DE RELATIE TUSSEN KENNISGERELATEERDE …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 789 › 375...
Transcript of DE RELATIE TUSSEN KENNISGERELATEERDE …lib.ugent.be › fulltxt › RUG01 › 001 › 789 › 375...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-11
Tweede Examenperiode
DE RELATIE TUSSEN KENNISGERELATEERDE WERKKARAKTERISTIEKEN EN CREATIVITEIT: EEN
ONDERZOEK Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
door
Verschelden Samuël
Verschelden Samuël
20032547
Master Bedrijfspsychologie & Personeelsbeleid
1
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-11
Tweede Examenperiode
DE RELATIE TUSSEN KENNISGERELATEERDE WERKKARAKTERISTIEKEN EN CREATIVITEIT: EEN
ONDERZOEK
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie,
Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid
door
Verschelden Samuël
Promotor: Prof. Dr. P. Vlerick
Begeleider: Lic. Bart van de Ven
Verschelden Samuël
20032547
Master Bedrijfspsychologie & Personeelsbeleid
2
Ondertekende, Verschelden Samuël, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef
door derden.
3
Abstract
In een steeds meer innoverende werkomgeving is het noodzakelijk voor architecten
om creatief gedrag te stellen. Om creatief gedrag bij architecten empirisch te toetsen, maken
we in deze masterproef gebruik van het Demand-Induced Strain Compensation (DISC) model
(De Jonge & Dormann, 2003). Binnen het DISC model worden twee onderzoeksvragen
onderzocht met creatief gedrag als uitkomstvariabele. De eerste onderzoeksvraag betreft een
toetsing van een double match of extendid kind. De 6 A) hypothesen gaan de hoofdeffecten na
van kennisgereleateerde werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen op creatief gedrag.
De tweede onderzoeksvraag is een toetsing van het Triple Match Principe (TMP) (De Jonge
& Dormann, 2003). De 5 B) hypothesen gaan het modererend effect na van de cognitieve
hulpbronnen op de relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creatief gedrag
bij architecten. Deze onderzoeksvragen - met elk hun hypotheses - werden na bevraging bij
569 Belgische architecten door een procedure van meervoudige hiërarchische regressie
statistisch geanalyseerd.
Uit de resultaten blijkt er gedeeltelijke evidentie te zijn voor de eerste
onderzoeksvraag met betrekking tot de verlengde overeenkomst: double match of extended
kind. Voor de tweede onderzoeksvraag met betrekking tot het TMP wordt echter geen
empirische ondersteuning gevonden. Twee effecten van controlevariabelen en twee
hoofdeffecten zijn significant. Zowel het geslacht als de functie zijn controlevariabelen die in
relatie staan tot creatief gedrag bij architecten. Vrouwelijke architecten en uitvoerende
architecten rapporteren minder creatief gedrag. Daarnaast zijn hoofdeffecten teruggevonden
voor probleemoplossende werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen op creatief gedrag.
Binnen deze masterproef is er geen evidentie gevonden voor het TMP. Omdat de resultaten
zich kenmerken door een spurieus karakter, dienen de bevindingen genuanceerd te worden.
Suggesties voor verder onderzoek en theoretische implicaties worden na de besproken
resultaten weergegeven.
4
Dankwoord
Deze masterproef is tot stand gekomen na een wetenschappelijke opleiding en is mede
te danken aan de hulp en steun van vele mensen.
Allereerst wil ik mijn promotor, Prof. Dr. P. Vlerick bedanken voor de hulp bij de
titelinvulling van deze masterproef. Prof. Dr. P. Vlerick heeft mij de mogelijkheid gegeven
om mij te verdiepen in deze boeiende en leerrijke materie. Daarnaast wil ik mijn dank
betuigen aan Lic. Bart Van de Ven voor zijn commentaren, richtlijnen en feedback. Dankzij
zijn bedrage heb ik deze masterproef tot een goed einde kunnen brengen.
Vervolgens wil ik alle architecten bedanken die hebben deelgenomen aan het
onderzoek. Zij hebben hun tijd en energie opgebracht om de vragenlijst in te vullen.
In het bijzonder wil ik Karel De Brabandere bedanken voor zijn deskundige hulp.
Tot slot wil ik mijn ouders bedanken voor alle steun en advies de voorbije
universiteitsjaren.
“Problems cannot be solved by the same level of thinking that created them.”
Albert Einstein,
Nobelprijs voor Natuurkunde
5
Inhoudstafel
1. Inleiding
6
1.1. Relevantie 6
1.2. Creativiteit 8
1.2.1. Definitie 8
1.2.2. Componenten 9
1.2.3. Antecedenten 10
1.3. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken 12
1.3.1. WDQ 12
1.4. Het DISC model 14
1.4.1. Situering 14
1.4.2. het Triple Match Principe 15
1.5. Hypothesen 18
1.5.1. Inleiding 18
1.5.2. Hoofdeffecten 18
1.5.3. Interactie-effecten 21
2. Methode 24
2.1. Steekproef 24
2.2. Metingen 24
2.2.1. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken 24
2.2.2. Cognitieve hulpbronnen 25
2.2.3. Creatief gedrag 26
2.3. Procedure 26
3. Resultaten
27
4. Discussie
31
4.1. Interpretaties resultaten 31
4.2. Beperkingen huidig onderzoek en suggesties toekomstig onderzoek 36
4.3. Theoretische en praktische implicaties 37
5. Referenties 40
6
1. Inleiding
1.1. Relevantie
Innovatie is van levensbelang om in een sterk concurrerende markt te kunnen overleven en
groei te kunnen bevorderen. In de 21ste eeuw is menselijke creativiteit de motor voor
economische groei, aldus de Amerikaanse econoom Richard Florida (2002) in zijn boek ‘The
Rise of the Creative Class’. Organisaties hebben innovatie nodig om hun
concurrentievoordeel te behouden en uit te bouwen in een gemondialiseerde omgeving
(Oldham & Cummings, 1996; Shalley, Zhou & Oldham, 2004). Veel beroepscategorieën
werden genegeerd niettegenstaande hun belang in het onderzoek naar innovatie zoals
ingenieurs, consultancy agents en architecten (Massa & Testa, 2008). Deze studie komt
tegemoet aan deze kritiek aangezien de steekproef uit architecten bestaat. De algemeen
aanvaardbare definitie voor innovatie is het commercialiseren van uitvindingen (Schumpeter,
1942). In een onderzoek naar de innovativiteit bij ondernemers heeft België een
innovatiegraad van 31% (Koellinger, 2008). Volgens een Europese studie staat België op de
tweede plaats in de Europese Unie met een innovatiegraad van 47% (Teirlinck, 2004). Als
resultaat van deze innovatieve en architecturale uitbreiding kan men momenteel het derde
huis van de toekomst bezichtigen in Vilvoorde. Voor de realisatie van dit bouwproject werd
de focus gelegd op het duurzaamheidprincipe door middel van innovatie.
Innovatie en creativiteit zijn niet hetzelfde. Individuele creativiteit omvat het generen van
ideeën. Innovatie binnen een organisatie omvat zowel het vormen van ideeën als de
implementatie ervan (Amabile, 1988). Dus creativiteit bij werknemers kan gezien worden als
het startpunt voor innovatie.
Onderzoek naar creativiteit bij werknemers heeft meer en meer aan aandacht
gewonnen. Onderzoekers stelden vast dat contextuele factoren de creativiteit bij werknemers
beïnvloeden (Amabile, 1988, 1996; Oldham & Cummings, 1996; Woodman, Sawyer, &
Griffin, 1993). Als gevolg daarvan heeft onderzoek de nadruk gelegd op het identificeren van
contextuele factoren en HR-praktijken die creativiteit bevorderen of teniet doen. Analoge
studies suggereren dat de creativiteit van werknemers onder bepaalde omstandigheden kan
onderdrukt of ondersteund worden (George & Zhou, 2001; Oldham & Cummings, 1996).
Deze auteurs concludeerden dat er verder onderzoek dient te gebeuren naar de verschillende
situaties waaronder creativiteit onderdrukt of bevorderd wordt.
7
In de arbeidspsychologie stelt men vast dat onderzoek naar taakvariëteit of de mate
waarin werk moeilijker wordt, beperkt is (Humprhey, Nahrgang & Morgeson, 2007). In het
onderzoek naar stress op het werk heeft men reeds 2 balanstheorieën onderzocht: (1) het
‘Demand-Control’ (DC) model (Karasek, 1979; Karasek & Teorell, 1990; Theorell &
Karasek, 1996); en (2) het ‘Effort-Reward Imbalance’ model (ERI) model (Siegrist, 1996,
1998; Siegrist, Siegrist, & Weber, 1986). Het balansprincipe houdt in dat er een evenwichtige
samenstelling is tussen de hoge jobeisen en hulpbronnen (De Jonge, Dormann, & Van Den
Tooren, 2007a). Bijvoorbeeld, creativiteit bij architecten doet zich voor wanneer de architect
over cognitieve hulpbronnen beschikt die overeenkomstig zijn aan de mentale jobeisen.
De bevindingen van het DC model en het ERI model waren de aanzet tot een meer
omvattend model (Van Veldhoven, Taris, De Jonge & Broersen, 2005). Een recent model is
het ‘Demand-Induced Strain Compensation’ (DISC) model (De Jonge & Dormann, 2003),
hetgeen het DC model en het ERI model integreert in één theoretisch kader. Het ‘Triple
Match Principe’ (TMP) is van belang binnen dit model aangezien het een kwalitatieve
overeenkomst tussen de eisen, bronnen en gedragingen vooropstelt (Viswesvaren, Sanchez, &
Fisher, 1999). Het DISC model is in het bijzonder van toepassing in de dienstensector om
stress te verklaren (De Jonge & Dormann, 2003). De onderzoekers van het van het DISC
model hebben in hun model evenwel creativiteit als uitkomstvariabele opgenomen (De Jonge,
Dormann, & Van Den Tooren, 2007a).
In het huidig onderzoek wordt het DISC model gebruikt om de relatie tussen
kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit te meten bij architecten. Het TMP
wordt in het bijzonder onderzocht, met kennisgerelateerde werkkarakteristieken als
onafhankelijke variabelen, creativiteit als afhankelijke variabele en cognitieve hulpbronnen
als mogelijke moderatoren. De doelstellingen van dit onderzoek worden opgedeeld in 3 delen.
Eerst wordt een definitie gegeven op basis van de creativiteitsliteratuur rond het concept
creativiteit en haar subverdeling. Vervolgens wordt aan de hand van de werkstressliteratuur
het DISC model en het TMP verduidelijkt en twee onderzoeksvragen geformuleerd met elk
hun eigen hypothesen. Ten slotte wordt creatief gedrag geïntegreerd in het DISC model ten
einde de formulering van de onderzoeksresultaten met betrekking tot deze cross-sectionele
studie bij architecten.
8
1.2. Creativiteit
1.2.1. Definitie
Creativiteit is een abstracte term. In volgende paragraaf wordt eerst een overzicht
gegeven van definities van creativiteit in de creativiteitsliteratuur. Vervolgens volgt een
definitie die van toepassing is in deze studie. Ten slotte wordt het onderscheid tussen
creativiteit en innovatie duidelijk gemaakt.
Algemeen origineel of creatief denken refereert naar de mogelijkheid om een groot
aantal ideeën of oplossingen te genereren in het proces van probleem oplossing dat resulteert
in enkele creatieve oplossingen van hoge kwaliteit. Operationeel wordt deze vaardigheid
gedefinieerd in termen van vlotheid om ideeën te vormen. Deze definitie werd gegeven door
Guilford (1650, 1956), Mednick (1962), Torrance (1962), en Wallach en Kogan (1965) en
wordt doorgaans gebruikt in het onderzoek naar creatief denken. Yuh en Wu (2006)
definiëren creativiteit met betrekking tot technologisch werk als volgt: het gemiddelde
waarmee individuen kennis toepassen om taken sneller en beter te voltooien met als resultaat
hun gehele levenskwaliteit te verbeteren.
Men heeft met andere woorden doorheen de creativiteitsliteratuur een brede waaier
aan definities geformuleerd voor creativiteit. In het huidig onderzoek wordt creativiteit
gedefinieerd als de ontwikkeling van ideeën over producten, praktijken, diensten, en
procedures door medewerkers, die (1) nieuw zijn en (2) in een organisatie als potentieel
bruikbaar worden beschouwd (Amabile et al., 1996). In het vervolg van deze tekst word de
term “creativiteit” gebruikt indien creatief gedrag bij architecten wordt bedoeld, behalve waar
expliciet iets anders wordt vermeld. Hoe meet men nu creativiteit? Hoe beoordeelt men of een
persoon creatief is? Vaak wordt creativiteit gemeten op kwalitatief niveau. Zoals bijvoorbeeld
in het onderzoek van Yeh en Wu (2006) waarin gebruik wordt gemaakt van een situatie
gebaseerd probleem: ‘Schattenjacht op een verlaten eiland’. Dunbar (1997) is van mening dat
het mogelijk is om complexe creatieve cognitie te onderzoeken in een levensgetrouwe
context. In zulke contexten kunnen fundamentele mechanismen geïdentificeerd worden
aangaande creatieve cognitie en de wijzen waarop meervoudige cognitieve processen
interageren om de ideeënvorming te vergemakkelijken. Indien dit het geval is, dan is de
vraag: Of een situatie gebaseerde test een effectief hulpmiddel is om creativiteit te meten bij
architecten? Ook op een objectieve wijze kan men creativiteit meten. Stumph (1995) gaf de
kritiek dat al te vaak het aantal patentaanvragen werd verwaarloosd bij het onderzoek naar
creativiteit. Deze kritiek is in tegenstelling tot de mening van Oldham en Cummings (1996).
9
Zij zijn van oordeel dat patenten en patentaanvragen de vaakst gebruikte meting zijn voor
creatieve output. Echter in het onderzoek naar diverse perspectieven op innovatie van Massa
en Testa (2008) wordt gesteld dat niet het aantal patenten van belang is, maar de know- how
van de architecten. Daarom gebruiken we in deze studie geen objectieve maten voor het
identificeren van creativiteit. In dit onderzoek maken we gebruik van een zelfbeoordeling om
creativiteit te meten. Voor een voorbeeld wordt verwezen naar het onderzoek van De Jonge,
Peeters en Le Blanc (2006).
Creativiteit is niet hetzelfde als innovatie. Creativiteit bij werknemers omvat het
genereren van nieuwe en bruikbare ideeën met betrekking tot procedures en processen
toegepast op het werk (Amabile, 1988; Oldham & Cummings, 1996; Shalley, 1991). Terwijl
innovatie de implementatie van die nieuwe ideeën betreft (Amabile, 1988). Creativiteit kan
worden beschouwd als een voorwaarde voor innovatie. De attributen van innovatie betreffen
zowel inhoud als intensiteit. Inhoudelijk worden er enkele klassen onderscheiden:
administratieve en technische, product en proces, technologisch en architecturaal. Daar de
steekproef architecten betreft, worden deze inhoudelijke attributen van innovatie
ondergebracht in een onderzoek naar creativiteit in een werkcontext. Verder wordt innovatie
onderscheiden op basis van de innovatieve intensiteit: radicaal/geleidelijk (zie vb. Koberg et
al. 2003; Dewar and Dutton, 1986; Ettlie et al. 1984), continu/discontinu (zie vb. Walsh et al.,
2002 ; Bower and Christensen, 1995 ; Lyn et al., 1996), revolutionair/evolutionair (zie vb.
Patrakosol en Olsen, 2007; Utterback, 1996), groot/klein (zie vb. Downs en Mohr, 1976; Katz
en Shapiro, 1987). Innovatie vereist ook steun van hoger management en goede
communicatie. Aangezien creativiteit het fundament is voor innovatie wordt in het volgende
gedeelte dieper ingegaan op de componenten, antecedenten en contextuele factoren die van
belang zijn in het onderzoek naar creativiteit bij architecten.
1.2.2. Componenten
De definitie voor creativiteit heeft de nadruk gelegd op het product of de uitkomst van
een denkproces. Creativiteit heeft echter ook enkele componenten. Drie grote componenten
maken deel uit van creativiteit: specifieke taakvaardigheden, algemene creatieve
vaardigheden en taakmotivatie (Amabile, 1983a, 1983b, 1988). Domeinrelevante
vaardigheden zijn basisvaardigheden die leiden tot competent gedrag in een bepaald domein.
Voorbeelden van deze component zijn schrijven en tekenen. Deze component omvat
specifieke kennis, speciale vaardigheden en talenten. In tegenstelling tot deze specifieke
vaardigheid, doet de algemene creatieve vaardigheid beroep op algemene denkprocessen.
10
Creativiteitsrelevante vaardigheden zijn die vaardigheden die bijdragen tot het creatief
presteren over verschillende domeinen heen. Deze component omvat cognitief denken,
werkmethode en divergent denken. Taakmotivatie is de laatste component. Taakmotivatie is
de motivatie die de persoon ertoe aanzet om de taak te beginnen. Er blijken consistente
patronen te zijn die overeenkomstig zijn aan de voorspellingen van het componentiele model
voor creativiteit (Amabile, 1983a, 1983b, 1988). Uit onderzoek naar de contextuele factoren
die een rol spelen bij het componentiele model voor creativiteit blijkt er een sterke evidentie
te zijn voor een algemene creativiteit over verschillende taken die in hetzelfde domein liggen.
Creativiteit binnen dezelfde context en binnen hetzelfde domein zijn significant gecorreleerd.
Voor algemene creativiteit over de verschillende domeinen heen, vindt men echter beperkte
evidentie. Creativiteit over verschillende contexten en over verschillende domeinen zijn
positief, maar beperkt significant gecorreleerd. Deze bevinding is in contrast met de bewering
van Baer (1991, 1993, 1994) die stelt dat creativiteit noodzakelijk taakspecifiek is. Er bestaan
geen algemeen creatieve vaardigheden over verschillende taken volgens deze auteur.
1.2.3. Antecedenten
Het is cruciaal dat werknemers creatief zijn in hun job. Immers, individuele creativiteit
is de basis voor organisationele creativiteit en innovatie (Amabile, 1997; Amabile et al., 1996;
Shalley & Gilson, 2004). Organisationele creativiteit en innovatie hebben op hun beurt
verband met de competitiviteit en overlevingskansen van bedrijven (Oldham & Cummings,
1996; Politis, 2004). Het is dus belangrijk te weten hoe men creatief gedrag bij werknemers
kan stimuleren en voorspellen. Deze paragraaf overloopt enkele vaak onderzochte
veronderstelde antecedenten van creativiteit bij werknemers. In het overzichtsartikel van
creativiteit groepeert Mackinnon (1987) de viervoudige classificatie van product, persoon,
proces en situatie waarnaar verder onderzoek is vereist (Stumph, 1995). In het volgende deel
wordt dieper ingegaan op elk van deze componenten met bijzondere aandacht voor de
contextuele factoren die de situatie beïnvloeden.
Product. Ochse (1990, p. 2) vat de veel bestaande definities over een creatief product
samen door te stellen dat het “origineel (nieuw, ongewoon, vernieuwend, onverwacht) en ook
waardevol (bruikbaar, goed, aangepast, toepasselijk) is.” Deze definitie is van toepassing
binnen het huidig onderzoek, aangezien productinnovatie steeds meer aan belang wint.
Architecten moeten in staat zijn om steeds weer opnieuw originele producten af te leveren.
Echter vanuit een economisch standpunt is het niet noodzakelijk een volledig nieuw product
11
te maken om een impact te hebben. Het is voldoende om een vernieuwing te zijn voor de
markt waarin men het product introduceert (Koellinger, 2008).
Persoonlijkheid. Architecten zijn voortdurend bezig met technologische ontwikkeling
van hun werk. Ze zijn in staat om technologische creativiteit in hun werk te brengen. Yeh
(2003) onderscheidt de volgende persoonlijkheidscomponenten die belangrijk zijn bij
creativiteit: verschillende problemen proberen oplossen, nieuwsgierig zijn, ideeën delen en
deze durven uitdrukken, sterk gemotiveerd zijn te leren, zelfverbetering nastreven en een
drang hebben om steeds weer opnieuw te proberen. Een creatieve persoon definieert Ochse
(1990, p. 4) als “iemand die herkent wordt door de opinie van een expert als iemand die
originele waarde bijgebracht heeft aan de cultuur.” Persoonlijke eigenschappen die
herhaaldelijk geassocieerd zijn teruggevonden bij wetenschappers omvatten een lage
sociabiliteit, agressiviteit, dominantie en introversie (Rushton et al. 1987). Aangezien
architecten veelal een wetenschappelijke opleiding hebben genoten zou men kunnen
suggereren dat architecten deze persoonlijkheidskenmerken hebben. Maar Dudek en Hall
(1984) concluderen in hun onderzoek naar correlaties van hoge creativiteit bij architecten, dat
creativiteit niet gebonden is aan enige vorm van persoonlijkheid. Om deze reden gaan we niet
dieper in op de relatie tussen creativiteit en persoonlijkheid.
Proces. Het denkproces is eveneens van kapitaal belang bij architecten. Zij moeten
veelal in staat zijn tegen hoge tijdsdruk een creatief denkproces te doorlopen. Amabile (1996)
identificeert 5 stadia van creativiteit: (a) probleem of taakidentificatie, (b) voorbereiding, (c)
respons generatie, (d) respons validatie en communicatie, en (e) uitkomst. Meer recent stellen
Ward, Smith, en Finke (1999) de creatieve cognitieve benadering voorop. Deze studies
focussen op inzicht, uitbreiding van het concept, recent geactiveerde kennis, conceptuele
combinatie, en creatieve verbeelding. Ze veronderstellen 5 gebruikelijke typen van
procesgeneratie: (a) het ophalen van bestaande structuren uit het geheugen, (b) de formatie
van eenvoudige associaties van structuren of de combinaties daarvan, (c) de mentale synthese
van nieuwe structuren, (d) de mentale transformatie van bestaande structuren in vormen, en
(e) de analogische transformatie van informatie uit het ene domein naar een andere
categorische vereenvoudiging. Samengevat omvatten de theorieën over creatieve processen
het ophalen, integratie, behoud van kennis, de nabije verbanden tussen cues en activatie van
kennis, de cruciale rol van motivatie, en de bijdrage van incubatie.
12
Situatie. In de arbeidspsychologie geldt reeds 30 jaar het Job Characteristic Model
van Hackman en Oldham als succesvol theoretisch kader waarbinnen werkbeschrijving
gebeurt (Johns, Xie, & Fang, 1992; Morgeson & Humphrey, 2006; Roberts & Glick, 1981;
Taber & Taylor, 1900). In de meta-analytische studie van Humphrey, Nahrang en Morgeson
(2007) wordt er vooropgesteld dat persoonlijke eigenschappen, sociale eigenschappen, en
werkcontextuele eigenschappen een impact hebben op gedrag en attitude. Ze verwachten
unieke bijdrage van elk van de werkkarakteristieken. De persoonlijkheid focust op de
individuele job component, de sociale eigenschap op interactie, en de werkcontext op de
contextuele component. In hun kritiek stellen ze vast dat er nog meer onderzoek vereist is
naar zowel de taakvariatie als de complexiteit van het werk. Om deze reden bespreken we in
dit onderzoek enkel de situationele karakteristieken die relevant zijn voor de vooropgestelde
onderzoeksvragen, met in het bijzonder de kennisgerelateerde werkkarakteristieken.
1.3. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken.
1.3.1. WDQ
In het onderzoek naar werkdesign hebben Morgeson en Humphrey (2006) een
vragenlijst ontworpen die de voorgaande bevindingen rond werkkarakteristieken integreert.
Deze vragenlijst wordt de ‘Work Design Questionnaire’ (WDQ) genoemd. Uit dit onderzoek
blijkt dat enkel kennisgerelateerde werkkarakteristieken van belang zijn bij training en
verloning. Architecten moeten steeds op de hoogte blijven van nieuwe technologieën, hetgeen
training noodzakelijk maakt. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken zijn met andere
woorden zinvol om nader te onderzoeken in de sample van architecten. Wat zijn nu
kennisgerelateerde werkkarakteristieken en welke onderverdeling kan men erbij maken? Om
het werk te kunnen uitvoeren hebben architecten kennis en specifieke vaardigheden nodig die
voldoen aan de werkvereisten. Deze worden de kennisgerelateerde werkkarakteristieken
genoemd. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken worden onderscheiden van de taakeisen.
Kennisgerelateerde werkkarakteristieken kunnen taakeisen, kenniseisen, of beiden verbeteren
(Campion & McClelland, 1993). Verder maakt men een onderscheid binnen deze
kennisgerelateerde werkkarakteristieken: 1) Jobcomplexiteit, 2) Informatieverwerking, 3)
Probleem oplossing, 4) Variatie in vaardigheden en 5) Specialisatie.
1) Jobcomplexiteit. Jobcomplexiteit is de mate waarin taken in het werk moeilijk zijn
uit te voeren. In dit onderzoek focussen we ons op de positieve aspecten van jobcomplexiteit.
13
Er bestaat veel empirische evidentie voor de relatie tussen jobcomplexiteit en creativiteit. Zo
vonden Hatcher, Ross en Collins (1989 in Oldham & Cummings, 1996) positieve relaties
tussen zelfgerapporteerde jobcomplexiteit en een objectieve maat voor creativiteit. Ook
Oldham en Cummings (1996) vonden evidentie voor deze relatie. Amabile et al. (1996)
vonden dat werknemers die in hoogcreatieve projecten werkten hogere autonomie
rapporteerden en hun werk uitdagender vonden dan collega’s die in laagcreatieve projecten
werkten. Tierney en Farmer (2002, 2004) vonden dat creativiteit positief correleerde met
objectieve maten voor jobcomplexiteit. Samenvattend kunnen we stellen dat moeilijk uit te
voeren werk, meer vaardigheden van een hoog niveau vereist, meer mentale inspanning
vraagt en uitdagender is. Vandaar dat positieve uitkomsten worden verwacht. Edwards et al.
(2000) concludeerde dat jobcomplexiteit een te onderscheiden factor is. Het tegenovergestelde
is de mate waarin de taken eenvoudig zijn uit te voeren.
2) Informatieverwerking. De hoeveelheid van informatieverwerking nodig tijdens het
werk verwijst naar de term informatieverwerking. Sommige jobs hebben een hogere mate van
actieve verwerking van informatie dan andere. (Martin & Wall, 1989; Wall & Jackson, 1995;
Wall et al., 1995). Architecten zijn een voorbeeld van een beroepscategorie waar veel
informatie moet worden verwerkt. Wanneer men aan jobverrijking (meerdere taken opnemen
in het werk) doet, zal men meer cognitieve inspanningen moeten leveren zodat het werk kan
worden verwerkt met behoud van een positieve uitkomst (Campion, 1989). Wanneer men
echter te strakke deadlines vooropstelt zal men niet alle informatie naar behoren kunnen
verwerken met minder creativiteit als gevolg (Amabile, Hadley & Kramer, 2002).
3) Probleemoplossing. Een probleemoplossende jobvereiste is de mate waarin het
werk unieke ideeën of oplossingen eist en doet beroep op de meer actieve verwerking van
cognitie vereist voor het werk. (Jackson, Wall, Martin & Davids, 1993; Wall et al.,1995).
Probleem oplossende vaardigheid omvat het genereren van unieke of innovatieve ideeën of
oplossingen, het diagnosticeren en oplossen van onregelmatige problemen, en het voorkomen
of herontdekken van fouten (Jackson et al., 1993; Wall, Corbett, Clegg, Jackson & Martin,
1990). Het is eveneens evident dat dit construct van belang is bij het onderzoek naar
kennisgerelateerde werkkarakteristieken bij architecten. Wanneer we deze definitie
aanhouden, is de probleemoplossende werkvereiste conceptueel gerelateerd aan creatieve
jobvereisten. Daarenboven is het een uitbreiding van de informationele werkvereisten
(Shalley, Gilsen & Blum, 2000).
4) Variatie in vaardigheden. De mate waarin men een variatie aan vaardigheden
nodig heeft om het werk te kunnen uitvoeren (Hackman & Oldham, 1980). Wanneer men in
14
het werk beroep moet doen op een waaier aan vaardigheden, zal men hoog scoren voor deze
maat. De variatie in vaardigheden nodig voor het werk is niet hetzelfde als de benodigde
variatie aan vaardigheden voor een bepaalde taak. Het gebruik van meerdere vaardigheden is
verschillend van de prestatie van meerdere taken. Het inzetten van meerdere vaardigheden is
dikwijls uitdagend, met een betere prestatie als gevolg.
5) Specialisatie. Specialisatie verwijst naar de mate waarin het werk gespecialiseerde
prestatie omvat voor taken of het verwerken van gespecialiseerde kennis en vaardigheden.
Deze definitie van specialisatie werd eerst gegeven door Campion (1988) en later
verduidelijkt door Edwards et el. (1999). Specialisatie omvat een grondige kennis en een
specifieke vaardigheid in een bepaalde beroepscategorie. We kunnen stellen dat architecten
specialisten zijn in hun beroepscategorie. Maar werkelijke inventieve personen zijn zelden
gespecialiseerd in één enkele beroepscategorie. Ze generaliseren meer zaken uit verschillende
domeinen. Creatieve werknemers zijn daarom dikwijls werkzaam in diverse velden
tegelijkertijd. Dit staat hen toe om grensoverschrijdend te werk te gaan en om diverse
perspectieven bijeen te brengen (Root-Bernstein 1989).
1.4. Het DISC model
De wereld staat niet stil. We worden geconfronteerd met werk dat steeds meer kennis
vergt. Werk wordt cognitief veeleisender en complexer omwille van technologische
veranderingen (Howard, 1995; Parker & Wall, 2001). Ook in de dienstensector stelt men deze
wijziging vast. Het DISC model (De Jonge & Dormann, 2003) biedt een raamwerk waarin we
deze toegenomen mentale druk kunnen onderbrengen. Om dit model duidelijk te maken, volgt
eerst een situering in de wetenschappelijke literatuur, vervolgens worden enkele belangrijke
termen van het model gespecificeerd, zoals het TMP, double match of common kind en double
match of extended kind.
1.4.1. Situering
Werkstress en gezondheidsonderzoek werd de laatste decennia gedomineerd door
theoretische modellen. Deze werkstress modellen hebben hun bruikbaarheid bewezen,
aangezien ze werkkarakteristieken helpen identificeren die van belang zijn voor het welzijn
van de werknemer. Er zijn twee belangrijke modellen in het onderzoek naar werkstress: (1)
het ‘Demand-Control’ (DC) model (Karasek, 1979; Karasek & Theorell, 1990; Theorell &
Karasek, 1996); en het ‘Effort-Reward Imbalance’ (ERI) model (Siegrist, 1996; 1998 Siegrist,
15
Siegrist & Weber, 1986). Het DC model van Karasek stelt dat er een overeenkomst moet zijn
tussen de controlerende hulpbronnen in relatie tot de jobeisen die in het werk vereist worden.
Het ERI model van Siegrist op haar beurt houdt in dat beloning overeenkomstig zou moeten
zijn aan de geleverde inspanningen. Een gemeenschappelijk kenmerk van beide modellen is
de interactie tussen werkvereisten en werkgerelateerde hulpbronnen om met de werkvereisten
te kunnen omgaan. In het DC model spreekt men van psychologische werkvereisten, terwijl
men van werkgerelateerde inspanningen spreekt in het ERI model. Beide modellen kunnen
gezien worden als balansmodellen. Het balansprincipe houdt in dat er een evenwichtige
samenstelling is tussen de hoge jobeisen en hulpbronnen (De Jonge, Dormann, & Van Den
Tooren, 2007a). Bijvoorbeeld, creativiteit bij architecten doet zich voor wanneer de architect
over cognitieve hulpbronnen beschikt die overeenkomstig zijn aan de mentale jobeisen.
Werkvereisten worden gedefinieerd als die zaken die fysieke, psychologische of emotionele
inspanning vragen tijdens het werk (De Jonge & Dormann, 2003). Het is van belang om te
benadrukken dat vereisten niet noodzakelijk negatief zijn. Ze kunnen ook gezien de juiste
omstandigheden positief zijn (Warr, 1987). Hulpbronnen tijdens het werk bufferen
werkvereisten en gerelateerde inspanningen. Maar welke interactievormen kunnen we
terugvinden in de relatie tussen werkvereisten en hulpbronnen? Edwards en Cooper (1990)
hebben een classificatie van drie interactietermen statistisch geanalyseerd: (a) het additief
effect, de variabelen staan onafhankelijk in verband met de uitkomst; (b) het interactief effect,
de variabelen versterken elkaar in relatie tot de uitkomst; (c) het proportioneel effect, de
variabelen staan in verhouding tot elkaar in de relatie met het resultaat. Uit het onderzoek van
Van Vegchel et al. (2005) kan men echter concluderen dat geen van beide modellen een
duidelijke voorkeur heeft voor een welbepaalde interactieterm. De Jonge en Dormann (2003)
beargumenteerden dan ook dat werkinhoudelijke en werkcontextuele variabelen een
verschillende impact hebben op verschillende vormen van uitkomsten. Om een
allesomvattend model in het werkstressonderzoek te operationaliseren, hebben De Jonge en
Dormann (2003) het ‘Demand-Induced Strain Compensation’ (DISC) model ontwikkeld. Dit
model tracht het DC en ERI model te integreren in één theoretisch kader, opgebouwd uit
gemeenschappelijke principes, met in het bijzonder aandacht voor zelfregulatie op het werk.
1.4.2. het Triple Match Principe
Het DISC model stelt voor dat de sterkste meervoudige interactieve relaties
geobserveerd zullen worden wanneer alle constructen tussen werkvereisten en hulpbronnen
beschikbaar tijdens het werk gebaseerd zijn op kwalitatief dezelfde dimensies. Met andere
16
woorden, cognitieve vereisten interageren vooral met cognitieve hulpbronnen, emotionele
vereisten interageren vooral met emotionele hulpbronnen, en fysieke vereisten interageren op
hun beurt vooral met fysieke hulpbronnen. Wanneer er echter een overeenkomst is tussen de
werkvereisten, hulpbronnen en de uitkomsten, spreekt men van een drievoudige
overeenkomst, of hetgeen De Jonge en Dormann (2003, p. 54) een ‘triple match’ noemen. Ter
verduidelijking: emotionele werkvereisten zouden moeten interageren met emotionele
hulpbronnen in de voorspelling van een emotioneel geladen uitkomst, bijvoorbeeld
emotionele uitputting. In een longitudinale studie van het Triple Match Principe van De Jonge
en Dormann (2006) komen de onderzoekers tot de vaststelling dat de kans om moderatie
effecten te vinden lineair overeenkomt met de mate waarin er een overeenkomst vast te stellen
is tussen de werkvereisten, hulpbronnen en uitkomsten. Wanneer er een drievoudige
overeenkomst is, zijn 33.3% van alle onderzochte interacties significant. Als er een
tweevoudige overeenkomst is, zijn 16.7% van alle mogelijke interacties significant. Wanneer
er geen enkele match is, en er dus geen overeenkomst is tussen de dimensies, is geen enkele
significante interactie terug te vinden.
In dit onderzoek zijn vooral de vereisten, hulpbronnen en gedragingen van cognitieve
aard van toepassing. Cognitieve stressoren werken primair in op de hersenen bij het
verwerken van informatie (Hockey, 2000). De architect beschikt over cognitieve hulpbronnen
indien hij kan beslissen wanneer hij een mentale pauze neemt of complexe taken afwisselt
met eenvoudige taken, indien hij toegang heeft tot bruikbare informatie of deze informatie
krijgt van anderen en tenslotte indien hij de mogelijkheid krijgt zijn kennis en intellectuele
vaardigheden te benutten (De Jonge et al., 2007). Ook hier zijn verschillende determinanten
uit de literatuurstudie van creativiteit terug te vinden. Zo werd autonomie verschillende keren
aangehaald als bevorderend voor creativiteit. Bijvoorbeeld een niet controlerende
leiderschapsstijl impliceert dat de werknemer veel beslissingen zelf neemt. Voor
informationele sociale steun en informationele feedback geldt hetzelfde. Ook
ontwikkelingsgerichte evaluatie past in De Jonge en Dormanns (2003) definitie van
cognitieve hulpbronnen. Een gebrek aan actief leren en een beperkte creativiteit zijn
voorbeelden van een cognitief geladen uitkomst (zie vb., Taris & Kompier, 2005). Deze drie
concepten vormen het voorbeeld wanneer er een triple match vast te stellen is op cognitief
vlak.
Figuur 1 is een grafische weergave van het Triple Match Principe (uit: De Jonge et al., 2007).
17
Figuur 1 Het Triple Match Principe (TMP).
Aangezien niet alle mogelijk interactietermen van drievoudige overeenkomst zijn,
worden er 2 vormen van tweevoudige interactie benadrukt. Een double match of common kind
is een interactieterm die een overeenkomst tussen werkstressoren en hulpbronnen omvat.
Terwijl een double match of extended kind een interactieterm is tussen werkstressoren en
spanning enerzijds, of hulpbronnen en spanning anderzijds (De Jonge & Dormann, 2006).
Het principe van een drievoudige overeenkomst vindt zijn theoretische basis in het
homeostatische regulatieproces. Wanneer we geconfronteerd worden met stress, zal ons
lichaam overeenkomstige immuunsystemen in gang brengen. Het zou disfunctioneel zijn
indien het lichaam onregelmatige defensiemechanismen aanspreekt (Lekander, 2002). Het
idee van homeostatische regulatie kan getransfereerd worden naar de werkomgeving
(Vancouver & Day, 2005). Met als gevolg dat interne overeenkomstige hulpbronnen het
krachtigst zijn in het bestrijden van stress, gevolgd door overeenkomstige externe
hulpbronnen, en niet overeenkomstige externe hulpbronnen als het minst effectief.
Het beter begrijpen van relaties van situationele factoren onderling zijn een uitdaging
voor de toekomst. Het in de werkstress recent ontwikkelde DISC-model (De Jonge &
Dormann, 2003) kan hiervoor een bijdrage leveren. Het model stelt immers dat creativiteit tot
stand komt na een combinatie van hoge (cognitieve) taakeisen en hoge (cognitieve)
hulpbronnen. In het volgende gedeelte gaan we dieper in op hoe we creativiteit in het DISC
model kunnen onderbrengen, teneinde de formulering van hypotheses betreffende architecten.
18
1.5. Hypothesen
1.5.1. Inleiding
In het onderzoek van Livne en Milgram (2006) naar de discrepantie tussen
academische en creatieve vaardigheden in wiskunde vindt men evidentie voor de divergente
validiteit tussen algemene intelligentie en algemene creativiteit. Beide constructen zijn van
elkaar te onderscheiden. Algemene creativiteit is sterker gerelateerd aan domeinspecifieke
creativiteit. Terwijl algemene intelligentie op haar beurt beter geprediceerd wordt door
specifieke academische vaardigheden. We kunnen dus besluiten dat het zinvol is om de
concepten van cognitieve vereisten en creativiteit als uitkomstvariabele te meten, zonder de
relatie tussen beide constructen theoretisch op te drijven. Deze bewering staat echter in
contrast met de bevindingen van De Jonge et al. (2006). Zij stellen dat in het DISC model
creativiteit als cognitieve gedragsmaat kan worden gezien. Het model stelt immers dat
creativiteit tot stand komt na een combinatie van hoge (cognitieve) taakeisen en hoge
(cognitieve) hulpbronnen. Volgens Taris en Kompier (2005) zijn een gebrek aan actief leren
en een beperkte creativiteit voorbeelden van cognitief geladen gedragsuitkomsten.
1.5.2. Hoofdeffecten
Deze masterproef wenst een bijdrage te leveren naar het onderzoek van creativiteit bij
architecten. De onderzoeksvraag is echter tweeledig. De eerste onderzoekvraag betreft de
hoofdeffecten van kennisgerelateerde werkkarakteristieken op creatief gedrag. De hypothesen
geformuleerd met betrekking tot de eerste onderzoeksvraag worden de A) hypothesen
genoemd. De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op deze relatie tussen cognitieve
werkvereisten en creativiteit bij architecten. Binnen deze onderzoekvraag kunnen we
kennisgerelateerde werkkarakteristieken opsplitsen in 5 subdelen. Ze worden als volgt
onderverdeeld: 1) Jobcomplexiteit, 2) Informatieverwerking, 3) Probleem oplossing, 4)
Variatie in vaardigheden en 5) Specialisatie. Naast deze kennisgerelateerde
werkkarakteristieken worden de cognitieve resources eveneens opgenomen in het onderzoek.
De 6 A) hypothesen die hier worden beschreven zijn allen hoofdeffecten in het DISC model.
Alle zes hoofdeffecten worden in termen van het TMP omschreven als een double match of
extendend kind (De Jonge & Dormann, 2006). Bij architecten wordt er verondersteld dat het
werk complex is, men veel informatie moet verwerken, problemen moet oplossen,
verschillende vaardigheden moet benutten en een specialist is in hun vakgebied. Deze
19
kennisgerelateerde werkeisen hangen positief samen met de mate waarin men ideeën kan
creëren.
De eerste A) hypothese betreft een verband tussen jobcomplexiteit en creativiteit als een
gedragsmaat. Voor de eerste A) hypothese wordt verondersteld dat naarmate het werk
complexer wordt, architecten meer creatief gedrag zullen stellen. We stellen dat moeilijk uit te
voeren werk, meer vaardigheden van een hoog niveau vereist, meer mentale inspanning
vraagt en uitdagender is. Vandaar dat positieve uitkomsten worden verwacht. Dit gegeven kan
als volgt geformuleerd worden:
1a) Jobcomplexiteit is positief geassocieerd met creatief gedrag bij architecten.
Meer specifiek, naarmate architecten meer jobcomplexiteit ervaren, wordt
meer creativiteit gerapporteerd.
De tweede A) hypothese betreft een verband tussen de mate waarin men informatie moet
verwerken en creativiteit als gedragsmaat. Bij architecten wordt er verondersteld dat hun werk
veel informatieverwerking vraagt om creatief te kunnen zijn. Deze kennisgerelateerde werkeis
hangt positief samen met de mate waarin men creatief gedrag stelt. De tweede A) hypothese
houdt in dat naarmate men meer informatie dient te verwerken tijdens het werk, men
creatiever zal zijn. Om nieuwe ideeën te kunnen vormen is het noodzakelijk om informatie te
verwerken. Hoe meer informatie er wordt verwerkt gedurende de werkperiode, des te meer
creatief gedrag men kan veronderstellen. Deze hypothese is als volgt neer te schrijven:
2a) Informatieverwerking is positief geassocieerd met creatief gedrag bij
architecten. Meer specifiek, naarmate architecten meer informatie moeten
verwerken, wordt meer creativiteit gerapporteerd.
De derde A) hypothese verwacht een positief verband tussen de mate waarin het werk
probleemoplossend werk noodzakelijk maakt en creatief gedrag. Architecten worden
voortdurend geconfronteerd met probleemoplossende jobeisen waarbij creativiteit moet
worden aangebracht. Ze moeten bijvoorbeeld creatief een oplossing zoeken bij het bouwen
van een (klein) huis, zodat de ruimte optimaal wordt benut. Aangezien dit concept in het
verlengde ligt van voorgaande hypothese verwachten we een positieve associatie van de
probleemoplossende werkkarakteristiek en creatief gedrag bij architecten. Deze redenering
leidt tot volgende hypothese:
20
3a) Probleemoplossende werkkarakteristiek is positief geassocieerd met creatief
gedrag bij architecten. Meer specifiek, naarmate architecten meer problemen
moeten oplossen, wordt meer creativiteit gerapporteerd.
Voor de vierde A) hypothese wordt het effect op creativiteit onderzocht van de mate waarin
het werk een variatie in vaardigheden veronderstelt. Men verwacht dat architecten veel
verschillende vaardigheden nodig hebben om hun werk te kunnen uitoefenen. Het inzetten
van meerdere vaardigheden is dikwijls uitdagend, met een betere prestatie als gevolg. Dit
hoofdeffect van extended kind veronderstelt een positief verband tussen het afwisselen van
vaardigheden in het werk en creativiteit als uitkomstvariabele. Deze redenering volgend wordt
hieronder de vierde A) hypothese vermeld:
4a) De mate waarin het werk een variatie in vaardigheden vereist is positief
geassocieerd met creatief gedrag bij architecten. Meer specifiek, naarmate
architecten meer variatie aan vaardigheden nodig hebben, wordt meer
creativiteit gerapporteerd.
Bij de formulering van de vijfde A) hypothese wordt zoals bij de voorgaande hypothesen een
positief hoofdeffect verwacht. Creatieve personen hebben veelal domeinspecifieke kennis. Zo
zijn architecten specialist in het tekenen en ontwerpen van maquettes. Dit heeft als gevolg dat
men hierbij een positieve relatie kan verwachten tussen specialisatie en creativiteit. Hoe meer
gespecialiseerd een architect is, des te meer hij creatief kan omgaan met zijn werk. Dit leidt
tot de formulering van volgende hypothese:
5a) Specialisatie is positief geassocieerd met creatief gedrag bij architecten. Meer
specifiek, naarmate architecten zich meer moeten specialiseren, wordt meer
creativiteit gerapporteerd.
Naast kennisgerelateerde werkkarakteristieken worden in deze studie cognitieve hulpbronnen
opgenomen om de evidentie van het TMP te toetsen. Cognitieve hulpbronnen houden in dat
men mentale rustpauzes kan nemen of complexe taken kan afwisselen met eenvoudige, indien
men toegang heeft tot bruikbare informatie of deze informatie krijgt van anderen en tenslotte
indien men de mogelijkheid krijgt zijn kennis en intellectuele vaardigheden te benutten (de Jonge
et al., 2007). Men spreekt hier van een toetsing van een double match of extended kind
21
aangezien het twee kwalitatief gelijke variabelen betreft. Men gaat bij deze hypothese ervan
uit dat ook deze variabele in positief verband staat met creativiteit, hetgeen leidt tot
onderstaande hypothese:
6a) Cognitieve hulpbronnen zijn positief geassocieerd met creatief gedrag bij
architecten. Meer specifiek, naarmate architecten meer cognitieve
hulpbronnen voorhanden hebben, wordt meer creativiteit gerapporteerd.
1.5.3. Interactie-effecten
De tweede onderzoekvraag gaat na of er moderatoren werkzaam zijn tussen de relatie
van kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit. De hypothesen geformuleerd met
betrekking tot de tweede onderzoeksvraag worden de B) hypothesen genoemd. Cognitieve
hulpbronnen zijn een belangrijke moderator omdat deze erin voorzien dat de architect mentale
rustpauzes kan nemen of complexe taken afwisselt met eenvoudige, hij toegang heeft tot
bruikbare informatie of deze informatie krijgt van anderen en tenslotte hij de mogelijkheid
krijgt zijn kennis en intellectuele vaardigheden te benutten (De Jonge et al., 2007). Deze
assumpties in acht genomen, leidt dit tot de formulering van de B) hypothesen.
In de eerste B) hypothese zullen de cognitieve hulpbronnen optreden als een moderator. De
relatie tussen jobcomplexiteit en creativiteit zal sterker zijn wanneer architecten tijdens het
werk overeenkomstige cognitieve hulpbronnen beschikbaar hebben. Concreet betekent dit dat
bijvoorbeeld meer cognitieve hulpbronnen als moderator zal optreden in de relatie tussen
jobcomplexiteit en creativiteit bij architecten. Omdat hier sprake is van een overeenkomst
tussen cognitieve taakeisen, cognitieve hulpbronnen en creativiteit als cognitieve
gedragsmaat, kan men spreken van een hypothese betreffende het TMP (De Jonge &
Dormann, 2003). Dit gegeven kan als volgt geformuleerd worden:
1b) Jobcomplexiteit is positief geassocieerd met creatief gedrag bij architecten en
deze relatie wordt gemodereerd door overeenkomstige cognitieve
hulpbronnen. Meerbepaald wordt verwacht dat de positieve relatie tussen
jobcomplexiteit en creativiteit sterker wordt door de aanwezigheid van
overeenkomstige cognitieve hulpbronnen.
22
In de tweede B) hypothese zullen de cognitieve hulpbronnen optreden als een moderator. De
relatie tussen informatieverwerking en creativiteit zal sterker zijn wanneer architecten tijdens
het werk overeenkomstige cognitieve hulpbronnen beschikbaar hebben. Concreet betekent dit
dat bijvoorbeeld meer toegang tot bruikbare informatie tijdens het werk zal optreden als
buffer in de relatie tussen informatieverwerking en creativiteit bij architecten. Omdat hier
sprake is van een overeenkomst tussen cognitieve taakeisen, cognitieve hulpbronnen en
creativiteit als cognitieve gedragsmaat, kan men hier eveneens spreken van een hypothese
betreffende het TMP (De Jonge & Dormann, 2003). De formulering van deze hypothese is als
volgt:
2b) Informatieverwerking is positief geassocieerd met creatief gedrag bij
architecten en deze relatie wordt gemodereerd door overeenkomstige
cognitieve hulpbronnen. Meerbepaald wordt verwacht dat de positieve relatie
tussen informatieverwerking en creativiteit sterker wordt door de
aanwezigheid van overeenkomstige cognitieve hulpbronnen.
Ook in de derde B) hypothese zullen de cognitieve hulpbronnen optreden als een moderator.
De relatie tussen de probleemoplossende jobeis en creativiteit zal sterker zijn wanneer
architecten tijdens het werk overeenkomstige cognitieve hulpbronnen beschikbaar hebben.
Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld meer rustpauzes als moderator zal optreden in de
relatie tussen probleemoplossing en creativiteit bij architecten. Omdat hier sprake is van een
overeenkomst tussen cognitieve taakeisen, cognitieve hulpbronnen en creativiteit als
cognitieve gedragsmaat, kan men spreken van een hypothese betreffende het TMP (De Jonge
& Dormann, 2003). Deze hypothese wordt als volgt geformuleerd:
3b) Probleemoplossende werkkarakteristiek is positief geassocieerd met creatief
gedrag bij architecten en deze relatie wordt gemodereerd door
overeenkomstige cognitieve hulpbronnen. Meerbepaald wordt verwacht dat de
positieve relatie tussen probleemoplossing en creativiteit sterker wordt door de
aanwezigheid van overeenkomstige cognitieve hulpbronnen.
Cognitieve hulpbronnen zullen ook in de vierde B) hypothese als een moderator optreden. De
relatie tussen de mate waarin het werk een variëteit aan vaardigheden vergt en creativiteit zal
sterker zijn wanneer architecten tijdens het werk overeenkomstige cognitieve hulpbronnen
23
beschikbaar hebben. Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een afwisseling tussen complexe
taken met eenvoudige taken als moderator zal optreden in de relatie tussen variatie in
vaardigheden en creativiteit bij architecten. Omdat hier sprake is van een overeenkomst tussen
cognitieve taakeisen, cognitieve hulpbronnen en creativiteit als cognitieve gedragsmaat, kan
men hier ook spreken van een hypothese betreffende het TMP (De Jonge & Dormann, 2003).
Hieronder wordt de hypothese vermeld:
4b) Variatie in vaardigheden als jobeis is positief geassocieerd met creatief gedrag
bij architecten en deze relatie wordt gemodereerd door overeenkomstige
cognitieve hulpbronnen. Meerbepaald wordt verwacht dat de positieve relatie
tussen variatie in vaardigheden en creativiteit sterker wordt door de
aanwezigheid van overeenkomstige cognitieve hulpbronnen.
Ook in de vijfde B) hypothese zullen de cognitieve hulpbronnen optreden als een moderator.
De relatie tussen specialisatie en creativiteit zal sterker zijn wanneer architecten tijdens het
werk overeenkomstige cognitieve hulpbronnen beschikbaar hebben. Verwacht wordt dat de
cognitieve hulpbronnen de positieve relatie zullen versterken. Concreet betekent dit dat
bijvoorbeeld de mogelijkheid krijgen van kennis en vaardigheden te benutten zal optreden als
moderator in de relatie tussen specialisatie en creativiteit bij architecten. Omdat hier sprake is
van een overeenkomst tussen cognitieve taakeisen, cognitieve hulpbronnen en creativiteit als
cognitieve gedragsmaat, kan men spreken van een hypothese betreffende het TMP (De Jonge
& Dormann, 2003). De formulering van deze B) hypothese is als volgt:
5b) Specialisatie is positief geassocieerd met creatief gedrag bij architecten en
deze relatie wordt gemodereerd door overeenkomstige cognitieve
hulpbronnen. Meerbepaald wordt verwacht dat de positieve relatie tussen
specialisatie en creativiteit sterker wordt door de aanwezigheid van
overeenkomstige cognitieve hulpbronnen.
Voor een grafische voorstelling van de hypothesen met betrekking tot de relatie tussen
kennisgerelateerde werkkarakteristieken, cognitieve hulpbronnen en creatief gedrag bij
architecten wordt verwezen naar bijlage Figuur 2.
24
2. Methode
2.1. Steekproef
Volgens een Europese studie staat België aan de top in Europa op innovatief vlak
(Teirlinck, 2004). De innovatieve sector wordt samengesteld door een grote hoeveelheid aan
beroepscategorieën. Om praktische overwegingen beperken we ons in deze studie tot 1
segment. Architecten zijn werknemers waarvan verwacht worden dat ze veel creatief gedrag
stellen. In totaal heeft men een steekproef van 569 architecten bekomen. Na het bevragen van
de steekproef krijgen we een zicht op de volgende gegevens: het aantal mannen en vrouwen,
de gemiddelde leeftijd, het hoogst afgewerkt studieniveau, de functie, de arbeidssituatie en de
anciënniteit. Deze gegevens worden bekomen op basis van de vragenlijst ‘demografische
gegevens’.
2.2. Metingen
2.2.1. Kennisgerelateerde werkkarakteristieken
Morgeson en Humphrey (2006) hebben een vragenlijst ontwikkeld ‘The Work Design
Questionnaire’ (WDQ) om een meetinstrument te bieden aan studenten en practici om
onderzoek te kunnen verrichten naar werk. Ze concluderen dat enkel kennisgerelateerde
werkkarakteristieken in verband staan tot training en verloningvereisten. In dit onderzoek
maken we gebruik van dit betrouwbaar en valide meetinstrument. Kennisgerelateerde
werkkarakteristieken zijn de vereisten van kennis, vaardigheid en mogelijkheid die van
toepassing zijn op het individu als functie van het uit te voeren werk (Campion & McClelland
1993). De constructen die deel uitmaken van de kennisgerelateerde werkkarakteristieken
worden op een schaal van 5 gemeten en bevatten in totaal 20 items.
Werkcomplexiteit. Werkcomplexiteit is de mate waarin taken in het werk moeilijk zijn
uit te voeren. Dit construct wordt door 4 items gemeten. Deze scoring gebeurt echter door een
omkering van het teken dat men geeft aan het antwoordalternatief. “Het werk omvat relatief
eenvoudige taken.” is een voorbeeld van een vraag met betrekking tot de moeilijkheid van het
werk.
25
Informatieverwerking. De hoeveelheid aan informatieverwerking nodig op het werk.
Sommige jobs hebben een hogere mate van actieve verwerking van informatie dan andere.
(Martin & Wall, 1989; Wall & Jackson, 1995; Wall et al., 1995). Dit construct wordt positief
gescoord. “Het werk vereist me meerdere zaken tegelijkertijd bij te houden.” is een illustratie
van een mogelijke vraag. Dit construct wordt door 4 items gemeten.
Probleemoplossing. Een probleemoplossende werkvereiste is de mate waarin het werk
unieke ideeën of oplossingen eist en doet beroep op de meer actieve verwerking van cognitie
vereist voor het werk. (Jackson, Wall, Martin & Davids, 1993; Wall et al.,1995). Eveneens
worden deze items positief gescoord. Een voorbeeld van een item: “Het werk biedt me
regelmatig problemen aan die ik nog niet ben tegengekomen.”
Variatie in vaardigheden. De mate waarin men een variatie aan vaardigheden nodig
heeft om het werk te kunnen uitvoeren, bepaalt de vereiste variatie aan vaardigheden
(Hackman & Oldham, 1980). Dit construct wordt door 4 items gemeten. Deze items worden
ook positief gescoord. “Het werk omvat een variëteit aan vaardigheden.” is een item dat peilt
naar dit construct.
Specialisatie. Specialisatie verwijst naar de mate waarin het werk gespecialiseerde
prestatie omvat voor taken of het verwerken van gespecialiseerde kennis en vaardigheden
Edwards et al. (1999). Eveneens positief te scoren. Een mogelijke vraag die opgenomen is in
de vragenlijst om dit construct te meten is: “Het werk vereist diepgaande kennis en expertise.”
Dit construct wordt door 4 items gemeten.
2.2.2. Cognitieve hulpbronnen
De architect beschikt over cognitieve hulpbronnen indien hij kan beslissen wanneer hij
een mentale pauze neemt of complexe taken afwisselt met eenvoudige taken, indien hij
toegang heeft tot bruikbare informatie of deze informatie krijgt van anderen en tenslotte
indien hij de mogelijkheid krijgt zijn kennis en intellectuele vaardigheden te benutten (De
Jonge et al., 2007). Dit construct wordt gemeten door het gebruik van de vragenlijst van De
Jonge, J. et al. (DISQ 2.0 NL, 2007). Cognitieve Hulpbronnen als construct wordt op een
Likertschaal gemeten die gaat van (Bijna) nooit, tot (Bijna) altijd. Dit construct bevat 5 items.
Gezien de situatie “zal werknemer X zelf de mogelijkheid hebben om een mentale pauze te
nemen wanneer taken veel concentratie vergen.” is een mogelijke vraag die cognitieve hulp
meet bij architecten.
26
2.2.3. Creatief gedrag
In het huidig onderzoek wordt creativiteit gedefinieerd als de ontwikkeling van ideeën
over producten, praktijken, diensten en procedures door medewerkers, die (1) nieuw zijn en
(2) in een organisatie als potentieel bruikbaar worden beschouwd (Amabile et al., 1996). Men
kan de vragen terugvinden in volgende bronnen: George, J.M., & Zhou, J. (2001). When
openness to experience and conscientiousness are related to creative behaviour: an
interactional approach. Journal of Applied Psychology, 86(3), 513-524. De Jonge, J., Peeters,
M.CW., & Le Blanc, P.M. (2006). Emotionele arbeid en positieve werkuitkomsten: De rol
van specifieke hulpbronnen in het werk. Gedrag en Organisatie, 19(4), 345-367. Noordham,
H. (2006). Creatief werkgedrag en het DISC Model: Een studie naar de invloed van de
werkomgeving op creatief werkgedrag [Licentiescriptie]. Utrecht: Universiteit Utrecht. Een
positieve scoring geldt voor dit construct en wordt samengesteld uit 12 items met een schaling
van 1 tot 5, gaande van nooit tot altijd.
2.3. Procedure
Volgende procedure werd gedaan om creativiteit als gedragsmaat te meten bij
architecten - gezien haar kenmerkend veeleisend werk - met cognitieve hulpbronnen als
mogelijke moderatoren. De participanten (architecten) werden via mail uitgenodigd om deel
te nemen aan dit onderzoek. Met behulp van een link vulden 569 architecten een online
vragenlijst in die peilde naar de relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en
creativiteit.
Om de data te analyseren werden eerst de frequenties en percentages van de
demografische gegevens en creativiteit berekend. Om de hypothesen te toetsen zijn
vervolgens de Pearson intercorrelaties berekend. Daarna werd een meervoudige hiërarchische
regressieanalyse uitgevoerd met creatief gedrag als afhankelijke variabele. In de eerste stap
van de meervoudige hiërarchische regressieanalyse werden de controlevariabelen, namelijk
geslacht en functie ingevoerd. Vervolgens werden in de tweede stap de vijf kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en de cognitieve hulpbronnen als gestandaardiseerde hoofdeffecten
ingevoerd. De continue onafhankelijke variabelen werden gestandaardiseerd om problemen
met multicollineariteit te vermijden die zouden kunnen optreden tijdens het gebruik van
interactietermen in de derde stap. Om de veronderstelde interactie-effecten tussen
kennisgerelateerde werkkarakteristieken, cognitieve hulpbronnen en creativiteit te kunnen
27
toetsen, zijn vijf interactietermen toegevoegd in het derde model van de analyse
(complex*cogres, infover*cogres, propl*cogres, vaarvar*cogres en spec*cogres).
3. Resultaten
De frequenties (Freq) en percentages (%) voor de demografische gegevens bij 569
architecten en de afhankelijke variabele worden in tabel 1 weergegeven. De variabelen die
peilen naar de demografische gegevens zijn: geslacht, opleiding, anciënniteit, arbeidssituatie
en functie. In de studie zijn er meer mannen (Freq = 357; % = 62.7) dan vrouwen. Het
merendeel van de sample heeft een hoger niet universitaire opleiding (Freq = 333; % = 58.5)
genoten. De steekproef bestaat voornamelijk uit ervaren architecten, daar de anciënniteit meer
dan 20 jaar (Freq = 197; % = 34.6) bedraagt voor het grootste segment. De meeste architecten
zijn voltijds (freq = 529; % = 93) tewerkgesteld. Het merendeel van architecten die
deelnamen aan deze studie hebben een functie waarbij ze voornamelijk uitvoerend werk (Freq
= 213; % = 37.4) doen. Naast de demografische gegevens wordt creativiteit als afhankelijke
variabele opgenomen in tabel 1. Daaruit blijkt dat de meeste architecten een score tussen de
drie en vier (Freq = 318; % = 55.9) voor creativiteit hebben gerapporteerd.
Tabel 1. Frequenties en percentages demografische gegevens en creativiteit (N = 569).
Variabele Geslacht Variabele Arbeidssituatie Freq % Freq % 1. Man 357 62,7 1. Voltijds 529 93 2. Vrouw 212 37,3 2. Deeltijds 40 7
Variabele Opleiding Variabele Functie Freq % Freq % 1. Secundair 1 0,2 1. Leidinggevende van leidinggevende personen 100 17,6 2. Niet universitair 333 58,5 2. Leidinggevende van uitvoerende personen 178 31,3 3. Universitair 235 41,3 3. Voornamelijk uitvoerend werk 213 37,4
4. Uitgesproken specialist 78 13,7 Variabele Anciënniteit
Freq % Variabele Creativiteit 1. 0-5 jaar 139 24,4 Freq % 2. 5 - 10 jaren 96 16,9 1. 1 tot 2 0 0 3. 10 - 15 jaren 76 13,4 2. 2 tot 3 32 5,6 4. 15 - 20 jaren 61 10,7 3. 3 tot 4 318 55,9 5. > 20 jaar 197 34,6 4. 4 tot en met 5 219 38,5
28
De gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD), interne consistenties (Cronbach`s α) en
Pearson intercorrelaties voor de onafhankelijke variabelen en creatief gedrag worden in tabel
2 weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat de respondenten relatieve hoge kennisgerelateerde
werkkarakteristieken ervaren. De gemiddelden voor de kennisgerelateerde
werkkarakteristieken liggen allen boven een score van vier (van M = 4.01 tot M = 4.45). In
mindere mate worden cognitieve hulpbronnen gerapporteerd (M = 3.71). In de lijn van de
verwachtingen vinden we significante positieve correlaties tussen de kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en creativiteit als afhankelijke variabele. De hoogste correlatie wordt
immers gevonden tussen de probleemoplossende werkkarakteristiek en creativiteit (r = .41; p
< .01). Daarnaast wordt een significante correlatie vastgesteld tussen de cognitieve
hulpbronnen en creatief gedrag (r = .24; p < .01). De interne consistenties zijn goed tot zeer
goed voor alle schalen (van α = .76 tot α = .91).
Tabel 2. Gemiddelden, standaarddeviaties, betrouwbaarheden en Pearson Intercorrelaties (N = 569).
Variabele M SD α 1. 2. 3. 4. 5. 6.
1. Jobcomplexiteit 4,45 0,61 0,85
2. Infoverwerking 4,27 0,50 0,76 .30**
3. Probleemoplossend 4,18 0,57 0,83 .21** .42**
4. Variatie Vaardigheden 4,31 0,54 0,90 .26** .48** .65**
5. Specialisatie 4,01 0,63 0,82 .07 .20** .38** .46**
6. Cognitieve Hulpbronnen 3,71 0,55 0,88 .09* .24** .22** .27** .17**
7. Creativiteit 3,81 0,53 0,91 .12** .26** .41** .35** .23** .24**
* p ≤ .05 (tweezijdig getoetst); ** p ≤ .01 (tweezijdig getoetst).
De resultaten van de meervoudige hiërarchische regressie worden in tabel 3
weergegeven. In deze studie zijn ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten gerapporteerd
zoals is aan te bevelen bij de analyses van interacties (Jaccard & Turrisi, 2003). Daarnaast
moet opgemerkt worden dat een significantieniveau van .10 is gebruikt, daar gebrek aan
power een kritiek punt is binnen interacties bij regressieanalyses, waardoor het risico bestaat
belangrijke effecten over het hoofd te zien (Aiken & West, 1991).
29
Tabel 3. Hiërarchische multiple regressieanalyse van jobcomplexiteit, informatieverwerking,
probleemoplossend, vaardigheden variatie, specialisatie en cognitieve hulpbronnen op
creatief gedrag (N = 569).
Creatief gedrag
Predictor Stap 1 Stap 2 Stap 3
Controlevariabelen
Geslachta -.15** -.17** -.16**
Functieb
Leidinggevende van leidinggevende personen .05 .02 .03
Leidinggevende van uitvoerende personen -.11 -.08 -.07
Voornamelijk uitvoerend werk -.31** -.22 -.21
Hoofdeffecten
Jobcomplexiteit -.01 -.10
Informatieverwerking .03 .20
Probleemoplossend .15** .10
Vaardigheden variatie .03 -.08
Specialisatie .03 -.05
Cognitieve hulpbronnen .08** .07**
Interacties
Jobcomplexiteit * Cognitieve hulpbronnen .09
Informatieverwerking * Cognitieve hulpbronnen -.18
Probleemoplossend * Cognitieve hulpbronnen .05
Vaardigheden variatie * Cognitieve hulpbronnen .12
Specialisatie * Cognitieve hulpbronnen .08
R2 .11 .28 .28
Adjusted R2 .09 .26 .25
∆ R2 .11** 0.17** 0
De waarden in de tabel zijn de ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β). a: 0 = man, 1 = vrouw. b: dummycodering, referentiecategorie is specialist.
** p <. 01
30
In de eerste stap van de meervoudige hiërarchische regressie wordt het effect van de
controle variabelen nagegaan. Uit tabel 3 blijkt er een significant verband op te treden van
zowel geslacht als de functie van de architect met creativiteit als gedragsmaat. Geslacht (t = -
3.19; p < .01) en uitvoerende architecten (t = -4.14; p < .01) hebben een significant effect op
creativiteit. De gemiddelde score van vrouwen (M = 3.69) ligt significant lager dan die bij
mannen (M = 3.88) in vergelijking tot de algemeen gemiddelde creativiteitsscore (M = 3.81).
De gemiddelde score van uitvoerende architecten (M = 3.64) ligt significant lager dan die bij
leidinggevende van leidinggevenden (M = 3.99) of leidinggevende van uitvoerenden (M =
3.84). Als gevolg van zowel het geslachtseffect als het functie-effect verklaren de controle
variabelen 11% van de variantie, F(12, 556) = 5.47, p < .01.
In de tweede stap worden de hoofdeffecten van de onafhankelijke variabelen op
creativiteit getoetst. Uit het tweede model blijkt er een significant verband van
probleemoplossende werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen met creativiteit te zijn.
Dit model toont enerzijds een positief verband van probleemoplossende werkkarakteristieken
met creatief gedrag (β = .15; p < .01), anderzijds is er een positief verband van cognitieve
hulpbronnen met creatief gedrag (β = .08; p < .01). Deze twee hoofdeffecten verklaren een
additionele variantie van 17%, F(6, 550) = 21.92, p < .01.
In de derde stap worden de interactietermen van de kennisgerelateerde
werkkarakteristieken met cognitieve hulpbronnen als moderator op creativiteit getoetst. Uit dit
model blijkt geen van de interacties significant te zijn. Er is bijgevolg geen additionele
verklarende variantie van dit model vast te stellen.
Er kan besloten worden dat zowel het geslacht als de functie een significante associatie
hebben met creativiteit bij architecten. Vrouwen stellen volgens deze studie minder creatief
gedrag. Daarnaast stellen architecten die voornamelijk uitvoerend werk verrichten minder
creatief gedrag. Verder stellen we vast dat slechts één van de vijf kennisgerelateerde
werkkarakteristieken, met name de probleemoplossende werkkarakteristiek, een significante
associatie heeft met creativiteit. Daarnaast is een significant verband gevonden voor de
cognitieve hulpbronnen met creatief bij architecten. De moderatoreffecten van de cognitieve
hulpbronnen op de relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit
worden daarentegen niet geconfirmeerd. We kunnen concluderen dat de hypotheses omtrent
de eerste onderzoeksvraag gedeeltelijk worden bevestigd door haar positieve verbanden van
de probleemoplossende werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen met creativiteit. Voor
de hypotheses met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag aangaande de interacties wordt
echter geen evidentie gevonden.
31
Figuur 3 is een grafische weergave van de besproken resultaten. De waarden zijn
ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β).
4. Discussie
4.1. Interpretaties resultaten
In de arbeidspsychologie is verder onderzoek nodig naar positieve werkuitkomsten
zoals creativiteit om het Triple Match Principe (TMP) binnen het Demand-Induced Strain
Compensation (DISC) model te verduidelijken (De Jonge, Dormann, & Van Den Tooren,
2007a). Deze masterproef heeft tot doel verder empirische evidentie te zoeken naar de relatie
met betrekking tot cognitief kwalitatieve gelijke dimensie van het theoretisch model. Als
kennisgerelateerde werkkarakteristieken werden betrouwbare en valide meetinstrumenten
opgenomen die peilden naar 5 cognitieve dimensies (Morgeson en Humphrey, 2006). The
Work Design Questionnaire (WDQ) omvat jobcomplexiteit, informatieverwerking, probleem
oplossing, variatie in vaardigheden en specialisatie. Daarnaast werden cognitieve hulpbronnen
32
geïntegreerd in het theoretisch model om zowel haar hoofdeffect op creativiteit als haar
moderatie-effect op de relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit te
toetsen. Het hoofdeffect is binnen het DISC model te omschrijven als een toetsing van een
double match of extended kind. Het moderatie-effect daarentegen is in termen van het DISC
model te begrijpen als een toetsing van het Triple Match Principe (De Jonge & Dormann,
2003). Er werden twee onderzoeksvragen geformuleerd die zowel de hoofdeffecten als de
interacties zoals hierboven besproken omvatten. Teneinde werd een steekproef van 569
architecten genomen om tot resultaten te komen met betrekking tot de relatie tussen
kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit.
In tegenstelling tot een studie naar de cognitieve processen van technologische
creativiteit van Yeh en Wu (2006) waarin geen geslachtverschil werd vastgesteld met
betrekking tot de waardevolheid en de originaliteit van nieuwe oplossingen, vinden we in
deze studie wel een geslachtsverschil voor de gerapporteerde creativiteit. Vrouwen (M = 3.69
met een maximum van 5) rapporteren significant minder creatief gedrag dan mannen (M =
3.88 met een maximum van 5). In een studie die situationele invloeden op creativiteit
onderzocht werd tevens het geslacht als significante variabele teruggevonden (Anderson et al.,
2001). In deze studie stelden jonge vrouwen over het algemeen minder creativiteit dan
mannen. Vrouwelijke architecten stellen in onze masterproef significant minder creatief
gedrag dan hun mannelijke beroepsgenoten. Het geslachtseffect in onze studie moet echter
gerelativeerd worden, daar het een beperkt effect betreft (β van -.15 tot -.17).
In een studie van Zhou (2003) waarbij er convergerende resultaten werden bekomen,
worden de functies die werknemers vervullen tijdens hun werk benadrukt. Wanneer er
creatieve collega’s aanwezig zijn en wanneer leidinggevenden minder nabij superviseren, des
te meer creatief werknemers zijn. Daarnaast werd volgend interactie-effect gevonden.
Wanneer minder creatieve werknemers samenwerkten met creatieve collega’s in combinatie
met ontwikkelingsgerichte feedback van leidinggevenden, des te meer creativiteit bij
werknemers vast te stellen was. In onze studie vinden we dat architecten die voornamelijk
uitvoerend werk doen, minder creativiteit rapporteren (β = -.31). In termen van de meta-
analyse van het Job Characteristic model van Hackman en Oldham (1980) door Humphrey,
Nahrang en Morgeson (2007) kan men dit verband verklaren als een contextueel werkeffect.
Gesteld kan worden dat architecten die zich voornamelijk bezig houden met uitvoerend werk,
minder uitgedaagd worden om creatief gedrag te stellen. Uitvoerend werk typeert zich door
het uitvoeren van taken die weinig cognitieve inspanningen vergen. Men kan stellen dat men
bij routinewerk minder cognitief geprikkeld wordt, omdat men minder wordt geconfronteerd
33
met uitdagende problemen, hetgeen op haar beurt resulteert tot het stellen van minder creatief
gedrag.
Uit tabel 2 blijkt de probleemoplossende werkkarakteristiek de sterkste correlatie (r =
.41; p < .01) te hebben met creatief gedrag in vergelijking tot de andere werkkarakteristieken.
Daarnaast wordt een significant verband van de probleemoplossende werkkarakteristiek (β =
.15; p < .01) met de creatieve gedragsmaat teruggevonden in tabel 3. Shalley, Gilsen en Blum
(2000) wezen reeds op de conceptuele verwantschap tussen de probleemoplossende
werkkarakteristiek en creativiteit, daar beide concepten cognitief geladen zijn. Om deze reden
werd deze relatie ondergebracht in het DISC model, met een toetsing van een double match of
extended kind in het bijzonder (De Jonge & Dormann, 2006). Verklaringsredenen voor deze
‘verlengde overeenkomst’ zouden een inleidende evidentie kunnen bieden voor het
balansprincipe binnen het DISC model, mits opname van andere cognitieve hulpbronnen als
moderatoren (De Jonge, Dormann, & Van Den Tooren, 2007a). Andere cognitieve
hulpbronnen, zoals bijvoorbeeld feedback, zouden de relatie tussen kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en creativiteit kunnen modereren. Daarnaast biedt de associatie van
probleemoplossende werkkarakteristieken met creativiteit een evidentie voor de bemerking
van Warr (1987) dat werkvereisten niet noodzakelijk negatief zijn. Cognitieve
werkkarakteristieken kunnen gezien de juiste omstandigheden positief zijn. In een onderzoek
naar constructieve perceptie, een vaardigheid om je eigen perceptie en conceptie te
coördineren door zelfbewustzijn van het creatieve proces, vond Suwa (2003) een mogelijke
theoretische verklaring voor de relatie tussen probleemstelling en creativiteit. In zijn studie
bestudeerde hij het creatieve proces van ervaren architecten. Daarbij vond hij dat tijdens een
creatief proces het essentieel is voor architecten dat ze het probleem zich eerst eigen maken en
het vervolgens door een trial and error protocol, het probleem opnieuw oplossen. Indien
zomaar problemen konden worden opgelost, werden geen creatieve ervaringen gerapporteerd.
Deze vaststelling kan een verklaring zijn voor het vastgestelde verband tussen de
probleemoplossende werkkarakteristieken en creativiteit. Doch dient dit verband gerelativeerd
te worden, daar het een beperkt effect betreft.
Uit tabel 2 blijken de cognitieve hulpbronnen eveneens een significante correlatie (r =
.24; p < .01) met creativiteit te hebben. Vervolgens kunnen we uit tabel 3 vaststellen dat
cognitieve hulpbronnen een significant verband hebben met creatief gedrag bij architecten (β
= .08; p < .01). Het verband van deze variabele is in termen van het TMP ook te omschrijven
als een match van extendid kind (De Jonge & Dormann, 2006). In een onderzoek van De
Jonge, Peeters en Le Blanc (2006) naar de relatie tussen emotionele arbeid en positieve
34
uitkomsten, werden ook positieve associaties teruggevonden voor cognitieve hulpbronnen met
creativiteit (LISREL = .32; p < .05). Er is dus voorgaand empirische evidentie terug te vinden
met betrekking tot het verband van cognitieve hulpbronnen met creatief gedrag. Toch dient
deze relatie verder onderzocht te worden. Mogelijke verklaring voor het verband ligt in het
feit dat een ondersteunende omgeving je creativiteit stimuleert. Het kunnen nemen van
mentale pauzes, het afwisselen van complexe taken met eenvoudige, toegang tot bruikbare
informatie en het ontplooien van je kennis en intelligentie zijn elementen die de werkcontext
bevorderen tot het stellen van creatief gedrag (de Jonge et al., 2007).
Uit tabel 3 blijkt geen van de onderzochte interactietermen significant te zijn. Er is
geen evidentie gevonden voor het optreden van cognitieve hulpbronnen als moderator op de
relatie tussen kennisgeralateerde werkkarakteristieken en creativiteit. In een onderzoek van
De Jonge, Dormann en Van Den Tooren (2006) naar de theoretische relevantie en empirische
evidentie voor het DISC model vond men drie cross-sectionele studies die geen ondersteuning
boden voor het TMP (i.e., Davis, 2003; de Graauws, 2003; Halik, 2003). Een onderzoek dat
bijvoorbeeld bij 135 Australische werknemer werd gedaan naar persoonlijke vervulling,
toonde enkel een hoofdeffect van cognitieve werkvereisten en cognitieve hulpbronnen aan.
Geen significante interacties werden gerapporteerd door Davis (2003, geciteerd in De Jonge et
al., 2008).
Samenvattend kunnen we twee controlevariabelen en twee associaties vaststellen. Na
analyse van tabel 3 komen we tot volgende conclusies aangaande de authenticiteit van de
resultaten. Voor de controlevariabelen bespreken we het geslachtseffect en het functie-effect.
Het geslachtverschil is een variabele die over de drie meervoudige hiërarchische modellen
heen stabiel en significant is (β van -.15 tot -.17, p < .01). Toch is het effect beperkt, met als
gevolg dat we dit effect dienen te relativeren. Vrouwelijke architecten stellen in deze studie
minder creatief gedrag, maar zijn daarom niet minder creatief. Het functie-effect is sterker (β
= -.31, p < .01), maar verdwijnt bij invoering van het tweede model met hoofdeffecten in de
meervoudige hiërarchische regressie analyse. Het functie-effect is om die reden onder te
brengen als een schijnvariabele. Ook voor de hoofdeffecten zijn er twee effecten gevonden
die consequenter dienen geïnterpreteerd te worden. In het tweede model van de meervoudige
hiërarchische regressie werden de hoofdeffecten van de kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en de cognitieve hulpbronnen op creatief gedrag geanalyseerd. De
associatie van de probleemoplossende werkkarakteristiek met creatief gedrag is significant (β
= .15; p < .01), maar beperkt. Daarenboven verdwijnt het verband door toevoeging van de
interactietermen in het derde model van de meervoudige hiërarchische regressie. Om deze
35
reden kan men probleemoplossende werkkarakteristieken ook als een schijnvariabele zien.
Het hoofdeffect van cognitieve hulpbronnen is zowel significant als stabiel, maar het effect is
beperkt (β = .08; p < .01). Na toevoeging van de interacties in het derde model van de
meervoudige hiërarchische regressie, blijft het hoofdeffect van cognitieve hulpbronnen
overeind (β = .07; p < .01). Wanneer we de verklaarde variantie van het model met de
controlevariabelen (R² = .11) vergelijken met het model met de hoofdeffecten van de
kennisgerelateerde werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen (R² = .28), stellen we een
incrementele significante variantie vast (∆R² = .17, p < .01). Het model met de interacties
biedt geen significante additionele verklaring tegenover het voorgaand model.
We kunnen besluiten dat het geslachtsverschil als controlevariabele en het verband van
de cognitieve hulpbronnen met creatief gedrag bij architecten eenduidig zijn te interpreteren.
De uitvoerende functie als controlevariabele en het verband van probleemoplossende
werkkarakteristieken met de creatieve gedragsmaat bij architecten zijn minder eenduidig te
begrijpen. Desalniettemin zijn er significante verklarende varianties te constateren van
respectievelijk elf procent (R² = .11) voor de controlevariabelen en achtentwintig procent (R²
= .28) voor de hoofdeffecten, met een significante additionele variantie van zeventien procent
(∆R² = .17, p < .01). Geen van de interacties echter zijn significant.
Concluderend kunnen we stellen dat er beperkte evidentie gevonden is voor de eerste
onderzoeksvraag met betrekking tot de associaties van kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen met creatief gedrag bij architecten. Slechts
één van de vijf kennisgerelateerde werkkarakteristieken staat in relatie tot creatief gedrag, met
name de probleemoplossende werkkarakteristiek. Enkel voor hypotheses 3A) en 6A) is
empirische evidentie gevonden. Deze associaties bieden een ondersteuning voor een
‘verlengde overeenkomt’ binnen het DISC model (De Jonge & Dormann, 2006). Echter voor
de tweede onderzoeksvraag die peilde naar de interacties, met kennisgerelateerde
werkkarakteristieken als onafhankelijke variabelen, cognitieve hulpbronnen als moderator en
creatief gedrag als uitkomstvariabele, werden geen van de hypothesen bevestigd. Er werd met
andere woorden geen evidentie gevonden voor het TMP binnen het DISC model in deze
masterproef.
36
4.2. Beperkingen huidig onderzoek en suggesties toekomstig onderzoek
Binnen het huidig onderzoek zijn verschillende methodologische opmerkingen te
maken. Allereerst werd een steekproef genomen van 569 Belgische architecten. De
homogeniteit van de sample kan de resultaten beïnvloed hebben. Het vinden van significante
effecten kan beperkt worden door de verwantschap die respondenten met elkaar hebben, daar
architecten ressorten in eenzelfde beroepscategorie. Verder onderzoek naar andere
beroepscategorieën dient gedaan te worden om tot generaliseerbare besluiten te komen met
betrekking tot het TMP (De Jonge, Dormann, & Van Den Tooren, 2007a).
De statistische opdrijving van methodevariantie door het gebruik van zelfbevraging is
een tweede opmerking binnen dit onderzoek. In het onderzoek werd geopteerd voor een
online vragenlijst waarbij respondenten op een Likertschaal hun eigen gedrag quoteerden.
Door zelfbevraging kunnen relaties tussen variabelen onterecht vergroot worden.
Niettegenstaande zelfbevraging binnen dit type onderzoek gebruikelijk is (De Jonge et al.,
2006), zouden in toekomstig onderzoek objectieve of observationele maten kunnen gebruikt
worden voor de gemeten onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Oldham en Cummings
(1996) maakten reeds vroeger gebruik van objectieve maten voor creatief gedrag, zoals
bijvoorbeeld patenten en patentaanvragen.
Een derde beperking van deze studie, is het cross-sectionele opzet waarbij op één
meetmoment data wordt verzameld om resultaten te bekomen. De interpretatie van resultaten
bij een cross-sectionele studie kunnen leiden tot verkeerde causale verbanden. De causaliteit
van analyses op basis van een cross-sectionele studie kan invers zijn. Zo zou men een
omgekeerd verband tussen creativiteit en kennisgerelateerde werkkarakteristieken of
cognitieve hulpbronnen kunnen bekomen na verder onderzoek. Creatieve architecten zoeken
bijvoorbeeld meer probleemoplossende uitdagingen of zoeken meer cognitieve ondersteuning
tijdens hun werk. Om uitspraken over de richting van causale verbanden te doen, zijn
longitudinale studies met een experimenteel opzet wenselijk.
Als vierde aandachtspunt kunnen we de meervoudige hiërarchische regressie
procedureel in vraag stellen. Zo worden, na het invoeren van de verschillende modellen, de
interacties minder snel teruggevonden ten voordele van de hoofdeffecten. Aiken en West
(1991) spreken van een gebrek aan statische power tijdens regressieanalyse. Uitspraken
omtrent de causaliteit van hypothesen bij regressie dienen worden vermeden, omdat ze
kunnen leiden tot foute interpretaties. Dit kan een vertekend beeld geven en een verklaring
zijn voor het feit dat men in deze masterproef geen evidentie vindt voor het TMP binnen het
37
DISC model. Nieuwe analysetechnieken zijn gewenst om zowel interactie-effecten te toetsen
als de causaliteit van verbanden (De Jonge et al., 2006).
Jobspecifieke operationalisatie van kennisgerelateerde werkkarakteristieken en
cognitieve hulpbronnen kan men als vijfde bemerking formuleren bij deze masterproef. Niet
enkel het gebruik, de beschikbaarheid, maar ook de relevantie van kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en cognitieve hulpbronnen tot een andere specifieke jobs dient verder
onderzocht te worden (De Jonge et al., 2008).
4.3. Theoretische en praktische implicaties
Zowel variabelen uit de WDQ vragenlijst van Morgeson en Humphrey (2006) als
variabelen uit de creativiteitsliteratuur (George & Zhou, 2001; De Jonge, Peeters, & Le Blanc,
2006; Noordham, 2006) werden gebruikt om het modererend effect van cognitieve
hulpbronnen uit de DISC vragenlijst van De Jonge, J. et al. (DISQ 2.0 NL, 2007) te toetsen.
Hetgeen overeenstemt met een evidentie zoeken voor het TMP binnen het DISC model (De
Jonge et al., 2007). De hypotheses bekomen op basis van de vooropgestelde
onderzoeksvragen met betrekking tot zowel de hoofdeffecten: toetsing van ‘verlengde
overeenkomsten’, als de interacties: toetsing van het TMP van De Jonge en Dormann (2006),
leiden tot resultaten die nader geïnterpreteerd dienen te worden. Deze empirische toetsing
heeft volgende theoretische en praktische implicaties tot gevolg.
Slechts twee dan de elf hypothesen werden bevestigd. Twee controlevariabelen, twee
associaties en geen van de interacties werden geconfirmeerd. Daarnaast hebben de
probleemoplossende werkkarakteristieken een spurieus karakter. Dit wil zeggen dat hun
significante effecten, door toevoeging van variabelen tijdens de meervoudige hiërarchische
regressie, verdwijnen. Dit leidt tot extra waakzaamheid bij het interpreteren van resultaten
bekomen na meervoudige hiërarchische regressie. Een gebrek aan statistische power kan
leiden tot overwaardering van de hoofdeffecten ten nadele van de interactietermen (Aiken &
West, 1991). Om deze reden is de kritiek van De Jonge en collega’s (2006) om gebruik te
maken van nieuwe analysetechnieken bij toetsing van interacties gerechtvaardigd.
Aansluitend op voorgaand aandachtspunt van Aiken en West (1991) omtrent het
gebrek aan statistische power tijdens regressieanalyse, kan men volgende implicatie
bemerken. Het gebrek aan statische power kan een vertekend beeld geven en een verklaring
zijn voor het feit dat men in deze masterproef geen evidentie vindt voor het TMP binnen het
38
DISC model. Nieuwe analysetechnieken zijn met andere woorden gewenst om interactie-
effecten te toetsen (De Jonge et al., 2006). Het DISC model vindt haar oorsprong in de
werkstress en gezondheidsonderzoek (De Jonge & Dormann, 2003). Het verder onderzoeken
van effecten van variabelen op verschillende dimensies, zoals de emotionele of fysieke
dimensie, dient te gebeuren. De Jonge en Dormann (2003) beargumenteerden dan ook dat
werkinhoudelijke en werkcontextuele variabelen een verschillende impact hebben op
verschillende vormen van uitkomsten.
Het geen evidentie vinden voor het TMP in deze masterproef wil niet zeggen dat het
TMP faalt. Het is mogelijk dat andere variabelen een rol spelen in de relatie tussen
kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit (De Jonge & Dormann, 2003). Zo
vond Zhou (2003) een bijkomende interactie van ontwikkelingsgerichte feedback op de relatie
tussen werknemer wanneer ze samenwerkten met creatieve collega’s. Verdere toetsing van
het TMP dient dan ook te gebeuren in andere beroepscategorieën om tot generaliseerbare
besluiten te komen. Indien men vervolgens evidentie zou vinden voor het TMP, zou men
het balansprincipe van het compensatieprincipe moeten onderscheiden. Het balansprincipe
houdt in dat er een evenwichtige samenstelling is tussen de hoge jobeisen en hulpbronnen (De
Jonge, Dormann, & Van Den Tooren, 2007a). Bijvoorbeeld, creatief gedrag bij architecten
doet zich voor wanneer de architect over cognitieve hulpbronnen beschikt die overeenkomstig
zijn aan de kennisgerelateerde werkkarakteristieken. Het compensatieprincipe daarentegen
houdt in dat de negatieve effecten van jobeisen kunnen worden in evenwicht gebracht door de
aanwezigheid en activatie van hulpbronnen. (De Jonge, Dormann, & Van Den Tooren,
2007a). Bijvoorbeeld, architecten stellen creatief gedrag wanneer kennisgerelateerde
werkkarakteristieken worden gebufferd door cognitieve hulpbronnen. Zowel het
balansprincipe als het compensatieprincipe zijn in deze masterproef niet teruggevonden, daar
er geen evidentie gevonden is voor het TMP. Verdere uitspraken omtrent deze principes zijn
dan ook niet van toepassing binnen deze masterproef. Derhalve kunnen we enkel uitspraken
doen die het stellen van creatief gedrag bij architecten rechtstreeks beïnvloeden.
Allereerst blijken uit onze studie vrouwelijke architecten minder creatief gedrag te
stellen dan hun mannelijke beroepsgenoten. Dit is echter niet hetzelfde als alluderen dat
vrouwen minder creatief zouden zijn. Zo blijkt uit een studie naar creativiteit dat vrouwen
over het algemeen genomen minder creatief gedrag stellen dan mannen, maar vrouwen
creatiever zijn wanneer ze daartoe worden gestimuleerd (Anderson et al, 2001). Vrouwen
kunnen mits het stimuleren van relevante contextvariabelen creatief gedrag stellen. Het
ondersteunen van vrouwen in het stellen van creatief gedrag is een uitdaging voor de praktijk.
39
Het beroep als architect vrouwvriendelijker maken kan een eerste bijdrage leveren aan deze
praktische aanbevelingen.
Het uitvoeren van routinetaken is kenmerkend voor werknemers die zich voornamelijk
bezig houden met uitvoerend werk. Volgens een studie van Zhou (2003) moeten ofwel
leidinggevenden minder nabij superviseren, ofwel meer ontwikkelingsgerichte feedback
geven, opdat meer creatief gedrag gerapporteerd wordt in een creatief teamverband. Dit zijn
beiden interventies die rechtstreeks inwerken op de werkcontext van uitvoerende architecten
(Nahrang & Morgeson, 2007).
Constructieve perceptie is een vaardigheid die volgens Suwa (2003) aan te leren is.
Constructieve perceptie is essentieel bij het vormen van problemen om tot een creatieve
ervaring te komen. Door een wisselwerking tussen perceptuele reorganisatie en concept
generatie - gemonitord door constructieve perceptie - zoeken architecten problemen die ze
zich kunnen eigen maken. Vervolgens na het doorlopen van een trial and error protocol,
kunnen architecten creatieve ervaringen rapporteren. Wanneer we dus de constructieve
perceptie van architecten kunnen aanleren, zal dit leiden tot het eenvoudiger identificeren van
problemen tijdens het cognitief proces en resulteren in meer creatief gedrag (Suwa, 2003).
De architect beschikt over cognitieve hulpbronnen indien hij kan beslissen wanneer hij
een mentale pauze neemt of complexe taken afwisselt met eenvoudige taken, indien hij
toegang heeft tot bruikbare informatie of deze informatie krijgt van anderen en tenslotte
indien hij de mogelijkheid krijgt zijn kennis en intellectuele vaardigheden te benutten (De
Jonge et al., 2007). Al deze elementen zijn zaken die moeten worden in rekenschap gebracht
wanneer men creatief gedrag bij architecten wenst te bekomen. Zowel de relevantie, de
beschikbaarheid als het eigenlijk gebruik van cognitieve hulpbronnen verhogen zijn
maatregelen die het creatief gedrag bij architecten bevorderen (De Jonge et al., 2008).
40
5. Referenties
Aiken, L. S., & West, S. G. (1991). Multiple Regression: Testing and Interpreting
Interactions. Newbury Park, CA; Sage Publications.
Amabile, T. M. (1983a). The social psychology of creativity. New York: Springer-Verlag.
Amabile, T. M. (1983b). Social psychology of creativity: A componential conceptualization.
Journal of Personality and Social Psychology, 45, 357-377.
Amabile, T. M. (1988). A model of creativity and innovation in organisations. In B. M. Staw
& L. L. Cummings (Eds.). Research in organizational behaviour (Vol. 10, pp. 123-
167). Greenwich, CT: JAI Press.
Amabile, T. M. (1996). Creativity in context. Boulder, CO: Westview.
Amabile, T. M. (1997). Motivating creativity in organizations: On doing what you love and
loving what you do. California Management Review, 40(1), 39-58.
Amabile, T. M., Conti, R., Coon, H., Lazenby, J. & Herron, M. (1996). Assessing the work
environment for creativity. Academy of Management Journal, 39(5), 1154-1184.
Amabile, T. M., Hadley, C. N., & Kramer, S. J. (2002). Creativity under the gun. Harvard
Business Review, 80, 52-61.
Amabile, T. M., Schatzel, E. A., Moneta, G. B., & Kramer, S. J. (2004). Leader behaviors and
the work environment for creativity: Perceived leader support. The Leadership
Quarterly, 15,5-32.
Anderson, D. R., Huston, A.C., Schmitt K. L., Linebarger, D. L., & Wright, J. C. (2001).
Early Childhood Television Viewing and Adolescent Behavior. Monographs of the
society for research in child development, 66, 67-78.
Baer, J. (1991). Generality of creativity across performance domains. Creativity research
Journal, 4, 23-39.
Baer, J. (1993). Creativity and divergent thinking: A task-specific approach. Hillsdale, NL:
Lawrence Erlbaum Associates, Inc.
Baer, J. (1994). Divergent thinking is not a general trait: A multidomain training experiment.
Creativity Research Journal, 7, 35-46.
Bower, J.L., Christensen, C.M., 1995. Disruptive technologies: catching the wave. Harvard
Business Review (January/February), 43–53.
Campion, M. A. (1988). Interdisciplinary approaches to job design: A constructive replication
with extensions. Journal of Applied Psychology, 73, 467–481.
41
Campion, M. A. (1989). Ability requirement implications of job design: An interdisciplinary
perspective. Personnel Psychology. 42, 1-24.
Campion, M. A., & McClelland, C. L. (1993). Follow-up and extension of the
interdisciplinary costs and benefits of enlarged jobs. Journal of Applied Psychology,
78, 339–351.
Davis, N. (2003). Demand-Induced Strain Compensation: A new model of occupational stress
and the effects of sense of coherence [Honours Thesis]. Adelaide: University of South
Australia, School of Psychology.
De Jonge, J., & Dormann, C. (2003). The DISC model: demand-induced strain compensation
mechanisms in job stress. In M. F. Dollard, H. R. Winefield, & A. H. Winefield
(Eds.), Occupational stress in the service professions (pp. 43–74). London: Taylor &
Francis.
De Jonge, J., & Dormann, C. (2006). Stressors, Resources, and Strain at Work: A longitudinal
Test of the Triple-Match Principe. Journal of Applied Psychology, 91(5), 1359-1374.
De Jonge, J., Dormann, C., & Van Den Tooren, M. (2007a; in press). The Demand-Induced
Strain Compensation Model: Renewed theoretical considerations and empirical
evidence. In: M. Sverke, J. Hellgren, & K. Näswall (Eds.), The Individual in the
Changing Working Life. Cambridge: Cambridge University Press.
De Jonge, J., Dormann, C., & Van Den Tooren, M. (2008). The Demand-Induced Strain
Compensation Model: Renewed theoretical considerations and empirical evidence. In:
M. Sverke, J. Hellgren, & K. Näswall (Eds.), The Individual in the Changing Working
Life. Oxford: Cambridge University Press.
De Jonge, J., Dormann, C., Vegchel, N. Van, Nordheim, T. Von, Dollard, M. Cotton, S.,
Tooren, M. van den (2007b). De DISC Vragenlijst. Nederlandse versie 2.0. Nederland:
Technische Universiteit Eindhoven, Universiteit Utrecht, Duitsland: Johannes
Gutenberg Universität, Australië: University of South Australia.
De Jonge, J., Peeters, M. C. W., & Le Blanc, P. M. (2006). Emotionele arbeid en positieve
werkuitkomsten: De rol van specifieke hulpbronnen in het werk. Gedrag &
Organisatie, 19(4), 345-367.
Dewar, R.D., Dutton, J.E., 1986. The adoption of radical and incremental innovations: an
empirical analysis. Management Science, 32, 1422–1433.
Downs, G., Mohr, L., 1976. Conceptual issues in the study of innovation. Administrative
Science Quarterly, 21 (4), 700–714.
42
Dudek, S. Z., & Hall, W. B. (1984). Some Test Correlates of High Creativity in Architects.
Journal of Personality Assesment, 48(4), 351-359.
Dunbar, K. (1997). How scientists think: On-line creativity and conceptual change in science.
In T. B.Ward, S. M. Smith, & J. Vaid (Eds.), Creative thought: An investigation of
conceptual structures and processes (pp. 461–493). Washington, DC: American
Psychological Association.
Edwards, J. R., Scully, J. A., & Brtek, M. D. (1999). The measurement of work: Hierarchical
representation of the multimethod job design questionnaire. Personnel Psychology, 52,
305–334.
Edwards, J. R., Scully, J. A., & Brtek, M. D. (2000). The nature and outcomes of work: A
replication and extension of interdisciplinary work-design research. Journal of Applied
Psychology, 85, 860–868.
Ettlie, J.E., Bridges, W.P., O’Keefe, R.D., 1984. Organization strategy and structural
differences for radical versus incremental innovation. Management Science, 30, 682–
695.
George, J. M., & Zhou, J. (2001). When openness to experience and conscientiousness are
related to creative behavior: An interactional approach. Journal of Applied
Psychology, 86, 513–524.
Graauw, R. De (2003). Werkstress... of juist tevreden? Een toetsing van het Demand-Induced
Strain Compensation Model [Masters Thesis]. Utrecht: Utrecht University.
Guilford, J. P. (1950). Creativity. American Psychologist, 5, 444–454.
Guilford, J. P. (1956). The structure of intellect. Psychological Bulletin, 53, 267–293.
Hockey, G. R. J. (2000). Work environments and performance. In N. Chmiel (Ed.),
Introduction to work and organisational psychology: A European perspective (pp.
206–230). Oxford, England: Blackwell Publishers.
Hackman, J. R., & Oldham, G. R. (1980). Work redesign. Reading, MA: Addison-Wesley.
Halik, A. N. (2003). The effects of emotional labour on call-centre workers: A test of the
Demand-Induced Strain Compensation Model [Honours Thesis]. Adelaide: University
of South Australia, School of Psychology.
Humphrey, S. E., Nahrang, J. D., & Morgeson, F. P. (2007). Integrating Motivational, Social,
and Contextual Work Design Features: A Meta-Analytic Summary and Theoretical
Extension of the Work Design Literature. Journal of Applied Psychology, 92(5), 1332-
1356.
43
Jaccard, J & Turrisi, R. (2003). Interaction Effects in Multiple Regression, 2nd Edition,
Newbury Park, CA: Sage.
Jackson, P. R., Wall, T. D., Martin, R., & Davids, K. (1993). New measures of job control,
cognitive demand, and production responsibility. Journal of Applied Psychology, 78,
753–762.
Johns, G., Xie, J. L., & Fang, Y. (1992). Mediating and moderating effects in job design.
Journal of Management, 18, 657-676.
Karasek, R. A., & Theorell, T. (1990). Healthy work: Stress, productivity and the
reconstruction of working life. New York: Basic Books.
Karasek, R., Brisson, C., Kawakami, N., Houtman, I., Bongers, P., & Amick, B. (1998). The
Job Content Questionnaire (JCQ): An instrument for internationally comparative
assessment of psychosocial job characteristics. Journal of Occupational Health
Psychology, 3, 322–355.
Katz, M.L., Shapiro, C., 1987. R&D rivalry with licensing or imitation. The American
Economic Review, 77 (3), 402–420.
Koberg, C., Detienne, D., Heppard, K., 2003. An empirical test of environmental,
organizational, and process factors affecting incremental and radical innovation. The
Journal of High Technology Management Research,14 (1), 21–45.
Koelinger, P. (2008). Why are some entrepreneurs more innovative than others? Small
Business Economics, 31, 21-37.
Lekander, M. (2002). Ecological immunology: The role of the immune system in psychology
and neuroscience. European Psychologist, 7, 98–115.
Livne, N. L., & Milgram, R. M. (2006). Academic Versus Creative Abilities in Mathematics:
Two Components of the Same Construct? Creativity Research Journal, 18(2), 199-
212.
Lyn, G., Morone, J., Paulson, A., 1996. Marketing and discontinuous innovation: the probe
and learn process. California Management Review, 38 (3), 8–37.
MacKinnon, D. W. (1987). Some critical issues for further research in creativity. In Isaksen,
S. G. (ed.), Frontiers of Creativity Research, Bearly Ltd., Buffalo, NY, pp. 120-130.
Martin, R., & Wall, T. D. (1989). Attentional demand and cost responsibility as stressors in
shopfloor jobs. Academy of Management Journal, 32, 69–86.
Massa, S., & Testa, S. (2008). Innovation and SME's: Misaligned perspectives and the goals
among entrepreneurs, academics and policy makers. Technovation, 28, 393-407.
44
Mednick, S. A. (1962). The associative basis of the creative process. Psychological Review,
69, 220–232.
Morgeson, F. P., & Campion, M. A. (2003). Work design. In W. C. Borman, D. R. Ilgen, &
R. J. Klimoski (Eds.), Handbook of psychology: Industrial and organizational
psychology (Vol. 12, pp. 423-452). Hoboken, NJ: Wiley.
Morgeson, F. P., & Humphrey, S. E. (2006). The Work Design Questionnaire (WDQ):
Developing and validating a comprehensive measure for assessing job design and the
nature of work. Journal of Applied Psychology, 91, 1321-1339.
Noordham, H. (2006). Creatief werkgedrag en het DISC Model: Een studie naar de invloed
van de werkomgeving op creatief werkgedrag [Licentiescriptie]. Utrecht: Universiteit
Utrecht.
Ochse, R. (1990). Before the Gates of Excellence. The Determinants of Creative Genius,
Cambridge University Press, Cambridge, England.
Oldham, G. R., & Cummings, A. (1996). Employee creativity: Personal and contextual factors
at work. Academy of Management Journal, 39(3), 607-634.
Parker, S. K., & Wall, T. D. (2001). Work design: Learning from the past and mapping a new
terrain. In N. Anderson, D. S. Ones, H. K. Sinangil, & C. Viswesvaran (Eds.),
Handbook of industrial, work and organizational psychology: Vol. 1. Personnel
psychology (pp. 90-109). London: Sage.
Patrakosol, B., Olson, L., 2007. How interfirm collaboration benefits IT innovation.
Information & Management, 44 (1), 53–62.
Politis, J. D. (2004). Transformational and transactional leadership predictors of the
‘stimulant’ determinants to creativity in organisational work environments. The
Electronic Journal of Knowledge Management, 2(2), 23-34.
Roberts, K. H., & Glick, W. (1981). The job characteristics approach to task design: A critical
review. Journal of Applied Psychology, 66, 193-217.
Root-Bernstein, R. S. (1989). Who discovers and who invents. Research Technology
Management, 32(1), 43-51.
Schumpeter, J. A. 1942. Capitalism, Socialism and Democracy. Harper & Row, NY.
Shalley, C. E. (1991). Effects of productivity goals, creativity goals, and personal discretion
on individual creativity. Journal of Applied Psychology, 76, 179–185.
Shalley, C. E., Gilson, L. L., & Blum, T. C. (2000). Matching creativity requirements and the
work environment: Effects on satisfaction and intentions to leave. Academy of
Management Journal, 43, 215–223.
45
Shalley, C.E., & Gilson, L.L. (2004). What leaders need to know: A review of social and
contextual factors that can foster or hinder creativity. Leadership Quarterly, 15(1), 33-
53.
Siegrist, J. (1996). Adverse health effects of high-effort/low-reward conditions. Journal of
Occupational Health Psychology, 1, 27–41.
Siegrist, J. (1998). Adverse health effects of effort–reward imbalance at work: theory,
empirical support, and implications for prevention. In C. L. Cooper (Ed.), Theories of
organizational stress (pp. 190–204). Oxford: Oxford University Press.
Siegrist, J., Siegrist, K., & Weber, I. (1986). Sociological concepts in the etiology of chronic
disease: the case of ischemic heart disease. Social Science and Medicine, 22, 247–253.
Stumpf, H. (1995). Scientific Creativity: A Short Overview. Educational Psychology Review,
7(3), 225-241.
Suwa, M. (2003). Constructive perception: Coordinating perception and conception toward
acts of problem-finding in a creative experience. Japanese Psychological Research,
45, 211- 234.
Taber, T. D., & Taylor, E. (1990). A review and evaluation of the psychometric properties of
the Job Diagnostic Survey. Personnel Psychology, 43, 467-500.
Taris, T. W., & Kompier, M. A. J. (2005). Job demands, job control, strain and learning
behavior: Review and research agenda. In A. Stamatios Antoniou & C. L. Cooper
(Eds.), Research companion to organizational health psychology (pp. 132–150).
London: Edward Elgar Press.
Teirlinck, P. (2004). Innovatie in België. Resultaten van de 3de Europese enquête. Opgehaald
mei 19, 2007, vanhttp://www.belspo.be/belspo/stat/innov/index_nl.stm
Theorell, T., & Karasek, R. A. (1996). Current issues relating to psychosocial job strain and
cardiovascular disease research. Journal of Occupational Health Psychology, 1, 9–26.
Tierney, P., & Farmer, S. M. (2002). Creative self-efficacy: Potential antecedents and
relationship to creative performance. Academy of Management Journal, 45, 1137-
1148.
Tierney, P., & Farmer, S. M. (2004). The Pygmalion process and employee creativity. Journal
of Management, 30, 413-432.
Torrance, E. P. (1962). Guiding creative talent. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall.
Utterback, J., 1996. Mastering the Dynamics of Innovation. Harvard Business School Press,
Boston, MA.
46
Vancouver, J. B., & Day, D. V. (2005). Industrial and organisational research on self-
regulation: From constructs to applications. Applied Psychology: An International
Review, 54(2), 155-185.
Van Vegchel, N., De Jonge, J., & Landsbergis, P. A. (2005). Occupational stress in
(inter)action: the interplay between job demands and job resources. Journal of
Organizational Behaviour, 26, 535-560.
Van Veldhoven, M., Taris, T.W., De Jonge, J., & Broersen, S. (2005). The relationship
between job characteristics and employee health and well-being: how much
complexity do we really need? International Journal of Stress Management, 12, 3–28.
Viswesvaran, C., Sanchez, J. I., & Fisher, J. (1999). The role of social support in the process
of work stress: A meta-analysis. Journal of Vocational Behavior, 54, 314–334.
Wall, T. D., & Jackson, P. R. (1995). New manufacturing initiatives and shopfloor job design.
In A. Howard (Ed.), The changing nature of work (pp. 139–174). San Francisco:
Jossey-Bass.
Wall, T. D., Jackson, P. R., & Mullarkey, S. (1995). Further evidence on some new measures
of job control, cognitive demand and production responsibility. Journal of
Organizational Behavior, 16, 431–455.
Wallach, M. A., & Kogan, N. (1965). Modes of thinking in young children: A study of the
creativity-intelligence distinction. NewYork: Holt.
Walsh, S.T., Kirchhoff, B.A., Newbert, S., 2002. Differentiating market strategies for
disruptive technologies. IEEE Transactions on Engineering Management, 49 (4), 341–
351.
Warr, P. (1987). Work, unemployment and mental health. Oxford: Clarendon Press.
Woodman, R. W., Sawyer, J. E., & Griffin, R. W. (1993). Toward a theory of organizational
creativity. Academy of Management Review, 18, 293–321.
Yeh, Y. C. (2003). The development of pupils’ technological creativity and the dynamic
relationships among its influential ecological systems. Project report of the National
Science Council, Taiwan (NSC 91–2522-S-110-004).
Yeh, Y. C., & Wu J. J. (2006). The Cognitive Process of Pupils' Technological Creativity.
Creativity Research Journal, 18(2), 213-227.
Zhou, J. (2003). When the Presence of Creative Coworkers Is Related to Creativity: Role of
Supervisor Close Monitoring, Developmental Feedback and Creative Personality.
Journal of Applied Psychology, 88, 413-422.
47
6. Bijlagen: Inhoudstafel
1) Figuur 2. De relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit
bij architecten.
2) Itemboek
3) Vragenlijsten
48
Itemboek
0. Demografische variabelen (6 items) a) Geslacht: Man = 0 Vrouw = 1 b) Leeftijd: c) Opleiding: Secundair = 1 Niet universitair = 2 Universitair = 3 (referentiecategorie) d) Anciënniteit: 0-5 = 1 5-10 = 2 10-15 = 3 15-20 = 4 > 20 = 5 (referentiecategorie) e) Arbeidssituatie: Voltijds = 0 Deeltijds = 1 f) Functie: Leidinggevende van leidinggevende personen = 1 Leidinggevende van uitvoerende personen = 2 Voornamelijk uitvoerend werk = 3 Uitgesproken specialist = 4 (referentiecategorie)
1
1. Creatief gedrag (12 items, item 1 t.e.m. 12)
George, J.M., & Zhou, J. (2001). When openness to experience and conscientiousness are related to creative behaviour: an interactional approach. Journal of Applied Psychology, 86(3), 513-524. Jonge, J. de, Peeters, M.CW., & Le Blanc, P.M. (2006). Emotionele arbeid en positieve werkuitkomsten: De rol van specifieke hulpbronnen in het werk. Gedrag en Organisatie, 19(4), 345-367. Noordham, H. (2006). Creatief werkgedrag en het DISC Model: Een studie naar de invloed van de werkomgeving op creatief werkgedrag [Licentiescriptie]. Utrecht: Universiteit Utrecht.
Vertaling van Engelstalige versie.
1 = Nooit 2 = Zelden 3 = Soms 4 = Vaak 5 = Zeer vaak Missende waarde: 99
2
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis
Kwantificering
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Creatief gedrag - nieuwe manieren / doelen - nieuwe en praktische ideeën - nieuwe technologieën - nieuwe manieren / kwaliteit - bron voor creatieve ideeën - promoot en verdedig ideeën - creativiteit vertonen - geschikte plannen voor
invoeren - nieuwe en innovatieve ideeën - creatieve oplossingen - frisse kijk - nieuwe manieren / taken
CREA crea1 crea2 crea3 crea4 crea5 crea6 crea7 crea8 crea9 crea10 crea11 crea12
12 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
min CREA = 12 max CREA = 60 (Hoe hoger CREA, hoe meer creatief gedrag)
Compute CREA = MEAN (crea1 + crea2 + crea3 + crea4 + crea5 + crea6 + crea7 + crea8 + crea9 + crea10 + crea11 + crea12)
3
1 = Niet akkoord 2 = Matig niet akkoord 3 = Geen mening 4 = Akkoord 5 = Helemaal akkoord Missende waarde: 99
2. WDQ: Autonomie (8 items, items 13 t.e.m. 21)
Morgeson, F. P., & Humphrey, S. E.(2006). The Work Design Questionnaire (WDQ): Developing and Validating a Comprehensive Measure for Assessing Job Design and the Nature of Work. Journal of Applied Psychology, 91(6), 1321-1339.
Vertaling van Engelstalige versie.
4
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis
Kwantificering
13 14 15 16 17 18 19 20 21
Autonomie - planning - volgorde - plannen uitvoeren van werk - persoonlijk initiatief - beslissingen nemen - autonomie in beslissingen
nemen - methodes - onafhankelijkheid en vrijheid - aanpak werk
Auto auto1 auto2 auto3 auto4 auto5 auto6 auto7 auto8 auto9
9 1 1 1 1 1 1 1 1 1
min AUTO = 9 max AUTO = 45 (Hoe hoger AUTO, hoe meer autonomie)
Compute AUTO = MEAN (auto1 + auto2 + auto3 + auto4 + auto5 + auto6 + auto7 + auto8 VAAR+ auto9)
5
1 = Niet akkoord 2 = Matig niet akkoord 3 = Geen mening 4 = Akkoord 5 = Helemaal akkoord Missende waarde: 99
3. WDQ: Kennisgerelateerde werkkarakteristieken (20 items, items 22 t.e.m. 41) Morgeson, F. P., & Humphrey, S. E.(2006). The Work Design Questionnaire (WDQ): Developing and Validating a Comprehensive Measure for Assessing Job Design and the Nature of Work. Journal of Applied Psychology, 91(6), 1321-1339.
Vertaling van Engelstalige versie.
6
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis Kwantificering
22 23 24 25
Jobcomplexiteit - één taak of activiteit
tegelijkertijd - taken zijn simpel en
eenvoudig - relatief eenvoudige taken - het uitvoeren van relatief
simpele taken
COMPLEX complex1 complex2 complex3 complex4
4 1 1 1 1
min COMPLEX = 4 max COMPLEX = 20 Eerst alle 4 items reversed scoren ! 1=5; 2=4; 3=3; 4=2; 5=1;
Compute COMPLEX = MEAN (- complx1 + -complex2 + -complex3 + -complex4) (→ Hoe hoger COMPLEX, hoe hoger jobcomplexiteit)
26 27 28 29
Informatieverwerking - veel info overzien - veel denken - meer dan één ding
tegelijkertijd - veel info analyseren
INFOVER infover1 infover2 infover3 infover4
4 1 1 1 1
min INFOVER = 4 max INFOVER = 20 (Hoe hoger INFOVER, hoe hoger informatieverwerking)
Compute INFOVER = MEAN (infover1 + infover2 + infover3 + infover4)
30 31 32 33
Probleemoplossend - geen éénduidig antw - crea zijn - onbekend probl - unieke ideeën of opl vr probl
PROPL propl1 propl2 propl3 propl4
4 1 1 1 1
min PROPL = 4 max PROPL = 20 (Hoe hoger PROPL, hoe meer probleemoplossende werkeisen)
Compute PROPL = MEAN (propl1 + propl2 + propl3 + propl4)
34 35 36 37
Vaardigheden variatie - variatie aan vaardigheden - variatie aan versch vaardigh - complexe of moeilijke
vaardigh - een aantal vaardigh
VAARVAR vaarvar1 vaarvar2 vaarvar3 vaarvar4
4 1 1 1 1
min VAARVAR = 4 max VAARVAR = 20 (Hoe hoger VAARVAR, hoe meer variatie aan vaardigh als werkeis)
Compute VAARVAR = MEAN (vaarvar1 + vaarvar2 + vaarvar3 + vaarvar4)
7
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis Kwantificering
38 39 40 41
Specialisatie - sterk gespec doelen, taken of
acts - sterk gespec procedure en mats - gespec kennis en vaardigh - diepgaande kennis en expertise
SPEC spec1 spec2 spec3 spec4
4 1 1 1 1
min SPEC = 4 max SPEC = 20 (Hoe meer SPEC, hoe meer gespecialiseerde werkeisen)
Compute SPEC = MEAN (spec1 + spec2 + spec3 + spec4)
8
4. DISQ 2,0 (21 items, items 42 t.e.m. 62)
Jonge, J. de, Dormann, C., Vegchel, N. Van, Nordheim, T. Von, Dollard, M. Cotton, S., Tooren, M. Van Den (2007). De DISC Vragenlijst. Nederlandse versie 2.0. Nederland: Technische Universiteit Eindhoven, Universiteit Utrecht, Duitsland: Johannes Gutenberg Universität, Australië: University of South Australia
1 = (Bijna) nooit 2 = Zelden 3 = Soms 4 = Vaak 5 = (Bijna) altijd Missende waarde: 99
9
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis
Kwantificering
42 43 44 45 46
Cognitieve eis - moeilijke beslissingen - concentratie en
zorgvuldigheid - oplossen binnen tijd - veel dingen onthouden - geestelijk inspannend werk
COGEIS cogeis1 cogeis2 cogeis3 cogeis4 cogeis5
5 1 1 1 1 1
min COGEIS = 5 max COGEIS = 25 (Hoe hoger COGEIS, hoe meer cognitieve eisen)
Compute COGEIS = MEAN (cogeis1 + cogeis2 + cogeis3 + cogeis4 + cogeis5)
47 48 49 50 51 52
Emotionele eis - onrealistische
verwachtingen - emoties onder controle - emoties die raken - boos worden - emotioneel inspannend
werk - emoties tonen
EMOEIS emoeis1 emoeis2 emoeis3 emoeis4 emoeis5 emoeis6
6 1 1 1 1 1 1
min EMOEIS = 6 max EMOEIS = 30 (Hoe hoger EMOEIS, hoe meer emotionele eisen)
Compute EMOEIS = MEAN (emoeis1 + emoeis2 + emoeis3 + emoeis4 + emoeis5 + emoeis6)
53 54 55 56 57
Cognitieve hulpbron - mentale pauze - taken afwisselen - info ontvangen - kennis en vaardigheden
gebruiken - toegang tot info
COGRES cogres1 cogres2 cogres3 cogres4 cogres5
5 1 1 1 1 1
min COGRES = 5 max COGRES = 25 (Hoe hoger COGRES, hoe meer cognitieve hulpbronnen)
Compute COGRES = MEAN (cogres1 + cogres2 + cogres3 + cogres4 + cogres5)
10
Nr. Vraag
Naam Construct/Variabele Afkorting Aantal Items
Inhoudelijke betekenis
Kwantificering
58 59 60 61 62
Emotionele hulpbron - emo contacten stoppen - gewaardeerd voelen - emo steun - emo uiten - luisterend oor
EMORES emores1 emores2 emores3 emores4 emores5
5 1 1 1 1 1
min EMORES = 5 max EMOEIS = 25 (Hoe hoger EMORES, hoe meer emotionele hulpbronnen)
Compute EMOEIS = MEAN (emores1 + emores2 + emores3 + emores4 + emores5)
Geachte Mijnheer,
Geachte Mevrouw,
Mijn naam is Samuël Verschelden.
Ik ben een laatstejaarsstudent Bedrijfspsychologie & Personeelsbeleid
aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn masterproef doe ik een
onderzoek naar creativiteit bij architecten.
Ik zou het ten zeerste appreciëren indien u hieraan een bijdrage wilt
leveren door de vragenlijst in te vullen m. b. v. onderstaande link: De relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en creativiteit
Het invullen van de vragenlijst kan ook gebeuren door gebruik te
maken van de bijlage.
Het invullen van de vragenlijst neemt ongeveer 15 minuten in beslag.
Er zijn geen juiste of foute antwoorden.
Uiteraard worden alle bekomen gegevens strikt vertrouwelijk verwerkt
en wordt elke vorm van anonimiteit gewaarborgd.
Indien u geïnteresseerd bent in resultaten van dit onderzoek kan u mij
bereiken via onderstaande adresgegevens. Indien u vragen heeft mag
u mij steeds contacteren.
Tenslotte wil ik u alvast hartelijk bedanken voor uw medewerking aan
dit onderzoek.
Hoogachtend,
Samuël Verschelden
2e Master Bedrijfspsychologie Ugent
Achilles Musschestraat 146
9000 Gent
0486/15.46.02
1
De relatie tussen kennisgerelateerde
werkkarakteristieken en creativiteit Thesis
Samuel Verschelden
Master in de bedrijfspsychologie en personeelsbeleid
2
De relatie tussen kennisgerelateerde werkkarakteristieken en
creativiteit Geachte Heer, Geachte Mevrouw, Dit is een masterproef die de invloed van kennisgerelateerde werkkarakteristieken op creativiteit wenst te onderzoeken. Gelieve onderstaande vragen in te vullen, dit zou slechts 15 minuten in beslag mogen nemen. Veel succes en onthoud dat er geen verkeerde antwoorden zijn. Scriptie aan de Universiteit Gent door Samuël Verschelden.
Demografische gegevens Vooraleer de korte vragenlijst door te nemen vragen wij u enkele demografische gegevens in te vullen. Wij herinneren u eraan dat de verkregen informatie strikt confidentieel wordt behandeld.
1) Welk is uw geslacht *
• Vrouwelijk • Mannelijk
2) Wat is uw leeftijd? *
Vul uw antwoord hier in:
3) Wat is u hoogst genoten opleiding? *
• Secundair onderwijs • Hoger niet universitair onderwijs • Universitair onderwijs
4) Hoeveel jaar bent u reeds werkzaam als architec t? *
• 0-5 jaar • 5 - 10 jaren • 10 - 15 jaren • 15 - 20 jaren • meer dan 20 jaar
5) Welk is uw arbeidssituatie? *
• Voltijds • Deeltijds
3
6) Welk is uw functie? *
• Leidinggevende van leidinggevende personen • Leidinggevende van uitvoerende personen • Voornamelijk uitvoerend werk • Uitgesproken specialist
4
Creativiteit Hoe vaak zijn onderstaande beweringen met betrekking tot uw huidig werk van toepassing op u? 1 = nooit 2 = zelden 3 = soms 4 = vaak 5 = zeer vaak 1) In mijn werk stel ik nieuwe manieren voor om doe len te bereiken *
1 2 3 4 5 2) In mijn werk kom ik met nieuwe en praktische ideeën om prestaties te
verbeteren. *
1 2 3 4 5 3) In mijn werk spoor ik nieuwe technologieën, tech nieken of productideeën
op. *
1 2 3 4 5 4) In mijn werk stel ik nieuwe manieren voor om de kwaliteit te verbeteren. *
1 2 3 4 5 5) In mijn werk ben ik een goede bron voor creatiev e ideeën. *
1 2 3 4 5 6) In mijn werk promoot en verdedig ik ideeën naar anderen toe. *
1 2 3 4 5
7) Ik vertoon creativiteit in mijn werk als hier gelegenheid voor wordt gegeven. *
1 2 3 4 5
5
8) In mijn werk ontwikkel ik geschikte plannen en schema’s voor het invoeren van
nieuwe ideeën. *
1 2 3 4 5 9) In mijn werk heb ik nieuwe en innovatieve ideeën. *
1 2 3 4 5 10) In mijn werk kom ik met creatieve oplossingen voor problemen. *
1 2 3 4 5 11) In mijn werk heb ik een frisse kijk op problemen. *
1 2 3 4 5 12) In mijn werk stel ik nieuwe manieren voor om taken uit te voeren. *
1 2 3 4 5
WDQ In welke mate gaat u akkoord met deze uitspraken die betrekking hebben op uw huidig werk? 1 = niet akkoord 2 = matig niet akkoord 3 = geen mening 4 = akkoord 5 = helemaal akkoord
6
13) De job laat me toe zelf beslissingen te nemen inzake de planning van mijn werk. *
1 2 3 4 5 14) De job laat me toe te beslissen over de volgorde waarin dingen uitgevoerd worden in
mijn werk. *
1 2 3 4 5 15) De job laat me toe zelf te plannen hoe ik mijn werk uitvoer. *
1 2 3 4 5 16) De job biedt me de kans persoonlijk initiatief of oordeel te gebruiken in de uitvoering
van mijn werk. *
1 2 3 4 5 17) De job laat me toe veel beslissingen zelf te nemen. *
1 2 3 4 5 18) De job geeft me veel autonomie in het nemen van beslissingen. *
1 2 3 4 5 19) De job laat me toe beslissingen te nemen inzake de methodes die ik gebruik om mijn
werk uit te voeren. *
1 2 3 4 5
7
20) De job geeft me aanzienlijke mogelijkheden voor onafhankelijkheid en vrijheid in de manier waarop ik het werk uitvoer. *
1 2 3 4 5 21) De job laat me toe zelf te beslissen hoe ik mijn werk aanpak. *
1 2 3 4 5 22) De job vereist dat ik slechts één taak of activiteit tegelijkertijd uitvoer. *
1 2 3 4 5 23) De taken van de job zijn simpel en eenvoudig. *
1 2 3 4 5 24) De job bestaat uit relatief eenvoudige taken. *
1 2 3 4 5 25) De job impliceert het uitvoeren van relatief simpele taken.*
1 2 3 4 5 26) De job laat me toe een grote hoeveelheid aan informatie te beheren. *
1 2 3 4 5 27) De job vereist dat ik me voor een groot gedeelte bezig hou met denken. *
1 2 3 4 5
8
28) De job vereist me meer dan één zaak tegelijkertijd bij te houden. *
1 2 3 4 5 29) De job vereist me om een grote hoeveelheid aan informatie te verwerken. *
1 2 3 4 5 30) De job impliceert het oplossen van problemen die geen evidente juiste antwoorden
hebben. *
1 2 3 4 5 31) De job vereist me creatief te zijn. *
1 2 3 4 5 32) De job impliceert dikwijls het omgaan met problemen die ik nog nooit ben
tegengekomen. *
1 2 3 4 5 33) De job vereist unieke ideeën of oplossingen voor problemen.*
1 2 3 4 5 34) De job vereist een variëteit aan vaardigheden. *
1 2 3 4 5
9
35) De job vereist me een variëteit aan verschillende vaardigheden toe te passen zodat het werk volbracht kan worden. *
1 2 3 4 5 36) De job vereist me om een aantal complexe vaardigheden of vaardigheden van een
hoog niveau te gebruiken. *
1 2 3 4 5 37) De job vereist het gebruik van een aantal vaardigheden. *
1 2 3 4 5 38) De job is sterk gespecialiseerd in termen van doel, taken of activiteiten. *
1 2 3 4 5 39) De tools, procedures, materialen, enzoverder gebruikt in deze job zijn sterk
gespecialiseerd in termen van het doel. *
1 2 3 4 5 40) De job vereist zeer gespecialiseerde kennis en vaardigheden. *
1 2 3 4 5 41) De job vereist een diepgaande kennis en expertise. *
1 2 3 4 5
10
DISQ Instructies voor de laatste vragen. Stel dat iemand anders (“werknemer X”) dezelfde baan in de organisatie heeft als u. De taken, cliënten, collega’s, leidinggevenden en al het andere is hetzelfde als in uw baan. Werknemer X heeft dezelfde kwalificaties (scholing, training, vaardigheden, ervaring, et cetera) als u voor dit werk. Beoordeel hoe het werk eruit zou zien voor werknemer X, als deze persoon een jaar werkzaam is in zijn/haar nieuwe baan. Beoordeel alstublieft hoe het nu is, in plaats van hoe het zou zijn in de toekomst. Wat is het meest van toepassing op werknemer X? 1 = (bijna) nooit 2 = zelden 3 = soms 4 = vaak 5 = (bijna) altijd Na een jaar ervaring in dezelfde functie als ik …
42) zal werknemer X moeilijke beslissingen in het werk moeten nemen. *
1 2 3 4 5 43) zal werknemer X een grote mate van concentratie en zorgvuldigheid in het werk
moeten tonen. *
1 2 3 4 5 44) zal werknemer X werkgerelateerde problemen moeten oplossen binnen een beperkte
tijd. *
1 2 3 4 5 45) zal werknemer X veel dingen tegelijkertijd moeten onthouden. *
1 2 3 4 5
11
46) zal werknemer x veel geestelijk inspannend werk moeten verrichten. *
1 2 3 4 5 47) zal werknemer X moeten omgaan met personen (zoals cliënten, collega’s en
leidinggevenden) die onrealistische verwachtingen hebben. *
1 2 3 4 5 48) zal werknemer X zijn/haar emoties onder controle moeten houden om de taken
binnen een beperkte tijd te volbrengen. *
1 2 3 4 5 49) zal werknemer X moeten omgaan met personen (bijv. cliënten, collega’s,
leidinggevenden) wier problemen hem/haar emotioneel raken. *
1 2 3 4 5 50) zal werknemer X moeten omgaan met personen (bijv. cliënten, collega’s,
leidinggevenden) die snel boos op hem/haar worden. *
1 2 3 4 5 51) zal werknemer X veel emotioneel inspannend werk moeten verrichten. *
1 2 3 4 5 52) zal werknemer X emoties moeten tonen (bijv. aan cliënten, collega’s of
leidinggevenden) die niet overeenkomen met zijn of haar gevoelens. *
1 2 3 4 5
12
53) zal werknemer X zelf de mogelijkheid hebben een mentale pauze te nemen wanneer
taken veel concentratie vergen. *
1 2 3 4 5 54) zal werknemer X zelf de mogelijkheid hebben om complexe taken af te wisselen met
eenvoudige taken. *
1 2 3 4 5 55) zal werknemer X informatie ontvangen van anderen (bijv. collega’s of
leidinggevenden) om complexe taken op te lossen. *
1 2 3 4 5 56) zal werknemer X in staat zijn om zijn/haar kennis en intellectuele vaardigheden te
gebruiken om complexe taken op te lossen. *
1 2 3 4 5 57) zal werknemer X toegang hebben tot bruikbare informatie (van computers, boeken,
bestanden, collega’s en gebruiksaanwijzingen) om complexe taken op te lossen). *
1 2 3 4 5 58) zal werknemer X in staat zijn emotioneel beladen contacten met andere personen
even te stoppen wanneer hij/zij dat wil. *
1 2 3 4 5 59) zal werknemer X zich tijdens het werk gewaardeerd voelen door anderen (zoals
cliënten, collega’s of leidinggevenden). *
1 2 3 4 5
13
60) zal werknemer X emotionele steun van anderen (zoals cliënten, collega’s of
leidinggevenden) krijgen wanneer zich een aangrijpende situatie voordoet. *
1 2 3 4 5 61) zal werknemer X de mogelijkheid hebben om zijn/haar emoties te uiten nadat een
aangrijpende situatie zich voordoet, zonder negatieve gevolgen daarvan te ervaren (afkomstig van bijvoorbeeld leidinggevenden, collega’s of cliënten). *
1 2 3 4 5 62) zal werknemer X een luisterend oor vinden bij anderen (bijv. cliënten, collega’s en
leidinggevenden) wanneer hij/zij een aangrijpende situatie heeft meegemaakt. *
1 2 3 4 5
Bedankt voor uw deelname aan deze vragenlijst.