New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van...

75
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 "Van berkenhout kun je geen eikenhout maken". Een analyse van het beleid van de Gentse weeshuizen (1945-1984). Karolien François Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.

Transcript of New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van...

Page 1: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2010-2011

"Van berkenhout kun je geen eikenhout maken".

Een analyse van het beleid van de Gentse

weeshuizen (1945-1984).

Karolien François

Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de

pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.

Page 2: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

II

Page 3: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

III

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

Academiejaar 2010-2011

"Van berkenhout kun je geen eikenhout maken".

Een analyse van het beleid van de Gentse

weeshuizen (1945-1984).

Karolien François

Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de

pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.

Page 4: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

IV

Voorwoord

In de tweede bachelor wekte het opleidingsonderdeel “historische pedagogiek” mijn

interesse voor de constructie van kindbeelden, de analyse van onderliggende ideeën en de

deconstructie van vanzelfsprekendheden. Doorheen de opleiding bleef het zoeken naar

paradoxen in de pedagogiek mij prikkelen. Hoewel ik de specialisatie orthopedagogiek

volgde, koos ik resoluut voor een thesisonderwerp in de historische pedagogiek. Ik ben

ervan overtuigd dat historisch onderzoek in de orthopedagogiek nog heel wat te bieden

heeft.

De uitdaging om me te verdiepen in het archief van de Gentse weeshuizen ging ik echter

niet alleen aan. De mensen die me op weg hielpen, wil ik graag bedanken. In het bijzonder

wil ik dr. Vanobbergen bedanken voor zijn inzichten en ondersteuning. De heldere manier

waarop hij zaken voorstelt, was een grote inspiratiebron. Lieselot De Wilde wil ik ook

bedanken voor haar begeleiding. Een woordje van dank gaat ook naar Tom Haeck en Nele

Lefever van het Archief OCMW Gent. Zij hielpen mij steeds enthousiast op weg. Catherine

en Roosmarijn dank ik voor het nalezen van deze masterproef. Daarnaast wil ik graag ook

Thomas bedanken voor zijn onuitputtelijke steun, inspiratie en goede raad. Tenslotte wil ik

ook graag mijn ouders bedanken omdat zij mij de kans gaven deze vijfjarige opleiding te

volgen en aldus mij de mogelijkheid tot zelfontplooiing aangereikt hebben.

In deze studie wordt gerefereerd volgens de APA-normen (APA, 5th edition). In de analyse

van het beleid van de Gentse weeshuizen (2.) worden de archiefbronnen en de

bronvermelding van de respondenten in voetnoot vermeld opdat deze bronnen de

leesbaarheid van de tekst niet zouden verstoren.

Page 5: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

V

Inhoudsopgave

Voorwoord ............................................................................................................................ III

Inhoudsopgave ......................................................................................................................V

Inleiding ................................................................................................................................. 1

Methodologie ......................................................................................................................... 5

1. De zorg voor (wees)kinderen in een internationaal kader ................................................... 7

1.1 De opkomst van en de zorg voor (risico)kinderen ......................................................... 7

1.2 De opvang van wezen op internationaal vlak ............................................................. 10

1.2.1 Residentiële opvang ............................................................................................ 10

1.2.2 Opvang in pleeggezinnen .................................................................................... 13

1.2.3 Discussie over beide systemen ........................................................................... 13

1.3 De zorg voor wezen in België en het wettelijk kader ................................................... 14

1.3.1 De Commissie der Burgerlijke Godshuizen en het Bureau van Weldadigheid ..... 14

1.3.2 De Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.) ............................................ 15

1.3.3 Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn ......................................... 17

1.3.4 De kinder- en jeugdbescherming ......................................................................... 18

1.3.4.1 De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912................................................ 19

1.3.4.2 De jeugdbeschermingswet van 8 april 1965.................................................. 20

1.3.4.3 De Bijzondere Jeugdbijstand ........................................................................ 21

1.4 De opvang van wezen in Gent ................................................................................... 22

1.4.1 De jongensweeshuizen ....................................................................................... 23

1.4.2 De meisjesweeshuizen ........................................................................................ 24

1.4.3 Besluit ................................................................................................................. 26

2. Analyse van het beleid in de Gentse weeshuizen (1945-1984) ........................................ 27

2.1 Van wezen naar „sociale gevallen‟.............................................................................. 28

2.1.1 Populatieverschuiving .......................................................................................... 28

2.1.2 Opvattingen over de kinderen en hun thuismilieu ................................................ 32

2.1.3 Redenen van opname ......................................................................................... 34

2.2 Van een gesticht naar een tehuis ............................................................................... 37

2.2.1 Pedagogische opvattingen .................................................................................. 37

2.2.1.1 Discussies voorafgaand aan de bouw van het Tehuis Prins Filip .................. 37

2.2.1.2 Doel en visie ................................................................................................. 39

2.2.1.3 Het belang van een familiaal karakter ........................................................... 40

Page 6: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

VI

2.2.1.4 Pedagogische versus financiële belangen .................................................... 41

2.2.2 Pedagogische aanpak ......................................................................................... 42

2.2.2.1 Het reglement van inwendige orde (1968) .................................................... 42

2.2.2.2 Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk .............. 44

2.2.3 Accenten in de aanpak ........................................................................................ 45

2.2.3.1 De aandacht voor hygiëne en gezondheid .................................................... 45

2.2.3.2 Aandacht voor de intellectuele ontwikkeling .................................................. 47

2.3 Van surveillanten naar opvoeders .............................................................................. 50

2.3.1 Verschuiving in terminologie en functie van het personeel................................... 50

2.3.2 Verschuiving in methode van toezicht.................................................................. 52

2.3.3 Disciplinering en normalisering ............................................................................ 54

2.4 Van een tehuis naar differentiële hulpverlening .......................................................... 56

2.4.1 Professionalisering .............................................................................................. 56

2.4.2 Differentiatie ........................................................................................................ 56

2.4.3 Deïnstitutionalisering ........................................................................................... 58

3. Discussie en conclusie ..................................................................................................... 60

Bibliografie ........................................................................................................................... 65

Page 7: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

1

Inleiding

Dagelijks worden door de media incidenten besproken waar jongeren bij betrokken zijn.

Het gaat zowel om jongeren die delinquent gedrag stellen als om jongeren die zich in een

gevaarlijke, verwaarloosde situatie bevinden. De jeugd vormt een steeds groter wordende

bedreiging voor de maatschappij, luidt het, en moet heropgevoed worden.

De bezorgdheid omtrent “de jeugd” leeft niet alleen in kleine kring, maar ook op

beleidsmatig vlak groeit de aandacht voor „risicokinderen‟. Politici dienen met de

regelmaat van een klok wetsvoorstellen in die volgens hen dé oplossing zullen bieden

tegen de groeiende jeugddelinquentie. Zo werd in de verkiezingscampagne van LDD

(2010) veel nadruk gelegd op het inrichten van bootcamps voor „criminele‟ jongeren.

Criminelen moeten hard worden aangepakt, ongeacht hun leeftijd. Het crimineel

milieu maakt misbruik van de minderjarigheid om ongestraft misdrijven te plegen.

Daarom moeten die minderjarigen ook veroordeeld kunnen worden tot een verblijf

in heropvoedingskampen. Daar worden hen op een gestructureerde manier de

elementaire gedrags- en samenlevingsregels bijgebracht, wat pedagogische en

psychologische begeleiding inhoudt voor de resocialisatie van de jongeren. De

status van „hangjongere‟ is geen loopbaan met toekomst, en leidt tot

bendevorming, criminele activiteit en grote sociale overlast in stedelijke gebieden.

(http://www.ldd.be/nl/van-a-tot-z-806.htm).

Vanuit linkse kant stelde begin 2011 Kamerlid David Geerts (sp.a) voor om jongeren die

delinquent gedrag stellen naar het leger te sturen. “Sp.a. wil dat rechters de mogelijkheid

krijgen om probleemjongeren bij wijze van sanctie naar het leger te sturen. Daar kunnen

ze dan structuur en discipline bijleren.” (artikel De Morgen, 20/01/2011).

Naast deze voorstellen voor de aanpak van jeugddelinquentie, vormt ook de bescherming

van kinderen waarvan “de zedelijkheid, veiligheid of gezondheid in gevaar is” – de

zogeheten „Problematische Opvoedingssituaties‟ – een voornaam aandachtspunt. De

groeiende wachtlijsten van de Bijzondere Jeugdbijstand zijn hier een sprekend voorbeeld

van. Tevens zien de Vertrouwenscentra Kindermishandeling de meldingen van

verwaarlozing, mishandeling en misbruik elk jaar stijgen.1 (in 2009 stegen de meldingen

ten opzichte van 2008 met 10 tot 15 procent – Desloover, 31 december, 2009).

Kinderen worden steeds meer en meer beschouwd als „risicokinderen‟. Hiermee worden

zowel de kinderen bedoeld die een risico vormen (gevaarlijke kinderen) als kinderen die

een risico lopen (kinderen in gevaar). Op basis van wetenschappelijke en

maatschappelijke ontwikkelingen ontstaan steeds meer categorieën risicokinderen.

1 In het artikel van Het Nieuwsblad (Desloover, 31 december, 2009) wordt de stijging vergeleken voor de afgelopen vijf jaar

(vanaf 2004). Het is niet duidelijk wanneer de metingen van start gingen. De meldingen van 2009 worden voornamelijk

vergeleken met de meldingen van 2008.

Page 8: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

2

Telkens gaat men op zoek naar oplossingen om de risico‟s in te perken. Is dit echter een

nieuw fenomeen?

“Een kleine jongen van dertien jaar pleegt nu meer bedrog, meer kwalijke praktijken dan

tien robuuste kerels in de tijd van onze ouders. Wat is daarvan de oorzaak? God weet

het. De kinderen zijn nu zo vroegtijdig rijp” (Dokter Nicolos Borlon in Vanlandschoot,

2008). Deze uitspraak doet zeer modern aan, maar dateert echter uit 1531. Dit leert ons

dat “de jeugd van tegenwoordig”, die als een bezorgdheid ervaren wordt, geen fenomeen

van de (eenen)twintigste eeuw is. Een blik op het verleden kan heel wat leren over de

huidige redeneringen en tendensen. Hoe kinderen vandaag beschouwd worden, kan

immers niet los gezien worden van de sociale, politieke, historische en morele context

waarin de opvattingen tot stand gekomen zijn (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Daarom

kunnen de huidige constructies en de aanpak van risicokinderen ook niet los gezien

worden van de historische context waarin deze tot stand gekomen zijn.

De constructie van het kind als risicokind dient gesitueerd te worden in de context van de

Verlichting. De idee van een „maakbare samenleving‟ vond ingang, men geloofde dat

maatschappelijke problemen beheersbaar waren. Een oplossing voor maatschappelijke

problemen als armoede en criminaliteit werd gevonden in „werkverschaffing‟ en

„heropvoeding‟. In de negentiende eeuw lag de nadruk op arbeidsmarktkwalificatie,

namelijk de vorming van „bekwame‟ arbeiders en „bekwame‟ burgers. De arbeidersklasse

werd beschouwd als een gevaar voor de maatschappelijke orde. Alcoholisme,

tuberculose en geslachtsziekten waren veelvoorkomende aandoeningen in de

arbeidersklasse. Deze ziekten werden als de voornaamste oorzaken van moreel en fysiek

verval van de natie beschouwd. De idee leefde dat deze aandoeningen afkomstig waren

uit de stad, de plaats van het kwaad. Arbeidsmarktkwalificatie werd als oplossing voor

ordehandhaving naar voren geschoven. Kennis, goede arbeid en orde zou de armoede

oplossen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Ellende, verlatenheid en verwaarlozing

werden als de drie grote hoofdoorzaken van criminaliteit in België beschouwd (De Wilde

& Merckx, 2009). Daarom vormden niet enkel de arbeiders voorwerp van interventie,

maar ook de kinderen. De positie van kinderen werd een bezorgdheid van filantropische

bewegingen. De meeste Europese filantropijnen vonden een radicale oplossing

noodzakelijk. Alleen wanneer de kinderen uit de gevaarlijke grote steden werden gehaald

en zouden verblijven in de gezonde buitenlucht van het platteland zou een betere

toekomst mogelijk zijn. De heropvoeding buiten het gezin werd noodzakelijk geacht om

verdere verwaarlozing en toekomstig crimineel gedrag te vermijden (Dekker, 2007).

Naast de aandacht voor verwaarloosde en criminele kinderen nam ook de zorg voor

wezen en vondelingen een voorname plaats in. Het geloof in een verband tussen

verlatenheid en criminaliteit was sterk aanwezig, waardoor wezen ook tot de categorie

„risicokinderen‟ behoorden. In de meeste Europese landen vormt de zorg voor wezen,

vondelingen en verlaten kinderen samen met de opvang van jeugdige criminelen dan ook

de basis van de huidige bijzondere jeugdbijstand (Broekaert, Claes, Vanderplasschen,

Vandevelde, & Van Hove, 2006; De Fever, Grietens, & Hellinckx, 2001). De hulp aan

Page 9: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

3

zowel kinderen in gevaar als gevaarlijke kinderen werd in het verleden voornamelijk

gerealiseerd in residentiële voorzieningen en in pleeggezinnen (Doornbos, van Rijkswijk,

& van Veen, 1988; De Wilde & Merckx, 2009). Hoewel de opvang van vondelingen,

wezen en verlaten kinderen onderscheiden georganiseerd werd van de opvang van

delinquente jongeren, was de aanpak toch zeer gelijklopend en het doel al evenzeer,

namelijk het kind behoeden voor het gevaar van „besmetting‟ door de omgeving

(Doornbos et al., 1988). Zowel de bescherming als (her)opvoeding van de kinderen lag

aan de grondslag van de hulpverlening in de weeshuizen (De Fever et al., 2001).

In België kent de opvang van wezen een rijke geschiedenis. De sector kende in de

achttiende en negentiende eeuw een sterke bloei. Aan het begin van de twintigste eeuw

wordt het aantal weeshuizen in Vlaanderen op 278 geraamd (D‟Hoker & Hellinckx in De

Fever et al., 2001). Het aantal weeskinderen daalde na de Tweede Wereldoorlog. Om

een ontvolking tegen te gaan, werden de plaatsen in de weeshuizen gevuld met kinderen

uit ontwrichte gezinnen of kinderen die omwille van gedragsmoeilijkheden niet langer

thuis konden verblijven (De Fever et al., 2001). Volgens Cooremans (1985) vond een

functieverschuiving plaats in de weeshuizen van een traditionele wezenopvang naar de

opvang van sociaal-verwaarloosde kinderen. Reeds in de negentiende en twintigste eeuw

werden de weeshuizen echter niet uitsluitend bevolkt door weeskinderen. Kinderen die

noch vader, noch moeder verloren hadden, konden opgenomen worden omwille van

afwezigheid van de ouders. In de weeshuizen verbleven zowel verlaten kinderen als

kinderen van arbeiders die ten gevolge van ziekte, zwakheid of ongeval niet konden

instaan voor de opvoeding en het onderhoud van hun kinderen. Alle kinderen die

opgenomen werden, zouden echter wel als wees benoemd zijn (De Keyser, 1985; Dickx,

2003).

Vanuit de vrees voor verval van de natie en het geloof in (her)opvoeding als oplossing

voor criminaliteit werden dus niet alleen gevaarlijke kinderen, maar ook kinderen in

gevaar object van zorg. Tal van weeshuizen werden opgericht waar niet alleen

weeskinderen maar ook verwaarloosde kinderen werden ondergebracht. Bij deze

ontwikkeling kunnen allerlei vragen gesteld worden. Wat betekende het om wees te zijn?

In welke opzichten verschilden de weeshuizen van de heropvoedingsgestichten? De

volgende vragen staan in deze studie centraal: Waarom werden kinderen die noch vader,

noch moeder verloren hadden als weeskind geconstrueerd en hoe werd dit beeld in stand

gehouden? Vanuit welke onderliggende tendensen werd het beleid ten aanzien van deze

veelzijdige doelgroep georganiseerd? De weeshuizen zijn in de jaren tachtig verdwenen,

maar wat werd aangegeven als reden en door welke hulpverleningsvorm werden ze

vervangen? Waarom werd gekozen om ook „sociaal-verwaarloosde kinderen‟

(Cooremans, 1985, p. 77) in residentiële voorzieningen op te vangen? Vanuit welke

onderliggende ideeën werd aan de praktijk vorm gegeven?

Deze vragen kunnen ondergebracht worden in één centrale onderzoeksvraag, namelijk:

wat zijn de vooronderstellingen onderliggend aan het beleid van de Gentse weeshuizen

na de Tweede Wereldoorlog (1945-1984)? Hoe werd aan het beleid vorm gegeven? Een

Page 10: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

4

tweede onderzoeksvraag daarbij is hoe de tendensen en vooronderstellingen in het beleid

de bredere maatschappelijke tendensen weerspiegelen.

Er wordt specifiek voor de Gentse context gekozen omdat het OCMW archief van Gent

een rijkdom aan bronnen bezit. Deze bronnen werden tot heden weinig onderzocht. Er is

reeds heel wat onderzoek gevoerd naar de opvang van weeskinderen in de zeventiende,

achttiende en negentiende eeuw in Gent. Deze masterproef kadert binnen een lopend

doctoraatsonderzoek van Lieselot De Wilde aan de vakgroep pedagogiek, Universiteit

Gent, “Tussen een risico lopen en een risico zijn. De paradoxen van een opvoedende

overheid: een historisch pedagogische analyse (1889-1989)”.

De tijdsafbakening in de studie is van 1945 tot 1984. Tijdens deze periode vonden heel

wat veranderingen plaats zowel op politiek vlak (de ontzuiling), op economisch vlak (de

heropbouw van de economie na de Tweede Wereldoorlog) als op (ortho)pedagogisch

vlak (de professionalisering en differentiatie van hulpverleningsvormen). 1945 werd als

beginpunt gekozen omwille van verschillende redenen. Ten eerste is de Tweede

Wereldoorlog een ijkpunt in de geschiedenis en daardoor een logisch beginpunt. Ten

tweede zal het beleid na de Tweede Wereldoorlog verschillend zijn van het beleid voor en

tijdens de oorlog. Ten derde wordt mondelinge geschiedenis als onderzoeksmethode

gehanteerd en leek het niet mogelijk respondenten te vinden die voor 1945 in de

weeshuizen werkten. In 1984 sloot het laatste weeshuis in Gent, het Tehuis Prins Filip,

zijn deuren waardoor dit een evident eindpunt van de studie is.

Met de studie wordt teruggekeerd in de tijd. Een blik op het verleden kan antwoorden

bieden op actuele vraagstellingen. “Historisch besef behoedt ons voor de waan van de

dag en is een voorwaarde voor kritische reflectie op praktijken van opvoeding, onderwijs,

vorming en hulpverlening.” (Bakker, 2006, p. 1).

De vorm van onderzoek die gehanteerd wordt, kan gedefinieerd worden als

microgeschiedenis. Livingstone, één van de leidende figuren van deze benadering,

onderstreepte de rol van de lokale context bij het genereren en hanteren van

wetenschappelijke kennis (Livingstone in Vanobbergen, 2009). Vanuit de gevonden

resultaten uit de Gentse context worden linken gelegd met de bredere maatschappelijke

context. Er wordt eveneens nagegaan in hoeverre de tendensen die aan de oorsprong

liggen van de inrichting van de wezenzorg nog een uitwerking vinden. Een link wordt

gelegd tussen het lokale en nationale of internationale tendensen (Vanobbergen, 2009).

Het onderzoek is gebaseerd op een ruime literatuurstudie, een archiefonderzoek en

mondelinge geschiedenis. De literatuurstudie omvat zowel literatuur omtrent een

pedagogische invalshoek als het wettelijk kader van de twintigste eeuw omtrent de

opvang van weeskinderen. Het archiefonderzoek bestaat voornamelijk uit een analyse

van briefwisseling. De mondelinge geschiedenis omvat zeven interviews van voormalige

personeelsleden van de weeshuizen en het Tehuis Prins Filip.

Page 11: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

5

Methodologie

De totstandkoming van deze studie was een circulair proces waarbij de literatuurstudie,

de mondelinge geschiedenis en het archiefonderzoek actief op elkaar betrokken werden.

Het literatuuronderzoek ving aan met een studie op internationaal niveau over de

wezenzorg. Vervolgens werd literatuur met betrekking tot de bredere maatschappelijke

tendensen doorgenomen om een pedagogische bril eigen te maken van waaruit naar het

onderzoek zou gekeken worden. Dit omvatte voornamelijk boeken en wetenschappelijke

artikels over kindbeelden, het burgerlijk beschavingsoffensief, de degeneratie en

medicalisering. Literatuur omtrent de organisatie van de C.O.O. en de jeugdbescherming

kon vorm geven aan het wettelijk kader. Tendensen die in het archiefonderzoek naar

boven kwamen, zoals de toenemende professionalisering van de zorg, werden eveneens

bestudeerd in de literatuur.

De mondelinge geschiedenis omvatte semigestructureerde interviews van ex-

personeelsleden van de weeshuizen en het Tehuis Prins Filip. In het kader van het

doctoraatsonderzoek werd door Lieselot De Wilde een oproep gedaan aan ex-

personeelsleden om deel te nemen. De gegevens van de ex-personeelsleden werden

verworven via het archief van het O.C.M.W. Gent. De vragen werden opgesteld door

Lieselot De Wilde. In 2010 werden reeds drie interviews afgenomen. Deze werden binnen

dit onderzoek getranscribeerd. In het najaar van 2010 en begin 2011 werden vier

interviews afgenomen, waaronder twee ex-personeelsleden, een oud-weesjongen en een

interview met een oud-weesjongen, een oud-weesmeisje dat nadien opvoedster werd en

een ander ex-personeelslid. Dit laatste interview vond plaats in een lokaal van de

universiteit Gent; de overige vonden plaats in de woonplaats van de respondenten. De

duur van de interviews varieerde van één uur tot drie uur. De respondenten werden zowel

mondeling als schriftelijk op de hoogte gebracht van de doeleinden van het interview.

Elke respondent ondertekende een informed consent. Alle interviews werden opgenomen

en nadien zorgvuldig getranscribeerd. De audio-opnames en transcripties zijn opgeslagen

in het Archief OCMW Gent. De mondelinge geschiedenis vormt een essentieel onderdeel

van dit onderzoek, aangezien het niet louter een waardevolle aanvulling op de

geschreven bronnen is, maar het ook een ander perspectief aanreikt. Het werpt een blik

op de werkelijke gang van zaken waardoor het mogelijk is om te toetsen hoe de richtlijnen

van het beleid geïmplementeerd en gehanteerd werden in de praktijk. Het laat toe dat het

archiefonderzoek geen dode letters op papier blijven.

Het archiefonderzoek bestond uit een analyse van de bronnen van het archief van Tehuis

Prins Filip 2010, 006-02/1/2010/1-57 (Archief OCMW Gent, Neermeerskaai, 1B, 9000

Gent). Het archiefgedeelte met betrekking tot het beleid van de Gentse weeshuizen

bestond voornamelijk uit briefwisseling vanaf 1956 tot 1984. Een greep uit de

geraadpleegde bronnen: briefwisseling tussen de directies van de weeshuizen en het

bestuur van de C.O.O. en later het O.C.M.W. (Bestendig Bureau, later Vast Bureau),

Page 12: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

6

correspondentie met de jeugdrechtbank en de voogd, dienstboeken en agenda‟s van de

persoonsleden van 1979 tot 1988. Jaarverslagen (1962, 1965, 1966, 1967, 1969, 1972,

1973, 1975, 1977) van de meisjesafdeling van Tehuis Prins Filip, visieteksten van de

directie over opvoeding, correspondentie over de bouw van het Tehuis Prins Filip (1952-

1978), notulen van vergaderingen van de werkgroep Jeugd en het reglement van

inwendige orde (1945 en 1968).

Page 13: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

7

1. De zorg voor (wees)kinderen in een internationaal

kader

In dit deel wordt vooreerst de zorg voor kinderen in een historisch en internationaal kader

geplaatst. Vervolgens wordt specifiek de opvang van weeskinderen besproken. Nadien

komt de opvang van weeskinderen in Gent voor de Tweede Wereldoorlog aan bod.

Daarbij wordt het wettelijk kader waarin de zorg werd opgezet ook belicht.

1.1 De opkomst van en de zorg voor (risico)kinderen

Zoals reeds in de inleiding kort geduid, hangt de opkomst van de categorie

„risicokinderen‟ samen met de Verlichting. De Verlichting was een culturele stroming in

Europa, ontstaan in de zeventiende eeuw en vooral van invloed in de achttiende en de

negentiende eeuw. Kenmerkend voor de Verlichting zijn een geloof in vooruitgang en

optimisme. Via de rede zou vooruitgang mogelijk worden. De opkomst van de

wetenschappen en de groei aan kennis droegen bij tot het geloof dat de werkelijkheid

door het verstand gekend kan zijn. De ideeën uit de Verlichting waren zeer moraliserend

van aard. De gedachte dat kennis tot deugd zou leiden, stond centraal. De

volksopvoeding werd het ideaal bij uitstek met de moralisering van de samenleving als

einddoel. Men veronderstelde dat het algemene volksonderwijs een middel kon zijn in de

strijd tegen onwetendheid en ondeugd. Vrijheid, gelijkheid en gerechtigdheid werden

leidende idealen in een verzet tegen de feodaal georganiseerde samenleving. Zowel de

politieke orde, het schoolsysteem als het rechtssysteem dienden volgens deze idealen

ingericht te worden. De Verlichting bracht ook een pedagogisch optimisme teweeg.

Kinderen werden beschouwd als kneedbaar. Vanuit de premisse dat alle mensen gelijk

zijn, geloofde men dat mensen van elkaar verschillen door de invloed uit hun omgeving.

Een „pedagogisch‟ mensbeeld kwam tot stand. Dit is de opvatting dat elke mens enkel

met een potentie geboren wordt en deze verder dient te ontwikkelen (Bakker, Noordman,

& Rietveld-Van Wingerden, 2006; Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove, & Wuyts,

1997; Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Kagchelland & Kagchelland, 2009;).

Het geloof in de opvoedbaarheid lag in het verlengde van het geloof in de maakbaarheid

van de samenleving. Depaepe (2005) vat het pedagogische aspect van de Verlichting als

volgt samen:

Het project van die „moderne‟ maatschappij – dat zich expliciet manifesteerde in

de cultuurstroming van de Verlichting – was immers ook en vooral een

„pedagogisch‟ project: de realisatie van een nieuwe mens in een nieuwe

samenleving, een gedachte die sterk correleerde met deze van de maakbaarheid

en dus ook van veranderbaarheid van mens en maatschappij. (p. 57).

Page 14: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

8

Vanaf de Verlichting maakte een pedagogisering van de leefwereld van kinderen opgang.

Er kan gesteld worden dat deze pedagogisering vanaf het begin verbonden was met de

bekommernis om de vorming van de natie. Zo ging de burgerij zich omwille van

ordehandhaving vanaf de Verlichting en vooral in de negentiende eeuw bekommeren om

de arbeidersklasse. Zowel de armoede, de leefwijze en de gezondheid van de arbeiders

werd een bezorgdheid van de burgerij. De industrialisatie had geleid tot verstedelijking en

verpaupering en daardoor tot een „nieuw proletariaat‟. De leefomstandigheden van de

arbeidsgezinnen waren erbarmelijk. De kindersterfte was hoog en er was een gebrek aan

hygiëne. Vrouwen en kinderen uit de arbeidersklasse waren genoodzaakt een bijdrage te

leveren aan het gezinsinkomen via arbeid; het loon van vader was ontoereikend. Op vlak

van gezondheid waren alcoholisme, tuberculose en geslachtsziekten veel voorkomende

aandoeningen. De bedreiging van de arbeidersklasse voor de maatschappelijke orde

wordt vaak samengevat als “classes laborieuses, classes dangereuses” (Humblet in

Vandenbroeck, 2005, p. 267). De bezorgdheid omvatte de angst voor verval van de natie

op fysiek en moreel vlak; dit wordt benoemd als de vrees voor „degeneratie‟. Alcoholisme,

tuberculose en geslachtsziekten werden als de voornaamste oorzaken van verval

beschouwd. Men meende dat deze plagen afkomstig waren uit de stad, de plaats van het

kwaad. Men verheerlijkte het platteland en benadrukte het belang van hygiëne

(Vanobbergen, 2009; Tollebeek, Vanpaemel, & Wils, 2003).

Hygiënistische en filantropische bewegingen werden opgezet vanuit de idee van

degeneratie. De hygiënistische verenigingen ontwikkelden initiatieven ter verbetering van

de gezondheid. Dit gaf gestalte aan een „medicalisering‟ van de leefwereld. Bakker (2005)

definieert medicalisering als “een zich uitbreidende bemoeienis van de medische

beroepsgroep met kinderen en hun opvoeding en verzorging, maar ook toename van het

gebruik van medische terminologie in de beschrijving van de hoedanigheden en

eigenschappen van kinderen.” (p. 12).2 De filantropie ontwikkelde zich zowel vanuit

liberale als christelijke hoek. De filantropie zette een ideaalbeeld van het burgerlijk

kerngezin als samenlevingsvorm voorop. Dit zou de oplossing zijn voor maatschappelijke

problemen als armoede en criminaliteit. Het ideaalbeeld stelde de vrouw aan de haard

centraal en de vader als gezinshoofd en kostwinner (Bouverne-De Bie & Roose, 2007;

Dekker, 2007; Vandenbroeck, 2005). Van Nijnatten (in Bouverne-De Bie & Roose, 2007,

p. 4) stelt dat het gezin beschouwd werd als de „hoeksteen‟ van de samenleving. Het

gezin werd niet alleen het steunpunt, maar ook het mikpunt van de staat. Dit impliceert

dat indien gezinnen er niet in slaagden aan het ideaalbeeld te voldoen, de noodzaak

ontstond om in te grijpen. De idee leefde dat het de schuld van de ouders was wanneer

kinderen het verkeerde pad opgingen (Kruithof in Bouverne-De Bie & Roose, 2007).

De inspanningen van de burgerij om de arbeidersklasse te verheffen tot de standaarden

van de burgerij worden benoemd als „het burgerlijk beschavingsoffensief‟ (Bakker et al.,

2006; Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Dit betekende echter niet dat de lagere klassen

dienden samen te vallen met de heersende normen. Men wenste de bestaande orde niet

te veranderen, maar te behouden (Depaepe, 2005). Het doel was dus eerder socialisatie

2 De medicalisering wordt meer uitgebreid besproken bij het thema “ van een gesticht naar een tehuis”, onderdeel

“accenten in de aanpak” (2.2.3).

Page 15: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

9

zodat de arbeiders de rol zouden verwerven die van hen in de samenleving verwacht

werd. “Het streven naar de verhoging van het algemene welzijn betekende dus

geenszins het doorbreken van de bestaande sociale klassen.” (Depaepe, 2005, p. 59).

De filantropische bewegingen ontwikkelden ook een netwerk van voorzieningen voor

misdadige kinderen. Tot het begin van de negentiende eeuw werden deze kinderen

opgesloten in gevangenissen met volwassenen. Vanaf de negentiende eeuw werd de

idee gangbaar dat plaatsing in de gewone gevangenissen het gedrag niet verbeterde,

maar zelfs erger maakte. Men geloofde sterk dat het samen plaatsen van jongeren bij

volwassenen en van jongens bij meisjes een slechte invloed had op het gedrag van de

kinderen. Dit gaf aanleiding tot het oprichten van aparte instellingen voor de jongeren. De

opvatting leefde dat kinderen die verwaarloosd of „crimineel‟ waren nood hadden aan een

pedagogische aanpak. Een verschuiving van straffen en repressie naar heropvoeding

vond plaats. Kinderen werden weggehaald uit de steden en geplaatst in het platteland.

Heropvoeding buiten het gezin werd nodig geacht om verdere verwaarlozing en

toekomstig crimineel gedrag tegen te gaan (De Fever et al., 2001; Dekker, 2007; Dekker,

2009; Vael, 1989).

In de loop van de negentiende eeuw ontstonden in heel Europa dan ook

opvoedingstehuizen. In Frankrijk werd in 1839 “Mettray” door Demetz opgericht. Dit was

een “agrarische kolonie voor delinquente jongeren, gebaseerd op moderne,

pedagogische principes” (Dekker, 1987, p. 118). In Nederland, België, Groot-Brittannië en

Denemarken werden instellingen opgericht naar het voorbeeld van “Mettray” (Dekker,

2007). Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw groeide het aantal

heropvoedingstehuizen. Volgens Dekker (1987) was de economische groei na 1850 hier

bepalend in. De gestegen welvaart stelde meer mensen in de mogelijkheid om, op gebied

van onderwijs, huisvesting, kledij en verzorging, te leven volgens de standaard die werd

opgelegd. Hierdoor werd afwijking steeds duidelijker. De filantropijnen geloofden sterk in

de kracht van de residentiële voorzieningen, ze zouden het aantal risicokinderen doen

dalen. Paradoxaal echter, betekende de start van de heropvoedingsgestichten de stijging

van het aantal kinderen dat als risicokinderen gecategoriseerd werd (Dekker, 2009).

De heropvoedingsgestichten waren initieel voornamelijk gericht op delinquente en

potentieel delinquente jongeren. Eind negentiende eeuw werden kinderen niet langer

louter als crimineel beschouwd, maar ook als kinderen in gevaar die bescherming van de

staat nodig hadden. De termen “l‟enfant moralement abondonné” en “l‟enfant martyr”

vonden ingang (Vanobbergen, 2010, p. 330). Niet alleen vanuit filantropische en

medische hoek ging men zich richten op „risicokinderen‟, ook op het juridische vlak

groeide de aandacht. In het begin van de twintigste eeuw werd namelijk de

kinderwetgeving ingesteld. Deze omvat het verbod op kinderarbeid (1889), de algemene

leerplicht (1914) en de kinderbescherming (1912) (Vanobbergen, 2009).

Er werd niet alleen aandacht besteed aan gevaarlijke kinderen, maar ook aan wezen,

vondelingen en verlaten kinderen. Deze groep kinderen werd ook tot de groep

Page 16: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

10

„risicokinderen‟ gerekend aangezien bedelarij en verlatenheid met criminaliteit gelinkt

werden. De weeskinderen – die vaak van een lagere klasse afstamden – werden

beschouwd als “deserving poor” (Jacobi, 2009, p. 52). Eeuwenlang werd de visie op

armoede bepaald vanuit de kerk. Vanaf de veertiende eeuw werd armoede echter kritisch

bekeken en legde men een verband tussen armoede en arbeid. Een normatieve houding

ten opzichte van de armen werd ontwikkeld. Er werd een onderscheid gemaakt tussen

„goede‟ en „slechte‟ armen: de “deserving” (“ware armen”) en “undeserving poor”

(“lediggangers”) (Dekker et al., 1997, p. 20; Jacobi, 2009, p. 52). Dit onderscheid had een

invloed op de verleende hulp.

1.2 De opvang van wezen op internationaal vlak

Reeds in de Oudheid en de Middeleeuwen zijn sporen terug te vinden van de zorg voor

weeskinderen. Gedurende vele eeuwen waren er hoge aantallen wezen, vondelingen en

verlaten kinderen ten gevolge van oorlogen en epidemieën, armoede en de hoge sterfte

van volwassenen (Bakker et al., 2006; De Fever et al., 2001).

In de opvang van wezen werden twee systemen gehanteerd, namelijk de residentiële

plaatsing en de plaatsing in een pleeggezin.

1.2.1 Residentiële opvang

De oorsprong van de wezenzorg situeert zich bij particuliere initiatieven. De weeshuizen

in Europa zijn ontstaan uit de traditie van gasthuizen. Vanaf de vijfde eeuw na Christus

werden zieken, pelgrims, ouderen, gehandicapten, vondelingen en wezen opgevangen in

gasthuizen. De gasthuizen ontstonden vanuit christelijke traditie en waren verbonden aan

een klooster (Bakker et al., 2006; Broekaert et al., 2006). De opvang werd opgezet vanuit

de liefdadigheid. Dit was niet zozeer vanuit een bekommernis om de hulpbehoevenden,

maar als een middel om zielenheil te kopen. “Liefdadigheid werd een soort aflaat,

waardoor de welgestelde gever minder lang in het vagevuur zou hoeven branden.”

(Dekker et al., 1997, p. 20).

Vanaf de twaalfde eeuw kon ook de lekengemeenschap instaan voor armenzorg

(Broekaert et al., 2006; Cooremans, 1985). Er werd echter nog geen afzonderlijke

bijstand verleend aan weeskinderen (Cooremans, 1985).

De afzonderlijke bijstand aan weeskinderen onder de vorm van residentiële opvang

ontstond in de late Middeleeuwen. Bakker et al. (2006) plaatsen de opkomsten van

weeshuizen in Nederland in de late zestiende eeuw. De Fever et al. (2001) situeren de

doorbraak in België in de zeventiende eeuw. Volgens Bakker et al. is het ontstaan van

weeshuizen een „uitdrukking van het proces van specialisatie‟ in de zorg voor

hulpbehoevenden. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw zijn gasthuizen

Page 17: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

11

vervangen door instellingen die zich specifiek richtten op een bepaalde bevolkingsgroep.

Er ontstonden aparte dolhuizen, pest- en leprahuizen, huizen voor ouderen en tehuizen

voor wezen, vondelingen en verlaten kinderen (Bakker et al., 2010, p. 394). In dezelfde

periode werden de particuliere initiatieven gecentraliseerd onder het beheer van een

stedelijke armenkamer. Deze kamer werd in 1797 vervangen door het Bureau van

Weldadigheid en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Vanaf het einde van de

achttiende eeuw berustte de wezenzorg dus niet langer op liefdadigheidsinitiatieven

(Boden, 2003; De Bleecker, 1990).

De opvoeding in de weeshuizen vanaf de zestiende eeuw

De weeshuizen die in de zestiende en zeventiende eeuw in België ontstonden, werden

volgens Broekaert et al. (2006) gekenmerkt door dwangarbeid en een strenge religieuze

opvoeding. De aanpak zou voornamelijk repressief, autoritair en collectivistisch geweest

zijn. De opvoeding zou zich beperkt hebben tot voeding en onderdak. De materiële

leefomstandigheden waren erbarmelijk en kinderen zouden een geïsoleerd bestaan

geleid hebben (De Fever et al., 2001). Het disciplinair karakter van de weeshuizen wordt

door De Fever et al. verklaard door het grote aantal opgenomen kinderen en een

beperkte aantal personeelsleden die hiervoor geen bevoegd diploma hadden.

Ook in de omringende landen zou in de zeventiende en achttiende eeuw het strenge

regime bepalend geweest zijn. Bakker (2010) omschrijft de weeshuizen in Nederland als

een „totale institutie‟3, “waar een wees nooit vrij was van toezicht en controle door de

leiding” (p. 403). Ook Jacobi (2009) besluit in haar studie van de weeshuizen in Europa

gedurende de zestiende tot de negentiende eeuw dat de weeshuizen in hun werkwijze

weinig van elkaar verschilden. De meesten hielden er een strikt dagschema op na waarin

religie een belangrijke plaats innam.

De meeste weeshuizen in Europa werden georganiseerd volgens de wettelijke status van

het kind. In de meeste tehuizen werden enkel kinderen uit een wettelijk huwelijk

aanvaard. In sommige weeshuizen, zoals in Augsburg (Duitsland), werd hier echter vaak

van afgeweken. In de meeste weeshuizen werden kinderen opgevangen vanaf ongeveer

zes jaar totdat ze de meerderjarigheid bereikt hadden. Vaak werden de jongens vanaf de

puberteit bij ambachtslui geplaatst en meisjes als inwonende hulp bij het huishouden.

Enkel in een weeshuis in Halle (Duitsland) werden de jongens gestimuleerd om een

academische opleiding te volgen. Dit weeshuis werd niet primair ingericht vanuit de

armenzorg, maar vanuit de doelstelling van scholing. De opvoeding van de meisjes was

echter wel gelijk aan de methode in de andere weeshuizen, namelijk het opleiden tot

huisvrouwen. Jacobi (2009) duidt hierbij op het aspect dat dit een vrij gewone zaak was in

deze tijd voor de meeste meisjes. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw was het

huishouden een bloeiende economische sector in vele steden. Het was niet enkel

weggelegd voor weesmeisjes en betekende voor vele meisjes ook een opstap naar het

3 Een totale institutie is een gesloten gemeenschap waarin de bewoners afgezonderd worden van de buitenwereld. Het hele

leven vindt plaats in de instelling (eten, slapen, werken). Via belonings- en strafsystemen wordt het gedrag permanent gecontroleerd en ligt een druk op de bewoners om zich aangepast te gedragen. Er is weinig individuele ruimte en een strikt

dagschema wordt gehanteerd (Dickx, 2003).

Page 18: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

12

huwelijk. Het doel van de weeshuizen bestond volgens Jacobi meestal uit het

grootbrengen van weeskinderen tot nuttige en waardevolle leden van de gemeenschap.

Jacobi stelt de werking van de weeshuizen in Augsburg, Bremen, Amsterdam en Parijs

gelijk en onderscheidt deze van het weeshuis in Potsdam. Daar werd een weeshuis

opgericht voor de kinderen van soldaten, het zou een zeer militaire inslag gehad hebben

en had het opleiden van de weesjongens tot soldaten tot doel. Volgens Jacobi slaagden

de weeshuizen in de zestiende tot de negentiende eeuw er goed in om de meerderheid

van de kinderen te leren omgaan met de normen en de verwachtingen van de wereld

rondom hen.

Vanaf de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zou er in

de weeshuizen in Europa meer aandacht besteed zijn aan de opvoeding van de kinderen.

In België kenden de weeshuizen vooral een sterke bloei in deze periode (De Fever et al.,

2001). Broekaert et al. (2006) situeren de opkomst van een pedagogische aanpak in de

weeshuizen in Vlaanderen ook in de loop van de negentiende eeuw. Centraal stond het

conformeren aan burgerlijke en katholieke waarden en normen. Volgens Broekaert et al.

(1997) zouden de weeshuizen georganiseerd zijn als een totale institutie. Kinderen

werden afgezonderd van de wereld van de volwassenen.

De weeshuizen verschilden van de heropvoedingsgestichten die zich in de loop van de

negentiende eeuw ontwikkelden in de zin dat de weeshuizen expliciet opgericht werden

voor ouderloze kinderen. Vele weeshuizen evolueerden echter tot een

heropvoedingstehuis in het begin van de twintigste eeuw. De redenen hiervoor waren een

vermindering van het aantal wezen en het ontstaan van de kinderwetgeving (Nederland)

en de jeugdbescherming (België) die de opvang van verwaarloosde kinderen

gemakkelijker maakte (Dekker, 1985).

In de tweede helft van de twintigste eeuw leidden verschillende ontwikkelingen tot nieuwe

vormen van hulpverlening ten aanzien van weeskinderen. Enerzijds zocht men

alternatieven zoals opvang door familieleden. Meer en meer werd gekozen voor de

plaatsing in een pleeggezin. Anderzijds was het aantal weeskinderen sterk gedaald. In de

jaren zeventig werd de residentiële opvangvorm ook in vraag gesteld door de opkomst

van verschillende wetenschapsdisciplines. Vanuit de hechtingstheorie van Bowbly werd

gesteld dat een tehuis schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van kinderen, vooral op

affectief en cognitief vlak. Vanuit de sociologie werd het weeshuis bekritiseerd als een

„totale institutie‟. In de orthopedagogiek vond de idee van subsidiariteit opgang waarbij de

plaatsing in een tehuis als laatste oplossing werd gesteld, wanneer al de andere

mogelijkheden uitgeput zijn. Tenslotte droegen ook financiële redenen bij tot de afbouw

van residentiële voorzieningen aangezien ambulante hulpverleningsvormen en de opvang

in pleeggezinnen goedkoper bleken (Broekaert et al., 2006; De Fever, 2001).

Page 19: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

13

1.2.2 Opvang in pleeggezinnen

Evenals de weeshuizen, zijn plaatsingen in pleeggezinnen een eeuwenoud fenomeen. De

plaatsing was een uitbesteding van wezen, voornamelijk op het platteland. In deze

gezinnen werd van de kinderen op jonge leeftijd een bijdrage verwacht in de arbeid. Net

zoals in de weeshuizen leerden de jongens in de gezinnen een ambacht en de meisjes

het huishouden. Ook het doel van de pleeggezinplaatsing was gelijkaardig aan het doel

van de plaatsing in een tehuis en in de heropvoedingstehuizen, namelijk het kind te

beschermen tegen gevaar van „besmetting‟ door de omgeving (Bakker, 2006; Doornbos

et al., 1988). “Plaatsing werd niet louter beschouwd als het onder dak brengen van een

verweesd of verwaarloosd kind, het werd ook gezien als een dienst aan het kind (namelijk

het bieden van bescherming) en de maatschappij (namelijk het opvoeden tot volwaardige

burger)” (De Fever et al., 2001, pp. 341 – 342).

De pleegplaatsing nam in België en Nederland sterk toe in de twintigste eeuw en vooral

na de Tweede Wereldoorlog. De plaatsing werd via de Wet op de kinderbescherming van

15 mei 1912 wettelijk verankerd. De wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965 zorgde

voor een toename van het aantal plaatsingen in pleeggezinnen (De Fever et al., 2001).

1.2.3 Discussie over beide systemen

In het begin van de twintigste eeuw ontspon zich een debat tussen voor- en

tegenstanders van de opvang in weeshuizen. De opkomst van waarden als familiale

intimiteit doorheen de negentiende eeuw leidde tot de vraag of het weeshuis wel de juiste

plek was om kinderen groot te brengen. De gestichtsopvoeding werd door vele

tegenstanders beschouwd als de aanleiding tot morele ellende. De omstandigheden in de

weeshuizen werden als ondraaglijk en onmenselijk bestempeld. Dit was voornamelijk

vanuit een vrees voor (de verspreiding van) onanisme4 in de tehuizen (Jacobi, 2009).

Door deze debatten veranderden volgens Jacobi de argumenten van financiële en

economische „gronden‟ naar pedagogische „gronden‟. De discussie spitste zich meer toe

op de vraag hoe men weeskinderen kon opvoeden.

Een compromis tussen de voor- en tegenstanders leek gevonden te worden in het

voorstel van de Brusselse onderzoekscommissie (die werd opgezet om de nadelen van

een weeshuis te bestuderen) om kleine homes op te richten waar een beperkt aantal

kinderen zou verblijven opdat zo een meer familiaal karakter kon gecreëerd worden. De

opvang van weeskinderen in kleine homes werd vanaf de Eerste Wereldoorlog reeds

toegepast in een nieuw privé-initiatief “le foyer des orphelins”. Dit was ontstaan vanuit een

afkeer voor zowel uitbesteding als de plaatsing in grote instellingen (De Keyser, 1985).

Hoewel tijdens het tweede internationale congres ter bescherming van het kind (1921,

Brussel) de opvoeding in homes werd aanbevolen, was tien jaar na het congres nog niet

4 masturbatie

Page 20: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

14

veel veranderd. De meeste weeshuizen bleven verder werken volgens het oude systeem

(Cooremans, 1985).

1.3 De zorg voor wezen in België en het wettelijk kader

In dit deel wordt het wettelijk kader geschetst waarin de zorg voor wezen werd

georganiseerd.5

1.3.1 De Commissie der Burgerlijke Godshuizen en het Bureau van

Weldadigheid

De opkomst van de publieke armenzorg situeert zich eind achttiende en begin

negentiende eeuw (Franse revolutie). Deze periode wordt gekenmerkt door een

economische achteruitgang en politieke instabiliteit. De Nederlanden werden ingenomen

door Frankrijk. Daardoor werd de Franse wetgeving richtinggevend voor het handelen.

Een belangrijke verandering betreft de secularisatie en centralisatie van

liefdadigheidsinitiatieven via de oprichting van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen

en het Bureau van Weldadigheid. Deze werden op gemeentelijke basis georganiseerd.

Beide instanties functioneerden los van elkaar en stonden onder het toezicht van het

gemeentebestuur. De oprichting van het Weldadigheidsbureau was verplicht, deze van de

Commissie der Burgerlijke Godshuizen was facultatief. De Commissie was voornamelijk

belast met het voorzien in de opvang in instellingen, men kan dit beschouwen als het

beheer van de residentiële opvang. Deze commissie was dan ook bevoegd voor de

weeshuizen. De bevoegdheid van de Weldadigheidsburelen kan beschouwd worden als

ambulante hulpverlening (Dickx, 2003).

Naast de oprichting van deze voorzieningen was de Franse revolutie ook bepalend voor

het onderscheid tussen wezen, vondelingen en verlaten kinderen. De invulling die

algemeen – alsook in deze studie – gegeven wordt aan “wezen”, is gebaseerd op het

keizerlijk decreet van 18 januari 1811:

Arme wezen: kinderen die geen vader en geen moeder meer hadden en zonder

middelen van bestaan waren (art. 6)

“enfants abandonnés”: kinderen, wiens ouders men kent, die eerst door hun

ouders of andere personen werden opgevoed en naderhand werden verlaten,

5 In deze studie worden enkel de organisaties toegelicht die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Ter volledigheid dient

vermeld dat volgende openbare diensten ook bevoegd waren voor de opvang van wezen, namelijk het Nationaal Werk voor Oorlogswezen (N.W.O.W.), het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.) en het Nationaal Werk voor Wezen van

Arbeidsslachtoffers (N.W.W.A.). Het N.W.K. zal nog aan bod komen bij de vakantiekolonies. Het N.W.K. fungeerde als een centraal orgaan voor al de voorzieningen die zich richtten op de verpleging, verzorging en opvoeding van „minderbegoede kinderen‟. Veel aandacht ging vanuit het N.W.K. naar de hygiëne en medische controle van kinderen (Cooremans, 1985;

Dickx, 2003; Van Waesberghe, 1921)

Page 21: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

15

zonder dat men wist wat er van de vader en de moeder was geworden of zonder

dat men zich tot hen kon wenden. (art. 5)

“enfants trouvés”: kinderen, afkomstig van onbekende vader of moeder, die

aangetroffen werden op een willekeurige plaats, of naar het vondelingenhuis

werden gedragen (art. 2). (De Wilde & Merckx, 2009, p. 9)

De wetgeving van de Franse Revolutie bepaalde eveneens de voogdij over de

weeskinderen. De wet van 15 pluviôse van het jaar XIII plaatste de kinderen onder de

voogdij van de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen. Voogdijschap impliceerde het

recht op toezicht en de plicht in te staan voor de opvoeding en het onderhoud van het

kind. De overlevende ouder verloor al de rechten op zijn kind(eren) vanaf het moment dat

deze opgenomen werd(en) in een gasthuis (De Keyser, 1985).

1.3.2 De Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.)

De Weldadigheidsburelen en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen werden door de

wet van 10 maart 1925 betreffende de regeling van openbare onderstand vervangen door

de C.O.O.. Deze dienst diende niet enkel het wettelijk opvangnet voor armoede verder te

zetten, maar diende ook een maatschappelijke opdracht te vervullen in de bestrijding en

voorkoming ervan. De C.O.O. werd tevens op gemeentelijke basis georganiseerd. Er

waren verschillende redenen waarom tot de oprichting van de C.O.O.‟s werd overgegaan.

Zo zorgde onder andere de scheiding van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen en

de Weldadigheidsbureaus voor heel wat conflicten omtrent de afbakening van de

bevoegdheden. Deze onduidelijkheid had ook dubbel werk (onder andere wat betreft de

administratie) en onnodige uitgaven tot gevolg. Tevens was de oprichting van de

Commissie der Burgerlijke Godshuizen niet verplicht waardoor in heel wat gemeenten

geen Commissie was. Dit was nadelig voor een grote groep arme mensen (De Keyser,

1985; Dickx, 2003).

Algemeen kreeg de C.O.O. de opdracht om hulp te bieden aan behoeftigen. Ze diende

financiële en materiële steun te bieden aan behoeftigen, te voorzien in de noodzakelijke

medische verzorging en verpaupering te voorkomen (Dickx, 2003). De aanwerving van

een maatschappelijk werker was facultatief.

De wet van 10 maart 1925 behield het onderscheid tussen wezen, vondelingen en

verlaten kinderen van het keizerlijk decreet van 18 januari 1811. Ten aanzien van deze

groepen kreeg zij de taak om in te staan voor hun onderhoud en de opvoeding (art. 76).

De C.O.O. verwierf zo de mogelijkheid van overname van de ouderlijke

verantwoordelijkheid en een opdracht van voogdijschap (Vael, 1989).

Page 22: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

16

Art. 78. De kinderen die, te welken titel of onder welke benaming ook,

toevertrouwd worden aan eene commissie van onderstand, staan onder de

voogdij dezer commissie; deze wijst een harer leden aan om als voogd op te

treden en de voogdijraad wordt uit de overige leden samengesteld. De voogdij der

commissie duurt totdat de haar toevertrouwde kinderen meerderjarig of mondig

verklaard worden. (Vael, 1989, p. 42).

In diezelfde wet werd eveneens bepaald dat de kinderen niet zo maar aan het toezicht

van de C.O.O. konden onttrokken worden. Dit werd wettelijk verankerd om te vermijden

dat ouders hun kinderen op elk moment konden komen opeisen:

Art. 83. de minderjarige die, te welken titel ook, onder de voogdij eener

commissie van onderstand is gesteld, mag, zonder toestemming van die

commissie, niet aan haar toezicht onttrokken worden. De betrokkenen kunnen zich

echter tot de rechtbank wenden met inachtneming van de rechtspleging ingesteld

voor de ontzetting uit de ouderlijke macht.

De rechtbank doet enkel uitspraak onder voorbehoud van hooger beroep en heeft

uitsluitend het belang van het kind in acht te nemen. (Vael, 1989, p. 46)

De invulling van de opdracht ten aanzien van vondelingen, wezen en verlaten kinderen

werd overgelaten aan de gemeentelijke C.O.O.. Deze konden autonoom beslissen hoe de

opdracht ingevuld werd. Door de wet van 10 maart 1925 werd geen enkele verplichting

opgelegd aan de C.O.O. om zelf in een weeshuis te voorzien. Aan de kinderen kon thuis

hulp verleend worden, ze konden uitbesteed worden of geplaatst worden in een private of

officiële instelling (Cooremans, 1985). De wezen mochten niet aan hun lot overgelaten

worden, dat was de enige bepaling die duidelijk vanuit de wet gesteld was. Dit werd in

artikel 77 van de wet van 10 maart 1925 zelfs bepaald voor alle burgers:

Hij, die, met eene strafbare of baatzuchtige bedoeling, een vondeling, een verlaten

kind of een behoeftige wees zonder voogd elders heenbrengt dan naar den zetel

van de dichtsbij gelegen commissie van onderstand, wordt gestraft met eene

gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden. Met dezelfde straf wordt

gestraft hij, die hem daartoe last heeft gegeven. (Vael, 1989, p. 42).

De C.O.O.‟s konden ingrijpen op basis van dit artikel, maar ouders konden ook hun

kinderen vrijwillig aan de C.O.O. toevertrouwen. Deze ouders waren meestal

alleenstaand of weduwe(naar). Wanneer men zelf niet kon voorzien in de opvoeding, kon

men zijn kind in een weeshuis van de C.O.O. laten opnemen. De ouders betaalden dan

soms een deel van de onderhoudskosten. Indien dit niet mogelijk was, nam de C.O.O. de

kosten op zich (Cooremans, 1985).

Page 23: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

17

Volgens Vael (1989)6 werd tijdens de „periode‟ van de C.O.O. veel geld en energie

gepompt in residentiële opvangmogelijkheden. Er zou nog weinig preventief gewerkt

worden; met de hervorming van de C.O.O. naar het O.C.M.W. poogde men hier

verandering in te brengen.

1.3.3 Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn

De wet van 8 juli 1976 regelde de werking van de O.C.M.W.‟s. Deze organisatie nam de

taken van de C.O.O. over met een verbreding van de maatschappelijke opdrachten. De

hulp werd niet enkel meer ingezet ten aanzien van de hulpbehoevenden, maar vanaf dan

werd het een recht van iedereen. De opdracht van het O.C.M.W. strekte zich uit tot alle

minderjarigen, niet enkel de vondelingen, verlaten kinderen en wezen. Er werd een Dienst

Maatschappelijk Werk voor Kinderen en voor Jongeren in de interne organisatie van de

O.C.M.W.‟s opgericht, specifiek voor de hulpverlening aan minderjarigen. De aanwerving

van maatschappelijk werkers werd met de hervorming naar het O.C.M.W. verplicht

gesteld (Vael, 1989).

Het O.C.M.W. werd belast met de opdracht van de materiële bewaring en voogdij van

“minderjarigen die door de wet, de ouders of overheidsorganen aan het centrum zijn

toevertrouwd.” (art. 57, Vael, 1989, p. 79). De materiële bewaring was een vorm van

hulpverlening die geboden werd op een hulpvraag van de ouders, de voogd of een

bevoegd overheidsorgaan. Het stond echter volgens Vael (1989) gelijk aan de

strafmaatregelen die door de jeugdrechters konden genomen worden. De voogdij over de

minderjarigen werd opgesplitst in voogdij “over de minderjarigen over wie niemand het

ouderlijk gezag, de voogdij of de materiële bewaring heeft” (art. 63) en “over de

minderjarigen die reeds onder de materiële bewaring van het O.C.M.W. staan en wiens

ouders geheel of gedeeltelijk uit het ouderlijk gezag ontzet zijn” (art. 64) (Vael, 1989, p.

84). De weeskinderen, niet erkende natuurlijke kinderen en vondelingen hoorden onder

art. 63.

Volgens Vael (1989) werd de hulpverlening ten aanzien van minderjarigen gebaseerd op

het principe „het belang van het kind‟, maar werd dit nergens geëxpliciteerd. Op basis van

Van Beneden stelt ze dat een ruime interpretatie gegeven werd aan de invulling van de

opdracht van het O.C.M.W. met het belang van het kind als leidraad:

Kinderen die in een morele of materiële noodsituatie verkeren, komen in

aanmerking voor deze bijzondere opdracht van het O.C.M.W.. Zo zullen kinderen

die slechts één ouder hebben welke gehospitaliseerd of gedetineerd wordt, in

geval geen naaste bloed- of aanverwanten het dagelijks bestuur overnemen,

6 Vael (1989) bestudeerde de werking en onderliggende ideeën van de Dienst Maatschappelijk Werk voor Kinderen en

Jongeren van het O.C.M.W. vanuit de historische achtergrond van het O.C.M.W. Om de onderzoeksvraag te

beantwoorden, bestudeerde ze onder andere de werking van de C.O.O., het O.C.M.W. en de jeugdbescherming.

Page 24: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

18

gerechtigd zijn op de materiële bijstand van het O.C.M.W. en derhalve op

materiële bewaring (p. 80)

De ruime interpretatie van „het belang van het kind‟ impliceert een onduidelijke afbakening

van de opdracht van het O.C.M.W. en de opdracht van de jeugdbescherming ten aanzien

van kinderen in gevaar. De opdracht van het O.C.M.W. werd beschouwd als

eerstelijnshulp en –opvang en op die manier onderscheiden van

jeugdbeschermingsorganen die hulp boden aan “ergere gevallen zoals gespecifieerd in

de Jeugdbeschermingswet” (Vael, 1989, p. 82). Toch was er een rechtstreekse band van

het O.C.M.W. naar de jeugdrechtbank: het O.C.M.W. werd gerechtigd om een

tussenkomst van de jeugdrechtbank te vorderen opdat een minderjarige die onder

materiële bewaring van het O.C.M.W. stond niet teruggenomen zou kunnen worden op

verzoek van de ouder(s) of van de voogd. Dit kon gevorderd worden “indien de

zedelijkheid, de gezondheid of veiligheid van de minderjarige bedreigd werd door het

milieu waarin hij zou moeten leven of wegens bezigheden, of wanneer de

omstandigheden waarin hij zal worden opgevoed gevaar dreigen op te leveren door het

gedrag van degenen die hem onder hun bewaring zouden hebben”. (Vael, 1989, p. 82).

Vael (1989) stelt dat de werkmodellen van de O.C.M.W.‟s (en in het bijzonder het

O.C.M.W. van Gent) en de jeugdbescherming opmerkelijke gelijkenissen vertoonden.

1.3.4 De kinder- en jeugdbescherming

Hoewel de kinderbeschermingswetten zich niet specifiek richtten op de hulpverlening aan

weeskinderen, is het van belang deze hier te bespreken omwille van volgende redenen.

Vooreerst voorziet de kinderbeschermingswet in een wettelijke omkadering van de

hulpverlening aan risicokinderen en behoorden weeskinderen ook tot deze categorie,

waardoor het ongetwijfeld ook een invloed op hen had. Bovendien evolueerde de opvang

van weeskinderen in de Gentse weeshuizen van „volle wezen‟ naar „sociale gevallen‟7. Er

werden in de Gentse weeshuizen steeds vaker kinderen opgenomen die verwaarloosd

waren. Tenslotte blijkt ook uit de jaarverslagen dat kinderen opgenomen werden die door

de sociale jeugdbescherming of door de jeugdrechter geplaatst werden.

In wat volgt wordt de kinderbeschermingswet (1912), de jeugdbeschermingswet (1965)

en de bijzondere jeugdbijstand besproken.

7 Meer informatie over de verschuiving volgt in het thema “van wezen naar sociale gevallen” (2.1)

Page 25: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

19

1.3.4.1 De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912

Het ontstaan van de kinderwetgeving kan niet los gezien worden van de vorming van de

moderne democratie en de disciplinering en normalisering van het burgerlijk

beschavingsoffensief. Maatschappelijke problemen werden geïndividualiseerd en

gepedagogiseerd; ouders werden geculpabiliseerd. Op het internationaal congres inzake

de kinderbescherming in Brussel (1913) werd de heersende idee als volgt omschreven:

Het zijn bijzonderlijk de slechte ouders welke de misdadige kinders vormen. Zeer

dikwijls heeft de rechter de strenge plicht de kinders tegen de ouders te

beschutten en meesttijds gedraagt het kind zich slecht omdat het zijne omgeving

weerkaatst, omdat het kind de spiegel is waarin alle stralen die rondom hem

wemelen zich komen samentrekken. Het is doorgaans omdat het jammerlijke

voorbeelden rondom zich heeft dat het kind zich op den slechten weg begeeft.

(Van Waesberghe, 1921, p. 14)

De kinderbeschermingswet is een onderdeel van de kinderwetgeving, samen met verbod

op kinderarbeid en de algemene leerplicht. Het doel van de kinderbescherming wordt

door Van Waesberghe (1921) benoemd als “menschlievend en sociaal politisch.

Kinderbescherming behelst verhoeding van kindersterfte, kinderminderwaardigheid en

verhoeding van kindermisdadigheid.” (p. 4).

De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912 stelde de mogelijkheid in de ontzetting uit de

ouderlijke macht door de rechtbank van eerste aanleg. Het belang van het kind stond

daarbij voorop. De ontzetting kon uitgesproken worden in geval van verwaarlozing,

uitbuiting of wrede behandeling van kinderen door volwassenen. De ontzetting werd

verplicht gesteld bij zware misdrijven en facultatief indien de zedelijkheid, veiligheid of

gezondheid van kinderen in gevaar werd gebracht (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Op

strafrechterlijk vlak werden de minderjarigen onttrokken aan het gewone strafrecht. De

wet voorzag in de oprichting van kinderrechtbanken die maatregelen van bewaring,

opvoeding en behoeding konden uitvaardigen. Zo werd de verschuiving van bestraffing

naar heropvoeding ook wettelijk vastgelegd. De jongeren werden voor het eerst

beschouwd als strafrechterlijk onverantwoordelijk. De kinderrechtbanken werden bevoegd

voor „feiten, misdrijf geheten‟. De bevoegdheid was eerder beperkt. Het doel van deze

rechtbanken was het voorkomen van delinquentie. De notie „predelinquentie‟ werd ook

geïntroduceerd. Hiermee werd gedrag bedoeld dat aanleiding zou kunnen geven tot

delinquentie. Dit gaf aanleiding tot een verhoogd ingrijpen en maakte preventief optreden

bij probleemgedrag mogelijk (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006;

Van Geel & Van Nuland, 1978).

Page 26: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

20

1.3.4.2 De jeugdbeschermingswet van 8 april 1965

Hoewel de invoering van de kinderbeschermingswet zeer vooruitstrevend en vernieuwend

was, bleek na verloop van tijd de wet niet aan de ervaren behoeften te voldoen. Een

voornaamste reden tot herziening van de wet was dat er enkel kon ingegrepen worden in

geval van predelinquentie of delinquentie. Indien het gedrag van de ouders of de

opvoedingssituatie een gevaar voor het kind vormde, kon enkel ingegrepen worden via de

ontzetting uit de ouderlijke macht. Dit gaf aanleiding tot het invoeren van de notie „kind in

gevaar‟8. In de wet van 8 april 1965 wordt dit als volgt gedefinieerd:

Art. 36. Minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt,

hetzij wegens het milieu waarin zij leven of wegens hun bezigheden, of wanneer

de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het

gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben. (Broekaert et al., 2006,

pp. 71-72).

De opdracht van de kinderbescherming ten opzichte van gevaarlijke kinderen en kinderen

in gevaar werd zo herleid tot één centrale interventiegrond (Bouverne-De Bie & Roose,

2007; Broekaert et al., 2006; Van Geel & Van Nuland, 1978).

Het meest innovatieve kenmerk van de wet van 8 april 1965 was de invoering van de

„sociale bescherming‟. Dit onderdeel ontstond uit een praetoriaanse praktijk waarbij de

hulpverleners van de sociale diensten van de kinderrechtbank hulp boden aan gezinnen

opdat een justitiële maatregel zou voorkomen worden. De sociale bescherming is het

buitengerechtelijk luik dat werkt op basis van vrijwilligheid. Ze situeert zich op een pre-

justitieel niveau. Het omvat “alle maatregelen die door de gemeenschap genomen kunnen

worden, teneinde minderjarigen wiens gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt

te beschermen” (De Bock in Bouverne-De Bie & Roose, 2007, p. 37). Ter realisatie van

de sociale bescherming werd in elk gerechtelijk arrondissement een

jeugdbeschermingscomité opgericht.

Naast de sociale bescherming voorzag de wet van 8 april 1965 nog steeds in een

gerechtelijke bescherming. Beide luiken zijn complementair ten opzichte van elkaar. De

kinderrechtbanken werden vervangen door jeugdrechtbanken. Deze werden zowel

bevoegd ten aanzien van ouders als ten aanzien van delinquente jongeren (Bouverne-De

Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006; Van Geel & Van Nuland, 1978). De

bevoegdheid ten aanzien van ouders impliceert een bevoegdheid voor de

burgerrechtelijke materies. Naast de ontzetting uit de ouderlijke macht konden

maatregelen van toezicht op de gezinsbijslag en andere sociale uitkeringen of

maatregelen van opvoedingsbijstand uitgesproken worden. De jeugdrechtbank werd ook

8 De notie „kind in gevaar‟ impliceert zowel kinderen die in gevaar verkeren als kinderen die gevaarlijk zijn. In deze studie

wordt echter een onderscheid gemaakt tussen dezen. „Kinderen in gevaar‟ wordt gehanteerd voor kinderen die risico lopen en „gevaarlijke kinderen‟ voor kinderen die een risico vormen. „Risicokinderen‟ wordt gehanteerd om beide categorieën

samen te duiden.

Page 27: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

21

bevoegd voor de voogdij.9 De aanstelling van een voogd werd niet alleen mogelijk bij het

overlijden van beide ouders, maar ook bij de ontzetting uit de ouderlijke macht. Bij de

ontzetting kon de jeugdrechter de minderjarige ook onder materiële bewaring en voogdij

van het O.C.M.W. plaatsen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vael, 1989).

Met de wet van 8 april 1965 werd een expliciete aandacht gericht op het gezin als het

beste opvoedingsmilieu. Plaatsing buiten het gezin werd beschouwd als een „te vermijden

kwaad‟. De sociale bescherming diende plaatsing zoveel mogelijk te voorkomen

(Bouverne-De Bie & Roose, 2007).

Volgens Broekaert et al. (2006) en Van Geel & Van Nuland (1978) maakte de

jeugdbescherming een verhoogd ingrijpen ten aanzien van „afwijkende‟ gezinnen

mogelijk. De overheid kreeg veel meer maatschappelijke controle op zowel de

minderjarige als het gezin. Elk sociaal onwenselijk gedrag kon gerechtelijk vervolgd

worden onder de noemer van „onaangepastheid‟ of „kind in gevaar‟. Bouverne-De Bie &

Roose (2007) stellen dan ook dat de uitkomst na de wet van 1912 en 1965 vrij

gelijklopend was. De focus werd gelegd op de tekorten in het gezinsfunctioneren en de

wetten leidden tot een toenemend ingrijpen in gezinnen.

1.3.4.3 De Bijzondere Jeugdbijstand

De staatshervormingen van 1980 en 1988 hadden een belangrijke wijziging van het

hulpverleningslandschap tot gevolg. De persoonsgebonden aangelegenheden werden

overgeheveld naar de gemeenschappen. De bevoegdheid van de jeugdbescherming

werd via de Wet op de Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 1980 verdeeld

over de gemeenschappen en de federale staat. Justitie bleef op federaal niveau, de

gemeenschappen werden bevoegd voor hulp en bijstand. Er ontstond dus een federale

jeugdbescherming en een gerechtelijke en buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand

(Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006).

De buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand wordt wettelijk georganiseerd door de

decreten bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990. Het is een

verderzetting van de sociale bescherming, maar het doorgeefluik met de gerechtelijke

bescherming is minder prominent aanwezig. Opdat de sociale bescherming meer los zou

staan van het gerechtelijk luik werd de bemiddelingscommissie ontworpen. Wanneer de

hulp van de jeugdbeschermingscomités is vastgelopen, probeert de

bemiddelingscommissie vooralsnog vrijwillige hulp mogelijk te maken. Indien dit niet lukt,

kan de zaak overgemaakt worden aan justitie.

Met de invoering van de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand verschoof de

interventiegrond van „kind in gevaar‟ naar de notie „problematische opvoedingssituatie‟.

9 Het aanstellen van een voogd is mogelijk in geval beide ouders overleden zijn, beide ouders wettelijk onbekend zijn of

wanneer beide niet kunnen instaan voor de opvoeding van hun kinderen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).

Page 28: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

22

Dit is “een situatie waarin de fysische integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of

sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere

gebeurtenissen, door relationele conflicten of door de omstandigheden waarin zij leven.”

(Bouverne-De Bie & Roose, 2007, p. 107). Met deze verschuiving wil men een

culpabilisering ten aanzien van de ouders vermijden.

De gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand is minder eenduidig af te lijnen. De

jeugdrechtbank is zowel bevoegd ten aanzien van een „problematische

opvoedingssituatie‟ als ten aanzien van een „als misdrijf omschreven feit‟ (MOF). De

gemeenschappen zijn bevoegd voor de opgave en uitvoering van afdwingbare

pedagogische maatregelen in een POS, alsook voor de uitvoering van de maatregelen bij

een MOF. De opgave van maatregelen bij een MOF behoort echter niet tot de

bevoegdheid van de gemeenschappen, maar van de federale overheid. Ook de

maatregelen ten aanzien van de ouders behoren tot een bevoegdheid van de federale

overheid. De gerechtelijke jeugdbescherming is geregeld door de jeugdbeschermingswet

van 8 april 1965 en werd gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 (Bouverne-De Bie &

Roose, 2007; Broekaert et al., 2006).

1.4 De opvang van wezen in Gent

In de Gentse context zijn de eerste sporen van hulpverlening ten aanzien van

weeskinderen terug te vinden in de zeventiende eeuw (Vael, 1989). De opvang van

weesjongens en -meisjes werd gescheiden georganiseerd. In wat volgt wordt dan ook de

geschiedenis van de Gentse jongens- en meisjesweeshuizen afzonderlijk besproken.

Gezien de beperkte beschikbaarheid aan literatuur in verband met de Gentse

weeshuizen, is dit deel voornamelijk gebaseerd op De Bleecker (1990), Cooremans

(1985) en De Keyser (1985) en documenten uit het archiefonderzoek. De Bleecker is een

oud-weesjongen die tijdens het interbellum in het jongensweeshuis te Gent verbleef. Hij

beschreef een geschiedenis van de Gentse weeshuizen opdat dit niet verloren zou gaan.

Cooremans en De Keyser maakten beiden een licentiaatsverhandeling over de

organisatie van de weeshuizen in Gent van 1880 tot 1940.

De studies van Cooremans en De Keyser wijzen uit dat in de weeshuizen het aantal volle

wezen in de twintigste eeuw daalde. „Volle wezen‟ zijn kinderen waarvan beide ouders

overleden zijn. Na het interbellum waren de helft van de kinderen halfwezen (kinderen die

één ouder verloren hadden); het aantal onechte en verlaten kinderen steeg doorheen de

tijd.

De opvang van verwaarloosde kinderen zou door de C.O.O. toegelaten zijn om zo het

ontvolkingsproces gedeeltelijk tegen te houden.

Page 29: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

23

1.4.1 De jongensweeshuizen

In 1616 werd de blauwe school voor de weesjongens opgericht en wat later, in 1662, ook

de kulderschool. Deze werd ook wel de knechtjesschool genoemd. Beide scholen werden

in 1795 verenigd; de naam van kulderschool bleef behouden. In 1872 verhuisde de

kulderschool naar de Martelaarslaan. In 1962 werd opnieuw verhuisd naar de

Jubileumlaan, waar het meisjes- en jongensweeshuis werd samengevoegd tot één grote

instelling, het tehuis Prins Filip.

In de volksmond werden de weesjongens „kulders‟ genoemd. Officieel is dit een

verwijzing naar het uniform, een geel leren bovenstuk, maar volgens Vael (1989) roept

het woord “tot op heden in het Gentse nog steeds een gevoel van armzaligheid en

medelijden op” (p. 8).

Hoewel het uniform doorheen de jaren veranderde, bleef volgens De Keyser het doel

behouden, namelijk het duidelijk herkenbaar maken van de jongens buiten het weeshuis,

als een vorm van controle. Zowel De Keyser, De Bleecker als Cooremans typeren de

jongensweeshuizen vanuit een tuchtregime. Een zware discipline zou opgelegd worden

en een totale controle zou vooropgesteld worden om inbreuken op de zeden tegen te

gaan.

Volgens De Bleecker waren de levensomstandigheden van de kulders in het begin van de

negentiende eeuw erbarmelijk. De aanpak van de opvoeders bestond voornamelijk uit

slagen en opsluiting in het cachot. Het cachot was een cel waar de jongens in opgesloten

werden bij overtredingen van het reglement. Het werd voor het eerst gebruikt in 1643. In

de twintigste eeuw werd een einde gemaakt aan deze traditie.

In 1864 werd Charles Verstraete bestuurder van het jongensweeshuis. Deze drukte een

eigen stempel op het pedagogisch regime; hij reorganiseerde de kulderschool naar een

militaristisch model. De jongens werden ingedeeld in divisies, peletons en secties volgens

leeftijd. Verstraete baseerde de werking op de reglementen van de kadettenschool van

Aalst en het rijksopvoedingsgesticht van Ruiselede.

Als een vorm van controle werd in 1864 voor de eerste keer een “gouden” ereteken aan

de weesjongens uitgereikt door de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. De medaille

werd uitgereikt aan de weesjongen die de hele verblijfsperiode in de instelling de anderen

tot voorbeeld kon dienen en het leverde een extraatje op op het spaarboekje. Deze

medaille werd in 1953 voor de laatste keer uitgereikt (De Bleecker, 1990).

De opvoeders van de kulderschool op de Martelaarslaan werden surveillanten genoemd.

Zij hadden geen opvoedkundig diploma.

Naast controlehandhaving werd ook volgens Cooremans belang gehecht aan de

gezondheid van de weesjongens. In 1897 werden de weesjongens met een zwakke

gezondheid voor het eerst naar het sanatorium van Bredene gestuurd voor een

Page 30: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

24

gezondheidskuur. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd dit stopgezet, in de jaren ‟30

werd dit initiatief hervat.

De reden voor de opname werd volgens De Keyser gemotiveerd vanuit een intentie om

de weesjongens definitief uit de miserie te halen zodat ze later geen beroep meer

hoefden te doen op de openbare onderstand. Cooremans formuleert dit als volgt:

De grote bekommernis van het bestuur van het weeshuis was dat de jongens, op

het moment dat zij het gesticht verlieten, een goede “stielman” waren, dat zij een

nuttig element in de samenleving waren. De voorbereiding op het latere leven was

dus louter praktisch gericht. Maatschappelijk – filosofisch gerichte vorming kregen

de jongens bij hun opvoeding bijna niet mee. (p. 105)

“Eerbied en arbeid” waren volgens Cooremans kenmerkend voor de opvoeding. De

Bleecker stelt dat er veel belang gehecht werd aan het aanleren van beroepen. Het

vormen van de weesjongens tot nuttige en goede arbeiders zou een voorname

doelstelling geweest zijn. Deze tendens liet zich ook voelen in de weeshuizen in Europa.

De vraag kan echter wel gesteld worden of er veel kansen gegeven werden aan de

weesjongens voor een degelijk onderricht en een beroepsopleiding. Uit het

archiefonderzoek blijkt dat de inspanningen tot degelijk onderricht zich beperkten tot de

opleidingen van technisch of beroepsonderwijs.

1.4.2 De meisjesweeshuizen

De weesmeisjes werden vanaf 1615 in de Sint-Jozefschool ondergebracht. In 1751

verhuisden ze naar Rue de Filles Dieux, later de Rodelijvekensstraat genoemd. De

weesmeisjes van dit tehuis werden “de rode lijvekens” genoemd naar hun uniform

bestaande uit een rood bovenstuk. In 1623 werd het weeshuis van de Blauwe Meisjes

geopend, eveneens genoemd naar de klederdracht. In 1864 besloot de Commissie der

Burgerlijke Godshuizen om de twee weeshuizen samen te voegen. De groep

weesmeisjes was toen al voldoende uitgedund om ze in één gebouw onder te brengen in

de Rodelijvekensstraat. In 1962 namen zij ook hun intrek in het Tehuis Prins Filip.

Het gesticht van de Rode Lijvekens muntte uit in kantwerken. Dit werd de belangrijkste

vaardigheid van de weesmeisjes tot 1867, toen het kantwerken minder populair werd door

de opkomst van het katoengaren en het jacquardweefgetouw.

Het ontbrak in het gebouw in de Rodelijvekensstraat aan hygiënisch gunstige

omstandigheden. De omgeving werd vaak getroffen door epidemieën. Er werden tal van

voorstellen voor de bouw van een nieuw meisjesweeshuis ingediend, maar enkel

verbeteringswerken werden uitgevoerd. Volgens De Bleecker en De Keyser duurde het

tot de bouw van het Tehuis Prins Filip tot er van een werkelijke materiële verbetering kan

gesproken worden.

Page 31: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

25

De Keyser stelt dat de organisatie van het meisjesweeshuis in de negentiende en het

begin van de twintigste eeuw vele gelijkenissen vertoonde met het jongensweeshuis. Het

militair karakter zou ook aanwezig geweest zijn, maar minder uitgesproken. Ze

argumenteert dit vanuit de opdeling van de meisjes in drie afdelingen met aan het hoofd

van elke afdeling een surveillante of toezichtster. Elk meisje van de oudste afdeling moest

instaan voor de zorg van één van de kleinste weesmeisjes. Ook het doel van de opvang

van de weesmeisjes was volgens De Keyser gelijklopend met het jongensweeshuis. Men

wilde het pauperisme bestrijden door de moraliteit van de arbeidersklasse te verhogen.

De oorzaak van armoede werd gelegd bij de slechte huishouding van de

arbeidersvrouwen. Vanuit deze redenering werd heel wat nadruk gelegd op de

huishoudkundige vaardigheden. Men wilde goede huisvrouwen van de weesmeisjes

maken en zette hen daarom op jonge leeftijd in in het huishouden van het tehuis. Alleen

de meisjes met een bijzondere aanleg mochten verder studeren. Vele weesmeisjes

werden ingezet als inwonende hulp. Dit vertoont eveneens gelijkenis met de weeshuizen

in Europa.

Ook in het meisjesweeshuis werden initiatieven ter verbetering van de gezondheid

opgezet. In 1895 werd door de Commissie der Burgerlijke Godshuizen een hoeve in

Nazareth ingericht als buitenverblijf voor de weesmeisjes. De zwakste meisjes werden

daar naartoe gestuurd. Vanaf 1903 werden deze naar het sanatorium in Bredene van het

“Werk der Gezonde Lucht” gestuurd omdat men geloofde in het heil van de gezonde

zeelucht (De Bleecker, 1990; De Keyser, 1985).

Cooremans, De Bleecker en De Keyser typeren het verblijf van de weesmeisjes in het

meisjesweeshuis voor de Tweede Wereldoorlog als een geïsoleerd bestaan. De

weesmeisjes werden druk beziggehouden om hen zoveel mogelijk van de buitenwereld te

houden. De Bleecker spreekt ook van een eentonige, betuttelende opvoeding. De Keyser

benoemt dit als volgt: “Voor de meisjes kunnen we van een echt isoleringsregime

spreken. Na de lagere school hadden de kinderen praktisch geen enkel contact met de

buitenwereld.” (p. 168).

De weesmeisjes kregen ook veel minder bezoek van de familie dan de jongenswezen.

Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw wordt dit door het bestuur van de Commissie

der Burgerlijke Godshuizen aangekaart en werd het bezoekrecht van de familie veranderd

van één keer per trimester naar één zondag per maand. De reden voor de weinige

bezoekmomenten werd door de directrice gelegd bij de schade die veelvuldige bezoeken

van de familie zou kunnen berokkenen aan de opvoeding van de weesmeisjes. Te veel

contact met de familie zou de meisjes opstandig maken (De Keyser, 1985).

Page 32: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

26

1.4.3 Besluit

Een aantal elementen uit de thema‟s die zullen besproken worden in het vervolg van deze

studie, vinden hun wortels in de ontstaansgeschiedenis van de weeshuizen en de zorg

voor kinderen in het algemeen. Deze schets biedt een achtergrond voor het voortbestaan

van en breuken met bepaalde gewoonten en tradities.

Page 33: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

27

2. Analyse van het beleid in de Gentse weeshuizen

(1945-1984)

In dit deel wordt de analyse van het beleid weergegeven in thema‟s. De keuze voor

thema‟s is voornamelijk pragmatisch, het structureert de resultaten en verhoogt de

leesbaarheid. Tevens bieden de thema‟s ruimte om de resultaten van het

archiefonderzoek, de mondelinge geschiedenis en de literatuurstudie op elkaar te

betrekken. De weergave van de resultaten in thema‟s stelt ook een werkelijke analyse in

staat en geen loutere reconstructie. De keuze van de thema‟s is gebaseerd op de

voornaamste bevindingen uit het archiefonderzoek en de mondelinge geschiedenis. De

thema‟s zijn tevens nauw met elkaar verbonden waardoor ze soms in elkaar overvloeien.

De bundeling van informatie aan de hand van thema‟s impliceert dat de gegevens niet in

chronologische volgorde besproken worden. Hoewel in het archief informatie van 1945 tot

1984 aanwezig was, werd geen chronologische opbouw verkozen aangezien dit buiten

het doel van de studie valt. In de analyse wordt de periode vanaf 1962 tot 1984 het meest

belicht aangezien de overgang naar het Tehuis Prins Filip (1962) belangrijke

verschuivingen tot gevolg had op bijvoorbeeld de visie en de aanpak in de instelling.

Achtereenvolgens komen volgende thema‟s aan bod: van wezen naar „sociale gevallen‟,

van een gesticht naar een tehuis, van surveillanten naar opvoeders, van een tehuis naar

een gedifferentieerde hulpverlening. De titels weerspiegelen de verschuivingen die

plaatsvonden doorheen de periode.

Page 34: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

28

2.1 Van wezen naar ‘sociale gevallen’

In dit thema wordt de populatie van het weeshuis besproken. Ondanks de naam

„weeshuis‟ werden er heel wat kinderen opgevangen die geen wees waren. Na een

beknopte schets van de verschuiving wordt ingegaan op de betekenis van „sociale

gevallen‟10 en hiermee samenhangend de visie op de kinderen en hun thuismilieu. Nadien

wordt de vraag belicht waarom deze groep opgenomen werd.

2.1.1 Populatieverschuiving

In het eerste deel werd reeds vermeld dat het aantal volle wezen tijdens het interbellum

daalde. Op basis van de jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip11

(verder „jaarverslagen‟ genoemd) kan besloten worden dat deze trend zich verder zette in

de meisjesafdeling. Volgend schema biedt een overzicht van de kinderen die opgevangen

werden:

Jaarverslag

meisjes-

afdeling

Volle

wees

Wees van

vader

Wees van

moeder

Moreel

verlaten

Bijgestaan

Sociale

gevallen

1962 2 2 20 5 57

1966 3 2 7 65

1967 2 3 4 71

1969 0 3 4 56

1972 1 6 4 67

1973 1 1 5 54

1975 1 1 4 31

1977 1 1 1 25

Tabel 1: samenstelling van de meisjesafdeling (1962-1977) op basis van de jaarverslagen

Uit deze tabel is duidelijk af te leiden dat de meerderheid van de populatie „sociale

gevallen‟ zijn. Het aantal volle wezen is zeer klein.

In een krantenartikel (Vooruit) wordt in 1976 de verschuiving van de populatie ook

beschreven: “Waar vroeger de C.O.O. alleen weeskinderen onder haar hoede kreeg,

worden nu vooral probleemkinderen en kinderen uit sociaal moeilijke gezinnen

toevertrouwd”.12

De verschuiving kan ook gestaafd worden aan de hand van de plaatsingen vanuit de

jeugdbescherming. Uit het wettelijk kader blijkt dat de jeugdbescherming zich niet richt tot

weeskinderen, maar tot „kinderen in gevaar‟. In het jaarverslag van 1972 wordt voor het

10

006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967 - 1977 11

006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 12

006-02/1/2010/41 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1975 – 24 december 1978

Page 35: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

29

eerst gerapporteerd over dergelijke plaatsingen: “Bij de opnamen in 1972 zijn er acht

gevallen van de jeugdrechter en één van het jeugdbeschermingscomité.”13 In de

jongensafdeling van het tehuis werden jongens ook geplaatst door de jeugdrechtbank. Zo

wordt onder andere in een studie van het Tehuis Prins Filip door het Maatschappelijk

Werk der Kinderen (1/08/1979) vermeld dat in 1979 tweeëndertig kinderen geplaatst zijn

vanuit het O.C.M.W. en negentien kinderen vanuit justitie (dit zijn enkel jongens

aangezien er op dat moment geen meisjes meer in het Tehuis verbleven).14

Zoals blijkt uit de tabel wordt in de jaarverslagen de „restcategorie‟ benoemd als „sociale

gevallen‟. In het jaarverslag van 196215 wordt de term „sociale gevallen‟ nog niet

gehanteerd, maar wordt de categorie „niet wezen‟ opgesplitst in „moreel verlaten‟ en

„bijgestaan‟. Het begrip „moreel verlaten‟ (l‟enfant moralement abondonné) is een term die

eind negentiende eeuw gangbaar werd binnen het groeiende bewustzijn ten opzichte van

risicokinderen (Vanobbergen & Vansieleghem, 2010). De categorie „verlaten kinderen‟

werd echter reeds in het keizerlijk decreet van 1811 gedefinieerd. Deze groep kinderen

werd opgesplitst in de „echt‟ verlaten kinderen en de „moreel‟ verlaten kinderen. „Moreel

verlaten kinderen‟ waren kinderen waarvan de ouders ten gevolge van lichamelijke

gebreken, ziekte, hun levenswijze of wangedrag niet voor de opvoeding konden instaan

of kinderen waarvan de ouders om een of andere reden niet in staat waren om voor hun

kinderen te zorgen (De Wilde & Merckx, 2009). Na 1962 wordt de restcategorie onder de

noemer „sociale gevallen‟ geplaatst. Wat men met deze term bedoelt, wordt nergens

gespecifieerd. Men lijkt ervan uit te gaan dat de inhoud van het begrip duidelijk is. Uit de

interviews en de jaarverslagen kan echter wel enige invulling afgeleid worden: “Tot op

een bepaald jaar waren het allemaal echte wezen. Dus die geen papa en mama hebben.

Tot op een bepaald ogenblik is dat veranderd en dan waren dat sociale gevallen.”16 Op de

vraag wat de respondent onder „sociale gevallen‟ verstaat, wordt geantwoord: “waar dat

er thuis geen opvoeding voor geweest was of er geen controle was. Dat dat een beetje

over de schreef ging.” Een ex-personeelslid van het Jongensweeshuis en het tehuis

antwoordt hierop: “Ah, kinderen die afgepakt zijn. Kinderen die thuis verwaarloosd zijn.”17

Zowel het O.C.M.W. als justitie konden op wettelijke basis kinderen “afpakken”. Uit de

omschrijving is af te leiden dat het voornamelijk gaat om verwaarloosde of mishandelde

kinderen.

In het jaarverslag van 1969 biedt de directrice een nadere verklaring: “Over het algemeen

bemerken we dat de milieus waaruit de nieuwelingen gerecruteerd worden lager staan

dan voordien en dat het vooral sociale gevallen zijn die de bevolking van ons Tehuis

uitmaken.”18 Opvallend hierbij is het woordgebruik “gerecruteerd”. Het woord roept

connotaties op met de aanwerving van militairen. Het ondersteunt de idee dat men vanuit

13

006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 14

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 15

het oudste jaarverslag aanwezig in het archief, 006-02/1/2010/35 16

Oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 17

ex-personeelslid jongensweeshuis en Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 18

006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977.

Page 36: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

30

de hulpverlening de kinderen moest weghalen en beschermen tegen de „lagere milieus‟

en dat de vrijgekomen plaatsen opgevuld moesten worden.

Op 21 oktober 1970 werd een document overgemaakt van de directrice ten aanzien van

het bestuur van de C.O.O. waarin ze meer uitleg verschaft bij het jaarverslag over 1969.

In mijn jaarverslag over 1969 - punt 6 - "algemene bemerkingen" - staat vermeld

dat de milieus van herkomst van onze kinderen op een lager niveau staan dan

vroeger. Deze bedenking werd zeer algemeen uitgedrukt; een nadere

omschrijving hiervan zou best in een afzonderlijke tekst aan de beheerraad

worden voorgelegd en niet gepubliceerd worden. Deze tekst voeg ik hier in bijlage

aan toe.

Milieus waaruit onze kinderen gerecruteerd worden: we stellen vast dat de laatste

tijd de kinderen uit milieus komen die meestal zeer laag staan op familiaal, sociaal

ook intellektueel en moreel gebied. Daardoor voelen de kinderen zich vaak - eerst

onbewust later wel bewust - tekort gedaan of affectief verwaarloosd. Een enkel

voorbeeld: twee kleine jongens worden tijdelijk geplaatst omwille van ziekte van de

moeder. Wanneer deze laatste hersteld is, komt ze de jongens bezoeken en bij

die gelegenheid komt ze tot de ontdekking dat hier nog twee oudere jongens van

haar verbleven. Ze had er voordien nooit naar geïnformeerd en we kenden geen

familieleden van de twee oudsten. Hier was geen kwade wil mee gemoeid, wel

een zekere onverschilligheid en allerlei onregelmatige familiale en financiële

situaties.19

Een eerste bedenking is waarom de tekst niet gepubliceerd mocht worden. Mocht

dergelijke zienswijze niet openbaar gemaakt worden? Daarnaast verschaft de tekst

informatie over de inhoud van „sociale gevallen‟. Hoewel de heersende tijdsgeest20 in

rekening moet gebracht worden, verhult het taalgebruik heel wat over de manier waarop

de kinderen en hun thuismilieu gepercipieerd, gedefinieerd en geclassificeerd worden.

Men verstond onder „sociale gevallen‟ personen afkomstig uit een lagere klasse die niet

hoog ingeschat werden op intellectueel, sociaal en moreel vlak. Er kan dus een ruime

interpretatie gegeven worden aan de definitie van „sociale gevallen‟. Dit vergroot ook de

mogelijkheden tot interventie; afhankelijk van de invulling die aan het begrip gegeven

wordt, kan ingegrepen worden.

De term „sociale gevallen‟ kan ook beschouwd worden als een voorloper van „sociaal

gehandicapten‟. „Sociaal gehandicapten‟ werd een gangbaar begrip in het midden van de

jaren zeventig; opvoeders van het tehuis hanteerden deze term ook.21 De definitie van

19

006-02/1/2010/39 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1970 – 26 december 1972 20

Het begrip „sociale gevallen‟ dient echter wel gesitueerd te worden in de heersende tijdsgeest. In deze periode benoemde men bijvoorbeeld in de jeugdbescherming personen als „onaangepast‟. In de jaren zeventig en tachtig vond een

bewustwording plaats over de culpabiliserende effecten van specifiek woordgebruik. Een verfijnder taalgebruik werd niet alleen in de jeugdbescherming ontwikkeld, maar ook in tal van andere sectoren. 21

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het

Tehuis Prins Filip. 1979-1982

Page 37: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

31

„sociaal gehandicapten‟ luidt: “elke persoon die hetzij omwille van deviant sociaal gedrag,

hetzij omwille van devaloriserende sociale omstandigheden, beschermings- en

reïntegratiemaatregelen nodig heeft.” (Van Geel & Van Nuland, 1978, p. 1). Hoewel bij

deze definitie de nadruk meer ligt op de gevolgen van de situatie, zijn er gelijkenissen met

de inhoud van „sociale gevallen‟. Beide begrippen worden gedefinieerd vanuit

middenklassenormen. Deze worden als neutrale standaarden beschouwd en worden niet

in vraag gesteld. Men oordeelt over gezinssituaties vanuit zogenaamd objectieve criteria.

De gezinnen die afwijken, worden tot een lagere klasse bestempeld. De

middenklassenormen worden niet enkel als standaard vooropgesteld, maar lijken tevens

als inherent beter ervaren te worden. Het woordgebruik “lager staan” en “afgepakt” staven

deze hypothese. De reden waarom de middenklassenorm als standaard genomen wordt,

kan gesitueerd worden in de bredere ontwikkeling van de sociale wetenschap als

discipline. In 1859 ontwikkelde Charles Darwin de evolutietheorie. Deze theorie leidde tot

de ontwikkeling van de eugenetica, de wetenschappelijke studie van hoe men sterke

rassen kan bouwen (Vandenbroek, 2005). De eugenetica onderscheidde sterke (normale,

superieure) individuen en rassen van de zwakke (abnormale, inferieure). Een sociale

controle op deze laatste werd door de eugenetica noodzakelijk gesteld (Van Gorp, 2005).

De evolutietheorie heeft volgens Vandenbroek (2005) geleid tot de naturalisatie van de

normen. De ontwikkelingspsychologie gaf hiertoe eveneens de aanzet. Deze brengt

kinderen statistisch in kaart en classificeert ze om zo de gemiddelde ontwikkeling van

kinderen te schetsen. De gemiddelde ontwikkeling wordt daarbij als „normaal‟

voorgesteld. Variaties op die norm worden geproblematiseerd en voorgesteld als

afwijkend. De eugenetica en de ontwikkelingspsychologie, of de wetenschappen in het

algemeen, ontwikkelden zich echter niet in een objectief vacuüm, maar binnen een

sociaal politiek denkkader. De wetenschap wordt echter wel als „objectief‟ ervaren en

biedt daardoor een legitimatie voor het ingrijpen wanneer men afwijkt van de norm

(Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vandenbroeck, 2005).

Bij de documenten die informatie verschaffen over de populatie valt volgende discrepantie

op: hoewel vanuit het beleid een duidelijke zienswijze op de populatie aanwezig was,

werd deze niet openbaar gemaakt. In de briefwisseling met buitenstaanders, bijvoorbeeld

mecenassen, werd de term „sociale gevallen‟ niet gehanteerd, maar wel “de

weeskinderen” of “de kwekelingen”. Er was een discrepantie tussen de gehanteerde

definities in de interne briefwisseling en briefwisseling met buitenstaanders. Wilde men de

kinderen door de buitenwereld laten beschouwen als weeskinderen? Waarom werd het

beeld van weeskind in stand gehouden? Een mogelijke verklaring is gelegen in de

houding ten opzichte van weeskinderen in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw

in Europa. Tijdens de Franse Revolutie werd in de Nationale Conventie (decreet 10 juni

1793, art. 2) verklaard dat de verlaten kinderen enkel nog met de term „wezen‟ mochten

worden aangeduid (Dickx, 2003). Dickx (2003) stelt dat men vroeger meer medelijden

had met wezen dan met vondelingen of verlaten kinderen. Deze laatste groepen werden

beschreven in termen van „ongewenste kinderen‟. “De termen „verlaten kind‟ en

„vondeling‟ hadden een minachtende en schandelijke gevoelswaarde, terwijl er een

gevoel van medelijden was bij het horen van de term wees.” (Dickx, 2003, p. 69). Dit zou

Page 38: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

32

de reden kunnen zijn waarom men kinderen als wees aanduidde. In Duitsland en

Engeland werden verlaten kinderen geregeld als wees ingeschreven in een weeshuis.

“Het verschil in de benaming was belangrijk, omdat de verschillende termen een andere

connotatie opriepen bij de mensen.” (Dickx, 2003, p. 69). Ook in België riepen de

weeskinderen vaak medelijden op. In een interview met een oud-weesjongen vertelde

deze dat men in de winkels geregeld iets gratis kreeg wanneer men vertelde dat men

„kulder‟ was. Men had niet alleen medelijden, maar beschouwde de kulders echter ook

vaak als minderwaardig.

De Gentse weeshuizen kregen gedurende het hele bestaan heel wat geld van

verenigingen. De verenigingen zagen een goed doel in het bieden van geld aan de

„kwekelingen‟. De hypothese dat de „sociale gevallen‟ vanuit het beleid daarom als

weeskind geconstrueerd werden, is daardoor aannemelijk. Dit zou kunnen verklaren

waarom de extra uitleg van de directie bij het jaarverslag van 1969 niet gepubliceerd

mocht worden.

2.1.2 Opvattingen over de kinderen en hun thuismilieu

De invulling van „sociale gevallen‟ verschaft informatie over de zienswijze op de kinderen

en hun thuismilieu. Sommige teksten van de directie en de C.O.O. bevatten hier

eveneens een duidelijke explicitering van. In 1964 werd door de directrice, op vraag van

het bestendig bureau, een visietekst over opvoeding vervaardigd. Hierin wordt het

volgende over de kinderen geformuleerd:

(...) want de vorming van de zeer verscheidene en niet steeds gemakkelijk te

leiden kinderen (erfelijkheid – vroegere invloeden en indrukken – allerlei

ongunstige faktoren die nu nog op het kind inwerken) die hen hier worden

toevertrouwd moeten zo veelzijdig mogelijk worden opgevoed. 22

In het uittreksel van het register der beraadslagingen der commissie van openbare

onderstand van Gent (1953) wordt dit nog explicieter geformuleerd:

Sommigen, zoniet de meesten, onzer kwekelingen, komen uit zeer laagstaande

milieus. Wanneer zij tot ons worden gebracht zijn ze erfelijk belast. Zij dragen in

zich, niet de gebreken hunner ouders, maar wel de voorbeschiktheid ertoe, zodat

een langdurig contact met het milieu tijdens de kinderjaren, reeds een zekere

stempel op hun karakter heeft gedrukt. Andere kinderen hebben gedurende hun

prille jeugd, werkelijk gelukkige jaren gekend in een gezonde atmosfeer. Het

sterven van vader of moeder, of van beiden, rukt hun uit dat milieu en is dikwijls de

oorzaak van ernstige geestelijke en morele stoornissen die hun uiterlijke

gedragingen sterk beïnvloeden. In de meeste gevallen zal de opname in een

22

006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964

Page 39: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

33

“tehuis”, waar gezonde, natuurlijke opvattingen heersen en waar in kleinere

groepen de geest van de eenvoudige vreugde geleerd worden, volstaan om deze

kinderen een terugkeer tot het geestelijk evenwicht mogelijk te maken – geestelijk

evenwicht dat de zo noodzakelijke voorwaarde is tot het vormen van

karakteristieke levenskrachtige mannen, waaraan onze maatschappij heden zo‟n

geweldige behoefte heeft.23

Deze zienswijze zal heel wat invloed gehad hebben op de pedagogische aanpak. De

kinderen worden in deze visie beschouwd als “erfelijk belast”. Dit kan metaforisch

uitgedrukt worden in de „genetische erfzonde‟. In het Christendom staat de „erfzonde‟

symbool voor de zondigheid die bij iedere mens bij de geboorte aanwezig is (ten gevolge

van de zondeval van Adam en Eva). De genetische erfzonde omvat dan de aangeboren

„schade‟ of een predispositie tot gebreken vanuit de invloed van het thuismilieu. Indien de

kinderen goed begeleid worden, kan de voorbeschiktheid afgewend worden: ze kunnen

„gered‟ worden van de gebreken eigen aan hun thuismilieu. Men gaat er echter wel van

uit dat het thuismilieu reeds een stempel gedrukt heeft op de kinderen. Hieruit blijkt een

verondersteld verband tussen een genetische predispositie, de invloed van de lagere

klasse en de verdere ontwikkeling. De vooronderstelling van een „genetische erfzonde‟

roept vragen op naar de uitwerking in de pedagogische aanpak. Enerzijds kan men

veronderstellen dat er heel wat aandacht zal besteed worden aan een goede vorming,

opdat de kinderen niet “vervallen” in de “gebreken” van de ouders. Anderzijds kan men

nagaan in hoeverre deze vooronderstelling aanleiding geeft tot „self-fulfilling prophecy‟24.

Men zal wel investeren in een vorming van de kinderen, maar men beschouwt hen als

„gehandicapt‟. Deze idee zal de verwachtingen van de opvoeders sturen waardoor men

minder van hen zal verwachten dan van kinderen uit minder „laagstaande‟ milieus. Door

sommige opvoeders werd wel eens de uitspraak gedaan “van boerenpaarden kan men

geen koerspaarden maken” of “van berkenhout kan men geen eikenhout maken”.25 Deze

vooronderstelling zal verder belicht worden bij de aandacht voor de intellectuele

ontwikkeling.

De wijze van rapporteren over het thuismilieu sluit ook aan bij de heersende idee van

„laagstaande milieus‟. Een voorbeeld: in de briefwisseling (14/11/1969) van de directies

ten aanzien van de voogd in verband met kerstavond schrijft men: “We zouden wensen

dat alle kinderen aanwezig zijn, omwille van de speciale kerstsfeer die in het gezinsmilieu

meestal niet bestaat”.26 Men veronderstelt dat in het milieu van herkomst Kerstmis niet op

dezelfde manier gevierd wordt en dat die manier minder goed is. Een ander voorbeeld is

het advies van de directie ten aanzien van de C.O.O. wanneer ouders hun kinderen

wilden “terugnemen”. Indien ouders hun kind terug wilden, werd een procedure

23

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 24

Dit begrip werd bedacht door Merton (1948) en is gebaseerd op het theorema van Thomas, “if men define situations as

real, they are real in their consequences” (Merton, 1948, p. 193). Self-fulfilling prophecy wordt door Merton gedefinieerd als een initiële valse definitie van een situatie die aanleiding geeft tot nieuw gedrag waardoor het initiële valse concept zichzelf waar maakt. Dit concept wordt onder meer toegepast in studies over discriminatie en racisme en het onderwijs (Merton,

1948). 25

Oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 en Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010. 26

006-02/1/2010/38 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1968 – 22 december 1969

Page 40: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

34

doorlopen. De sociaal assistente van de C.O.O. voerde een onderzoek uit naar het milieu

en de directie van het Tehuis stelde een verslag op met advies of het milieu gunstig was

of niet. Een voorbeeld van ongunstig advies van de directie:

Vermits beide oudste jongens zeer verstandig zijn en reeds nu blijk geven van een

werkelijke studieaanleg te hebben en ook werklustig te zijn en de meisjes zich bij

ons gelukkig voelen en vragen te mogen blijven (ze behoren verstandelijk tot een

goede middelmaat), vrezen wij dat de kans tot verdere studie klein is, wanneer zij

worden teruggegeven aan de moeder, we menen dat, niettegenstaande de

moeder haar kinderen zeer gaarne ziet en dezen haar, het in het belang van de

kinderen wenselijk ware een plaatsing op tamelijk lange termijn te voorzien; ten

minste toch tot het einde van de studie van de kinderen.27

Men lijkt te vrezen dat het opvoederswerk tenietgedaan wordt indien de kinderen naar

huis keren. De omgeving zou een negatieve invloed kunnen uitoefenen op de

ontwikkeling van de kinderen. Deze redenering wordt door Dekker et al. (1997) ook in de

tehuizen in Nederland opgemerkt. Daar veronderstelde men dat de band tussen het kind

en zijn milieu het best verbroken werd omdat het thuismilieu een bron van besmetting zou

zijn.

Tenslotte biedt ook volgende redenering inzicht in de zienswijze op het thuismilieu: de

redenen waarom de ouders hun kinderen terugvroegen, waren volgens de directie om

financiële voordelen. Meestal vroegen de ouders hun kinderen terug wanneer deze al wat

ouder waren zodat zij konden gaan werken. De redenering van de directies was dat de

ouders op die manier een extra inkomen hadden. Of dit de werkelijke reden was waarom

de ouders zelf opnieuw voor hun kinderen wilden zorgen, is moeilijk te achterhalen. De

veronderstelde reden getuigt van een wantrouwen ten aanzien van de ouders. Deze

veronderstelling zal bepalend geweest zijn voor de verhouding tussen het personeel en

de ouders. Het laat weinig ruimte tot samenwerking of gedeelde verantwoordelijkheid.

Eens de kinderen onder de voogdij van de C.O.O. gesteld werden, werd de

opvoedingsverantwoordelijkheid uit handen van de ouders genomen.

2.1.3 Redenen van opname

Het wantrouwen ten aanzien van de ouders en de visie op de kinderen en hun thuismilieu

legitimeert – in de opvatting vanuit het beleid – het ingrijpen ten aanzien van deze

kinderen. Wat werd echter opgegeven als reden van opname? Waarom werden deze

kinderen in het weeshuis opgevangen? Waarom koos men voor een residentiële

opvangvorm?

De voornaamste reden van opname is waarschijnlijk omdat de vrijgekomen plaatsen zo

opgevuld konden worden: het aantal wezen was in de twintigste eeuw gevoelig gedaald

27

006-02/1/2010/39 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1970 – 26 december 1972

Page 41: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

35

door verbeterde leefomstandigheden, maar de bouw van de instellingen betekende een

grote meerkost (Vael, 1989). Het geloof in de kracht van residentiële instellingen was in

de eerste helft van de twintigste eeuw nog sterk aanwezig (Broekaert et al., 2006; De

Fever, Grietens, & Hellinckx, 2001).

De specifieke redenen waarom kinderen opgenomen werden, zijn telkens opgesomd in

het jaarverslag.28 De redenen van opname zijn zeer uiteenlopend. Een aantal

mogelijkheden zijn: echtscheiding, overlijden of ziekte van één van de ouders,

verwaarlozing, familiale moeilijkheden, „onregelmatige gezinstoestand‟, ontzetting uit het

ouderlijk gezag, opname na moeilijkheden of onaanpassing in het pleeggezin, ... Hieruit

blijkt dat een zeer verscheiden groep kinderen werd opgenomen. Zowel kinderen uit

gezinnen met een gemiddeld inkomen als kinderen uit kansarme gezinnen konden

geplaatst worden. De ontzetting, verwaarlozing of familiale moeilijkheden kwamen eerder

voor bij de „lagere klassen‟. Uit de beschrijving van de directrice kan afgeleid worden dat

het vooral dezen waren die in het weeshuis verbleven. De echtscheiding als reden van

opname was veel voorkomend in het tehuis. Dit kwam in de jaren ‟40 en ‟50 nog weinig

voor, maar vanaf midden de jaren ‟60 nam het aantal echtscheidingen toe. Dit wordt door

Dumon, Cliquet en Callens, Lammertyn en Van Bavel (in Vandenbroeck, 2010)

toegeschreven aan de privatisering en individualisering van het gezin en aan de

toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Een privatisering van het gezinsleven trad

op door de komst van de anticonceptiva die gezinsplanning mogelijk maakten en

daardoor leidden tot een grotere vrijheid. De toegenomen welvaart en ontzuiling van

maatschappelijke voorzieningen hadden hier ook een invloed op (Vandenbroeck, 2010).

Het lijkt dat een verschuiving plaatsvond van de opvang van wezen naar kinderen van

gescheiden ouders of waarvan de ouders door ziekte niet konden instaan voor de zorg en

vervolgens naar de opvang van „kinderen in gevaar‟. In de jaren zeventig stijgt het aantal

kinderen geplaatst vanuit de jeugdbescherming en justitie. Een mogelijke verklaring kan

zijn dat het cliënteel van de jeugdbescherming uitbreidde, er wordt immers een tendens

van toenemend interventionisme in gezinnen in de jeugdbescherming vastgesteld door

o.a. Bouverne-De Bie en Roose (2007).

Een mogelijk antwoord waarom men specifiek koos voor een residentiële opvang wordt

gegeven door Vael (1989). Zij verklaart dat plaatsing aanleiding geeft tot een zekere

institutionalisering. Plaatsing vraagt om de nodige infrastructuur, gebouwen, het

bevoegde personeel en dus een hoop geld. De bouw ervan leidt tot de instandhouding,

aangezien dit moet renderen. De initiële bedoeling van de plaatsing als een middel in de

hulpverlening aan gezinnen wordt zo herleid tot een doel op zich. Dit

institutionaliseringseffect kan verklaren waarom de plaatsing op zich lange tijd niet in

vraag gesteld werd en waarom de „niet-wezen‟ ook geplaatst werden. Vael (1989) stelt

dat het falen van residentiële hulpverlening niet toegeschreven werd aan de opvangvorm,

maar aan “onvolkomenheden van de ondersteunende structuren” (Vael, 1989, p. 104). De

vraag of deze vorm in se effectief was, werd niet gesteld. Men pompte geld in de

technische verbetering van de voorzieningen om de kwaliteit van de hulpverlening op die

28

Voor een uitgebreid overzicht van de redenen voor opname zie de masterproef van Van Paemel (2011).

Page 42: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

36

manier te verbeteren (Vael, 1989). Dit kan een verklaring bieden waarom het Tehuis Prins

Filip gebouwd werd hoewel er toen niet veel weeskinderen meer waren.

Kort voor de bouw, in 1957, werd het belang van weeshuizen ook benadrukt in een studie

door G. De Vriendt, voorzitter van de Belgische Federatie der Oud-Wezenbond:

Ook tijdelijke plaatsing in een aanverwant gezin of in een pleeggezin is naar onze

mening een vergissing. Er zijn wel uitzonderingen, maar weinig. Naar onze

mening is de plaats van verweesden en verwaarloosden boven de zes jaar in

wezentehuizen, opgevat volgens onze conceptie met gezonde moraal in een innig

groepsleven, waar vriendelijke zorg alle gevoel van leegte uitsluit. Niet dat we

willen beweren dat alles perfect is in alle bestaande wezenhomes. Het is echter

mogelijk, zelfs in een gemeenschap, de methodes te benaderen waarop

gewetensvolle ouders hun eigen kinderen grootbrengen. Een sfeer van liefde en

veiligheid scheppen is noch een paradox, nog een onmogelijkheid.29

29

006-02/1/2010/57 Dossier inzake de Koninklijke Bond der Gentse Oud Weesjongens. 1953-1978

Page 43: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

37

2.2 Van een gesticht naar een tehuis

In 1962 namen de weesmeisjes en -jongens hun intrek in het Tehuis Prins Filip. Men

ervaarde de nieuwbouw als een evolutie van een „gesticht‟ naar een „tehuis‟.

Onderliggend hieraan zijn gewijzigde pedagogische opvattingen. In dit deel wordt hier dan

ook uitvoerig op ingegaan.

2.2.1 Pedagogische opvattingen

2.2.1.1 Discussies voorafgaand aan de bouw van het Tehuis Prins Filip

Aan de bouw van het nieuwe tehuis gingen heel wat discussies vooraf. Een compromis

moest gezocht worden tussen financiële haalbaarheid en pedagogische wenselijkheid.

De discussies over de bouw gingen van start in 1947, na de brand in het

jongensweeshuis. De eerste plannen beoogden het herbouwen van het jongensweeshuis.

Een jaar later bedacht men dat het beter was om een gezamenlijk weeshuis te bouwen

aangezien de infrastructuur van het meisjesweeshuis ook sterk verouderd was. Hier werd

echter in 1949 van afgezien “daar na onderzoek gebleken was dat deze ophoping van de

gebouwen aan de moderne vereisten van de opvoedkunde niet meer konden voorzien.”30.

Een enkel zwaar gebouw zou onvermijdelijk het uitzicht van een “kazerne” verweten

worden.31 Op basis hiervan werd opnieuw voorgesteld om het jongensweeshuis te

herstellen volgens de vroegere bouwstijl, maar dan gemoderniseerd. Dit ontwerp werd in

1950 totaal afgewezen door het Ministerie van Volksgezondheid. Het paviljoenstelsel

moest aangenomen worden of tot basis dienen indien men de goedkeuring van de

overheid en een Staatstoelage van 60% wilde krijgen. Het paviljoensysteem omvat de

groepering op een terrein van afzonderlijke paviljoenen voor kleine groepen. Niet alleen

vanuit de overheid werden eisen gesteld, ook het stadsbestuur keurde ontwerpen af

omdat de hoge kostprijzen niet in verhouding waren met het bevolkingsaantal van het

tehuis. Uiteindelijk werd beslist om een minimum aantal paviljoenen te bouwen.

Het paviljoenstelsel werd in verschillende landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland,

Nederland) toegepast. Polman (2002) situeert het ontstaan van het paviljoenstelsel in het

Verenigd Koninkrijk in de negentiende eeuw. Het ziekte- en sterftecijfer in het leger was

hoog. Uit onderzoek naar de oorzaken (1861) bleek dat de ligging en het interieur van de

kazernes een negatieve invloed hadden op de gezondheid van de soldaten. Grote en

massale gebouwen met weinig lichtinval zouden een slechte werking hebben. Naar

aanleiding van dit rapport werden afzonderlijke paviljoenen of barakken gebouwd. Het

duurde echter tot het begin van de twintigste eeuw alvorens het paviljoenstelsel in Europa

navolging kreeg (Polman, 2002). Fontein (in Komen, 1999) schrijft de evolutie naar een

30

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 31

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978

Page 44: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

38

paviljoenbouw toe aan de professionalisering en sociaal-wetenschappelijke inzichten in

de kinderbescherming. De evolutie vond plaats tijdens het interbellum toen de idee dat

het kazernesysteem afgedaan had wijdverspreid werd. In Nederland paste men het

paviljoensysteem vooral toe in de geestelijke gezondheidszorg, waar men zo „dezelfde

soort‟ zieken kon onderbrengen in één paviljoen. De paviljoenen werden geplaatst in een

groene omgeving. De natuur beschouwde men als een therapeutisch middel (Bakker,

2009; Vos, 2010). In België werd het paviljoensysteem onder andere toegepast in het

sanatorium van Marcinelle32 en in het Centraal Observatiecentrum voor minderjarige

jongens in Mol. Dit centrum ontstond in de eerste helft van de twintigste eeuw en werkte

met leefgroepen omdat dit een meer familiaal kader zou bieden. Men dacht dat de

methode van kleine groepen meer gelijkenis vertoonde met het leven in gezinsverband

(De Koster, 2007). Algemeen werd het paviljoenstelsel vooral toegepast omdat men via

kleinere groepen meer aandacht zou kunnen besteden aan de individualiteit van de

kinderen en de opvoeding een huiselijker karakter zou krijgen (Bakker, 2009; Vos, 2010).

De beleidsteksten weerspiegelen eveneens de idee van huiselijkheid:

De jongens die ons worden toevertrouwd zijn geen grote mensen in het klein, die

volgens een militair systeem dienen gedrild. Het zijn en blijven kinderen, met hun

eigen kinderleven, dat grondig verschilt met het denken en handelen van

volwassenen. Het is onze taak dit rijke kinderleven op te voeden tot de

volwaardige rijpheid van het man-zijn. Daarom werd de voorkeur gegeven aan het

stelsel der paviljoenen waar kleinere groepen kinderen samenleven in een

gezonde familiale geest. Nochtans willen wij er onmiddellijk aan toevoegen dat wij,

ons niet lieten verleiden tot het stelsel der “familie” dat kinderen van beider kunnen

en van uiteenlopende ouderdom samenbrengt onder leiding van een “moeder” of

een “tante”. Geen co-educatie dus.33

Hoewel deze tekst getuigt van een pedagogische visie is het niet duidelijk welke belangen

– de financiële of de pedagogische – het overwicht hadden. Gaven werkelijk deze

pedagogische inzichten de doorslag of speelde de subsidiëring vanuit de overheid ook

een (grote) rol? Tevens kan men opmerken dat vanuit de overheid de bouw van het

tehuis als een „mastodontinstelling‟ pedagogisch niet gewenst was, maar dat de

uiteindelijke bouw wel kan beschouwd worden als één grote instelling. Men koos wel voor

een pavillionair geïnspireerde aanpak, maar werkte de bouw van de instelling niet uit

zoals vanuit de overheid bedoeld. De overheid stuurde immers aan op aparte huizen met

kleine groepen. In het tehuis werden geen aparte huizen voorzien, maar elke leefgroep

werd gehuisvest in een appartement dat deel uitmaakte van een groot tehuis. Financieel

bleek de bouw van afzonderlijke paviljoenen niet haalbaar: de bouw- en

onderhoudskosten lagen te hoog en het vergde een groot aantal personeelsleden.

Opvallend is dus de expliciete keuze voor residentiële opvang in een context waarin de

wetenschappelijke kijk op deze opvangvorm al sterk aan het veranderen was.

32

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 33

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978

Page 45: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

39

Uiteindelijk koos men ook voor een gezamenlijk tehuis, vooral omdat gemeenschappelijke

diensten (keuken, wasserij, ...) een besparing konden betekenen.34 De afdelingen bleven

echter strikt gescheiden van elkaar bestaan. Angst voor seksualiteit vormde hier de

voornaamste reden voor. Men vreesde dat er dingen zouden gebeuren die niet

tolereerbaar waren doordat “een natuurlijke terughoudendheid der bloedverwantschap

ontbreekt”35. Indien men de kinderen samen zou opvoeden, maar in de puberteit van

elkaar zou scheiden – een systeem dat in andere tehuizen gehanteerd werd – dan

zouden de kinderen zich vragen stellen waarom ze plots niet meer samen konden blijven

en “dan bestaat het gevaar dat het sexueel probleem zich in alle scherpte zou stellen en

dat willen wij vermijden”36. Eind de jaren zestig werd echter wel voor dit systeem gekozen

met de familiale afdeling. De angst voor seksualiteit vormde tevens de reden waarom in

de meisjesafdeling enkel vrouwelijke opvoeders werkten. Bij de jongens werkten bij de

lagere schoolleeftijd uitsluitend vrouwen en bij de ouderen voornamelijk mannen. Een

opvoeder getuigde in de interviews dat hij dit als een zeer onnatuurlijke situatie

aanvoelde. “Ge voelde dat er ergens zo een schrik was, van als er daar mannen zouden

zijn – want er waren daar meisjes bij die mannengevoelig waren, als ge begrijpt wat ik

bedoel – dat er daar schandalen zouden uit voortkomen.”37 De strikte scheiding van de

geslachten was een tendens die in de ruimere maatschappij aanwezig was. De invloed

van de katholieke kerk op de seksualiteitsbeleving, bijvoorbeeld onthouding tot het

huwelijk, was in de jaren vijftig nog sterk aanwezig.

2.2.1.2 Doel en visie

Het doel van de instelling, wordt in een tekst over de geschiedenis van de weeshuizen

(geschreven door de directrice) als volgt gesteld:

Het “gesticht” van voorheen groeide tot een “tehuis” en wil aan de 50 à 75 meisjes

die er verblijven door toedoen van de commissie van Openbare Onderstand een

degelijke opvoeding geven die hen moet leiden tot een schone en zekere

toekomst.38

Elders: “In een woord, wij moeten er voor ijveren onze kinderen op te leiden tot volledig

bruikbare leden der maatschappij.”39

Opvoeden werd gezien als:

Het leiden en vormen van het kind op elk gebied om het leven te leiden naar

volwassenheid en het te helpen ontwikkelen van zijn beste mogelijkheden.

34

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 35

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 36

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 37

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip en crisisopvang van ‟75 tot ‟98, persoonlijke communicatie, 8 januari, 2011 38

Doos 123 39

006-02/1/2010/57 Dossier inzake de Koninklijke Bond der Gentse Oud Weesjongens. 1953-1978

Page 46: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

40

Kortom, het is het kind voorbereiden om later zo flink mogelijk door het leven te

kunnen gaan.40

Dit werd nog nader gespecifieerd. Een veelzijdige opvoeding waarbij de kinderen “leren

leven als „persoon‟ en als „sociaal wezen‟” moest plaatsvinden.41 De aandacht werd

gericht op de ontwikkeling op fysiek, cognitief, moreel, godsdienstig en “karakterieel” vlak.

De vorming van de wil en het gemoed werden daarbij extra benadrukt. Men moest de

kinderen ook opleiden tot een lid van de gemeenschap via egoïsmebestrijding, het

aanleren van de goede omgangsvormen en een huishoudelijke en burgerlijke opvoeding.

Dit alles moest gebeuren in “een atmosfeer van vriendschap en vertrouwen”.

Men kan hieruit concluderen dat socialisatie, de aanpassing aan de normen van de

maatschappij, en burgerschap de doelen van de opvoeding waren. De doelen vertonen

heel wat gelijkenis met de disciplinering en normalisering van het burgerlijk

beschavingsoffensief. De kinderen werden beschouwd als toekomstig kapitaal die

dienden aangepast te worden aan de maatschappij opdat ze nuttig zouden zijn én vooral

niet zouden afwijken van de norm. Op basis van Depaepe, Simon en Thyssen (2005) die

stellen dat pedagogiseren vaak allereerst moraliseren was in de openluchtscholen

(“Sinterklaas kwam er zelfs op bezoek voor, jawel, de „brave kinderen‟.” – p. 437) kan de

uitspraak “om later zo flink mogelijk door het leven te gaan” ook als moraliserend opgevat

worden. Opvallend is ook de gelijkenis en continuïteit met de doelstellingen van de

weeshuizen in Europa in de achttiende en negentiende eeuw.

2.2.1.3 Het belang van een familiaal karakter

Er zijn tal van documenten waarin het scheppen van een familiaal karakter wordt

benadrukt. Bijvoorbeeld: “Het Tehuis wil aan de kinderen het leven bieden zoveel

mogelijk gelijkend op het leven in een gewoon gezin.”42 De overgang naar kleine groepen

was een manier om tegemoet te komen aan het familiale karakter. De groepsindeling

wijzigde zelden omdat dit het vormen van een echte familie zou bemoeilijken.43

Er wordt vooral gestreefd naar een grotere eenheid in de groepen, waar steeds

hetzelfde team werkzaam is. De familiale sfeer wordt daardoor bevorderd, het

vertrouwen en de zekerheid van de kinderen wordt groter en de kinderen kunnen

individueel veel beter gevolgd worden, zowel op medisch als op pedagogisch

vlak.44

Hierbij kan een individualisering opgemerkt worden aangezien meer aandacht gericht

wordt op de persoonlijke ontwikkeling van de kinderen.

40

006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964 41

006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964 42

Doos 123 43

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 44

006-02/1/2010/37 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 4 januari 1965 – 27 december 1967

Page 47: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

41

Via de inrichting van de ruimtes wilde men het huiselijk gezinsleven zoveel mogelijk

benaderen:

Er worden kleine eenheden gevormd met maximum vijftien, die hun leven leiden

samen met opvoedsters – een familiaal leven – in afzonderlijke appartementen.

Ieder appartement omvat een keukentje, een eetplaats, een zit- en woonkamer,

een studeerplaats, een gezamenlijke slaapkamer voor de kleineren, afzonderlijke

kamertjes voor de groten en de nodige sanitaire instellingen.45

Bakker et al. (2006) bemerken deze evolutie ook in de Nederlandse weeshuizen. Het

bevorderen van gezelligheid en huiselijkheid zouden karakteristiek geweest zijn voor het

pedagogisch ideaal van de gezinsopvoeding. Bakker et al. stellen dat hierdoor aandacht

kwam voor het vieren van verjaardagen, een „huiselijkere‟ en „gezelligere‟ interieur en

ruimte voor uitstapjes en ontspanning. Deze zaken werden geleidelijk aan ook in het

tehuis gevierd. Ondanks de expliciete nadruk op de huiselijkheid is het de vraag in

hoeverre het mogelijk was om werkelijk een familiale sfeer te creëren. Het was sowieso

een artificiële situatie. De veranderingen werden ingesteld vanuit goede bedoelingen,

maar is dit ook zo ervaren door de weeskinderen? Bovendien werd vooral geïnvesteerd in

materiële voorwaarden, weinig aandacht ging naar de omgangsvormen van het

opvoedend personeel met de kinderen. Ook de afwezigheid van mannelijke opvoeders in

de meisjesafdeling staat haaks op het benaderen van een normaal gezin.

Hoewel de idee van een familiaal karakter leidde tot kleinere groepen, gaf dit uiteindelijk

ook aanleiding tot de afbouw van het tehuis:

Het is ontegensprekelijk dat opvoedkundig er veel betere resultaten behaald

worden met kinderen, opgenomen in een kleinere entiteit. In een groot Tehuis kan

de sfeer van het gezin niet bekomen worden; de stempel “gestichtskind” is later in

de maatschappij duidelijk merkbaar. Alhoewel ook niet alle pleeggezinnen volledig

opgewassen blijken voor hun taak, is het bekomen resultaat, vooral ten opzichte

van het relatiepatroon, een aanwijzing om in die richting verder te gaan bij

plaatsingen van lange duur.46

2.2.1.4 Pedagogische versus financiële belangen

Een algemeen kenmerk van het beleid, weerspiegeld in de discussie omtrent de bouw, is

de discrepantie tussen pedagogische en financiële belangen. De keuze voor financieel

voordelige aspecten – waarvan de bouw een voorbeeld is – was niet steeds pedagogisch

even gunstig. Bovendien ging er heel wat aandacht naar het materiële welzijn, zo

bijvoorbeeld handelt het merendeel van de briefwisseling tussen de directies en het

45

006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 46

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het

Tehuis Prins Filip. 1979-1982

Page 48: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

42

beheer over materiële kwesties. Men wilde de kinderen materieel bieden wat zij thuis niet

hadden. Zowel de ex-personeelsleden als oud-wezen stellen in de interviews dat zij op

materieel vlak niets tekort hadden. Dit wekt de indruk dat er meer aandacht geïnvesteerd

werd in het materiële welzijn dan in het psychologische welzijn van de kinderen. Hier

dienen echter kritische kanttekeningen bij geplaatst te worden. Men kan zich de vraag

stellen in hoeverre de kinderen het materieel werkelijk goed stelden. De vele

briefwisseling over de gebrekkige infrastructuur en spelmateriaal zijn aanwijzingen voor

het tegenovergestelde. Na vele briefwisseling tussen de directie en het beheer (en tien

jaar later) kregen de kinderen in het tehuis kabeltelevisie. Dit kleine voorbeeld toont aan

dat er heel wat aandacht ging naar het materiële welzijn, maar dat dit niet noodzakelijk

impliceert dat het materieel welzijn daadwerkelijk ingevuld werd.

2.2.2 Pedagogische aanpak

2.2.2.1 Het reglement van inwendige orde (1968)47

Het beheer van de C.O.O. stelde in 1968 een reglement op voor de inwendige orde

aangaande de opvoeding van de kinderen. Dit reglement was van toepassing op de

jongens- en meisjesafdeling en was bestemd voor al het opvoedkundig personeel. Het

biedt informatie over de zienswijze op de pedagogische aanpak.

Het reglement vangt aan met een opsomming van de taken van de opvoeders per

afdeling en per groep. Daarbij valt een strikte opdeling qua tijdsindeling op en een nadruk

op huishoudkundige taken. Over de manier van omgang met de kinderen is niets

vermeld. De nadruk op toezicht en controle springt eveneens in het oog (toezicht op de

vuile was, controle van de schoenen en kledij, enz.). Nadien volgt een opsomming van de

administratieve taken van de opvoeders. Er werd heel wat geëist. De groepshoofden

dienden wekelijks een planning op te stellen van de voorziene activiteiten in het boek

„wekelijkse vooruitzichten‟. Van elke opvoeder werd verwacht dat zij een

„voorbereidingsschrift‟ bij hielden met voorbereidingen voor de vrijetijdsbesteding. Het

„rapportboek‟ was een schrift waar de opvoeders van dezelfde groep een verslag over

hun dienst schreven. Dit boek moest men elke morgen aan de directie tonen. Het

functioneerde ook als een communicatiemiddel tussen de opvoeders aangezien deze

nooit samen dienst deden. Tenslotte werd verwacht dat de opvoeders in het „dienstboek‟

hun diensturen, wisselingen, mededelingen,... vermeldden. De medische aspecten diende

men te beschrijven in het boek „dagelijkse zorgen‟ en een verpleegboek. Er werd een

driemaandelijks rapport per kind afzonderlijk verwacht. Opvallend hierbij is dat

uitdrukkelijk vermeld wordt dat dit niet enkel negatieve punten moeten zijn, maar ook

positieve punten. In deze rapporten moesten opvoeders het gedrag, het voorkomen, de

studie en werkijver, de gaven en tekortkomingen, de beleefdheid, de hulpvaardigheid en

de sociale omgang van elk kind bespreken. Dergelijk rapport werd niet teruggevonden in

47

006-02/1/2010/6 Reglement van inwendige orde van het Tehuis Prins Filip en stukken betreffende de dagindelingen.

1968

Page 49: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

43

het archief, sporadisch een document over het gedrag van de kinderen. In deze verslagen

werd de focus slechts af en toe op de positieve punten gelegd. De directie motiveerde het

doel van de verslaggeving als een manier om de opvoeders te laten reflecteren over

hetgeen ze doen. Wanneer men moest nadenken over de eigen aanpak zou dit

voorkomen dat men zomaar routinegewijs te werk ging. Een goede rapportering zou

noodzakelijk zijn voor een goede werking. Uit de interviews blijkt dat dit doel niet door de

directie gecommuniceerd werd. Het lijkt dat de ex-personeelsleden dit niet als een middel

tot reflectie beschouwden, maar eerder als een vorm van controle, vooral omdat men het

rapportboek aan de directie moest voorleggen. Wat het beheer dus vanuit goede intenties

instelde, is daarom niet zo door de opvoeders begrepen. De verslaggeving werd

mogelijks ook als een middel tot controle van de opvoeders gehanteerd.

Naast de administratieve taken legde men in het reglement ook een nadruk op

vergaderingen. Maandelijks diende een vergadering gehouden te worden met de directie

en de groepshoofden. Zowel praktische als algemeen pedagogische problemen dienden

daar aan bod te komen. Vergaderingen tussen de directie en de opvoeders per groep

dienden eveneens georganiseerd te worden, waar men dan de kinderen per groep zou

bespreken. Tenslotte werd gesteld dat pedagogische vergaderingen in elke groep

onderling moesten georganiseerd worden omdat de groepshoofden en assistent-

opvoeders nooit samen aanwezig waren. Of deze vergaderingen werkelijk plaatsvonden,

is niet duidelijk. Er zijn geen verslagen van vergaderingen gevonden in het archief, dit is

echter geen sluitend bewijs. De interviews suggereren dat men weinig of niet vergaderde.

Over het contact met de andere opvoeders vermeldde men uitsluitend dit:

Interviewer: “Waren er soms conflicten of discussies met de opvoeders van uw

groep?”

Respondent: “Dat was eerder beperkt. In diene zin dat we nooit samen op dienst

stonden of heel beperkt. Gij komt mij aflossen, bij manier van spreken. Gij begint

om twee uur, mijn dienst eindigt om halfdrie. Wij doen een praatje, ik zeg: “dat is

zo” of “daar moet ge mee opletten” of “diene moet ge nog dat geven”, zo de

dingen en ik zeg: “tot morgen.””48

In de briefwisseling van 1979 is ook sprake van een voogdijvergadering.49 Deze

vergadering zou maandelijks plaatsvinden ter bespreking van een vijftal kinderen. De

expliciete reden voor de instelling van de voogdijvergadering was de pedagogische

begeleiding van de opvoeders. Bij deze begeleiding diende men aandacht te besteden

aan „humanisatie‟50, de vrijetijdsbesteding, het gericht werken met kinderen en een

omgang als opvoeder in plaats van als “bewaker”. Het is niet duidelijk of deze vergadering

plaatsvond, maar men kan wel stellen dat er een evolutie in de zienswijze plaatsvond. In

48

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip en crisisopvang van ‟75 tot ‟98, persoonlijke communicatie, 8 januari, 2011 49

006-02/1/2010/2 Nota‟s aan het Vast Bureau en het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD) en briefwisseling

betreffende de kinderen in het Tehuis Prins Filip. 1979-1983 en 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 50

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het

Tehuis Prins Filip. 1979-1982

Page 50: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

44

het reglement werden de vergaderingen vooral ingesteld ter controle, in de

voogdijvergadering werd de ondersteuning van de opvoeders meer benadrukt.

Vermoedelijk is het reglement van 1968 de eerste concrete richtlijn voor de manier van

werken. Men kan besluiten dat een intentie tot pedagogische adviezen en discussies

omtrent de aanpak van kinderen vanuit het beleid aanwezig was. De aandacht ging zowel

naar de taken van de opvoeder als naar de aanpak van de kinderen. De concrete

omgang kwam weinig aan bod. Het is niet duidelijk in hoeverre de pedagogische

richtlijnen werden nagevolgd. Men kan vermoeden dat de vergaderingen niet zo frequent

plaatsvonden als vooropgesteld, veel zal afhankelijk geweest zijn van de persoonlijke

aanpak van de opvoeders.

2.2.2.2 Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk

De interviews bieden een zicht op de uitwerking in de praktijk. De resultaten kunnen

echter niet gegeneraliseerd worden omwille van het beperkt aantal respondenten.

Volgens de respondenten bestonden er geen neergeschreven richtlijnen, ze leken hier

niet van op de hoogte. Wel golden er afspraken waarvan niets op papier stond. Niet

alleen voor de organisatie, maar ook aangaande de omgang met de kinderen:

Respondent: “Ge mocht die jongens niet knuffelen ofzo. Neen, dat was verboden.

Zij hadden materieel alles, maar liefde hadden ze niet.”

Interviewer: “En dat was verboden van bovenaf, van de directie?”

Respondent: “ja, ja, dat was officieel. Dat was niet alleen van de directie uit, dat

was het van O.C.M.W. uit. (...) Dat was, van bovenuit, knuffelen en zo dat mocht

niet. Dat was verboden.”

Interviewer: “En als ge dat wel deed?”

Respondent: “ik denk dat ge dan niet lang niet meer in het O.C.M.W. zou gewerkt

hebben (...) dat was strikt op dat gebied, ja. Wij hebben ons ook nooit vragen

gesteld, wij deden wat ze zeiden. Ge deed dat gewoon niet, ge wist dat dat niet

kon.”

Interviewer: “En vanuit welk idee was dat dan?”

Respondent: “Ge moogt nooit te vriendelijk zijn tegenover de jongens. Ge moet

afstand houden en de afstand moet zo groot mogelijk zijn.”51

Op basis van deze argumenten kan men stellen dat er een verschil was tussen de

neergeschreven visie en de praktijk. Bovendien is het niet duidelijk hoe een afstandelijke

aanpak kan samengaan met een atmosfeer van vertrouwen en vriendschap.

51

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip van ‟73 tot ‟80, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010

Page 51: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

45

2.2.3 Accenten in de aanpak

In verschillende documenten werd nadruk gelegd op zowel gezondheid en hygiëne als op

de intellectuele ontwikkeling van de kinderen in de pedagogische aanpak. Aangezien

deze onderwerpen ook informatie bevatten over de achterliggende ideeën en tendensen

worden deze hier achtereenvolgens besproken.

2.2.3.1 De aandacht voor hygiëne en gezondheid

In verschillende documenten wordt het belang van hygiëne en gezondheid benadrukt. Zo

worden bijvoorbeeld in het reglement van 1968 de administratieve taken opgesomd in

verband met de gezondheid. Deze bestonden uit het registeren van de medische

gegevens op medische steekkaarten, persoonlijke gezondheidskaarten,

vaccinatiekaarten, het verplegingsboek en het boek voor dagelijkse verzorging. De

medische steekkaarten verschaffen informatie over de omgang met „zwakkere kinderen‟.

De zwakste kinderen verbleven in een kolonieafdeling van het N.W.K.. Zij werden

maandelijks medisch onderzocht, de andere kinderen driemaandelijks. Alle kinderen

werden maandelijks gewogen en driemaandelijks gemeten. In de jaarverslagen is het

aantal kinderen per jaar in de kolonie-afdeling vermeld. In de jaren zestig verbleven er

gemiddeld dertig kinderen. Jaarlijks werd een longenonderzoek afgenomen bij de

kinderen en de personeelsleden. Vele kinderen volgden ook heilgymnastiek ter

verbetering van hun houding.

De kolonieafdeling, de nadruk op het wegen en meten van de kinderen en het

longenonderzoek zijn onderdeel van de medicalisering en hygiënisering van de

samenleving.

De angst voor degeneratie gaf hiertoe de aanzet. Tuberculose werd als één van de

belangrijkste oorzaken van het verval van de natie beschouwd. Eind negentiende eeuw

leidde de medische ontdekking van de oorzaak en de besmettelijkheid van tuberculose tot

allerhande initiatieven van preventie. Acties voor openbare en private hygiëne werden

opgezet. De nadruk op hygiëne hing samen met de disciplinering van het burgerlijk

beschavingsoffensief. Men geloofde immers in een onlosmakelijk verband tussen een

gebrek aan hygiëne en morele minderwaardigheid. Aangezien kinderen als de zwakste

schakels van de samenleving beschouwd werden, richtten de hygiënistische bewegingen

zich ook expliciet op de kindertijd (Hoste, 2009). Het longenonderzoek werd een

belangrijk instrument in de preventie van tuberculose. Het meten en wegen waren

meetbare indicatoren van de fysieke conditie van de bevolking. Aan de kolonies werd een

belangrijke rol toegedicht in het hygiëneoffensief (Hoste, 2009; Bakker, 2007). De

kolonies werden oorspronkelijk georganiseerd in de zomervakantie waardoor het de

naam „vakantiekolonie‟ kreeg. De gezonde buitenlucht van het platteland zou de magere

en zwakke kinderen sterken tegen de besmettelijke ziekten van de stad. De verblijfsduur

was gemiddeld zes weken. Na enkele jaren werden de kolonies niet enkel in de

zomermaanden georganiseerd, maar breidde de periode uit tot de winter en uiteindelijk

Page 52: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

46

bleven kolonies het hele jaar door in werking. De naam veranderde officieel naar

„gezondheidskolonies‟ hoewel de term „vakantiekolonies‟ gangbaar bleef. Zowel het

verbeteren van de lichamelijke en geestelijke gezondheid als de moralisering stonden

centraal. De kinderen zouden er een besef van orde, netheid en hygiëne leren. De

kolonies richtten zich voornamelijk op zwakke, maar gezonde kinderen. Kinderen met een

besmettelijke of chronische ziekte werden niet toegelaten. Het N.W.K. subsidieerde de

kolonies (Bakker et al., 2006; Van den Bruel & Verhegge, 2005). Voorstanders van de

kolonies toonden de effectiviteit aan via de toename van gewicht en lengte van de

kinderen. De resultaten waren meetbaar en tastbaar. Getallen moesten de publieke

massa overtuigen van het nut. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd de werking

echter niet afdoende adequaat gevonden. Men besloot om de kolonies niet langer vanuit

de overheid te subsidiëren. De kolonies verdwenen in de jaren tachtig (Bakker, 2007). De

kolonies zijn de voorlopers van de kinderopvangcentra, die later samen met de

kinderdag- en kindernachtverblijven uitgroeiden tot de Centra voor Kinderzorg en

Gezinsondersteuning (Van den Bruel & Verhegge, 2005).

De kinderen werden naar de kolonies van het N.W.K. gestuurd vanuit bovenstaande,

gangbare ideeën. De nadruk op het longenonderzoek en het wegen en meten kan

begrepen worden vanuit de idee van een gezonde natie. De vrees voor tuberculose was

nog steeds groot en aan preventie werd een belangrijke waarde toegedicht. Via de

registratie van de lengte en het gewicht van de kinderen kon op een duidelijke manier de

evolutie en de gezondheid van de kinderen aangetoond worden, wat op zich mogelijks in

het tehuis ook als een bewijs gold van de effectiviteit van de werking. Op de kampen in

De Haan werden de kinderen ook gewogen en gemeten en stelde men steeds een

toename vast. Deze vaststelling moest gelden als een indicatie voor de goede werking en

aanpak. Het gold als soort van bewijsmateriaal dat de kinderen gezond waren.

Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk

De richtlijnen omtrent de gezondheid werden vrij strikt opgevolgd. Ook voor de hygiëne

werden richtlijnen opgesteld, maar deze waren niet steeds realiseerbaar omwille van

praktische belemmeringen. In het reglement stelde men: “Van jongs af aan leren dat

reinheid een van de grote voordelen is van onze moderne opvoeding. Zonder te vervallen

in overdreven zindelijkheid moet toch geleerd worden: “opgeruimd staat netjes”.” De kledij

moest steeds schoon en onderhouden zijn. De kinderen moesten leren steeds behoorlijk

gekleed te zijn. Men had echter niet de middelen om dit voldoende te realiseren

aangezien de kinderen eenmaal per week propere kledij kregen. Ook hier blijkt een

discrepantie tussen de neergeschreven richtlijnen en de concrete opvoedingspraktijk.

Page 53: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

47

2.2.3.2 Aandacht voor de intellectuele ontwikkeling

Een document van de directrice van het meisjesweeshuis vat kort de visie op de

opvoeding samen:

Na de lagere school kunnen de meisjes, naargelang eigen aanleg en

mogelijkheden, verschillende richtingen ingaan. De meest begaafden studeren

verder: aan de normaalschool, de handelsschool, de verpleegstersschool

enzovoort; anderen leren een beroep aan en worden dan tewerkgesteld; een

derde groep met meer huishoudelijken aanleg wordt tot deze bij uitstek vrouwelijke

taak in het gesticht zelf opgeleid.52

Deze tekst is een bron van informatie over de manier waarop aandacht besteed werd aan

het onderwijs. Enkel de meest begaafden studeerden verder. Bovendien lijken de

studiemogelijkheden eerder beperkt. Uit de jaarverslagen blijkt ook dat de meesten

technisch of beroepsonderwijs volgden. Deze opvallendheden worden achtereenvolgens

besproken.

Verder studeren en studiemogelijkheden

In het meisjesweeshuis was lange tijd een school verbonden aan het weeshuis. Die

school was te bereiken via een poortje waardoor de school en het weeshuis deel

uitmaakten van één geheel. Dit was niet ongebruikelijk in de negentiende eeuw, ook in

Nederland werden heel wat weeshuizen op dergelijke manier ingericht. Dit was ook één

van de kritieken op het weeshuis als een „totaal instituut‟ (Bakker et al., 2006). Nadien

werd de school onderdeel van de stad en bouwde men een afzonderlijke stadsschool met

de verplichting dat de weesmeisjes daar naartoe gingen. Tijdens het interbellum was

deze regeling enkel nog van toepassing voor de lagere school. Meisjes die verder

studeerden, mochten naar andere scholen gaan. Uiteindelijk werd de regeling voor alle

weesmeisjes afgeschaft en gingen de meisjes naar verschillende scholen naargelang de

godsdienstige overtuiging van hun ouders.53 Enkel de meest begaafden studeerden

verder. Wie het meest begaafd was, werd bepaald door het PMS op basis van de

resultaten van het zesde leerjaar. De intelligentie speelde niet alleen een rol, ook de

motivatie van de kinderen was bepalend:

“Ja, één die zegt: “dat ga ik nooit doen, ik ga werken”. Awel ja, dan moesten ze er

niet aan beginnen. Maar als ge wist dat ze altijd goede uitslagen hadden op

school en dat ze wilden. Awel, we stuurden ze naar het PMS en ik kon praten met

die mensen van daar om te zien of het gegrond was. En daarop steunden we.”54

De studie- en beroepskeuzes voor de meisjes bleek vrij beperkt. In de jaarverslagen zijn

telkens de studierichtingen opgesomd. De meisjes studeerden verpleegkunde,

52

Doos 123 53

ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010. 54

ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010.

Page 54: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

48

kinderverzorging, handel of snit en naad. Meisjes die niet verder studeerden, werkten

voornamelijk als naaister, bediende, inpakster, ... De beperkte studiemogelijkheden

kunnen verklaard worden vanuit het burgerlijk beschavingsoffensief. De vrouw aan de

haard werd als ideaal naar voren geschoven, getrouwde vrouwen hoefden niet te werken.

Vanuit feministische hoek gingen vrouwen zich in het begin van de twintigste eeuw echter

wel op het werkterrein begeven en stelden opleidingen zich open voor vrouwen. Dat ging

dan voornamelijk om sectoren met een zorgend en pedagogisch karakter, bijvoorbeeld

het onderwijs of verpleging. Deze richtingen dienden een dubbel doel. Ze waren enerzijds

vormend voor de beroepsuitoefening voor het huwelijk en anderzijds vormend tot goede

moeder en huisvrouw na het huwelijk. Meisjes konden ook terecht in huishoudscholen die

ingericht waren ter verbetering van de voedingstoestand en de gezondheid van de

arbeidersklasse. Toekomstige huismoeders zouden op de huishoudschool het belang

leren van goede voeding en de gevaren van alcoholisme. Vele meisjes verrichtten ook

vaak werk waarvoor geen specifieke opleiding vereist was zoals dienstmeisje,

winkelbediende of schoonmaakster (Bakker et al., 2006).

De weesjongens werden ook meer in de traditionele richtingen van houtbewerking,

mechanica en dergelijke gestuurd.

“...daar konden ze een paar beroepen leren, maar hij is daar niet blijven gaan

omdat ze hem in de richting van houtbewerking gestuurd hebben, maar uiteindelijk

was dat toch niet. Wij zeggen dikwijls: “in feite had gij beter bakker geworden dan

houtbewerking” omdat hij veel meer of veel liever met huishoudelijke taken bezig

is dus die bakkerij zou hem waarschijnlijk beter gelegen hebben dan in hout.”55

Studieniveau

De meeste kinderen volgden technisch of beroepsonderwijs. De moderne humaniora

werd weinig gevolgd.56 Latijnse of Griekse werd nooit gerapporteerd. Hieruit blijkt dat de

meeste kinderen “lagere” richtingen volgden. Dit lijkt geen toevalligheid, maar een

gemotiveerde beslissing. Mogelijks wilde men dat de kinderen niet “te slim” zouden

worden. Deze hypothese is gebaseerd op Bakker et al. (2006) die het onderwijs van de

weeskinderen in Nederland als volgt interpreteren:

Bij uitzondering mocht er wel eens een jongen naar de Latijnse school, meestal

gevolgd door een studie theologie. In het algemeen wilde men niet dat jongens

boven het niveau van de stand van herkomst zou terechtkomen. Dat deed een

weesjongen met een goede opleiding echter al gauw (p. 346).

Het is niet mogelijk om deze hypothese te staven met archiefmateriaal.

Een andere hypothese is het geloof in de „genetische erfzonde‟ (cfr. 2.1.2). Men

veronderstelde dat de kinderen minder mogelijkheden hadden: “er waren er veel bij “die

55

Echtgenoot van oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010 56

In de jaartallen wordt de moderne humaniora weinig vermeld. Hooguit een paar leerlingen volgden dit.

Page 55: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

49

mentaal niet zeer ontwikkeld zijn. Er waren toch ook veel sukkels bij, hoor, op dat

gebied.”57. Vanuit deze idee werden kinderen wel naar school gestuurd, maar werd noch

de kinderen, noch de begeleiders (opvoeders, leerkrachten) falen of mislukking verweten.

De schuld werd gelegd bij het gebrek aan capaciteiten van de kinderen. De meeste

kinderen zouden naar het buitengewoon of beroepsonderwijs gestuurd zijn “uit

gemakzucht... Als ze primaire behoeften hebben is het al iets.... Sommige jongens

vroegen mij: „waarom zit ik in het B.L.O. ik kan toch beter?‟.”58 De idee van de „genetische

erfzonde‟ kan ertoe geleid hebben dat de kinderen minder gestimuleerd werden.

Vertrekkende vanuit de vooronderstelling dat de kinderen minder mogelijkheden hadden

dan “normale kinderen” (zoals gedefinieerd in de ontwikkelingspsychologie), zal dit ook

bepalend geweest zijn voor de manier van omgang, de manier van stimuleren en de

keuzes die vanuit het beleid gemaakt werden inzake het onderwijs. De verwachtingen

liggen minder hoog. Dit is vermoedelijk ook een van de redenen waarom kinderen niet

gestimuleerd werden om het jaar te dubbelen wanneer men niet slaagde in het voorgezet

onderwijs. Wie niet geslaagd was, werd tewerkgesteld. Treffend hierbij is dat sommige

opvoeders het volgend standpunt innamen: “ik raak niet ontgoocheld van mijn werk, ik

vertrek van het principe als ik niet veel resultaat boek, van hetgeen ik er tegenaan

gegooid heb, ik vertrek van het principe: van stoofhout kan men geen eik maken.”59

57

ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010. 58

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010. 59

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010.

Page 56: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

50

2.3 Van surveillanten naar opvoeders

Tijdens de jaren zestig veranderde de benaming van het opvoedend personeel van

„surveillant‟ naar „opvoeder‟. Deze verschuiving weerspiegelt een veranderende visie op

de rol van het personeel en gewijzigde aanwervingscriteria. De verschuiving ging ook

gepaard met een nieuwe methode van toezicht.

2.3.1 Verschuiving in terminologie en functie van het personeel

De verandering in terminologie kwam in de interviews frequent aan bod. Vanuit het beleid

wijzigde de benaming van het opvoedend personeel van „surveillant‟, „toezichter‟ naar

„opvoeder‟. De surveillanten waren personeelsleden die al lang in dienst waren en bijna

op pensioen konden. In de jaren zestig en zeventig werden deze geleidelijk vervangen

door opvoeders. Er was een verschil tussen de surveillanten en de opvoeders in de

opvattingen over opvoeding. De nieuwe opvoeders wilden vernieuwingen invoeren, maar

daar zouden de surveillanten weigerachtig tegenover gestaan hebben. De respondenten

benoemen het verschil zo dat de opvoeders de kinderen iets wilden bijbrengen en

begeleiden en de surveillanten enkel toezicht hielden dat er geen deugnieterij gebeurde.

De surveillanten zouden enkel controleren. Bijvoorbeeld:

“Meneer [toezichter] ... die ging op zijn knieën zitten om onder het bed te kijken

ofdat ze onder het bed geveegd hadden. Kijk dat zijn zo van die ouderwetse

toezichtmethoden.... maar die oude opvoeders die hadden zo een misvormd

gezag. Dat ja, zij stonden daar te kijken met hun handen op hun rug, naar diegene

die afwaste. En wasten zij niet af, dan ging dat in dat [rapportboek]boek. Ja, en

naar de directeur en ze waren hun zakgeld kwijt”.60

De surveillanten hanteerden duidelijk een autoritaire opvoedingsstijl. Dergelijke

opvoedingsstijl is kenmerkend voor de jaren vijftig. De autoritaire opvoeding werd

beschouwd als het beste middel tot moralisering. In de jaren zestig vond een verschuiving

plaats van de bevelshuishouding naar het onderhandelingsmodel (Depaepe & Simon,

2005). In het onderhandelingsmodel staat een autoritatieve opvoeding61 centraal. De

opvoeders in het tehuis neigden meer naar de autoritatieve aanpak. Men ging uitleg

verschaffen waarom bepaalde regels gelden en de meeste nieuwe opvoeders stelden

zich afkerig ten opzichte van een gezagsuitoefening waar geen tegenspraak geduld werd.

De nieuwe visie was ook in het beleid aanwezig. Het reglement van ‟68 getuigt van een

intentie tot opvoeden dat zich niet louter beperkte tot toezicht.

60

Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip van ‟73 tot ‟80, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010 61

Bij de autoritatieve opvoedingsstijl maken de ouders hun kinderen duidelijk welk gedrag men verwacht, maar is inspraak van de kinderen mogelijk. De regels en grenzen worden eerder in overleg bepaald, er is nog steeds controle en toezicht. De kinderen worden niet volledig vrij gelaten (wat wel het geval is bij de aanpak „laissez-faire‟) (Amsing, Minnaert, & Spelberg,

2009).

Page 57: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

51

Tezelfdertijd met de nieuwe terminologie werden aanwervingscriteria ontwikkeld. Een

examen werd uitgeschreven met een minimum aan voorwaarden. De idee was dat het

nieuwe personeel beter voorbereid zou zijn op de taak. In een verslag betreffende de

meisjesafdeling (28/10/1963) worden volgende aanwervingscriteria ter voorstel aan het

beheer ingediend:

Personeelsleden in dienst welke de nodige opleiding daartoe niet genoten, kunnen

verplicht worden bestaande cursussen te volgen (bvb door A.E.P. – Caritas

Catholica enz.). Nieuw aan te werven personeel zou het getuigschrift van

opvoeder moeten bezitten of een diploma zoals onderwijzer – sociaal assistent –

monitrice in lichamelijke opvoeding en voor de meisjes ook zeer geschikt,

huishoudregentes. Naast dit diploma zou dan, wanneer deze mensen in dienst

zijn, nog een speciale opleiding als opvoedster kunnen geëist worden zoals voor

de vroeg in dienst zijnde elementen. Voor al deze personeelsleden ware het

interessant te kunnen overschakelen naar administratief werk bij het bereiken van

een zekere leeftijd waarop de rechtstreekse omgang met kinderen veel moeilijker

wordt.62

Het is niet duidelijk of deze criteria aanvaard werden door het beheer. In een document

uit 1967 betreffende de aanwervingscriteria schrijft men dat er tot dan geen voorwaarden

aan de aanwerving van opvoeders gesteld zijn. Er werd een voorstel voor een vorming

van het personeel ingedeeld. De meeste personeelsleden waren vroegere surveillanten

die weinig theoretische achtergrond hadden. De voorgestelde cursus zou zich richten op

theoretische vorming (psychologische begrippen), praktische vorming (o.a. de wetgeving,

EHBO, PMS,...) en een technische vorming (sport, muziek,...). Om de opvoeders hiertoe

te motiveren, zou men voorzien in de mogelijkheid tot deelname aan het examen voor

groepshoofd na de cursus. Voor de functie van groepshoofd werden personen

aangeworven met het diploma van maatschappelijk assistent of onderwijzer. Daarnaast

speelde het aantal dienstjaren een rol. De permanente vorming werd eveneens benadrukt

door de opvoeders in de mogelijkheid te stellen tot het volgen van conferenties,

studiedagen, bezoeken aan instellingen, ... 63 In 1974 werden de aanwervingscriteria nog

verfijnd. Een duidelijke voorkeur werd gegeven aan personen die het getuigschrift van

opvoeder (A1) behaalden in een hoger Technische school voor opvoeders of het

getuigschrift voor opvoeder in dienstverband hoger secundair technisch onderwijs (A2).

De basisvereiste was nog steeds het diploma lager middelbaar onderwijs voor assistent-

opvoeders en diploma van hoger middelbaar onderwijs voor groepshoofden.

Personeelsleden die reeds tewerkgesteld waren, konden de vormingsleergang voor

opvoeders in dienstverband volgen: “Het is immers zeer nuttig voor onze instelling over

degelijk gevormde opvoeders te kunnen beschikken”.64 Sommige personeelsleden

volgden deze omdat een getuigschrift verplicht was om een definitieve benoeming in vast

verband te behalen.

62 006-02/1/2010/35 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1962 – 30 december 1963 63

006-02/1/2010/37 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 4 januari 1965 – 27 december 1967 64

006-02/1/2010/40 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 2 januari 1973 – 11 december 1974

Page 58: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

52

Men kan besluiten dat er een tendens aanwezig was naar professionalisering in de

aanwerving van nieuw opvoedend personeel.

2.3.2 Verschuiving in methode van toezicht

Hoewel de nadruk op controle veranderde naar een accent op begeleiding, verdwenen

toezicht en controle niet uit de opvoeding. De vorm veranderde van een militaristisch

geïnspireerde aanpak naar een meer psychologische vorm van controlehandhaving. De

opvoeders zagen af van de repressieve methodes – zoals opsluiting in het cachot – die

de surveillanten gebruikten. De psychologische vorm van controlehandhaving betreft

voornamelijk de invoering van een beloningssysteem en straffen van onthouding,

bijvoorbeeld van zakgeld of bezoek, in plaats van fysieke straffen. Vanuit het beleid

(reglement ‟68) golden volgende opvattingen:

Het kan soms nodig zijn te straffen. Nochtans, hoe minder straffen men moet

geven, hoe beter ons opvoedingswerk slaagt. Het kind mag niet gestraft worden in

een opwelling van drift, wel omdat het nodig is in het eigen belang van het kind.

Het kind steeds laten voelen dat men het beste voor heeft met hem. Dat wordt

liefst niet in woorden gezegd. Voor straffen: eerst nagaan waarom het kind

verkeerd handelde. Hebben wijzelf soms geen verkeerde houding aangenomen

waaruit de houding van het kind voortkomt? Het kan van meer belang zijn de

oorzaken van de verkeerde houding op te zoeken en weg te nemen dan wel te

straffen. Indien toch gestraft moet worden gelden deze regels:

- in geen enkel geval lijfstraffen

- nooit opsluiten

- onthouding van voedsel en fruit nooit als straf opleggen

- vormen van straf worden voorzien

o vermaning door opvoeders – al of niet gevolgd door mededeling

aan groepshoofd

o beperken van bewegingsvrijheid in het lokaal (niet hoekje staan of

knietje zitten)

o onthouden van bepaalde voorrechten: snoepen, tv kijken, helpen in

huis – voor groten: roken, biljarten

o verwijdering uit de groep met opdracht een of andere arbeid uit te

voeren

o onthouding van zondagsuitgang – inhouden geheel of gedeeltelijk

zakgeld.

straffen mogen door opvoedend personeel zelf opgelegd worden, maar niet langer

dan 1 dag. Langere duur: met directie afspreken. Voor onthouding

Page 59: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

53

zondagsuitgang of gedeeltelijk onthouden van zakgeld dient achteraf verslag

uitgebracht aan de directie.65

Deze opvattingen stemmen echter niet steeds overeen met de realiteit zoals geschetst

door de respondenten. Op basis van het reglement konden opvoeders zelf een straf

opleggen, maar de ex-personeelsleden van de jongensafdeling menen dat ze enkel

vermaningen konden geven, het was de directeur die zwaardere straffen bepaalde. Men

moest fouten noteren in het rapportboek, de directeur noteerde de sanctie en de

opvoeders moesten de boodschap communiceren aan de kinderen. Ze konden zelf geen

beslissing nemen, maar hadden soms wel inspraak. Dit werd door de opvoeders als een

struikelblok ervaren omdat het moeilijk werken was als men zelf geen straffen kon

uitdelen. Bij de meisjesafdeling konden de opvoedsters wel zelf sancties opleggen. Een

tweede bedenking is dat de volgorde van de straffen zoals opgesomd in het reglement

niet nageleefd werd. Volgens de respondenten werden voornamelijk als sanctie het

zakgeld en de uitgang onthouden. Deze worden in het reglement beschouwd als de twee

zwaarste sancties. Een derde bedenking is ten slotte dat er verschillende verhalen zijn

van fysieke bestraffing. De surveillanten die in het tehuis tewerkgesteld bleven, sloten de

kinderen nog wel eens op of bedeelden fysieke straffen zonder het medeweten van de

directie. Hoewel dit door de directie en het beheer niet getolereerd werd, was dit haast

onvermijdelijk. Elk personeelslid hanteerde een eigen aanpak, wat vragen doet stellen

over de relevantie en effectiviteit van een neergeschreven beleid.

De verschuiving naar een meer psychologische vorm bestaat onder meer in de invoering

van beloningssystemen. De focus lag niet enkel meer op bestraffing van wat niet mocht,

maar ook op beloning van wat verwacht werd. Zo werden er heel wat beloningen

ingesteld voor „de brave kindjes‟. Sinterklaas kwam op bezoek – de teksten die men

opstelde voor Sinterklaas getuigen van een moralisering en disciplinering. Sinterklaas

benadrukte het „flink zijn‟. Bijvoorbeeld: “[meisje]: op school kan het beter, is een beetje lui

en soms koppig, is zeer netjes op haar kledij en heeft veel zorg voor haar speelgoed (dat

doet zeker genoegen aan Sint Niklaas en Piet).”66 Op de kampen die jaarlijks in de

zomervakantie georganiseerd werden, deelde men ook beloningen uit voor de kinderen

die goed hun best gedaan hadden. De kinderen die geen bezoek hadden en zich gunstig

gedroegen, mochten mee op kamp. Tevens werden beloningen voor goede

studieresultaten uitgedeeld. Zo werd jaarlijks het legaat Chomette uitgedeeld voor de tien

“meest verdienstelijke” jongens en meisjes. De criteria waren de beste schooluitslagen, in

verhouding tot de individuele mogelijkheden en gunstig gedrag in het tehuis. Het legaat

Van Branteghem was hetzelfde principe, maar voor kinderen die middelbare of hogere

studies volgden. De Koninklijke Bond van de Gentse Oud-Weesjongens gaf eveneens

aanmoedigingsprijzen om de studies te bevorderen.67 Toezicht en controle waren dus niet

afwezig in de opvoeding, maar eerder onder een andere vorm. De nieuwe visie op

65

006-02/1/2010/6 Reglement van inwendige orde van het Tehuis Prins Filip en stukken betreffende de dagindelingen.

1968 66

006-02/1/2010/11 Dossier inzake de klaasfeesten van het Tehuis Prins Filip. 67 006-02/1/2010/1 Nota‟s aan en beslissingen van het Vast Bureau van het OCMW betreffende het Tehuis Prins Filip.

1978-1983

Page 60: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

54

opvoeding laat zich nog steeds kenmerken door normalisering en disciplinering. In het

volgend deel wordt dieper ingegaan op de theoretische betekenis van deze begrippen.

2.3.3 Disciplinering en normalisering

Foucault bestudeerde de werking van instituties vanuit machtsdynamieken in de West-

Europese samenleving. Hij beschouwt een overgang in de achttiende, negentiende eeuw

van een klassieke bestraffingswijze naar een modernere strategie van herdisciplinering.

In de klassieke tijd was een soevereine macht werkzaam. Deze macht was eerder

repressief en gericht op verboden en wetten. Omstreeks 1800 verschoof deze macht naar

een modernere vorm die Foucault benoemt als de biomacht. Deze overgang hing samen

met de opkomst van een gecentraliseerde staat waar goede arbeidskrachten noodzakelijk

waren voor de economische ontwikkeling. Bewaken, straffen en controleren, via het

indelen, het hiërarchisch toezicht en normaliserende sancties, zijn de belangrijkste

kenmerken van de biomacht. De biomacht functioneert op basis van het opleggen van

gedragsregels en normen. De biomacht ontwikkelde zich volgens Foucault op twee

vlakken, namelijk „de politieke autonomie van het lichaam‟ en de „politieke biologie van de

bevolking (biopolitiek)‟. Het eerste vlak is gericht op de disciplinering van het individuele

lichaam opdat het werkzaam en nuttig zou kunnen zijn in het economische systeem

(normalisering). Het tweede vlak is gericht op de controle van het maatschappelijke

lichaam in zijn geheel. Centraal bij de biomacht is het categoriseren en normaliseren.

Categoriseren is het indelen van individuen, wat normaliseren mogelijk maakt.

Normaliseren betekent letterlijk: wat niet normaal is, terug normaal maken. Wat als norm

geldt, wordt bepaald door wetenschappelijke kennis (De Beuz & van Doorn, 1986;

Depaepe, 2005; Keulartz, 1987, Verstraete, 2005). Depaepe (2005) definieert

normaliseren als “het omvormen van lichamen tot volgzame machines met een goede

gezondheid, een „juiste‟ mentaliteit en een aangepaste (dus sociaal wenselijke)

behoeftestructuur” (p. 44). Wat voldoet aan de norm, wordt als afwijkend beschouwd en

wordt zo voorwerp van disciplinerende actie zoals therapie, hulpverlening of straf. Elk

gedrag dat afwijkt van de norm, hoe minimaal ook, kan gesanctioneerd worden. Het

disciplinair systeem werkt echter niet alleen op basis van bestraffing, maar ook op basis

van beloning. Hierdoor wordt het gedrag beoordeeld met goede of slechte aantekeningen

waardoor individuen geordend worden volgens „goede‟ en „slechte‟ subjecten. Individuen

worden zo ingedeeld (gecategoriseerd) in een waardenhiërarchie waarbij straf verbonden

is met rangverlaging en beloning met rangverhoging (Depaepe, 2005; Foucault, 1981;

Keulartz, 1987).

Toezicht wordt bij de biomacht gehouden via de hiërarchische blik, wat Foucault vat in het

panopticon. Het panopticon is een architectonische structuur die maakt dat mensen altijd

kunnen gecontroleerd worden zonder dat men dit zelf ziet. De bewakers zijn onzichtbaar

en de bewaakten zijn permanent onderworpen aan zichtbaarheid (Verstraete, 2005). Op

die manier wordt de macht onpersoonlijk, automatisch en kan ze zonder geweld gebruikt

worden. Gedragsregels worden zo verinnerlijkt. “De blik van de bewaker wordt

Page 61: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

55

geïnternaliseerd en hierdoor slaat externe controle om in zelfcontrole” (Keulartz, 1987 , p.

98). De biomacht is dus een systeem van voortdurend toezicht en controle. De biomacht

zou vooreerst gehanteerd zijn in het gevangeniswezen en dit zou de basis gelegd hebben

voor de toepassing in ziekenhuizen, gestichten, weeshuizen, de kazerne, enzovoort.

Geleidelijk aan doordrong de biomacht de gehele samenleving (De Beus & Van Doorn,

1986; Keulartz, 1987).

De Beus en Van Doorn (1986) stellen dat het eindpunt van disciplinering “een

gedisciplineerde samenleving [is] met gevarieerde hiërarchische relaties en

maatschappelijk beheerste – geclassificeerde, gecontroleerde en gesanctioneerde –

„individuen‟” (p. 18). Classificatie zou leiden tot een productievere staat, economische

groei, uitbreiding van kennis en moralisering van de samenleving (Foucault, 1981).

Wanneer men deze begrippen toepast op de controle-uitoefening van de opvoeders in het

tehuis wordt duidelijk dat de nieuwe vorm van beloning een onderdeel vormt van het

disciplinair systeem. De theorie van Foucault geeft basis aan de idee dat de manier van

opvoeding in het tehuis onderdeel was van het beschavingsoffensief waarbij disciplinering

werd opgelegd via allerhande regels. Wanneer men afweek van de regels, bijvoorbeeld

wanneer men niet op tijd thuis was, werd dit gesanctioneerd. Foucault stelt dat in de

instellingen zich een netwerk ontwikkelde van voorschriften en verbodsbepalingen.

Wanneer deze niet nageleefd werden, volgde een sanctie.

Wat in de werkplaats, op school en in het leger woedt, is een mikro-strafsysteem

van de tijd (te laat komen, absenties, werkonderbrekingen), van de bezigheid

(onoplettendheid, slordigheid, gebrek aan ijver), van de manieren (onbeleefdheid,

ongehoorzaamheid), van het spreken (kletsen, brutaliteit), van het lichaam

(„inkorrekte‟ houdingen, gebaren die uit de toon vallen, onzindelijkheid), van de

seksualiteit (onbetamelijkheid, onwelvoeglijkheid). (Foucault, 1981, p. 603)

Page 62: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

56

2.4 Van een tehuis naar differentiële hulpverlening

In de tweede helft van de twintigste eeuw evolueerde het tehuis naar gedifferentieerde

hulpverleningsvormen. De professionalisering gaf de aanzet tot een differentiatie en

deïnstitutionalisering van de zorg.

2.4.1 Professionalisering

De tendens naar professionalisering kwam reeds aan bod in „van surveillanten naar

opvoeders‟. In het tehuis betrof dit voornamelijk de aanwervingscriteria, maar ook in de

werking van het O.C.M.W. steeg de vraag naar gespecialiseerde beroepskrachten: de

werkgroep jeugd adviseerde immers in 1979 de tewerkstelling van een orthopedagoog,

klinisch psycholoog en maatschappelijk werker die een opleiding van gezinstherapie

gevolgd heeft.68

Professionalisering impliceert niet alleen de opkomst van gespecialiseerde opleidingen

maar tevens een verwetenschappelijking van de dienstverlening (Loosveldt, 2000). De

ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis leidde tot een differentiatie van de

hulpverlening.

2.4.2 Differentiatie

De differentiatie in het tehuis betreft vooreerst de oprichting van nieuwe groepen.

In 1969 richtte men een aparte groep op voor meisjes ouder dan vijftien jaar.69 De meisjes

kregen een aparte kamer en men geloofde dat deze groep hun de gelegenheid bood tot

individuele ontplooiing. Men beschouwde dit als een verbetering, maar dit werd niet

steeds zo ervaren door de meisjes. “Ze zeiden: „alé nu zitten we daar maar alleen op de

kamer om te gaan slapen‟”.70 In 1967 werd ook de home opgericht voor jongens ouder

dan achttien jaar en in 1970 de familiale groep voor meisjes en jongens van zes tot twaalf

jaar. De bedoeling was om broers en zussen niet van elkaar te moeten scheiden,

aangezien dit broers en zussen van elkaar zou vervreemden. In de loop van de jaren

zeventig werd ook een sociaal-pedagogische groep en een crisisopvanggroep opgericht.

De eerste groep richtte zich op kinderen uit “sociaal-onaangepaste gezinnen” waarbij een

frequent contact met het thuismilieu aanwezig was (o.a. de weekends brachten ze thuis

door). Dit contact werd behouden om een terugkeer te bevorderen, de plaatsing was

tijdelijk. Men wilde “aan deze kategorie van kinderen bijzonder aandacht besteden,

alsmede parallel hiermee het sociaal-onaangepast gezin (ouders) volgen en

68 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 69

006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 70

ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010.

Page 63: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

57

begeleiden”.71 De crisisopvanggroep was verticaal-gemengd. “Indien zich plotse

crisissituaties voordoen, moet het O.C.M.W. kunnen inspelen op de noodzaak dat broers

en zusters van verschillende leeftijden bij mekaar blijven, daar ze op dergelijke

crisismomenten enorme steun aan mekaar hebben.”72 De samenstelling van de groep

veranderde voortdurend. De opnameduur was sterk variërend, twee derde van de

kinderen keerden terug naar de ouders. Een studie betreffende de werking van de

groepen in 1979 wees uit dat de groep vooral kinderen beneden de tien jaar opving en

dat ze voldeed aan een behoefte gelet op de permanente maximale bezetting. Deze

groep bleef dan ook het langst bestaan, tot eind de jaren negentig. De groep verhuisde

van het tehuis naar een aparte villa in de stad.73

Uit deze veranderingen blijkt een intentie tot verbetering van de opvang en een

toegenomen aandacht voor de betrokkenheid van het gezin. De band met het gezin wilde

men niet langer doorknippen. Zo konden de ouders bijvoorbeeld hun kinderen langer

bezoeken in het tehuis of bij hen thuis. De ouders werden ook meer betrokken bij feesten

zoals de Plechtige Communie (in 1956 konden de ouders de kinderen een uur bezoeken

na de viering, geleidelijk aan mogen ze deelnemen aan de receptie, het communiefeest

en uiteindelijk mogen ze de kinderen na het feest zelfs mee naar huis nemen).74 De

toenemende betrokkenheid van de ouders werd gestuurd door wetenschappelijke

ontwikkelingen. De hechtingstheorie toonde aan dat een scheiding van ouders en kind

schadelijk kon zijn voor de ontwikkeling. De visie dat kinderen symptoomdrager zijn van

een gestoord gezinsfunctioneren werd ook gangbaar in de academische wereld waardoor

men meer aandacht ging besteden aan het gezin als geheel (Broekaert et al., 2006).

Hoewel de betrokkenheid van ouders belangrijk geacht werd, nam het wantrouwen ten

aanzien van de ouders daarom niet af. Bij bezoekaanvragen werd steeds een onderzoek

ingesteld of het milieu van de ouders gunstig genoeg was voor de ontwikkeling van de

kinderen. De visie op het thuismilieu bleef gelden als de legitimatie voor de hulpverlening,

ook in de nieuwe hulpverleningsvormen. In de jaren zeventig werden door het O.C.M.W.

een onthaal- en oriëntatiecentrum, een pleeggezinnencentrale en gezinstehuizen

uitgebouwd. Het onthaal- en oriëntatiecentrum voorzag in de psychologische opvang en

de observatie van de persoonlijkheid en de familiale en sociale situatie van de kinderen.

Dit leidde tot een oriëntatie naar verdere hulpverlening. De pleeggezinnencentrale

regelde de pleegplaatsingen. Steeds meer kinderen werden in pleeggezinnen

opgevangen in plaats van in het tehuis. In de gezinstehuizen nam een koppel de zorg

voor een beperkt aantal kinderen op zich. Het doel was om de kinderen een „normaal‟

gezinsleven te bezorgen. Deze evolutie wordt door de ex-personeelsleden beschouwd als

een vorm van specialisatie: de opgevangen kinderen hadden een gelijkaardige

problematiek, iets wat volgens de respondenten in het tehuis minder het geval was.

71

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 72 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het

Tehuis Prins Filip. 1979-1982 73 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 74

006-02/1/2010/9 Dossier inzake de eerste en plechtige communie van de kinderen van het Tehuis Prins Filip. 1956-1977

Page 64: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

58

In 1979 bouwde men tevens een ambulante hulpverlening uit die voorzag in de

behandeling van moeilijkheden tussen ouders en kinderen. Plaatsing werd zoveel

mogelijk vermeden en indien dit noodzakelijk was, werd het tijdelijk karakter benadrukt.75

De redenen onderliggend aan deze differentiatie zijn dezelfde als onderliggend aan de

verschuiving van het gesticht naar het tehuis. Het belang van het gezinsleven werd sterk

benadrukt, maar de uitwerking ervan verschilde. In de jaren zestig was het geloof nog

sterk aanwezig dat het tehuis zelf een familiale sfeer kon scheppen en werd contact met

het thuismilieu eerder vermeden dan gestimuleerd. In de jaren zeventig en tachtig

veranderde de houding eerder naar het behouden van de band met het thuismilieu

waardoor plaatsing werd beschouwd als zoveel mogelijk te vermijden. Het verband met

de bredere maatschappelijke ontwikkelingen is hier zeer duidelijk. In de

jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 wordt plaatsing ook beschouwd als te vermijden

en wetenschappelijke ontwikkelingen stuurden ook het belang om het contact met het

gezin te onderhouden. Steeds werd gezocht naar manieren om het „normaal

gezinsfunctioneren‟ zoveel mogelijk te benaderen, vooreerst in kleinere leefgroepen en

nadien in pleeggezinnen, gezinstehuizen en opvoedingsondersteuning. De tendens van

een individualisering van maatschappelijke problemen wordt hier ook zeer duidelijk.

2.4.3 Deïnstitutionalisering

De ingezette differentiatie leidde uiteindelijk ook tot de afbouw van de tehuizen. Hoewel

de discussie omtrent de opvang in een tehuis of pleeggezin de hele twintigste eeuw

centraal stond, nam de kritiek op de residentiële zorg pas vanaf de jaren zeventig echt

toe. De residentiële voorzieningen werd een gestandaardiseerde aanpak verweten

waarbij de cliënten eerder als object dan als subject benaderd werden. De grootschalige

aanpak liet weinig ruimte voor individuele behoeften. De vraag naar een opvang dicht bij

de leefomgeving van de cliënt vond stilaan ingang. Een deïnstitutionalisering vond plaats

waarbij de residentiële hulpverlening grotendeels vervangen werd door kleinschaligere

initiatieven. De deïnstitutionalisering wordt ook wel aangeduid als het proces waarbij de

cliënt centraal kwam te staan en niet langer de organisatie (de Bie, de Haas, & van

Bommel, 1997). De deïnstitutionalisering werd vooral gestuurd vanuit wetenschappelijke

ontwikkelingen. De hechtingstheorie en de systeemtheorie gaven nieuwe inzichten over

het belang van het gezin en de beschouwing van plaatsing als „een noodzakelijk kwaad‟.

Het subsidiariteitsprincipe won aan belang, ook mede door wetenschappelijke

ontwikkelingen in de orthopedagogiek. De afbouw van de residentiële voorzieningen werd

ook gestimuleerd door de overheid aangezien plaatsingen een grote financiële meerkost

waren. De toegenomen professionalisering leidde immers tot verhoogde kosten in de

residentiële voorzieningen en de economische recessie noodzaakte tot bezuiniging van

overheidsuitgaven (De Fever et al., 2001). Tenslotte leidde ook kritiek op de grote en

75

006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het

Tehuis Prins Filip. 1979-1982

Page 65: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

59

opvallende gebouwen tot de afbouw van tehuizen. De gebouwen straalden te veel macht

en gezag uit en te weinig kindvriendelijkheid.

Zij waren een symbool van het denken over tehuisbewoners alsof het kinderen

met defecten en tekortkomingen waren, terwijl het vaak om gewone, normale

kinderen ging, die pech hadden gehad. Als men hen in een gewoon huis in een

gewone straat onderbracht, gaf men hun de beste kans op een gewone

ontwikkeling. (Dekker et al., 1997, p. 387).

Door deze ontwikkelingen verdwenen de weeshuizen in de tweede helft van de twintigste

eeuw. Het maatschappelijk draagvlak voor de opvang van wezen was volgens Dankers

verdwenen door het loslaten van het standsdenken en door de secularisatie (in Dekkers

et al., 1997). In Gent verdween de meisjesafdeling in 1978 en de jongensafdeling sloot in

1984 de deuren. De volgende redenen werden aan het publiek bekend gemaakt:

Men heeft vastgesteld dat het een zeer slechte manier van opvoeden is. De

problemen die die kinderen meebrengen naar die homes zijn zo verscheiden dat

ze niet samen kunnen opgelost worden. Daarom zal nog in december van dit jaar

boven het dienstencentrum De regenboog een opvang en oriënteringscentrum

voor die kinderen worden geopend. Daarmee willen we trachten de

probleemkinderen onder te brengen in pleeggezinnen. Dat weliswaar onder strikte

voorwaarden, na een strenge selektie en een grondig onderzoek van kinderen

door een medisch - sociaal - psychologisch team. De eindbedoeling is kinderen uit

verscheurde gezinnen of met moeilijke sociale aanpassing een maximum aan

kansen te geven voor een gelukkig leven later.76

76 006-02/1/2010/41 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1975 – 24 december 1978

Page 66: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

60

3. Discussie en conclusie

In deze studie stond volgende onderzoeksvraag centraal: wat zijn de vooronderstellingen

onderliggend aan het beleid van de Gentse weeshuizen na de Tweede Wereldoorlog

(1945-1984)? Een tweede onderzoeksvraag daarbij is hoe de tendensen en

vooronderstellingen in het beleid de bredere maatschappelijke tendensen weerspiegelen?

Uit de analyse van het beleid worden enkele spanningen en dynamieken zichtbaar.

Vooreerst valt een individualisering van maatschappelijke problemen op. De

verschuivingen weerspiegelen een intentie tot meer pedagogisch wenselijke praktijken.

Deze verschuivingen kunnen niet als uitsluitend positieve veranderingen beschouwd

worden, ze zijn eerder een uitdrukking van de zoektocht naar manieren ter verbetering

van de hulpverlening. Er kan gesteld worden dat er heel wat geëxperimenteerd werd in de

Gentse weeshuizen en het Tehuis Prins Filip. Wat hierbij opvalt, is dat men eerder

investeerde in methodisering; weinig aandacht ging naar dieperliggende vragen zoals de

oorzaak van de problemen van de gezinnen en de redenen waarom men kinderen

plaatste. Zo bijvoorbeeld veranderde de aanpak wel, maar werd de functie van de

instelling in de bredere maatschappelijke context niet bevraagd. Hoewel het Tehuis Prins

Filip uiteindelijk verdween, werd de betekenis van de hulpverlening op zich niet in vraag

gesteld. Zowel onderliggend aan de residentiële als de gedifferentieerde opvang lag een

pedagogisering en individualisering van maatschappelijke problemen. Zoals blijkt uit het

eerste deel ontstonden deze tendensen in het burgerlijk beschavingsoffensief; deze zijn

echter in de huidige hulpverlening niet verdwenen. Dit kan via tal van voorbeelden

aangetoond worden, waaronder de kleuterparticipatie en de ouderstage. De laatste jaren

groeit de bezorgdheid om kleuterparticipatie in Vlaanderen. Resultaten van het PISA-

onderzoek (2003; 2006) wezen uit dat allochtone en kansarme kinderen minder goed

presteren op school dan leeftijdsgenoten. Dit probleem van sociale ongelijkheid wordt

vertaald als een opvoedingsprobleem en oplossingen worden gevonden in extra

huisbezoeken van Kind & Gezin bij „kwetsbare‟ gezinnen en voorstellen voor een

verlaging van de leerplicht. Deze oplossingen getuigen van de idee dat ouders

verantwoordelijk zijn voor het schoolse falen van hun kind (Vandenbroeck, 2010). De

ouderstage is een maatregel die door de jeugdrechter aan ouders opgelegd kan worden

“indien de ouders „duidelijk onverschillig zijn voor de criminaliteit van hun zoon/dochter‟ en

de parketmagistraat oordeelt dat „die onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de

minderjarige‟” (Bouverne- De Bie & Roose, 2007, p. 75). De ouders worden met andere

woorden opnieuw geresponsabiliseerd. Deze responsabilisering omvat eveneens een

culpabilisering. De schuld voor afwijkingen van de kinderen wordt bij de ouders gelegd.

Deze culpabilisering was reeds aanwezig in de wet van 15 mei 1912 en impliceert een

wantrouwen ten aanzien van de ouders. Uit de analyse van het beleid van de weeshuizen

kan dit wantrouwen ook opgemerkt worden. Ondanks tal van veranderingen kan besloten

worden dat in de hulpverlening tot heden een continuïteit aanwezig is van een

individualisering van maatschappelijke problemen.

Page 67: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

61

De individualisering, pedagogisering en culpabilisering van maatschappelijke problemen

is ook gelinkt aan de manier waarop de kinderen en hun thuismilieu geclassificeerd

werden en worden. De idee leefde dat de leefomstandigheden en de opvoeding in het

tehuis hoe dan ook beter waren dan in het thuismilieu. Dit getuigt van een opvatting van

minderwaardigheid van de ouders en is mogelijks een reden om de effectiviteit van de

werking minder in vraag te stellen of de betekenis van de hulpverlening open te breken

naar de maatschappelijke context. Ook in de hedendaagse hulpverlening wordt veeleer

geïnvesteerd in methodisering dan in het openbreken van het debat naar de

maatschappelijke context. De maatschappelijke problemen worden geïndividualiseerd en

de discussie blijft gefocust op bijvoorbeeld de pro‟s en contra‟s van de residentiële

plaatsing.

Een tweede bevinding betreft een spanning tussen de neergeschreven richtlijnen en

de concrete opvoedingspraktijk. De realiteit kwam niet steeds overeen met de

richtlijnen, door het beleid geformuleerd. Elke opvoeder hanteerde een eigen aanpak. Dit

roept de vraag op naar de relevantie van neergeschreven richtlijnen. Richtlijnen kunnen

het handelen sturen, maar in de opvoeding kan men geen pasklare formules hanteren.

Pedagogiek is een handelingswetenschap die om reflectie vraagt en een permanent

zoeken naar het handelen in unieke situaties impliceert. Hierdoor kan dé oplossing nooit

gevonden worden. De ervaringen in het weeshuis waren niet eenzijdig negatief of positief,

het is een genuanceerd, gekleurd verhaal dat door elk personeelslid en elk weeskind op

een andere manier zal ingevuld worden.

Het spanningsveld tussen de materiële, financiële belangen en de pedagogische

belangen is een derde bevinding. De aandacht ging vooral naar materiële kwesties in het

tehuis. De directie diende voor alles toelating te vragen aan de C.O.O.. De discussies

hadden eerder materiële kwesties (verbouwingen, aankoop goederen) tot onderwerp dan

vragen over de functie en doelstellingen van de instelling. Vanuit het beleid werd een

familiale sfeer vooropgesteld, maar de focus op het materiële welzijn impliceert niet

noodzakelijk de verwezenlijking van een familiale sfeer. Ook de financiële belangen

hadden vaak het overwicht op pedagogische visies, bijvoorbeeld bij de bouw van het

tehuis Prins Filip. Hoewel er veel aandacht uitging naar het materiële welzijn, kan niet

zonder meer gesteld worden dat de kinderen het materieel goed stelden.

Hoewel men de weeshuizen zoveel mogelijk wilde laten gelijken op het normale

gezinsleven, zijn er grote overeenkomsten met wat Goffman (1962) benoemde als een

„total institution‟. Een totale institutie is een gesloten gemeenschap waarin de bewoners

afgezonderd worden van de buitenwereld. Het hele leven vindt plaats in de instelling

(eten, slapen, werken). Via belonings- en strafsystemen wordt het gedrag permanent

gecontroleerd en ligt een druk op de bewoners om zich aangepast te gedragen. Er is

weinig individuele ruimte en een strikt dagschema wordt gehanteerd (Dickx, 2003).

Dekker (1985) beschrijft een pedagogische variant hierop, namelijk een „residentiële

pedagogische institutie‟. In deze instelling vinden gezamenlijke activiteiten plaats

gebaseerd op een strak rooster. In de instelling verblijven twee hoofdgroepen, namelijk de

Page 68: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

62

volwassen, heropvoedende stafleden en de onvolwassen „pupillen‟. Zij leven samen in

een “wereld van hiërarchie en toezicht” (p. 4). De regels worden bij voorkeur vastgelegd

in een reglement en omvatten vaste sancties. Het doel is heropvoeding. Op basis van

deze omschrijving kunnen de Gentse weeshuizen als een totale institutie beschouwd

worden. De kinderen leefden vrij geïsoleerd. Ze gingen naar scholen in de stad, maar

kregen weinig ruimte tot het aangaan van vriendschappen met kinderen die niet in het

weeshuis verbleven. Er werd gedacht dat er in het weeshuis genoeg kinderen aanwezig

waren om vriendschappen mee te vormen, waardoor het contact met kinderen buiten het

weeshuis weinig gestimuleerd werd. De respondenten getuigen ook van een

vervreemding van de weeskinderen. Dickx (2003) analyseerde de weeshuizen in Brugge

van de achttiende tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw en stelt dat de

kinderen behoed werden voor de sociale gevaren om die dan later zelf beter te kunnen

trotseren. Eens men het weeshuis verliet, de regels wegvielen en men zonder enige vorm

van bescherming de maatschappij ingestuurd werd, bleek het voor vele weeskinderen

echter moeilijk om zich staande te houden. De lijn van de Brugse weeshuizen kan

doorgetrokken worden naar de Gentse weeshuizen. In deze studie werd de verdere

levensloop van de kinderen na het tehuis niet onderzocht, maar de

beschermingsgedachte was in het beleid duidelijk aanwezig. Volgens de respondenten

waren de kinderen niet voorbereid op een zelfstandig leven.

Een vijfde bevinding is de aanwezigheid van normalisering en disciplinering in de visie

van het beleid. De opvoeding was vooral gericht op moralisering. Dekker et al. (1997)

stellen dat het onderwijs in de heropvoedingsgestichten en weeshuizen in de twintigste

eeuw in Nederland diende voor het aanleren van zelfbeheersing en de voorbereiding op

een positie binnen een beschaafde samenleving. De methode van de opvoeders was

eerder gericht op het aanleren van morele inzichten en kennis van waarden en normen.

De Gentse weeshuizen vertonen hier veel gelijkenis mee. De functie van de opvoeders

werd eerder herleid tot het toezien dat de kinderen geen problemen veroorzaakten.

Deze beperkte functie ondersteunt de laatste bevinding, namelijk de vooronderstelling

“van berkenhout kun je geen eikenhout maken”. De idee dat de kinderen een

„genetische erfzonde‟ hadden waardoor men minder van hen moest verwachten, is

afleidbaar uit de manier waarop naar de ouders en kinderen gekeken werd en de manier

waarop de intellectuele ontwikkeling gestimuleerd werd. De idee van een genetische

erfzonde heerst ook vandaag nog sterk, bijvoorbeeld ten opzichte van allochtone

jongeren in het onderwijs. Deze idee stuurt ook het wetenschappelijk discours. Veel

onderzoek is gevoerd naar een verband tussen de kwaliteit en kenmerken van de

thuissituatie en de resultaten op intelligentietesten in de vroege kinderjaren (Espy, Dilalla,

& Molfese, 2001)77. Sterke verbanden zouden gevonden zijn tussen de SES van de

ouders en de cognitieve mogelijkheden van kinderen. Kinderen van ouders met een

lagere SES zouden minder goed presteren op intelligentie en taalvaardigheid dan

kinderen van ouders met een hoge SES (Bradley & Corwyn, 2002; Duncan, Brooks-

Gunn, & Klebanov, 1994 in Boyce, Jimenez, Kishiyama, Knight, & Perry, 2008). Recent

77

Meer bepaald Bradley, 1993; Gottfried, 1984; Molfese, Dilalla & Bunce, 1997; in Espy, Dilalla, & Molfese, 2001

Page 69: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

63

wordt het onderzoek zelfs uitgebreid tot de invloed van genen en SES op de ontwikkeling

van intelligentie. Zo zou onderzoek van Boyce et al. (2008) bewijzen dat de prefrontale

cortex veranderd is en trager functioneert bij kinderen met een lage SES aan de hand van

metingen van aandacht via electrofysiologische methodes. Hun onderzoek zou op deze

manier aantonen dat sociale ongelijkheden verbonden zijn met veranderingen in het

functioneren van de prefrontale cortex. Ze merken hierbij wel op dat

opvoedingsomstandigheden van kinderen met een lage SES (onder andere meer stress)

de resultaten kunnen beïnvloeden. Deze onderzoeksresultaten legitimeren de aanname

van een erfelijke voorbeschiktheid en impliceren opnieuw een individualisering van

maatschappelijke problemen. De onderzoeken zijn echter zelf niet vrij van

vooronderstellingen. Het wetenschappelijk discours draagt bij tot categorisering,

normalisering en disciplinering van de lagere klassen.

Algemeen wordt besloten dat de bevindingen deel uitmaken van de bredere

maatschappelijke ontwikkelingen van disciplinering, professionalisering,

deïnstitutionalisering, etc.. Het beleid van de Gentse weeshuizen vertoonde heel wat

gelijkenissen met de aanpak in Europa. De analyse laat toe vragen te stellen bij

vanzelfsprekendheden en hedendaagse spanningen en dynamieken. Het laat toe de

aanpak van „risicokinderen‟ in vraag te stellen. De aandacht werd gericht op de kinderen

zonder aandacht voor de context, noch op macro- en mesoniveau, maar ook niet op

microniveau. Het systemisch en contextgerichte werken vindt tegenwoordig ingang, maar

er klinken nog vaak voorstellen van behandeling en opsluiting van de risicokinderen. Zo is

tegenwoordig naar aanleiding van de vele berichtgeving over “probleemjongeren” de roep

naar een repressieve aanpak weer sterk aanwezig. Het fenomeen „risicokinderen‟ is een

eeuwenoud (geconstrueerd) probleem waarbij de ideeën en aanpak getuigen van een

slingerbeweging. Een slingerbeweging tussen repressie of een zachte aanpak, tussen

plaatsing in een pleeggezin of in een instelling,... Afhankelijk van de dominante visies en

maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen heeft één van beide het

overwicht. Via bewustwording van deze slingerbeweging kan echter voorkomen worden

dat men verkondigt dé oplossing gevonden te hebben. Zonder kritische reflectie op het

verleden is het niet mogelijk om deze dynamieken in vraag te stellen. Historisch

onderzoek levert inzichten in het verleden, waardoor het heden en de toekomst beter

begrepen kan worden.

Bij deze studie dienen enkele kanttekeningen gemaakt te worden. De studie kadert in de

historiografie, de analyse is een interpretatie van het verleden. De geschiedschrijving kan

onmogelijk een reproductie zijn van de feitelijke toestand aangezien onze waarneming

zelf historisch en cultureel bepaald is (Depaepe, 2005). De studie omvat geen

reconstructie en is onvermijdelijk subjectief aangezien de bronnen vanuit de eigen

leefwereld en pedagogische achtergrond werden benaderd. Via de weergave van

letterlijke citaten van de archiefbronnen werd enigszins tegemoet gekomen aan de

subjectiviteit. Tevens dienen de resultaten van de mondelinge geschiedenis genuanceerd

te worden. De interviews betekenen een absolute meerwaarde, generalisatie van de

resultaten diende met voorzichtigheid te gebeuren omwille van het beperkt aantal

Page 70: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

64

respondenten. Het was niet evident om respondenten te vinden.78 Interviews met

opvoeders én surveillanten zouden mogelijks een ander beeld kunnen gegeven hebben.

Dit was echter niet mogelijk aangezien een groot deel van de surveillanten reeds

overleden zijn. Eigen aan de mondelinge geschiedenis is ook de gekleurdheid van de

verhalen van de respondenten. De verhalen zijn geen weergave zoals het was, maar

herinneringen (mogelijks) beïnvloed door de tijd.

Vanuit deze beperkingen zou het interessant zijn om enerzijds deze studie te hervatten

door het aantal respondenten te verhogen. In deze studie werden de respondenten

bevraagd voor het archiefonderzoek aanving. Interviews na het archiefonderzoek zouden

de gevonden resultaten nog meer kunnen uitdiepen: hierbij zou de onderzoeksvraag in

hoeverre de praktijk het beleid weerspiegelde, centraal kunnen staan. Anderzijds zou het

ook boeiend zijn om deze studie aan te vullen met kwantitatief onderzoek. De hypothese

dat de kinderen weinig gestimuleerd werden in het onderwijs (en de self-fulfilling

prophecy) zou uitgediept kunnen worden met een statistische analyse van de

studierichtingen en eventueel de latere tewerkstelling van de kinderen. Kwalitatief

onderzoek naar de verdere levensloop van de kinderen zou antwoorden kunnen bieden

op de vraag in hoeverre de kinderen voorbereid werden op het latere leven. Hoe zag hun

leven eruit na de instelling? Belandden ze in de armoede of waren ze „aangepast‟ aan de

maatschappij? Een onderzoeksvraag bij de verdere levensloop zou de effectiviteit van het

beleid kunnen centraal stellen: slaagde het in de doelstellingen? Bovendien zouden de

ervaringen van de kinderen heel wat informatie kunnen bieden over de effectiviteit en

gevolgen van het beleid. Een andere invalshoek betreft de architectuur en de invloed

ervan op de manier van opvoeden. Een laatste boeiende onderzoeksvraag betreft een

vergelijkend onderzoek tussen het beleid van de weeshuizen en de huidige residentiële

instellingen.

De analyse van de vooronderstellingen van het beleid leert heel wat over verborgen

dynamieken en ideeën. De analyse toont hoe opvattingen in het beleid van de

weeshuizen historisch gegroeid zijn uit de acties van het burgerlijk beschavingsoffensief.

Aangezien de huidige organisatie van de bijzondere jeugdbijstand zijn oorsprong vindt in

de opvang van weeskinderen en criminele jongeren, is deze analyse een meerwaarde om

de dieperliggende tendensen in de huidige hulpverlening te begrijpen. In deze studie werd

alvast een eerste aanzet gegeven tot kritische reflectie.

78

Een aantal ex-personeelsleden was reeds overleden, voornamelijk de „surveillanten‟.

Page 71: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

65

Bibliografie

Sp.a: “Stuur probleemjongeren naar het leger”. (2011, 20 januari). De Morgen. retrieved

April, 1, 2011 from

http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1210602/2011/01/20/Sp-a-

Stuur-probleemjongeren-naar-het-leger.dhtml

Amsing, H., Minnaert, A., Spelberg, H.L. (2009). Het pedagogisch quotiënt: pedagogische

kwaliteit in opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie. Houtem: Bohn Stafleu van

Loghum.

Bakker, K. (2009). Geld voor GGZ, de geestelijke gezondheidszorg en de invloed van

geld op de zorgpraktijk (1884-1984). Amsterdam: Amsterdam University Press.

Bakker, N. (2005). Geestelijke gezondheid en medicalisering van de opvoeding in

Nederland ca. 1890-1950. Pedagogiek, 25, 27-39.

Bakker, N. (2007). Sunshine as medicine: Health colonies and the medicalization of

childhood in the Netherlands c. 1900-1960. History of Education, 36, 659-679.

Bakker, N., Noordman, J., & Rietveld-Van Wingerden, M. (2006). Vijf eeuwen opvoeden

in Nederland. Idee & praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum.

Bakker, N., Noordman, J., & Rietveld-Van Wingerden, M. (2010). Vijf eeuwen opvoeden

in Nederland. Idee & praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum.

Boden, T. (2003). Armenzorg te Gent, 1600-1640. Gent: Universiteit Gent.

Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent : Academia Press.

Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere

jeugdbijstand. Gent: Academia Press.

Boyce, W.T., Jimenez, A.M., Kishiyama, M.M., Knight, R.T., &, Perry, M.L., (2008).

Socioeconomic disparities affect prefrontal function in children. Journal of cognitive

neuroscience, 21, 1106-1115.

Broekaert, E., Claes, C., Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., &, Van Hove, G., (2006).

Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen.

Antwerpen/Appeldoorn: Garant.

Broekaert, E., De Fever, F., Schoorl, P., Van Hove, G., Wuyts, B. (1997).

Orthopedagogiek en maatschappij. Leuven/Appeldoorn: Garant.

Page 72: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

66

Cooremans, L. (1985). Wezenzorg: de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid

(1919-1940). Gent: Universiteit Gent.

Cunningham, H. (1997). Het Kind in het Westen. Vijf eeuwen geschiedenis. (A. Van den

Tempel, trans.). Amsterdam, Van Gennep. (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1995)

De Beus, J.W., & Van Doorn, J.A.A. (1986). De geconstrueerde samenleving: vormen en

gevolgen van classificerend beleid. Meppel: Boom.

de Bie, D., van Bommel, M., & de Haas, M. (1997). Oriëntatie op sociaal-pedagogische

hulpverlening. Houtem: Bohn Stafleu van Loghum.

De Bleecker, M. (1990). Verweesd, verwezen: vier eeuwen kulders, rode lijvekens en

blauwe meisjes in Gent. Nazareth: Schaubroeck.

Debuyst, Chr., De Bray, L. Lejour, G., Rancine, A., & Somerhausen, C. (1960). De

ontzetting uit de ouderlijke macht in België : proeve van sociologische anaylse. Brussel:

SCJM.

De Fever, F., Grietens, H., & Hellinckx, W. (Eds.). (2001). Handboek jeugdhulpverlening.

Een orthopedagogisch perspectief. Leuven/Leusden: Acco.

De Keyser, M. (1985). Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid

(1890-1918). Gent: Universiteit Gent.

Dekker, J.J.H. (1985). Straffen, redden en opvoeden: het onstaan en de ontwikkeling van

de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor

"Nederlandsch Mettray". Assen: Van Gorcum.

Dekker, J.J.H. (1987). Een archipel van opvoedingstehuizen. De residentiële

hulpverlening in West-Europa, circa 1814 – circa 1914. In M. Depaepe & M. D‟Hoker

(Eds.), Onderwijs, opvoeding en maatschappij in de 19de en 20ste eeuw :liber amicorum

Prof. Dr. Maurits De Vroede. (pp. 117-126). Leuven: Acco.

Dekker, J. (2007). Philantropic Networks for Children at Risk in Nineteenth-century

Europe. Paedagogica Historica, 43, 235-244.

Dekker, J. (2009). Children at risk in history: a story of expansion. Paedagogica Historica,

45. 17-36.

Dekker, J.J.H., & Groenveld, S., & Willemse, TH. R. M. (1997). Wezen en boefjes: zes

eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen. Hilversum: Verloren.

Page 73: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

67

De Koster, M. (2007). Tot maat van het recht. De vroege ontwikkeling van de wetenschap

van het ontspoorde en criminele kind in het Centrale Observatiegesticht te Mol (1913-

1941). In N., Bakker, S., Braster, M., Rietveld-van Wingeren, & A. Van Gorp (Eds.),

Kinderen in gevaar. De geschiedenis van pedagogische zorg voor risicojeugd: jaarboek

voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs 2007 (pp. 94-119) Assen: Van

Gorcum.

Depaepe, M. (2005). Geen ambacht zonder werktuigen. Reflecties over de conceptuele

omgang met het pedagogisch verleden. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.),

Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp. 23-72).

Leuven: Acco.

Depaepe, M., & Simon, F. (2005). De Vlaamse jeugd in het vizier van de pedagogisering

tijdens het interbellum. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van

pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp.289-313). Leuven: Acco.

Depaepe, M., Simon, F., & Thyssen, G. (2005). Vernieuwing in de franjes.

Openluchtscholen en de traditie van pedagogisering. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van

Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp.

425-441). Leuven: Acco.

Dickx, J. (2003). Kinderen van de rekening: de zorg voor wezen, verlaten kinderen en

vondelingen in het Brugse (1796-1925). Gent: Universiteit Gent.

Doornbos, K., van Rijkswijk, C.M., & van Veen, A.F.D. (1988). Verschuivingen in

orthopedagogische werkvelden. Amsterdam: Swets en Zeitlinger.

Desloover, J. (2009, 31 december). 15 procent meer meldingen van kindermishandeling.

Het Nieuwsblad.

De Wilde, L., & Merckx, E. (2009). “Mocht elk glaasje jenever een baksteen zijn, vele

mensen zouden een eigen huis hebben.” Een onderzoek naar de betekenis van het

verlaten kind zijn in Gent (1880-1914). Gent: Universiteit Gent.

Espy, K.A., Dilalla, L.F., & Molfese, V.J. (2001). Effects of environmental measures on

intelligence in young children: growth curve modeling of longitudinal data. Merrill-Palmer

Quarterly, 47, 42-73.

Foucault, M. (1981). Discipline. Samenvatting van hoofdstuk III van „surveiller et punir‟ (T.

Hol, & G. van den Brink, Trans.). Te elfder ure, 25, 588-622. (oorspronkelijk werk

gepubliceerd in 1975)

Page 74: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

68

Hoste, L. (2009). “Met de SVV naar zee”. De organisatie van vakantiekolonies aan de

Belgische kust door de Socialistich Vooruitziende Vrouwen (1922-1980) met als casus het

Home Emile Vandervelde in Oostduinkerke. Gent: Universiteit Gent.

Jacobi, J. (2009). Between charity and education: orphans and orphanages in early

modern times. Paedagogica Historica, 45, 51-66.

Kagchelland, A., & Kagchelland, M. (2009). Van dompers en verlichten. Een onderzoek

naar de confrontatie tussen het vroege protestantse réveil en de Verlichting in Nederland

(1815-1826). Delft: Eburon.

Keulartz, J. (1987). Van bestraffing naar behandeling: een inleiding in de sociologie van

de hulpverlening. Meppel: Boom.

Komen, M. (1999). Gevaarlijke kinderen – kinderen in gevaar: de justitiële

kinderbescherming en de veranderende sociale positie van jongeren, 1960-1995. Utrecht:

SWP.

Loosveldt, G. (2000). Voor een (h)erkende welzijnscliënt. In G. Loosveldt & B. Van

Buggenhout (Eds.), Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg (1-75). Leuven:

Garant.

Merton, R. K. (1948). The self-fulfilling prophecy. [Electronic version] The antioch review,

8, 193-210.

Polman, A. (2002). „De Nieuwe Kazerne‟ Willem Marinus Dudok (1884-1974) en de

militaire bouwkunst. [electronic version]. Armamentaria, 36, 73-91.

Tollebeek, J., Vanpaemel, G., & Wils, K. (2003). Degeneratie in België. Leuven:

Universitaire pers.

Vael, L. (1989). “Het OCMW-plaatsingsbeleid inzake minderjaringen”. Gent: Universiteit

Gent.

Vandenbroeck, M. (2005). Kinderopvang, een noodzakelijk kwaad. In M. Depaepe, F.

Simon, &, A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische

historiografie. (pp. 267-288). Leuven: Acco.

Vandenbroeck, M. (2010). Gezinspedagogiek. Gent: Universiteit Gent, vakgroep sociale

agogiek.

Van den Bruel, B., & Verhegge, K. (2005). Kind & Gezin, kinderen en gezinnen... een

preventieve aanpak. In H. Grietens, W. Hellinckx, J. Vanderfaillie (Eds.), Handboek

Page 75: New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/001/789/113/RUG01-001789113... · 2012. 3. 14. · (Doornbos et al., 1988). Zowel de

69

orthopedagogische hulpverlening. Deel 2. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. (pp. 19-

59). Leuven: Acco.

Van Geel, H., & Van Nuland, H. (1978). Marginalisering en welzijnszorg. De residentiële

zorg voor sociaal gehandicapte jongeren. Leuven: KUL. Socioligisch onderzoeksinstituut.

Van Gorp, A. (2005). Ovide Decroly (1871-1932). Exponent van de „moderne‟

gedragswetenschap en icoon van de reformpedagogiek in België. In M. Depaepe, F.

Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische

historiografie. (pp. 381-407). Leuven: Acco.

Vanlandschoot, R. (2008). Sluit ze op... Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu. Leuven:

Davidsfonds.

Vanobbergen, B. (2009). Changing perspectives on the child at risk at the end of the

nineteenth century. The Belgian Maritime Hospital Roger de Grimberghe (1884-1914) as

a space of inclusion and exclusion. Disability and society, 4, 425-436.

Vanobbergen, B. (2009). 'Het gaat niet zozeer om het genezen, maar om het hervormen':

over de rol en betekenis van het zeehospitaal voor kinderen in het hygiëne-offensief van

het eind van de negentiende eeuw. Tijdschrift voor Geschiedenis, 112, 48-61.

Vanobbergen, B., & Vansieleghem, N. (2010). Repairing the body, restoring the soul: the

sea Hospital of the City of Paris in Berck-sur-Mer and the French war on tuberculosis.

Paedagogica Historica, 46, 325-340.

Van Waesberghe, A. (1921). Kinderbescherming, minderwaardige en misdadige jeugd.

Antwerpen: Kiliaan.

Verstraete, P. (2005). Het weerspiegelde denken. Geschiedenis van de zorg voor

personen met een handicap in het licht van Michel Foucaults biopolitiek. In M. Depaepe,

F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek

pedagogische historiografie. (pp.193 - 213). Leuven: Acco.

Vos, L. (2010). Kastelen herbestemd. Kastelen en buitenplaatsen als instelling voor

geestelijke gezondheidszorg. Utrecht: universiteit Utrecht.