.A. Goodale & R.J.Q. Mansfield (Eds.), Analysis of visual behavior (pp.549-

586). Cambridge, MA: MIT Press.

Van der Leij, A. (2003). Leesproblemen en dyslexie: Beschrijving, verklaring en aanpak.

Rotterdam: Lemniscaat

Van Waelvelde, H. & De Mey, B. (2007). Kinderen met Developmental Coordination

Disorder. Als (ook) bewegen niet vanzelfsprekend is. Antwerpen: Standaard

Uitgeverij.

Van Waelvelde, H., De Weerdt, W, De Cock, P., & Smits-Engelsman, B.C.M. (2004).

Association between visual perceptual deficits and motor deficits in children

with developmental coordination disorder. Developmental Medicine & Child

Neurology, 46, 661 – 666.

Van Waelvelde, H., De Weerdt, W., De Cock, P., Janssens, L., Feys, H., & Smits-

Engelsman, B.C.M. (2005). Parameterization of movement execution in

children with developmental coordination disorder. Brain and Cognition, 60,

20-31.

Visser, J. (2003). Developmental Coordination Disorder: Mechanisms, measurement

and management. Human Movement Science, 22, 479-493.

Visser, J., Geuze, R.H., & Kalverboer, A.F. (1998). The relationship between physical

growth, movement experience and motor skills in adolescence: Differences

Page 90: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

83

between children with DCD and controls. Human Movement Science, 17, 573-

608.

Volman, M.J.M., & Geuze, R.H. (1998). Stability of rhythmic finger movements in

children with a Developmental Coordination Disorder. Motor Control, 2, 34–

60.

von Aster, M. (2000). Developmental cognitive neuropsychology of number

processing and calculation: Varieties of developmental dyscalculia. European

Child and Adolescent Psychiatry, 9, 41-57.

Wechsler, D. (1992). Wechsler intelligence scale for children – Third Edition UK.

London: The psychological Corporation.

Willows, D.M. (1998). Visual processes in learning disabilities. In: B.Y.L. Wong (ed.),

Learning About Learning Disabilities, (pp. 203- 235). San Diego: Academic

Press.

Wilson, P.H. (2005). Practitioner Review: Approaches to assessment and treatment of

children with DCD: an evaluative review. Journal of Child Psychology and

Psychiatry, 46, 806-823.

Wilson, P.H., & McKenzie, B.E. (1998). Information Processing Deficits Associated

with Developmental Coordination Disorder: A Meta-analysis of Research

Findings. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 829-840.

World Health Organization. (1992). ICD-10. International statistical Classification of

Diseases: clinical descriptions and diagnostic guidelines. Genève: World Health

Organization.

Yap, R.L., & van der Leij, A. (1994). Testing the automatization deficit hypothesis of

dyslexia via a dualtask paradigm. Journal of Learning Disabilities, 27, 660–665.

Zupei, L., Jose, P.E., Huntsinger, C.S., & Pigott, T.D. (2007). Fine motor skills and

mathematics achievement in East Asian American and European American

kindergartners and first graders. British Journal of Developmental Psychology,

25, 595-614.

Page 91: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

84

6 BIJLAGEN

Bijlage A Definities zoals omschreven in de ICD-10 (WHO, 1992)

Specifieke ontwikkelingsstoornis van motorische functies

(1) de motorische coördinatie van het kind op fijne en grove motorische taken, moet

significant onder het niveau liggen dat op basis van zijn of haar leeftijd en algemene

intelligentie verwacht wordt. De moeilijkheden op het vlak van coördinatie moeten

sinds de vroege ontwikkeling aanwezig zijn en mogen geen direct gevolg zijn van

neurologische stoornissen;

(2) de mate waarin de stoornis fijne of grove motorische coördinatie verstoord is,

varieert. Het patroon van motorische problemen varieert naargelang de leeftijd. Het

bereiken van ontwikkelingsmijlpalen kan vertraagd zijn er kan sprake zijn van

geassocieerde spraakmoeilijkheden (vooral met betrekking tot articulatie). Het kind

kan onhandig zijn in zijn algemene pas, traag zijn in het leren van lopen, springen en

het op- en afstappen van trappen. Het aanleren van het open en dicht doen van

knoppen, veters knopen en een bal gooien en opvangen verloopt moeilijk. Kinderen met

een specifieke ontwikkelingsstoornis van motorische functies kunnen in het algemeen

onhandig zijn in fijne en grove motorische bewegingen en hebben de neiging om

dingen te laten vallen, te struikelen, tegen obstakels aan te lopen en een slecht

handschrift te hebben. Kinderen met deze stoornis hebben meestal zwakke

tekenvaardigheden, zijn zwak in het maken van legpuzzels, het maken van constructies

met bouwstenen, in balspelletjes en in het tekenen en lezen van kaarten;

(3) sommige kinderen ervaren moeilijkheden op school, soms in ernstige mate. In

sommige gevallen zijn er geassocieerde socio-emotionele gedragsproblemen, maar er

is weinig geweten over de frequentie en de kenmerken;

(4) er is geen diagnose gesteld van een neurologische stoornis zoals cerebral palsy of

spierdystrofie. Hoewel er in sommige gevallen een geschiedenis is van perinatale

complicaties, zoals een laag geboortegewicht of een premature geboorte.

Page 92: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

85

Specifieke stoornis van rekenvaardigheden

(1) de rekenkundige prestaties liggen significant onder het niveau dat verwacht wordt

op basis van zijn of haar leeftijd en algemene intelligentie, en wordt het best getest

door middel van een individueel toepasbare gestandaardiseerde rekentest.

(2) Lees en spellingsvaardigheden zouden binnen de normale range moeten liggen van

wat verwacht wordt op basis van de mentale leeftijd van het kind.

(3) De rekenkundige problemen zijn niet enkel te verklaren door inadequaat onderwijs,

of door visuele, gehoor- of neurologische stoornissen en zijn niet het gevolg van

psychiatrische of andere stoornissen. Tot het exclusiecriterium behoren verworven

rekenstoornissen, rekenmoeilijkheden samengaand met een lees- of spellingsstoornis

en rekenmoeilijkheden voornamelijk veroorzaakt door inadequaat onderwijs.

Page 93: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

86

Bijlage B Casus

In deze studie werd er een kwantitatief onderzoek uitgevoerd. Zoals in de discussie

vermeld, wordt het belang van het individu en zijn context niet ontkend. Om enigszins

tegemoet te komen aan de beperking van de gehanteerde kwantitatieve methode,

wordt de casus van Sam besproken. Omwille van privacyredenen werd gekozen voor

een fictieve naam.

Algemeen

Sam werd geboren op 21 januari 2003 als enig kind. Sam woont samen met zijn mama

in een appartement in het Gentse. Sam ziet zijn papa niet zo veel, maar ze houden wel

contact. Zijn mama is afgestudeerd als kapster en heeft in het totaal 13 jaar

gestudeerd, momenteel is ze werkzoekend.

Sam loopt school in het Sint-Lievenscollege in Sint-Amandsberg te Gent en zit in

het tweede leerjaar. Sam kreeg in het verleden nog geen specifieke diagnose voor een

leerstoornis of een gedragsstoornis, maar er is wel een groot vermoeden dat hij DCD

en ADD of ADHD heeft. Zo namen Sam en zijn mama deel aan het STOP-4-7 project en

werden ze verder begeleid door ’t Kinderkasteeltje, dat deel uitmaakt van een

Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG). Tijdens zijn ontwikkeling

werd ontdekt dat Sam een lichte afwijking had aan zijn linker heup. Hij werd hiervoor

behandeld bij een kinesitherapeut en draagt nu steunzolen. Verder werden er geen

problemen opgemerkt op het vlak van spraak- en taalontwikkeling. Op vlak van

perceptie zijn er bij Sam geen gehoorproblemen of visusproblemen aanwezig. Sam

heeft geen familieleden met ontwikkelings- of leerstoornissen.

Sam is een enthousiaste jongen. Tussen de testmomenten door vertelt hij

voluit over de dingen die hij heeft meegemaakt. In het begin is hij erg gedreven en

vindt hij alles heel erg gemakkelijk. Hoewel Sam snel afgeleid is, kan hij zijn aandacht

wel snel terug op de taak richten wanneer hij hierop gewezen wordt. Wanneer Sam

een antwoord niet meteen weet, concludeert hij snel dat de oefening nog te moeilijk is

voor hem en dan is hij moeilijk te motiveren om verder na te denken.

Page 94: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

87

Intelligentiemeting

Op 4 januari 2011 werd er bij Sam een intelligentiemeting gedaan met de verkorte

WISC-IIINL

(Kort et al., 2005) die bestaat uit vier subtests. Met deze test wordt het

intellectueel functioneren gemeten bij kinderen van 6 tot en met 16 jaar. De ruwe

scores worden per onderdeel omgezet naar normscores. De IQ-verdeling heeft een

gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15.

Uit deze testing komt naar voren dat Sam een totaal IQ heeft van 89. Dit is een

benedengemiddelde intelligentiescore. De resultaten op de subtests kunnen nagelezen

worden in Tabel 1.

Tabel 1

Resultaten verkorte versie WISC-IIINL

(Kort et al., 2005)

Ruwe score Standaardscore

Overeenkomsten 9 11

Plaatjes ordenen 15 10

Blokpatronen 10 5*

Woordkennis 13 7

*: Signaalscore

Motorische test

Met behulp van de ‘Movement-Assessment Battery for Children – Second edition’

(M-ABC-2; Henderson & Sugden, 2007) werden Sams motorische vaardigheden

nagegaan. Deze test houdt drie onderdelen in: het testen van de handvaardigheid,

mikken en vangen en het evenwicht. De verschillende tests per onderdeel vindt men

terug in Tabel 2. Een score tussen percentiel 5 en 15 wijst op een risico voor een

motorische stoornis. Vanaf een percentielscore van 5 of lager kunnen we zeggen dat

het kind een motorische stoornis heeft.

Page 95: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

88

Tabel 2

Resultaten M-ABC-2 (Henderson & Sugden, 2007)

Score Percentielscore

Handvaardigheid 16 5

Mikken en vangen 14 16

Evenwicht 27 25

M-ABC 2 totaalscore 57 5

M-ABC-2 = Movement assessment battery for children, second edition

Sam scoort zwak voor ‘evenwicht’, subklinisch voor ‘mikken en vangen’ en klinisch

voor ‘handvaardigheid’. Hij behaalt een klinische score voor de totale test in

vergelijking met leeftijdsgenoten.

Rekentests

Om de rekenvaardigheden na te gaan werd gebruik gemaakt van de Tempo Test

Rekenen (TTR; De Vos, 1992) en de Kortrijkse RekenTest Revision (KRT-R; Baudonck et

al., 2006).

Aan de hand van de KRT-R (Baudonck et al., 2006) werden de procedurele

rekenvaardigheden nagegaan. Sam behaalt een leeftijdsadequate score voor

getallenkennis en een zwakke score voor hoofdrekenen, zoals gemeten met de KRT-R

midden tweede leerjaar. Sam vond dit een vervelende test en hij weigerde om de

laatste pagina in te vullen. Met behulp van de TTR (De Vos, 1992) werden de

geautomatiseerde rekenvaardigheden nagegaan. Sam behaalt een subklinische score

ten aanzien van januari tweede leerjaar.

Voor precieze cijfers wordt verwezen naar Tabel 3.

Tabel 3

Resultaten KRT-R (Baudonck et al., 2006) en TTR (de Vos, 1992)

KRT-R TTR

Ruwe score Percentielscore Ruwe score Percentielscore

Getallenkennis 13/30 47 Kolom 1 11

Hoofdrekenen 13/30 23 Kolom 2 7

Totaal 26/60 30 Totaal 28 11

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision

Page 96: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

89

Visuele perceptietests

Om de visuele perceptie te onderzoeken werd gebruik gemaakt van verschillende

tests. De scores van alle tests kunnen geraadpleegd worden in Tabel 4.

Als eerste werd er gebruik gemaakt van de Beery-Buktenica Developmental

Test of Visual-Motor Integration (VMI; Beery et al., 2004). Deze test gaat zowel

visuospatiële als motorische aspecten na. Deze test bestaat uit drie onderdelen: het

eerste onderdeel gaat de visuomotorische integratie na via het kopiëren van figuren,

het tweede deel peilt naar de visuele perceptie en het laatste deel naar de motorische

coördinatie. Sam behaalt een klinische score voor de VMI ‘visuele perceptie’

(percentielscore 7) in vergelijking met leeftijdsgenoten.

Van de Primary Mental Abilities test (PMA; Thurstone & Thurstone, 1962) werd

enkel de subtest ‘ruimtelijk inzicht’ afgenomen. Deze subtest bestaat uit 26 opgaven.

Bij elke opgave wordt er een stuk van een vierkant aangeboden. Uit een reeks van

mogelijkheden dient de leerling dan te kiezen welke van deze mogelijkheden bij het

stuk zou passen, zodanig dat er terug een volledig vierkant gevormd wordt.

Sam scoort klinisch voor deze subtest in vergelijking met leeftijdsgenoten.

De Judgement of Line Orientation Test (JLOT; Benton et al., 1994) bestaat uit 30

opgaven waarbij het kind telkens twee lijnen te zien krijgt. Uit een reeks van 11 lijnen,

dient het kind dan de twee lijnen te kiezen die in exact dezelfde positie staan als de

eerst getoonde lijnen. Sam behaalt met een ruwe score van 22 een goede score.

De Test of Visual Perceptual Skills (non-motor), derde editie (TVPS-3; Martin,

2006) meet visueel-ruimtelijke vaardigheden en bestaat uit zeven subtests. De

subtests meten elk een andere visueel perceptuele vaardigheid. Sam scoort

leeftijdsadequaat op de globale TVPS-3, in vergelijking met leeftijdsgenoten. Ook voor

de subtests ‘visuele discriminatie’, ‘spatiële relaties’, ‘sequentieel geheugen’ en

‘visuele vervollediging’ scoort Sam leeftijdsadequaat in vergelijking met

leeftijdsgenoten. Voor de subtest ‘figuur-achtergrond discriminatie’ scoort hij zwak in

vergelijking met leeftijdsgenoten. Voor de subtests ‘visueel geheugen’ en ‘visuele

vervollediging’ behaalt Sam een klinische score.

Page 97: ‘Vier op een rij’: een onderzoek naar visuele perceptie en ...lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/104/RUG01-001789104...Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar

90

Tabel 4

Resultaten VMI ‘visuele perceptie’ (Beery et al., 2004), PMA ‘ruimtelijk inzicht’

(Thurstone & Thurstone, 1962), JLOT (Benton et al., 1983) en de TVPS-3 (Martin, 2006)

Ruwe score Percentielscore Normscore (3-10)

VMI ‘visuele perceptie’ 17 7

PMA ‘ruimtelijk inzicht’ 6 3.33

JLOT 22/30

TVPS-3 58 27

TVPS VD 10 75

TVPS VG 3 1

TVPS SR 12 84

TVPS VC 4 5

TVPS SG 8 37

TVPS FAD 6 25

TVPS VV 6 37

TTR = Tempo test rekenen; KRT-R = Kortrijkse rekentest revision; VMI = Visual motor integration test;

PMA = Primary Mental Abilities test; JLOT = Bentons Judgement Line Oriëntation Test; TVPS-3 = Test of

Visual Perceptual Skills (non-motor); VD = visuele discriminatie; VM = visueel geheugen; SR = spatiële

relaties; FC = vormconstantie; SG = sequentieel geheugen; FG = Figuur-achtergrond discriminatie; VV =

visuele vervollediging