UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/010/RUG01-001789010...Nataro en...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/010/RUG01-001789010...Nataro en...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010-2011
ESCHERICHIA COLI BIJ PUPPIES
door
Marthe CALLEWAERT
Promotor: Prof. Patrick Butaye
Copromotor: Dierenarts Sofie Dupont
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor
persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot
de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht
betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze
waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij
het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals
tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele
doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
VOORWOORD
Bij deze zou ik graag iedereen bedanken die mij geholpen heeft om deze literatuurstudie tot een
goed einde te brengen.
Eerst en vooral zou ik mijn promotor Prof. Patrick Butaye en mijn copromotor dierenarts Sofie
Dupont welgemeend willen bedanken. Zij maakten mij wegwijs in de grote hoeveelheid
beschikbare literatuur en stonden mij bij met deskundig advies.
Mijn ouders dank ik voor hun onvoorwaardelijke steun en hulp waar mogelijk en voor de
studiemogelijkheden die ze mij gegeven hebben.
Als laatste wil ik ook mijn broer en vriend bedanken voor hun bijdrage bij het tot stand komen van
deze literatuurstudie.
Gent, mei 2011
Marthe Callewaert
INHOUDSTABEL
Samenvatting ................................................................................................................................... 1
1. Inleiding ............................................................................................................................ 2
2. Literatuurstudie................................................................................................................. 3
2.1 Escherichia coli algemeen ................................................................................................ 3
2.1.1 Algemene kenmerken ....................................................................................................... 3
2.1.2 Indeling .............................................................................................................................. 3
2.1.3 De verschillende pathotypes die diarree veroorzaken ...................................................... 3
2.1.3.1 Enterotoxigene E. coli (ETEC) ......................................................................................... 4
2.1.3.2 Enteropathogene E. coli (EPEC)...................................................................................... 5
2.1.3.3 Enterohemorrhagische E. coli (EHEC) of Verotoxigene E. coli (VTEC) .......................... 5
2.1.3.4 Enteroinvasieve E. coli (EIEC) ......................................................................................... 6
2.1.4 Rol van E. coli als zoönose ............................................................................................... 7
2.2 Escherichia coli als oorzaak van diarree bij de jonge hond .............................................. 7
2.2.1 Inleiding ............................................................................................................................. 7
2.2.2 Predisponerende factoren voor infectie ............................................................................ 7
2.2.3 Specifieke kenmerken van pathotypes die diarree veroorzaken bij de jonge hond ......... 8
2.2.3.1 ETEC ................................................................................................................................ 8
2.2.3.2 EPEC .............................................................................................................................. 10
2.2.3.3 EHEC ............................................................................................................................. 12
2.2.4 Klinische uitingen ............................................................................................................13
2.2.5 Diagnostiek .....................................................................................................................15
2.2.5.1 Cultuur ............................................................................................................................ 15
2.2.5.2 Moleculaire technieken .................................................................................................. 15
2.2.6 Preventie en behandeling ...............................................................................................16
2.2.6.1 Preventie ........................................................................................................................ 16
2.2.6.2 Vaccinatie ....................................................................................................................... 16
2.2.6.3 Ondersteunende behandeling ........................................................................................ 17
2.2.6.4 Antimicrobiële behandeling ............................................................................................ 17
2.2.6.5 Andere behandelingen ................................................................................................... 18
2.3 Escherichia coli als oorzaak van neonatale septicemie bij pups .................................... 19
2.3.1 Inleiding ...........................................................................................................................19
2.3.2 Predisponerende factoren voor besmetting ....................................................................20
2.3.3 Klinische uitingen ............................................................................................................20
2.3.4 Diagnose .........................................................................................................................21
2.3.5 Behandeling ....................................................................................................................21
2.4 Bespreking ...................................................................................................................... 22
3. Literatuurlijst ................................................................................................................... 24
SAMENVATTING
Deze literatuurstudie handelt over Escherichia coli infecties bij pups. E. coli behoort tot de
normale darmflora van honden, maar tot deze groep behoren ook pathogene bacteriën. Bij
puppy’s wordt deze bacterie vooral geassocieerd met diarree en neonatale septicemie.
Neonatale septicemie door E. coli is een belangrijke oorzaak van sterfte bij pups in de eerste
levensweek. Een snelle behandeling met isotone oplossingen en parenterale antibiotica is
noodzakelijk.
Vooral EPEC en ETEC worden bij jonge dieren in verband gebracht met diarree. In tegenstelling
tot andere diersoorten is de rol van E. coli in het ontstaan van diarree bij honden nog
onvoldoende onderzocht. Bij de hond ontbreekt momenteel nog de definitie van wat nu juist een
pathogene E. coli is. Er zijn nog geen eenduidige virulentiemerkers bekend voor de diagnose van
E. coli verantwoordelijk voor diarree bij de hond. Momenteel is het dus onmogelijk om de rol van
E. coli in het ontstaan van bacteriële diarree te definiëren. Preventieve vaccins zijn bij de hond
evenmin beschikbaar.
2
1. INLEIDING
De geboorte en de eerste levensdagen van een pup vormen een zeer kritische periode. Veel
jonge dieren sterven tijdens deze periode en bacteriële infecties spelen hierbij een zeer
belangrijke rol. Enkele veel voorkomende bacteriële infecties zijn streptokokken en stafylokokken,
Klebsiella sp., Pseudomonas sp. en Escherichia coli. In deze literatuurstudie wordt de aandacht
toegespitst op deze laatste bacterie (Münnich, 2008).
E. coli is een bacterie die zowel bij dieren als mensen voorkomt. Deze bacterie behoort tot de
normale darmflora. Naast deze niet-pathogene stammen, komen er ook pathogene stammen van
E. coli voor, die zowel intestinaal als extra-intestinaal, ziekte kunnen veroorzaken. Bij pups wordt
E. coli geassocieerd met neonatale septicemie en met diarree. Er is echter weinig onderzoek
verricht naar de rol van E. coli in infecties bij pups (Marks en Kather, 2003).
Bij de hond is niet geweten welke E. coli pathogeen zijn. De virulentiegenen verantwoordelijk voor
het ontstaan van diarree zijn tot op heden ongekend (Bruggeman et al., 2008). Deze informatie is
nodig voor de ontwikkeling van (preventieve) specifieke therapieën.
Deze literatuurstudie spitst zich toe op E. coli als een mogelijk etiologisch agens van diarree bij
de jonge hond. Neonatale septicemie bij pups zal kort besproken worden.
3
2. LITERATUURSTUDIE
2.1 ESCHERICHIA COLI ALGEMEEN
2.1.1 Algemene kenmerken
E. coli behoort tot de familie van de Enterobacteriaceae. Deze Gram-negatieve bacterie is niet-
sporenvormend (Marks en Kather, 2003), facultatief anaeroob en behoort tot de normale
darmflora van de mens en andere warmbloedige dieren (Levine, 1987; Janke et al., 1989; Beutin,
1999). De afmetingen van deze staafvormige bacterie bedragen 2-3 µm × 0,4-0,6 µm (Marks en
Kather, 2003).
2.1.2 Indeling
Er bestaan zowel pathogene als niet-pathogene E. coli (Levine, 1987). Pathogene stammen
kunnen bij mens en dier intestinale of extra-intestinale infecties veroorzaken (Beutin, 1999). De
pathogeniciteit wordt bepaald door de aanwezigheid van specifieke virulentiefactoren die bij
E. coli meestal gecodeerd worden door plasmiden (Levine, 1987). Deze virulentiefactoren worden
algemeen onderverdeeld in enerzijds kolonisatie factoren (adhesines) en anderzijds
gesecreteerde toxines. Kolonisatie factoren zorgen voor binding aan de darmmucosa. Deze
nauwe binding heeft tot gevolg dat de bacterie niet verwijderd wordt door de darmperistaltiek.
Toxines daarentegen uiten hun virulentie door de normale fysiologische processen van de
gastheercel te verstoren (Marks en Kather, 2003).
Identificatie en karakterisatie van E. coli gebeurt door middel van fenotypische kenmerken en
serotypering. Serotypering gebeurt op basis van de O-antigenen, die lipopolysaccharides aan de
bacteriële oppervlakte zijn, en de H-antigenen of flagellaire antigenen (Wolf, 1997). Er is geen
fysische correlatie tussen virulentie en de antigenen zelf hoewel specifieke serotypes met
bepaalde pathologieën geassocieerd kunnen zijn (Marks en Kather, 2003). Het O:H
typeringssysteem wordt steeds minder gebruikt, hoewel het een belangrijke rol gespeeld heeft bij
onderzoeken naar de epidemiologie en pathogenese van E. coli (Levine, 1987).
2.1.3 De verschillende pathotypes die diarree veroorzaken
In de literatuur worden verschillende pathotypes van E. coli beschreven, die geassocieerd
worden met het ontstaan van diarree bij zowel dieren als mensen. Deze E. coli worden meestal
op basis van hun virulentiefactoren, die via horizontale genenoverdracht verkregen worden,
4
onderverdeeld in groepen (Levine, 1987; Nataro en Kaper, 1998; Beutin, 1999; Marks en Kather,
2003).
De literatuur is niet eenduidig over de indeling in verschillende pathotypes. Zo stellen Marks en
Kather (2003) dat met verocytotoxine producerende E. coli (VTEC) vaak dezelfde groep van
E. coli bedoeld wordt als de enterohemorrahgische E. coli (EHEC). Daarentegen vermelden
Nataro en Kaper (1998) dat VTEC en shiga-toxine producerende E. coli (STEC) op dezelfde
groep van E. coli duiden en dat er slechts een deel van de STEC groep omvat wordt door de term
EHEC.
In deze literatuurstudie wordt de stelling van Marks en Kather gevolgd en worden de termen
“EHEC “ en “VTEC” aan elkaar gelijk gesteld.
De opdeling zal in deze literatuurstudie als volgt gebeuren: enteropathogene E. coli (EPEC),
enterotoxigene E. coli (ETEC), enteroinvasieve E. coli (EIEC), enterohemorrhagische E. coli
(EHEC) of verotoxigene E. coli (VTEC) (Levine, 1987).
Hoewel er een onderverdeling gemaakt wordt in pathotypes zijn er ook enkele overeenkomsten,
zoals een karakteristieke interactie met de intestinale mucosa of de mogelijkheid tot productie
van enterotoxines of cytotoxines (Levine, 1987).
2.1.3.1 Enterotoxigene E. coli (ETEC)
Tot ETEC van dieren behoren slechts een klein aantal serogroepen (Wasteson et al., 1988).
ETEC kunnen meerdere enterotoxines produceren: de hitte-
stabiele (ST; STa, STb) en de hitte-labiele (LT) (Levine, 1987;
Nataro en Kaper, 1998). Sommige stammen produceren beide
enterotoxines, terwijl andere stammen enkel ST of LT
enterotoxines vormen. Figuur 1 toont een schematische
voorstelling van de pathogenese van ETEC. De ETEC bacteriën
hechten zich met behulp van fimbriae of pili vast aan het
celmembraan op relatief grote afstand. De LT en/of ST
enterotoxines worden geproduceerd en in de cel gebracht. LT
werkt in op het adenylaat cyclase en STa op het guanylaat
cyclase C. De receptor voor STb is nog niet gekend (Nataro en
Kaper, 1998). Vooral het proximale gedeelte van de dunne
darm wordt door ETEC gekoloniseerd. Deze kolonisatie gebeurt
door middel van fimbriae die door genen gecodeerd worden die gelegen zijn op plasmiden
(Levine, 1987). Veel ETEC stammen zijn enkel pathogeen voor bepaalde leeftijdsgroepen
(Bruggeman et al., 2008). ETEC veroorzaakt vooral een waterige diarree die gepaard kan gaan
met buikkrampen (Levine, 1987).
Fig 1. Model voor pathogenese van ETEC (uit Nataro en Kaper,
1998)
5
2.1.3.2 Enteropathogene E. coli (EPEC)
EPEC is een gekende oorzaak van diarree bij kinderen. Ook bij verschillende diersoorten wordt
EPEC geassocieerd met diarree. Diarree veroorzaakt door EPEC wordt meestal gekenmerkt door
veel mucus en slechts weinig bloed (Levine, 1987; Nataro en Kaper, 1998; Marks en Kather,
2003). De meeste EPEC stammen kunnen zich aan Hep-2 cellen vasthechten. EPEC bevatten
ook een “bundle-forming pilus” gecodeerd door het bfp gen. Dit bfp gen medieert waarschijnlijk de
initiële gelokaliseerde vasthechting van de bacterie aan het celmembraan (zie figuur 2). Bij deze
initiële vasthechting is de bacterie nog relatief ver van de cel
verwijderd. Vervolgens zorgt het eae gen, samen met enkele
andere genen van de “locus of enterocyte effacement” (LEE
locus), voor de destructie van de microvilli en zo voor de typische
“attaching and effacing” letsels. LEE is een chromosomaal
pathogeniteitseiland. Op dit pathogeniteitseiland bevinden zich
de meeste genen die noodzakelijk zijn om “attaching and
effacing” laesies (AE laesies) te creëren. EPEC produceren geen
shiga-toxines of enterotoxines (ST en LT) (Levine, 1987; Goffaux
et al., 2000; Marks en Kather, 2003). Deze letsels kunnen over
de hele darm voorkomen, waarbij de borstelzoom is weggeveegd
en de bacteriën stevig aan de epitheelcellen zijn vastgehecht
(Levine, 1987; Nataro en Kaper, 1998). EPEC veroorzaken
zowel een functionele als een structurele verandering van het darmepitheel (Lapointe et al.,
2009). Veranderingen aan het cytoskelet kunnen waargenomen worden, waarbij het
celmembraan bekervormig rondom de vastgehechte bacterie gaat uitstulpen (Nataro en Kaper,
1998). Natuurlijke infecties met EPEC komen bij de meeste huisdieren voor, waarbij de infectie
kan variëren van mild tot levensbedreigend (Janke et al., 1989).
Lapointe et al. (2009) zijn er niet van overtuigd dat AE laesies de primaire oorzaak van de diarree
zijn, aangezien er meestal al symptomen van diarree aanwezig zijn vooraleer de AE laesies zich
volledig gevormd hebben. De AE laesies zouden de symptomen van diarree wel erger maken.
Lapointe et al. (2009) wijzen deze initiële symptomen van diarree toe aan een dysregulatie van
het ionen- en watertransport ter hoogte van de darm.
2.1.3.3 Enterohemorrhagische E. coli (EHEC) of Verotoxigene E. coli (VTEC)
Bij mensen wordt een EHEC infectie niet alleen geassocieerd met diarree, maar ook met het
hemolytisch uremisch syndroom of HUS. EHEC veroorzaken net zoals EPEC de typische AE
laesies en bevatten dus ook vaak het eae gen (Nataro en Kaper, 1998). Ook bij EHEC is het
Fig 2. Model voor de pathogenese van EPEC (uit
Nataro en Kaper, 1998)
6
LEE-pathogeniteitseiland aanwezig (Goffaux et al., 2000). EHEC
is van EPEC te onderscheiden doordat EHEC het bfp gen niet
draagt (Levine, 1987; Drolet et al., 1994).
De EHEC stammen zijn, ondanks hun nauwe binding aan het
darmepitheel, zeer weinig invasief. Het ontstaan van een
ontstekingsreactie door de EHEC is echter wel mogelijk
(Hammermueller et al., 1995). De letsels bevinden zich vooral ter
hoogte van het caecum en colon (Levine, 1987).
EHEC produceren shiga-like toxines (Stx 1 en Stx 2). Deze
toxines worden ook wel verotoxines (VT1 en VT2) genoemd
(Nataro en Kaper, 1998).
Op figuur 3 is een voorstelling van de pathogenese van EHEC te
zien. De bacterie hecht zich met behulp van de proteïne intimine
stevig vast aan het celmembraan. Net zoals bij EPEC volgt er een deformatie van het cytoskelet
en het wegvegen van de microvilli. De shigatoxines worden in de epitheelcel gebracht en vormt
zo de grootste virulentiefactor in het ontstaan van ziekte (Nataro en Kaper, 1998).
2.1.3.4 Enteroinvasieve E. coli (EIEC)
EIEC wordt vooral geassocieerd met waterige diarree. De pathogenese van EIEC is vergelijkbaar
met deze van Shigella spp.. Ze zijn dan ook moeilijk van elkaar onderscheiden. Taxonomen
stellen dat Shigella niet meer is dan een subtype van
Escherichia coli. De EIEC stammen hebben een
invasief karakter en een voorkeur voor de mucosa
van het colon als kolonisatieplaats. Net zoals bij
Shigella spp. is dit invasief karakter afhankelijk van
de aanwezigheid van bepaalde plasmiden. Deze
plasmiden coderen de nodige adhesiefactoren voor
de invasie van het darmepitheel (Levine, 1987;
Nataro en Kaper, 1998; Marks en Kather, 2003).
Zoals te zien op figuur 4 dringen EIEC dringen het
darmepitheel binnen via endocytose. Vervolgens
prolifereren de bacteriën binnen in de epitheelcellen
om zich dan te verspreiden naar de naburige cellen.
Dit proces leidt uiteindelijk tot het afsterven van deze cellen (Nataro en Kaper, 1998).
Fig 3. Model voor de pathogenese van EHEC (uit
Nataro en Kaper, 1998)
Fig 4. Model voor pathogenese van EIEC (uit Nataro en Kaper, 1998)
7
2.1.4 Rol van E. coli als zoönose
Moura et al. (2009) toonden aan dat dieren, en dus ook honden, een rol kunnen spelen als
reservoir en bron van infectie van atypische EPEC bij mensen. Ze maakten hiervoor gebruik van
multilocus sequence typing (MLST) en pulsed field gel electrophoresis (PFGE) analyse. De
diarree veroorzaakt door deze atypische EPEC moet dus als een zoönose beschouwd worden.
In een studie door Stenske et al. (2009) wordt aangenomen dat de overdracht van E. coli zowel
van mens op hond, als van hond op mens zou kunnen plaatsvinden. Ook Moura et al. (2009)
sluiten deze mogelijkheid niet uit. Om de overdracht van E. coli stammen tussen eigenaar en dier
te vermijden, is een goede hygiëne onontbeerlijk. Voor en na het strelen van de hond of het eten
geven, worden de handen best gewassen. Ook na het verwijderen van feces van de hond wordt
het aangeraden om de handen goed te wassen.
2.2 ESCHERICHIA COLI ALS OORZAAK VAN DIARREE BIJ DE JONGE HOND
2.2.1 Inleiding
Verandering in voeding, een nog niet optimaal werkend immuunsysteem en een daling van de
passieve immuniteit zijn belangrijke factoren die bijdragen tot de gevoeligheid van pups voor het
ontstaan van diarree. Diarree bij puppy’s komt zeer vaak voor en wordt veroorzaakt door zowel
parasieten, virussen en bacteriën. Een bacterie die vaak hiermee geassocieerd wordt, is E. coli
(Gifford et al., 2004; Hammermueller et al. 1995).
E. coli wordt bij meerdere diersoorten en ook bij de mens geassocieerd met diarree (Janke et al.,
1989; Nataro en Kaper, 1998; Beutin, 1999). De rol van E. coli in diarree bij pups is echter nog
niet goed gekend. Bij de hond, en zeker bij puppy’s, is er tot nu toe beduidend weinig onderzoek
gebeurd in vergelijking met bijvoorbeeld rund en varken. (Janke et al., 1989). Desondanks stellen
Drolet et al. (1994) dat E. coli zeker als een significante oorzaak van diarree bij puppy’s
beschouwd moet worden. Pups die opgroeien in grote hondenpopulaties zouden een verhoogde
kans op infectie hebben. Kennels of dierenwinkels zijn hier voorbeelden van.
2.2.2 Predisponerende factoren voor infectie
Het risico op een ernstige bacteriële infectie die eventueel tot sterfte kan leiden, is veel hoger kort
na de geboorte en de eerste dagen hierop volgend. Meerdere factoren maken pups vatbaarder
voor infecties in deze periode. Pups ontwikkelen sneller hypothermie, hypoglycaemie en
ademnood. Dehydratatie, aangeboren afwijkingen, verminderd lichaamsgewicht en slechte
melkkwaliteit zijn ook factoren waar rekening mee gehouden moet worden (Münnich, 2008). Ook
8
een hogere darmpermeabiliteit bij pasgeboren pups zou in dit proces een rol spelen (Young et al.,
1983). Al deze verschillende factoren kunnen er voor zorgen dat bacteriële infecties zoals E. coli
veel sneller aanslaan bij deze jonge diertjes.
E. coli is een van de bacteriën die erge ziekte kan veroorzaken bij neonatale pups (Münnich,
2008). Besmetting met E. coli bij de pup gebeurt tijdens de eerste levensdagen (Münnich en
Lübke-Becker, 2004). Zowel het milieu als het moederdier zouden een potentiële bron van
infectie kunnen zijn. Bij het moederdier zou het dan gaan om overdracht van bacteriën via de
melk, feces, huid, vaginale uitvloei of via de oropharynx (Münnich, 2008). Münnich en Lübke-
Becker (2004) toonden aan dat meer dan 60% van de E. coli stammen bij de puppy’s
oorspronkelijk afkomstig waren van het moederdier of van andere honden in de kennel.
2.2.3 Specifieke kenmerken van pathotypes die diarree veroorzaken bij de jonge hond
ETEC, EPEC en EHEC zijn de 3 groepen van E. coli die het meest bestudeerd zijn, maar bij
jonge honden zijn enkel ETEC en EPEC duidelijk geassocieerd met gastro-intestinale infecties
(Beutin, 1999; Marks en Kather, 2003). Bij de hond zijn er geen gevallen van EIEC bekend
(Marks en Kather, 2003).
2.2.3.1 ETEC
Diarree veroorzaakt door ETEC wordt vooral gezien bij jonge honden. Bij de hond zijn, in
tegenstelling tot bij de mens en andere dieren, nog geen fimbriae teruggevonden bij ETEC
(Marks en Kather, 2003). Op figuur 5, een lichtmicroscopische opname, en figuur 6, een
transmissie elektronenmicroscopische (TEM) opname, is een ETEC in de darm van een
anderhalve maand oude pup met diarree zichtbaar. De letsels komen overeen met ETEC letsels
die bij biggen en kalveren teruggevonden worden. In tegenstelling tot AE laesies, is de
borstelzoom nog intact. De bacteriën hechten in een dikke laag vast op de villi van het
darmepitheel zonder een specifieke oriëntatie. Op figuur 6 is duidelijk te zien dat de bacteriën op
een kleine afstand van de microvilli vastgehecht zijn en dat de borstelzoom onaangetast is. Dit is
typisch voor ETEC infecties (Drolet et al., 1994).
9
De resultaten van een studie door Hammermueller et al. (1995) suggereren dat E. coli, die genen
bevatten die coderen voor hitte-stabiele enterotoxines, geassocieerd zijn met diarree bij de hond.
Dit werd vastgesteld na het onderzoeken van 58 honden met diarree en 95 gezonde honden via
DNA hybridisatie en PCR. STa en STb kwamen bij respectievelijk 26,7% en 4,4% van de honden
met diarree voor, maar werden niet teruggevonden bij de honden zonder diarree.
LT genen, die normaal voorkomen bij ETEC, werden in studies door Wasteson et al. (1988) en
Hammermueller et al. (1995) zowel bij honden met als zonder diarree niet teruggevonden. In een
voorgaande studie door Olson et al. (1985) werden wel in 4 van de 148 onderzochte honden met
diarree LT en ST enterotoxines afkomstig van E. coli gedetecteerd.
In de studie door Sancak et al. (2004) was er slechts een kleine incidentie van ETEC. Deze
waren allen STa positief. Deze geringe isolatie van ETEC bij honden met diarree komt overeen
met de resultaten uit andere studies en doet Sancak et al. (2004) vermoeden dat ETEC
waarschijnlijk geen grote rol speelt bij het ontstaan van diarree bij de hond (Drolet et al., 1994;
Hammermueller et al., 1995; Sancak et al., 2004). Wanneer er enterotoxines gevonden worden
bij honden met diarree, dan zijn dit overwegend ST enterotoxines. LT enterotoxines worden
minder frequent geïsoleerd (Hammermueller et al., 1995; Beutin, 1999; Marks en Kather, 2003).
Fig 5. Lichtmicroscopische opname van een coupe door de dunne darm van een puppy met een ETEC infectie. De pijltjes tonen de kolonisatie van het oppervlak
van de villi met grote aantallen bacteriën. HPS kleuring, lijn = 20 µm (uit Drolet et
al., 1994)
Fig 6. TEM opname van een ETEC aangehecht aan dunne darmepitheel van een puppy. De bacteriën zijn op een kleine afstand van de
normale microvilli vastgehecht. Lijn = 0.5 µm (uit Drolet et al., 1994)
10
2.2.3.2 EPEC
Hart et al. (1990) toonden aan dat EPEC een mogelijke oorzaak van diarree bij de hond kan zijn.
In vitro toonden ze aan dat EPEC zich al na 4 uur stevig vasthecht aan de mucuslaag die de
borstelzoom van de enterocyten bedekt. Vervolgens drong de bacterie door tussen de microvilli,
waar ze acht uur na infectie stevig vastgehecht was aan het plasmamembraan van de
enterocyten. Op dat ogenblik waren er al delen van de borstelzoom weggeveegd, terwijl 24 uur
na de infectie nagenoeg de hele borstelzoom van de enterocyten vervaagd was. Figuur 7 toont 6
verschillende beelden die tijdens deze studie genomen zijn waarop het proces van de vorming
van de AE laesies door EPEC te zien is. EPEC veroorzaakt dus ook bij de hond de typische AE
laesies. De diarree die hiermee gepaard gaat, kan waarschijnlijk verklaard worden door
stoornissen in de verterings- en absorptiecapaciteiten veroorzaakt door de pathogene bacterie.
Normaal veroorzaken EPEC infecties AE laesies in de darm, waarbij vooral de dunne maar soms
ook de dikke darm kan aangetast zijn (Broes et al., 1988; Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994)
(zie ook tabel 1). De letsels gaan van klein en multifocaal tot een zeer wijd verspreide kolonisatie
van de mucosa. Er is één melding van een natuurlijke EPEC infectie in de maag (Wada et al.,
1996).
Figuur 8, een lichtmicroscopische opname, en figuur 9, een transmissie
elektronenmicroscopische opname, tonen een EPEC infectie in de dunne darm van een hond. De
bacteriën, die in een dunne laag vasthechten aan de apicale zijde van het epitheel, zijn vaak in
een palissade patroon georiënteerd. Dit wordt aangeduid met de pijltjes. De normaal gladde
aflijning van het epitheel is hierbij verloren gegaan, met een onderbreking van de borstelzoom als
gevolg. Gekoloniseerde cellen zijn vaak kleiner dan de omgevende cellen. Op figuur 9 is de
aanhechting van de EPEC bacterie aan de enterocyten duidelijk te zien. De microvilli zijn
weggeveegd en tussen de pijltjes is een soort bekervormige verandering van het apicale
celmembraan zichtbaar wat in de Engelstalige literatuur “cupping and pedestal formation”
genoemd wordt (Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994).
11
Fig 7. EM coupes van de ileummucosa van de hond in orgaanculturen. (A) Geen bacteriën aanwezig. Vergroting x21700. (B) Vier uur na incubatie met EPEC zit de bacterie al stevig vastgehecht aan de mucuslaag die de borstelzoom
van de enterocyten bedekt. Vergroting x27000. (C) Acht uur na incubatie zijn de EPEC tussen de microvilli doorgedrongen. Vergroting x37800. (D) Acht uur na incubatie is er ook al een vervorming van de celmembraan met de
typische “pedestel formation” zichtbaar. Vergroting x27000. (E) Wegvegen van de borstelzoom en “cupping” is 24 uur na incubatie zichtbaar. Vergroting x4900. (F) EPEC hebben de enterocyten geïnvadeerd 24 uur na incubatie (uit Hart et al.,
1990).
12
Nakazato et al. (2004) vonden het eae gen, dat nodig is voor het vormen van AE laesies, terug bij
19 van de 146 onderzochte honden met diarree en bij 3 van de 36 honden zonder diarree. De
aanwezigheid van het eae gen was in een studie door Sancak et al. (2004) significant hoger bij
honden met acute (35,1%) of chronische (31,7%) diarree dan bij honden zonder deze
symptomen (honden in kennels 17,1% en individueel gehouden honden 5,9%). Aangezien het
eae gen zowel bij honden met als zonder diarree voorkomt, is het aantonen van dit gen geen
eenduidige parameter voor diarree door E. coli (Nakazato et al., 2004; Sancak et al., 2004).
2.2.3.3 EHEC
In een studie door Hammermueller et al. (1995) werd VT2 bij 22,2% van de honden met diarree
teruggevonden. VT2 was niet aanwezig bij honden zonder diarree. Op basis van deze resultaten
suggereerden Hammermueller et al. (1995) dat E. coli, die genen dragen die coderen voor VT2,
geassocieerd zijn met diarree bij de hond.
Fig 8. Microscopische opname van een EPEC infectie in de dunne darm van een puppy met
de vorming van AE laesies. De pijltjes tonen het palisade patroon van de vastgehechte
bacteriën. HPS kleuring, lijn = 20 µm (uit Drolet et al., 1994)
Fig 9. Opname met de transmissie electronenmicroscoop van een EPEC infectie
in de dunne darm van een puppy met de vorming van AE laesies. de microvilli zijn weggeveegd en tussen de pijltjes is een bekervormige vervorming van de apicale celmembraan zichtbaar. Lijn = 0.5 µm (uit
Drolet et al., 1994)
13
In een onderzoek door Staats et al. (2003) werd gezocht naar virulentiefactoren die
verantwoordelijk waren voor het ontstaan van acute diarree bij windhonden. VT2 was aanwezig in
36% van de stalen van gezonde honden en in 23% van de stalen van honden met diarree.
VT1 werd in gelijke mate teruggevonden in beide groepen in de studie door Hammermueller et al.
(1995), maar Staats et al. (2003) en Sancak et al. (2004) vonden in hun studies wel een
associatie tussen VT1 en diarree bij de hond. Staats et al. (2003) detecteerden VT1 in 3% van de
stalen van honden zonder diarree en 15% van deze met diarree. VT1 kan dus ook niet als
significante merker gebruikt worden voor de diagnose van E. coli als oorzakelijk agens van
diarree. (Hammermueller et al., 1995). In de studie door Hammermueller et al. (1995) viel op dat
bij honden zonder diarree enkel VT1 geïsoleerd werd, terwijl bij honden met diarree naast VT1
ook gelijktijdig andere virulentiegenen zoals STa, STb en VT2 geïsoleerd werden.
2.2.4 Klinische uitingen
De ernst van de klinische symptomen na een infectie met ETEC, EPEC of EHEC is zeer
verschillend. Klinische uitingen variëren van asymptomatische dragers tot dieren met
hemorragische diarree (Marks en Kather, 2003). E. coli is zowel bij acute als bij chronische
diarree geïsoleerd, maar het is onduidelijk welke rol E. coli speelt bij het ontstaan van diarree bij
de hond omdat er een relatief hoge incidentie van gelijktijdige enterische infecties met intestinale
parasieten, parvovirus, caniene distemper virus en Clostridium perfringens bestaat. Het klinisch
beeld kan door deze bijkomende infecties beïnvloed worden (Drolet et al., 1994; Marks en
Kather, 2003; Sancak et al., 2004). Sancak et al. (2004) vonden bij honden met chronische
diarree vaker andere gelijktijdige ziektesymptomen dan bij honden met acute diarree.
In een studie door Janke et al. (1989) werden 3 pups onderzocht met een EPEC infectie: een 7
weken oude Yorkshire terriër, een 7 weken oude maltezer en een 8 weken oude West Highland
white terriër (zie tabel 1). Bij deze pups werden naast EPEC geen andere etiologische agentia
teruggevonden. De eerste 2 pups stierven na een periode van anorexie en depressie, gepaard
gaande met het uitscheiden van een soort donkere teerachtige feces. De 3de pup stierf 4 dagen
na het opkomen van de diarree. Ook deze pup was anorectisch en lusteloos. Bij alle 3 de pups
was er bij de autopsie bloedbijmenging in de feces aanwezig. De eigenaars van de pups
vermeldden dat ze al meerdere pups op dezelfde wijze verloren hadden, maar dat niet alle
nesten en ook niet alle pups binnen een nest aangetast waren.
Broes et al. (1988) (zie tabel 1) beschreven ook een geval van EPEC infectie bij een pup met
diarree. Het ging om een 47 dagen oude beagle pup met persisterende diarree en buikpijn. Twee
nestgenootjes van de pup waren al gestorven door diarree. Bij de autopsie van de pup
14
vertoonden de ingewanden een zeer bleke kleur, wat op een erge anemie wijst en de inhoud van
de darmen was eerder waterig en zwartbruin van kleur. Deze zwartbruine kleur zou opnieuw op
bloedbijmenging kunnen wijzen. De pup was gedehydrateerd en uitgemergeld. Het is in dit geval
echter onmogelijk om er zeker van te zijn dat deze symptomen enkel door de E. coli infectie
veroorzaakt waren, omdat er een bijmenging met protozoaire organismen, gelijkend op Giardia,
in het lumen van het duodenum werden teruggevonden. In het urinaire stelsel waren ook letsels
zichtbaar die afkomstig konden zijn van een mogelijke caniene distemper virus.
Microscopische Laesies
Ras Leeftijd Type E. coli
kolonisatie
Macroscopische Beeld Dunne darm
Dikke darm
Intestinale co-infectie
Yorkshire
Terriër
7 weken
EPEC-like
Diarree
+
-
-
Maltezer 7 weken EPEC-like Diarree + + -
West Highland White Terriër
8 weken EPEC-like Diarree en intestinale inhoud met
bloedbijmenging
+ + -
Beagle 47 dagen EPEC-like Diarree en waterige zwartbruine darminhoud
+ - Giardia
Bastaard 1.5 maand EPEC-like Diarree + NO Parvovirus
Poedel 2.5 maand EPEC-like Diarree + + Coccidiose
Dwergkeeshond 2 maand EPEC-like Diarree + + Parvovirus
Pekinees 3 maand EPEC-like Diarree + - Parvovirus
Dwergkeeshond 2 maand EPEC-like Diarree + NO -
Maltezer 3 maand EPEC-like Diarree en intestinale inhoud met
bloedbijmenging
+ + -
Yorkshire Terriër
3 maand EPEC-like Diarree + NO -
Dwergkeeshond 2.5 maand EPEC-like Diarree + - -
Poedel 2 maand EPEC-like Diarree + + -
Dwergkeeshond 4.5 maand EPEC-like Diarree + + Distemper en Coccidiose
Bastaard 5 maand EPEC-like Diarree + NO Coccidiose
Beagle 1.5 maand EPEC-like Diarree + NO Distemper, Coccidiose en
Giardia
Bastaard 1.5 maand ETEC-like Zachte feces + - Distemper
Tabel 1. EPEC en ETEC infecties bij puppy’s tot 5 maand oud. + = aanwezig, - = niet aanwezig, NO = Niet onderzocht.
(naar Broes et al., 1988; Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994).
15
Drolet et al. (1994) deden onderzoek naar enterische colibacillose bij 13 puppy’s (zie tabel 1).
Twaalf pups vertoonden diarree en 1 pup zachte feces. Deze laatste pup, een bastaard van 1.5
maand oud, was de enige pup waarbij bacteriën gelijkend op ETEC geïsoleerd werden, samen
met een distemperinfectie. Bij 5 pups werd enkel een EPEC infectie teruggevonden, zonder co-
infectie. De klinische symptomen die hiermee gepaard gingen waren anorexie, braken, diarree en
abdominale pijn. Bij 1 van deze 5 hondjes was er een bijmenging met bloed in de darminhoud
zichtbaar.
Uit deze vorige 3 studies blijkt dat vooral EPEC teruggevonden wordt bij pups. De klinische
symptomen die hiermee geassocieerd worden, zijn: diarree, donkergekleurde feces, anorexie,
lusteloosheid, abdominale pijn en sterfte. Door het vaak voorkomen van gelijktijdige enterische
infecties is het niet mogelijk om met zekerheid te stellen dat deze symptomen door E. coli
veroorzaakt werden (Broes et al., 1988; Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994).
2.2.5 Diagnostiek
2.2.5.1 Cultuur
De diagnostiek van intestinale E. coli in geval van infectie is niet eenvoudig te stellen. Dit komt
doordat potentieel pathogene E. coli nagenoeg evenveel voorkomen bij honden met, als honden
zonder diarree (Marks en Kather, 2003).
Louter isolatie van E. coli heeft geen diagnostische waarde aangezien deze bacterie tot de
normale flora van de darm behoort en er op deze manier geen onderscheid kan gemaakt worden
tussen pathogene en niet pathogene stammen. Naast verse feces en rectale swabs kan ook
duodenaal vocht als staal dienen voor de isolatie van E. coli (Sancak, 2004). De meest gebruikte
voedingsbodem voor isolatie van E. coli is de MacConkey agar, omdat deze selectief is voor de
groei van Enterobacteriaceae (Marks en Kather, 2003). Meestal wordt er gebruik gemaakt van
culturen waarop dan moleculaire technieken worden aangewend (Marks en Kather, 2003;
Münnich en Lübke-Becker, 2004).
2.2.5.2 Moleculaire technieken
Zowel DNA hybridisatie technieken als PCR (polymerase chain reaction) worden gebruikt. Met
deze technieken probeert men virulentiegenen van pathogene E. coli te detecteren
(Hammermueller et al., 1995). Het probleem is echter dat bij honden niet bekend is welke rol de
virulentiegenen spelen bij het ontstaan van diarree. Momenteel zijn er dus geen diagnostische
merkers gekend voor E. coli die met diarree geassocieerd worden. Zolang deze merkers niet
16
gekend zijn, heeft het onderzoeken van fecesstalen op de aanwezigheid van E. coli weinig nut
(Bruggeman et al., 2008).
EHEC en EPEC veroorzaken vaak AE laesies in de darm die op histologisch onderzoek kunnen
waargenomen worden. Het gebruik van moleculaire technieken voor de detectie van pathogene
stammen is echter betrouwbaarder dan histologisch onderzoek (Marks en Kather, 2003).
2.2.6 Preventie en behandeling
2.2.6.1 Preventie
Aangezien de grondslag van de infectie een nog niet volgroeid defensiesysteem is, is een
degelijke passieve immuniteit en goede opbouw van de actieve immuniteit zeer belangrijk om een
bacteriële infectie te voorkomen (Münnich, 2008).
Passieve immuniteit wordt door het moederdier overgedragen op de pups via de placenta en het
colostrum. Honden hebben een endotheliochoriale placenta die een beperkte overdracht van
immunoglobuline G (Ig-G) toelaat. Deze Ig-G overdracht bedraagt slechts een 5 tot 10% van de
passieve immuniteit. De rest wordt verkregen via de opname van colostrum. Gedurende de
eerste uren na de geboorte is de permeabiliteit van de darm verhoogd om zo de opname van
maternale antistoffen vanuit het colostrum mogelijk te maken. Deze opname gebeurt in de dunne
darm en voornamelijk in het ileum. De maximale concentratie van maternale antistoffen bij pups
wordt rond de 24 tot 36 uur na de geboorte waargenomen. Vervolgens daalt deze, waarbij een
snellere daling gezien wordt bij de snel groeiende rassen dan bij de traag groeiende (Chappuis,
1998).
De actieve immuniteit komt geleidelijk op gang na de geboorte. De opbouw van antistoffen na
een eerste contact met een antigeen gaat gepaard met een lange latentietijd en een opbouw van
lage hoeveelheden antistoffen. Aangezien de actieve immuniteit bij de geboorte nog helemaal
niet op punt staat, is het uitermate belangrijk dat alle dieren in het nest voldoende colostrum en
kwalitatief goede colostrum opnemen om zich zo te beschermen tegen allerlei infecties
(Chappuis, 1998).
2.2.6.2 Vaccinatie
Vaccins tegen pathogene E. coli zijn nog niet beschikbaar voor het gebruik bij honden, omdat
men voor de ontwikkeling van deze vaccins de oorzakelijke kiem moet kennen. Voor varkens zijn
er wel preventieve vaccins beschikbaar tegen neonatale ETEC diarree. De belangrijkste
adhesines bij deze pathologie zijn F4, F5, F6 en F41. Ook LT- en ST-enterotoxines spelen een
belangrijke rol. ST-enterotoxines zijn echter weinig immunogeen. Een neutralisatie van de
enterotoxines of de productie van specifieke antistoffen die de aanhechting van de bacteriën aan
17
de receptoren verhinderen, is nodig. Commercieel beschikbare vaccins zijn gezuiverde fimbriële
subunits of geïnactiveerde bacterin vaccins en bevatten soms LT enterotoxines. Deze vaccins
worden parenteraal bij de zeug ingespoten. Dit zorgt voor een verhoogde aanmaak van serum
antilichamen die geconcentreerd worden in het colostrum. Wanneer men wil dat het vaccin
effectief is tegen E. coli diarree bij iets oudere biggen, dan moet een vaccin gebruik worden dat
de mucosale immuniteit stimuleert (Haesebrouck et al., 2004).
Het gebruik van autovaccins om het voorkomen van E. coli infecties bij honden te bestrijden werd
reeds beschreven door Baljer et al. (1990). Het gaat dan om door hitte geïnactiveerde
autovaccins. Deze vaccins zijn specifiek voor een bepaalde kennel. Het vaccin werd gedurende
14 dagen direct oraal aan de pups van 4 tot 10 weken oud toegediend. Het effect was
gekarakteriseerd door een daling in morbiditeit en mortaliteit bij de pups. Bij de volwassen
honden werd het vaccin onder de voeding vermengd. Ook hier daalden de morbiditeit en
mortaliteit, maar de daling in mortaliteit was minder groot dan bij vaccinatie bij pups. Na de
toediening van het vaccin werden geen neveneffecten, noch tegengestelde effecten
waargenomen.
2.2.6.3 Ondersteunende behandeling
Een pup met diarree heeft zeker en vast een ondersteunende (symptomatische) therapie nodig.
Hierbij zijn het op peil houden van de vochtbalans, het warm houden van de pup en het zorgen
voor een voldoende voedselopname uitermate belangrijk. De vochtbalans wordt gewoonlijk op
peil gehouden via intraveneuze infusie van een isotone oplossing en eventueel glucose. Om een
hypothermie te voorkomen, moet de pup warm gehouden worden met behulp van een externe
hittebron zoals een infraroodlamp. Indien de pup onvoldoende voedsel opneemt, moet
overgegaan worden op dwang voederen via een tube om zo een hypoglycaemie te vermijden.
Dwang voederen moet onmiddellijk gebeuren wanneer de slikreflex verdwenen is (Münnich,
2008).
2.2.6.4 Antimicrobiële behandeling
Naast een ondersteunende therapie kan een behandeling met een antibioticum ingesteld worden
bij een bacteriële infectie zoals E. coli (Münnich, 2008). Het gebruik van een antibioticumtherapie
is echter controversieel omwille van de potentiële resistentieselectie (Marks en Kather, 2003).
Vandaar dat er enkel een antibioticum behandeling dient ingesteld te worden bij erge klinische
symptomen (Marks en Kather, 2003).
Soms is het nodig om meteen een antibioticum behandeling in te stellen vooraleer de
gevoeligheidsbepalingen gekend zijn. Zo verliest men geen kostbare tijd (Münnich, 2008).
18
Gevoeligheidsbepalingen zijn echter zeer nuttig om na te gaan of een bepaalde stam van E. coli
resistent is voor het gebruikte antibioticum (Marks en Kather, 2003).
In een studie door De Graef et al. (2004) werd de resistentie van commensale E. coli bij gezonde
individueel gehouden honden als ook bij honden in kennels nagegaan. De resistentie werd getest
tegenover 18 verschillende antibiotica. Honden die in kennels gehouden werden vertoonden over
het algemeen meer resistentie dan de individueel gehuisveste honden. Tegenover tetracyclines
en sulfamethoxazole werd de meeste resistentie waargenomen. Verder werd er ook resistentie
waargenomen tegen ampicilline, trimethoprim, trimethoprim/sulfamethoxazole, chloramphenicol,
flumequine, enrofloxacine en gentamicine. Tegenover florfenicol, colistine, spectinomycine,
neomycine, apramycine, tobramycine, amoxicilline-clavulaanzuur en nitrofurantoïne werd geen
resistentie aangetoond.
Nam et al. (2010) voerden in Korea een soortgelijke studie uit. Ook hier werd er een hoge
resistentie tegenover tetracycline, ampicilline en trimethoprim/sulfamethoxazole waargenomen. In
deze studie lagen de waarden voor resistentie echter veel hoger dan de resultaten bekomen in
Europa. Tussen gehospitaliseerde honden en zwerfhonden en ook tussen jonge en oude honden
werden verschillen waargenomen. Zo vertoonden de E. coli stammen die geïsoleerd waren uit
gehospitaliseerde honden over het algemeen meer resistentie dan de zwerfhonden en ook de
stammen afkomstig van jongere honden waren gemiddeld meer resistent.
Ondanks het grote percentage resistentie zijn de meeste stammen nog gevoelig aan amoxicilline-
clavulaanzuur en breed spectrum cefalosporines. Deze antibiotica kunnen dus empirisch ingezet
worden. Indien de hond in een zeer slechte toestand verkeert, kan er gebruik gemaakt worden
van een amikacine, enrofloxacine of een derde generatie cefalosporine. Het gebruik van deze
antibiotica wordt enkel voorbehouden voor levensbedreigende situaties (Marks en Kather, 2003;
Münnich, 2008).
2.2.6.5 Andere behandelingen
Giffard et al. (2004) onderzochten het effect van een bovien colostrum proteïnen concentraat op
de kwaliteit van de feces van puppy’s gedurende een periode met milieuveranderingen. Aan de
hand van een gerandomiseerde placebo-gecontroleerde proef werd aangetoond dat de
consistentie van de feces van puppy’s, die aan stress werden onderworpen door zowel een
veranderend dieet als leefomgeving, verbeterd kan worden door de orale supplementatie met
bovien colostrum (effect tot de 9de dag van de proef). Deze supplementatie zou eventueel ook tot
een verhoogde vitaliteit van de puppy’s en een reductie van het aantal gevallen van terugkerende
gastro-enteritis leiden.
Een alternatieve therapie die gebruikt wordt bij gespeende biggen is het supplementeren van
spray-dried plasma (SDP) via de voeding. Dit SDP is meestal afkomstig van varkens. In een
19
studie door Nollet et al. (1999) werd een daling in zowel morbiditeit als mortaliteit na een
experimentele ETEC infectie waargenomen bij gespeende biggen die met SDP werden
bijgevoederd. De dosissen gebruikt in deze studie waren echter economisch niet aanvaardbaar.
Van Dijk et al. (2002) gebruikten in hun studie wel een economisch aanvaardbare dosis SDP. In
deze studie werd er geen daling in de mortaliteit gezien, maar de biggen zagen er gezonder uit
en hun feces had een betere consistentie. Stimulering van de groei en voedselopname van de
biggen werd vastgesteld. Bosi et al. (2004) concludeerden uit hun resultaten eveneens dat
bijvoederen van SDP aan biggen de groei bevordert en bescherming biedt tegen ETEC (K88)
infecties en dat deze therapie als een alternatief voor een antibiotica behandeling moet
beschouwd worden. Dergelijke therapie is nog niet beschikbaar voor gebruik bij honden.
2.3 ESCHERICHIA COLI ALS OORZAAK VAN NEONATALE SEPTICEMIE BIJ PUPS
2.3.1 Inleiding
Er werd aangetoond dat E. coli niet enkel een rol kan spelen bij gastro-intestinale infecties, maar
dat E. coli zich ook als een opportunistische bacterie kan gedragen en zo de oorzaak kan zijn van
extra-intestinale infecties. Enkele extra-intestinale infecties die E. coli kan veroorzaken zijn
infecties van de urinewegen, pyometra, vaginitis en prostatitis (Beutin, 1999; Münnich, 2008).
E. coli kan ook neonatale septicemie veroorzaken bij pups (Davidson, 2003; Münnich en Lübke-
Becker, 2004).
Septicemie ontstaat doordat E. coli bacteriën in de bloedstroom terecht komen en zich daar
vermeerderen. Potentiële infectiebronnen voor pups zijn moedermelk, de omgeving en vaginale
uitvloei van het moederdier. Bacteriën kunnen via meerdere wegen in het bloed terecht komen:
via de navel, de buikholte, de huid en wonden, de urinewegen, de ademhalingswegen of het
spijsverteringsstelsel. Aangezien het darmepitheel van pups meer permeabel is dan bij
volwassen honden, zijn pups gevoeliger voor infecties langs deze weg (Münnich en Lübke-
Becker, 2004). De infectie wordt ook vaak intra-uterien of via besmette geslachtswegen
overgedragen op de pups, wat leidt tot abortus of sterfte tijdens de eerste levensdagen van de
pup (Beutin, 1999). In een studie door Münnich en Lübke-Becker (2004) is een verticale
overdracht van infectie het meest voorkomend. In deze studie wordt ook vastgesteld dat infecties
bij de pup vooral afkomstig zijn van enerzijds de normale darmflora van moederdieren en
eventuele andere dieren in de kennel en anderzijds uit de vaginale uitscheiding van het
moederdier. Melk bleek minder belangrijk te zijn. Neonatale septicemie leidt tot sepsis wanneer
de verdedigingsmechanismen van de pup niet meer instaat zijn om de infectieuze agentia te
verwijderen uit het lichaam (Münnich en Lübke-Becker, 2004). Een erge septicemie met Gram-
20
negatieve bacteriën zoals E. coli kan leiden tot een endotoxische shock (Young et al., 1983;
Münnich en Lübke-Bekcer, 2004).
2.3.2 Predisponerende factoren voor besmetting
Na het afbreken van de navelstreng kunnen bacteriën langs de navel zeer gemakkelijk het
lichaam binnendringen en vervolgens een infectie veroorzaken (Blunden, 1988; Davidson, 2003).
Een gebrek aan hygiëne en mastitis bij het moederdier zijn factoren die kunnen bijdragen tot een
neonatale septicemie bij pups. Neonatale infectie vindt soms al zijn oorzaak tijdens de dracht of
de geboorte van de pups (Schäfer-Somi et al., 2003).
In een studie door Schäfer-Somi et al. (2003) werden bij 3 teven met klinische mastitis dezelfde
bacteriën, waarvan bekend was dat ze septicemie kunnen veroorzaken in neonaten,
teruggevonden in de melk van de teef als in de organen van haar dode pups. Het betrof hier het
alleen of gecombineerd voorkomen van E. coli, Klebsiella pneumoniae en bèta-hemolytische
Streptococcus sp.. Bij één teefje met subklinische mastitis werden ook dezelfde bacteriën
teruggevonden in de melk als in een septicemische pup, namelijk bèta-hemolytische
Streptococcus sp. en E. coli. De E. coli zou in dit geval ook een secundaire pathogeen of
contaminant kunnen zijn. In het geval van een subklinische mastitis kunnen de toxines of
bacteriën in de melk het immuunsysteem van de pups gaan verzwakken. Hierdoor wordt de pup
gevoeliger voor andere infecties (Schäfer-Somi et al., 2003).
Andere predisponerende factoren zijn: endometritis bij het moederdier, gebruik van ampicillines,
te lange partus of dystocie, te laag geboortegewicht, stress en afkoelen van de pups. Wegens het
risico voor een aspiratiepneumonie en de associatie met een slechte gezondheid van de
neonaten, kan ook het voeden van de pups met melkvervangers beschouwd worden als een
predisponerende factor voor septicemie (Davidson, 2003).
2.3.3 Klinische uitingen
Neonatale septicemie leidt, indien onbehandeld, tot een snelle aftakeling en sterfte van de pup
(Davidson, 2003; Djønne, 2007). In bepaalde gevallen zijn er voorafgaand aan de dood geen
symptomen waarneembaar omdat de aandoening zo snel verloopt. Indien er wel symptomen
aanwezig zijn, dan zijn deze zeer aspecifiek. Een gezwollen pijnlijke buik, persistente waterige
diarree, hematurie, uitgesproken algemene zwakte, hypothermie, gewichtsdaling, niet zuigen bij
de moeder en een afwezige slikreflex, abnormaal stemgeluid, coma, ademhalingsmoeilijkheden
met cyanose tot gevolg en necrose van de extremiteiten zijn allemaal symptomen die kunnen
wijzen op de aanwezigheid van een septicemie (Davidson, 2003, Münnich en Lübke-Becker,
2004).
21
In een studie door Young et al. (1983) werden neonatale pups experimenteel geïnfecteerd met
endotoxines. Dieren die een lethale dosis ingespoten kregen werden lethargisch en lusteloos en
stierven binnen de 12 uur. Bij een toediening van een gemiddelde dosis stierven er minder pups.
De dieren werden inactief en ontwikkelden coryza. Bij een lage dosis endotoxines werd er geen
sterfte waargenomen. Naast een arteriële hypotensie werd ook een initiële hyperglycaemie
gevolgd door een ernstige hypoglycaemie waargenomen. Een sterke inflammatie van de
hersenen met necrose van witte stof werd gedetecteerd na histologisch onderzoek.
2.3.4 Diagnose
Omdat de dood vaak zeer snel intreedt, zijn er soms geen andere symptomen waar te nemen.
Een pre-mortem diagnose op basis van klinische symptomen is dus in veel gevallen moeilijk te
stellen (Davidson, 2003).
Ondanks dat E. coli tot de normale intestinale flora behoort, wordt het toch vaak als oorzakelijk
agens geïsoleerd bij post-mortem stalen of swabs van overleden pups (Münnich en Lübke-
Becker, 2004).
Om zeker te zijn dat een pup gestorven is aan een septicemie kan er een autopsie gebeuren.
Wanneer stalen van hart, lever, milt, nier, hersenen en darm genomen worden, kan men nagaan
of er in deze stalen duidelijke histologische veranderingen of bacteriële groei waar te nemen zijn
(Münnich en Lübke-Becker, 2004).
2.3.5 Behandeling
Net zoals bij intestinale E. coli infecties is ook in dit geval een goede passieve immuniteit
verkregen door de opname van voldoende colostrum heel belangrijk (Chappuis, 1998; Münnich,
2008). Om het aantal sterftegevallen bij pups te verminderen is het belangrijk om de
predisponerende factoren zoveel mogelijk uit te schakelen. Vaccinatie van zowel teef als pups
met kennel-specifieke vaccins kan al een reductie van het aantal sterftegevallen bewerkstelligen.
Ook kennel-specifieke serum antistoffen en een spoeling van de vagina kunnen zorgen voor een
vermindering van het aantal infecties bij neonatale pups (Münnich en Lübke-Becker, 2004).
Na de geboorte van de pups wordt de navel best zo snel mogelijk ontsmet met jodiumtinctuur om
het besmettingsgevaar te verminderen (Davidson, 2003).
Bij septicemie moet een intensieve therapie tijdig ingezet worden, want enkel dan is er kans op
slagen. De therapie komt echter vaak te laat. Niet enkel de zieke pup moet behandeld worden,
maar ook de moeder dient behandeld te worden omdat deze via de melk pathogene bacteriën of
toxines kan uitscheiden. De pups worden in tussentijd opgevoed met melkvervangers, die
toegediend worden via een tube of een papfles (Davidson, 2003; Schäfer-Somi et al., 2003).
22
In het geval van een septicemie is een behandeling met parenterale antibiotica, vloeistoftherapie
door intraveneuze toediening van isotone oplossingen of glucose en het op peil houden van de
lichaamstemperatuur noodzakelijk (Davidson, 2003; Marks en Kather, 2003). Zolang het niet
bekend is welke bacterie verantwoordelijk is voor de septicemie, wordt er best behandeld met
een breedspectrum antibioticum. Een derde generatie cefalosporine, zoals ceftiofur, een
aminoglycoside zoals amikacine, of enrofloxacine is in dit geval verantwoord. Deze antibiotica
hebben een minimale negatieve invloed op de normale darmflora. Na het uitvoeren van een
cultuur en een gevoeligheidsbepaling kan er overgeschakeld worden van een breedspectrum
antibioticum naar een meer specifiek antibioticum. Antibioticatherapie moet volgehouden worden
tot 48 uur na het verdwijnen van alle symptomen. Een therapie met vitamine K zou eventueel tot
een positief effect kunnen leiden, aangezien pups van minder dan 48 uur oud te lage thrombine
gehaltes bezitten (Davidson, 2003; Marks en Kather, 2003).
2.4 BESPREKING
In verband met E. coli is er enorm veel literatuur beschikbaar, maar wanneer men zich gaat
toespitsen op de hond en zeker op de puppy, wordt de hoeveelheid literatuur snel minder. E. coli
bij puppy’s wordt voornamelijk met diarree en neonatale septicemie geassocieerd.
Bij pups met diarree worden vooral ETEC en EPEC gedetecteerd (Beutin, 1999; Marks en
Kather, 2003). In de studies opgenomen in deze literatuurstudie werden bij pups EPEC het meest
geïsoleerd (Broes et al., 1988; Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994). Sancak et al. (2004)
vermoeden dat ETEC, in tegenstelling tot bij het varken, bij de hond geen grote rol speelt in het
ontstaan van diarree (Haesebrouck et al., 2004; Sancak et al., 2004). Bij volwassen honden
wordt ook EHEC geassocieerd met diarree (Marks en Kather, 2003). Bij verschillende diersoorten
werd wel al een associatie tussen E. coli enterotoxines en verocytotoxines en diarree vastgesteld,
maar bij de hond is nog niet gedefinieerd welke stammen pathogeen zijn (Hammermueller et al.,
1995). Verschillende virulentiegenen, die bij andere diersoorten leiden tot diarree, komen bij
honden zowel bij dieren met als zonder diarree voor (Bruggeman et al., 2008). Potentieel
pathogene E. coli worden vaak zelfs in gelijke mate geïsoleerd uit beide groepen
(Hammermueller et al., 1995; Nakazato et al., 2004). Waarschijnlijk zijn nog niet alle
virulentiefactoren bekend bij de hond.
De onderzoeken bij pups tot op heden zijn eerder descriptief van aard en meestal beperkt tot een
klein aantal dieren. In deze onderzoeken is er ook vaak een hoge incidentie van gelijktijdige
enterische infecties, waardoor het bepalen van de rol van E. coli sterk bemoeilijkt wordt (Broes et
al., 1988; Janke et al., 1989; Drolet et al., 1994; Wada et al., 1996). Hoewel Drolet et al. (1994)
beweren dat E. coli ook bij pups zeker als een mogelijke oorzaak van diarree moet worden
23
aanzien, is het momenteel nog onmogelijk om te bepalen of E. coli al dan niet als een primair
pathogeen moet beschouwd worden. Extra onderzoek naar de virulentiegenen die
verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van E. coli diarree is nodig. Wanneer er verder onderzoek
wordt gedaan, wordt aangeraden om grotere groepen van pups met een niet al te groot
leeftijdsverschil te onderzoeken. In het onderzoek door Sancak et al. (2004) worden honden van
2 weken tot 18 jaar oud onderzocht. In een dergelijk geval is het moeilijk om op basis van de
resultaten die weergegeven worden, te besluiten of pups meer en/of andere infecties ondergaan
dan volwassen honden.
Neonatale septicemie kan bij pups door E. coli veroorzaakt worden. Een eenduidige definitie van
de neonatale periode is echter nodig om verschillende studies te kunnen vergelijken. Blunden
(1988) definieert de neonatale periode als de eerste 7 tot 10 dagen na de geboorte, terwijl
Münnich en Lübke-Becker (2004) deze periode als de eerste 14 tot 20 dagen na de geboorte van
de pups beschouwen. In deze literatuurstudie wordt de voorkeur gegeven aan de definitie door
Blunden omdat de eerste levensweek van de pups het meest kritiek is. Septicemie door E. coli
draagt bij tot een hoge incidentie van sterfte gedurende de eerste levensdagen van pups. De
verdedigingsmechanismen tegen infecties zijn op deze leeftijd nog niet optimaal (Davidson, 2003;
Münnich en Lübke-Becker, 2004). Snel instellen van een behandeling is noodzakelijk.
Optimaliseren van het milieu van de pups geeft ook een verlaging van de predisponerende
factoren. De beste methode om E. coli infecties tegen te gaan is preventief werken. Preventieve
vaccins tegen pathogene E. coli zijn echter, in tegenstelling tot bij varkens, nog niet beschikbaar.
Als conclusie kan gesteld worden dat extra onderzoek naar E. coli infecties in pups nodig is, om
op die manier de oorzakelijke virulentiegenen te definiëren. Wanneer deze eenmaal gekend zijn,
kan er gezocht worden of er op basis van deze virulentiegenen een preventief vaccin of een
alternatieve behandeling tegen pathogene E. coli kan ontwikkeld worden. Preventieve vaccinatie
zou de beste methode zijn om ziekte en sterfte door E. coli bij pups te verminderen. Er is dus nog
een hele weg af te leggen.
24
3. LITERATUURLIJST
1. Baljer G., Hinsch F., Mayr B. (1990). Clinical experience with kennel-specific E. coli oral
vaccines in dogs. Tierärztliche Praxis 18, 65-68.
2. Beutin L. (1999). Escherichia coli as a pathogen in dogs and cats. Veterinary Research 30,
285-298.
3. Blunden T. (1988). Diagnosis and treatment of common disorders of newborn puppies. In
Practice 10, 175-184.
4. Bosi P., Casini L., Finamore A., Cremokolini C., Merialdi G., Trevisi P., Nobili F., Mengheri E.
(2004). Spray-dried plasma improves growth performance and reduces inflammatory status
of weaned pigs challenged with enterotoxigenic Escherichia coli K88. Journal of Animal
Science 82, 1764-1772.
5. Broes A., Drolet R., Jacques M., Fairbrother J.M., Johnson W.M. (1988). Natural infection
with an attaching and effacing Escherichia coli in a diarrheic puppy. Canadian Journal of
Veterinary Research 52, 280-282.
6. Bruggeman M., Decostere A., Pasmans F., Haesebrouck F., Butaye P. (2008). Zin en onzin
van het onderzoek van faecesstalen van honden met diarree op de aanwezigheid van
Escherichia coli. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 77, 177-181.
7. Chappuis G. (1998). Neonatal immunity and immunisation in early age: lessons from
veterinary medicine. Vaccine 16, 1468-1472.
8. Davidson A.P. (2003). Approaches to reducing neonatal mortality in dogs. In: Concannon
P.W., England G., Verstegen J., and Linde-Forsberg C. (Editors) Recent Advances in Small
Animal Reproduction, International Veterinary Information Service, Ithaca, N.Y.
Internetreferentie: http://www.ivis.org/advances/Concannon/davidson/chapter_frm.asp?LA=1
(geconsulteerd op 28 maart 2011).
9. De Graef E.M., Decostere A., Devriese L.A., Haesebrouck F. (2004). Antibiotic resistance
among fecal indicator bacteria from healthy individually owned and kennel dogs. Microbial
Drug Resistance 10, 65-67.
10. Djønne B. (2007). Infections and perinatal diseases – a comparative overview. Acta
Veterinaria Scandinavica 49, S10.
11. Drolet R., Fairbrother J.M., Harel J., Hélie P. (1994). Attaching and effacing and
enterotoxigenic Escherichia coli associated with enteric colibacillosis in the dog. Canadian
Journal of Veterinary Research 58, 87-92.
12. Giffard C.J., Seino M.M., Markwell P.J., Bektash R.M. (2004). Benefits of bovine colostrum
on fecal quality in recently weaned puppies. Journal of Nutrition 134, 2126S-2127S.
25
13. Goffaux F., China B., Janssen L., Mainil J. (2000). Genotypic characterization of
enteropathogenic Escherichia coli (EPEC) isolated in Belgium from dogs and cats. Research
in Microbiology 151, 865-871.
14. Haesebrouck F., Pasmans F., Chiers K., Maes D., Ducatelle R., Decostere A. (2004).
Efficacy of vaccines against bacterial diseases in swine: what can we expect? Veterinary
Microbiology 100, 255-268.
15. Hammermueller J., Kruth S., Prescott J., Gyles C. (1995). Detection of toxin genes in
Escherichia coli isolated from normal dogs and dogs with diarrhea. Canadian Journal of
Veterinary Research 59, 265-270.
16. Hart C.A., Embaye H., Getty B., Saunders J.R., Batt R.M. (1990). Ultrastructural lesions to
the canine intestinal epithelium caused by enteropathogenic E. coli. Journal of Small Animal
Practice 31, 591-594.
17. Janke B.H., Francis D.H., Collins J.E., Libal M.C., Zeman D.H., Johnson D.D. (1989).
Attaching and effacing Escherichia coli infections in calves, pigs, lambs and dogs. Journal of
Veterinary Diagnostic Investigation 1, 6-11.
18. Lapointe T.K., O’Connor P.M., Buret A.G. (2009). The role of epithelial malfunction in the
pathogenesis of enteropathogenic E. coli-induced diarrhea. Laboratory Investigation 89, 964-
970.
19. Levine M.M. (1987). Escherichia coli that cause diarrhea: enterotoxigenic, enteropathogenic,
enteroinvasive, enterohemorrhagic, and enteroadherent. Journal of Infectious Diseases 155,
377-389.
20. Marks S.L., Kather E.J. (2003). Bacterial-associated diarrhea in the dog: a critical appraisal.
The Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice 33, 1029-1060.
21. Moura R.A., Sircili M.P., Leomil L., Matté M.H., Trabulsi L.R., Elias W.P., Irino K., Pestana de
Castro A.F. (2009). Clonal relationship among atypical enteropathogenic Escherichia coli
strains isolated from different animal species and humans. Applied and Environmental
Microbiology 75, 7399-7408.
22. Münnich A., Lübke-Becker A. (2004). Escherichia coli infections in newborn puppies –
Clinical and epidemiological investigations. Theriogenology 62, 562-575.
23. Münnich A. (2008). The pathological newborn in small animals: the neonate is not a small
adult. Veterinary Research Communications 32, S81-S85.
24. Nakazato G., Gyles C., Ziebell K., Keller R., Trabulsi L.R., Gomes T.A.T., Irino K., Da Silveira
W.D., Pestana De Castro A.F. (2004). Attaching and effacing Escherichia coli isolated from
dogs in Brazil: characteristics and serotypic relationship to human enteropathogenic E. coli
(EPEC). Veterinary Microbiology 101, 269-270.
26
25. Nam H.M., Lee H.S., Byun J.W., Yoon S.S., Jung S.C., Joo Y.S., Lim S.K. (2010).
Prevalence of antimicrobial resistance in fecal Escherichia coli isolates from stray pet dogs
and hospitalized pet dogs in Korea. Microbial Drug Resistance 16, 75-79.
26. Nollet H., Deprez P., Van Driessche E., Muylle E. (1999). Protection of just weaned pigs
against infection with F18+ Escherichia coli by non-immune plasma powder. Veterinary
Microbiology 65, 37-45.
27. Olson P., Hedhammar A., Faris A., Krovacek K., Wadström T. (1985). Enterotoxigenic
Escherichia coli (ETEC) and Klebsiella pneumonia isolated from dogs with diarrhea.
Veterinary Microbiology 10, 577-589.
28. Sancak A.A., Rutgers H.C., Hart C.A., Batt R.M. (2004). Prevalence of enteropathic
Escherichia coli in dogs with acute and chronic diarrhea. The Veterinary Record 154, 101-
106.
29. Schäfer-Somi S., Spergser J., Breitenfellner J., Aurich J.E. (2003). Bacteriological status of
canine milk and septicaemia in neonatal puppies – a retrospective study. Journal of
Veterinary Medicine 50, 343-346.
30. Stenske K.A., Bemis D.A., Gillespie B.E., D’Souza D.H., Oliver S.P., Draughon F.A.,
Matteson K.J., Bartges J.W. (2009). Comparison of clonal relatedness and antimicrobial
susceptibility of fecal Escherichia coli from healthy dogs and their owners. American Journal
of Veterinary Research 70, 1108-1116.
31. Van Dijk A.J., Enthoven P.M.M., Van den Hoven S.G.C., Van Laarhoven M.M.M.H., Niewold
T.A., Nabuurs M.J.A., Beynen A.C. (2002). The effect of dietary spray-dried porcrine plasma
on clinical response in weaned piglets challenged with a pathogenic Escherichia coli.
Veterinary Microbiology 84, 207-218.
32. Wada Y., Kondo H., Nakaoka Y., Kubo M. (1996). Gastric attaching and effacing Escherichia
coli lesions in a puppy with naturally occurring enteric colibacillosis and concurrent canine
distemper virus infection. Veterinary Pathology 33, 717-720.
33. Wasteson Y., Olsvik O., Skancke E., Bopp C.A., Fossum K. (1988). Heat-stable-enterotoxin-
producing Escherichia coli strains isolated from dogs. Journal of Clinical Microbiology 26,
2564-2566.
34. Wolf M.K. (1997). Occurrence, distribution, and associations of O and H serogroups,
colonization factor antigens, and toxins of enterotoxigenic Escherichia coli. Clinical
Microbiology Reviews 10, 569-584.
35. Young R.S.K., Yagel S.K., Towfighi J. (1983). Systemic and neuropathologic effects of E. coli
endotoxin in neonatal dogs. Pediatric Research 17, 349-353.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 – 2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Marthe CALLEWAERT
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander
gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te
vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de
problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht
van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur is niet
verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
INHOUDSOPGAVE
1. Stage gezelschapsdieren .............................................................................................................. 1
1.1 Logboek stage gezelschapsdieren ................................................................................................ 1
1.2 Casuïstiek gezelschapsdieren ....................................................................................................... 7
1.2.1 Anamnese ...................................................................................................................................... 7
1.2.2 Onderzoek ..................................................................................................................................... 7
1.2.3 Probleemlijst .................................................................................................................................. 7
1.2.4 Differentiaal diagnose .................................................................................................................... 7
1.2.5 Diagnose ........................................................................................................................................ 8
1.2.6 Behandeling ................................................................................................................................. 11
1.2.7 Resultaat ...................................................................................................................................... 12
1.3 Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren ........................................... 12
2. Stage grote huisdieren ................................................................................................................ 14
2.1 Logboek stage grote huisdieren .................................................................................................. 14
2.2 Casuïstiek grote huisdieren ......................................................................................................... 17
2.2.1 Anamnese .................................................................................................................................... 17
2.2.2 Onderzoek ................................................................................................................................... 17
2.2.3 Probleemlijst ................................................................................................................................ 17
2.2.4 Differentiaal diagnose .................................................................................................................. 18
2.2.5 Diagnose ...................................................................................................................................... 18
2.2.6 Behandeling ................................................................................................................................. 18
2.2.7 Resultaat ...................................................................................................................................... 19
2.3 Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren ............................................... 19
3. Algemene reflectie ....................................................................................................................... 21
1
1. STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
1.1 LOGBOEK STAGE GEZELSCHAPSDIEREN
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
21/04 8.45 Operatie van caïrn terriër met hyper-
parathyroïdie en blaasstenen
Bijschildklier en blaasstenen
verwijderd
21/04 9.00 Katheter plaatsen bij Engelse buldog Geen
21/04 9.15 Verder volgen bij operatie
hyperparathyroïde hond
Geen
21/04 11.00 Operatie Engelse buldog met entropion en
massa onder de huid
Geen
21/04 14.00 Hechtingen verwijderen bij kat en
vaccinatie tegen vlooien
Geen
21/04 14.30 Verschoven spalk bij sheltie Nieuwe spalk geplaatst
21/04 15.15 Katheter verwijderen bij maltezer Geen
21/04 15.30 Katheter verwijderen bij Engelse bulldog Geen
21/04 15.50 Uitlaten caïrn terriër na operatie
hyperparathyroïdie en controleren of deze
goed urineert
Geen
21/04 16.15 Kat met eosinofiel granuloom complex Prednisolone en antibiotica
gegeven
21/04 16.40 Cavalier king charles met rode stinkende
oren
Malassezia vastgesteld
21/04 17.05 RX thorax van Franse bulldog met
verminderde conditie
Thorax vol met massa’s,
aangeraden om te laten inslapen
2
22/04 8.40 Verzorgen van dieren in hospitalisatie Geen
22/04 9.15 Leonberger met kokhalzen ongeveer 1 keer
per maand ’s nachts
RX
22/04 10.00 Controle van kat waarbij hyperthyroïdie
was vastgesteld en na behandeling
hypothyroïd was geworden
Ook problemen met nagels en
klittende vacht
22/04 10.45 Nemen van urinestaal onder echografische
begeleiding bij labrador na operatie voor
ectopische ureters
Geen
22/04 11.00 Echo bij kat die na 67-69 dagen dracht nog
geen symptomen van een naderende
partus vertoonde
1 kitten met vertraagde hartslag,
keizersnede gepland
22/04 11.15 Controle van spalk bij kat Geen
22/04 11.30 Keizersnede bij kat 3 kittens volledig in orde
22/04 12.00 Controle katheter bij caïrn terriër Geen
22/04 12.30 Echo hart en abdomen bij kat die minder
eet, op klinisch onderzoek bijgeruis
gehoord
Echo abdomen was normaal
22/04 14.00 Verzorging dieren ICU Geen
22/04 14.45 Vaccinatie boxer Geen
22/04 15.10 Berner sennen met resistente
Pseudomonas oorinfectie
Antibioticumzalf na antibiogram
22/04 15.45 Spaanse waterhond met teek Antibioticum voorgeschreven
voor lichte ontsteking op plaats
waar teek zat
3
22/04 16.00 Akita inu pup met afgezakte spalk Geen
22/04 16.30 Golden retriever met koorts die niet
reageert op antibiotica
RX thorax: vol metastasen in de
longen
22/04 17.15 Cavalier king charles puppy met klachten
van hoesten, braken en diarree
Vermoeden van parvo
Infuus
22/04 18.00 Afhalen kat en kittens die met keizersnede
geboren zijn
Geen
22/04 18.20 RX thorax van cavalier puppy die al
gehospitaliseerd was
Kennelhoest en sterk
vermoeden van parvo
26/04 8.30 Operatie van cocker spaniël met miltmassa Geen
26/04 8.45 Katheter plaatsen bij border collie Geen
26/04 8.55 Katheter plaatsen bij basset Geen
26/04 9.05 Veder volgen met operatie miltmassa Geen
26/04 9.50 Operatie basset met entropion en een
onderste ooglid dat te fel afhangt
Geen
26/04 11.00 Operatie kat met chronische etterige
ontsteking van het oog
Enucleatie
26/04 11.20 Operatie border collie met gezwel op ooglid Ook biopsie huid en wratje
verwijderd
26/04 14.15 Controle van oog mopshond na een
operatie voor een perforatie de cornea. Er
was een conjunctivaflap over gehecht.
Geen
26/04 14.25 Controle van neus en ogen bij shih tzu Distychiën gezien die het oog
doen tranen
4
26/04 14.50 Controle sfinx na enucleatie oogbol en
keratitis op het andere oog
Waarschijnlijk ontstaan na
kattenniesziekte
26/04 15.05 Controle cocker spaniël die na het
verwijderen van een poliep in de
gehoorgang een zeer resistente
Stafylokokken infectie had opgelopen.
Na antibiogram: wel gevoelig
voor doxycycline. Wonde is tot
rust gekomen.
Stoma is terug toegegroeid dus
er is besloten om opnieuw te
opereren.
26/04 15.25 Controle van boxer met huid T-cel lymfoom
aan de onderlip en een kleine
ontstekingsreactie op een teek
Opnieuw chemotherapie starten
26/04 15.40 Perzische kat met uveïtis en loslating
netvlies
Geen
26/04 16.15 Operatie Duitse herder met pyometra Geen
26/04 17.50 Katheter verwijderen bij basset Geen
26/04 18.00 Hond, die al geopereerd was voor een
miltmassa, uitlaten
Geen
26/04 18.15 Katheter border collie verwijderen Geen
26/04 18.25 Katheter kat verwijderen Geen
26/04 18.40 Afhalen van kat na oogoperatie Geen
26/04 19.00 Pup met pneumonie Geen
27/04 8.30 Overlopen van gehospitaliseerde patiënten Geen
5
27/04 9.00 2 maine coone katten testen op HCM via
echo
Geen
27/04 10.30 RX kruisbandruptuur labrador Doorgestuurd voor TTA
27/04 11.00 Sfinx testen op HCM via echo,
waarschijnlijk ook urticaria pigmentosa
Doorgestuurd naar de voor
huidprobleem + verdacht van
HCM
27/04 11.20 Maine coone testen op PKD, HCM, FIV,
FeLV, controle patella
Geen
27/04 12.10 Kat die snel ademt, rochelen, hoesten (al
RX en bloedafname gebeurd)
Bronchiaal spoelsel was
aangevraagd
27/04 13.30 Bronchiaal spoeling bij kat Geen
27/04 14.40 Controle echo hart bij maltezer met
bijgeruis
Geen
27/04 15.15 Afhalen kat bronchiaal spoelsel Geen
27/04 15.35 Bobtail met vergroting linker atrium op RX Na RX, echo en EKG:
atriumfibrillatie en DCM
27/04 17.00 Urinestaal genomen onder echografische
begeleiding bij hondje met ontsteking in de
nieren
Geen
27/04 17.30 Controle van kat met PKD, krabletsels aan
oren, lies en hals
Urinestaal genomen onder
echografische begeleiding
27/04 18.15 Hond die doorgestuurd werd met
vermoeden van massa in borstholte
Enorme pericardovervulling,
geen massa te zien op echo
27/04 19.00 Hartzakpunctie bij hond met
pericardovervulling
Geen
28/04 8.30 Verzorging patiënten in hospitalisatie Geen
6
28/04 8.50 Katheter verwijderen bij jack russel Geen
28/04 9.00 Katheter verwijderen bij kat Geen
28/04 9.20 Hond met leverfalen die doorgestuurd was
na slechte uitslag bloedonderzoek
Echo, bloedname en urinestaal
genomen
28/04 11.00 Hond met lichte bloederige vaginale uitvloei Was enkele maanden voordien
schijnzwanger
29/04 8.30 Verzorgen patiënten in hospitalisatie Geen
29/04 9.00 Echo hart voor anesthesie bij hond met
verslikkingspneumonie en pyometra
Geen
29/04 9.25 Echo hart cocker spaniël en RX thorax
want hond regurgiteert
Bijgeruis maar niets afwijkend
gevonden
29/04 10.45 Labrador mank op rechter voorpoot (heeft
epilepsie)
RX genomen
29/04 11.50 Kat met dyspnee. Op RX vocht in thorax.
Op echo HCM vastgesteld.
Geen
29/04 14.15 Shar-pei opgezette buik en algemeen zeer
slecht
Echo + punctie buikvocht:
waarschijnlijk een gescheurde
galblaas
29/04 15.20 Labrador met koorts, niet eten, zag
voordien geel. Al bloedonderzoek gebeurd.
Echo: opgezette lymfeknopen en
darmtumor met ruptuur,
waarschijnlijk lymfoom
29/04 16.10 Kat met voelbare massa in buik en
vermageren, eet niet
Darmtumor op echo, geen
metastasen op RX
29/04 17.00 Hond met mitralisklep-insufficiëntie en
atriumfibrillatie. Controle.
Geen
7
1.2 CASUÏSTIEK GEZELSCHAPSDIEREN
1.2.1 Anamnese
Op dinsdag 26 april kwam Sophie, een vrouwelijke bruine labrador retriever pup van 3 maand oud, op
consultatie. Ze woog 4,2 kg. De pup werd 10 dagen geleden aangekocht in Antwerpen. Sinds de aankoop
heeft de pup last van diarree. Sinds 1-2 dagen kucht ze ook veel. Sophie eet niet meer sinds zondag,
maar heeft geen last van braken. Ze ziet er niet levendig uit.
De eigenaars werden doorgestuurd naar de praktijk door hun eigen dierenarts waar ze op 22/04, 23/04,
24/04 en 25/04 op consultatie geweest zijn. Deze dierenarts had al een antibioticumtherapie met onder
meer Baytril opgestart.
1.2.2 Onderzoek
Op het klinisch onderzoek had Sophie een temperatuur van 38,8 °C. De hartslag bedroeg 120 slagen per
minuut. De pols was krachtig en regelmatig geslagen. Hij was verder ook symmetrisch, synchroon en
equaal. De pup had een pendelende ademhaling. De capillaire vullingstijd bedroeg meer dan 3 seconden
en de mucosae waren eerder bleek. Buikpalpatie was soepel maar er waren sterk verdikte darmen
voelbaar. De pup vertoonde een eerder suffe indruk.
1.2.3 Probleemlijst
· Hoesten/Kuchen
· Diarree
· Dehydratatie
· Opgezette darmen
· Niet eten
1.2.4 Differentiaal diagnose
Hoesten/Kuchen
· Kennelhoest
· Bronchopneumonie (bacterieel, viraal, parasitair, verslikkingspneumonie,...)
· Caniene distemper virus (geen braken of zenuwsymptomen)
Diarree (dehydratatie, opgezette darmen, niet eten)
· Virale enteritis: Parvovirus (geen braken en geen bloed in diarree), caniene distemper virus (geen
braken of zenuwsymptomen), coronavirus (geen braken)
8
· Parasitaire enteropathie
· Voedings-gerelateerde diarree
· (Bacteriële enteritis: Escherichia coli, Clostridium perfringens,...)
· (Obstructie)
· (EPI)
· (Systemische aandoening)
· (Inflammatoir of neoplasie)
1.2.5 Diagnose
Op basis van de resultaten van het klinisch onderzoek werd een bloedonderzoek aangevraagd en werd er
besloten om radiografische opnames van de thorax te maken. Er werden twee opnames gemaakt: een
links laterale opname (zie Fig 1.) en een ventrodorsale opname (zie Fig 2.). Over de gehele linker
longhelft is een diffuus broncho-alveolair patroon zichtbaar. In de rest van de longen is een broncho-
interstitieel beeld aanwezig. Deze bevindingen wijzen op een bacteriële bronchopneumonie. Dit wordt
vaak door Bordetella bronchiseptica veroorzaakt bij pups. Gezien de uitgebreidheid van de infectie is de
prognose eerder gereserveerd. Een bronchiaal spoeling voor bacteriologie en cytologie werd in dit geval
niet uitgevoerd. Deze bronchopneumonie was het belangrijkste probleem bij deze pup.
De eigenaars hadden ook vermeld dat pup last had van diarree, maar de eerste ontlasting die de pup
maakte, toen hij gehospitaliseerd was, was volledig normaal. De belangrijkste oorzaken van diarree bij
pups zijn virale infectie (eerder zelden), parasitaire infectie of voeding. Aangezien enkel een parasitaire
infectie goed behandeld kan worden en er geen klachten van diarree meer waren, werd er besloten om de
pup te rehydrateren en te ontwormen.
Uit het bloedonderzoek bleek dat de hematocriet en totaal eiwit te laag waren, maar deze waarden zijn
normaal voor een pup. Voor de rest was het bloedonderzoek normaal.
9
Fig 1. Links laterale RX opname van de thorax van een 3 maand oude Labrador met een bacteriële pneumonie
10
Fig 2. Ventrodorsale RX opname van de thorax van een 3 maand oude Labrador met een bacteriële pneumonie
11
1.2.6 Behandeling
De behandeling van een bacteriële pneumonie bestaat een combinatie van antibiotica, infuus en
nutritionele ondersteuning. Eventueel kan men extra zuurstof supplementeren, maar dit werd in dit geval
niet gedaan. De behandeling met antibiotica wordt best gebaseerd op de resultaten van cultuur en
antibiogram. In dit geval werd er geen bronchiale spoeling uitgevoerd. Er werd onmiddelijk gestart met
breedspectrum antibiotica. Ronaxan bevat doxycycline en is zeer goed werkzaam tegen
luchtweginfecties. Ook gentamicine werd gegeven als behandeling voor de bronchopneumonie. Dit
antibioticum heeft een goede werking tegen Gram-negatieve bacteriën en slechts een klein effect tegen
bepaalde Gram-positieven.
De pup werd in verband met de diarree ontwormd met Panacur. Flagyl bevat metronidazole en wordt
gebruikt tegen onder meer protozoaire infecties en diarree van onbekende oorzaak, maar heeft ook een
effect tegen bronchopneumonie. Voor de behandeling van de diarree was eveneens een infuus
(Hartmann) noodzakelijk.
Op dinsdag 26 april werd de pup gehospitaliseerd en werd er een infuus aangelegd. De pup kreeg
Hartmann oplossing intraveneus aan 2 maal de onderhoudsdosis. Verder werd ze behandeld met Flagyl
intraveneus en een half tablet Ronaxan 100 mg.
Op woensdag 27 april was de pup al duidelijk veel levendiger. Ze at goed, urineerde goed en vertoonde
geen braken. Op het klinisch onderzoek had ze een temperatuur van 37,7 °C. De mucosa waren roze en
de capillaire vullingstijd was genormaliseerd tot minder dan 2 seconden. De pup werd nog aan het infuus
gehouden (Hartmann infuus aan 2 maal de onderhoudsdosis). Ze kreeg één maal Cerenia (tegen de
misselijkheid) en gentamicine intraveneus toegediend en ’s ochtends en ’s avonds werd een intraveneuze
injectie met Flagyl toegediend. Als laatste kreeg ze nog een tablet Panacur 250 mg per os toegediend.
Op donderdag 28 april was Sophie heel erg levendig. Ze had geen diarree, moest niet braken en at heel
erg goed. Er werd beslist om de pup in de namiddag naar huis te laten vertrekken. De nabehandeling was
als volgt: ½ tablet Ronaxan 100 mg, 0.525 mg gentamicine subcutaan, 1/8 tablet Flagyl en 1 tablet
Panacur 250 mg per dag. Deze behandeling werd volgehouden tot zondag 1 mei. Er werd een afspraak
gemaakt op dinsdag 3 mei voor een controle RX en om de verdere behandeling te bespreken.
Op 3 mei kwam Sophie terug op consultatie. De ondertussen 4 maand oude pup was sterk in gewicht
bijgekomen en woog nu 6,2 kg. Sophie stelde het heel erg goed: ze had geen diarree meer, ze at heel erg
goed en het hoesten was heel sterk verminderd. Op het klinisch onderzoek was alles normaal en ook
tijdens de consultatie moest de pup niet hoesten. Er werden opnieuw RX opnames van de thorax
genomen. Hierop was een sterke vermindering van het brocho-alveolair patroon te zien met een bijna
volledig herstel. Er werd beslist om de behandeling met gentamicine te stoppen. De behandeling met
12
Ronaxan moest wel nog minimum 14 dagen en Flagyl nog 10 dagen volgehouden worden. Verder werd er
aangeraden om de pup 3 weken na deze consultatie te ontwormen.
1.2.7 Resultaat
Het lijkt er op dat Sophie volledig zal herstellen.
1.3 ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GEZELSCHAPSDIEREN
De kleine huisdieren praktijk waar ik stage heb gelopen is een groepspraktijk die in 1996 door 2
dierenartsen werd opgericht. De ene dierenarts heeft zich vooral gespecialiseerd in oogheelkunde, weke
delen chirurgie en neus, keel en oor problemen. De andere dierenarts is meer gespecialiseerd in
radiologie, echografie en interne geneeskunde. Voornamelijk patiënten met hartproblemen en
aandoeningen van de luchtwegen en thorax kunnen bij haar terecht. Sinds 2007 werkt er een derde
dierenarts in de praktijk. Zij behandelt de eerstelijns en spoed patiënten, maar doet ook een deel van de
chirurgie. Een vierde dierenarts is sinds 2010 werkzaam in de praktijk en zij is op haar beurt
gespecialiseerd in de interne geneeskunde. Patiënten met urinaire, maagdarm en hematologische
aandoeningen komen bij haar terecht. Zij voert alle endo-, gastro- en colonoscopiën uit. Verder is het
personeel uitgebreid met een dierenartsassistente, een intern dierenarts en een secretaresse.
Er worden zowel eerste- als tweedelijns gevallen behandeld, met de nadruk op tweedelijns
diergeneeskunde. De praktijk richt zich vooral op honden en katten, maar occasioneel komen er ook
andere dieren op consultatie. Klanten komen hier hoofdzakelijk terecht na een doorverwijzing van de
eigen dierenarts. Er wordt enkel op afspraak gewerkt. De secretaresse plant alle afspraken en voert de
gegevens van de eigenaars in in de computer. Er wordt meestal voldoende tijd uitgetrokken per patiënt
zodat eventuele onderzoeken zoals een radiografie of echografie meteen kunnen uitgevoerd worden.
Voor bepaalde andere onderzoeken worden de patiënten gehospitaliseerd. Na het consult wordt er
onmiddellijk afgerekend aan de receptie. De praktijk werkt niet op krediet.
In de praktijk wordt de software Fuga gebruikt. Elke dierenarts vult hier de anamnese, klinisch onderzoek,
diagnose, behandeling en prognose van de patiënt in en maakt op het einde van het consult de rekening
op, zodat er onmiddellijk kan afgerekend worden aan de receptie. De andere administratie wordt door één
van de oprichtende dierenartsen en de secretaresse behandeld.
De agenda van de dierenartsen staat elke dag goed gevuld. Tussen 9 en 12 uur ’s ochtends en tussen 14
en 18.30 uur ’s avonds kunnen er afspraken gemaakt worden. De dierenartsen beginnen echter al rond
kwart voor 9 ’s ochtends, werken vaak door tijdens de middag met een half uur tot een uur pauze en de
13
afspraken ’s avonds lopen vaak tot na 19.00 uur uit. Zo komt men al snel aan een werkweek van meer
dan 50 uur zonder de wachtdiensten mee te rekenen.
Spoedgevallen kunnen 24 op 24 uur in de praktijk terecht. De praktijk werkt namelijk met eigen
wachtdiensten die onder de dierenartsen en de intern verdeeld worden. Gehospitaliseerde dieren worden
overdag door de intern en ’s nachts door de intern of de dierenarts van wacht verzorgd.
De praktijk heeft een duidelijke website waarop zowel de praktijk als de dierenartsen kort worden
voorgesteld. Via deze website kunnen klanten bestellingen plaatsen voor zowel voeding als medicatie.
Het gaat dan om medicatie die zonder voorschrift verkrijgbaar is of voor extra medicatie wanneer het dier
al in behandeling is bij één van de dierenartsen binnen de praktijk. Verder worden er op deze website
zoekertjes geplaatst voor verloren of gevonden dieren en dieren ter adoptie en er worden via deze weg
ook bloeddonoren gezocht. Als laatste bevat de website enkele nuttige links waaronder een link naar de
bijscholingslessen die door enkele dierenartsen uit deze praktijk worden gegeven voor andere
dierenartsen.
In de nabije toekomst zouden de dierenartsen de praktijk graag uitbreiden met een derde
consultatieruimte. Verdere uitbreidingsplannen zijn bij een gebrek aan plaats in het huidige gebouw niet
mogelijk. Over enkele jaren zouden de dierenartsen misschien toch willen verhuizen naar een groter
gebouw, waarna de praktijk eventueel verder uitgebreid zou worden met een dienst orthopedie of
neurologie. Deze plannen bestaan momenteel echter enkel in gedachten.
De ligging van de praktijk is ideaal, want de praktijk is vlak bij een grote stad geleden en is zeer goed
bereikbaar. Sfeer en samenwerking binnen de praktijk zijn ook uitstekend. De gegevens van iedere
patiënt worden zorgvuldig bijgehouden en doorgestuurd naar de vaste dierenarts van de eigenaars. Een
ander voordeel is de verscheidenheid in specialisaties van de verschillende dierenartsen. Dit maakt dat de
meeste patiënten binnen de praktijk behandeld kunnen worden en niet moeten doorgestuurd worden naar
andere gespecialiseerde klinieken. Er wordt telkens voldoende tijd ingepland voor elke individuele patiënt
zodat de eigenaars ook goed geïnformeerd kunnen worden.
Een minpunt vond ik dat 1 van de consultatieruimtes ook als recovery werd gebruikt. Hierdoor kunnen de
dieren niet altijd rustig bijkomen van hun operatie. Het plan om de praktijk uit te breiden met een extra
consultatieruimte lijkt me dus heel geschikt.
14
2. STAGE GROTE HUISDIEREN
2.1 LOGBOEK STAGE GROTE HUISDIEREN
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
14/03 9.30 Scannen merrie die moeilijk hengstig wordt 11 dagen geleden regumate,
weinig follikels zichtbaar, 16/03
terug scannen
14/03 9.45 Pasgeboren lammeren apart steken + navel
ontsmetten
Geen
14/03 10.00 Paarden van dierenarts hooi geven en stro
in de stallen
Geen
14/03 11.15 Wonde van paard verzorgen Geen
14/03 14.30 Lammeren van schaap met zwoegerziekte
met papfles melk geven
Geen
15/03 9.10 Schaap verlossen (Te groot lam, kon niet
zonder hulp geboren worden)
Schaap melken + Biest aan
lammeren geven en navel
ontsmetten
15/03 10.00 Paarden van dierenarts hooi en stro geven
in de stallen
Geen
15/03 11.30 Zwakke lammeren met papfles melk geven Geen
15/03 12.00 Wonde van paard ontsmetten Geen
15/03 14.00 Keuring van paard voor verkoop Geen
15/03 15.00 Uterusprolaps hoogdrachtig schaap Bühnerhechting geplaatst
15/03 18.00 Schaap lammeren/ melken/ biest geven/
navel ontsmetten
Neopen gegeven
15
15/03 18.45 Schaap lammeren/ melken/ biest geven/
navel ontsmetten
Neopen gegeven
16/03 9.10 Stallen strooien van paarden dierenarts Geen
16/03 11.30 Kalfje van 3 dagen oud met diarree Buscopan, finadyne en Baytril
16/03 11.50 2 paarden vaccineren tegen griep, tetanus
en rhinopneumonie
Geen
16/03 12.30 3 paarden die hoesten (hoogstwaarschijnlijk
COPD)
1 was al een maand geleden
behandeld
Dexamethasone + clenbuterol
16/03 13.30 Paarden dierenarts hooi en stro geven Geen
16/03 15.15 Schaap met ontstoken vulva en retentio
secundinarum
Had al gelammerd met hulp na
uterusprolaps
Nageboorte afgehaald
Elke dag vulva wassen met
dettol + neopen en finadyne
16/03 15.50 Koe met retentio secundinarum Nageboorte afgehaald + 2
tabletten tetracycline intra-
uterien
16/03 16.00 Schaap verlossen Geen
16/03 16.35 KI rund Geen
16/03 17.15 Paard met dik linker voorbeen door een
peesontsteking
Ontstekingsremmer ingespoten
17/03 9.10 Schaap verlossen Zeer groot lam, dood geboren,
biest aan zwakkere lammeren
gegeven
16
17/03 10.00 Paarden van dierenarts hooi en stro
gegeven + schapen verzorgen
Geen
17/03 12.30 Losgebroken merrie vangen Geen
17/03 14.00 “Wilde” koeien die hun oormerken verloren
waren
Verdoving met xylazine van op
afstand met geweer, ondanks
de verdoving nog steeds zeer
moeilijk te benaderen,
oormerken geplaatst
17/03 17.30 Zwakke lammeren met papfles melk geven
en leren drinken bij de moeder
Geen
17/03 18.30 Paarden met buitenloop hooi en stro geven Geen
18/03 8.20 Paard met slecht geheelde hoefbeenbreuk:
controle, want terug mank
Opnieuw gebroken
18/03 10.00 Keizersnede bij rund Geen
18/03 11.30 Paarden van dierenarts + schapen hooi en
stro geven
Geen
19/03 9.00 Stallen strooien Geen
19/03 10.30 Schaap verlossen Slechts 1 poot ingetreden, dus
terugduwen
19/03 11.00 Pony met koliek Buscopan + Finadyne
19/03 11.40 KI Rund Geen
20/03 10.00 Castratie hengst + vaccinaties griep, tetanus
en rhinopneumonie
Geen
17
2.2 CASUÏSTIEK GROTE HUISDIEREN
2.2.1 Anamnese
Twee paarden en een pony werden in maart aangeboden met klachten van hoesten. De pony, een ruin
van 10 jaar, hoestte het meest. De twee paarden, een merrie van 14 en een merrie van 18 jaar, hadden
veel mildere klachten. De oudste merrie hoestte slechts af en toe.
Het hoesten bij de pony duurde ondertussen al een 2 tot 3 maand. Beide andere paarden vertoonden pas
de laatste weken klachten. Ongeveer een maand ervoor was de pony al behandeld met Dexamethasone,
waarna er even een verbetering werd gezien, maar daarna werd het hoesten terug even erg of zelfs erger
dan voordien.
De dieren stonden momenteel op de weide, met een stal als beschutting, maar voordien stonden ze op
stal. De eigenares vertelde ook dat het hooi en stro, dat de paarden kregen, de laatste tijd zeer stoffig
was.
De dieren waren volledig in orde met hun vaccinaties.
2.2.2 Onderzoek
Bij de pony was een duidelijke flankenslag zichtbaar tijdens de ademhaling. Bij longauscultatie was een
soort piepende, krakende ademhaling en een verhoogd longgeluid hoorbaar. De ademhalingsfrequentie
was ook licht verhoogd. De hartfrequentie was normaal en de pony had geen koorts. Aan de neus was
een hoeveelheid vuile neusvloei zichtbaar. Wanneer het dier opgejaagd werd, werd het hoesten duidelijk
erger. Op bepaalde momenten werd het hoesten zo erg dat het dier geen arbeid meer kon verrichten.
Bij de merrie van 14 jaar was een kleine hoeveelheid neusvloei zichtbaar. De merrie had geen koorts en
zowel de ademhalings- als hartfrequentie was normaal. Op longauscultatie waren er geen abnormale
geluiden hoorbaar. Bij het opjagen van het dier werd slechts een enkele maal hoesten gehoord.
Bij de merrie van 18 jaar werden op het klinisch onderzoek geen afwijkingen gevonden.
2.2.3 Probleemlijst
· Hoesten
· Neusvloei
18
2.2.4 Differentiaal diagnose
Er zijn zeer veel verschillende aandoeningen die hoesten kunnen veroorzaken. Deze lijst wordt aanzienlijk
kleiner wanneer er rekening wordt gehouden met de leeftijd van de dieren, het feit dat er meerdere dieren
aangetast waren en het voorkomen van neusvloei.
· COPD of chronic obstructive pulmonary disease (vroeger RAO of recurrent airway obstruction
genoemd)
· Influenza
· Rhinopneumonie
· (SPAOPD of summer pasture associated obstructive pulmonary disease)
· (IAD of inflammatory airway disease)
· (Longworminfectie, maar hierbij is geen neusvloei aanwezig)
2.2.5 Diagnose
De diagnose werd gesteld aan de hand van de anamnese, het klinisch onderzoek en op basis van
uitsluiting. Een longworminfectie is in dit geval zeer onwaarschijnlijk aangezien er nergens in de
anamnese sprake was van contact met een weide waar ezels op stonden en er bij deze aandoening
meestal geen neusvloei aanwezig is.
Ook influenza en rhinopneumonie zijn weinig waarschijnlijk aangezien de dieren hier tegen ingeënt waren
en de symptomen ondertussen al enkele maanden aanhielden. Er was ook geen koorts aanwezig.
SPAOPD is zeldzaam en zou meer voorkomen in de zomer wanneer de dieren op de weide staan.
Aangezien de dieren in maart aangeboden werden en bij het begin van de symptomen op stal stonden is
deze aandoening eveneens zeer onwaarschijnlijk.
IAD wordt soms gezien als complicatie bij COPD, maar in dat geval zou er meestal koorts aanwezig zijn.
Het is ook een aandoening die over het algemeen voorkomt bij jonge paarden en paarden die veel arbeid
verrichten.
Uiteindelijk werd tot de diagnose van COPD gekomen. Dit klopt volledig met de anamnese en het klinisch
onderzoek. Om er zeker van te zijn dat deze paarden aan COPD lijden, zouden er verschillende testen
uitgevoerd kunnen worden: endoscopie of RX-opname van de longen, bronchiaal spoelsel,
longfunctietesten, bloedgasanalyse of allergietesten.
2.2.6 Behandeling
Bij de behandeling van COPD zijn zowel een aanpassing van het milieu, als een medicamenteuze
behandeling van belang.
19
Een stoffige omgeving moet vermeden worden en de paarden worden best zo veel mogelijk op de weide
gehouden. Er werd ook aangeraden om het hooi te weken voor het voederen of om eventueel over te
schakelen op voordroog. Theoretisch gezien kan men ook nog overschakelen van stro naar bv.
houtkrullen als bodembedekking, maar dit werd in dit geval niet aangeraden omdat de paarden zich al op
de weide bevonden. Stoffig stro en hooi moeten in het vervolg vermeden worden.
De pony werd parenteraal behandeld met 15 cc Dexamethasone (corticosteroïden) om de allergische
reactie te onderdrukken. Bijkomend moet er ook 2 maal per dag oraal Ventipulmin gegeven worden bij het
eten, aan een dosis van 0.8 µg/kg lichaamsgewicht gedurende minstens 10 dagen. Ventipulmin bevat
clenbuterol en wordt gegeven om een bronchodilatatie te verkrijgen. Dit geneesmiddel mag in dit geval
toegediend worden omdat dit dier niet voedselproducerend is.
Ook de merrie van 14 jaar oud werd parenteraal behandeld met 15 cc Dexamethasone. De merrie van 18
jaar werd niet medicamenteus behandeld.
Er zou eventueel nog een mucolyticum kunnen toegevoegd worden aan de behandeling. Antibiotica
werden in dit geval niet gebruik aangezien er geen indicaties waren van een secundaire infectie.
Preventie is vooral zeer belangrijk bij het voorkomen van COPD. Hierbij is een goede ventilatie van de stal
en het vermijden van stof het aller belangrijkst. Goed onderhouden van de vaccinaties tegen griep kan
ook chronische luchtwegirritatie voorkomen.
2.2.7 Resultaat
De COPD bij de pony en paarden is onder controle. Het hoesten is sterk verminderd tot verdwenen.
2.3 ANALYSE VAN STRUCTUUR EN MANAGEMENT PRAKTIJK GROTE HUISDIEREN
De dierenarts bij wie ik stage liep, studeerde af in 2003 aan de faculteit Diergeneeskunde te Gent. Hij
koos voor de optie rund met als keuzevak varken om een zo breed mogelijke kennis te verwerven. Direct
na het afstuderen richtte hij, samen met zijn vrouw die ook dierenarts is, een eigen praktijk op. Mensen
met kleine huisdieren kunnen bij zijn vrouw terecht en mensen met grote huisdieren bij hem. Samen
vormen ze één praktijk, maar de 2 afdelingen zijn strikt gescheiden. Indien er te veel werk is bij de grote
huisdieren stuurt de dierenarts de mensen wel soms door naar zijn vader, wiens praktijk in dezelfde straat
gelegen is. Ook omgekeerd is dit het geval, maar een echt officieel samenwerkingsverband is er niet.
Ondanks de afstudeerrichting herkauwers en varken, worden er hoofdzakelijk paarden en koeien en soms
ook schapen en zelfs duiven behandeld. Varkens zijn eerder uitzonderlijk.
20
De dierenartsenpraktijk heeft een eigen website waar beide dierenartsen en de praktijk worden
voorgesteld en ook de diensten waarvoor men terecht kan in de praktijk uitgelegd worden. Via deze
website kunnen klanten een afspraak maken met de dierenarts. Dit wordt echter hoofdzakelijk gebruikt
voor de afdeling kleine huisdieren. Mensen met koeien of paarden maken over het algemeen een
telefonische afspraak. Ook bestellingen kunnen via de website doorgegeven worden.
De hoeveelheid werk per week is zeer afwisselend en de dierenarts kon moeilijk het aantal werkuren per
week schatten. Gedurende bepaalde periodes, wanneer er zeer veel keizersneden, inseminaties bij paard
en rund en drachtcontroles bij paarden moeten gebeuren, kunnen de weken zeer zwaar zijn. Aangezien
de dierenarts ook nog als hobby/bijberoep sportpaarden kweekt, is er altijd heel veel werk te verzetten.
Maar desondanks is hij best tevreden over zowel zijn job als financiële situatie.
Klanten bellen vaak de dag zelf nog om een afspraak te maken en de dierenarts komt dan zo snel
mogelijk ter plaatse. Betalingen worden altijd contant ontvangen. De dierenarts houdt geen dossiers bij
van zijn patiënten omdat dit te veel papierwerk zou opleveren en niet genoeg zou opbrengen. Hij legt alles
duidelijk uit aan de mensen en vertrouwt er op dat deze voldoende onthouden wat er juist met hun dier
aan de hand is en welke behandelingen het al gekregen heeft.
De belangrijkste diensten van de praktijk zijn: bedrijfsbegeleiding, eerstelijnsdiergeneeskunde,
vaccinaties, identificatie en registratie van paarden, tandverzorging bij paarden, klauwverzorging bij
runderen, inseminatie en gynaecologische begeleiding van paard en rund,…
De praktijk heeft de mogelijkheid om paarden te stallen. Dit gebeurt vooral indien een paard opgevolgd
moet worden in verband met een naderende partus of wanneer een merrie geïnsemineerd moet worden.
Ook zieke of gewonde dieren kunnen indien nodig gehospitaliseerd worden.
De praktijk ligt redelijk landelijk maar toch in de nabijheid van de grote verbindingswegen zodat de
dierenarts relatief snel ter plaatse kan zijn. Doordat zijn vader ook dierenarts is in hetzelfde dorp is de
familie vrij bekend en heeft dan ook veel vaste klanten. De dierenarts is een heel vlotte babbelaar, kent
zijn vak en werkt snel maar grondig. Dit komt bij de klanten positief over. De mogelijkheid om dieren te
hospitaliseren en zo eventueel te begeleiden tijdens de laatste week van de dracht met behulp van
speciale apparatuur is een groot voordeel van deze praktijk.
Bij een dierenarts grote huisdieren is zijn auto een beetje zijn praktijk. In dit geval was er totaal geen orde
in de auto zodat het moeilijk was om de juiste medicatie of benodigdheden snel terug te vinden. De
dierenarts kwam ook vaak later op consultatie dan gepland. Dit zou slecht kunnen overkomen naar de
klanten toe. Dossiers bij houden van dieren die gedurende langere tijd behandeld worden, is toch een
aanrader, want wanneer men enkel moet vertrouwen op het geheugen van de eigenaars dan zouden er
wel eens fouten kunnen gemaakt worden.
21
3. ALGEMENE REFLECTIE
Op het moment dat ik mijn stages liep, had ik al gekozen voor de optie kleine huisdieren. Mede omdat ik
nog even kort getwijfeld heb om toch voor de optie grote huisdieren te kiezen, vond ik heel leuk om de
kans te krijgen om zowel in een praktijk voor grote als een praktijk voor kleine huisdieren mee te lopen. In
mijn geval kwamen de stages, wegens een zware tweede zit, eigenlijk te laat om mij te helpen in mijn
keuze tussen de optie grote en kleine huisdieren. Misschien moet er toch over nagedacht worden om de
stages al een jaar vroeger in te lassen, want voor mensen met een tweede zit is het vaak niet mogelijk om
de stages al in de zomer te lopen vooraleer men moet kiezen tussen beide opties. Losstaand hiervan vind
ik de stages wel heel nuttig.
Het zoeken naar een stageplaats bij een dierenarts kleine huisdieren viel zwaar tegen. Veel dierenartsen
zien stagiairs duidelijk als een last en staan hier niet open voor. Na meer dan 10 dierenartsen op te bellen
kon ik uiteindelijk toch in een groepspraktijk terecht. Een stageplaats bij een dierenarts grote huisdieren
was in mijn geval snel gevonden. In beide praktijken waar ik stage heb gelopen, werd ik warm onthaald.
Mijn stage kleine huisdieren heb ik in een groepspraktijk gelopen die zowel eerste- als tweedelijns
gevallen behandelt. Deze praktijk werkt regelmatig met stagiairs en het was dan ook helemaal geen
probleem dat ik er een week kwam meelopen. De eerste dag was het nog wat zoeken. Je weet niet goed
bij wie je best meeloopt, hoe de praktijk ineen zit, waar alles ligt,... Vanaf de tweede dag ging alles al veel
vlotter en voelde ik me ook nuttiger. Naarmate de week vorderde vertrouwden de dierenartsen me steeds
meer taken toe. Waar ik de eerste dag vooral kon toekijken en hier en daar assisteren, mocht ik de laatste
dagen bijvoorbeeld zelf zonder toezicht de infuuspompen bedienen en de infusen aan- en afkoppelen. De
afwisseling tussen eerste- en tweedelijns patiënten maakte de stage heel interessant en gevarieerd. Ik
zag zowel simpele gevallen zoals vaccinaties bij hond en kat en het verwijderen van een teek tot meer
gecompliceerde gevallen zoals een echo van een hond met een geruptureerde galblaas en oogchirurgie.
Ik had zelf gevraagd om zoveel mogelijk eerstelijns consultaties mee te volgen, maar als stagiair spring je
natuurlijk bij waar er werk is. Op mijn stage mocht ik verschillende handelingen uitvoeren waar ik tot nu
toe de kans nog niet had toe gekregen, zoals: katheders verwijderen, vaccineren en subcutane
inspuitingen toedienen, scheren, infusen aan- en afkoppelen, assisteren bij bloednames, RX, echo en
operaties... De praktijk werkt telkens maar met 1 stagiair per keer. Hierdoor krijg je heel veel te zien,
mocht ik heel veel assisteren en kon ik heel gemakkelijk vragen stellen. Deze vragen werden dan altijd
heel duidelijk en uitgebreid beantwoord. Nu en dan kreeg ik een vraagje om mijn te polsen naar mijn
kennis over bepaalde onderwerpen. Over het algemeen kon ik wel antwoorden, maar het werd mij niet
kwalijk genomen wanneer ik het antwoord schuldig moest blijven. Over het algemeen deden de
dierenartsen het klinisch onderzoek zelf (op enkele keren na), maar wanneer er iets afwijkend werd
gevonden, kreeg ik telkens de kans om dit ook te onderzoeken.
22
Ik zou het persoonlijk wel zien zitten om later in een dergelijke groepspraktijk terecht te komen. Je krijgt er
namelijk de mogelijkheid om zeer gevarieerde gevallen te behandelen. Een ander voordeel is dat je in een
dergelijke structuur sneller de mogelijkheid hebt om je toe te leggen op een bepaald aspect van de
diergeneeskunde dat je het meest boeit. Omdat de praktijk enkel op afspraak werkt, kan er voldoende tijd
genomen worden voor elke patiënt en kan er goed aan de eigenaar uitgelegd zijn wat de opties zijn en
wat hij of zij kan verwachten. Hier hecht ik persoonlijk heel veel belang aan, omdat de kans op slagen van
een behandeling enorm vergroot. De uren en verdeling van de wachten zijn een ander groot voordeel
tegenover een eenmanspraktijk (of een praktijk grote huisdieren). Je hebt in dit soort praktijk ook collega’s
waarmee je kan overleggen of waaraan je raad kan vragen. Zeker als jonge dierenarts, of zelfs als
dierenarts met iets meer ervaring, is dit zeker een pluspunt. Ik vond de sfeer en samenwerking binnen de
praktijk uitstekend en kan maar hopen dat ik later ook de kans krijg om onder dergelijke omstandigheden
te werken.
Mijn stage grote huisdieren liep ik in een dierenartsenpraktijk bestaande uit 2 dierenartsen, 1 voor de
grote en 1 voor de kleine huisdieren. Beide dierenartsen doen hun werk echter strikt gescheiden, dus had
je meer het gevoel dat het om een eenmanspraktijk ging. Ook op deze stageplaats werd ik heel goed
ontvangen. Op de momenten dat er geen patiënten waren, hielp ik mee de paarden van de dierenarts
verzorgen samen met een andere stagiair van de richting dierenzorg. Dit vond ik absoluut niet erg, omdat
je op deze manier toch bezig blijft met dieren. Ik mocht ook helpen bij het verlossen van de schapen van
de dierenarts. Dit gebeurde meestal onder toezicht van de dierenarts, maar de laatste dag was de
dierenarts nog niet aanwezig en heb ik de ’s ochtends alleen een schaap verlost. Met succes.
Tijdens de huisbezoeken deed de dierenarts moeite om mij toch ook wat handelingen zelf te laten doen. Ik
mocht vaccineren en intramusculaire injecties toedienen bij paarden, koeien en schapen, het klinisch
onderzoek uitvoeren en assisteren bij een keizersnede. Ik had wat pech dat er in het begin van de week
niet zo veel patiënten waren. Er waren enkele keizersnedes ’s nachts, maar ondanks dat ik gezegd had
dat de dierenarts mij zeker mocht wakker bellen, deed hij dit niet.
Er waren ook enkele minpuntjes verbonden aan deze stage. Zo ging de dierenarts zelf ’s middags op zijn
gemak thuis eten, terwijl ik en de andere stagiair onze boterhammen aan de stallen aten. Op zich was dit
niet echt een probleem maar bepaalde dagen was het enorm koud en dan was een droog warm plekje om
even rustig te lunchen wel aangenamer geweest. Daarnaast was stiptheid bij de dierenarts vaak ver te
zoeken. Wanneer hij zei dat hij nog even 5 minuten iets moest, dan waren we vaak een half uur later nog
niet vertrokken naar de eerste klant. Op zich is dit geen groot probleem, maar het maakt wel dat je vaak
onnodig lang staat te wachten, terwijl je op je stage graag zo veel mogelijk ziet en doet. Tijdens de
huisbezoeken ging alles dan wel weer heel snel vooruit. Al bij al was ik toch heel tevreden over mijn
stage, want de dierenarts deed tijdens de autoritten en de huisbezoeken echt wel moeite om mij alles
goed uit te leggen.
23
In de structuur van een dergelijke praktijk zou ik mij eventueel wel zien werken. Een voordeel hier is dat je
zelf je dagen indeelt en geen rekening moet houden met de werkwijze van andere collega’s. Anderzijds
beperkt dit je ook, want bepaalde handelingen zijn veel moeilijker tot bijna onmogelijk om alleen uit te
voeren. De dierenarts waar ik mee meeliep vond ik wat te onordelijk. Het was soms een zoektocht om een
bepaald medicament terug te vinden in alle dozen die in de koffer van de auto verspreid lagen.
Een dierenarts grote huisdieren zijn, heeft het voordeel dat je veel vrijheid hebt en niet hele dagen in een
kleine consultatieruimte vertoeft. Anderzijds verlies je veel tijd door de verplaatsingen tussen de
verschillende huisbezoeken en de uren zijn vaak minder gunstig ten opzichte van een kleine
huisdierenpraktijk.
Ik heb enorm veel geleerd op mijn stages op heel verschillende vlakken. Ik heb nu een beter beeld van
wat ik later mag verwachten als ik zelf als dierenarts werk. Ik vond het heel leerrijk om te zien hoe men
bijvoorbeeld best met moeilijke klanten omgaat of hoe je slecht nieuws vertelt aan de eigenaar van het
dier. Wanneer ik bepaalde gevallen in de praktijk zie, waar ik tot nu toe enkel de theorie van heb geleerd,
dan merk ik dat ik deze ziektebeelden en behandelingen achteraf veel beter kan onthouden. Voldoende
praktijkervaring is absoluut nodig om je theoretische kennis beter te leren gebruiken en ik ben er absoluut
van overtuigd dat mijn theoretische kennis er ook op vooruit is gegaan dankzij deze stages. Ik was zelf
heel tevreden over beide stages, al had ik graag nog wat meer praktische handeling uitgevoerd. Zo had ik
bijvoorbeeld graag eens zelf de kans gekregen om een hond te intuberen, een kat te castreren of een
katheter te plaatsen. Ik begrijp dat dit natuurlijk niet altijd mogelijk is.
Ik denk dat ik er alles aan gedaan heb om zo veel mogelijk uit mijn stage te halen. Ik was elke dag
meestal tien minuten vroeger op de praktijk dan ik aanwezig moest zijn en ben elke dag gebleven tot al
het werk gedaan was. Ik heb me zo goed mogelijk ingezet en mij discreet gedragen. Zowel mijn
praktische als theoretische kennis kan nog sterk verbeteren, maar ik weet van mezelf wel dat ik mijn
uiterste best heb gedaan op beide stages. Ik probeerde elke avond wat delen uit mijn cursus ziekteleer te
herhalen om mij zo voor te bereiden op de volgende stagedag. Op mijn stage kleine huisdieren zei een
van de dierenartsen dat ik een goede omgang met de klanten had, wat ik zelf een groot compliment vond.
Ik weet zelf nog niet goed of ik later ooit het risico zou willen nemen om een eenmanspraktijk op te
richten. Ik denk dat er meer toekomst ligt in groepspraktijken omdat in deze situatie vaak meer
specialisatie van de verschillende dierenartsen mogelijk is. Als beginnend dierenarts zou ik graag in een
groepspraktijk terecht komen omwille van de grote variatie van patiënten en de mogelijkheid om raad te
vragen aan meer ervaren collega’s. Ik denk dat ik wel zou passen in een dergelijke structuur omdat ik best
goed met mensen kan samenwerken en de mening van anderen respecteer. Deze stages hebben voor
mij duidelijk gemaakt dat ik voor de juiste optie gekozen heb, want ik doe het werk bij de kleine huisdieren
24
toch net iets liever. Moest ik later de kans hebben om in een gemende praktijk terecht te komen en zo nu
en dan een handje te helpen bij grote huisdieren, dan zou ik dit wel heel hard appreciëren.