New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van...
Transcript of New Van berkenhout kun je geen eikenhout maken. Een analyse van...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
"Van berkenhout kun je geen eikenhout maken".
Een analyse van het beleid van de Gentse
weeshuizen (1945-1984).
Karolien François
Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.
II
III
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
"Van berkenhout kun je geen eikenhout maken".
Een analyse van het beleid van de Gentse
weeshuizen (1945-1984).
Karolien François
Promotor: Dr. Bruno Vanobbergen
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de
pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek.
IV
Voorwoord
In de tweede bachelor wekte het opleidingsonderdeel “historische pedagogiek” mijn
interesse voor de constructie van kindbeelden, de analyse van onderliggende ideeën en de
deconstructie van vanzelfsprekendheden. Doorheen de opleiding bleef het zoeken naar
paradoxen in de pedagogiek mij prikkelen. Hoewel ik de specialisatie orthopedagogiek
volgde, koos ik resoluut voor een thesisonderwerp in de historische pedagogiek. Ik ben
ervan overtuigd dat historisch onderzoek in de orthopedagogiek nog heel wat te bieden
heeft.
De uitdaging om me te verdiepen in het archief van de Gentse weeshuizen ging ik echter
niet alleen aan. De mensen die me op weg hielpen, wil ik graag bedanken. In het bijzonder
wil ik dr. Vanobbergen bedanken voor zijn inzichten en ondersteuning. De heldere manier
waarop hij zaken voorstelt, was een grote inspiratiebron. Lieselot De Wilde wil ik ook
bedanken voor haar begeleiding. Een woordje van dank gaat ook naar Tom Haeck en Nele
Lefever van het Archief OCMW Gent. Zij hielpen mij steeds enthousiast op weg. Catherine
en Roosmarijn dank ik voor het nalezen van deze masterproef. Daarnaast wil ik graag ook
Thomas bedanken voor zijn onuitputtelijke steun, inspiratie en goede raad. Tenslotte wil ik
ook graag mijn ouders bedanken omdat zij mij de kans gaven deze vijfjarige opleiding te
volgen en aldus mij de mogelijkheid tot zelfontplooiing aangereikt hebben.
In deze studie wordt gerefereerd volgens de APA-normen (APA, 5th edition). In de analyse
van het beleid van de Gentse weeshuizen (2.) worden de archiefbronnen en de
bronvermelding van de respondenten in voetnoot vermeld opdat deze bronnen de
leesbaarheid van de tekst niet zouden verstoren.
V
Inhoudsopgave
Voorwoord ............................................................................................................................ III
Inhoudsopgave ......................................................................................................................V
Inleiding ................................................................................................................................. 1
Methodologie ......................................................................................................................... 5
1. De zorg voor (wees)kinderen in een internationaal kader ................................................... 7
1.1 De opkomst van en de zorg voor (risico)kinderen ......................................................... 7
1.2 De opvang van wezen op internationaal vlak ............................................................. 10
1.2.1 Residentiële opvang ............................................................................................ 10
1.2.2 Opvang in pleeggezinnen .................................................................................... 13
1.2.3 Discussie over beide systemen ........................................................................... 13
1.3 De zorg voor wezen in België en het wettelijk kader ................................................... 14
1.3.1 De Commissie der Burgerlijke Godshuizen en het Bureau van Weldadigheid ..... 14
1.3.2 De Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.) ............................................ 15
1.3.3 Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn ......................................... 17
1.3.4 De kinder- en jeugdbescherming ......................................................................... 18
1.3.4.1 De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912................................................ 19
1.3.4.2 De jeugdbeschermingswet van 8 april 1965.................................................. 20
1.3.4.3 De Bijzondere Jeugdbijstand ........................................................................ 21
1.4 De opvang van wezen in Gent ................................................................................... 22
1.4.1 De jongensweeshuizen ....................................................................................... 23
1.4.2 De meisjesweeshuizen ........................................................................................ 24
1.4.3 Besluit ................................................................................................................. 26
2. Analyse van het beleid in de Gentse weeshuizen (1945-1984) ........................................ 27
2.1 Van wezen naar „sociale gevallen‟.............................................................................. 28
2.1.1 Populatieverschuiving .......................................................................................... 28
2.1.2 Opvattingen over de kinderen en hun thuismilieu ................................................ 32
2.1.3 Redenen van opname ......................................................................................... 34
2.2 Van een gesticht naar een tehuis ............................................................................... 37
2.2.1 Pedagogische opvattingen .................................................................................. 37
2.2.1.1 Discussies voorafgaand aan de bouw van het Tehuis Prins Filip .................. 37
2.2.1.2 Doel en visie ................................................................................................. 39
2.2.1.3 Het belang van een familiaal karakter ........................................................... 40
VI
2.2.1.4 Pedagogische versus financiële belangen .................................................... 41
2.2.2 Pedagogische aanpak ......................................................................................... 42
2.2.2.1 Het reglement van inwendige orde (1968) .................................................... 42
2.2.2.2 Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk .............. 44
2.2.3 Accenten in de aanpak ........................................................................................ 45
2.2.3.1 De aandacht voor hygiëne en gezondheid .................................................... 45
2.2.3.2 Aandacht voor de intellectuele ontwikkeling .................................................. 47
2.3 Van surveillanten naar opvoeders .............................................................................. 50
2.3.1 Verschuiving in terminologie en functie van het personeel................................... 50
2.3.2 Verschuiving in methode van toezicht.................................................................. 52
2.3.3 Disciplinering en normalisering ............................................................................ 54
2.4 Van een tehuis naar differentiële hulpverlening .......................................................... 56
2.4.1 Professionalisering .............................................................................................. 56
2.4.2 Differentiatie ........................................................................................................ 56
2.4.3 Deïnstitutionalisering ........................................................................................... 58
3. Discussie en conclusie ..................................................................................................... 60
Bibliografie ........................................................................................................................... 65
1
Inleiding
Dagelijks worden door de media incidenten besproken waar jongeren bij betrokken zijn.
Het gaat zowel om jongeren die delinquent gedrag stellen als om jongeren die zich in een
gevaarlijke, verwaarloosde situatie bevinden. De jeugd vormt een steeds groter wordende
bedreiging voor de maatschappij, luidt het, en moet heropgevoed worden.
De bezorgdheid omtrent “de jeugd” leeft niet alleen in kleine kring, maar ook op
beleidsmatig vlak groeit de aandacht voor „risicokinderen‟. Politici dienen met de
regelmaat van een klok wetsvoorstellen in die volgens hen dé oplossing zullen bieden
tegen de groeiende jeugddelinquentie. Zo werd in de verkiezingscampagne van LDD
(2010) veel nadruk gelegd op het inrichten van bootcamps voor „criminele‟ jongeren.
Criminelen moeten hard worden aangepakt, ongeacht hun leeftijd. Het crimineel
milieu maakt misbruik van de minderjarigheid om ongestraft misdrijven te plegen.
Daarom moeten die minderjarigen ook veroordeeld kunnen worden tot een verblijf
in heropvoedingskampen. Daar worden hen op een gestructureerde manier de
elementaire gedrags- en samenlevingsregels bijgebracht, wat pedagogische en
psychologische begeleiding inhoudt voor de resocialisatie van de jongeren. De
status van „hangjongere‟ is geen loopbaan met toekomst, en leidt tot
bendevorming, criminele activiteit en grote sociale overlast in stedelijke gebieden.
(http://www.ldd.be/nl/van-a-tot-z-806.htm).
Vanuit linkse kant stelde begin 2011 Kamerlid David Geerts (sp.a) voor om jongeren die
delinquent gedrag stellen naar het leger te sturen. “Sp.a. wil dat rechters de mogelijkheid
krijgen om probleemjongeren bij wijze van sanctie naar het leger te sturen. Daar kunnen
ze dan structuur en discipline bijleren.” (artikel De Morgen, 20/01/2011).
Naast deze voorstellen voor de aanpak van jeugddelinquentie, vormt ook de bescherming
van kinderen waarvan “de zedelijkheid, veiligheid of gezondheid in gevaar is” – de
zogeheten „Problematische Opvoedingssituaties‟ – een voornaam aandachtspunt. De
groeiende wachtlijsten van de Bijzondere Jeugdbijstand zijn hier een sprekend voorbeeld
van. Tevens zien de Vertrouwenscentra Kindermishandeling de meldingen van
verwaarlozing, mishandeling en misbruik elk jaar stijgen.1 (in 2009 stegen de meldingen
ten opzichte van 2008 met 10 tot 15 procent – Desloover, 31 december, 2009).
Kinderen worden steeds meer en meer beschouwd als „risicokinderen‟. Hiermee worden
zowel de kinderen bedoeld die een risico vormen (gevaarlijke kinderen) als kinderen die
een risico lopen (kinderen in gevaar). Op basis van wetenschappelijke en
maatschappelijke ontwikkelingen ontstaan steeds meer categorieën risicokinderen.
1 In het artikel van Het Nieuwsblad (Desloover, 31 december, 2009) wordt de stijging vergeleken voor de afgelopen vijf jaar
(vanaf 2004). Het is niet duidelijk wanneer de metingen van start gingen. De meldingen van 2009 worden voornamelijk
vergeleken met de meldingen van 2008.
2
Telkens gaat men op zoek naar oplossingen om de risico‟s in te perken. Is dit echter een
nieuw fenomeen?
“Een kleine jongen van dertien jaar pleegt nu meer bedrog, meer kwalijke praktijken dan
tien robuuste kerels in de tijd van onze ouders. Wat is daarvan de oorzaak? God weet
het. De kinderen zijn nu zo vroegtijdig rijp” (Dokter Nicolos Borlon in Vanlandschoot,
2008). Deze uitspraak doet zeer modern aan, maar dateert echter uit 1531. Dit leert ons
dat “de jeugd van tegenwoordig”, die als een bezorgdheid ervaren wordt, geen fenomeen
van de (eenen)twintigste eeuw is. Een blik op het verleden kan heel wat leren over de
huidige redeneringen en tendensen. Hoe kinderen vandaag beschouwd worden, kan
immers niet los gezien worden van de sociale, politieke, historische en morele context
waarin de opvattingen tot stand gekomen zijn (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Daarom
kunnen de huidige constructies en de aanpak van risicokinderen ook niet los gezien
worden van de historische context waarin deze tot stand gekomen zijn.
De constructie van het kind als risicokind dient gesitueerd te worden in de context van de
Verlichting. De idee van een „maakbare samenleving‟ vond ingang, men geloofde dat
maatschappelijke problemen beheersbaar waren. Een oplossing voor maatschappelijke
problemen als armoede en criminaliteit werd gevonden in „werkverschaffing‟ en
„heropvoeding‟. In de negentiende eeuw lag de nadruk op arbeidsmarktkwalificatie,
namelijk de vorming van „bekwame‟ arbeiders en „bekwame‟ burgers. De arbeidersklasse
werd beschouwd als een gevaar voor de maatschappelijke orde. Alcoholisme,
tuberculose en geslachtsziekten waren veelvoorkomende aandoeningen in de
arbeidersklasse. Deze ziekten werden als de voornaamste oorzaken van moreel en fysiek
verval van de natie beschouwd. De idee leefde dat deze aandoeningen afkomstig waren
uit de stad, de plaats van het kwaad. Arbeidsmarktkwalificatie werd als oplossing voor
ordehandhaving naar voren geschoven. Kennis, goede arbeid en orde zou de armoede
oplossen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Ellende, verlatenheid en verwaarlozing
werden als de drie grote hoofdoorzaken van criminaliteit in België beschouwd (De Wilde
& Merckx, 2009). Daarom vormden niet enkel de arbeiders voorwerp van interventie,
maar ook de kinderen. De positie van kinderen werd een bezorgdheid van filantropische
bewegingen. De meeste Europese filantropijnen vonden een radicale oplossing
noodzakelijk. Alleen wanneer de kinderen uit de gevaarlijke grote steden werden gehaald
en zouden verblijven in de gezonde buitenlucht van het platteland zou een betere
toekomst mogelijk zijn. De heropvoeding buiten het gezin werd noodzakelijk geacht om
verdere verwaarlozing en toekomstig crimineel gedrag te vermijden (Dekker, 2007).
Naast de aandacht voor verwaarloosde en criminele kinderen nam ook de zorg voor
wezen en vondelingen een voorname plaats in. Het geloof in een verband tussen
verlatenheid en criminaliteit was sterk aanwezig, waardoor wezen ook tot de categorie
„risicokinderen‟ behoorden. In de meeste Europese landen vormt de zorg voor wezen,
vondelingen en verlaten kinderen samen met de opvang van jeugdige criminelen dan ook
de basis van de huidige bijzondere jeugdbijstand (Broekaert, Claes, Vanderplasschen,
Vandevelde, & Van Hove, 2006; De Fever, Grietens, & Hellinckx, 2001). De hulp aan
3
zowel kinderen in gevaar als gevaarlijke kinderen werd in het verleden voornamelijk
gerealiseerd in residentiële voorzieningen en in pleeggezinnen (Doornbos, van Rijkswijk,
& van Veen, 1988; De Wilde & Merckx, 2009). Hoewel de opvang van vondelingen,
wezen en verlaten kinderen onderscheiden georganiseerd werd van de opvang van
delinquente jongeren, was de aanpak toch zeer gelijklopend en het doel al evenzeer,
namelijk het kind behoeden voor het gevaar van „besmetting‟ door de omgeving
(Doornbos et al., 1988). Zowel de bescherming als (her)opvoeding van de kinderen lag
aan de grondslag van de hulpverlening in de weeshuizen (De Fever et al., 2001).
In België kent de opvang van wezen een rijke geschiedenis. De sector kende in de
achttiende en negentiende eeuw een sterke bloei. Aan het begin van de twintigste eeuw
wordt het aantal weeshuizen in Vlaanderen op 278 geraamd (D‟Hoker & Hellinckx in De
Fever et al., 2001). Het aantal weeskinderen daalde na de Tweede Wereldoorlog. Om
een ontvolking tegen te gaan, werden de plaatsen in de weeshuizen gevuld met kinderen
uit ontwrichte gezinnen of kinderen die omwille van gedragsmoeilijkheden niet langer
thuis konden verblijven (De Fever et al., 2001). Volgens Cooremans (1985) vond een
functieverschuiving plaats in de weeshuizen van een traditionele wezenopvang naar de
opvang van sociaal-verwaarloosde kinderen. Reeds in de negentiende en twintigste eeuw
werden de weeshuizen echter niet uitsluitend bevolkt door weeskinderen. Kinderen die
noch vader, noch moeder verloren hadden, konden opgenomen worden omwille van
afwezigheid van de ouders. In de weeshuizen verbleven zowel verlaten kinderen als
kinderen van arbeiders die ten gevolge van ziekte, zwakheid of ongeval niet konden
instaan voor de opvoeding en het onderhoud van hun kinderen. Alle kinderen die
opgenomen werden, zouden echter wel als wees benoemd zijn (De Keyser, 1985; Dickx,
2003).
Vanuit de vrees voor verval van de natie en het geloof in (her)opvoeding als oplossing
voor criminaliteit werden dus niet alleen gevaarlijke kinderen, maar ook kinderen in
gevaar object van zorg. Tal van weeshuizen werden opgericht waar niet alleen
weeskinderen maar ook verwaarloosde kinderen werden ondergebracht. Bij deze
ontwikkeling kunnen allerlei vragen gesteld worden. Wat betekende het om wees te zijn?
In welke opzichten verschilden de weeshuizen van de heropvoedingsgestichten? De
volgende vragen staan in deze studie centraal: Waarom werden kinderen die noch vader,
noch moeder verloren hadden als weeskind geconstrueerd en hoe werd dit beeld in stand
gehouden? Vanuit welke onderliggende tendensen werd het beleid ten aanzien van deze
veelzijdige doelgroep georganiseerd? De weeshuizen zijn in de jaren tachtig verdwenen,
maar wat werd aangegeven als reden en door welke hulpverleningsvorm werden ze
vervangen? Waarom werd gekozen om ook „sociaal-verwaarloosde kinderen‟
(Cooremans, 1985, p. 77) in residentiële voorzieningen op te vangen? Vanuit welke
onderliggende ideeën werd aan de praktijk vorm gegeven?
Deze vragen kunnen ondergebracht worden in één centrale onderzoeksvraag, namelijk:
wat zijn de vooronderstellingen onderliggend aan het beleid van de Gentse weeshuizen
na de Tweede Wereldoorlog (1945-1984)? Hoe werd aan het beleid vorm gegeven? Een
4
tweede onderzoeksvraag daarbij is hoe de tendensen en vooronderstellingen in het beleid
de bredere maatschappelijke tendensen weerspiegelen.
Er wordt specifiek voor de Gentse context gekozen omdat het OCMW archief van Gent
een rijkdom aan bronnen bezit. Deze bronnen werden tot heden weinig onderzocht. Er is
reeds heel wat onderzoek gevoerd naar de opvang van weeskinderen in de zeventiende,
achttiende en negentiende eeuw in Gent. Deze masterproef kadert binnen een lopend
doctoraatsonderzoek van Lieselot De Wilde aan de vakgroep pedagogiek, Universiteit
Gent, “Tussen een risico lopen en een risico zijn. De paradoxen van een opvoedende
overheid: een historisch pedagogische analyse (1889-1989)”.
De tijdsafbakening in de studie is van 1945 tot 1984. Tijdens deze periode vonden heel
wat veranderingen plaats zowel op politiek vlak (de ontzuiling), op economisch vlak (de
heropbouw van de economie na de Tweede Wereldoorlog) als op (ortho)pedagogisch
vlak (de professionalisering en differentiatie van hulpverleningsvormen). 1945 werd als
beginpunt gekozen omwille van verschillende redenen. Ten eerste is de Tweede
Wereldoorlog een ijkpunt in de geschiedenis en daardoor een logisch beginpunt. Ten
tweede zal het beleid na de Tweede Wereldoorlog verschillend zijn van het beleid voor en
tijdens de oorlog. Ten derde wordt mondelinge geschiedenis als onderzoeksmethode
gehanteerd en leek het niet mogelijk respondenten te vinden die voor 1945 in de
weeshuizen werkten. In 1984 sloot het laatste weeshuis in Gent, het Tehuis Prins Filip,
zijn deuren waardoor dit een evident eindpunt van de studie is.
Met de studie wordt teruggekeerd in de tijd. Een blik op het verleden kan antwoorden
bieden op actuele vraagstellingen. “Historisch besef behoedt ons voor de waan van de
dag en is een voorwaarde voor kritische reflectie op praktijken van opvoeding, onderwijs,
vorming en hulpverlening.” (Bakker, 2006, p. 1).
De vorm van onderzoek die gehanteerd wordt, kan gedefinieerd worden als
microgeschiedenis. Livingstone, één van de leidende figuren van deze benadering,
onderstreepte de rol van de lokale context bij het genereren en hanteren van
wetenschappelijke kennis (Livingstone in Vanobbergen, 2009). Vanuit de gevonden
resultaten uit de Gentse context worden linken gelegd met de bredere maatschappelijke
context. Er wordt eveneens nagegaan in hoeverre de tendensen die aan de oorsprong
liggen van de inrichting van de wezenzorg nog een uitwerking vinden. Een link wordt
gelegd tussen het lokale en nationale of internationale tendensen (Vanobbergen, 2009).
Het onderzoek is gebaseerd op een ruime literatuurstudie, een archiefonderzoek en
mondelinge geschiedenis. De literatuurstudie omvat zowel literatuur omtrent een
pedagogische invalshoek als het wettelijk kader van de twintigste eeuw omtrent de
opvang van weeskinderen. Het archiefonderzoek bestaat voornamelijk uit een analyse
van briefwisseling. De mondelinge geschiedenis omvat zeven interviews van voormalige
personeelsleden van de weeshuizen en het Tehuis Prins Filip.
5
Methodologie
De totstandkoming van deze studie was een circulair proces waarbij de literatuurstudie,
de mondelinge geschiedenis en het archiefonderzoek actief op elkaar betrokken werden.
Het literatuuronderzoek ving aan met een studie op internationaal niveau over de
wezenzorg. Vervolgens werd literatuur met betrekking tot de bredere maatschappelijke
tendensen doorgenomen om een pedagogische bril eigen te maken van waaruit naar het
onderzoek zou gekeken worden. Dit omvatte voornamelijk boeken en wetenschappelijke
artikels over kindbeelden, het burgerlijk beschavingsoffensief, de degeneratie en
medicalisering. Literatuur omtrent de organisatie van de C.O.O. en de jeugdbescherming
kon vorm geven aan het wettelijk kader. Tendensen die in het archiefonderzoek naar
boven kwamen, zoals de toenemende professionalisering van de zorg, werden eveneens
bestudeerd in de literatuur.
De mondelinge geschiedenis omvatte semigestructureerde interviews van ex-
personeelsleden van de weeshuizen en het Tehuis Prins Filip. In het kader van het
doctoraatsonderzoek werd door Lieselot De Wilde een oproep gedaan aan ex-
personeelsleden om deel te nemen. De gegevens van de ex-personeelsleden werden
verworven via het archief van het O.C.M.W. Gent. De vragen werden opgesteld door
Lieselot De Wilde. In 2010 werden reeds drie interviews afgenomen. Deze werden binnen
dit onderzoek getranscribeerd. In het najaar van 2010 en begin 2011 werden vier
interviews afgenomen, waaronder twee ex-personeelsleden, een oud-weesjongen en een
interview met een oud-weesjongen, een oud-weesmeisje dat nadien opvoedster werd en
een ander ex-personeelslid. Dit laatste interview vond plaats in een lokaal van de
universiteit Gent; de overige vonden plaats in de woonplaats van de respondenten. De
duur van de interviews varieerde van één uur tot drie uur. De respondenten werden zowel
mondeling als schriftelijk op de hoogte gebracht van de doeleinden van het interview.
Elke respondent ondertekende een informed consent. Alle interviews werden opgenomen
en nadien zorgvuldig getranscribeerd. De audio-opnames en transcripties zijn opgeslagen
in het Archief OCMW Gent. De mondelinge geschiedenis vormt een essentieel onderdeel
van dit onderzoek, aangezien het niet louter een waardevolle aanvulling op de
geschreven bronnen is, maar het ook een ander perspectief aanreikt. Het werpt een blik
op de werkelijke gang van zaken waardoor het mogelijk is om te toetsen hoe de richtlijnen
van het beleid geïmplementeerd en gehanteerd werden in de praktijk. Het laat toe dat het
archiefonderzoek geen dode letters op papier blijven.
Het archiefonderzoek bestond uit een analyse van de bronnen van het archief van Tehuis
Prins Filip 2010, 006-02/1/2010/1-57 (Archief OCMW Gent, Neermeerskaai, 1B, 9000
Gent). Het archiefgedeelte met betrekking tot het beleid van de Gentse weeshuizen
bestond voornamelijk uit briefwisseling vanaf 1956 tot 1984. Een greep uit de
geraadpleegde bronnen: briefwisseling tussen de directies van de weeshuizen en het
bestuur van de C.O.O. en later het O.C.M.W. (Bestendig Bureau, later Vast Bureau),
6
correspondentie met de jeugdrechtbank en de voogd, dienstboeken en agenda‟s van de
persoonsleden van 1979 tot 1988. Jaarverslagen (1962, 1965, 1966, 1967, 1969, 1972,
1973, 1975, 1977) van de meisjesafdeling van Tehuis Prins Filip, visieteksten van de
directie over opvoeding, correspondentie over de bouw van het Tehuis Prins Filip (1952-
1978), notulen van vergaderingen van de werkgroep Jeugd en het reglement van
inwendige orde (1945 en 1968).
7
1. De zorg voor (wees)kinderen in een internationaal
kader
In dit deel wordt vooreerst de zorg voor kinderen in een historisch en internationaal kader
geplaatst. Vervolgens wordt specifiek de opvang van weeskinderen besproken. Nadien
komt de opvang van weeskinderen in Gent voor de Tweede Wereldoorlog aan bod.
Daarbij wordt het wettelijk kader waarin de zorg werd opgezet ook belicht.
1.1 De opkomst van en de zorg voor (risico)kinderen
Zoals reeds in de inleiding kort geduid, hangt de opkomst van de categorie
„risicokinderen‟ samen met de Verlichting. De Verlichting was een culturele stroming in
Europa, ontstaan in de zeventiende eeuw en vooral van invloed in de achttiende en de
negentiende eeuw. Kenmerkend voor de Verlichting zijn een geloof in vooruitgang en
optimisme. Via de rede zou vooruitgang mogelijk worden. De opkomst van de
wetenschappen en de groei aan kennis droegen bij tot het geloof dat de werkelijkheid
door het verstand gekend kan zijn. De ideeën uit de Verlichting waren zeer moraliserend
van aard. De gedachte dat kennis tot deugd zou leiden, stond centraal. De
volksopvoeding werd het ideaal bij uitstek met de moralisering van de samenleving als
einddoel. Men veronderstelde dat het algemene volksonderwijs een middel kon zijn in de
strijd tegen onwetendheid en ondeugd. Vrijheid, gelijkheid en gerechtigdheid werden
leidende idealen in een verzet tegen de feodaal georganiseerde samenleving. Zowel de
politieke orde, het schoolsysteem als het rechtssysteem dienden volgens deze idealen
ingericht te worden. De Verlichting bracht ook een pedagogisch optimisme teweeg.
Kinderen werden beschouwd als kneedbaar. Vanuit de premisse dat alle mensen gelijk
zijn, geloofde men dat mensen van elkaar verschillen door de invloed uit hun omgeving.
Een „pedagogisch‟ mensbeeld kwam tot stand. Dit is de opvatting dat elke mens enkel
met een potentie geboren wordt en deze verder dient te ontwikkelen (Bakker, Noordman,
& Rietveld-Van Wingerden, 2006; Broekaert, De Fever, Schoorl, Van Hove, & Wuyts,
1997; Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Kagchelland & Kagchelland, 2009;).
Het geloof in de opvoedbaarheid lag in het verlengde van het geloof in de maakbaarheid
van de samenleving. Depaepe (2005) vat het pedagogische aspect van de Verlichting als
volgt samen:
Het project van die „moderne‟ maatschappij – dat zich expliciet manifesteerde in
de cultuurstroming van de Verlichting – was immers ook en vooral een
„pedagogisch‟ project: de realisatie van een nieuwe mens in een nieuwe
samenleving, een gedachte die sterk correleerde met deze van de maakbaarheid
en dus ook van veranderbaarheid van mens en maatschappij. (p. 57).
8
Vanaf de Verlichting maakte een pedagogisering van de leefwereld van kinderen opgang.
Er kan gesteld worden dat deze pedagogisering vanaf het begin verbonden was met de
bekommernis om de vorming van de natie. Zo ging de burgerij zich omwille van
ordehandhaving vanaf de Verlichting en vooral in de negentiende eeuw bekommeren om
de arbeidersklasse. Zowel de armoede, de leefwijze en de gezondheid van de arbeiders
werd een bezorgdheid van de burgerij. De industrialisatie had geleid tot verstedelijking en
verpaupering en daardoor tot een „nieuw proletariaat‟. De leefomstandigheden van de
arbeidsgezinnen waren erbarmelijk. De kindersterfte was hoog en er was een gebrek aan
hygiëne. Vrouwen en kinderen uit de arbeidersklasse waren genoodzaakt een bijdrage te
leveren aan het gezinsinkomen via arbeid; het loon van vader was ontoereikend. Op vlak
van gezondheid waren alcoholisme, tuberculose en geslachtsziekten veel voorkomende
aandoeningen. De bedreiging van de arbeidersklasse voor de maatschappelijke orde
wordt vaak samengevat als “classes laborieuses, classes dangereuses” (Humblet in
Vandenbroeck, 2005, p. 267). De bezorgdheid omvatte de angst voor verval van de natie
op fysiek en moreel vlak; dit wordt benoemd als de vrees voor „degeneratie‟. Alcoholisme,
tuberculose en geslachtsziekten werden als de voornaamste oorzaken van verval
beschouwd. Men meende dat deze plagen afkomstig waren uit de stad, de plaats van het
kwaad. Men verheerlijkte het platteland en benadrukte het belang van hygiëne
(Vanobbergen, 2009; Tollebeek, Vanpaemel, & Wils, 2003).
Hygiënistische en filantropische bewegingen werden opgezet vanuit de idee van
degeneratie. De hygiënistische verenigingen ontwikkelden initiatieven ter verbetering van
de gezondheid. Dit gaf gestalte aan een „medicalisering‟ van de leefwereld. Bakker (2005)
definieert medicalisering als “een zich uitbreidende bemoeienis van de medische
beroepsgroep met kinderen en hun opvoeding en verzorging, maar ook toename van het
gebruik van medische terminologie in de beschrijving van de hoedanigheden en
eigenschappen van kinderen.” (p. 12).2 De filantropie ontwikkelde zich zowel vanuit
liberale als christelijke hoek. De filantropie zette een ideaalbeeld van het burgerlijk
kerngezin als samenlevingsvorm voorop. Dit zou de oplossing zijn voor maatschappelijke
problemen als armoede en criminaliteit. Het ideaalbeeld stelde de vrouw aan de haard
centraal en de vader als gezinshoofd en kostwinner (Bouverne-De Bie & Roose, 2007;
Dekker, 2007; Vandenbroeck, 2005). Van Nijnatten (in Bouverne-De Bie & Roose, 2007,
p. 4) stelt dat het gezin beschouwd werd als de „hoeksteen‟ van de samenleving. Het
gezin werd niet alleen het steunpunt, maar ook het mikpunt van de staat. Dit impliceert
dat indien gezinnen er niet in slaagden aan het ideaalbeeld te voldoen, de noodzaak
ontstond om in te grijpen. De idee leefde dat het de schuld van de ouders was wanneer
kinderen het verkeerde pad opgingen (Kruithof in Bouverne-De Bie & Roose, 2007).
De inspanningen van de burgerij om de arbeidersklasse te verheffen tot de standaarden
van de burgerij worden benoemd als „het burgerlijk beschavingsoffensief‟ (Bakker et al.,
2006; Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Dit betekende echter niet dat de lagere klassen
dienden samen te vallen met de heersende normen. Men wenste de bestaande orde niet
te veranderen, maar te behouden (Depaepe, 2005). Het doel was dus eerder socialisatie
2 De medicalisering wordt meer uitgebreid besproken bij het thema “ van een gesticht naar een tehuis”, onderdeel
“accenten in de aanpak” (2.2.3).
9
zodat de arbeiders de rol zouden verwerven die van hen in de samenleving verwacht
werd. “Het streven naar de verhoging van het algemene welzijn betekende dus
geenszins het doorbreken van de bestaande sociale klassen.” (Depaepe, 2005, p. 59).
De filantropische bewegingen ontwikkelden ook een netwerk van voorzieningen voor
misdadige kinderen. Tot het begin van de negentiende eeuw werden deze kinderen
opgesloten in gevangenissen met volwassenen. Vanaf de negentiende eeuw werd de
idee gangbaar dat plaatsing in de gewone gevangenissen het gedrag niet verbeterde,
maar zelfs erger maakte. Men geloofde sterk dat het samen plaatsen van jongeren bij
volwassenen en van jongens bij meisjes een slechte invloed had op het gedrag van de
kinderen. Dit gaf aanleiding tot het oprichten van aparte instellingen voor de jongeren. De
opvatting leefde dat kinderen die verwaarloosd of „crimineel‟ waren nood hadden aan een
pedagogische aanpak. Een verschuiving van straffen en repressie naar heropvoeding
vond plaats. Kinderen werden weggehaald uit de steden en geplaatst in het platteland.
Heropvoeding buiten het gezin werd nodig geacht om verdere verwaarlozing en
toekomstig crimineel gedrag tegen te gaan (De Fever et al., 2001; Dekker, 2007; Dekker,
2009; Vael, 1989).
In de loop van de negentiende eeuw ontstonden in heel Europa dan ook
opvoedingstehuizen. In Frankrijk werd in 1839 “Mettray” door Demetz opgericht. Dit was
een “agrarische kolonie voor delinquente jongeren, gebaseerd op moderne,
pedagogische principes” (Dekker, 1987, p. 118). In Nederland, België, Groot-Brittannië en
Denemarken werden instellingen opgericht naar het voorbeeld van “Mettray” (Dekker,
2007). Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw groeide het aantal
heropvoedingstehuizen. Volgens Dekker (1987) was de economische groei na 1850 hier
bepalend in. De gestegen welvaart stelde meer mensen in de mogelijkheid om, op gebied
van onderwijs, huisvesting, kledij en verzorging, te leven volgens de standaard die werd
opgelegd. Hierdoor werd afwijking steeds duidelijker. De filantropijnen geloofden sterk in
de kracht van de residentiële voorzieningen, ze zouden het aantal risicokinderen doen
dalen. Paradoxaal echter, betekende de start van de heropvoedingsgestichten de stijging
van het aantal kinderen dat als risicokinderen gecategoriseerd werd (Dekker, 2009).
De heropvoedingsgestichten waren initieel voornamelijk gericht op delinquente en
potentieel delinquente jongeren. Eind negentiende eeuw werden kinderen niet langer
louter als crimineel beschouwd, maar ook als kinderen in gevaar die bescherming van de
staat nodig hadden. De termen “l‟enfant moralement abondonné” en “l‟enfant martyr”
vonden ingang (Vanobbergen, 2010, p. 330). Niet alleen vanuit filantropische en
medische hoek ging men zich richten op „risicokinderen‟, ook op het juridische vlak
groeide de aandacht. In het begin van de twintigste eeuw werd namelijk de
kinderwetgeving ingesteld. Deze omvat het verbod op kinderarbeid (1889), de algemene
leerplicht (1914) en de kinderbescherming (1912) (Vanobbergen, 2009).
Er werd niet alleen aandacht besteed aan gevaarlijke kinderen, maar ook aan wezen,
vondelingen en verlaten kinderen. Deze groep kinderen werd ook tot de groep
10
„risicokinderen‟ gerekend aangezien bedelarij en verlatenheid met criminaliteit gelinkt
werden. De weeskinderen – die vaak van een lagere klasse afstamden – werden
beschouwd als “deserving poor” (Jacobi, 2009, p. 52). Eeuwenlang werd de visie op
armoede bepaald vanuit de kerk. Vanaf de veertiende eeuw werd armoede echter kritisch
bekeken en legde men een verband tussen armoede en arbeid. Een normatieve houding
ten opzichte van de armen werd ontwikkeld. Er werd een onderscheid gemaakt tussen
„goede‟ en „slechte‟ armen: de “deserving” (“ware armen”) en “undeserving poor”
(“lediggangers”) (Dekker et al., 1997, p. 20; Jacobi, 2009, p. 52). Dit onderscheid had een
invloed op de verleende hulp.
1.2 De opvang van wezen op internationaal vlak
Reeds in de Oudheid en de Middeleeuwen zijn sporen terug te vinden van de zorg voor
weeskinderen. Gedurende vele eeuwen waren er hoge aantallen wezen, vondelingen en
verlaten kinderen ten gevolge van oorlogen en epidemieën, armoede en de hoge sterfte
van volwassenen (Bakker et al., 2006; De Fever et al., 2001).
In de opvang van wezen werden twee systemen gehanteerd, namelijk de residentiële
plaatsing en de plaatsing in een pleeggezin.
1.2.1 Residentiële opvang
De oorsprong van de wezenzorg situeert zich bij particuliere initiatieven. De weeshuizen
in Europa zijn ontstaan uit de traditie van gasthuizen. Vanaf de vijfde eeuw na Christus
werden zieken, pelgrims, ouderen, gehandicapten, vondelingen en wezen opgevangen in
gasthuizen. De gasthuizen ontstonden vanuit christelijke traditie en waren verbonden aan
een klooster (Bakker et al., 2006; Broekaert et al., 2006). De opvang werd opgezet vanuit
de liefdadigheid. Dit was niet zozeer vanuit een bekommernis om de hulpbehoevenden,
maar als een middel om zielenheil te kopen. “Liefdadigheid werd een soort aflaat,
waardoor de welgestelde gever minder lang in het vagevuur zou hoeven branden.”
(Dekker et al., 1997, p. 20).
Vanaf de twaalfde eeuw kon ook de lekengemeenschap instaan voor armenzorg
(Broekaert et al., 2006; Cooremans, 1985). Er werd echter nog geen afzonderlijke
bijstand verleend aan weeskinderen (Cooremans, 1985).
De afzonderlijke bijstand aan weeskinderen onder de vorm van residentiële opvang
ontstond in de late Middeleeuwen. Bakker et al. (2006) plaatsen de opkomsten van
weeshuizen in Nederland in de late zestiende eeuw. De Fever et al. (2001) situeren de
doorbraak in België in de zeventiende eeuw. Volgens Bakker et al. is het ontstaan van
weeshuizen een „uitdrukking van het proces van specialisatie‟ in de zorg voor
hulpbehoevenden. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw zijn gasthuizen
11
vervangen door instellingen die zich specifiek richtten op een bepaalde bevolkingsgroep.
Er ontstonden aparte dolhuizen, pest- en leprahuizen, huizen voor ouderen en tehuizen
voor wezen, vondelingen en verlaten kinderen (Bakker et al., 2010, p. 394). In dezelfde
periode werden de particuliere initiatieven gecentraliseerd onder het beheer van een
stedelijke armenkamer. Deze kamer werd in 1797 vervangen door het Bureau van
Weldadigheid en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. Vanaf het einde van de
achttiende eeuw berustte de wezenzorg dus niet langer op liefdadigheidsinitiatieven
(Boden, 2003; De Bleecker, 1990).
De opvoeding in de weeshuizen vanaf de zestiende eeuw
De weeshuizen die in de zestiende en zeventiende eeuw in België ontstonden, werden
volgens Broekaert et al. (2006) gekenmerkt door dwangarbeid en een strenge religieuze
opvoeding. De aanpak zou voornamelijk repressief, autoritair en collectivistisch geweest
zijn. De opvoeding zou zich beperkt hebben tot voeding en onderdak. De materiële
leefomstandigheden waren erbarmelijk en kinderen zouden een geïsoleerd bestaan
geleid hebben (De Fever et al., 2001). Het disciplinair karakter van de weeshuizen wordt
door De Fever et al. verklaard door het grote aantal opgenomen kinderen en een
beperkte aantal personeelsleden die hiervoor geen bevoegd diploma hadden.
Ook in de omringende landen zou in de zeventiende en achttiende eeuw het strenge
regime bepalend geweest zijn. Bakker (2010) omschrijft de weeshuizen in Nederland als
een „totale institutie‟3, “waar een wees nooit vrij was van toezicht en controle door de
leiding” (p. 403). Ook Jacobi (2009) besluit in haar studie van de weeshuizen in Europa
gedurende de zestiende tot de negentiende eeuw dat de weeshuizen in hun werkwijze
weinig van elkaar verschilden. De meesten hielden er een strikt dagschema op na waarin
religie een belangrijke plaats innam.
De meeste weeshuizen in Europa werden georganiseerd volgens de wettelijke status van
het kind. In de meeste tehuizen werden enkel kinderen uit een wettelijk huwelijk
aanvaard. In sommige weeshuizen, zoals in Augsburg (Duitsland), werd hier echter vaak
van afgeweken. In de meeste weeshuizen werden kinderen opgevangen vanaf ongeveer
zes jaar totdat ze de meerderjarigheid bereikt hadden. Vaak werden de jongens vanaf de
puberteit bij ambachtslui geplaatst en meisjes als inwonende hulp bij het huishouden.
Enkel in een weeshuis in Halle (Duitsland) werden de jongens gestimuleerd om een
academische opleiding te volgen. Dit weeshuis werd niet primair ingericht vanuit de
armenzorg, maar vanuit de doelstelling van scholing. De opvoeding van de meisjes was
echter wel gelijk aan de methode in de andere weeshuizen, namelijk het opleiden tot
huisvrouwen. Jacobi (2009) duidt hierbij op het aspect dat dit een vrij gewone zaak was in
deze tijd voor de meeste meisjes. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw was het
huishouden een bloeiende economische sector in vele steden. Het was niet enkel
weggelegd voor weesmeisjes en betekende voor vele meisjes ook een opstap naar het
3 Een totale institutie is een gesloten gemeenschap waarin de bewoners afgezonderd worden van de buitenwereld. Het hele
leven vindt plaats in de instelling (eten, slapen, werken). Via belonings- en strafsystemen wordt het gedrag permanent gecontroleerd en ligt een druk op de bewoners om zich aangepast te gedragen. Er is weinig individuele ruimte en een strikt
dagschema wordt gehanteerd (Dickx, 2003).
12
huwelijk. Het doel van de weeshuizen bestond volgens Jacobi meestal uit het
grootbrengen van weeskinderen tot nuttige en waardevolle leden van de gemeenschap.
Jacobi stelt de werking van de weeshuizen in Augsburg, Bremen, Amsterdam en Parijs
gelijk en onderscheidt deze van het weeshuis in Potsdam. Daar werd een weeshuis
opgericht voor de kinderen van soldaten, het zou een zeer militaire inslag gehad hebben
en had het opleiden van de weesjongens tot soldaten tot doel. Volgens Jacobi slaagden
de weeshuizen in de zestiende tot de negentiende eeuw er goed in om de meerderheid
van de kinderen te leren omgaan met de normen en de verwachtingen van de wereld
rondom hen.
Vanaf de tweede helft van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zou er in
de weeshuizen in Europa meer aandacht besteed zijn aan de opvoeding van de kinderen.
In België kenden de weeshuizen vooral een sterke bloei in deze periode (De Fever et al.,
2001). Broekaert et al. (2006) situeren de opkomst van een pedagogische aanpak in de
weeshuizen in Vlaanderen ook in de loop van de negentiende eeuw. Centraal stond het
conformeren aan burgerlijke en katholieke waarden en normen. Volgens Broekaert et al.
(1997) zouden de weeshuizen georganiseerd zijn als een totale institutie. Kinderen
werden afgezonderd van de wereld van de volwassenen.
De weeshuizen verschilden van de heropvoedingsgestichten die zich in de loop van de
negentiende eeuw ontwikkelden in de zin dat de weeshuizen expliciet opgericht werden
voor ouderloze kinderen. Vele weeshuizen evolueerden echter tot een
heropvoedingstehuis in het begin van de twintigste eeuw. De redenen hiervoor waren een
vermindering van het aantal wezen en het ontstaan van de kinderwetgeving (Nederland)
en de jeugdbescherming (België) die de opvang van verwaarloosde kinderen
gemakkelijker maakte (Dekker, 1985).
In de tweede helft van de twintigste eeuw leidden verschillende ontwikkelingen tot nieuwe
vormen van hulpverlening ten aanzien van weeskinderen. Enerzijds zocht men
alternatieven zoals opvang door familieleden. Meer en meer werd gekozen voor de
plaatsing in een pleeggezin. Anderzijds was het aantal weeskinderen sterk gedaald. In de
jaren zeventig werd de residentiële opvangvorm ook in vraag gesteld door de opkomst
van verschillende wetenschapsdisciplines. Vanuit de hechtingstheorie van Bowbly werd
gesteld dat een tehuis schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van kinderen, vooral op
affectief en cognitief vlak. Vanuit de sociologie werd het weeshuis bekritiseerd als een
„totale institutie‟. In de orthopedagogiek vond de idee van subsidiariteit opgang waarbij de
plaatsing in een tehuis als laatste oplossing werd gesteld, wanneer al de andere
mogelijkheden uitgeput zijn. Tenslotte droegen ook financiële redenen bij tot de afbouw
van residentiële voorzieningen aangezien ambulante hulpverleningsvormen en de opvang
in pleeggezinnen goedkoper bleken (Broekaert et al., 2006; De Fever, 2001).
13
1.2.2 Opvang in pleeggezinnen
Evenals de weeshuizen, zijn plaatsingen in pleeggezinnen een eeuwenoud fenomeen. De
plaatsing was een uitbesteding van wezen, voornamelijk op het platteland. In deze
gezinnen werd van de kinderen op jonge leeftijd een bijdrage verwacht in de arbeid. Net
zoals in de weeshuizen leerden de jongens in de gezinnen een ambacht en de meisjes
het huishouden. Ook het doel van de pleeggezinplaatsing was gelijkaardig aan het doel
van de plaatsing in een tehuis en in de heropvoedingstehuizen, namelijk het kind te
beschermen tegen gevaar van „besmetting‟ door de omgeving (Bakker, 2006; Doornbos
et al., 1988). “Plaatsing werd niet louter beschouwd als het onder dak brengen van een
verweesd of verwaarloosd kind, het werd ook gezien als een dienst aan het kind (namelijk
het bieden van bescherming) en de maatschappij (namelijk het opvoeden tot volwaardige
burger)” (De Fever et al., 2001, pp. 341 – 342).
De pleegplaatsing nam in België en Nederland sterk toe in de twintigste eeuw en vooral
na de Tweede Wereldoorlog. De plaatsing werd via de Wet op de kinderbescherming van
15 mei 1912 wettelijk verankerd. De wet op de jeugdbescherming van 8 april 1965 zorgde
voor een toename van het aantal plaatsingen in pleeggezinnen (De Fever et al., 2001).
1.2.3 Discussie over beide systemen
In het begin van de twintigste eeuw ontspon zich een debat tussen voor- en
tegenstanders van de opvang in weeshuizen. De opkomst van waarden als familiale
intimiteit doorheen de negentiende eeuw leidde tot de vraag of het weeshuis wel de juiste
plek was om kinderen groot te brengen. De gestichtsopvoeding werd door vele
tegenstanders beschouwd als de aanleiding tot morele ellende. De omstandigheden in de
weeshuizen werden als ondraaglijk en onmenselijk bestempeld. Dit was voornamelijk
vanuit een vrees voor (de verspreiding van) onanisme4 in de tehuizen (Jacobi, 2009).
Door deze debatten veranderden volgens Jacobi de argumenten van financiële en
economische „gronden‟ naar pedagogische „gronden‟. De discussie spitste zich meer toe
op de vraag hoe men weeskinderen kon opvoeden.
Een compromis tussen de voor- en tegenstanders leek gevonden te worden in het
voorstel van de Brusselse onderzoekscommissie (die werd opgezet om de nadelen van
een weeshuis te bestuderen) om kleine homes op te richten waar een beperkt aantal
kinderen zou verblijven opdat zo een meer familiaal karakter kon gecreëerd worden. De
opvang van weeskinderen in kleine homes werd vanaf de Eerste Wereldoorlog reeds
toegepast in een nieuw privé-initiatief “le foyer des orphelins”. Dit was ontstaan vanuit een
afkeer voor zowel uitbesteding als de plaatsing in grote instellingen (De Keyser, 1985).
Hoewel tijdens het tweede internationale congres ter bescherming van het kind (1921,
Brussel) de opvoeding in homes werd aanbevolen, was tien jaar na het congres nog niet
4 masturbatie
14
veel veranderd. De meeste weeshuizen bleven verder werken volgens het oude systeem
(Cooremans, 1985).
1.3 De zorg voor wezen in België en het wettelijk kader
In dit deel wordt het wettelijk kader geschetst waarin de zorg voor wezen werd
georganiseerd.5
1.3.1 De Commissie der Burgerlijke Godshuizen en het Bureau van
Weldadigheid
De opkomst van de publieke armenzorg situeert zich eind achttiende en begin
negentiende eeuw (Franse revolutie). Deze periode wordt gekenmerkt door een
economische achteruitgang en politieke instabiliteit. De Nederlanden werden ingenomen
door Frankrijk. Daardoor werd de Franse wetgeving richtinggevend voor het handelen.
Een belangrijke verandering betreft de secularisatie en centralisatie van
liefdadigheidsinitiatieven via de oprichting van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen
en het Bureau van Weldadigheid. Deze werden op gemeentelijke basis georganiseerd.
Beide instanties functioneerden los van elkaar en stonden onder het toezicht van het
gemeentebestuur. De oprichting van het Weldadigheidsbureau was verplicht, deze van de
Commissie der Burgerlijke Godshuizen was facultatief. De Commissie was voornamelijk
belast met het voorzien in de opvang in instellingen, men kan dit beschouwen als het
beheer van de residentiële opvang. Deze commissie was dan ook bevoegd voor de
weeshuizen. De bevoegdheid van de Weldadigheidsburelen kan beschouwd worden als
ambulante hulpverlening (Dickx, 2003).
Naast de oprichting van deze voorzieningen was de Franse revolutie ook bepalend voor
het onderscheid tussen wezen, vondelingen en verlaten kinderen. De invulling die
algemeen – alsook in deze studie – gegeven wordt aan “wezen”, is gebaseerd op het
keizerlijk decreet van 18 januari 1811:
Arme wezen: kinderen die geen vader en geen moeder meer hadden en zonder
middelen van bestaan waren (art. 6)
“enfants abandonnés”: kinderen, wiens ouders men kent, die eerst door hun
ouders of andere personen werden opgevoed en naderhand werden verlaten,
5 In deze studie worden enkel de organisaties toegelicht die relevant zijn voor de onderzoeksvraag. Ter volledigheid dient
vermeld dat volgende openbare diensten ook bevoegd waren voor de opvang van wezen, namelijk het Nationaal Werk voor Oorlogswezen (N.W.O.W.), het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (N.W.K.) en het Nationaal Werk voor Wezen van
Arbeidsslachtoffers (N.W.W.A.). Het N.W.K. zal nog aan bod komen bij de vakantiekolonies. Het N.W.K. fungeerde als een centraal orgaan voor al de voorzieningen die zich richtten op de verpleging, verzorging en opvoeding van „minderbegoede kinderen‟. Veel aandacht ging vanuit het N.W.K. naar de hygiëne en medische controle van kinderen (Cooremans, 1985;
Dickx, 2003; Van Waesberghe, 1921)
15
zonder dat men wist wat er van de vader en de moeder was geworden of zonder
dat men zich tot hen kon wenden. (art. 5)
“enfants trouvés”: kinderen, afkomstig van onbekende vader of moeder, die
aangetroffen werden op een willekeurige plaats, of naar het vondelingenhuis
werden gedragen (art. 2). (De Wilde & Merckx, 2009, p. 9)
De wetgeving van de Franse Revolutie bepaalde eveneens de voogdij over de
weeskinderen. De wet van 15 pluviôse van het jaar XIII plaatste de kinderen onder de
voogdij van de Commissie van de Burgerlijke Godshuizen. Voogdijschap impliceerde het
recht op toezicht en de plicht in te staan voor de opvoeding en het onderhoud van het
kind. De overlevende ouder verloor al de rechten op zijn kind(eren) vanaf het moment dat
deze opgenomen werd(en) in een gasthuis (De Keyser, 1985).
1.3.2 De Commissie van Openbare Onderstand (C.O.O.)
De Weldadigheidsburelen en de Commissie der Burgerlijke Godshuizen werden door de
wet van 10 maart 1925 betreffende de regeling van openbare onderstand vervangen door
de C.O.O.. Deze dienst diende niet enkel het wettelijk opvangnet voor armoede verder te
zetten, maar diende ook een maatschappelijke opdracht te vervullen in de bestrijding en
voorkoming ervan. De C.O.O. werd tevens op gemeentelijke basis georganiseerd. Er
waren verschillende redenen waarom tot de oprichting van de C.O.O.‟s werd overgegaan.
Zo zorgde onder andere de scheiding van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen en
de Weldadigheidsbureaus voor heel wat conflicten omtrent de afbakening van de
bevoegdheden. Deze onduidelijkheid had ook dubbel werk (onder andere wat betreft de
administratie) en onnodige uitgaven tot gevolg. Tevens was de oprichting van de
Commissie der Burgerlijke Godshuizen niet verplicht waardoor in heel wat gemeenten
geen Commissie was. Dit was nadelig voor een grote groep arme mensen (De Keyser,
1985; Dickx, 2003).
Algemeen kreeg de C.O.O. de opdracht om hulp te bieden aan behoeftigen. Ze diende
financiële en materiële steun te bieden aan behoeftigen, te voorzien in de noodzakelijke
medische verzorging en verpaupering te voorkomen (Dickx, 2003). De aanwerving van
een maatschappelijk werker was facultatief.
De wet van 10 maart 1925 behield het onderscheid tussen wezen, vondelingen en
verlaten kinderen van het keizerlijk decreet van 18 januari 1811. Ten aanzien van deze
groepen kreeg zij de taak om in te staan voor hun onderhoud en de opvoeding (art. 76).
De C.O.O. verwierf zo de mogelijkheid van overname van de ouderlijke
verantwoordelijkheid en een opdracht van voogdijschap (Vael, 1989).
16
Art. 78. De kinderen die, te welken titel of onder welke benaming ook,
toevertrouwd worden aan eene commissie van onderstand, staan onder de
voogdij dezer commissie; deze wijst een harer leden aan om als voogd op te
treden en de voogdijraad wordt uit de overige leden samengesteld. De voogdij der
commissie duurt totdat de haar toevertrouwde kinderen meerderjarig of mondig
verklaard worden. (Vael, 1989, p. 42).
In diezelfde wet werd eveneens bepaald dat de kinderen niet zo maar aan het toezicht
van de C.O.O. konden onttrokken worden. Dit werd wettelijk verankerd om te vermijden
dat ouders hun kinderen op elk moment konden komen opeisen:
Art. 83. de minderjarige die, te welken titel ook, onder de voogdij eener
commissie van onderstand is gesteld, mag, zonder toestemming van die
commissie, niet aan haar toezicht onttrokken worden. De betrokkenen kunnen zich
echter tot de rechtbank wenden met inachtneming van de rechtspleging ingesteld
voor de ontzetting uit de ouderlijke macht.
De rechtbank doet enkel uitspraak onder voorbehoud van hooger beroep en heeft
uitsluitend het belang van het kind in acht te nemen. (Vael, 1989, p. 46)
De invulling van de opdracht ten aanzien van vondelingen, wezen en verlaten kinderen
werd overgelaten aan de gemeentelijke C.O.O.. Deze konden autonoom beslissen hoe de
opdracht ingevuld werd. Door de wet van 10 maart 1925 werd geen enkele verplichting
opgelegd aan de C.O.O. om zelf in een weeshuis te voorzien. Aan de kinderen kon thuis
hulp verleend worden, ze konden uitbesteed worden of geplaatst worden in een private of
officiële instelling (Cooremans, 1985). De wezen mochten niet aan hun lot overgelaten
worden, dat was de enige bepaling die duidelijk vanuit de wet gesteld was. Dit werd in
artikel 77 van de wet van 10 maart 1925 zelfs bepaald voor alle burgers:
Hij, die, met eene strafbare of baatzuchtige bedoeling, een vondeling, een verlaten
kind of een behoeftige wees zonder voogd elders heenbrengt dan naar den zetel
van de dichtsbij gelegen commissie van onderstand, wordt gestraft met eene
gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden. Met dezelfde straf wordt
gestraft hij, die hem daartoe last heeft gegeven. (Vael, 1989, p. 42).
De C.O.O.‟s konden ingrijpen op basis van dit artikel, maar ouders konden ook hun
kinderen vrijwillig aan de C.O.O. toevertrouwen. Deze ouders waren meestal
alleenstaand of weduwe(naar). Wanneer men zelf niet kon voorzien in de opvoeding, kon
men zijn kind in een weeshuis van de C.O.O. laten opnemen. De ouders betaalden dan
soms een deel van de onderhoudskosten. Indien dit niet mogelijk was, nam de C.O.O. de
kosten op zich (Cooremans, 1985).
17
Volgens Vael (1989)6 werd tijdens de „periode‟ van de C.O.O. veel geld en energie
gepompt in residentiële opvangmogelijkheden. Er zou nog weinig preventief gewerkt
worden; met de hervorming van de C.O.O. naar het O.C.M.W. poogde men hier
verandering in te brengen.
1.3.3 Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn
De wet van 8 juli 1976 regelde de werking van de O.C.M.W.‟s. Deze organisatie nam de
taken van de C.O.O. over met een verbreding van de maatschappelijke opdrachten. De
hulp werd niet enkel meer ingezet ten aanzien van de hulpbehoevenden, maar vanaf dan
werd het een recht van iedereen. De opdracht van het O.C.M.W. strekte zich uit tot alle
minderjarigen, niet enkel de vondelingen, verlaten kinderen en wezen. Er werd een Dienst
Maatschappelijk Werk voor Kinderen en voor Jongeren in de interne organisatie van de
O.C.M.W.‟s opgericht, specifiek voor de hulpverlening aan minderjarigen. De aanwerving
van maatschappelijk werkers werd met de hervorming naar het O.C.M.W. verplicht
gesteld (Vael, 1989).
Het O.C.M.W. werd belast met de opdracht van de materiële bewaring en voogdij van
“minderjarigen die door de wet, de ouders of overheidsorganen aan het centrum zijn
toevertrouwd.” (art. 57, Vael, 1989, p. 79). De materiële bewaring was een vorm van
hulpverlening die geboden werd op een hulpvraag van de ouders, de voogd of een
bevoegd overheidsorgaan. Het stond echter volgens Vael (1989) gelijk aan de
strafmaatregelen die door de jeugdrechters konden genomen worden. De voogdij over de
minderjarigen werd opgesplitst in voogdij “over de minderjarigen over wie niemand het
ouderlijk gezag, de voogdij of de materiële bewaring heeft” (art. 63) en “over de
minderjarigen die reeds onder de materiële bewaring van het O.C.M.W. staan en wiens
ouders geheel of gedeeltelijk uit het ouderlijk gezag ontzet zijn” (art. 64) (Vael, 1989, p.
84). De weeskinderen, niet erkende natuurlijke kinderen en vondelingen hoorden onder
art. 63.
Volgens Vael (1989) werd de hulpverlening ten aanzien van minderjarigen gebaseerd op
het principe „het belang van het kind‟, maar werd dit nergens geëxpliciteerd. Op basis van
Van Beneden stelt ze dat een ruime interpretatie gegeven werd aan de invulling van de
opdracht van het O.C.M.W. met het belang van het kind als leidraad:
Kinderen die in een morele of materiële noodsituatie verkeren, komen in
aanmerking voor deze bijzondere opdracht van het O.C.M.W.. Zo zullen kinderen
die slechts één ouder hebben welke gehospitaliseerd of gedetineerd wordt, in
geval geen naaste bloed- of aanverwanten het dagelijks bestuur overnemen,
6 Vael (1989) bestudeerde de werking en onderliggende ideeën van de Dienst Maatschappelijk Werk voor Kinderen en
Jongeren van het O.C.M.W. vanuit de historische achtergrond van het O.C.M.W. Om de onderzoeksvraag te
beantwoorden, bestudeerde ze onder andere de werking van de C.O.O., het O.C.M.W. en de jeugdbescherming.
18
gerechtigd zijn op de materiële bijstand van het O.C.M.W. en derhalve op
materiële bewaring (p. 80)
De ruime interpretatie van „het belang van het kind‟ impliceert een onduidelijke afbakening
van de opdracht van het O.C.M.W. en de opdracht van de jeugdbescherming ten aanzien
van kinderen in gevaar. De opdracht van het O.C.M.W. werd beschouwd als
eerstelijnshulp en –opvang en op die manier onderscheiden van
jeugdbeschermingsorganen die hulp boden aan “ergere gevallen zoals gespecifieerd in
de Jeugdbeschermingswet” (Vael, 1989, p. 82). Toch was er een rechtstreekse band van
het O.C.M.W. naar de jeugdrechtbank: het O.C.M.W. werd gerechtigd om een
tussenkomst van de jeugdrechtbank te vorderen opdat een minderjarige die onder
materiële bewaring van het O.C.M.W. stond niet teruggenomen zou kunnen worden op
verzoek van de ouder(s) of van de voogd. Dit kon gevorderd worden “indien de
zedelijkheid, de gezondheid of veiligheid van de minderjarige bedreigd werd door het
milieu waarin hij zou moeten leven of wegens bezigheden, of wanneer de
omstandigheden waarin hij zal worden opgevoed gevaar dreigen op te leveren door het
gedrag van degenen die hem onder hun bewaring zouden hebben”. (Vael, 1989, p. 82).
Vael (1989) stelt dat de werkmodellen van de O.C.M.W.‟s (en in het bijzonder het
O.C.M.W. van Gent) en de jeugdbescherming opmerkelijke gelijkenissen vertoonden.
1.3.4 De kinder- en jeugdbescherming
Hoewel de kinderbeschermingswetten zich niet specifiek richtten op de hulpverlening aan
weeskinderen, is het van belang deze hier te bespreken omwille van volgende redenen.
Vooreerst voorziet de kinderbeschermingswet in een wettelijke omkadering van de
hulpverlening aan risicokinderen en behoorden weeskinderen ook tot deze categorie,
waardoor het ongetwijfeld ook een invloed op hen had. Bovendien evolueerde de opvang
van weeskinderen in de Gentse weeshuizen van „volle wezen‟ naar „sociale gevallen‟7. Er
werden in de Gentse weeshuizen steeds vaker kinderen opgenomen die verwaarloosd
waren. Tenslotte blijkt ook uit de jaarverslagen dat kinderen opgenomen werden die door
de sociale jeugdbescherming of door de jeugdrechter geplaatst werden.
In wat volgt wordt de kinderbeschermingswet (1912), de jeugdbeschermingswet (1965)
en de bijzondere jeugdbijstand besproken.
7 Meer informatie over de verschuiving volgt in het thema “van wezen naar sociale gevallen” (2.1)
19
1.3.4.1 De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912
Het ontstaan van de kinderwetgeving kan niet los gezien worden van de vorming van de
moderne democratie en de disciplinering en normalisering van het burgerlijk
beschavingsoffensief. Maatschappelijke problemen werden geïndividualiseerd en
gepedagogiseerd; ouders werden geculpabiliseerd. Op het internationaal congres inzake
de kinderbescherming in Brussel (1913) werd de heersende idee als volgt omschreven:
Het zijn bijzonderlijk de slechte ouders welke de misdadige kinders vormen. Zeer
dikwijls heeft de rechter de strenge plicht de kinders tegen de ouders te
beschutten en meesttijds gedraagt het kind zich slecht omdat het zijne omgeving
weerkaatst, omdat het kind de spiegel is waarin alle stralen die rondom hem
wemelen zich komen samentrekken. Het is doorgaans omdat het jammerlijke
voorbeelden rondom zich heeft dat het kind zich op den slechten weg begeeft.
(Van Waesberghe, 1921, p. 14)
De kinderbeschermingswet is een onderdeel van de kinderwetgeving, samen met verbod
op kinderarbeid en de algemene leerplicht. Het doel van de kinderbescherming wordt
door Van Waesberghe (1921) benoemd als “menschlievend en sociaal politisch.
Kinderbescherming behelst verhoeding van kindersterfte, kinderminderwaardigheid en
verhoeding van kindermisdadigheid.” (p. 4).
De kinderbeschermingswet van 15 mei 1912 stelde de mogelijkheid in de ontzetting uit de
ouderlijke macht door de rechtbank van eerste aanleg. Het belang van het kind stond
daarbij voorop. De ontzetting kon uitgesproken worden in geval van verwaarlozing,
uitbuiting of wrede behandeling van kinderen door volwassenen. De ontzetting werd
verplicht gesteld bij zware misdrijven en facultatief indien de zedelijkheid, veiligheid of
gezondheid van kinderen in gevaar werd gebracht (Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Op
strafrechterlijk vlak werden de minderjarigen onttrokken aan het gewone strafrecht. De
wet voorzag in de oprichting van kinderrechtbanken die maatregelen van bewaring,
opvoeding en behoeding konden uitvaardigen. Zo werd de verschuiving van bestraffing
naar heropvoeding ook wettelijk vastgelegd. De jongeren werden voor het eerst
beschouwd als strafrechterlijk onverantwoordelijk. De kinderrechtbanken werden bevoegd
voor „feiten, misdrijf geheten‟. De bevoegdheid was eerder beperkt. Het doel van deze
rechtbanken was het voorkomen van delinquentie. De notie „predelinquentie‟ werd ook
geïntroduceerd. Hiermee werd gedrag bedoeld dat aanleiding zou kunnen geven tot
delinquentie. Dit gaf aanleiding tot een verhoogd ingrijpen en maakte preventief optreden
bij probleemgedrag mogelijk (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006;
Van Geel & Van Nuland, 1978).
20
1.3.4.2 De jeugdbeschermingswet van 8 april 1965
Hoewel de invoering van de kinderbeschermingswet zeer vooruitstrevend en vernieuwend
was, bleek na verloop van tijd de wet niet aan de ervaren behoeften te voldoen. Een
voornaamste reden tot herziening van de wet was dat er enkel kon ingegrepen worden in
geval van predelinquentie of delinquentie. Indien het gedrag van de ouders of de
opvoedingssituatie een gevaar voor het kind vormde, kon enkel ingegrepen worden via de
ontzetting uit de ouderlijke macht. Dit gaf aanleiding tot het invoeren van de notie „kind in
gevaar‟8. In de wet van 8 april 1965 wordt dit als volgt gedefinieerd:
Art. 36. Minderjarigen wier gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt,
hetzij wegens het milieu waarin zij leven of wegens hun bezigheden, of wanneer
de omstandigheden waarin zij worden opgevoed, gevaar opleveren door het
gedrag van degenen die hen onder hun bewaring hebben. (Broekaert et al., 2006,
pp. 71-72).
De opdracht van de kinderbescherming ten opzichte van gevaarlijke kinderen en kinderen
in gevaar werd zo herleid tot één centrale interventiegrond (Bouverne-De Bie & Roose,
2007; Broekaert et al., 2006; Van Geel & Van Nuland, 1978).
Het meest innovatieve kenmerk van de wet van 8 april 1965 was de invoering van de
„sociale bescherming‟. Dit onderdeel ontstond uit een praetoriaanse praktijk waarbij de
hulpverleners van de sociale diensten van de kinderrechtbank hulp boden aan gezinnen
opdat een justitiële maatregel zou voorkomen worden. De sociale bescherming is het
buitengerechtelijk luik dat werkt op basis van vrijwilligheid. Ze situeert zich op een pre-
justitieel niveau. Het omvat “alle maatregelen die door de gemeenschap genomen kunnen
worden, teneinde minderjarigen wiens gezondheid, veiligheid of zedelijkheid gevaar loopt
te beschermen” (De Bock in Bouverne-De Bie & Roose, 2007, p. 37). Ter realisatie van
de sociale bescherming werd in elk gerechtelijk arrondissement een
jeugdbeschermingscomité opgericht.
Naast de sociale bescherming voorzag de wet van 8 april 1965 nog steeds in een
gerechtelijke bescherming. Beide luiken zijn complementair ten opzichte van elkaar. De
kinderrechtbanken werden vervangen door jeugdrechtbanken. Deze werden zowel
bevoegd ten aanzien van ouders als ten aanzien van delinquente jongeren (Bouverne-De
Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006; Van Geel & Van Nuland, 1978). De
bevoegdheid ten aanzien van ouders impliceert een bevoegdheid voor de
burgerrechtelijke materies. Naast de ontzetting uit de ouderlijke macht konden
maatregelen van toezicht op de gezinsbijslag en andere sociale uitkeringen of
maatregelen van opvoedingsbijstand uitgesproken worden. De jeugdrechtbank werd ook
8 De notie „kind in gevaar‟ impliceert zowel kinderen die in gevaar verkeren als kinderen die gevaarlijk zijn. In deze studie
wordt echter een onderscheid gemaakt tussen dezen. „Kinderen in gevaar‟ wordt gehanteerd voor kinderen die risico lopen en „gevaarlijke kinderen‟ voor kinderen die een risico vormen. „Risicokinderen‟ wordt gehanteerd om beide categorieën
samen te duiden.
21
bevoegd voor de voogdij.9 De aanstelling van een voogd werd niet alleen mogelijk bij het
overlijden van beide ouders, maar ook bij de ontzetting uit de ouderlijke macht. Bij de
ontzetting kon de jeugdrechter de minderjarige ook onder materiële bewaring en voogdij
van het O.C.M.W. plaatsen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vael, 1989).
Met de wet van 8 april 1965 werd een expliciete aandacht gericht op het gezin als het
beste opvoedingsmilieu. Plaatsing buiten het gezin werd beschouwd als een „te vermijden
kwaad‟. De sociale bescherming diende plaatsing zoveel mogelijk te voorkomen
(Bouverne-De Bie & Roose, 2007).
Volgens Broekaert et al. (2006) en Van Geel & Van Nuland (1978) maakte de
jeugdbescherming een verhoogd ingrijpen ten aanzien van „afwijkende‟ gezinnen
mogelijk. De overheid kreeg veel meer maatschappelijke controle op zowel de
minderjarige als het gezin. Elk sociaal onwenselijk gedrag kon gerechtelijk vervolgd
worden onder de noemer van „onaangepastheid‟ of „kind in gevaar‟. Bouverne-De Bie &
Roose (2007) stellen dan ook dat de uitkomst na de wet van 1912 en 1965 vrij
gelijklopend was. De focus werd gelegd op de tekorten in het gezinsfunctioneren en de
wetten leidden tot een toenemend ingrijpen in gezinnen.
1.3.4.3 De Bijzondere Jeugdbijstand
De staatshervormingen van 1980 en 1988 hadden een belangrijke wijziging van het
hulpverleningslandschap tot gevolg. De persoonsgebonden aangelegenheden werden
overgeheveld naar de gemeenschappen. De bevoegdheid van de jeugdbescherming
werd via de Wet op de Hervorming van de Instellingen van 8 augustus 1980 verdeeld
over de gemeenschappen en de federale staat. Justitie bleef op federaal niveau, de
gemeenschappen werden bevoegd voor hulp en bijstand. Er ontstond dus een federale
jeugdbescherming en een gerechtelijke en buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand
(Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Broekaert et al., 2006).
De buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand wordt wettelijk georganiseerd door de
decreten bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990. Het is een
verderzetting van de sociale bescherming, maar het doorgeefluik met de gerechtelijke
bescherming is minder prominent aanwezig. Opdat de sociale bescherming meer los zou
staan van het gerechtelijk luik werd de bemiddelingscommissie ontworpen. Wanneer de
hulp van de jeugdbeschermingscomités is vastgelopen, probeert de
bemiddelingscommissie vooralsnog vrijwillige hulp mogelijk te maken. Indien dit niet lukt,
kan de zaak overgemaakt worden aan justitie.
Met de invoering van de buitengerechtelijke bijzondere jeugdbijstand verschoof de
interventiegrond van „kind in gevaar‟ naar de notie „problematische opvoedingssituatie‟.
9 Het aanstellen van een voogd is mogelijk in geval beide ouders overleden zijn, beide ouders wettelijk onbekend zijn of
wanneer beide niet kunnen instaan voor de opvoeding van hun kinderen (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).
22
Dit is “een situatie waarin de fysische integriteit, de affectieve, morele, intellectuele of
sociale ontplooiingskansen van minderjarigen in het gedrang komen, door bijzondere
gebeurtenissen, door relationele conflicten of door de omstandigheden waarin zij leven.”
(Bouverne-De Bie & Roose, 2007, p. 107). Met deze verschuiving wil men een
culpabilisering ten aanzien van de ouders vermijden.
De gerechtelijke bijzondere jeugdbijstand is minder eenduidig af te lijnen. De
jeugdrechtbank is zowel bevoegd ten aanzien van een „problematische
opvoedingssituatie‟ als ten aanzien van een „als misdrijf omschreven feit‟ (MOF). De
gemeenschappen zijn bevoegd voor de opgave en uitvoering van afdwingbare
pedagogische maatregelen in een POS, alsook voor de uitvoering van de maatregelen bij
een MOF. De opgave van maatregelen bij een MOF behoort echter niet tot de
bevoegdheid van de gemeenschappen, maar van de federale overheid. Ook de
maatregelen ten aanzien van de ouders behoren tot een bevoegdheid van de federale
overheid. De gerechtelijke jeugdbescherming is geregeld door de jeugdbeschermingswet
van 8 april 1965 en werd gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 (Bouverne-De Bie &
Roose, 2007; Broekaert et al., 2006).
1.4 De opvang van wezen in Gent
In de Gentse context zijn de eerste sporen van hulpverlening ten aanzien van
weeskinderen terug te vinden in de zeventiende eeuw (Vael, 1989). De opvang van
weesjongens en -meisjes werd gescheiden georganiseerd. In wat volgt wordt dan ook de
geschiedenis van de Gentse jongens- en meisjesweeshuizen afzonderlijk besproken.
Gezien de beperkte beschikbaarheid aan literatuur in verband met de Gentse
weeshuizen, is dit deel voornamelijk gebaseerd op De Bleecker (1990), Cooremans
(1985) en De Keyser (1985) en documenten uit het archiefonderzoek. De Bleecker is een
oud-weesjongen die tijdens het interbellum in het jongensweeshuis te Gent verbleef. Hij
beschreef een geschiedenis van de Gentse weeshuizen opdat dit niet verloren zou gaan.
Cooremans en De Keyser maakten beiden een licentiaatsverhandeling over de
organisatie van de weeshuizen in Gent van 1880 tot 1940.
De studies van Cooremans en De Keyser wijzen uit dat in de weeshuizen het aantal volle
wezen in de twintigste eeuw daalde. „Volle wezen‟ zijn kinderen waarvan beide ouders
overleden zijn. Na het interbellum waren de helft van de kinderen halfwezen (kinderen die
één ouder verloren hadden); het aantal onechte en verlaten kinderen steeg doorheen de
tijd.
De opvang van verwaarloosde kinderen zou door de C.O.O. toegelaten zijn om zo het
ontvolkingsproces gedeeltelijk tegen te houden.
23
1.4.1 De jongensweeshuizen
In 1616 werd de blauwe school voor de weesjongens opgericht en wat later, in 1662, ook
de kulderschool. Deze werd ook wel de knechtjesschool genoemd. Beide scholen werden
in 1795 verenigd; de naam van kulderschool bleef behouden. In 1872 verhuisde de
kulderschool naar de Martelaarslaan. In 1962 werd opnieuw verhuisd naar de
Jubileumlaan, waar het meisjes- en jongensweeshuis werd samengevoegd tot één grote
instelling, het tehuis Prins Filip.
In de volksmond werden de weesjongens „kulders‟ genoemd. Officieel is dit een
verwijzing naar het uniform, een geel leren bovenstuk, maar volgens Vael (1989) roept
het woord “tot op heden in het Gentse nog steeds een gevoel van armzaligheid en
medelijden op” (p. 8).
Hoewel het uniform doorheen de jaren veranderde, bleef volgens De Keyser het doel
behouden, namelijk het duidelijk herkenbaar maken van de jongens buiten het weeshuis,
als een vorm van controle. Zowel De Keyser, De Bleecker als Cooremans typeren de
jongensweeshuizen vanuit een tuchtregime. Een zware discipline zou opgelegd worden
en een totale controle zou vooropgesteld worden om inbreuken op de zeden tegen te
gaan.
Volgens De Bleecker waren de levensomstandigheden van de kulders in het begin van de
negentiende eeuw erbarmelijk. De aanpak van de opvoeders bestond voornamelijk uit
slagen en opsluiting in het cachot. Het cachot was een cel waar de jongens in opgesloten
werden bij overtredingen van het reglement. Het werd voor het eerst gebruikt in 1643. In
de twintigste eeuw werd een einde gemaakt aan deze traditie.
In 1864 werd Charles Verstraete bestuurder van het jongensweeshuis. Deze drukte een
eigen stempel op het pedagogisch regime; hij reorganiseerde de kulderschool naar een
militaristisch model. De jongens werden ingedeeld in divisies, peletons en secties volgens
leeftijd. Verstraete baseerde de werking op de reglementen van de kadettenschool van
Aalst en het rijksopvoedingsgesticht van Ruiselede.
Als een vorm van controle werd in 1864 voor de eerste keer een “gouden” ereteken aan
de weesjongens uitgereikt door de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. De medaille
werd uitgereikt aan de weesjongen die de hele verblijfsperiode in de instelling de anderen
tot voorbeeld kon dienen en het leverde een extraatje op op het spaarboekje. Deze
medaille werd in 1953 voor de laatste keer uitgereikt (De Bleecker, 1990).
De opvoeders van de kulderschool op de Martelaarslaan werden surveillanten genoemd.
Zij hadden geen opvoedkundig diploma.
Naast controlehandhaving werd ook volgens Cooremans belang gehecht aan de
gezondheid van de weesjongens. In 1897 werden de weesjongens met een zwakke
gezondheid voor het eerst naar het sanatorium van Bredene gestuurd voor een
24
gezondheidskuur. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd dit stopgezet, in de jaren ‟30
werd dit initiatief hervat.
De reden voor de opname werd volgens De Keyser gemotiveerd vanuit een intentie om
de weesjongens definitief uit de miserie te halen zodat ze later geen beroep meer
hoefden te doen op de openbare onderstand. Cooremans formuleert dit als volgt:
De grote bekommernis van het bestuur van het weeshuis was dat de jongens, op
het moment dat zij het gesticht verlieten, een goede “stielman” waren, dat zij een
nuttig element in de samenleving waren. De voorbereiding op het latere leven was
dus louter praktisch gericht. Maatschappelijk – filosofisch gerichte vorming kregen
de jongens bij hun opvoeding bijna niet mee. (p. 105)
“Eerbied en arbeid” waren volgens Cooremans kenmerkend voor de opvoeding. De
Bleecker stelt dat er veel belang gehecht werd aan het aanleren van beroepen. Het
vormen van de weesjongens tot nuttige en goede arbeiders zou een voorname
doelstelling geweest zijn. Deze tendens liet zich ook voelen in de weeshuizen in Europa.
De vraag kan echter wel gesteld worden of er veel kansen gegeven werden aan de
weesjongens voor een degelijk onderricht en een beroepsopleiding. Uit het
archiefonderzoek blijkt dat de inspanningen tot degelijk onderricht zich beperkten tot de
opleidingen van technisch of beroepsonderwijs.
1.4.2 De meisjesweeshuizen
De weesmeisjes werden vanaf 1615 in de Sint-Jozefschool ondergebracht. In 1751
verhuisden ze naar Rue de Filles Dieux, later de Rodelijvekensstraat genoemd. De
weesmeisjes van dit tehuis werden “de rode lijvekens” genoemd naar hun uniform
bestaande uit een rood bovenstuk. In 1623 werd het weeshuis van de Blauwe Meisjes
geopend, eveneens genoemd naar de klederdracht. In 1864 besloot de Commissie der
Burgerlijke Godshuizen om de twee weeshuizen samen te voegen. De groep
weesmeisjes was toen al voldoende uitgedund om ze in één gebouw onder te brengen in
de Rodelijvekensstraat. In 1962 namen zij ook hun intrek in het Tehuis Prins Filip.
Het gesticht van de Rode Lijvekens muntte uit in kantwerken. Dit werd de belangrijkste
vaardigheid van de weesmeisjes tot 1867, toen het kantwerken minder populair werd door
de opkomst van het katoengaren en het jacquardweefgetouw.
Het ontbrak in het gebouw in de Rodelijvekensstraat aan hygiënisch gunstige
omstandigheden. De omgeving werd vaak getroffen door epidemieën. Er werden tal van
voorstellen voor de bouw van een nieuw meisjesweeshuis ingediend, maar enkel
verbeteringswerken werden uitgevoerd. Volgens De Bleecker en De Keyser duurde het
tot de bouw van het Tehuis Prins Filip tot er van een werkelijke materiële verbetering kan
gesproken worden.
25
De Keyser stelt dat de organisatie van het meisjesweeshuis in de negentiende en het
begin van de twintigste eeuw vele gelijkenissen vertoonde met het jongensweeshuis. Het
militair karakter zou ook aanwezig geweest zijn, maar minder uitgesproken. Ze
argumenteert dit vanuit de opdeling van de meisjes in drie afdelingen met aan het hoofd
van elke afdeling een surveillante of toezichtster. Elk meisje van de oudste afdeling moest
instaan voor de zorg van één van de kleinste weesmeisjes. Ook het doel van de opvang
van de weesmeisjes was volgens De Keyser gelijklopend met het jongensweeshuis. Men
wilde het pauperisme bestrijden door de moraliteit van de arbeidersklasse te verhogen.
De oorzaak van armoede werd gelegd bij de slechte huishouding van de
arbeidersvrouwen. Vanuit deze redenering werd heel wat nadruk gelegd op de
huishoudkundige vaardigheden. Men wilde goede huisvrouwen van de weesmeisjes
maken en zette hen daarom op jonge leeftijd in in het huishouden van het tehuis. Alleen
de meisjes met een bijzondere aanleg mochten verder studeren. Vele weesmeisjes
werden ingezet als inwonende hulp. Dit vertoont eveneens gelijkenis met de weeshuizen
in Europa.
Ook in het meisjesweeshuis werden initiatieven ter verbetering van de gezondheid
opgezet. In 1895 werd door de Commissie der Burgerlijke Godshuizen een hoeve in
Nazareth ingericht als buitenverblijf voor de weesmeisjes. De zwakste meisjes werden
daar naartoe gestuurd. Vanaf 1903 werden deze naar het sanatorium in Bredene van het
“Werk der Gezonde Lucht” gestuurd omdat men geloofde in het heil van de gezonde
zeelucht (De Bleecker, 1990; De Keyser, 1985).
Cooremans, De Bleecker en De Keyser typeren het verblijf van de weesmeisjes in het
meisjesweeshuis voor de Tweede Wereldoorlog als een geïsoleerd bestaan. De
weesmeisjes werden druk beziggehouden om hen zoveel mogelijk van de buitenwereld te
houden. De Bleecker spreekt ook van een eentonige, betuttelende opvoeding. De Keyser
benoemt dit als volgt: “Voor de meisjes kunnen we van een echt isoleringsregime
spreken. Na de lagere school hadden de kinderen praktisch geen enkel contact met de
buitenwereld.” (p. 168).
De weesmeisjes kregen ook veel minder bezoek van de familie dan de jongenswezen.
Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw wordt dit door het bestuur van de Commissie
der Burgerlijke Godshuizen aangekaart en werd het bezoekrecht van de familie veranderd
van één keer per trimester naar één zondag per maand. De reden voor de weinige
bezoekmomenten werd door de directrice gelegd bij de schade die veelvuldige bezoeken
van de familie zou kunnen berokkenen aan de opvoeding van de weesmeisjes. Te veel
contact met de familie zou de meisjes opstandig maken (De Keyser, 1985).
26
1.4.3 Besluit
Een aantal elementen uit de thema‟s die zullen besproken worden in het vervolg van deze
studie, vinden hun wortels in de ontstaansgeschiedenis van de weeshuizen en de zorg
voor kinderen in het algemeen. Deze schets biedt een achtergrond voor het voortbestaan
van en breuken met bepaalde gewoonten en tradities.
27
2. Analyse van het beleid in de Gentse weeshuizen
(1945-1984)
In dit deel wordt de analyse van het beleid weergegeven in thema‟s. De keuze voor
thema‟s is voornamelijk pragmatisch, het structureert de resultaten en verhoogt de
leesbaarheid. Tevens bieden de thema‟s ruimte om de resultaten van het
archiefonderzoek, de mondelinge geschiedenis en de literatuurstudie op elkaar te
betrekken. De weergave van de resultaten in thema‟s stelt ook een werkelijke analyse in
staat en geen loutere reconstructie. De keuze van de thema‟s is gebaseerd op de
voornaamste bevindingen uit het archiefonderzoek en de mondelinge geschiedenis. De
thema‟s zijn tevens nauw met elkaar verbonden waardoor ze soms in elkaar overvloeien.
De bundeling van informatie aan de hand van thema‟s impliceert dat de gegevens niet in
chronologische volgorde besproken worden. Hoewel in het archief informatie van 1945 tot
1984 aanwezig was, werd geen chronologische opbouw verkozen aangezien dit buiten
het doel van de studie valt. In de analyse wordt de periode vanaf 1962 tot 1984 het meest
belicht aangezien de overgang naar het Tehuis Prins Filip (1962) belangrijke
verschuivingen tot gevolg had op bijvoorbeeld de visie en de aanpak in de instelling.
Achtereenvolgens komen volgende thema‟s aan bod: van wezen naar „sociale gevallen‟,
van een gesticht naar een tehuis, van surveillanten naar opvoeders, van een tehuis naar
een gedifferentieerde hulpverlening. De titels weerspiegelen de verschuivingen die
plaatsvonden doorheen de periode.
28
2.1 Van wezen naar ‘sociale gevallen’
In dit thema wordt de populatie van het weeshuis besproken. Ondanks de naam
„weeshuis‟ werden er heel wat kinderen opgevangen die geen wees waren. Na een
beknopte schets van de verschuiving wordt ingegaan op de betekenis van „sociale
gevallen‟10 en hiermee samenhangend de visie op de kinderen en hun thuismilieu. Nadien
wordt de vraag belicht waarom deze groep opgenomen werd.
2.1.1 Populatieverschuiving
In het eerste deel werd reeds vermeld dat het aantal volle wezen tijdens het interbellum
daalde. Op basis van de jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip11
(verder „jaarverslagen‟ genoemd) kan besloten worden dat deze trend zich verder zette in
de meisjesafdeling. Volgend schema biedt een overzicht van de kinderen die opgevangen
werden:
Jaarverslag
meisjes-
afdeling
Volle
wees
Wees van
vader
Wees van
moeder
Moreel
verlaten
Bijgestaan
Sociale
gevallen
1962 2 2 20 5 57
1966 3 2 7 65
1967 2 3 4 71
1969 0 3 4 56
1972 1 6 4 67
1973 1 1 5 54
1975 1 1 4 31
1977 1 1 1 25
Tabel 1: samenstelling van de meisjesafdeling (1962-1977) op basis van de jaarverslagen
Uit deze tabel is duidelijk af te leiden dat de meerderheid van de populatie „sociale
gevallen‟ zijn. Het aantal volle wezen is zeer klein.
In een krantenartikel (Vooruit) wordt in 1976 de verschuiving van de populatie ook
beschreven: “Waar vroeger de C.O.O. alleen weeskinderen onder haar hoede kreeg,
worden nu vooral probleemkinderen en kinderen uit sociaal moeilijke gezinnen
toevertrouwd”.12
De verschuiving kan ook gestaafd worden aan de hand van de plaatsingen vanuit de
jeugdbescherming. Uit het wettelijk kader blijkt dat de jeugdbescherming zich niet richt tot
weeskinderen, maar tot „kinderen in gevaar‟. In het jaarverslag van 1972 wordt voor het
10
006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967 - 1977 11
006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 12
006-02/1/2010/41 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1975 – 24 december 1978
29
eerst gerapporteerd over dergelijke plaatsingen: “Bij de opnamen in 1972 zijn er acht
gevallen van de jeugdrechter en één van het jeugdbeschermingscomité.”13 In de
jongensafdeling van het tehuis werden jongens ook geplaatst door de jeugdrechtbank. Zo
wordt onder andere in een studie van het Tehuis Prins Filip door het Maatschappelijk
Werk der Kinderen (1/08/1979) vermeld dat in 1979 tweeëndertig kinderen geplaatst zijn
vanuit het O.C.M.W. en negentien kinderen vanuit justitie (dit zijn enkel jongens
aangezien er op dat moment geen meisjes meer in het Tehuis verbleven).14
Zoals blijkt uit de tabel wordt in de jaarverslagen de „restcategorie‟ benoemd als „sociale
gevallen‟. In het jaarverslag van 196215 wordt de term „sociale gevallen‟ nog niet
gehanteerd, maar wordt de categorie „niet wezen‟ opgesplitst in „moreel verlaten‟ en
„bijgestaan‟. Het begrip „moreel verlaten‟ (l‟enfant moralement abondonné) is een term die
eind negentiende eeuw gangbaar werd binnen het groeiende bewustzijn ten opzichte van
risicokinderen (Vanobbergen & Vansieleghem, 2010). De categorie „verlaten kinderen‟
werd echter reeds in het keizerlijk decreet van 1811 gedefinieerd. Deze groep kinderen
werd opgesplitst in de „echt‟ verlaten kinderen en de „moreel‟ verlaten kinderen. „Moreel
verlaten kinderen‟ waren kinderen waarvan de ouders ten gevolge van lichamelijke
gebreken, ziekte, hun levenswijze of wangedrag niet voor de opvoeding konden instaan
of kinderen waarvan de ouders om een of andere reden niet in staat waren om voor hun
kinderen te zorgen (De Wilde & Merckx, 2009). Na 1962 wordt de restcategorie onder de
noemer „sociale gevallen‟ geplaatst. Wat men met deze term bedoelt, wordt nergens
gespecifieerd. Men lijkt ervan uit te gaan dat de inhoud van het begrip duidelijk is. Uit de
interviews en de jaarverslagen kan echter wel enige invulling afgeleid worden: “Tot op
een bepaald jaar waren het allemaal echte wezen. Dus die geen papa en mama hebben.
Tot op een bepaald ogenblik is dat veranderd en dan waren dat sociale gevallen.”16 Op de
vraag wat de respondent onder „sociale gevallen‟ verstaat, wordt geantwoord: “waar dat
er thuis geen opvoeding voor geweest was of er geen controle was. Dat dat een beetje
over de schreef ging.” Een ex-personeelslid van het Jongensweeshuis en het tehuis
antwoordt hierop: “Ah, kinderen die afgepakt zijn. Kinderen die thuis verwaarloosd zijn.”17
Zowel het O.C.M.W. als justitie konden op wettelijke basis kinderen “afpakken”. Uit de
omschrijving is af te leiden dat het voornamelijk gaat om verwaarloosde of mishandelde
kinderen.
In het jaarverslag van 1969 biedt de directrice een nadere verklaring: “Over het algemeen
bemerken we dat de milieus waaruit de nieuwelingen gerecruteerd worden lager staan
dan voordien en dat het vooral sociale gevallen zijn die de bevolking van ons Tehuis
uitmaken.”18 Opvallend hierbij is het woordgebruik “gerecruteerd”. Het woord roept
connotaties op met de aanwerving van militairen. Het ondersteunt de idee dat men vanuit
13
006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 14
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 15
het oudste jaarverslag aanwezig in het archief, 006-02/1/2010/35 16
Oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 17
ex-personeelslid jongensweeshuis en Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 18
006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977.
30
de hulpverlening de kinderen moest weghalen en beschermen tegen de „lagere milieus‟
en dat de vrijgekomen plaatsen opgevuld moesten worden.
Op 21 oktober 1970 werd een document overgemaakt van de directrice ten aanzien van
het bestuur van de C.O.O. waarin ze meer uitleg verschaft bij het jaarverslag over 1969.
In mijn jaarverslag over 1969 - punt 6 - "algemene bemerkingen" - staat vermeld
dat de milieus van herkomst van onze kinderen op een lager niveau staan dan
vroeger. Deze bedenking werd zeer algemeen uitgedrukt; een nadere
omschrijving hiervan zou best in een afzonderlijke tekst aan de beheerraad
worden voorgelegd en niet gepubliceerd worden. Deze tekst voeg ik hier in bijlage
aan toe.
Milieus waaruit onze kinderen gerecruteerd worden: we stellen vast dat de laatste
tijd de kinderen uit milieus komen die meestal zeer laag staan op familiaal, sociaal
ook intellektueel en moreel gebied. Daardoor voelen de kinderen zich vaak - eerst
onbewust later wel bewust - tekort gedaan of affectief verwaarloosd. Een enkel
voorbeeld: twee kleine jongens worden tijdelijk geplaatst omwille van ziekte van de
moeder. Wanneer deze laatste hersteld is, komt ze de jongens bezoeken en bij
die gelegenheid komt ze tot de ontdekking dat hier nog twee oudere jongens van
haar verbleven. Ze had er voordien nooit naar geïnformeerd en we kenden geen
familieleden van de twee oudsten. Hier was geen kwade wil mee gemoeid, wel
een zekere onverschilligheid en allerlei onregelmatige familiale en financiële
situaties.19
Een eerste bedenking is waarom de tekst niet gepubliceerd mocht worden. Mocht
dergelijke zienswijze niet openbaar gemaakt worden? Daarnaast verschaft de tekst
informatie over de inhoud van „sociale gevallen‟. Hoewel de heersende tijdsgeest20 in
rekening moet gebracht worden, verhult het taalgebruik heel wat over de manier waarop
de kinderen en hun thuismilieu gepercipieerd, gedefinieerd en geclassificeerd worden.
Men verstond onder „sociale gevallen‟ personen afkomstig uit een lagere klasse die niet
hoog ingeschat werden op intellectueel, sociaal en moreel vlak. Er kan dus een ruime
interpretatie gegeven worden aan de definitie van „sociale gevallen‟. Dit vergroot ook de
mogelijkheden tot interventie; afhankelijk van de invulling die aan het begrip gegeven
wordt, kan ingegrepen worden.
De term „sociale gevallen‟ kan ook beschouwd worden als een voorloper van „sociaal
gehandicapten‟. „Sociaal gehandicapten‟ werd een gangbaar begrip in het midden van de
jaren zeventig; opvoeders van het tehuis hanteerden deze term ook.21 De definitie van
19
006-02/1/2010/39 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1970 – 26 december 1972 20
Het begrip „sociale gevallen‟ dient echter wel gesitueerd te worden in de heersende tijdsgeest. In deze periode benoemde men bijvoorbeeld in de jeugdbescherming personen als „onaangepast‟. In de jaren zeventig en tachtig vond een
bewustwording plaats over de culpabiliserende effecten van specifiek woordgebruik. Een verfijnder taalgebruik werd niet alleen in de jeugdbescherming ontwikkeld, maar ook in tal van andere sectoren. 21
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het
Tehuis Prins Filip. 1979-1982
31
„sociaal gehandicapten‟ luidt: “elke persoon die hetzij omwille van deviant sociaal gedrag,
hetzij omwille van devaloriserende sociale omstandigheden, beschermings- en
reïntegratiemaatregelen nodig heeft.” (Van Geel & Van Nuland, 1978, p. 1). Hoewel bij
deze definitie de nadruk meer ligt op de gevolgen van de situatie, zijn er gelijkenissen met
de inhoud van „sociale gevallen‟. Beide begrippen worden gedefinieerd vanuit
middenklassenormen. Deze worden als neutrale standaarden beschouwd en worden niet
in vraag gesteld. Men oordeelt over gezinssituaties vanuit zogenaamd objectieve criteria.
De gezinnen die afwijken, worden tot een lagere klasse bestempeld. De
middenklassenormen worden niet enkel als standaard vooropgesteld, maar lijken tevens
als inherent beter ervaren te worden. Het woordgebruik “lager staan” en “afgepakt” staven
deze hypothese. De reden waarom de middenklassenorm als standaard genomen wordt,
kan gesitueerd worden in de bredere ontwikkeling van de sociale wetenschap als
discipline. In 1859 ontwikkelde Charles Darwin de evolutietheorie. Deze theorie leidde tot
de ontwikkeling van de eugenetica, de wetenschappelijke studie van hoe men sterke
rassen kan bouwen (Vandenbroek, 2005). De eugenetica onderscheidde sterke (normale,
superieure) individuen en rassen van de zwakke (abnormale, inferieure). Een sociale
controle op deze laatste werd door de eugenetica noodzakelijk gesteld (Van Gorp, 2005).
De evolutietheorie heeft volgens Vandenbroek (2005) geleid tot de naturalisatie van de
normen. De ontwikkelingspsychologie gaf hiertoe eveneens de aanzet. Deze brengt
kinderen statistisch in kaart en classificeert ze om zo de gemiddelde ontwikkeling van
kinderen te schetsen. De gemiddelde ontwikkeling wordt daarbij als „normaal‟
voorgesteld. Variaties op die norm worden geproblematiseerd en voorgesteld als
afwijkend. De eugenetica en de ontwikkelingspsychologie, of de wetenschappen in het
algemeen, ontwikkelden zich echter niet in een objectief vacuüm, maar binnen een
sociaal politiek denkkader. De wetenschap wordt echter wel als „objectief‟ ervaren en
biedt daardoor een legitimatie voor het ingrijpen wanneer men afwijkt van de norm
(Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vandenbroeck, 2005).
Bij de documenten die informatie verschaffen over de populatie valt volgende discrepantie
op: hoewel vanuit het beleid een duidelijke zienswijze op de populatie aanwezig was,
werd deze niet openbaar gemaakt. In de briefwisseling met buitenstaanders, bijvoorbeeld
mecenassen, werd de term „sociale gevallen‟ niet gehanteerd, maar wel “de
weeskinderen” of “de kwekelingen”. Er was een discrepantie tussen de gehanteerde
definities in de interne briefwisseling en briefwisseling met buitenstaanders. Wilde men de
kinderen door de buitenwereld laten beschouwen als weeskinderen? Waarom werd het
beeld van weeskind in stand gehouden? Een mogelijke verklaring is gelegen in de
houding ten opzichte van weeskinderen in de achttiende, negentiende en twintigste eeuw
in Europa. Tijdens de Franse Revolutie werd in de Nationale Conventie (decreet 10 juni
1793, art. 2) verklaard dat de verlaten kinderen enkel nog met de term „wezen‟ mochten
worden aangeduid (Dickx, 2003). Dickx (2003) stelt dat men vroeger meer medelijden
had met wezen dan met vondelingen of verlaten kinderen. Deze laatste groepen werden
beschreven in termen van „ongewenste kinderen‟. “De termen „verlaten kind‟ en
„vondeling‟ hadden een minachtende en schandelijke gevoelswaarde, terwijl er een
gevoel van medelijden was bij het horen van de term wees.” (Dickx, 2003, p. 69). Dit zou
32
de reden kunnen zijn waarom men kinderen als wees aanduidde. In Duitsland en
Engeland werden verlaten kinderen geregeld als wees ingeschreven in een weeshuis.
“Het verschil in de benaming was belangrijk, omdat de verschillende termen een andere
connotatie opriepen bij de mensen.” (Dickx, 2003, p. 69). Ook in België riepen de
weeskinderen vaak medelijden op. In een interview met een oud-weesjongen vertelde
deze dat men in de winkels geregeld iets gratis kreeg wanneer men vertelde dat men
„kulder‟ was. Men had niet alleen medelijden, maar beschouwde de kulders echter ook
vaak als minderwaardig.
De Gentse weeshuizen kregen gedurende het hele bestaan heel wat geld van
verenigingen. De verenigingen zagen een goed doel in het bieden van geld aan de
„kwekelingen‟. De hypothese dat de „sociale gevallen‟ vanuit het beleid daarom als
weeskind geconstrueerd werden, is daardoor aannemelijk. Dit zou kunnen verklaren
waarom de extra uitleg van de directie bij het jaarverslag van 1969 niet gepubliceerd
mocht worden.
2.1.2 Opvattingen over de kinderen en hun thuismilieu
De invulling van „sociale gevallen‟ verschaft informatie over de zienswijze op de kinderen
en hun thuismilieu. Sommige teksten van de directie en de C.O.O. bevatten hier
eveneens een duidelijke explicitering van. In 1964 werd door de directrice, op vraag van
het bestendig bureau, een visietekst over opvoeding vervaardigd. Hierin wordt het
volgende over de kinderen geformuleerd:
(...) want de vorming van de zeer verscheidene en niet steeds gemakkelijk te
leiden kinderen (erfelijkheid – vroegere invloeden en indrukken – allerlei
ongunstige faktoren die nu nog op het kind inwerken) die hen hier worden
toevertrouwd moeten zo veelzijdig mogelijk worden opgevoed. 22
In het uittreksel van het register der beraadslagingen der commissie van openbare
onderstand van Gent (1953) wordt dit nog explicieter geformuleerd:
Sommigen, zoniet de meesten, onzer kwekelingen, komen uit zeer laagstaande
milieus. Wanneer zij tot ons worden gebracht zijn ze erfelijk belast. Zij dragen in
zich, niet de gebreken hunner ouders, maar wel de voorbeschiktheid ertoe, zodat
een langdurig contact met het milieu tijdens de kinderjaren, reeds een zekere
stempel op hun karakter heeft gedrukt. Andere kinderen hebben gedurende hun
prille jeugd, werkelijk gelukkige jaren gekend in een gezonde atmosfeer. Het
sterven van vader of moeder, of van beiden, rukt hun uit dat milieu en is dikwijls de
oorzaak van ernstige geestelijke en morele stoornissen die hun uiterlijke
gedragingen sterk beïnvloeden. In de meeste gevallen zal de opname in een
22
006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964
33
“tehuis”, waar gezonde, natuurlijke opvattingen heersen en waar in kleinere
groepen de geest van de eenvoudige vreugde geleerd worden, volstaan om deze
kinderen een terugkeer tot het geestelijk evenwicht mogelijk te maken – geestelijk
evenwicht dat de zo noodzakelijke voorwaarde is tot het vormen van
karakteristieke levenskrachtige mannen, waaraan onze maatschappij heden zo‟n
geweldige behoefte heeft.23
Deze zienswijze zal heel wat invloed gehad hebben op de pedagogische aanpak. De
kinderen worden in deze visie beschouwd als “erfelijk belast”. Dit kan metaforisch
uitgedrukt worden in de „genetische erfzonde‟. In het Christendom staat de „erfzonde‟
symbool voor de zondigheid die bij iedere mens bij de geboorte aanwezig is (ten gevolge
van de zondeval van Adam en Eva). De genetische erfzonde omvat dan de aangeboren
„schade‟ of een predispositie tot gebreken vanuit de invloed van het thuismilieu. Indien de
kinderen goed begeleid worden, kan de voorbeschiktheid afgewend worden: ze kunnen
„gered‟ worden van de gebreken eigen aan hun thuismilieu. Men gaat er echter wel van
uit dat het thuismilieu reeds een stempel gedrukt heeft op de kinderen. Hieruit blijkt een
verondersteld verband tussen een genetische predispositie, de invloed van de lagere
klasse en de verdere ontwikkeling. De vooronderstelling van een „genetische erfzonde‟
roept vragen op naar de uitwerking in de pedagogische aanpak. Enerzijds kan men
veronderstellen dat er heel wat aandacht zal besteed worden aan een goede vorming,
opdat de kinderen niet “vervallen” in de “gebreken” van de ouders. Anderzijds kan men
nagaan in hoeverre deze vooronderstelling aanleiding geeft tot „self-fulfilling prophecy‟24.
Men zal wel investeren in een vorming van de kinderen, maar men beschouwt hen als
„gehandicapt‟. Deze idee zal de verwachtingen van de opvoeders sturen waardoor men
minder van hen zal verwachten dan van kinderen uit minder „laagstaande‟ milieus. Door
sommige opvoeders werd wel eens de uitspraak gedaan “van boerenpaarden kan men
geen koerspaarden maken” of “van berkenhout kan men geen eikenhout maken”.25 Deze
vooronderstelling zal verder belicht worden bij de aandacht voor de intellectuele
ontwikkeling.
De wijze van rapporteren over het thuismilieu sluit ook aan bij de heersende idee van
„laagstaande milieus‟. Een voorbeeld: in de briefwisseling (14/11/1969) van de directies
ten aanzien van de voogd in verband met kerstavond schrijft men: “We zouden wensen
dat alle kinderen aanwezig zijn, omwille van de speciale kerstsfeer die in het gezinsmilieu
meestal niet bestaat”.26 Men veronderstelt dat in het milieu van herkomst Kerstmis niet op
dezelfde manier gevierd wordt en dat die manier minder goed is. Een ander voorbeeld is
het advies van de directie ten aanzien van de C.O.O. wanneer ouders hun kinderen
wilden “terugnemen”. Indien ouders hun kind terug wilden, werd een procedure
23
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 24
Dit begrip werd bedacht door Merton (1948) en is gebaseerd op het theorema van Thomas, “if men define situations as
real, they are real in their consequences” (Merton, 1948, p. 193). Self-fulfilling prophecy wordt door Merton gedefinieerd als een initiële valse definitie van een situatie die aanleiding geeft tot nieuw gedrag waardoor het initiële valse concept zichzelf waar maakt. Dit concept wordt onder meer toegepast in studies over discriminatie en racisme en het onderwijs (Merton,
1948). 25
Oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 16 februari, 2011 en Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010. 26
006-02/1/2010/38 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1968 – 22 december 1969
34
doorlopen. De sociaal assistente van de C.O.O. voerde een onderzoek uit naar het milieu
en de directie van het Tehuis stelde een verslag op met advies of het milieu gunstig was
of niet. Een voorbeeld van ongunstig advies van de directie:
Vermits beide oudste jongens zeer verstandig zijn en reeds nu blijk geven van een
werkelijke studieaanleg te hebben en ook werklustig te zijn en de meisjes zich bij
ons gelukkig voelen en vragen te mogen blijven (ze behoren verstandelijk tot een
goede middelmaat), vrezen wij dat de kans tot verdere studie klein is, wanneer zij
worden teruggegeven aan de moeder, we menen dat, niettegenstaande de
moeder haar kinderen zeer gaarne ziet en dezen haar, het in het belang van de
kinderen wenselijk ware een plaatsing op tamelijk lange termijn te voorzien; ten
minste toch tot het einde van de studie van de kinderen.27
Men lijkt te vrezen dat het opvoederswerk tenietgedaan wordt indien de kinderen naar
huis keren. De omgeving zou een negatieve invloed kunnen uitoefenen op de
ontwikkeling van de kinderen. Deze redenering wordt door Dekker et al. (1997) ook in de
tehuizen in Nederland opgemerkt. Daar veronderstelde men dat de band tussen het kind
en zijn milieu het best verbroken werd omdat het thuismilieu een bron van besmetting zou
zijn.
Tenslotte biedt ook volgende redenering inzicht in de zienswijze op het thuismilieu: de
redenen waarom de ouders hun kinderen terugvroegen, waren volgens de directie om
financiële voordelen. Meestal vroegen de ouders hun kinderen terug wanneer deze al wat
ouder waren zodat zij konden gaan werken. De redenering van de directies was dat de
ouders op die manier een extra inkomen hadden. Of dit de werkelijke reden was waarom
de ouders zelf opnieuw voor hun kinderen wilden zorgen, is moeilijk te achterhalen. De
veronderstelde reden getuigt van een wantrouwen ten aanzien van de ouders. Deze
veronderstelling zal bepalend geweest zijn voor de verhouding tussen het personeel en
de ouders. Het laat weinig ruimte tot samenwerking of gedeelde verantwoordelijkheid.
Eens de kinderen onder de voogdij van de C.O.O. gesteld werden, werd de
opvoedingsverantwoordelijkheid uit handen van de ouders genomen.
2.1.3 Redenen van opname
Het wantrouwen ten aanzien van de ouders en de visie op de kinderen en hun thuismilieu
legitimeert – in de opvatting vanuit het beleid – het ingrijpen ten aanzien van deze
kinderen. Wat werd echter opgegeven als reden van opname? Waarom werden deze
kinderen in het weeshuis opgevangen? Waarom koos men voor een residentiële
opvangvorm?
De voornaamste reden van opname is waarschijnlijk omdat de vrijgekomen plaatsen zo
opgevuld konden worden: het aantal wezen was in de twintigste eeuw gevoelig gedaald
27
006-02/1/2010/39 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1970 – 26 december 1972
35
door verbeterde leefomstandigheden, maar de bouw van de instellingen betekende een
grote meerkost (Vael, 1989). Het geloof in de kracht van residentiële instellingen was in
de eerste helft van de twintigste eeuw nog sterk aanwezig (Broekaert et al., 2006; De
Fever, Grietens, & Hellinckx, 2001).
De specifieke redenen waarom kinderen opgenomen werden, zijn telkens opgesomd in
het jaarverslag.28 De redenen van opname zijn zeer uiteenlopend. Een aantal
mogelijkheden zijn: echtscheiding, overlijden of ziekte van één van de ouders,
verwaarlozing, familiale moeilijkheden, „onregelmatige gezinstoestand‟, ontzetting uit het
ouderlijk gezag, opname na moeilijkheden of onaanpassing in het pleeggezin, ... Hieruit
blijkt dat een zeer verscheiden groep kinderen werd opgenomen. Zowel kinderen uit
gezinnen met een gemiddeld inkomen als kinderen uit kansarme gezinnen konden
geplaatst worden. De ontzetting, verwaarlozing of familiale moeilijkheden kwamen eerder
voor bij de „lagere klassen‟. Uit de beschrijving van de directrice kan afgeleid worden dat
het vooral dezen waren die in het weeshuis verbleven. De echtscheiding als reden van
opname was veel voorkomend in het tehuis. Dit kwam in de jaren ‟40 en ‟50 nog weinig
voor, maar vanaf midden de jaren ‟60 nam het aantal echtscheidingen toe. Dit wordt door
Dumon, Cliquet en Callens, Lammertyn en Van Bavel (in Vandenbroeck, 2010)
toegeschreven aan de privatisering en individualisering van het gezin en aan de
toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Een privatisering van het gezinsleven trad
op door de komst van de anticonceptiva die gezinsplanning mogelijk maakten en
daardoor leidden tot een grotere vrijheid. De toegenomen welvaart en ontzuiling van
maatschappelijke voorzieningen hadden hier ook een invloed op (Vandenbroeck, 2010).
Het lijkt dat een verschuiving plaatsvond van de opvang van wezen naar kinderen van
gescheiden ouders of waarvan de ouders door ziekte niet konden instaan voor de zorg en
vervolgens naar de opvang van „kinderen in gevaar‟. In de jaren zeventig stijgt het aantal
kinderen geplaatst vanuit de jeugdbescherming en justitie. Een mogelijke verklaring kan
zijn dat het cliënteel van de jeugdbescherming uitbreidde, er wordt immers een tendens
van toenemend interventionisme in gezinnen in de jeugdbescherming vastgesteld door
o.a. Bouverne-De Bie en Roose (2007).
Een mogelijk antwoord waarom men specifiek koos voor een residentiële opvang wordt
gegeven door Vael (1989). Zij verklaart dat plaatsing aanleiding geeft tot een zekere
institutionalisering. Plaatsing vraagt om de nodige infrastructuur, gebouwen, het
bevoegde personeel en dus een hoop geld. De bouw ervan leidt tot de instandhouding,
aangezien dit moet renderen. De initiële bedoeling van de plaatsing als een middel in de
hulpverlening aan gezinnen wordt zo herleid tot een doel op zich. Dit
institutionaliseringseffect kan verklaren waarom de plaatsing op zich lange tijd niet in
vraag gesteld werd en waarom de „niet-wezen‟ ook geplaatst werden. Vael (1989) stelt
dat het falen van residentiële hulpverlening niet toegeschreven werd aan de opvangvorm,
maar aan “onvolkomenheden van de ondersteunende structuren” (Vael, 1989, p. 104). De
vraag of deze vorm in se effectief was, werd niet gesteld. Men pompte geld in de
technische verbetering van de voorzieningen om de kwaliteit van de hulpverlening op die
28
Voor een uitgebreid overzicht van de redenen voor opname zie de masterproef van Van Paemel (2011).
36
manier te verbeteren (Vael, 1989). Dit kan een verklaring bieden waarom het Tehuis Prins
Filip gebouwd werd hoewel er toen niet veel weeskinderen meer waren.
Kort voor de bouw, in 1957, werd het belang van weeshuizen ook benadrukt in een studie
door G. De Vriendt, voorzitter van de Belgische Federatie der Oud-Wezenbond:
Ook tijdelijke plaatsing in een aanverwant gezin of in een pleeggezin is naar onze
mening een vergissing. Er zijn wel uitzonderingen, maar weinig. Naar onze
mening is de plaats van verweesden en verwaarloosden boven de zes jaar in
wezentehuizen, opgevat volgens onze conceptie met gezonde moraal in een innig
groepsleven, waar vriendelijke zorg alle gevoel van leegte uitsluit. Niet dat we
willen beweren dat alles perfect is in alle bestaande wezenhomes. Het is echter
mogelijk, zelfs in een gemeenschap, de methodes te benaderen waarop
gewetensvolle ouders hun eigen kinderen grootbrengen. Een sfeer van liefde en
veiligheid scheppen is noch een paradox, nog een onmogelijkheid.29
29
006-02/1/2010/57 Dossier inzake de Koninklijke Bond der Gentse Oud Weesjongens. 1953-1978
37
2.2 Van een gesticht naar een tehuis
In 1962 namen de weesmeisjes en -jongens hun intrek in het Tehuis Prins Filip. Men
ervaarde de nieuwbouw als een evolutie van een „gesticht‟ naar een „tehuis‟.
Onderliggend hieraan zijn gewijzigde pedagogische opvattingen. In dit deel wordt hier dan
ook uitvoerig op ingegaan.
2.2.1 Pedagogische opvattingen
2.2.1.1 Discussies voorafgaand aan de bouw van het Tehuis Prins Filip
Aan de bouw van het nieuwe tehuis gingen heel wat discussies vooraf. Een compromis
moest gezocht worden tussen financiële haalbaarheid en pedagogische wenselijkheid.
De discussies over de bouw gingen van start in 1947, na de brand in het
jongensweeshuis. De eerste plannen beoogden het herbouwen van het jongensweeshuis.
Een jaar later bedacht men dat het beter was om een gezamenlijk weeshuis te bouwen
aangezien de infrastructuur van het meisjesweeshuis ook sterk verouderd was. Hier werd
echter in 1949 van afgezien “daar na onderzoek gebleken was dat deze ophoping van de
gebouwen aan de moderne vereisten van de opvoedkunde niet meer konden voorzien.”30.
Een enkel zwaar gebouw zou onvermijdelijk het uitzicht van een “kazerne” verweten
worden.31 Op basis hiervan werd opnieuw voorgesteld om het jongensweeshuis te
herstellen volgens de vroegere bouwstijl, maar dan gemoderniseerd. Dit ontwerp werd in
1950 totaal afgewezen door het Ministerie van Volksgezondheid. Het paviljoenstelsel
moest aangenomen worden of tot basis dienen indien men de goedkeuring van de
overheid en een Staatstoelage van 60% wilde krijgen. Het paviljoensysteem omvat de
groepering op een terrein van afzonderlijke paviljoenen voor kleine groepen. Niet alleen
vanuit de overheid werden eisen gesteld, ook het stadsbestuur keurde ontwerpen af
omdat de hoge kostprijzen niet in verhouding waren met het bevolkingsaantal van het
tehuis. Uiteindelijk werd beslist om een minimum aantal paviljoenen te bouwen.
Het paviljoenstelsel werd in verschillende landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland,
Nederland) toegepast. Polman (2002) situeert het ontstaan van het paviljoenstelsel in het
Verenigd Koninkrijk in de negentiende eeuw. Het ziekte- en sterftecijfer in het leger was
hoog. Uit onderzoek naar de oorzaken (1861) bleek dat de ligging en het interieur van de
kazernes een negatieve invloed hadden op de gezondheid van de soldaten. Grote en
massale gebouwen met weinig lichtinval zouden een slechte werking hebben. Naar
aanleiding van dit rapport werden afzonderlijke paviljoenen of barakken gebouwd. Het
duurde echter tot het begin van de twintigste eeuw alvorens het paviljoenstelsel in Europa
navolging kreeg (Polman, 2002). Fontein (in Komen, 1999) schrijft de evolutie naar een
30
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 31
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978
38
paviljoenbouw toe aan de professionalisering en sociaal-wetenschappelijke inzichten in
de kinderbescherming. De evolutie vond plaats tijdens het interbellum toen de idee dat
het kazernesysteem afgedaan had wijdverspreid werd. In Nederland paste men het
paviljoensysteem vooral toe in de geestelijke gezondheidszorg, waar men zo „dezelfde
soort‟ zieken kon onderbrengen in één paviljoen. De paviljoenen werden geplaatst in een
groene omgeving. De natuur beschouwde men als een therapeutisch middel (Bakker,
2009; Vos, 2010). In België werd het paviljoensysteem onder andere toegepast in het
sanatorium van Marcinelle32 en in het Centraal Observatiecentrum voor minderjarige
jongens in Mol. Dit centrum ontstond in de eerste helft van de twintigste eeuw en werkte
met leefgroepen omdat dit een meer familiaal kader zou bieden. Men dacht dat de
methode van kleine groepen meer gelijkenis vertoonde met het leven in gezinsverband
(De Koster, 2007). Algemeen werd het paviljoenstelsel vooral toegepast omdat men via
kleinere groepen meer aandacht zou kunnen besteden aan de individualiteit van de
kinderen en de opvoeding een huiselijker karakter zou krijgen (Bakker, 2009; Vos, 2010).
De beleidsteksten weerspiegelen eveneens de idee van huiselijkheid:
De jongens die ons worden toevertrouwd zijn geen grote mensen in het klein, die
volgens een militair systeem dienen gedrild. Het zijn en blijven kinderen, met hun
eigen kinderleven, dat grondig verschilt met het denken en handelen van
volwassenen. Het is onze taak dit rijke kinderleven op te voeden tot de
volwaardige rijpheid van het man-zijn. Daarom werd de voorkeur gegeven aan het
stelsel der paviljoenen waar kleinere groepen kinderen samenleven in een
gezonde familiale geest. Nochtans willen wij er onmiddellijk aan toevoegen dat wij,
ons niet lieten verleiden tot het stelsel der “familie” dat kinderen van beider kunnen
en van uiteenlopende ouderdom samenbrengt onder leiding van een “moeder” of
een “tante”. Geen co-educatie dus.33
Hoewel deze tekst getuigt van een pedagogische visie is het niet duidelijk welke belangen
– de financiële of de pedagogische – het overwicht hadden. Gaven werkelijk deze
pedagogische inzichten de doorslag of speelde de subsidiëring vanuit de overheid ook
een (grote) rol? Tevens kan men opmerken dat vanuit de overheid de bouw van het
tehuis als een „mastodontinstelling‟ pedagogisch niet gewenst was, maar dat de
uiteindelijke bouw wel kan beschouwd worden als één grote instelling. Men koos wel voor
een pavillionair geïnspireerde aanpak, maar werkte de bouw van de instelling niet uit
zoals vanuit de overheid bedoeld. De overheid stuurde immers aan op aparte huizen met
kleine groepen. In het tehuis werden geen aparte huizen voorzien, maar elke leefgroep
werd gehuisvest in een appartement dat deel uitmaakte van een groot tehuis. Financieel
bleek de bouw van afzonderlijke paviljoenen niet haalbaar: de bouw- en
onderhoudskosten lagen te hoog en het vergde een groot aantal personeelsleden.
Opvallend is dus de expliciete keuze voor residentiële opvang in een context waarin de
wetenschappelijke kijk op deze opvangvorm al sterk aan het veranderen was.
32
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 33
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978
39
Uiteindelijk koos men ook voor een gezamenlijk tehuis, vooral omdat gemeenschappelijke
diensten (keuken, wasserij, ...) een besparing konden betekenen.34 De afdelingen bleven
echter strikt gescheiden van elkaar bestaan. Angst voor seksualiteit vormde hier de
voornaamste reden voor. Men vreesde dat er dingen zouden gebeuren die niet
tolereerbaar waren doordat “een natuurlijke terughoudendheid der bloedverwantschap
ontbreekt”35. Indien men de kinderen samen zou opvoeden, maar in de puberteit van
elkaar zou scheiden – een systeem dat in andere tehuizen gehanteerd werd – dan
zouden de kinderen zich vragen stellen waarom ze plots niet meer samen konden blijven
en “dan bestaat het gevaar dat het sexueel probleem zich in alle scherpte zou stellen en
dat willen wij vermijden”36. Eind de jaren zestig werd echter wel voor dit systeem gekozen
met de familiale afdeling. De angst voor seksualiteit vormde tevens de reden waarom in
de meisjesafdeling enkel vrouwelijke opvoeders werkten. Bij de jongens werkten bij de
lagere schoolleeftijd uitsluitend vrouwen en bij de ouderen voornamelijk mannen. Een
opvoeder getuigde in de interviews dat hij dit als een zeer onnatuurlijke situatie
aanvoelde. “Ge voelde dat er ergens zo een schrik was, van als er daar mannen zouden
zijn – want er waren daar meisjes bij die mannengevoelig waren, als ge begrijpt wat ik
bedoel – dat er daar schandalen zouden uit voortkomen.”37 De strikte scheiding van de
geslachten was een tendens die in de ruimere maatschappij aanwezig was. De invloed
van de katholieke kerk op de seksualiteitsbeleving, bijvoorbeeld onthouding tot het
huwelijk, was in de jaren vijftig nog sterk aanwezig.
2.2.1.2 Doel en visie
Het doel van de instelling, wordt in een tekst over de geschiedenis van de weeshuizen
(geschreven door de directrice) als volgt gesteld:
Het “gesticht” van voorheen groeide tot een “tehuis” en wil aan de 50 à 75 meisjes
die er verblijven door toedoen van de commissie van Openbare Onderstand een
degelijke opvoeding geven die hen moet leiden tot een schone en zekere
toekomst.38
Elders: “In een woord, wij moeten er voor ijveren onze kinderen op te leiden tot volledig
bruikbare leden der maatschappij.”39
Opvoeden werd gezien als:
Het leiden en vormen van het kind op elk gebied om het leven te leiden naar
volwassenheid en het te helpen ontwikkelen van zijn beste mogelijkheden.
34
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 35
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 36
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 37
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip en crisisopvang van ‟75 tot ‟98, persoonlijke communicatie, 8 januari, 2011 38
Doos 123 39
006-02/1/2010/57 Dossier inzake de Koninklijke Bond der Gentse Oud Weesjongens. 1953-1978
40
Kortom, het is het kind voorbereiden om later zo flink mogelijk door het leven te
kunnen gaan.40
Dit werd nog nader gespecifieerd. Een veelzijdige opvoeding waarbij de kinderen “leren
leven als „persoon‟ en als „sociaal wezen‟” moest plaatsvinden.41 De aandacht werd
gericht op de ontwikkeling op fysiek, cognitief, moreel, godsdienstig en “karakterieel” vlak.
De vorming van de wil en het gemoed werden daarbij extra benadrukt. Men moest de
kinderen ook opleiden tot een lid van de gemeenschap via egoïsmebestrijding, het
aanleren van de goede omgangsvormen en een huishoudelijke en burgerlijke opvoeding.
Dit alles moest gebeuren in “een atmosfeer van vriendschap en vertrouwen”.
Men kan hieruit concluderen dat socialisatie, de aanpassing aan de normen van de
maatschappij, en burgerschap de doelen van de opvoeding waren. De doelen vertonen
heel wat gelijkenis met de disciplinering en normalisering van het burgerlijk
beschavingsoffensief. De kinderen werden beschouwd als toekomstig kapitaal die
dienden aangepast te worden aan de maatschappij opdat ze nuttig zouden zijn én vooral
niet zouden afwijken van de norm. Op basis van Depaepe, Simon en Thyssen (2005) die
stellen dat pedagogiseren vaak allereerst moraliseren was in de openluchtscholen
(“Sinterklaas kwam er zelfs op bezoek voor, jawel, de „brave kinderen‟.” – p. 437) kan de
uitspraak “om later zo flink mogelijk door het leven te gaan” ook als moraliserend opgevat
worden. Opvallend is ook de gelijkenis en continuïteit met de doelstellingen van de
weeshuizen in Europa in de achttiende en negentiende eeuw.
2.2.1.3 Het belang van een familiaal karakter
Er zijn tal van documenten waarin het scheppen van een familiaal karakter wordt
benadrukt. Bijvoorbeeld: “Het Tehuis wil aan de kinderen het leven bieden zoveel
mogelijk gelijkend op het leven in een gewoon gezin.”42 De overgang naar kleine groepen
was een manier om tegemoet te komen aan het familiale karakter. De groepsindeling
wijzigde zelden omdat dit het vormen van een echte familie zou bemoeilijken.43
Er wordt vooral gestreefd naar een grotere eenheid in de groepen, waar steeds
hetzelfde team werkzaam is. De familiale sfeer wordt daardoor bevorderd, het
vertrouwen en de zekerheid van de kinderen wordt groter en de kinderen kunnen
individueel veel beter gevolgd worden, zowel op medisch als op pedagogisch
vlak.44
Hierbij kan een individualisering opgemerkt worden aangezien meer aandacht gericht
wordt op de persoonlijke ontwikkeling van de kinderen.
40
006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964 41
006-02/1/2010/36 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1964 – 29 december 1964 42
Doos 123 43
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 44
006-02/1/2010/37 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 4 januari 1965 – 27 december 1967
41
Via de inrichting van de ruimtes wilde men het huiselijk gezinsleven zoveel mogelijk
benaderen:
Er worden kleine eenheden gevormd met maximum vijftien, die hun leven leiden
samen met opvoedsters – een familiaal leven – in afzonderlijke appartementen.
Ieder appartement omvat een keukentje, een eetplaats, een zit- en woonkamer,
een studeerplaats, een gezamenlijke slaapkamer voor de kleineren, afzonderlijke
kamertjes voor de groten en de nodige sanitaire instellingen.45
Bakker et al. (2006) bemerken deze evolutie ook in de Nederlandse weeshuizen. Het
bevorderen van gezelligheid en huiselijkheid zouden karakteristiek geweest zijn voor het
pedagogisch ideaal van de gezinsopvoeding. Bakker et al. stellen dat hierdoor aandacht
kwam voor het vieren van verjaardagen, een „huiselijkere‟ en „gezelligere‟ interieur en
ruimte voor uitstapjes en ontspanning. Deze zaken werden geleidelijk aan ook in het
tehuis gevierd. Ondanks de expliciete nadruk op de huiselijkheid is het de vraag in
hoeverre het mogelijk was om werkelijk een familiale sfeer te creëren. Het was sowieso
een artificiële situatie. De veranderingen werden ingesteld vanuit goede bedoelingen,
maar is dit ook zo ervaren door de weeskinderen? Bovendien werd vooral geïnvesteerd in
materiële voorwaarden, weinig aandacht ging naar de omgangsvormen van het
opvoedend personeel met de kinderen. Ook de afwezigheid van mannelijke opvoeders in
de meisjesafdeling staat haaks op het benaderen van een normaal gezin.
Hoewel de idee van een familiaal karakter leidde tot kleinere groepen, gaf dit uiteindelijk
ook aanleiding tot de afbouw van het tehuis:
Het is ontegensprekelijk dat opvoedkundig er veel betere resultaten behaald
worden met kinderen, opgenomen in een kleinere entiteit. In een groot Tehuis kan
de sfeer van het gezin niet bekomen worden; de stempel “gestichtskind” is later in
de maatschappij duidelijk merkbaar. Alhoewel ook niet alle pleeggezinnen volledig
opgewassen blijken voor hun taak, is het bekomen resultaat, vooral ten opzichte
van het relatiepatroon, een aanwijzing om in die richting verder te gaan bij
plaatsingen van lange duur.46
2.2.1.4 Pedagogische versus financiële belangen
Een algemeen kenmerk van het beleid, weerspiegeld in de discussie omtrent de bouw, is
de discrepantie tussen pedagogische en financiële belangen. De keuze voor financieel
voordelige aspecten – waarvan de bouw een voorbeeld is – was niet steeds pedagogisch
even gunstig. Bovendien ging er heel wat aandacht naar het materiële welzijn, zo
bijvoorbeeld handelt het merendeel van de briefwisseling tussen de directies en het
45
006-02/1/2010/34 Briefwisseling betreffende de bouw van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1952-1978 46
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het
Tehuis Prins Filip. 1979-1982
42
beheer over materiële kwesties. Men wilde de kinderen materieel bieden wat zij thuis niet
hadden. Zowel de ex-personeelsleden als oud-wezen stellen in de interviews dat zij op
materieel vlak niets tekort hadden. Dit wekt de indruk dat er meer aandacht geïnvesteerd
werd in het materiële welzijn dan in het psychologische welzijn van de kinderen. Hier
dienen echter kritische kanttekeningen bij geplaatst te worden. Men kan zich de vraag
stellen in hoeverre de kinderen het materieel werkelijk goed stelden. De vele
briefwisseling over de gebrekkige infrastructuur en spelmateriaal zijn aanwijzingen voor
het tegenovergestelde. Na vele briefwisseling tussen de directie en het beheer (en tien
jaar later) kregen de kinderen in het tehuis kabeltelevisie. Dit kleine voorbeeld toont aan
dat er heel wat aandacht ging naar het materiële welzijn, maar dat dit niet noodzakelijk
impliceert dat het materieel welzijn daadwerkelijk ingevuld werd.
2.2.2 Pedagogische aanpak
2.2.2.1 Het reglement van inwendige orde (1968)47
Het beheer van de C.O.O. stelde in 1968 een reglement op voor de inwendige orde
aangaande de opvoeding van de kinderen. Dit reglement was van toepassing op de
jongens- en meisjesafdeling en was bestemd voor al het opvoedkundig personeel. Het
biedt informatie over de zienswijze op de pedagogische aanpak.
Het reglement vangt aan met een opsomming van de taken van de opvoeders per
afdeling en per groep. Daarbij valt een strikte opdeling qua tijdsindeling op en een nadruk
op huishoudkundige taken. Over de manier van omgang met de kinderen is niets
vermeld. De nadruk op toezicht en controle springt eveneens in het oog (toezicht op de
vuile was, controle van de schoenen en kledij, enz.). Nadien volgt een opsomming van de
administratieve taken van de opvoeders. Er werd heel wat geëist. De groepshoofden
dienden wekelijks een planning op te stellen van de voorziene activiteiten in het boek
„wekelijkse vooruitzichten‟. Van elke opvoeder werd verwacht dat zij een
„voorbereidingsschrift‟ bij hielden met voorbereidingen voor de vrijetijdsbesteding. Het
„rapportboek‟ was een schrift waar de opvoeders van dezelfde groep een verslag over
hun dienst schreven. Dit boek moest men elke morgen aan de directie tonen. Het
functioneerde ook als een communicatiemiddel tussen de opvoeders aangezien deze
nooit samen dienst deden. Tenslotte werd verwacht dat de opvoeders in het „dienstboek‟
hun diensturen, wisselingen, mededelingen,... vermeldden. De medische aspecten diende
men te beschrijven in het boek „dagelijkse zorgen‟ en een verpleegboek. Er werd een
driemaandelijks rapport per kind afzonderlijk verwacht. Opvallend hierbij is dat
uitdrukkelijk vermeld wordt dat dit niet enkel negatieve punten moeten zijn, maar ook
positieve punten. In deze rapporten moesten opvoeders het gedrag, het voorkomen, de
studie en werkijver, de gaven en tekortkomingen, de beleefdheid, de hulpvaardigheid en
de sociale omgang van elk kind bespreken. Dergelijk rapport werd niet teruggevonden in
47
006-02/1/2010/6 Reglement van inwendige orde van het Tehuis Prins Filip en stukken betreffende de dagindelingen.
1968
43
het archief, sporadisch een document over het gedrag van de kinderen. In deze verslagen
werd de focus slechts af en toe op de positieve punten gelegd. De directie motiveerde het
doel van de verslaggeving als een manier om de opvoeders te laten reflecteren over
hetgeen ze doen. Wanneer men moest nadenken over de eigen aanpak zou dit
voorkomen dat men zomaar routinegewijs te werk ging. Een goede rapportering zou
noodzakelijk zijn voor een goede werking. Uit de interviews blijkt dat dit doel niet door de
directie gecommuniceerd werd. Het lijkt dat de ex-personeelsleden dit niet als een middel
tot reflectie beschouwden, maar eerder als een vorm van controle, vooral omdat men het
rapportboek aan de directie moest voorleggen. Wat het beheer dus vanuit goede intenties
instelde, is daarom niet zo door de opvoeders begrepen. De verslaggeving werd
mogelijks ook als een middel tot controle van de opvoeders gehanteerd.
Naast de administratieve taken legde men in het reglement ook een nadruk op
vergaderingen. Maandelijks diende een vergadering gehouden te worden met de directie
en de groepshoofden. Zowel praktische als algemeen pedagogische problemen dienden
daar aan bod te komen. Vergaderingen tussen de directie en de opvoeders per groep
dienden eveneens georganiseerd te worden, waar men dan de kinderen per groep zou
bespreken. Tenslotte werd gesteld dat pedagogische vergaderingen in elke groep
onderling moesten georganiseerd worden omdat de groepshoofden en assistent-
opvoeders nooit samen aanwezig waren. Of deze vergaderingen werkelijk plaatsvonden,
is niet duidelijk. Er zijn geen verslagen van vergaderingen gevonden in het archief, dit is
echter geen sluitend bewijs. De interviews suggereren dat men weinig of niet vergaderde.
Over het contact met de andere opvoeders vermeldde men uitsluitend dit:
Interviewer: “Waren er soms conflicten of discussies met de opvoeders van uw
groep?”
Respondent: “Dat was eerder beperkt. In diene zin dat we nooit samen op dienst
stonden of heel beperkt. Gij komt mij aflossen, bij manier van spreken. Gij begint
om twee uur, mijn dienst eindigt om halfdrie. Wij doen een praatje, ik zeg: “dat is
zo” of “daar moet ge mee opletten” of “diene moet ge nog dat geven”, zo de
dingen en ik zeg: “tot morgen.””48
In de briefwisseling van 1979 is ook sprake van een voogdijvergadering.49 Deze
vergadering zou maandelijks plaatsvinden ter bespreking van een vijftal kinderen. De
expliciete reden voor de instelling van de voogdijvergadering was de pedagogische
begeleiding van de opvoeders. Bij deze begeleiding diende men aandacht te besteden
aan „humanisatie‟50, de vrijetijdsbesteding, het gericht werken met kinderen en een
omgang als opvoeder in plaats van als “bewaker”. Het is niet duidelijk of deze vergadering
plaatsvond, maar men kan wel stellen dat er een evolutie in de zienswijze plaatsvond. In
48
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip en crisisopvang van ‟75 tot ‟98, persoonlijke communicatie, 8 januari, 2011 49
006-02/1/2010/2 Nota‟s aan het Vast Bureau en het Bijzonder Comité voor de Sociale Dienst (BCSD) en briefwisseling
betreffende de kinderen in het Tehuis Prins Filip. 1979-1983 en 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 50
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het
Tehuis Prins Filip. 1979-1982
44
het reglement werden de vergaderingen vooral ingesteld ter controle, in de
voogdijvergadering werd de ondersteuning van de opvoeders meer benadrukt.
Vermoedelijk is het reglement van 1968 de eerste concrete richtlijn voor de manier van
werken. Men kan besluiten dat een intentie tot pedagogische adviezen en discussies
omtrent de aanpak van kinderen vanuit het beleid aanwezig was. De aandacht ging zowel
naar de taken van de opvoeder als naar de aanpak van de kinderen. De concrete
omgang kwam weinig aan bod. Het is niet duidelijk in hoeverre de pedagogische
richtlijnen werden nagevolgd. Men kan vermoeden dat de vergaderingen niet zo frequent
plaatsvonden als vooropgesteld, veel zal afhankelijk geweest zijn van de persoonlijke
aanpak van de opvoeders.
2.2.2.2 Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk
De interviews bieden een zicht op de uitwerking in de praktijk. De resultaten kunnen
echter niet gegeneraliseerd worden omwille van het beperkt aantal respondenten.
Volgens de respondenten bestonden er geen neergeschreven richtlijnen, ze leken hier
niet van op de hoogte. Wel golden er afspraken waarvan niets op papier stond. Niet
alleen voor de organisatie, maar ook aangaande de omgang met de kinderen:
Respondent: “Ge mocht die jongens niet knuffelen ofzo. Neen, dat was verboden.
Zij hadden materieel alles, maar liefde hadden ze niet.”
Interviewer: “En dat was verboden van bovenaf, van de directie?”
Respondent: “ja, ja, dat was officieel. Dat was niet alleen van de directie uit, dat
was het van O.C.M.W. uit. (...) Dat was, van bovenuit, knuffelen en zo dat mocht
niet. Dat was verboden.”
Interviewer: “En als ge dat wel deed?”
Respondent: “ik denk dat ge dan niet lang niet meer in het O.C.M.W. zou gewerkt
hebben (...) dat was strikt op dat gebied, ja. Wij hebben ons ook nooit vragen
gesteld, wij deden wat ze zeiden. Ge deed dat gewoon niet, ge wist dat dat niet
kon.”
Interviewer: “En vanuit welk idee was dat dan?”
Respondent: “Ge moogt nooit te vriendelijk zijn tegenover de jongens. Ge moet
afstand houden en de afstand moet zo groot mogelijk zijn.”51
Op basis van deze argumenten kan men stellen dat er een verschil was tussen de
neergeschreven visie en de praktijk. Bovendien is het niet duidelijk hoe een afstandelijke
aanpak kan samengaan met een atmosfeer van vertrouwen en vriendschap.
51
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip van ‟73 tot ‟80, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010
45
2.2.3 Accenten in de aanpak
In verschillende documenten werd nadruk gelegd op zowel gezondheid en hygiëne als op
de intellectuele ontwikkeling van de kinderen in de pedagogische aanpak. Aangezien
deze onderwerpen ook informatie bevatten over de achterliggende ideeën en tendensen
worden deze hier achtereenvolgens besproken.
2.2.3.1 De aandacht voor hygiëne en gezondheid
In verschillende documenten wordt het belang van hygiëne en gezondheid benadrukt. Zo
worden bijvoorbeeld in het reglement van 1968 de administratieve taken opgesomd in
verband met de gezondheid. Deze bestonden uit het registeren van de medische
gegevens op medische steekkaarten, persoonlijke gezondheidskaarten,
vaccinatiekaarten, het verplegingsboek en het boek voor dagelijkse verzorging. De
medische steekkaarten verschaffen informatie over de omgang met „zwakkere kinderen‟.
De zwakste kinderen verbleven in een kolonieafdeling van het N.W.K.. Zij werden
maandelijks medisch onderzocht, de andere kinderen driemaandelijks. Alle kinderen
werden maandelijks gewogen en driemaandelijks gemeten. In de jaarverslagen is het
aantal kinderen per jaar in de kolonie-afdeling vermeld. In de jaren zestig verbleven er
gemiddeld dertig kinderen. Jaarlijks werd een longenonderzoek afgenomen bij de
kinderen en de personeelsleden. Vele kinderen volgden ook heilgymnastiek ter
verbetering van hun houding.
De kolonieafdeling, de nadruk op het wegen en meten van de kinderen en het
longenonderzoek zijn onderdeel van de medicalisering en hygiënisering van de
samenleving.
De angst voor degeneratie gaf hiertoe de aanzet. Tuberculose werd als één van de
belangrijkste oorzaken van het verval van de natie beschouwd. Eind negentiende eeuw
leidde de medische ontdekking van de oorzaak en de besmettelijkheid van tuberculose tot
allerhande initiatieven van preventie. Acties voor openbare en private hygiëne werden
opgezet. De nadruk op hygiëne hing samen met de disciplinering van het burgerlijk
beschavingsoffensief. Men geloofde immers in een onlosmakelijk verband tussen een
gebrek aan hygiëne en morele minderwaardigheid. Aangezien kinderen als de zwakste
schakels van de samenleving beschouwd werden, richtten de hygiënistische bewegingen
zich ook expliciet op de kindertijd (Hoste, 2009). Het longenonderzoek werd een
belangrijk instrument in de preventie van tuberculose. Het meten en wegen waren
meetbare indicatoren van de fysieke conditie van de bevolking. Aan de kolonies werd een
belangrijke rol toegedicht in het hygiëneoffensief (Hoste, 2009; Bakker, 2007). De
kolonies werden oorspronkelijk georganiseerd in de zomervakantie waardoor het de
naam „vakantiekolonie‟ kreeg. De gezonde buitenlucht van het platteland zou de magere
en zwakke kinderen sterken tegen de besmettelijke ziekten van de stad. De verblijfsduur
was gemiddeld zes weken. Na enkele jaren werden de kolonies niet enkel in de
zomermaanden georganiseerd, maar breidde de periode uit tot de winter en uiteindelijk
46
bleven kolonies het hele jaar door in werking. De naam veranderde officieel naar
„gezondheidskolonies‟ hoewel de term „vakantiekolonies‟ gangbaar bleef. Zowel het
verbeteren van de lichamelijke en geestelijke gezondheid als de moralisering stonden
centraal. De kinderen zouden er een besef van orde, netheid en hygiëne leren. De
kolonies richtten zich voornamelijk op zwakke, maar gezonde kinderen. Kinderen met een
besmettelijke of chronische ziekte werden niet toegelaten. Het N.W.K. subsidieerde de
kolonies (Bakker et al., 2006; Van den Bruel & Verhegge, 2005). Voorstanders van de
kolonies toonden de effectiviteit aan via de toename van gewicht en lengte van de
kinderen. De resultaten waren meetbaar en tastbaar. Getallen moesten de publieke
massa overtuigen van het nut. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd de werking
echter niet afdoende adequaat gevonden. Men besloot om de kolonies niet langer vanuit
de overheid te subsidiëren. De kolonies verdwenen in de jaren tachtig (Bakker, 2007). De
kolonies zijn de voorlopers van de kinderopvangcentra, die later samen met de
kinderdag- en kindernachtverblijven uitgroeiden tot de Centra voor Kinderzorg en
Gezinsondersteuning (Van den Bruel & Verhegge, 2005).
De kinderen werden naar de kolonies van het N.W.K. gestuurd vanuit bovenstaande,
gangbare ideeën. De nadruk op het longenonderzoek en het wegen en meten kan
begrepen worden vanuit de idee van een gezonde natie. De vrees voor tuberculose was
nog steeds groot en aan preventie werd een belangrijke waarde toegedicht. Via de
registratie van de lengte en het gewicht van de kinderen kon op een duidelijke manier de
evolutie en de gezondheid van de kinderen aangetoond worden, wat op zich mogelijks in
het tehuis ook als een bewijs gold van de effectiviteit van de werking. Op de kampen in
De Haan werden de kinderen ook gewogen en gemeten en stelde men steeds een
toename vast. Deze vaststelling moest gelden als een indicatie voor de goede werking en
aanpak. Het gold als soort van bewijsmateriaal dat de kinderen gezond waren.
Neergeschreven richtlijnen versus de concrete opvoedingspraktijk
De richtlijnen omtrent de gezondheid werden vrij strikt opgevolgd. Ook voor de hygiëne
werden richtlijnen opgesteld, maar deze waren niet steeds realiseerbaar omwille van
praktische belemmeringen. In het reglement stelde men: “Van jongs af aan leren dat
reinheid een van de grote voordelen is van onze moderne opvoeding. Zonder te vervallen
in overdreven zindelijkheid moet toch geleerd worden: “opgeruimd staat netjes”.” De kledij
moest steeds schoon en onderhouden zijn. De kinderen moesten leren steeds behoorlijk
gekleed te zijn. Men had echter niet de middelen om dit voldoende te realiseren
aangezien de kinderen eenmaal per week propere kledij kregen. Ook hier blijkt een
discrepantie tussen de neergeschreven richtlijnen en de concrete opvoedingspraktijk.
47
2.2.3.2 Aandacht voor de intellectuele ontwikkeling
Een document van de directrice van het meisjesweeshuis vat kort de visie op de
opvoeding samen:
Na de lagere school kunnen de meisjes, naargelang eigen aanleg en
mogelijkheden, verschillende richtingen ingaan. De meest begaafden studeren
verder: aan de normaalschool, de handelsschool, de verpleegstersschool
enzovoort; anderen leren een beroep aan en worden dan tewerkgesteld; een
derde groep met meer huishoudelijken aanleg wordt tot deze bij uitstek vrouwelijke
taak in het gesticht zelf opgeleid.52
Deze tekst is een bron van informatie over de manier waarop aandacht besteed werd aan
het onderwijs. Enkel de meest begaafden studeerden verder. Bovendien lijken de
studiemogelijkheden eerder beperkt. Uit de jaarverslagen blijkt ook dat de meesten
technisch of beroepsonderwijs volgden. Deze opvallendheden worden achtereenvolgens
besproken.
Verder studeren en studiemogelijkheden
In het meisjesweeshuis was lange tijd een school verbonden aan het weeshuis. Die
school was te bereiken via een poortje waardoor de school en het weeshuis deel
uitmaakten van één geheel. Dit was niet ongebruikelijk in de negentiende eeuw, ook in
Nederland werden heel wat weeshuizen op dergelijke manier ingericht. Dit was ook één
van de kritieken op het weeshuis als een „totaal instituut‟ (Bakker et al., 2006). Nadien
werd de school onderdeel van de stad en bouwde men een afzonderlijke stadsschool met
de verplichting dat de weesmeisjes daar naartoe gingen. Tijdens het interbellum was
deze regeling enkel nog van toepassing voor de lagere school. Meisjes die verder
studeerden, mochten naar andere scholen gaan. Uiteindelijk werd de regeling voor alle
weesmeisjes afgeschaft en gingen de meisjes naar verschillende scholen naargelang de
godsdienstige overtuiging van hun ouders.53 Enkel de meest begaafden studeerden
verder. Wie het meest begaafd was, werd bepaald door het PMS op basis van de
resultaten van het zesde leerjaar. De intelligentie speelde niet alleen een rol, ook de
motivatie van de kinderen was bepalend:
“Ja, één die zegt: “dat ga ik nooit doen, ik ga werken”. Awel ja, dan moesten ze er
niet aan beginnen. Maar als ge wist dat ze altijd goede uitslagen hadden op
school en dat ze wilden. Awel, we stuurden ze naar het PMS en ik kon praten met
die mensen van daar om te zien of het gegrond was. En daarop steunden we.”54
De studie- en beroepskeuzes voor de meisjes bleek vrij beperkt. In de jaarverslagen zijn
telkens de studierichtingen opgesomd. De meisjes studeerden verpleegkunde,
52
Doos 123 53
ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010. 54
ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010.
48
kinderverzorging, handel of snit en naad. Meisjes die niet verder studeerden, werkten
voornamelijk als naaister, bediende, inpakster, ... De beperkte studiemogelijkheden
kunnen verklaard worden vanuit het burgerlijk beschavingsoffensief. De vrouw aan de
haard werd als ideaal naar voren geschoven, getrouwde vrouwen hoefden niet te werken.
Vanuit feministische hoek gingen vrouwen zich in het begin van de twintigste eeuw echter
wel op het werkterrein begeven en stelden opleidingen zich open voor vrouwen. Dat ging
dan voornamelijk om sectoren met een zorgend en pedagogisch karakter, bijvoorbeeld
het onderwijs of verpleging. Deze richtingen dienden een dubbel doel. Ze waren enerzijds
vormend voor de beroepsuitoefening voor het huwelijk en anderzijds vormend tot goede
moeder en huisvrouw na het huwelijk. Meisjes konden ook terecht in huishoudscholen die
ingericht waren ter verbetering van de voedingstoestand en de gezondheid van de
arbeidersklasse. Toekomstige huismoeders zouden op de huishoudschool het belang
leren van goede voeding en de gevaren van alcoholisme. Vele meisjes verrichtten ook
vaak werk waarvoor geen specifieke opleiding vereist was zoals dienstmeisje,
winkelbediende of schoonmaakster (Bakker et al., 2006).
De weesjongens werden ook meer in de traditionele richtingen van houtbewerking,
mechanica en dergelijke gestuurd.
“...daar konden ze een paar beroepen leren, maar hij is daar niet blijven gaan
omdat ze hem in de richting van houtbewerking gestuurd hebben, maar uiteindelijk
was dat toch niet. Wij zeggen dikwijls: “in feite had gij beter bakker geworden dan
houtbewerking” omdat hij veel meer of veel liever met huishoudelijke taken bezig
is dus die bakkerij zou hem waarschijnlijk beter gelegen hebben dan in hout.”55
Studieniveau
De meeste kinderen volgden technisch of beroepsonderwijs. De moderne humaniora
werd weinig gevolgd.56 Latijnse of Griekse werd nooit gerapporteerd. Hieruit blijkt dat de
meeste kinderen “lagere” richtingen volgden. Dit lijkt geen toevalligheid, maar een
gemotiveerde beslissing. Mogelijks wilde men dat de kinderen niet “te slim” zouden
worden. Deze hypothese is gebaseerd op Bakker et al. (2006) die het onderwijs van de
weeskinderen in Nederland als volgt interpreteren:
Bij uitzondering mocht er wel eens een jongen naar de Latijnse school, meestal
gevolgd door een studie theologie. In het algemeen wilde men niet dat jongens
boven het niveau van de stand van herkomst zou terechtkomen. Dat deed een
weesjongen met een goede opleiding echter al gauw (p. 346).
Het is niet mogelijk om deze hypothese te staven met archiefmateriaal.
Een andere hypothese is het geloof in de „genetische erfzonde‟ (cfr. 2.1.2). Men
veronderstelde dat de kinderen minder mogelijkheden hadden: “er waren er veel bij “die
55
Echtgenoot van oud-weesjongen, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010 56
In de jaartallen wordt de moderne humaniora weinig vermeld. Hooguit een paar leerlingen volgden dit.
49
mentaal niet zeer ontwikkeld zijn. Er waren toch ook veel sukkels bij, hoor, op dat
gebied.”57. Vanuit deze idee werden kinderen wel naar school gestuurd, maar werd noch
de kinderen, noch de begeleiders (opvoeders, leerkrachten) falen of mislukking verweten.
De schuld werd gelegd bij het gebrek aan capaciteiten van de kinderen. De meeste
kinderen zouden naar het buitengewoon of beroepsonderwijs gestuurd zijn “uit
gemakzucht... Als ze primaire behoeften hebben is het al iets.... Sommige jongens
vroegen mij: „waarom zit ik in het B.L.O. ik kan toch beter?‟.”58 De idee van de „genetische
erfzonde‟ kan ertoe geleid hebben dat de kinderen minder gestimuleerd werden.
Vertrekkende vanuit de vooronderstelling dat de kinderen minder mogelijkheden hadden
dan “normale kinderen” (zoals gedefinieerd in de ontwikkelingspsychologie), zal dit ook
bepalend geweest zijn voor de manier van omgang, de manier van stimuleren en de
keuzes die vanuit het beleid gemaakt werden inzake het onderwijs. De verwachtingen
liggen minder hoog. Dit is vermoedelijk ook een van de redenen waarom kinderen niet
gestimuleerd werden om het jaar te dubbelen wanneer men niet slaagde in het voorgezet
onderwijs. Wie niet geslaagd was, werd tewerkgesteld. Treffend hierbij is dat sommige
opvoeders het volgend standpunt innamen: “ik raak niet ontgoocheld van mijn werk, ik
vertrek van het principe als ik niet veel resultaat boek, van hetgeen ik er tegenaan
gegooid heb, ik vertrek van het principe: van stoofhout kan men geen eik maken.”59
57
ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010. 58
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010. 59
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip, persoonlijke communicatie, 19 november, 2010.
50
2.3 Van surveillanten naar opvoeders
Tijdens de jaren zestig veranderde de benaming van het opvoedend personeel van
„surveillant‟ naar „opvoeder‟. Deze verschuiving weerspiegelt een veranderende visie op
de rol van het personeel en gewijzigde aanwervingscriteria. De verschuiving ging ook
gepaard met een nieuwe methode van toezicht.
2.3.1 Verschuiving in terminologie en functie van het personeel
De verandering in terminologie kwam in de interviews frequent aan bod. Vanuit het beleid
wijzigde de benaming van het opvoedend personeel van „surveillant‟, „toezichter‟ naar
„opvoeder‟. De surveillanten waren personeelsleden die al lang in dienst waren en bijna
op pensioen konden. In de jaren zestig en zeventig werden deze geleidelijk vervangen
door opvoeders. Er was een verschil tussen de surveillanten en de opvoeders in de
opvattingen over opvoeding. De nieuwe opvoeders wilden vernieuwingen invoeren, maar
daar zouden de surveillanten weigerachtig tegenover gestaan hebben. De respondenten
benoemen het verschil zo dat de opvoeders de kinderen iets wilden bijbrengen en
begeleiden en de surveillanten enkel toezicht hielden dat er geen deugnieterij gebeurde.
De surveillanten zouden enkel controleren. Bijvoorbeeld:
“Meneer [toezichter] ... die ging op zijn knieën zitten om onder het bed te kijken
ofdat ze onder het bed geveegd hadden. Kijk dat zijn zo van die ouderwetse
toezichtmethoden.... maar die oude opvoeders die hadden zo een misvormd
gezag. Dat ja, zij stonden daar te kijken met hun handen op hun rug, naar diegene
die afwaste. En wasten zij niet af, dan ging dat in dat [rapportboek]boek. Ja, en
naar de directeur en ze waren hun zakgeld kwijt”.60
De surveillanten hanteerden duidelijk een autoritaire opvoedingsstijl. Dergelijke
opvoedingsstijl is kenmerkend voor de jaren vijftig. De autoritaire opvoeding werd
beschouwd als het beste middel tot moralisering. In de jaren zestig vond een verschuiving
plaats van de bevelshuishouding naar het onderhandelingsmodel (Depaepe & Simon,
2005). In het onderhandelingsmodel staat een autoritatieve opvoeding61 centraal. De
opvoeders in het tehuis neigden meer naar de autoritatieve aanpak. Men ging uitleg
verschaffen waarom bepaalde regels gelden en de meeste nieuwe opvoeders stelden
zich afkerig ten opzichte van een gezagsuitoefening waar geen tegenspraak geduld werd.
De nieuwe visie was ook in het beleid aanwezig. Het reglement van ‟68 getuigt van een
intentie tot opvoeden dat zich niet louter beperkte tot toezicht.
60
Ex-personeelslid Tehuis Prins Filip van ‟73 tot ‟80, persoonlijke communicatie, 12 december, 2010 61
Bij de autoritatieve opvoedingsstijl maken de ouders hun kinderen duidelijk welk gedrag men verwacht, maar is inspraak van de kinderen mogelijk. De regels en grenzen worden eerder in overleg bepaald, er is nog steeds controle en toezicht. De kinderen worden niet volledig vrij gelaten (wat wel het geval is bij de aanpak „laissez-faire‟) (Amsing, Minnaert, & Spelberg,
2009).
51
Tezelfdertijd met de nieuwe terminologie werden aanwervingscriteria ontwikkeld. Een
examen werd uitgeschreven met een minimum aan voorwaarden. De idee was dat het
nieuwe personeel beter voorbereid zou zijn op de taak. In een verslag betreffende de
meisjesafdeling (28/10/1963) worden volgende aanwervingscriteria ter voorstel aan het
beheer ingediend:
Personeelsleden in dienst welke de nodige opleiding daartoe niet genoten, kunnen
verplicht worden bestaande cursussen te volgen (bvb door A.E.P. – Caritas
Catholica enz.). Nieuw aan te werven personeel zou het getuigschrift van
opvoeder moeten bezitten of een diploma zoals onderwijzer – sociaal assistent –
monitrice in lichamelijke opvoeding en voor de meisjes ook zeer geschikt,
huishoudregentes. Naast dit diploma zou dan, wanneer deze mensen in dienst
zijn, nog een speciale opleiding als opvoedster kunnen geëist worden zoals voor
de vroeg in dienst zijnde elementen. Voor al deze personeelsleden ware het
interessant te kunnen overschakelen naar administratief werk bij het bereiken van
een zekere leeftijd waarop de rechtstreekse omgang met kinderen veel moeilijker
wordt.62
Het is niet duidelijk of deze criteria aanvaard werden door het beheer. In een document
uit 1967 betreffende de aanwervingscriteria schrijft men dat er tot dan geen voorwaarden
aan de aanwerving van opvoeders gesteld zijn. Er werd een voorstel voor een vorming
van het personeel ingedeeld. De meeste personeelsleden waren vroegere surveillanten
die weinig theoretische achtergrond hadden. De voorgestelde cursus zou zich richten op
theoretische vorming (psychologische begrippen), praktische vorming (o.a. de wetgeving,
EHBO, PMS,...) en een technische vorming (sport, muziek,...). Om de opvoeders hiertoe
te motiveren, zou men voorzien in de mogelijkheid tot deelname aan het examen voor
groepshoofd na de cursus. Voor de functie van groepshoofd werden personen
aangeworven met het diploma van maatschappelijk assistent of onderwijzer. Daarnaast
speelde het aantal dienstjaren een rol. De permanente vorming werd eveneens benadrukt
door de opvoeders in de mogelijkheid te stellen tot het volgen van conferenties,
studiedagen, bezoeken aan instellingen, ... 63 In 1974 werden de aanwervingscriteria nog
verfijnd. Een duidelijke voorkeur werd gegeven aan personen die het getuigschrift van
opvoeder (A1) behaalden in een hoger Technische school voor opvoeders of het
getuigschrift voor opvoeder in dienstverband hoger secundair technisch onderwijs (A2).
De basisvereiste was nog steeds het diploma lager middelbaar onderwijs voor assistent-
opvoeders en diploma van hoger middelbaar onderwijs voor groepshoofden.
Personeelsleden die reeds tewerkgesteld waren, konden de vormingsleergang voor
opvoeders in dienstverband volgen: “Het is immers zeer nuttig voor onze instelling over
degelijk gevormde opvoeders te kunnen beschikken”.64 Sommige personeelsleden
volgden deze omdat een getuigschrift verplicht was om een definitieve benoeming in vast
verband te behalen.
62 006-02/1/2010/35 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 8 januari 1962 – 30 december 1963 63
006-02/1/2010/37 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 4 januari 1965 – 27 december 1967 64
006-02/1/2010/40 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 2 januari 1973 – 11 december 1974
52
Men kan besluiten dat er een tendens aanwezig was naar professionalisering in de
aanwerving van nieuw opvoedend personeel.
2.3.2 Verschuiving in methode van toezicht
Hoewel de nadruk op controle veranderde naar een accent op begeleiding, verdwenen
toezicht en controle niet uit de opvoeding. De vorm veranderde van een militaristisch
geïnspireerde aanpak naar een meer psychologische vorm van controlehandhaving. De
opvoeders zagen af van de repressieve methodes – zoals opsluiting in het cachot – die
de surveillanten gebruikten. De psychologische vorm van controlehandhaving betreft
voornamelijk de invoering van een beloningssysteem en straffen van onthouding,
bijvoorbeeld van zakgeld of bezoek, in plaats van fysieke straffen. Vanuit het beleid
(reglement ‟68) golden volgende opvattingen:
Het kan soms nodig zijn te straffen. Nochtans, hoe minder straffen men moet
geven, hoe beter ons opvoedingswerk slaagt. Het kind mag niet gestraft worden in
een opwelling van drift, wel omdat het nodig is in het eigen belang van het kind.
Het kind steeds laten voelen dat men het beste voor heeft met hem. Dat wordt
liefst niet in woorden gezegd. Voor straffen: eerst nagaan waarom het kind
verkeerd handelde. Hebben wijzelf soms geen verkeerde houding aangenomen
waaruit de houding van het kind voortkomt? Het kan van meer belang zijn de
oorzaken van de verkeerde houding op te zoeken en weg te nemen dan wel te
straffen. Indien toch gestraft moet worden gelden deze regels:
- in geen enkel geval lijfstraffen
- nooit opsluiten
- onthouding van voedsel en fruit nooit als straf opleggen
- vormen van straf worden voorzien
o vermaning door opvoeders – al of niet gevolgd door mededeling
aan groepshoofd
o beperken van bewegingsvrijheid in het lokaal (niet hoekje staan of
knietje zitten)
o onthouden van bepaalde voorrechten: snoepen, tv kijken, helpen in
huis – voor groten: roken, biljarten
o verwijdering uit de groep met opdracht een of andere arbeid uit te
voeren
o onthouding van zondagsuitgang – inhouden geheel of gedeeltelijk
zakgeld.
straffen mogen door opvoedend personeel zelf opgelegd worden, maar niet langer
dan 1 dag. Langere duur: met directie afspreken. Voor onthouding
53
zondagsuitgang of gedeeltelijk onthouden van zakgeld dient achteraf verslag
uitgebracht aan de directie.65
Deze opvattingen stemmen echter niet steeds overeen met de realiteit zoals geschetst
door de respondenten. Op basis van het reglement konden opvoeders zelf een straf
opleggen, maar de ex-personeelsleden van de jongensafdeling menen dat ze enkel
vermaningen konden geven, het was de directeur die zwaardere straffen bepaalde. Men
moest fouten noteren in het rapportboek, de directeur noteerde de sanctie en de
opvoeders moesten de boodschap communiceren aan de kinderen. Ze konden zelf geen
beslissing nemen, maar hadden soms wel inspraak. Dit werd door de opvoeders als een
struikelblok ervaren omdat het moeilijk werken was als men zelf geen straffen kon
uitdelen. Bij de meisjesafdeling konden de opvoedsters wel zelf sancties opleggen. Een
tweede bedenking is dat de volgorde van de straffen zoals opgesomd in het reglement
niet nageleefd werd. Volgens de respondenten werden voornamelijk als sanctie het
zakgeld en de uitgang onthouden. Deze worden in het reglement beschouwd als de twee
zwaarste sancties. Een derde bedenking is ten slotte dat er verschillende verhalen zijn
van fysieke bestraffing. De surveillanten die in het tehuis tewerkgesteld bleven, sloten de
kinderen nog wel eens op of bedeelden fysieke straffen zonder het medeweten van de
directie. Hoewel dit door de directie en het beheer niet getolereerd werd, was dit haast
onvermijdelijk. Elk personeelslid hanteerde een eigen aanpak, wat vragen doet stellen
over de relevantie en effectiviteit van een neergeschreven beleid.
De verschuiving naar een meer psychologische vorm bestaat onder meer in de invoering
van beloningssystemen. De focus lag niet enkel meer op bestraffing van wat niet mocht,
maar ook op beloning van wat verwacht werd. Zo werden er heel wat beloningen
ingesteld voor „de brave kindjes‟. Sinterklaas kwam op bezoek – de teksten die men
opstelde voor Sinterklaas getuigen van een moralisering en disciplinering. Sinterklaas
benadrukte het „flink zijn‟. Bijvoorbeeld: “[meisje]: op school kan het beter, is een beetje lui
en soms koppig, is zeer netjes op haar kledij en heeft veel zorg voor haar speelgoed (dat
doet zeker genoegen aan Sint Niklaas en Piet).”66 Op de kampen die jaarlijks in de
zomervakantie georganiseerd werden, deelde men ook beloningen uit voor de kinderen
die goed hun best gedaan hadden. De kinderen die geen bezoek hadden en zich gunstig
gedroegen, mochten mee op kamp. Tevens werden beloningen voor goede
studieresultaten uitgedeeld. Zo werd jaarlijks het legaat Chomette uitgedeeld voor de tien
“meest verdienstelijke” jongens en meisjes. De criteria waren de beste schooluitslagen, in
verhouding tot de individuele mogelijkheden en gunstig gedrag in het tehuis. Het legaat
Van Branteghem was hetzelfde principe, maar voor kinderen die middelbare of hogere
studies volgden. De Koninklijke Bond van de Gentse Oud-Weesjongens gaf eveneens
aanmoedigingsprijzen om de studies te bevorderen.67 Toezicht en controle waren dus niet
afwezig in de opvoeding, maar eerder onder een andere vorm. De nieuwe visie op
65
006-02/1/2010/6 Reglement van inwendige orde van het Tehuis Prins Filip en stukken betreffende de dagindelingen.
1968 66
006-02/1/2010/11 Dossier inzake de klaasfeesten van het Tehuis Prins Filip. 67 006-02/1/2010/1 Nota‟s aan en beslissingen van het Vast Bureau van het OCMW betreffende het Tehuis Prins Filip.
1978-1983
54
opvoeding laat zich nog steeds kenmerken door normalisering en disciplinering. In het
volgend deel wordt dieper ingegaan op de theoretische betekenis van deze begrippen.
2.3.3 Disciplinering en normalisering
Foucault bestudeerde de werking van instituties vanuit machtsdynamieken in de West-
Europese samenleving. Hij beschouwt een overgang in de achttiende, negentiende eeuw
van een klassieke bestraffingswijze naar een modernere strategie van herdisciplinering.
In de klassieke tijd was een soevereine macht werkzaam. Deze macht was eerder
repressief en gericht op verboden en wetten. Omstreeks 1800 verschoof deze macht naar
een modernere vorm die Foucault benoemt als de biomacht. Deze overgang hing samen
met de opkomst van een gecentraliseerde staat waar goede arbeidskrachten noodzakelijk
waren voor de economische ontwikkeling. Bewaken, straffen en controleren, via het
indelen, het hiërarchisch toezicht en normaliserende sancties, zijn de belangrijkste
kenmerken van de biomacht. De biomacht functioneert op basis van het opleggen van
gedragsregels en normen. De biomacht ontwikkelde zich volgens Foucault op twee
vlakken, namelijk „de politieke autonomie van het lichaam‟ en de „politieke biologie van de
bevolking (biopolitiek)‟. Het eerste vlak is gericht op de disciplinering van het individuele
lichaam opdat het werkzaam en nuttig zou kunnen zijn in het economische systeem
(normalisering). Het tweede vlak is gericht op de controle van het maatschappelijke
lichaam in zijn geheel. Centraal bij de biomacht is het categoriseren en normaliseren.
Categoriseren is het indelen van individuen, wat normaliseren mogelijk maakt.
Normaliseren betekent letterlijk: wat niet normaal is, terug normaal maken. Wat als norm
geldt, wordt bepaald door wetenschappelijke kennis (De Beuz & van Doorn, 1986;
Depaepe, 2005; Keulartz, 1987, Verstraete, 2005). Depaepe (2005) definieert
normaliseren als “het omvormen van lichamen tot volgzame machines met een goede
gezondheid, een „juiste‟ mentaliteit en een aangepaste (dus sociaal wenselijke)
behoeftestructuur” (p. 44). Wat voldoet aan de norm, wordt als afwijkend beschouwd en
wordt zo voorwerp van disciplinerende actie zoals therapie, hulpverlening of straf. Elk
gedrag dat afwijkt van de norm, hoe minimaal ook, kan gesanctioneerd worden. Het
disciplinair systeem werkt echter niet alleen op basis van bestraffing, maar ook op basis
van beloning. Hierdoor wordt het gedrag beoordeeld met goede of slechte aantekeningen
waardoor individuen geordend worden volgens „goede‟ en „slechte‟ subjecten. Individuen
worden zo ingedeeld (gecategoriseerd) in een waardenhiërarchie waarbij straf verbonden
is met rangverlaging en beloning met rangverhoging (Depaepe, 2005; Foucault, 1981;
Keulartz, 1987).
Toezicht wordt bij de biomacht gehouden via de hiërarchische blik, wat Foucault vat in het
panopticon. Het panopticon is een architectonische structuur die maakt dat mensen altijd
kunnen gecontroleerd worden zonder dat men dit zelf ziet. De bewakers zijn onzichtbaar
en de bewaakten zijn permanent onderworpen aan zichtbaarheid (Verstraete, 2005). Op
die manier wordt de macht onpersoonlijk, automatisch en kan ze zonder geweld gebruikt
worden. Gedragsregels worden zo verinnerlijkt. “De blik van de bewaker wordt
55
geïnternaliseerd en hierdoor slaat externe controle om in zelfcontrole” (Keulartz, 1987 , p.
98). De biomacht is dus een systeem van voortdurend toezicht en controle. De biomacht
zou vooreerst gehanteerd zijn in het gevangeniswezen en dit zou de basis gelegd hebben
voor de toepassing in ziekenhuizen, gestichten, weeshuizen, de kazerne, enzovoort.
Geleidelijk aan doordrong de biomacht de gehele samenleving (De Beus & Van Doorn,
1986; Keulartz, 1987).
De Beus en Van Doorn (1986) stellen dat het eindpunt van disciplinering “een
gedisciplineerde samenleving [is] met gevarieerde hiërarchische relaties en
maatschappelijk beheerste – geclassificeerde, gecontroleerde en gesanctioneerde –
„individuen‟” (p. 18). Classificatie zou leiden tot een productievere staat, economische
groei, uitbreiding van kennis en moralisering van de samenleving (Foucault, 1981).
Wanneer men deze begrippen toepast op de controle-uitoefening van de opvoeders in het
tehuis wordt duidelijk dat de nieuwe vorm van beloning een onderdeel vormt van het
disciplinair systeem. De theorie van Foucault geeft basis aan de idee dat de manier van
opvoeding in het tehuis onderdeel was van het beschavingsoffensief waarbij disciplinering
werd opgelegd via allerhande regels. Wanneer men afweek van de regels, bijvoorbeeld
wanneer men niet op tijd thuis was, werd dit gesanctioneerd. Foucault stelt dat in de
instellingen zich een netwerk ontwikkelde van voorschriften en verbodsbepalingen.
Wanneer deze niet nageleefd werden, volgde een sanctie.
Wat in de werkplaats, op school en in het leger woedt, is een mikro-strafsysteem
van de tijd (te laat komen, absenties, werkonderbrekingen), van de bezigheid
(onoplettendheid, slordigheid, gebrek aan ijver), van de manieren (onbeleefdheid,
ongehoorzaamheid), van het spreken (kletsen, brutaliteit), van het lichaam
(„inkorrekte‟ houdingen, gebaren die uit de toon vallen, onzindelijkheid), van de
seksualiteit (onbetamelijkheid, onwelvoeglijkheid). (Foucault, 1981, p. 603)
56
2.4 Van een tehuis naar differentiële hulpverlening
In de tweede helft van de twintigste eeuw evolueerde het tehuis naar gedifferentieerde
hulpverleningsvormen. De professionalisering gaf de aanzet tot een differentiatie en
deïnstitutionalisering van de zorg.
2.4.1 Professionalisering
De tendens naar professionalisering kwam reeds aan bod in „van surveillanten naar
opvoeders‟. In het tehuis betrof dit voornamelijk de aanwervingscriteria, maar ook in de
werking van het O.C.M.W. steeg de vraag naar gespecialiseerde beroepskrachten: de
werkgroep jeugd adviseerde immers in 1979 de tewerkstelling van een orthopedagoog,
klinisch psycholoog en maatschappelijk werker die een opleiding van gezinstherapie
gevolgd heeft.68
Professionalisering impliceert niet alleen de opkomst van gespecialiseerde opleidingen
maar tevens een verwetenschappelijking van de dienstverlening (Loosveldt, 2000). De
ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis leidde tot een differentiatie van de
hulpverlening.
2.4.2 Differentiatie
De differentiatie in het tehuis betreft vooreerst de oprichting van nieuwe groepen.
In 1969 richtte men een aparte groep op voor meisjes ouder dan vijftien jaar.69 De meisjes
kregen een aparte kamer en men geloofde dat deze groep hun de gelegenheid bood tot
individuele ontplooiing. Men beschouwde dit als een verbetering, maar dit werd niet
steeds zo ervaren door de meisjes. “Ze zeiden: „alé nu zitten we daar maar alleen op de
kamer om te gaan slapen‟”.70 In 1967 werd ook de home opgericht voor jongens ouder
dan achttien jaar en in 1970 de familiale groep voor meisjes en jongens van zes tot twaalf
jaar. De bedoeling was om broers en zussen niet van elkaar te moeten scheiden,
aangezien dit broers en zussen van elkaar zou vervreemden. In de loop van de jaren
zeventig werd ook een sociaal-pedagogische groep en een crisisopvanggroep opgericht.
De eerste groep richtte zich op kinderen uit “sociaal-onaangepaste gezinnen” waarbij een
frequent contact met het thuismilieu aanwezig was (o.a. de weekends brachten ze thuis
door). Dit contact werd behouden om een terugkeer te bevorderen, de plaatsing was
tijdelijk. Men wilde “aan deze kategorie van kinderen bijzonder aandacht besteden,
alsmede parallel hiermee het sociaal-onaangepast gezin (ouders) volgen en
68 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 69
006-02/1/2010/33 Jaarverslagen van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 1967-1977. 70
ex-personeelslid Meisjesweeshuis en Tehuis Prins Filip van ‟47 tot ‟78, persoonlijke communicatie, 8 december, 2010.
57
begeleiden”.71 De crisisopvanggroep was verticaal-gemengd. “Indien zich plotse
crisissituaties voordoen, moet het O.C.M.W. kunnen inspelen op de noodzaak dat broers
en zusters van verschillende leeftijden bij mekaar blijven, daar ze op dergelijke
crisismomenten enorme steun aan mekaar hebben.”72 De samenstelling van de groep
veranderde voortdurend. De opnameduur was sterk variërend, twee derde van de
kinderen keerden terug naar de ouders. Een studie betreffende de werking van de
groepen in 1979 wees uit dat de groep vooral kinderen beneden de tien jaar opving en
dat ze voldeed aan een behoefte gelet op de permanente maximale bezetting. Deze
groep bleef dan ook het langst bestaan, tot eind de jaren negentig. De groep verhuisde
van het tehuis naar een aparte villa in de stad.73
Uit deze veranderingen blijkt een intentie tot verbetering van de opvang en een
toegenomen aandacht voor de betrokkenheid van het gezin. De band met het gezin wilde
men niet langer doorknippen. Zo konden de ouders bijvoorbeeld hun kinderen langer
bezoeken in het tehuis of bij hen thuis. De ouders werden ook meer betrokken bij feesten
zoals de Plechtige Communie (in 1956 konden de ouders de kinderen een uur bezoeken
na de viering, geleidelijk aan mogen ze deelnemen aan de receptie, het communiefeest
en uiteindelijk mogen ze de kinderen na het feest zelfs mee naar huis nemen).74 De
toenemende betrokkenheid van de ouders werd gestuurd door wetenschappelijke
ontwikkelingen. De hechtingstheorie toonde aan dat een scheiding van ouders en kind
schadelijk kon zijn voor de ontwikkeling. De visie dat kinderen symptoomdrager zijn van
een gestoord gezinsfunctioneren werd ook gangbaar in de academische wereld waardoor
men meer aandacht ging besteden aan het gezin als geheel (Broekaert et al., 2006).
Hoewel de betrokkenheid van ouders belangrijk geacht werd, nam het wantrouwen ten
aanzien van de ouders daarom niet af. Bij bezoekaanvragen werd steeds een onderzoek
ingesteld of het milieu van de ouders gunstig genoeg was voor de ontwikkeling van de
kinderen. De visie op het thuismilieu bleef gelden als de legitimatie voor de hulpverlening,
ook in de nieuwe hulpverleningsvormen. In de jaren zeventig werden door het O.C.M.W.
een onthaal- en oriëntatiecentrum, een pleeggezinnencentrale en gezinstehuizen
uitgebouwd. Het onthaal- en oriëntatiecentrum voorzag in de psychologische opvang en
de observatie van de persoonlijkheid en de familiale en sociale situatie van de kinderen.
Dit leidde tot een oriëntatie naar verdere hulpverlening. De pleeggezinnencentrale
regelde de pleegplaatsingen. Steeds meer kinderen werden in pleeggezinnen
opgevangen in plaats van in het tehuis. In de gezinstehuizen nam een koppel de zorg
voor een beperkt aantal kinderen op zich. Het doel was om de kinderen een „normaal‟
gezinsleven te bezorgen. Deze evolutie wordt door de ex-personeelsleden beschouwd als
een vorm van specialisatie: de opgevangen kinderen hadden een gelijkaardige
problematiek, iets wat volgens de respondenten in het tehuis minder het geval was.
71
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 72 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het
Tehuis Prins Filip. 1979-1982 73 006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het Tehuis Prins Filip. 1979-1982 74
006-02/1/2010/9 Dossier inzake de eerste en plechtige communie van de kinderen van het Tehuis Prins Filip. 1956-1977
58
In 1979 bouwde men tevens een ambulante hulpverlening uit die voorzag in de
behandeling van moeilijkheden tussen ouders en kinderen. Plaatsing werd zoveel
mogelijk vermeden en indien dit noodzakelijk was, werd het tijdelijk karakter benadrukt.75
De redenen onderliggend aan deze differentiatie zijn dezelfde als onderliggend aan de
verschuiving van het gesticht naar het tehuis. Het belang van het gezinsleven werd sterk
benadrukt, maar de uitwerking ervan verschilde. In de jaren zestig was het geloof nog
sterk aanwezig dat het tehuis zelf een familiale sfeer kon scheppen en werd contact met
het thuismilieu eerder vermeden dan gestimuleerd. In de jaren zeventig en tachtig
veranderde de houding eerder naar het behouden van de band met het thuismilieu
waardoor plaatsing werd beschouwd als zoveel mogelijk te vermijden. Het verband met
de bredere maatschappelijke ontwikkelingen is hier zeer duidelijk. In de
jeugdbeschermingswet van 8 april 1965 wordt plaatsing ook beschouwd als te vermijden
en wetenschappelijke ontwikkelingen stuurden ook het belang om het contact met het
gezin te onderhouden. Steeds werd gezocht naar manieren om het „normaal
gezinsfunctioneren‟ zoveel mogelijk te benaderen, vooreerst in kleinere leefgroepen en
nadien in pleeggezinnen, gezinstehuizen en opvoedingsondersteuning. De tendens van
een individualisering van maatschappelijke problemen wordt hier ook zeer duidelijk.
2.4.3 Deïnstitutionalisering
De ingezette differentiatie leidde uiteindelijk ook tot de afbouw van de tehuizen. Hoewel
de discussie omtrent de opvang in een tehuis of pleeggezin de hele twintigste eeuw
centraal stond, nam de kritiek op de residentiële zorg pas vanaf de jaren zeventig echt
toe. De residentiële voorzieningen werd een gestandaardiseerde aanpak verweten
waarbij de cliënten eerder als object dan als subject benaderd werden. De grootschalige
aanpak liet weinig ruimte voor individuele behoeften. De vraag naar een opvang dicht bij
de leefomgeving van de cliënt vond stilaan ingang. Een deïnstitutionalisering vond plaats
waarbij de residentiële hulpverlening grotendeels vervangen werd door kleinschaligere
initiatieven. De deïnstitutionalisering wordt ook wel aangeduid als het proces waarbij de
cliënt centraal kwam te staan en niet langer de organisatie (de Bie, de Haas, & van
Bommel, 1997). De deïnstitutionalisering werd vooral gestuurd vanuit wetenschappelijke
ontwikkelingen. De hechtingstheorie en de systeemtheorie gaven nieuwe inzichten over
het belang van het gezin en de beschouwing van plaatsing als „een noodzakelijk kwaad‟.
Het subsidiariteitsprincipe won aan belang, ook mede door wetenschappelijke
ontwikkelingen in de orthopedagogiek. De afbouw van de residentiële voorzieningen werd
ook gestimuleerd door de overheid aangezien plaatsingen een grote financiële meerkost
waren. De toegenomen professionalisering leidde immers tot verhoogde kosten in de
residentiële voorzieningen en de economische recessie noodzaakte tot bezuiniging van
overheidsuitgaven (De Fever et al., 2001). Tenslotte leidde ook kritiek op de grote en
75
006-02/1/2010/3 Bundel betreffende de werkgroep Jeugd van het OCMW Gent die werkt rond de reorganisatie van het
Tehuis Prins Filip. 1979-1982
59
opvallende gebouwen tot de afbouw van tehuizen. De gebouwen straalden te veel macht
en gezag uit en te weinig kindvriendelijkheid.
Zij waren een symbool van het denken over tehuisbewoners alsof het kinderen
met defecten en tekortkomingen waren, terwijl het vaak om gewone, normale
kinderen ging, die pech hadden gehad. Als men hen in een gewoon huis in een
gewone straat onderbracht, gaf men hun de beste kans op een gewone
ontwikkeling. (Dekker et al., 1997, p. 387).
Door deze ontwikkelingen verdwenen de weeshuizen in de tweede helft van de twintigste
eeuw. Het maatschappelijk draagvlak voor de opvang van wezen was volgens Dankers
verdwenen door het loslaten van het standsdenken en door de secularisatie (in Dekkers
et al., 1997). In Gent verdween de meisjesafdeling in 1978 en de jongensafdeling sloot in
1984 de deuren. De volgende redenen werden aan het publiek bekend gemaakt:
Men heeft vastgesteld dat het een zeer slechte manier van opvoeden is. De
problemen die die kinderen meebrengen naar die homes zijn zo verscheiden dat
ze niet samen kunnen opgelost worden. Daarom zal nog in december van dit jaar
boven het dienstencentrum De regenboog een opvang en oriënteringscentrum
voor die kinderen worden geopend. Daarmee willen we trachten de
probleemkinderen onder te brengen in pleeggezinnen. Dat weliswaar onder strikte
voorwaarden, na een strenge selektie en een grondig onderzoek van kinderen
door een medisch - sociaal - psychologisch team. De eindbedoeling is kinderen uit
verscheurde gezinnen of met moeilijke sociale aanpassing een maximum aan
kansen te geven voor een gelukkig leven later.76
76 006-02/1/2010/41 Briefwisseling van de meisjesafdeling van het Tehuis Prins Filip. 7 januari 1975 – 24 december 1978
60
3. Discussie en conclusie
In deze studie stond volgende onderzoeksvraag centraal: wat zijn de vooronderstellingen
onderliggend aan het beleid van de Gentse weeshuizen na de Tweede Wereldoorlog
(1945-1984)? Een tweede onderzoeksvraag daarbij is hoe de tendensen en
vooronderstellingen in het beleid de bredere maatschappelijke tendensen weerspiegelen?
Uit de analyse van het beleid worden enkele spanningen en dynamieken zichtbaar.
Vooreerst valt een individualisering van maatschappelijke problemen op. De
verschuivingen weerspiegelen een intentie tot meer pedagogisch wenselijke praktijken.
Deze verschuivingen kunnen niet als uitsluitend positieve veranderingen beschouwd
worden, ze zijn eerder een uitdrukking van de zoektocht naar manieren ter verbetering
van de hulpverlening. Er kan gesteld worden dat er heel wat geëxperimenteerd werd in de
Gentse weeshuizen en het Tehuis Prins Filip. Wat hierbij opvalt, is dat men eerder
investeerde in methodisering; weinig aandacht ging naar dieperliggende vragen zoals de
oorzaak van de problemen van de gezinnen en de redenen waarom men kinderen
plaatste. Zo bijvoorbeeld veranderde de aanpak wel, maar werd de functie van de
instelling in de bredere maatschappelijke context niet bevraagd. Hoewel het Tehuis Prins
Filip uiteindelijk verdween, werd de betekenis van de hulpverlening op zich niet in vraag
gesteld. Zowel onderliggend aan de residentiële als de gedifferentieerde opvang lag een
pedagogisering en individualisering van maatschappelijke problemen. Zoals blijkt uit het
eerste deel ontstonden deze tendensen in het burgerlijk beschavingsoffensief; deze zijn
echter in de huidige hulpverlening niet verdwenen. Dit kan via tal van voorbeelden
aangetoond worden, waaronder de kleuterparticipatie en de ouderstage. De laatste jaren
groeit de bezorgdheid om kleuterparticipatie in Vlaanderen. Resultaten van het PISA-
onderzoek (2003; 2006) wezen uit dat allochtone en kansarme kinderen minder goed
presteren op school dan leeftijdsgenoten. Dit probleem van sociale ongelijkheid wordt
vertaald als een opvoedingsprobleem en oplossingen worden gevonden in extra
huisbezoeken van Kind & Gezin bij „kwetsbare‟ gezinnen en voorstellen voor een
verlaging van de leerplicht. Deze oplossingen getuigen van de idee dat ouders
verantwoordelijk zijn voor het schoolse falen van hun kind (Vandenbroeck, 2010). De
ouderstage is een maatregel die door de jeugdrechter aan ouders opgelegd kan worden
“indien de ouders „duidelijk onverschillig zijn voor de criminaliteit van hun zoon/dochter‟ en
de parketmagistraat oordeelt dat „die onverschilligheid bijdraagt tot de problemen van de
minderjarige‟” (Bouverne- De Bie & Roose, 2007, p. 75). De ouders worden met andere
woorden opnieuw geresponsabiliseerd. Deze responsabilisering omvat eveneens een
culpabilisering. De schuld voor afwijkingen van de kinderen wordt bij de ouders gelegd.
Deze culpabilisering was reeds aanwezig in de wet van 15 mei 1912 en impliceert een
wantrouwen ten aanzien van de ouders. Uit de analyse van het beleid van de weeshuizen
kan dit wantrouwen ook opgemerkt worden. Ondanks tal van veranderingen kan besloten
worden dat in de hulpverlening tot heden een continuïteit aanwezig is van een
individualisering van maatschappelijke problemen.
61
De individualisering, pedagogisering en culpabilisering van maatschappelijke problemen
is ook gelinkt aan de manier waarop de kinderen en hun thuismilieu geclassificeerd
werden en worden. De idee leefde dat de leefomstandigheden en de opvoeding in het
tehuis hoe dan ook beter waren dan in het thuismilieu. Dit getuigt van een opvatting van
minderwaardigheid van de ouders en is mogelijks een reden om de effectiviteit van de
werking minder in vraag te stellen of de betekenis van de hulpverlening open te breken
naar de maatschappelijke context. Ook in de hedendaagse hulpverlening wordt veeleer
geïnvesteerd in methodisering dan in het openbreken van het debat naar de
maatschappelijke context. De maatschappelijke problemen worden geïndividualiseerd en
de discussie blijft gefocust op bijvoorbeeld de pro‟s en contra‟s van de residentiële
plaatsing.
Een tweede bevinding betreft een spanning tussen de neergeschreven richtlijnen en
de concrete opvoedingspraktijk. De realiteit kwam niet steeds overeen met de
richtlijnen, door het beleid geformuleerd. Elke opvoeder hanteerde een eigen aanpak. Dit
roept de vraag op naar de relevantie van neergeschreven richtlijnen. Richtlijnen kunnen
het handelen sturen, maar in de opvoeding kan men geen pasklare formules hanteren.
Pedagogiek is een handelingswetenschap die om reflectie vraagt en een permanent
zoeken naar het handelen in unieke situaties impliceert. Hierdoor kan dé oplossing nooit
gevonden worden. De ervaringen in het weeshuis waren niet eenzijdig negatief of positief,
het is een genuanceerd, gekleurd verhaal dat door elk personeelslid en elk weeskind op
een andere manier zal ingevuld worden.
Het spanningsveld tussen de materiële, financiële belangen en de pedagogische
belangen is een derde bevinding. De aandacht ging vooral naar materiële kwesties in het
tehuis. De directie diende voor alles toelating te vragen aan de C.O.O.. De discussies
hadden eerder materiële kwesties (verbouwingen, aankoop goederen) tot onderwerp dan
vragen over de functie en doelstellingen van de instelling. Vanuit het beleid werd een
familiale sfeer vooropgesteld, maar de focus op het materiële welzijn impliceert niet
noodzakelijk de verwezenlijking van een familiale sfeer. Ook de financiële belangen
hadden vaak het overwicht op pedagogische visies, bijvoorbeeld bij de bouw van het
tehuis Prins Filip. Hoewel er veel aandacht uitging naar het materiële welzijn, kan niet
zonder meer gesteld worden dat de kinderen het materieel goed stelden.
Hoewel men de weeshuizen zoveel mogelijk wilde laten gelijken op het normale
gezinsleven, zijn er grote overeenkomsten met wat Goffman (1962) benoemde als een
„total institution‟. Een totale institutie is een gesloten gemeenschap waarin de bewoners
afgezonderd worden van de buitenwereld. Het hele leven vindt plaats in de instelling
(eten, slapen, werken). Via belonings- en strafsystemen wordt het gedrag permanent
gecontroleerd en ligt een druk op de bewoners om zich aangepast te gedragen. Er is
weinig individuele ruimte en een strikt dagschema wordt gehanteerd (Dickx, 2003).
Dekker (1985) beschrijft een pedagogische variant hierop, namelijk een „residentiële
pedagogische institutie‟. In deze instelling vinden gezamenlijke activiteiten plaats
gebaseerd op een strak rooster. In de instelling verblijven twee hoofdgroepen, namelijk de
62
volwassen, heropvoedende stafleden en de onvolwassen „pupillen‟. Zij leven samen in
een “wereld van hiërarchie en toezicht” (p. 4). De regels worden bij voorkeur vastgelegd
in een reglement en omvatten vaste sancties. Het doel is heropvoeding. Op basis van
deze omschrijving kunnen de Gentse weeshuizen als een totale institutie beschouwd
worden. De kinderen leefden vrij geïsoleerd. Ze gingen naar scholen in de stad, maar
kregen weinig ruimte tot het aangaan van vriendschappen met kinderen die niet in het
weeshuis verbleven. Er werd gedacht dat er in het weeshuis genoeg kinderen aanwezig
waren om vriendschappen mee te vormen, waardoor het contact met kinderen buiten het
weeshuis weinig gestimuleerd werd. De respondenten getuigen ook van een
vervreemding van de weeskinderen. Dickx (2003) analyseerde de weeshuizen in Brugge
van de achttiende tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw en stelt dat de
kinderen behoed werden voor de sociale gevaren om die dan later zelf beter te kunnen
trotseren. Eens men het weeshuis verliet, de regels wegvielen en men zonder enige vorm
van bescherming de maatschappij ingestuurd werd, bleek het voor vele weeskinderen
echter moeilijk om zich staande te houden. De lijn van de Brugse weeshuizen kan
doorgetrokken worden naar de Gentse weeshuizen. In deze studie werd de verdere
levensloop van de kinderen na het tehuis niet onderzocht, maar de
beschermingsgedachte was in het beleid duidelijk aanwezig. Volgens de respondenten
waren de kinderen niet voorbereid op een zelfstandig leven.
Een vijfde bevinding is de aanwezigheid van normalisering en disciplinering in de visie
van het beleid. De opvoeding was vooral gericht op moralisering. Dekker et al. (1997)
stellen dat het onderwijs in de heropvoedingsgestichten en weeshuizen in de twintigste
eeuw in Nederland diende voor het aanleren van zelfbeheersing en de voorbereiding op
een positie binnen een beschaafde samenleving. De methode van de opvoeders was
eerder gericht op het aanleren van morele inzichten en kennis van waarden en normen.
De Gentse weeshuizen vertonen hier veel gelijkenis mee. De functie van de opvoeders
werd eerder herleid tot het toezien dat de kinderen geen problemen veroorzaakten.
Deze beperkte functie ondersteunt de laatste bevinding, namelijk de vooronderstelling
“van berkenhout kun je geen eikenhout maken”. De idee dat de kinderen een
„genetische erfzonde‟ hadden waardoor men minder van hen moest verwachten, is
afleidbaar uit de manier waarop naar de ouders en kinderen gekeken werd en de manier
waarop de intellectuele ontwikkeling gestimuleerd werd. De idee van een genetische
erfzonde heerst ook vandaag nog sterk, bijvoorbeeld ten opzichte van allochtone
jongeren in het onderwijs. Deze idee stuurt ook het wetenschappelijk discours. Veel
onderzoek is gevoerd naar een verband tussen de kwaliteit en kenmerken van de
thuissituatie en de resultaten op intelligentietesten in de vroege kinderjaren (Espy, Dilalla,
& Molfese, 2001)77. Sterke verbanden zouden gevonden zijn tussen de SES van de
ouders en de cognitieve mogelijkheden van kinderen. Kinderen van ouders met een
lagere SES zouden minder goed presteren op intelligentie en taalvaardigheid dan
kinderen van ouders met een hoge SES (Bradley & Corwyn, 2002; Duncan, Brooks-
Gunn, & Klebanov, 1994 in Boyce, Jimenez, Kishiyama, Knight, & Perry, 2008). Recent
77
Meer bepaald Bradley, 1993; Gottfried, 1984; Molfese, Dilalla & Bunce, 1997; in Espy, Dilalla, & Molfese, 2001
63
wordt het onderzoek zelfs uitgebreid tot de invloed van genen en SES op de ontwikkeling
van intelligentie. Zo zou onderzoek van Boyce et al. (2008) bewijzen dat de prefrontale
cortex veranderd is en trager functioneert bij kinderen met een lage SES aan de hand van
metingen van aandacht via electrofysiologische methodes. Hun onderzoek zou op deze
manier aantonen dat sociale ongelijkheden verbonden zijn met veranderingen in het
functioneren van de prefrontale cortex. Ze merken hierbij wel op dat
opvoedingsomstandigheden van kinderen met een lage SES (onder andere meer stress)
de resultaten kunnen beïnvloeden. Deze onderzoeksresultaten legitimeren de aanname
van een erfelijke voorbeschiktheid en impliceren opnieuw een individualisering van
maatschappelijke problemen. De onderzoeken zijn echter zelf niet vrij van
vooronderstellingen. Het wetenschappelijk discours draagt bij tot categorisering,
normalisering en disciplinering van de lagere klassen.
Algemeen wordt besloten dat de bevindingen deel uitmaken van de bredere
maatschappelijke ontwikkelingen van disciplinering, professionalisering,
deïnstitutionalisering, etc.. Het beleid van de Gentse weeshuizen vertoonde heel wat
gelijkenissen met de aanpak in Europa. De analyse laat toe vragen te stellen bij
vanzelfsprekendheden en hedendaagse spanningen en dynamieken. Het laat toe de
aanpak van „risicokinderen‟ in vraag te stellen. De aandacht werd gericht op de kinderen
zonder aandacht voor de context, noch op macro- en mesoniveau, maar ook niet op
microniveau. Het systemisch en contextgerichte werken vindt tegenwoordig ingang, maar
er klinken nog vaak voorstellen van behandeling en opsluiting van de risicokinderen. Zo is
tegenwoordig naar aanleiding van de vele berichtgeving over “probleemjongeren” de roep
naar een repressieve aanpak weer sterk aanwezig. Het fenomeen „risicokinderen‟ is een
eeuwenoud (geconstrueerd) probleem waarbij de ideeën en aanpak getuigen van een
slingerbeweging. Een slingerbeweging tussen repressie of een zachte aanpak, tussen
plaatsing in een pleeggezin of in een instelling,... Afhankelijk van de dominante visies en
maatschappelijke en wetenschappelijke ontwikkelingen heeft één van beide het
overwicht. Via bewustwording van deze slingerbeweging kan echter voorkomen worden
dat men verkondigt dé oplossing gevonden te hebben. Zonder kritische reflectie op het
verleden is het niet mogelijk om deze dynamieken in vraag te stellen. Historisch
onderzoek levert inzichten in het verleden, waardoor het heden en de toekomst beter
begrepen kan worden.
Bij deze studie dienen enkele kanttekeningen gemaakt te worden. De studie kadert in de
historiografie, de analyse is een interpretatie van het verleden. De geschiedschrijving kan
onmogelijk een reproductie zijn van de feitelijke toestand aangezien onze waarneming
zelf historisch en cultureel bepaald is (Depaepe, 2005). De studie omvat geen
reconstructie en is onvermijdelijk subjectief aangezien de bronnen vanuit de eigen
leefwereld en pedagogische achtergrond werden benaderd. Via de weergave van
letterlijke citaten van de archiefbronnen werd enigszins tegemoet gekomen aan de
subjectiviteit. Tevens dienen de resultaten van de mondelinge geschiedenis genuanceerd
te worden. De interviews betekenen een absolute meerwaarde, generalisatie van de
resultaten diende met voorzichtigheid te gebeuren omwille van het beperkt aantal
64
respondenten. Het was niet evident om respondenten te vinden.78 Interviews met
opvoeders én surveillanten zouden mogelijks een ander beeld kunnen gegeven hebben.
Dit was echter niet mogelijk aangezien een groot deel van de surveillanten reeds
overleden zijn. Eigen aan de mondelinge geschiedenis is ook de gekleurdheid van de
verhalen van de respondenten. De verhalen zijn geen weergave zoals het was, maar
herinneringen (mogelijks) beïnvloed door de tijd.
Vanuit deze beperkingen zou het interessant zijn om enerzijds deze studie te hervatten
door het aantal respondenten te verhogen. In deze studie werden de respondenten
bevraagd voor het archiefonderzoek aanving. Interviews na het archiefonderzoek zouden
de gevonden resultaten nog meer kunnen uitdiepen: hierbij zou de onderzoeksvraag in
hoeverre de praktijk het beleid weerspiegelde, centraal kunnen staan. Anderzijds zou het
ook boeiend zijn om deze studie aan te vullen met kwantitatief onderzoek. De hypothese
dat de kinderen weinig gestimuleerd werden in het onderwijs (en de self-fulfilling
prophecy) zou uitgediept kunnen worden met een statistische analyse van de
studierichtingen en eventueel de latere tewerkstelling van de kinderen. Kwalitatief
onderzoek naar de verdere levensloop van de kinderen zou antwoorden kunnen bieden
op de vraag in hoeverre de kinderen voorbereid werden op het latere leven. Hoe zag hun
leven eruit na de instelling? Belandden ze in de armoede of waren ze „aangepast‟ aan de
maatschappij? Een onderzoeksvraag bij de verdere levensloop zou de effectiviteit van het
beleid kunnen centraal stellen: slaagde het in de doelstellingen? Bovendien zouden de
ervaringen van de kinderen heel wat informatie kunnen bieden over de effectiviteit en
gevolgen van het beleid. Een andere invalshoek betreft de architectuur en de invloed
ervan op de manier van opvoeden. Een laatste boeiende onderzoeksvraag betreft een
vergelijkend onderzoek tussen het beleid van de weeshuizen en de huidige residentiële
instellingen.
De analyse van de vooronderstellingen van het beleid leert heel wat over verborgen
dynamieken en ideeën. De analyse toont hoe opvattingen in het beleid van de
weeshuizen historisch gegroeid zijn uit de acties van het burgerlijk beschavingsoffensief.
Aangezien de huidige organisatie van de bijzondere jeugdbijstand zijn oorsprong vindt in
de opvang van weeskinderen en criminele jongeren, is deze analyse een meerwaarde om
de dieperliggende tendensen in de huidige hulpverlening te begrijpen. In deze studie werd
alvast een eerste aanzet gegeven tot kritische reflectie.
78
Een aantal ex-personeelsleden was reeds overleden, voornamelijk de „surveillanten‟.
65
Bibliografie
Sp.a: “Stuur probleemjongeren naar het leger”. (2011, 20 januari). De Morgen. retrieved
April, 1, 2011 from
http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/1210602/2011/01/20/Sp-a-
Stuur-probleemjongeren-naar-het-leger.dhtml
Amsing, H., Minnaert, A., Spelberg, H.L. (2009). Het pedagogisch quotiënt: pedagogische
kwaliteit in opvoeding, hulpverlening, onderwijs en educatie. Houtem: Bohn Stafleu van
Loghum.
Bakker, K. (2009). Geld voor GGZ, de geestelijke gezondheidszorg en de invloed van
geld op de zorgpraktijk (1884-1984). Amsterdam: Amsterdam University Press.
Bakker, N. (2005). Geestelijke gezondheid en medicalisering van de opvoeding in
Nederland ca. 1890-1950. Pedagogiek, 25, 27-39.
Bakker, N. (2007). Sunshine as medicine: Health colonies and the medicalization of
childhood in the Netherlands c. 1900-1960. History of Education, 36, 659-679.
Bakker, N., Noordman, J., & Rietveld-Van Wingerden, M. (2006). Vijf eeuwen opvoeden
in Nederland. Idee & praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum.
Bakker, N., Noordman, J., & Rietveld-Van Wingerden, M. (2010). Vijf eeuwen opvoeden
in Nederland. Idee & praktijk 1500-2000. Assen: Van Gorcum.
Boden, T. (2003). Armenzorg te Gent, 1600-1640. Gent: Universiteit Gent.
Bouverne-De Bie, M. (2004). Sociale agogiek. Gent : Academia Press.
Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en bijzondere
jeugdbijstand. Gent: Academia Press.
Boyce, W.T., Jimenez, A.M., Kishiyama, M.M., Knight, R.T., &, Perry, M.L., (2008).
Socioeconomic disparities affect prefrontal function in children. Journal of cognitive
neuroscience, 21, 1106-1115.
Broekaert, E., Claes, C., Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., &, Van Hove, G., (2006).
Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen.
Antwerpen/Appeldoorn: Garant.
Broekaert, E., De Fever, F., Schoorl, P., Van Hove, G., Wuyts, B. (1997).
Orthopedagogiek en maatschappij. Leuven/Appeldoorn: Garant.
66
Cooremans, L. (1985). Wezenzorg: de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid
(1919-1940). Gent: Universiteit Gent.
Cunningham, H. (1997). Het Kind in het Westen. Vijf eeuwen geschiedenis. (A. Van den
Tempel, trans.). Amsterdam, Van Gennep. (oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1995)
De Beus, J.W., & Van Doorn, J.A.A. (1986). De geconstrueerde samenleving: vormen en
gevolgen van classificerend beleid. Meppel: Boom.
de Bie, D., van Bommel, M., & de Haas, M. (1997). Oriëntatie op sociaal-pedagogische
hulpverlening. Houtem: Bohn Stafleu van Loghum.
De Bleecker, M. (1990). Verweesd, verwezen: vier eeuwen kulders, rode lijvekens en
blauwe meisjes in Gent. Nazareth: Schaubroeck.
Debuyst, Chr., De Bray, L. Lejour, G., Rancine, A., & Somerhausen, C. (1960). De
ontzetting uit de ouderlijke macht in België : proeve van sociologische anaylse. Brussel:
SCJM.
De Fever, F., Grietens, H., & Hellinckx, W. (Eds.). (2001). Handboek jeugdhulpverlening.
Een orthopedagogisch perspectief. Leuven/Leusden: Acco.
De Keyser, M. (1985). Wezenzorg : de weeshuizen van de Gentse openbare liefdadigheid
(1890-1918). Gent: Universiteit Gent.
Dekker, J.J.H. (1985). Straffen, redden en opvoeden: het onstaan en de ontwikkeling van
de residentiële heropvoeding in West-Europa, 1814-1914, met bijzondere aandacht voor
"Nederlandsch Mettray". Assen: Van Gorcum.
Dekker, J.J.H. (1987). Een archipel van opvoedingstehuizen. De residentiële
hulpverlening in West-Europa, circa 1814 – circa 1914. In M. Depaepe & M. D‟Hoker
(Eds.), Onderwijs, opvoeding en maatschappij in de 19de en 20ste eeuw :liber amicorum
Prof. Dr. Maurits De Vroede. (pp. 117-126). Leuven: Acco.
Dekker, J. (2007). Philantropic Networks for Children at Risk in Nineteenth-century
Europe. Paedagogica Historica, 43, 235-244.
Dekker, J. (2009). Children at risk in history: a story of expansion. Paedagogica Historica,
45. 17-36.
Dekker, J.J.H., & Groenveld, S., & Willemse, TH. R. M. (1997). Wezen en boefjes: zes
eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen. Hilversum: Verloren.
67
De Koster, M. (2007). Tot maat van het recht. De vroege ontwikkeling van de wetenschap
van het ontspoorde en criminele kind in het Centrale Observatiegesticht te Mol (1913-
1941). In N., Bakker, S., Braster, M., Rietveld-van Wingeren, & A. Van Gorp (Eds.),
Kinderen in gevaar. De geschiedenis van pedagogische zorg voor risicojeugd: jaarboek
voor de Geschiedenis van Opvoeding en Onderwijs 2007 (pp. 94-119) Assen: Van
Gorcum.
Depaepe, M. (2005). Geen ambacht zonder werktuigen. Reflecties over de conceptuele
omgang met het pedagogisch verleden. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.),
Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp. 23-72).
Leuven: Acco.
Depaepe, M., & Simon, F. (2005). De Vlaamse jeugd in het vizier van de pedagogisering
tijdens het interbellum. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van
pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp.289-313). Leuven: Acco.
Depaepe, M., Simon, F., & Thyssen, G. (2005). Vernieuwing in de franjes.
Openluchtscholen en de traditie van pedagogisering. In M. Depaepe, F. Simon, & A. Van
Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische historiografie. (pp.
425-441). Leuven: Acco.
Dickx, J. (2003). Kinderen van de rekening: de zorg voor wezen, verlaten kinderen en
vondelingen in het Brugse (1796-1925). Gent: Universiteit Gent.
Doornbos, K., van Rijkswijk, C.M., & van Veen, A.F.D. (1988). Verschuivingen in
orthopedagogische werkvelden. Amsterdam: Swets en Zeitlinger.
Desloover, J. (2009, 31 december). 15 procent meer meldingen van kindermishandeling.
Het Nieuwsblad.
De Wilde, L., & Merckx, E. (2009). “Mocht elk glaasje jenever een baksteen zijn, vele
mensen zouden een eigen huis hebben.” Een onderzoek naar de betekenis van het
verlaten kind zijn in Gent (1880-1914). Gent: Universiteit Gent.
Espy, K.A., Dilalla, L.F., & Molfese, V.J. (2001). Effects of environmental measures on
intelligence in young children: growth curve modeling of longitudinal data. Merrill-Palmer
Quarterly, 47, 42-73.
Foucault, M. (1981). Discipline. Samenvatting van hoofdstuk III van „surveiller et punir‟ (T.
Hol, & G. van den Brink, Trans.). Te elfder ure, 25, 588-622. (oorspronkelijk werk
gepubliceerd in 1975)
68
Hoste, L. (2009). “Met de SVV naar zee”. De organisatie van vakantiekolonies aan de
Belgische kust door de Socialistich Vooruitziende Vrouwen (1922-1980) met als casus het
Home Emile Vandervelde in Oostduinkerke. Gent: Universiteit Gent.
Jacobi, J. (2009). Between charity and education: orphans and orphanages in early
modern times. Paedagogica Historica, 45, 51-66.
Kagchelland, A., & Kagchelland, M. (2009). Van dompers en verlichten. Een onderzoek
naar de confrontatie tussen het vroege protestantse réveil en de Verlichting in Nederland
(1815-1826). Delft: Eburon.
Keulartz, J. (1987). Van bestraffing naar behandeling: een inleiding in de sociologie van
de hulpverlening. Meppel: Boom.
Komen, M. (1999). Gevaarlijke kinderen – kinderen in gevaar: de justitiële
kinderbescherming en de veranderende sociale positie van jongeren, 1960-1995. Utrecht:
SWP.
Loosveldt, G. (2000). Voor een (h)erkende welzijnscliënt. In G. Loosveldt & B. Van
Buggenhout (Eds.), Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg (1-75). Leuven:
Garant.
Merton, R. K. (1948). The self-fulfilling prophecy. [Electronic version] The antioch review,
8, 193-210.
Polman, A. (2002). „De Nieuwe Kazerne‟ Willem Marinus Dudok (1884-1974) en de
militaire bouwkunst. [electronic version]. Armamentaria, 36, 73-91.
Tollebeek, J., Vanpaemel, G., & Wils, K. (2003). Degeneratie in België. Leuven:
Universitaire pers.
Vael, L. (1989). “Het OCMW-plaatsingsbeleid inzake minderjaringen”. Gent: Universiteit
Gent.
Vandenbroeck, M. (2005). Kinderopvang, een noodzakelijk kwaad. In M. Depaepe, F.
Simon, &, A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering: Handboek pedagogische
historiografie. (pp. 267-288). Leuven: Acco.
Vandenbroeck, M. (2010). Gezinspedagogiek. Gent: Universiteit Gent, vakgroep sociale
agogiek.
Van den Bruel, B., & Verhegge, K. (2005). Kind & Gezin, kinderen en gezinnen... een
preventieve aanpak. In H. Grietens, W. Hellinckx, J. Vanderfaillie (Eds.), Handboek
69
orthopedagogische hulpverlening. Deel 2. Nieuwe ontwikkelingen in het zorgveld. (pp. 19-
59). Leuven: Acco.
Van Geel, H., & Van Nuland, H. (1978). Marginalisering en welzijnszorg. De residentiële
zorg voor sociaal gehandicapte jongeren. Leuven: KUL. Socioligisch onderzoeksinstituut.
Van Gorp, A. (2005). Ovide Decroly (1871-1932). Exponent van de „moderne‟
gedragswetenschap en icoon van de reformpedagogiek in België. In M. Depaepe, F.
Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek pedagogische
historiografie. (pp. 381-407). Leuven: Acco.
Vanlandschoot, R. (2008). Sluit ze op... Jongeren in de criminaliteit. 1400 tot nu. Leuven:
Davidsfonds.
Vanobbergen, B. (2009). Changing perspectives on the child at risk at the end of the
nineteenth century. The Belgian Maritime Hospital Roger de Grimberghe (1884-1914) as
a space of inclusion and exclusion. Disability and society, 4, 425-436.
Vanobbergen, B. (2009). 'Het gaat niet zozeer om het genezen, maar om het hervormen':
over de rol en betekenis van het zeehospitaal voor kinderen in het hygiëne-offensief van
het eind van de negentiende eeuw. Tijdschrift voor Geschiedenis, 112, 48-61.
Vanobbergen, B., & Vansieleghem, N. (2010). Repairing the body, restoring the soul: the
sea Hospital of the City of Paris in Berck-sur-Mer and the French war on tuberculosis.
Paedagogica Historica, 46, 325-340.
Van Waesberghe, A. (1921). Kinderbescherming, minderwaardige en misdadige jeugd.
Antwerpen: Kiliaan.
Verstraete, P. (2005). Het weerspiegelde denken. Geschiedenis van de zorg voor
personen met een handicap in het licht van Michel Foucaults biopolitiek. In M. Depaepe,
F. Simon, & A. Van Gorp (Eds.), Paradoxen van pedagogisering. Handboek
pedagogische historiografie. (pp.193 - 213). Leuven: Acco.
Vos, L. (2010). Kastelen herbestemd. Kastelen en buitenplaatsen als instelling voor
geestelijke gezondheidszorg. Utrecht: universiteit Utrecht.