Modellering van BVOC emissies van een gemengd...
Transcript of Modellering van BVOC emissies van een gemengd...
-
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Modellering van BVOC emissies van een gemengd
bosecosysteem
Joris Van den Bossche
Promotor: Dr. ir. Hans Verbeeck
Promotor: Prof. Dr. ir. Kathy Steppe
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: Milieutechnologie
-
ii
-
Auteursrechten
De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopieren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.
The author and the promoter give the permission to use this thesis for consultation and to copy
parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically
the source must be extensively specified when using results from this thesis.
Gent, juni 2011
De promotoren, De auteur,
Dr. ir. Hans Verbeeck Prof. Dr. ir. Kathy Steppe Joris Van den Bossche
iii
-
iv
-
Voorwoord
Een ding heb ik alvast geleerd tijdens het schrijven van deze thesis: ik ben blijkbaar een expert
geworden in dingen op het laatste nippertje doen (of toch voor de iets minder leuke zaken, zoals
het uitschrijven). Iets waar ik in de toekomst toch eens aan zal moeten werken, want aangenaam
is het nu niet echt. Het enige voordeel is wel dat ik nu niet veel tijd meer heb om dit voorwoord
te schrijven voor de copycenters sluiten, dus ik zal het kort moeten houden.
In de eerste plaats wil Hans enorm bedanken. Voor zijn warme persoonlijkheid (en ik moet
toegeven, naast mijn interesse heeft dat een grote rol gespeeld in het kiezen van dit onderwerp),
dat hij er altijd was om vragen aan te stellen, voor zijn suggesties. Hans, je was een fantastische
begeleider, merci! En dan ineens ook mijn andere promotor, Kathy Steppe, bedankt voor je
ideeen en uitleg over staci.
Voor deze thesis heb ik zelf geen data verzameld. Ik kon rekenen op de data van de fluxtoren
en bijkomende data van de site in Vielsalm. Daarom wil ik heel graag al de mensen van de
Universiteit van Luik bedanken die tot deze data hebben bijgedragen, en in het bijzonder Bernard
Heinesch en Quentin Laffineur voor hun hulp bij de data. Daarnaast heb ik wel een stuk
geprogrammeerd, waar ik heb leren knoeien met de wonderlijke wereld van de C++ pointers.
Dank aan Dirk De Pauw en aan Jan, mijn vader, om mij uit de nood te helpen wanneer ik in
de programmeerknoop zat. En Dirk, natuurlijk ook bedankt voor het gebruik van Staci.
Maja wil ik ook nog graag bedanken voor haar tijd die ze heeft genomen me de data van
Gontrode uit te leggen, ook al heb ik ze uiteindelijk dan toch niet gebruikt. En dan mijn mede-
thesisstudenten aan het labo, waardoor ik niet alleen zat te zwoegen (of met plezier te werken
natuurlijk) aan mijn thesis: Elizabeth (en Kaat tijdens het middageten), Sim, Lidewei, Jelle,
Femke, Pieter en af en toe Maarten. En niet te vergeten, mijn ouders, om me altijd te steunen
natuurlijk, voor hun vertrouwen, en voor het nalezen.
Ik veel bijgeleerd dit jaar, maar ook veel getwijfeld. Wat ga ik volgend jaar doen? Wat vind
ik plezant, en wat wl ik doen? Het ziet er nu toch wel sterk naar uit dat ik hier nog een paar
jaartjes ga blijven plakken, maar de twijfel blijft. Ik zal me er moeten bij neerleggen dat twijfel
mijn eeuwige deel zal zijn, of het nu gaat over een jobkeuze of een woordkeuze. Moest god
bestaan, alleen hij zou het weten. Maar in afwachting van de heilige verschijning, blijf ik nog
wat verder twijfelen.
Joris Van den Bossche, juni 2011.
v
-
vi
-
Samenvatting
Biogene vluchtige organische componenten (BVOCs) zijn organische spoorgassen die worden
uitgestoten door vegetatie. Naast hun ecologische functie hebben deze stoffen ook een rol in de
atmosfeerchemie bij de vorming van ozon en aerosolen. Om het belang van deze stoffen in te
schatten worden er aan de hand van modellen schattingen gemaakt van de emissie. Hiervoor
komen zowel empirische als procesgebaseerde modellen in aanmerking en in deze studie zullen
dergelijke modellen gentegreerd worden in het ecosysteemmodel EMERGent. BVOC fluxen
worden gesimuleerd voor Vielsalm, een site in de Belgische Ardennen.
De Vielsalm site bestaat echter uit een gemengd bos en de heterogeniteit heeft een invloed op
de gemeten flux. Naargelang de windrichting wordt de flux van een verschillend vegetatietype
gemeten en daarom kan de koolstofsequestratie of totale jaarlijkse BVOC emissie niet eenvoudig-
weg berekend worden als de som van de halfuurlijkse gemeten fluxen. Door het incorporeren van
een footprint model in het ecosysteemmodel wordt in deze studie getracht rekening te houden
met de heterogeniteit van de site. Dit model, het dynamische model, presteert echter niet beter
dan het oorspronkelijke model voor de CO2 flux. Toch blijkt het de combinatie van verschil-
lende vegetatietypes beter te simuleren vermits de kalibratie realistischere parameterwaarden
oplevert. Aan de hand van dit dynamische model werd de koolstofsequestratie van de Vielsalm
site in de periode 2006-2010 geschat op gemiddeld 6.71 ton C ha1 jaar1, terwijl op basis van
de fluxmetingen een waarde van 5.41 ton C ha1 jaar1 wordt verwacht.
De fluxmetingen van BVOCs in Vielsalm voor de periode 2009-2010 kunnen niet verklaard
worden door de gekende emissiecapaciteiten van de verschillende soorten uit de literatuur.
Er worden drie BVOC modellen gemplementeerd en vergeleken: het empirische Guenther et
al (G95) model in een meerlagen en Big Leaf versie en het procesgebaseerde Niinemets et al
(N99) model. We kunnen hieruit concluderen dat het meerlagen G95 model beter de data kan
simuleren dan het Big Leaf G95 model, en dat het procesgebaseerde N99 model het bijna even
goed doet als het empirische meerlagen G95 model voor de Vielsalm site. Bovendien zorgt dit
N99 model, wanneer het gekoppeld wordt aan de fotosynthese module van een ecosysteemmodel,
in zijn huidige vorm voor slechts twee extra parameters. Beide modellen vertonen nog een trend
in de residus in functie van onder andere de dag van het jaar, het bodemvochtgehalte en de
intercellulaire CO2-concentratie. In de toekomst moeten deze factoren beter in rekening worden
gebracht om betrouwbare projecties te maken van de BVOC emissie. Aan de hand van de
modellen werd het totale budget voor isopreen voor de Vielsalm site geschat op (12.6 1.2) en(14.1 1.4) kg ha1 jaar1 volgens respectievelijk het G95 en N99 model.
vii
-
viii
-
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ix
Lijst van figuren xi
Lijst van tabellen xiii
Lijst van afkortingen xv
1 Inleiding 1
2 Literatuurstudie naar BVOCs en de invloed van omgevingsfactoren 3
2.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
2.2 Synthese van BVOCs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
2.3 Emissie van BVOCs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
2.4 Invloed van omgevingsfactoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
2.4.1 Korte termijn (ogenblikkelijke) invloeden van licht, temperatuur en CO2-
concentratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
2.4.2 Abiotische en biotische stressfactoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 9
2.4.3 Lange termijn factoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
2.5 Ecofysiologische functie van BVOCs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
2.5.1 Bescherming tegen herbivorie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
2.5.2 Bescherming tegen abiotische stress . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 14
2.6 BVOCs en klimaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
3 Literatuurstudie naar het modelleren van BVOC emissies 19
3.1 Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
3.2 Standaard emissiefactor . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 20
3.3 Guenther et al type emissie algoritmes . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
3.3.1 Het basis Guenther et al model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
3.3.2 Uitbreidingen op het basis model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
3.4 Procesgebaseerde modellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
ix
-
4 Materiaal en methoden 27
4.1 EMERGent: modelbeschrijving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
4.1.1 Fenologie en stralingsinterceptie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
4.1.2 Koolstofuitwisselingsmodel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
4.2 Vielsalm site . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
4.2.1 Beschrijving van de site . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
4.2.2 Metingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
4.3 Verwerking van de data . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
4.4 Footprint model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
4.5 Implementatie van de modellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.5.1 Homogeen en heterogeen model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
4.5.2 De BVOC modellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
4.5.3 Sensitiviteitsanalyse en kalibratie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
5 Resultaten en discussie 45
5.1 Toepassing van het EMERGent model op een heterogene site . . . . . . . . . . . 45
5.1.1 Verkennende gegevensanalyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45
5.1.2 Footprint model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
5.1.3 Sensitiviteitsanalyse van het EMERGent model . . . . . . . . . . . . . . . 48
5.1.4 Homogeen en heterogeen model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
5.1.5 Validatie van het EMERGent model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 50
5.1.6 Discussie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
5.2 Modelleren van de BVOC emissie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
5.2.1 Verkennende gegevensanalyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
5.2.2 Sensitiviteitsanalyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
5.2.3 Kalibratie en validatie van de modellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 60
5.2.4 Schatting van het isopreen budget . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 63
5.2.5 Discussie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 66
6 Conclusie 69
Referenties 71
Appendix: uitgebreide modelbeschijving EMERGent model 79
x
-
Lijst van figuren
2.1 Moleculaire structuren van isopreen, enkele monoterpenen en het semivolatiele
sesquiterpeen -caryofylleen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
2.2 De synthese van isoprenoden (Vickers et al, 2009). . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
2.3 Invloed van (a) licht en (b) temperatuur op de emissie van BVOCs. . . . . . . . 8
4.1 Conceptueel diagram van het EMERGent model (Verbeeck et al, 2008). . . . . . 28
4.2 (a) Luchtfoto van 1 km x 1 km van het bos, het kruis duidt de locatie van de
toren aan Aubinet et al (2001), (b) Foto van de EC fluxtoren . . . . . . . . . . . 35
5.1 Vegetatietype en verdeling van de frequentie van de metingen, de NEE en de
straling rond de toren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 46
5.2 Resultaten van het footprint model voor de bijdrage van beuk. . . . . . . . . . 47
5.3 Relatie tussen gemodelleerde en gemeten halfuurlijkse waarden voor de NEE . . 50
5.4 Gemodelleerde en gemeten NEE: (a) gemiddelde wekelijkse flux voor 2006-2010
(b) dagelijkse flux voor 2010. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52
5.5 Residuele analyse met data van 2006-2010: gemodelleerde minus gemeten flux:
(a) daggemiddeldes in de tijd (b) daggemiddeldes in functie van gemeten NEE. . 53
5.6 De metingen van de BVOCs voor (a) 2009 en (b) 2010 voor isopreen (m/z 69) en
monoterpenen (m/z 137). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 57
5.7 Respons van de BVOC flux op (a) luchttemperatuur en (b) licht (gefit met de
empirische algoritmes). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
5.8 De standaard emissiefactor (gefit met de empirische algortimes met vaste en
CL) per windsector van 20 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59
5.9 Relatie tussen gemodelleerde en gemeten waarden voor de isopreen flux voor (a)
Big Leaf model, (b) meerlagen G95 model en (c) N99 model. . . . . . . . . . . . 62
5.10 (a) Simulatie en metingen van de isopreen flux (F m/z 69) voor enkele dagen (van
29/07/2009 tot en met 08/08/2009) en (b) gemiddeld dagverloop in de zomer. . . 63
5.11 Residuele analyse voor de BVOC modellen: gemodelleerde minus gemeten flux
(F m/z 69) in functie van verschillende variabelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . 64
5.12 Verdeling van het jaartotaal van de isopreen emissie voor 2010 volgens (a) het
G95 model en (b) het N99 model. De berekening is gebaseerd op 1000 Monte
Carlo simulaties. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 65
xi
-
xii
-
Lijst van tabellen
2.1 Gekende ecologische functies van BVOCs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
3.1 Typische waarden van de standaard emissiefactor ES (g g1 h1 ) voor een aantal
soorten die voorkomen in Vielsalm. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
4.1 Algemene karakteristieken van de Vielsalm site . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
4.2 Karakteristieken van de vegetatie op de Vielsalm site per soort op basis van een
inventarisatie in 1996 (Laitat et al, 1999). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
4.3 De inputparameters voor de verschillende koolstofuitwisselingsmodellen . . . . . 41
5.1 Footprint bijdrage van de verschillende vegetatietypes. . . . . . . . . . . . . . . . 47
5.2 Resultaten van de sensitiviteitsanalyse van het EMERGent model. . . . . . . . . 48
5.3 Correlaties tussen de sensitiviteitsfuncties van de belangrijkste parameters van
het EMERGent model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
5.4 Resultaten van de kalibratie en validatie van de verschillende koolstofuitwisse-
lingsmodellen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
5.5 De gemiddelde jaarlijkse koolstof sequestratie (ton C ha1 jaar1) op basis van de
metingen en de gemodelleerde NEE. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 54
5.6 De gevonden parameterwaarden bij het fitten van de respons van de BVOC flux
op temperatuur en licht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
5.7 Standaard emissiefactor ES (g m2 s1) voor de verschillende soorten, berekend
aan de hand van de combinatie data met het footprint model. . . . . . . . . . . . 59
5.8 Resultaten van de sensitiviteitsanalyse voor het G95 en N99 model. . . . . . . . . 60
5.9 Resultaten van de kalibratie en validatie van de verschillende BVOC modellen . . 61
5.10 Resultaten van de statistische analyse: lineaire regressie op de residus in functie
van verschillende variabelen voor de BVOC modellen. . . . . . . . . . . . . . . . 65
xiii
-
xiv
-
Lijst van afkortingen
Symbolen
Schijnbare kwantumopbrengst voor BVOC emissie mol mol1
Schaalparameter temperatuur respons N99 model
F Kwantumopbrengst (Farquhar model) mol CO2 mol1 fotonen
Parameter Guenther et al model K1
Zonshoogte of rad
CO2 compensatiepunt van de fotosynthese Pa
i Footprint bijdrage %
cd Reflectiecoefficient van de kruin voor diffuse PAR
Volumetrisch watergehalte vol %
r Volumetrisch watergehalte bij verwelkingpunt vol %
s Volumetrisch watergehalte bij veldcapaciteit vol %
Fractie elektronen beschikbaar voor isoprenod synthese
An Netto fotosynthesesnelheid mol CO2 m2 s1
An(c) Fotosynthesesnelheid gelimiteerd door RuBP regeneratie mol CO2 m2 s1
An(j) Fotosynthesesnelheid gelimiteerd door Rubisco mol CO2 m2 s1
asoil Parameter bodemrespiratie mol CO2 m2 s1
BP Biomassa van een orgaan P ton C ha1
bsoil Parameter bodemrespiratie
Ca CO2-concentratie van de atmosfeer mol CO2 mol1 air (ppm)
Ci Intercellulaire CO2-concentratie mol CO2 mol1 air (ppm)
xv
-
Cs CO2-concentratie aan het bladoppervlak mol CO2 mol1 air (ppm)
CL1 Schaalparameter lichtrespons Guenther et al model
CT1 Vormparameter temperatuurrespons J mol1
CT2 Vormparameter temperatuurrespons J mol1
CT3 Vormparameter temperatuurrespons
D0 Stomatale gevoeligheid voor V PD Pa
Ea Activatie-energie J mol1
ES Standaard emissiefactor g g1 h1 ofg m2 h1
F Flux afh.
fw Bodemwater stress functie
FcritBB Drempelwaarde voor bladontluiking
g0 Geleidbaarheidscoefficient (intercept) m s1
g1 Geleidbaarheidscoefficient (helling)
gb Grenslaag geleidbaarheid mol m2 s1
gs Stomatale geleidbaarheid mol m2 s1
H Krommingsparameter van temperatuurrespons Jmax J mol1
Ib Directe PAR intensiteit mol fotonen m2 s1
Id Diffuse PAR intensiteit mol fotonen m2 s1
Ishade Totale gentercepteerde PAR door de schaduwbladeren mol fotonen m2 s1
Isun Totale gentercepteerde PAR door de zonnebladeren mol fotonen m2 s1
J Elektronentransfersnelheid mol elektronen m2 s1
Jmax Maximale elektronentransfersnelheid mol elektronen m2 s1
K Effectieve Michaelis-Menten constante van Rubisco Pa
kb Extinctiecoefficient voor directe straling
Kc Michaelis-Menten constante van Rubisco voor CO2 Pa
kd Extinctiecoefficient voor diffuse straling
Ko Michaelis-Menten constante van Rubisco voor O2 Pa
xvi
-
L Leaf area index (LAI) m2 blad m2 bodem
Lmax Maximale LAI in de zomer m2 blad m2 bodem
Lmin Minimale LAI in de winter m2 blad m2 bodem
LBP Levende biomassa van een orgaan P ton C ha1
MRN Respiratiesnelheid per eenheid stikstof mol CO2 g1 N h1
NP Stikstofgehalte van een orgaan P mg N g1 DM
O Partieeldruk van zuurstof Pa
p1 Parameter van de bodemwater stress functie
p2 Parameter van de bodemwater stress functie
Pd Fractie diffuus licht
Q10 Temperatuur respons factor
R Gasconstante J mol1 K1
Ra Inkomende straling aan de rand van de atmosfeer W m2
Rd Bladrespiratiesnelheid mol CO2 m2 s1
Rs Inkomende straling boven de vegetatie W m2
RfrcBB Mate tot dwingen van de bladontluiking
RmP Onderhoudsrespiratie van orgaan een P mol CO2 m2 s1
Rsoil Bodemrespiratiesnelheid mol CO2 m2 s1
RH Relatieve vochtigheid
S Parameter van temperatuurrespons Jmax J K1 mol1
So Zonneconstante W m2
SfrcBB Som van de daggraden voor het dwingen van de bladontluiking
SLA Specifieke bladoppervlakte (Specific leaf area) m2 g1 DM
T Temperatuur van de lucht
td Dag van het jaar (dagnummer) d
Tm Optimale temperatuur K
TS Standaard temperatuur K
xvii
-
TBB Basis temperatuur voor het dwingen van de bladontluiking
u Windsnelheid m s1
u Wrijvingssnelheid (Friction velocity) m s1
Vc,max Maximale koolstofassimilatie snelheid (carboxylatie snelheid) mol CO2 m2 s1
V PD Dampdrukverschil (Vapour pressure deficit) Pa
WD Windrichting (Wind Direction)
Afkortingen
acetyl-CoA acetyl-co-enzyme A
ATP Adenine trifosfaat
AVOC Antropogene vluchtige organische stof (Antropogenic Volatile Organic Compound)
BVOC Biogene vluchtige organische stof (Biogenic Volatile Organic Compound)
DEC Disjuncte eddy covariantie
DMAPP Dimethylallyl pyrofosfaat
DOXP 1-deoxy-d-xylulose-5-fosfaat
DOY Dag van het jaar (Day Of Year)
EC Eddy covariantie
G3P Glyceraldehyde-3-fosfaat
G95 Guenther et al model
GLV Green leaf volatiles
GPP Bruto primaire productie (Gross primary production)
GPP Geranyl pyrofosfaat
HIPV Herbivore induced plant volatiles
IPP Isopentenyl pyrofosfaat
IRGA Infrarood gasanalysator
IspS Isopreen synthase
LAI Bladoppervlakte index (Leaf area index )
LOX Lipoxygenase
xviii
-
MDV Mean Diunal Variation
MEGAN Model of Emissions of Gases And Aerosols from Nature
MEP Methylerythritol fosfaat
MVA Mevalonaat
N99 Niinemets et al model
NADPH Gereduceerde vorm van NADP (nicotinamide adenine dinucleotide fosfaat)
NEE Netto ecosysteem uitwisseling (Net ecosystem exchange)
NMVOC Non-methanogene vluchtige organische stof (Nonmethane VOC )
PAR Fotosynthetisch actieve staling (Photosynthetic active radiation)
PEP Fosfoenolpyruvaat
PEPc PEP carboxylase
PTR-MS Proton transfer reaction - massaspectroscopie
REW Relative Extractable Water
RH Relatieve vochtigheid (Relative humidity)
RuBP Ribulose-1,5-bisfosfaat
SLA Specifieke bladoppervlakte (Specific leaf area)
SOA Secundaire organische aerosolen
SSE Sum of squared errors
SWC Bodemvochtgehalte (Soil Water Content)
TER Totale ecosysteem respiratie (Total ecosystem respiration)
VOC Vluchtige organische stof (Volatile Organic Compound)
xix
-
xx
-
Hoofdstuk 1
Inleiding
Het terrestrische ecosysteem speelt een belangrijke rol bij het regelen van het klimaat. Tradi-
tioneel wordt daarbij vooral gekeken naar CO2 en de koolstofcyclus. Maar daarnaast spelen ook
andere koolstofcomponenten een kleinere, maar niet verwaarloosbare rol. De vegetatie stoot ook
vluchtige organische componenten, Biogenic Volatile Organic Compounds (BVOC), uit. Deze
stoffen zijn reactief in de atmosfeer en hebben via hun oxidatieve capaciteit een belangrijke im-
pact op de vorming van ozon en aerosolen, en zo ook op het klimaat. De verbeterde kennis over de
rol van deze componenten in de atmosfeerchemie heeft de laatste jaren geleid tot een toegenomen
interesse in het bestuderen en modelleren van de BVOC emissies (Grote & Niinemets, 2008). Om
de exacte impact van deze stoffen in te kunnen schatten en in rekening te brengen in klimaatsce-
narios is het belangrijk een idee te hebben van de totale emissie, en deze schattingen gebeuren
op basis van modellen. Voor de twee belangrijkste BVOCs, isopreen en monoterpenen, wordt
de globale emissie op respectievelijk 400-600 Tg C jaar1 en 30-130 Tg C jaar1 geschat (Arneth
et al, 2008), emissies die duidelijk hoger zijn dan de antropogene emissies van ca. 100 Tg C jaar1
(Kesselmeier & Staudt, 1999).
Wereldwijd is er een netwerk van fluxtorens waar de uitwisseling van CO2 en waterdamp tussen
het ecosysteem en de atmosfeer wordt gemeten (FLUXNET, Baldocchi et al 2001). Deze in-
strumenten zijn ondertussen de standaard geworden bij de evaluatie van ecosysteem modellen
en onderzoek naar de koolstofcyclus. Dit principe kan ook toegepast worden om de flux van
verscheidene BVOCs te meten gezien de atmosferische levensduur van deze stoffen lang genoeg
is (Arneth et al, 2007).
Sinds 2009 worden er op de fluxsite van Vielsalm in de Belgische Ardennen ook BVOCs gemeten,
en van deze gegevens zal in voorliggende studie gebruik worden gemaakt. De site in Vielsalm
bestaat echter uit een gemengd bos en strikt genomen is de techniek van de fluxtorens enkel
geldig voor homogene sites. Veel sites, zoals Vielsalm, zijn echter niet ideaal en hierbij zal de
gemeten flux ook afhankelijk zijn van verdeling van de vegetatie rond de toren en de windrichting
(Aubinet et al, 2005). In deze context wordt het begrip footprint ingevoerd. De footprint kan
gezien worden als de oppervlakte vanwaar de flux afkomstig is die eigenlijk wordt gemeten op
de toren. Deze oppervlakte zal varieren met de windrichting, windsnelheid en de stabiliteit van
de atmosfeer (Nagy et al, 2006).
1
-
Doelstelling In deze studie worden er BVOC fluxen gesimuleerd met een ecosysteemmodel
voor de Vielsalm site en gevalideerd met de data van de fluxtoren. Hierbij kunnen de specifieke
eigenschappen van de site, de heterogeniteit, echter niet verwaarloosd worden en de doelstelling
van deze thesis is daarom in twee stukken op te delen.
In een eerste deel wordt de heterogeniteit van de site onderzocht met behulp van de
CO2-flux. Een koolstofuitwisselingsmodel, onderdeel van het EMERGent model, wordt
toegepast op de site en er zal nagegaan worden of aan de hand van de resultaten van een
footprint model de heterogeniteit van de site kan worden ingebracht in het model.
In een tweede deel worden verschillende modellen voor BVOCs gemplementeerd en getest
voor de Vielsalm site. Hierbij zal nagegaan worden of een procesgebaseeerd model de
emissie goed kan simuleren in vergelijking met het standaard empirische algoritme en of
dit model geschikt is om de totale uitstoot van de site aan BVOCs te schatten.
In Hoofdstuk 2, het eerste deel van de literatuurstudie, wordt eerst gekeken naar BVOCs zelf,
de verschillende factoren die de emissie kunnen benvloeden en hun belang voor de ecologie en
het klimaat. In een tweede deel van de literatuurstudie, Hoofdstuk 3, wordt vervolgens dieper
ingegaan op het modelleren van BVOCs. Het concept van de standaard emissiefactor wordt
besproken en er worden zowel empirische als procesgebaseerde modellen behandeld.
Hoofdstuk 4 omvat het deel materiaal en methoden. Hier wordt eerst een beknopte beschrijving
gegeven van EMERGent, het gebruikte ecosysteemmodel. Vervolgens wordt de Vielsalm site
en de verschillende gebruikte analysemethoden toegelicht. Hier wordt ook beschreven hoe de
verschillende modellen worden gemplementeerd.
De resultaten en discussie (Hoofdstuk 5) vallen uiteen in twee delen. In elk deel wordt de
resultaten met betrekking tot een van beide doelstellingen uitgebreid besproken. Tot slot wordt
er een conclusie gegeven in Hoofdstuk 6.
2
-
Hoofdstuk 2
Literatuurstudie naar BVOCs en de
invloed van omgevingsfactoren
2.1 Inleiding
De term BVOC (Biogenic Volatile Organic Compound) omvat alle organische spoorgassen die
van biogene oorsprong zijn behalve koolstofdioxide en monoxide. Daar tegenover staan de antro-
pogene VOCs (AVOC). Wanneer men specifiek methaan wil uitsluiten wordt er ook gesproken
over non-methaan VOCs (NMVOC). Door hun vluchtigheid komen BVOCs in de atmosfeer
terecht waar de concentraties aan BVOCs varieren tussen een paar ppt tot verschillende ppb
(Kesselmeier & Staudt, 1999).
BVOCs zijn organische stoffen en omvatten een hele waaier aan verschillende componenten:
isoprenoden, maar ook alkanen, carbonylverbindingen (o.a. aldehyden), alcoholen, esters, ethers
en zuren. Maar uit emissie-inventarissen blijkt dat de isoprenoden, en dan met name isopreen
en monoterpenen, de voornaamste componenten zijn (Kesselmeier & Staudt, 1999). De emissie
van vluchtige isoprenoden wordt geschat meer dan de helft van de totale emissie van BVOCs
uit te maken (Loreto & Schnitzler, 2010).
Isoprenoden zijn een klasse van componenten die zijn afgeleid van isopreen (C5). Het eenvoudig-
ste isoprenod is isopreen, gevolgd door monoterpenen (C10), sesquiterpenen (C15), diterpenen
(C20) en hogere isoprenoden (Niinemets, 2010). Veel isoprenoden dienen vitale biochemische
en fysiologische functies en zijn essentiele componenten van de plant. Voorbeelden zijn abscisine
zuur (ABA) en gibberellinezuur als plantenhormoon, sterolen als hormoon en component van
de membranen en carotenoden als fotosynthetische pigmenten (Owen & Penuelas, 2005). Iso-
prenoden zijn echter niet allemaal vluchtige stoffen en in het kader van BVOCs spelen enkel de
vluchtige isoprenoden een rol: isopreen en monoterpenen, en in mindere mate de semi-volatiele
sesquiterpenen. Op Fig. 2.1 zijn een aantal van deze componenten weergegeven. Er wordt ook
wel gesproken van vluchtige terpenen.
In het vervolg van dit werk worden enkel isopreen en monoterpenen, als belangrijkste BVOCs,
beschouwd, al is veel van wat wordt besproken ook toepasbaar op andere BVOCs. In een
3
-
Figuur 2.1: Moleculaire structuren van isopreen (C5), enkele monoterpenen (C10) en het
semivolatiele sesquiterpeen -caryofylleen (C15) (Kesselmeier & Staudt, 1999).
eerste deel van dit hoofdstuk kijken we naar de synthese van isoprenoden en vervolgens hoe
en waar de emissie gebeurt. Vervolgens komt de invloed van omgevingsfactoren op die emissie
en de ecofysiologische functie ervan uitgebreid aan bod. Tot slot wordt de relevantie voor de
troposferische processen beschouwd en de mogelijke impact van klimaatverandering.
2.2 Synthese van BVOCs
Alle isoprenoden worden gesynthetiseerd via een gemeenschappelijke precursor: de C5 molecule
isopentenyl pyrofosfaat (IPP). Deze kan reversibel omgezet worden in de isomeer dimethylallyl
difosfaat (DMAPP), wat het eigenlijke substraat is voor isopreen synthase (IspS). Door nog een
IPP-molecule toe te voegen aan DMAPP wordt het monoterpeen geranyl pyrofosfaat (GPP)
gevormd. Hieruit worden alle andere monoterpenen en, door additie van een of meerdere IPP-
moleculen, hogere isoprenoden gesynthetiseerd (Kesselmeier & Staudt, 1999).
Voor de synthese van de precursoren IPP en DMADP kunnen bij planten twee alternatieve
metabole routes worden onderscheiden: de cytosolische mevalonaat (MVA) pathway vanuit
acetyl-co-enzyme A (acetyl-CoA) en de plastidische methylerythritol fosfaat (MEP) route vanuit
pyruvaat en glyceraldehyde -3-fosfaat (G3P) (Kesselmeier & Staudt, 1999; Loreto & Schnitzler,
2010; Rohmer, 2003; Vickers et al, 2009). Een overzicht van beide routes wordt weergegeven op
Fig. 2.2.
4
-
Figuur 2.2: De synthese van isoprenoden (Vickers et al, 2009).
MVA pathway Deze reactieweg vertrekt vanuit acetyl-CoA, waaruit MVA en vervolgens IPP
wordt gevormd. Deze pathway vindt plaats in het cytosol en produceert sesquiterpenen, triter-
penen, homoterpenen en precursoren voor sterolen en ubiquinon (Vickers et al, 2009).
MEP pathway Deze pathway wordt ook wel de Rohmer of de 1-deoxy-d-xylulose-5-fosfaat
(DOXP) pathway genoemd. Hier wordt G3P en pyruvaat samengevoegd tot IPP. Deze pathway
vindt plaats in de chloroplast en produceert isopreen, monoterpenen en hogere isoprenoden voor
o.a. pigmenten (bv. carotenoden) en bepaalde hormonen (Rohmer, 2003; Vickers et al, 2009).
Er kan echter wel crosstalk optreden tussen beide pathways door uitwisseling van PEP of IPP
tussen het cytosol en de chloroplast.
Beide pathways vereisen voor de synthese enerzijds energie (ATP) en reducerende kracht (NADPH),
en anderzijds een koolstofbron. De MEP route verbruikt echter meer NADPH, terwijl de MVA
route leidt tot een groter koolstof verlies in de vorm van CO2 (Kesselmeier & Staudt, 1999).
2.3 Emissie van BVOCs
Een grote verscheidenheid aan planten kan BVOCs uitstoten, dikwijls in zeer grote hoeveelheden.
De emissie varieert bij emitterende planten meestal in de orde van 20 100g g1h1 voorisopreen en 0 10g g1h1 voor de monoterpenen (Keenan et al, 2009; Kesselmeier & Staudt,1999). Deze emissiesnelheden worden uitgedrukt als standaard emissiefactoren, een concept waar
dieper wordt op ingegaan in Hoofdstuk 3.2. Planten kunnen zowel isopreen als monoterpenen
uitstoten, een van beide of niets, en welke planten wat uitstoten is zeer variabel. Ten eerste is dat
5
-
genetisch bepaald, al valt hier geen eenduidige taxonomische lijn door te trekken (Kesselmeier
& Staudt, 1999), daarnaast wordt de emissie ook benvloed door omgevings- en stressfactoren.
Zo goed al alle organen van vegetatieve delen van de plant, maar ook bloemen en wortels, kunnen
BVOCs uitstoten (Loreto & Schnitzler, 2010). Het belangrijkste aandeel van de emissie gebeurt
echter door de stomata. Diffusie doorheen de cuticula is mogelijk, maar het aandeel van deze
weg is klein ten opzichte van stomataal transport (Niinemets et al, 2004).
Constitutieve en genduceerde emissies Onder de BVOC emissies worden twee types onder-
scheiden: de constitutieve en de genduceerde emissie van BVOCs. Constitutieve BVOCs zijn
vluchtige organische componenten die uitgestoten worden door bepaalde emitterende planten
onder zowel optimale als stressomstandigheden. Typische constitutieve BVOCs zijn isopreen
en verschillende monoterpeen species. Genduceerde BVOCs zijn vluchtige organische stoffen
waarvan de emissie genduceerd wordt bij planten als respons op ernstige stress. Typische
genduceerde vluchtige isoprenoden zijn specifieke monoterpenen zoals linalool en ocimeen en
sesquiterpenen zoals -caryofyleen en -farneseen (Niinemets, 2010).
Constitutieve emissies zijn slechts aanwezig in bepaalde soorten, terwijl genduceerde emissies
geactiveerd kunnen worden door verschillende abiotische en biotische stressfactoren bij in wezen
alle plantensoorten (Niinemets et al, 2010c). Het onderscheid tussen constitutieve en genduceerde
emissies is echter niet altijd even duidelijk. Ook constitutieve emissies worden gecontroleerd door
abiotische factoren zoals licht en temperatuur en kunnen worden benvloed door stressfactoren.
Dus naast de inductie van nieuwe emissies kan stress ook de emissie van constitutieve BVOCs
wijzigen (Loreto & Schnitzler, 2010).
Directe emissies en opslagorganen Een ander onderscheid kan men maken naargelang de
plant over specifieke opslagorganen beschikt. Een eerste groep BVOCs wordt na de synthese
opgeslagen in speciale cellen of organen (zoals harsgangen bij naaldbomen) en komen bij emissie
vrij uit deze opslag pools. De emissie wordt bepaald door de vluchtigheid van de stoffen, wat
afhangt van de temperatuur, of kan ook veroorzaakt worden door schade aan de plant.
Een tweede groep BVOCs wordt na de synthese direct geemitteerd vanuit het mesofyl. Hierbij
zijn synthese en emissie wel gekoppeld en kan de emissie als lichtafhankelijk beschouwd worden
(door de link met de beschikbaarheid van fotosynthetische intermediairen). Dit wil echter niet
zeggen dat de vluchtige stoffen helemaal niet worden opgeslagen. Uit de kleine vertraging op
de emissierespons blijkt dat ook soorten die niet over specifieke opslagorganen beschikken toch
een kleine opslag pool hebben in de bladeren: niet-specifieke opslag. Dit kan bijvoorbeeld de
concentratie aan vluchtige isoprenoden in de lipide fase in de bladeren zijn. De niet-specifieke
opslag vlakt de respons van de isoprenod synthese snelheid op snelle veranderingen in licht en
temperatuur af (Niinemets et al, 2004).
De emissie van monoterpenen werd vroeger beschouwd als lichtonafhankelijk en enkel tempe-
ratuurafhankelijk, vanuit het idee dat monoterpenen opgeslagen worden (monoterpene-storing
plants). Bij sommige soorten planten blijkt de emissie van monoterpenen echter ook lichtafhanke-
lijk te zijn, monoterpenen worden bij bepaalde soorten dus ook rechtstreeks geemitteerd. In veel
6
-
soorten is de emissie een combinatie van beide wijzen. Isopreen wordt daarentegen nooit opges-
lagen in planten na de productie, maar gaat snel verloren door vervluchtiging (Kesselmeier &
Staudt, 1999).
Stomatale controle Zowel directe emissie als emissie uit opslagorganen kunnen onder stoma-
tale controle vallen indien de opslagorganen of plaats van synthese zich binnen in de bladeren
bevinden. Tal van experimenten toonden echter geen significante invloed aan van de stomatale
geleidbaarheid op de emissiesnelheid (Kesselmeier & Staudt, 1999).
Deze onafhankelijkheid van de stomatale geleidbaarheid wordt als volgt verklaard: de BVOC
concentratie bevindt zich in de intercellulaire ruimte ver onder de verzadigingsconcentratie en
daarom kan die concentratie, wanneer de huidmondjes sluiten, snel stijgen. De afname in stoma-
tale geleidbaarheid zou op die manier worden gecompenseerd door een verhoging in de concen-
tratie gradient (Kesselmeier & Staudt, 1999; Niinemets et al, 2004; Arneth et al, 2007). De mate
waarin BVOCs ontsnappen aan stomatale controle hangt wel af van het type component. Meer
wateroplosbare stoffen zoals methanol vertonen wel een grotere gevoeligheid voor de stomatale
opening (Niinemets et al, 2004).
2.4 Invloed van omgevingsfactoren
De synthese en emissie van BVOCs wordt door tal van omgevingsfactoren benvloed. Op korte
termijn wordt de emissie gestuurd door de ogenblikkelijke invloed van licht, temperatuur en CO2-
concentratie. Daarnaast kunnen stressomstandigheden de emissie wijzigen, zowel abiotische
(hitte, droogte, ozon, . . . ) als biotische (vraat, pathogenen, . . . ) stress. Op lange termijn
vertoont de emissie ook een seizoenaal verloop en kan het acclimatiseren aan al deze factoren.
2.4.1 Korte termijn (ogenblikkelijke) invloeden van licht, temperatuur en CO2-
concentratie
Licht en temperatuur Alle studies over de emissies van vluchtige terpenen tonen een duidelijke
temperatuurafhankelijkheid aan. Daarnaast wordt de emissie van isopreen en bepaalde monoter-
penen duidelijk geactiveerd door licht (Kesselmeier & Staudt, 1999). Zoals toegelicht in sectie
2.3 komen deze lichtafhankelijke emissies voor bij planten die niet over specifieke opslagorganen
beschikken en waar de synthese en emissie sterk gelinkt zijn (directe emissie). Bij planten met
opslagorganen kan er ook bij afwezigheid van licht (bijvoorbeeld s nachts) een zekere emissie op-
treden, de zogenaamde lichtonafhankelijke emissie. Maar ook bij deze planten blijft de synthese
wel afhankelijk van licht.
De typische respons van lichtafhankelijke emissies is weergegeven op Fig. 2.3a, en vertoont een
verzadiging bij hogere lichtintensiteit. De respons van de emissie wordt verklaard door de link
tussen de emissie en de synthese uit fotosynthetische producten. De synthese van isoprenoden
is enerzijds afhankelijk van ATP en NADPH geproduceerd in de lichtafhankelijke reacties van de
fotosynthese, en anderzijds is de snelheid van productie van G3P, een belangrijke precursor voor
7
-
0 200 400 600 800 1000 1200 1400 1600PAR ( mol m-2 s-1)
0.0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
1.2Ge
stan
daar
dise
erde
em
issi
e
(a)
0 5 10 15 20 25 30 35 40 45Temperatuur ( C)
0.0
0.5
1.0
1.5
2.0
2.5
3.0
Gest
anda
ardi
seer
de e
mis
sie
(b)
Figuur 2.3: Invloed van (a) licht en (b) temperatuur op de emissie van BVOCs. Bij temperatuur
geeft de volle lijn de directe emissie weer en de stippellijn de emissie uit opslagorganen. De curves
werden opgesteld aan de hand van de basis algoritmes die besproken worden in Hoofdstuk 3.
de synthese van isoprenoden, ook afhankelijk van de lichtintensiteit. Daarom kan aangenomen
worden dat de vorm van de lichtafhankelijkheid de gelijkaardige vorm van de fotosynthetische
licht-responsie-curve reflecteert (Niinemets et al, 2010c).
De typische invloed van temperatuur op de emissie is weergegeven op Fig. 2.3b. Hierop zijn twee
curves te zien: een curve reflecteert de invloed van de temperatuur op de BVOCs die werkelijk
worden geproduceerd en dus voorkomen in de directe emissie, de tweede curve (stippellijn) geeft
het effect van temperatuur op emissie uit opslagorganen weer.
Het belangrijkste effect van temperatuur is de invloed op de synthase-activiteit. De volle curve
op Fig. 2.3b reflecteert dan ook het effect van de temperatuur op de kinetiek van enzymen. Bij
gemiddelde omstandigheden zal een stijging in de temperatuur leiden tot een verhoogde produc-
tie van terpenen (Loreto & Schnitzler, 2010; Niinemets et al, 2010c). De optimale temperatuur
hangt wel af van fysiologische acclimatisatie en kan varieren doorheen de kruin (Niinemets et al,
2010c).
Daarnaast heeft temperatuur ook een effect op de vluchtigheid van de BVOCs. Dit effect
benvloedt voornamelijk de emissie uit opslagorganen en minder de directe emissie omdat hierbij
de diffusieve weerstand en de synthesesnelheid belangrijker zijn (Niinemets et al, 2004).
CO2 Bij stijgende atmosferische CO2-concentraties wordt de fotosynthese gestimuleerd door
een toegenomen beschikbaarheid van het substraat voor Rubisco (Loreto & Schnitzler, 2010),
wat men CO2-fertilisatie noemt. Deze verhoogde fotosynthese zorgt echter niet voor een ver-
hoogde emissie van terpenen. Ondanks de link met de fotosynthese, wordt een reductie van
de isoprenod emissie waargenomen bij hogere concentraties en een stijging van de emissie bij
lagere concentraties dan de huidige CO2-omgevingsconcentratie (Loreto et al, 2001; Rosenstiel
et al, 2003; Loreto & Schnitzler, 2010). Loreto et al (2001) rapporteerde een 2/3de reductie van
de monoterpeen emissies bij Quercus ilex L. door een verhoging van de CO2-concentratie van
8
-
350 tot 700 ppm. CO2 is dus een factor die de synthese van isoprenoden en de fotosynthese
ontkoppelt (Loreto & Schnitzler, 2010).
De isoprenod emissie vertoont zowel een ogenblikkelijke respons op de intercellulaire CO2-
concentratie Ci als een respons op lange termijn op de groeicondities. De isoprenod synthese
kan worden gecontroleerd door veranderingen in de substraatbeschikbaarheid of de activiteit
van de isopreen en monoterpeen synthases. Maar voor de korte termijn respons zou de emissie
gevoeliger zijn aan beperkingen in substraat (Rasulov et al, 2009; Possel & Hewitt, 2010).
Het mechanisme achter de veranderende substraatbeschikbaarheid is waarschijnlijk de verdeling
van metabolieten tussen de chloroplast en het cytosol van de plantencellen. Een deel van het
DMAPP, de onmiddellijke precursor voor isopreen en monoterpeen synthese, in de chloroplast
is afkomstig van het cytosol. In de vorm van fosfoenolpyruvaat (PEP) wordt het vanuit het
cytosol naar de chloroplast getransfereerd en de hoeveelheid PEP in het cytosol kan dus de
beschikbaarheid van DMAPP voor de terpeen synthese benvloeden (Rosenstiel et al, 2003). Een
verhoogde CO2-concentratie leidt echter ook tot een verhoogde respiratie in de mitochondrien
als gevolg van het verhoogde metabolisme, waardoor de mitochondrien een hogere vraag aan
metabolieten hebben wat rechtstreeks of onrechtstreeks tot een daling van het gehalte aan PEP
in het cytosol kan leiden. Dus een gewijzigde verdeling van PEP tussen de mitochondriale
en chloroplastische processen bij een verhoogde CO2-concentratie kan de daling in isoprenod
emissies verklaren.
De intercellulaire CO2-concentratie Ci varieert gedurende de dag ten gevolge van veranderingen
in stomatale geleidbaarheid (Niinemets et al, 2010c). Het kan echter ook een gevolg zijn van
een hogere omgevingsconcentratie, wat zeer relevant is voor een wereld met klimaatverandering.
Door stress omstandigheden zoals droogte kan Ci dalen (ten gevolge van een sluiting van de
stomata), wat kan leiden tot hogere emissies (Loreto & Schnitzler, 2010; Wilkinson et al, 2009).
2.4.2 Abiotische en biotische stressfactoren
Allerhande stressfactoren staan er om bekend de fysiologie van de plant en dus ook de BVOC
emissie te benvloeden (Kesselmeier & Staudt, 1999). Stress reduceert over het algemeen de
fotosynthese door het beperken van de CO2-opname via de stomata of door de reacties in de
fotosynthetische cyclus te wijzigen. Dit leidt tot een verminderde aanvoer van nieuwe koolstof-
assimilaten en/of energie voor het metabolisme. Verwacht kan worden dat dit er voor zorgt
dat ook het secundaire metabolisme wordt gereduceerd. In het geval van isoprenoden is de
observatie echter dat de emissie over het algemeen gestimuleerd wordt door milde stress. Er
kan dus een ontkoppeling waargenomen worden van de fotosynthese en de BVOC emissie. Het
onderhouden of de stimulatie van de synthese van BVOCs wordt verklaard door het aanspreken
van alternatieve koolstofbronnen. De exacte respons op stress kan dan ook benvloed worden
door de aanwezigheid van dergelijke bronnen zoals een koolstofreserve in de bladeren (Loreto &
Schnitzler, 2010; Niinemets, 2010).
Langdurige of zeer ernstige stress gaat in de meeste gevallen wel leiden tot een reductie in de
BVOC emissies. Enkel in het geval van biotische stress door vraat of verwonding kan ernstige
9
-
stress wel nog zorgen voor verhoogde emissies (Niinemets, 2010). De belangrijkste stressfactoren
worden hieronder in meer detail besproken. Naast deze factoren kunnen een verhoogde tempe-
ratuur of lichtintensiteit, factoren die reeds besproken werden in de vorige sectie, ook voor stress
zorgen.
Droogte Droogte zorgt voor een daling in de stomatale geleidbaarheid en leidt zo, door een
verminderde uitwisseling van CO2 en H2O, tot een daling in de fotosynthese. Zowel de reductie
van fotosynthese als stomatale sluiting zouden een negatieve impact kunnen hebben op de BVOC
emissie door het veranderen van de koolstof aanvoer voor de MEP route en door het verhogen van
de stomatale weerstand voor emissie. Maar observaties tonen aan dat de emissie van vluchtige
terpenen in eerste instantie resistent is voor droogte en zelfs uitgelokt kan worden (Loreto &
Schnitzler, 2010). De invloed van droogte zou uitgelegd kunnen worden door de relatie met de
intercellulaire CO2-concentratie, omdat door de stomatale sluiting Ci daalt wat een verhoogde
emissie kan veroorzaken (Niinemets et al, 2010a). Pas bij ernstige droogtestress zal ook de
BVOC emissie afnemen (Loreto & Schnitzler, 2010). Bijvoorbeeld in de studie van Pegoraro
et al (2004) op Quercus virginiana Mill. namen de fotosynthese en stomatale geleidbaarheid
sterk af (beide rond 90%) terwijl de isopreen emissie initieel constant bleef. Pas na 8 dagen
ernstige droogte omstandigheden nam ook de isopreen emissie af.
De lagere droogtegevoeligheid van de emissie van isoprenoden ten opzichte van de fotosynthese
zorgt er ook voor dat het percentage aan koolstof gefixeerd door de fotosynthese dat opnieuw
wordt uitgestoten onder andere vormen dan CO2 enorm kan stijgen. Bij Pegoraro et al (2004)
werden pieken tot 50 % gemeld op momenten dat de fotosynthese terugviel tot bijna niets.
Een verklaring voor de volgehouden emissie tijdens een gematigde droogte is het aanwenden van
alternatieve koolstofbronnen op het moment dat fotosynthese drastisch wordt beperkt (Brilli
et al, 2007; Loreto & Schnitzler, 2010). Tijdens droogte wordt voornamelijk de koolstoffixatie
genhibeerd, en niet het elektronentransport voor de aanmaak van ATP en NADH. Deze en-
ergiebronnen kunnen dan samen met alternatieve koolstofbronnen (zoals reserve in de vorm van
suikers en zetmeel) de synthese van isopreen onderhouden (Niinemets, 2010). De daling bij ern-
stige droogtestress kan wijzen op een uitputting van deze alternatieve koolstofbronnen (Pegoraro
et al, 2004).
Nadat de emissies onder ernstige droogte gereduceerd waren, herstellen ze snel en kunnen ze bij
herstel (na herbewatering) zelfs sterk verhoogd worden (Kesselmeier & Staudt, 1999). Recent
is ook geobserveerd dat na extreme droogtestress bij de planten een verlies van temperatuu-
rafhankelijkheid kan optreden voor enkele weken (Fortunati et al, 2008; Loreto & Schnitzler,
2010).
Ozon Oxidatieve stress, voornamelijk veroorzaakt door ozon en andere luchtvervuiling, is zeer
schadelijk voor de plant. Het effect op de emissie van BVOCs is echter minder goed gekend.
Terwijl de emissie van isoprenoden een cruciale impact heeft op de O3 vorming in de troposfeer,
kan de concentratie van O3 op zijn beurt ook de fysiologie van de plant benvloeden, en dus een
impact hebben op de synthese en emissie van isoprenoden (Calfapietra et al, 2009).
10
-
Over het exacte effect van luchtvervuiling (ozon en andere oxidanten) op BVOC emissies bestaat
controverse. Voorlopig kan nog geen eenduidig besluit worden getrokken uit de verschillende
studies (Kesselmeier & Staudt, 1999; Calfapietra et al, 2009). Zowel stimulatie als reductie van
de emissies werd waargenomen. De respons varieert aanzienlijk naargelang de duur en de ernst
van de blootstelling aan de polluent (Calfapietra et al, 2009).
Biotische stress Veel planten reageren op biotische stress door BVOCs vrij te stellen. Deze
biotische stress kan gaan van insectenvraat door herbivoren tot eilegging en pathogenen. Deze
genduceerde BVOCs worden ook herbivore induced plant volatiles (HIPV) genoemd (Dicke &
Baldwin, 2010). Naast de inductie van nieuwe componenten kan een herbivore aanval ook
een belangrijke impact hebben op vluchtige isoprenoden waarvan wordt verondersteld dat ze
constitutief worden uitgestoten (Arneth & Niinemets, 2010).
Bij de genduceerde BVOCs kunnen we over het algemeen twee klassen onderscheiden (Brilli
et al, 2009). Ten eerste BVOCs die onmiddellijk (binnen enkele minuten) na de verwonding
worden uitgestoten: eerst grote emissies van methanol, gevolgd door vluchtige producten van
de lipoxygenase (LOX) route (Arneth & Niinemets, 2010). Deze LOX-producten zijn typisch
producten van membraan destructie en bestaan uit C6 aldehyden, alcoholen en esters (Niinemets,
2010; Brilli et al, 2009). Ze worden ook green leaf volatiles (GLV) genoemd vanwege hun
typische geur van vers hooi. Deze genduceerde stoffen zijn echter niet specifiek voor vraat van
herbivoren, maar worden ook genduceerd bij mechanische verwonding (Brilli et al, 2009).
Daarnaast zijn er de BVOCs die worden uitgestoten over een tijdsspanne van uren tot dagen
na de infectie of verwonding. Typische stoffen zijn fenolische componenten, methyl salicylaat,
methyl jasmonaat en een aantal monoterpenen en sesquiterpenen. De vertraging duidt op in-
ductie van specifieke genen en dat deze stoffen een rol spelen in de plant-herbivoor interactie,
wat in sectie 2.5.1 wordt besproken (Brilli et al, 2009). Isopreen is niet betrokken bij herbivorie
(Holopainen & Gershenzon, 2010).
Combinatie van meerdere stressfactoren De respons op individuele abiotische en biotische
stressfactoren wordt uitgebreid bestudeerd, maar in natuurlijke omstandigheden gaan planten
meestal onderworpen zijn aan meerdere, gelijktijdig voorkomende stressfactoren. De impact van
meerdere factoren is veel minder gekend (Holopainen & Gershenzon, 2010).
Veralgemeend kan worden gesteld dat stress de BVOC emissies verhoogt, al is het exacte ef-
fect niet altijd consistent doorheen de literatuur. De combinatie van meerdere stressfactoren
kan additief zijn, of er kan blijken dat de invloed van een stress prioritair is (Holopainen &
Gershenzon, 2010). De hoeveelheid en de samenstelling van door biotische stress genduceerde
BVOCs is afhankelijk van de soort, maar wordt daarnaast ook nog benvloed door abiotische
factoren. Zo worden genduceerde emissies ook verhoogd door toenemende temperatuur of door
droogte (Gouinguene & Turlings, 2002). Ook verschillende vormen van biotische stress kunnen
elkaar benvloeden. Zo werd waargenomen dat bladluizen (die zich voeden met sap) het mengsel
aan BVOCs uitgestoten ten gevolge van blad-kauwende herbivoren significant kunnen wijzigen
(Dicke et al, 2009; Holopainen & Gershenzon, 2010).
11
-
De interacties van meerdere stress factoren, zowel biotisch als abiotisch, hebben een groot po-
tentieel om de BVOC emissies te wijzigen. Op dit vlak is er echter nog weinig experimenteel
bewijs om echte conclusies te trekken, maar de interacties zijn zeer belangrijk om waarheids-
getrouwe voorspellingen van emissies te kunnen maken en in het licht van de klimaatverandering
(Holopainen & Gershenzon, 2010).
2.4.3 Lange termijn factoren
Op de langere termijn zijn er ook een aantal factoren die de emissie van BVOCs benvloeden:
stressfactoren, de historiek van de omgevingscondities, bladouderdom, seizoenaliteit (Niinemets
et al, 2010a). De verschillende factoren zijn echter niet altijd even duidelijk te onderscheiden.
BVOC emissies vertonen een duidelijk seizoenaal patroon. Enerzijds is dit te verklaren door
de ogenblikkelijke invloed van licht en temperatuur, dewelke ook varieren met de seizoenen.
Daarnaast vertoont echter ook de emissiecapaciteit een seizoenaal patroon: de IspS activiteit
verhoogt gradueel tot aan de maturatie van de bladeren en neemt daarna terug af vanaf het begin
van de senescentie (Niinemets et al, 2010a). Maar ook deze seizoenale variatie in de expressie van
de isoprenod synthases wordt benlvoed door de verandering van omgevingscondities als licht
en temperatuur (Niinemets et al, 2010a). Alle omgevingsfactoren kunnen de BVOC emissie dus
ook op lange termijn benvloeden, een effect bovenop de korte termijn invloeden (Kesselmeier &
Staudt, 1999). Deze effecten kunnen gezien worden als een acclimatisatie aan de groeicondities.
Uit studies blijkt dat de emissiecapaciteit niet enkel varieert op lange termijn maar ook op
een middellange termijn gedurende een dag en tussen enkele dagen. Dit is het gevolg van
acclimatisatie aan milde stress en variaties in licht en temperatuur (Niinemets, 2010) en kan
gezien worden als een soort temperatuur of licht historiek (Grote et al, 2010).
Naast licht en temperatuur zijn ook de CO2-groeicondities van belang. Men heeft waargenomen
dat er bij planten die zijn opgegroeid bij een hogere CO2-concentratie een significante daling
optreedt van de BVOC emissies, en een stijging bij lagere CO2-concentraties. Hetzelfde mecha-
nisme als bij de ogenblikkelijke CO2-respons werd voorgesteld, maar waarschijnlijk spelen er ook
andere factoren zoals een reductie van de synthase activiteiten een rol (Niinemets et al, 2010a).
Naast temporele variatie in de emissie door veranderende condities is er ook een ruimtelijke vari-
atie. Zo zullen zonne- en schaduwbladeren een ander licht- en temperatuurregime ondervinden
wat ook weer hun emissiecapaciteit benvloedt. Zonnebladeren die blootgesteld worden aan een
hogere straling blijken een hogere emissiecapaciteit te hebben dan schaduwbladeren (Kesselmeier
& Staudt, 1999; Niinemets et al, 2010b).
2.5 Ecofysiologische functie van BVOCs
Het effect van allerlei omgevingsfactoren op de emissie van BVOCs wordt uitgebreid bestudeerd,
maar het is belangrijk de ecofysiologische functie van de BVOCs niet uit het oog te verliezen. Een
overzicht van de gekende functies van BVOCs is weergegeven in Tabel 2.1. BVOCs worden door
bloemen en rijpend fruit uitgestoten met het oog op de reproductie van de plant (Kesselmeier
12
-
Tabel 2.1: Gekende ecologische functies van BVOCs (Yuan et al, 2009)
Fields Rol Voorbeeld
Plant reproductie Bestuiving Aantrekking van bijen en motten
Zaadverspreiding Aantrekking van zaadverspreiders
Verdediging van Directe verdediging tegen herbivoren Afwerend effect op herbivoren
planten Indirecte verdediging tegen herbivoren Aantrekking van predatoren
Directe verdediging tegen pathogenen Antimicrobiele of antischimmel effecten
Populatie-ecologie Plant-plant signalering Activering van verdedigingsmechanismen
bij naburige planten
Allelopathie Verminderde zaadkieming
Interacties met Abiotische stress tolerantie Oxidatieve stress verlichting, thermotolerantie
omgeving
& Staudt, 1999). Bepaalde componenten spelen ook een rol in de competitie tussen planten,
via de detectie en benvloeding van naburige planten (Kegge & Pierik, 2010). De emissie van
vluchtige terpenen is echter voornamelijk afkomstig van groene weefsels, waarvoor de functie op
het eerste gezicht minder duidelijk is (Kesselmeier & Staudt, 1999).
De emissie van BVOCs betekent voor de plant een verlies van koolstof en energie. Onder
normale omstandigheden varieert het verlies van koolstof van enkele duizendsten tot een paar
procent van de koolstofopname door de fotosynthese (Kesselmeier & Staudt, 1999). Onder stress
omstandigheden echter, wanneer de koolstoffixatie sterk wordt gereduceerd maar de emissie vaak
wordt onderhouden, kan dit percentage oplopen en wordt het een zeer grote kost voor de plant
(Vickers et al, 2009).
BVOCs die genduceerd worden door stress kunnen zoals eerder vermeld ingedeeld worden in
twee groepen. De geoxygeneerde BVOCs, methanol, C6 componenten, . . . zijn voornamelijk
katabolische afbraakproducten van de denaturatie van membranen en celwand. Vluchtige terpe-
nen, isopreen en monoterpenen, worden daarentegen geproduceerd door een specifieke metabole
route die wordt gestimuleerd door tal van abiotische stressfactoren (Loreto & Schnitzler, 2010).
Deze twee aanwijzingen, dat de emissie duidelijk gereguleerd is en een significant verlies van
fotosynthetische koolstof inhoudt, suggereert dat de emissie van isoprenoden ook voordelen
oplevert voor de plant en een belangrijke fysiologische rol speelt in de bescherming van de plant
(Kesselmeier & Staudt, 1999; Vickers et al, 2009; Loreto & Schnitzler, 2010). Uit onderzoek blijkt
dat ze inderdaad een belangrijke rol spelen in de verdedigingsmechanismen en de tolerantie van
abiotische stress, waarop in de volgende secties dieper wordt ingegaan.
2.5.1 Bescherming tegen herbivorie
BVOCs spelen een belangrijke rol in het verweer van planten tegen herbivoren en pathogenen,
en worden dan ook vaak genduceerd door biotische stress (HIPVs). Deze verdediging kan op
een directe of indirect wijze plaatsvinden. Directe verdedigingsmechanismen gaan uit van de
karakteristieken van een plant die de fysiologie of het gedrag van herbivoren of pathogenen
negatief benvloeden. Naast fysische mechanismen zoals stekels of een dikke cuticula kunnen
13
-
geemitteerde VOCs toxisch zijn (Dicke & Baldwin, 2010). Op deze manier kunnen ze herbivoren
op een directe manier afstoten (Holopainen & Gershenzon, 2010).
Indirecte verdedigingsmechanismen van de plant proberen de effectiviteit van natuurlijke vijan-
den van herbivoren te verhogen om zo de druk van de herbivoren te verminderen, zogenaamde
tritrofische interacties (Dicke & Baldwin, 2010). Dit kan door de andere organismen aan te
trekken (door de vrijstelling van vluchtige stoffen), te voeden (bv. door het uitscheiden van
extraflorale nectar, EFN, wat ook bepaalde predatoren aantrekt) of te huizen (bv. domatia,
kleine kamertjes gemaakt door planten en die bepaalde geleedpotigen kunnen huizen) (Heil,
2008).
Genduceerde BVOCs kunnen met andere woorden gedragsveranderingen uitlokken in verschil-
lende leden van de ecologische gemeenschap, niet enkel bij herbivoren maar ook bij andere
insecten, vogels, andere planten, ... (Dicke & Baldwin, 2010). Dikwijls werken verschillende
mechanismen samen bij de verdediging van de plant. Dit kan gellustreerd worden aan de hand
van de resultaten van Kessler & Baldwin (2001) bij een veldexperiment met Nicotiana attenuata.
Het vrijstellen van BVOCs verminderde het aantal herbivoren tot met 90 % zowel op een directe
wijze (door een verminderde eilegging van de herbivoren) als op een indirecte wijze (door het
aantrekken van predatoren).
Uit experimenten blijkt dat BVOCs als signaalmolecule kunnen dienen binnen dezelfde plant
en naar andere planten, waardoor ook in niet aangetaste delen of planten verdedigingsmecha-
nismen worden genduceerd. Zo werd aangetoond dat er ten gevolge van BVOC emissie ook
een verhoogde secretie van EFN waar te nemen was in naburige planten (Kost & Heil, 2006) en
intacte bladeren van dezelfde plant (Heil & Silva Bueno, 2007).
2.5.2 Bescherming tegen abiotische stress
Tal van experimenten hebben aangetoond dat deze functie verband houdt met het verlichten van
de negatieve gevolgen van abiotische stress. Zo beschermen vluchtige isoprenoden het fotosyn-
thetische apparaat tegen licht schade en hitte stress (Kesselmeier & Staudt, 1999) en spelen ze
dus een rol in de thermotolerantie van de fotosynthese (Vickers et al, 2009). Planten die BVOCs
uitstoten blijken ook sneller te herstellen van hittestress (Holopainen & Gershenzon, 2010) en
Sharkey et al (2008) rapporteerde dat planten die isopreen emitteren beter in staat zijn de snelle
opwarming van het blad door zonnevlekken (hitte vlekken waarbij temperatuurschommelingen
van meer dan 10 kunnen optreden) te verdragen. Verder beschermen BVOCs het bladweefsel
tegen oxidatieve stress (Loreto & Velikova, 2001; Vickers et al, 2009) en wordt zo de schade
veroorzaakt door ozon gereduceerd (Holopainen & Gershenzon, 2010).
De fysiologische en ecologische functies zijn duidelijk, maar over de moleculaire en biochemische
mechanismen achter het beschermende effect bestaat nog onduidelijkheid (Loreto & Schnitzler,
2010; Vickers et al, 2009). Er zijn in verband hiermee echter wel een aantal hypotheses (indeling
naar Loreto & Schnitzler (2010)):
14
-
Metabole hypotheses
Metabole overflow
Opportunistische hypothese
Functionele hypotheses
Membraan stabilisatie (thermoprotectie)
Directe antioxidatieve werking
De metabole hypotheses duiden op een functie als veiligheidsklep voor overschotten terwijl
de tweede groep van hypotheses een duidelijkere functionele rol toebedeelt aan de vluchtige
isoprenoden. Verder wordt er ook gepoogd tot een uniek mechanisme te komen die de effecten
van verschillende stressfactoren kan verklaren. Deze verschillende hypotheses worden in de
volgende paragrafen besproken.
Metabole overflow De synthese van isoprenoden kan mogelijks gezien worden als een vei-
ligheidsklep voor de quenching van energie en metabolieten (Loreto & Schnitzler, 2010). Via
deze route kan excessieve energie afgevoerd worden om schade aan het fotosynthetisch apparaat
te voorkomen (Loreto & Schnitzler, 2010). Zo kan een overschot aan energie of koolstof die niet
door de plant verwerkt kan worden, wat in het bijzonder kan voorkomen in stress omstandighe-
den, tegen gegaan worden (Rosenstiel et al, 2004; Penuelas & Llusia, 2004).
Opportunistische hypothese Kort gesteld houdt deze hypothese, geponeerd door Owen &
Penuelas (2005), in dat de productie van vluchtige niet-essentiele isoprenoden enkel voorkomt
wanneer de nood van planten aan hogere essentiele isoprenoden voldaan is. In dat geval zijn
vluchtige componenten een alternatief in de metabole route, en is de daaropvolgende emissie het
onvermijdelijk gevolg van hun vluchtigheid.
Veel isoprenoden zijn essentiele componenten voor de plant (plantenhormonen, componenten
van de membranen, fotosynthetische pigmenten, . . . ). De vluchtige isoprenoden, isopreen en
monoterpenen, worden daarentegen maar door bepaalde plantensoorten uitgestoten en spelen
dus geen universele rol in het functioneren van de plant. Voor emitterende planten kunnen ze wel
een zekere functie vervullen, maar die worden in niet-emitterende soorten vervult door andere
stoffen of andere mechanismen (Owen & Penuelas, 2005). De emissie moet volgens de opportunis-
tische hypothese dan gezien moet worden in het grotere syntheseschema van de isoprenoden. De
niet-essentiele vluchtige componenten maken dan gebruik van de precursoren die overblijven na-
dat de behoefte voor de synthese van essentiele isoprenoden voldaan is. Omstandigheden die de
vraag naar essentiele isoprenoden benvloeden kunnen zo de emissie van vluchtige isoprenoden
benvloeden (Owen & Penuelas, 2005). Van bepaalde vluchtige isoprenoden is echter wel een
duidelijk nut aangetoond (bij communicatie, thermoprotectie, . . . ). Dit wordt verklaard door
de werking van de natuurlijke selectie. Voor sommige van de vluchtige componenten heeft de
evolutie ervoor gezorgd dat planten de onvermijdbare uitstoot nuttig zijn gaan aanwenden. Zo
hebben deze componenten een rol gekregen in bepaalde processen en interacties. Andere com-
15
-
ponenten hebben nog altijd geen duidelijke functie, en voor alle BVOCs geldt dat hun emissie
eenvoudigweg het gevolg is van hun vluchtigheid (Penuelas & Llusia, 2004).
Membraan stabilisatie Door de lipofiele eigenschappen en plaats van synthese (in de chloro-
plast) zullen isopreen en monoterpenen zich preferentieel bevinden in de lipide fase van het
thylakode membraan. Deze hypothese stelt daarom dat het beschermende effect van isopreen
en monoterpenen een fysische stabilisatie van die membranen is. Bij hoge temperaturen worden
de membranen minder stabiel waardoor de structuur en bijgevolg de efficientie van het fotosyn-
theseapparaat afneemt. Isopreen en monoterpenen zullen er als thermoprotectieve moleculen
voor zorgen dat de membranen langer hun structuur behouden en beschermen zo het fotosyn-
thetische apparaat bij hitte stress (Vickers et al, 2009; Loreto & Schnitzler, 2010). Er zijn tal van
studies die deze hypothese bevestigen: zo is aangetoond dat planten die gefumigeerd worden met
terpenen beter bestand zijn tegen hittestress (Loreto & Schnitzler, 2010). Vickers et al (2009)
wijst er echter op dat bij planten die isopreen emitteren en waar de membranen verzadigd zijn
met isopreen, het fumigeren met isopreen geen verder beschermend effect zou mogen hebben.
Dit is wel waargenomen in bepaalde experimenten, wat er op wijst dat er minstens ook nog
andere mechanismen een rol spelen.
Directe antioxidatieve werking Vluchtige terpenen kunnen ook rechtstreeks dienen als een
antioxidant door hun capaciteit om reactieve zuurstofmoleculen (reactive oxygen species, ROS)
te vangen (Vickers et al, 2009). Zo is aangetoond dat het bescherming biedt tegen oxidatieve
stress door ozon. Dit effect kan uitgelegd worden doordat de vluchtige terpenen kunnen reageren
met ozon wanneer het het blad binnenkomt. Verder geeft ozon ook aanleiding tot de vorming van
andere ROS zoals H2O2 wat op zijn beurt weggereageerd kan worden door vluchtige terpenen
(Loreto & Velikova, 2001; Loreto & Schnitzler, 2010).
Uit tal van observaties blijkt dat de emissie van vluchtige terpenen resistent is tegen, en zelfs
genduceerd kan worden door allerlei stressomstandigheden. Ook blijkt dat dit in veel gevallen
een beschermend effect voor de plant heeft. Daarbij valt op dat dit niet enkel bij temperatuurs-
en oxidatieve stress voorkomt, maar ook bij andere stress factoren zoals droogte. De bescherming
tegen meerdere stressfactoren kan uitgelegd worden door verschillende mechanismen naar voor
te schuiven, maar deze vaststelling heeft er ook toe geleid dat bepaalde auteurs de hypothese
naar voren hebben gebracht dat er een uniek mechanisme zou bestaan (zie Vickers et al (2009)):
een mechanisme dat de effecten van verschillende stressfactoren kan verklaren, vooral gerelateerd
aan de antioxidatieve capaciteit van vluchtige terpenen (Loreto & Schnitzler, 2010).
Verschillende abiotische stressfactoren kunnen allemaal leiden tot oxidatieve stress in de bladeren.
Op deze manier zou de aanwezigheid van vluchtige isoprenoden de bescherming tegen deze ox-
idatieve stress kunnen verbeteren, ongeacht de aard van de externe stressfactor. Dit zou de
metabolische kost van de productie van vluchtige isoprenoden bij stress kunnen rechtvaardigen
Vickers et al (2009).
Volgens Niinemets (2010) kan dit de mogelijkheid suggereren tot het ontwikkelen van modellen
16
-
die gebaseerd zijn op een gemeenschappelijk mechanisme (de oxidatieve status van de bladeren)
en toegepast kunnen worden in een complexe omgeving met verschillende interagerende stress-
factoren.
2.6 BVOCs en klimaat
Troposferische chemie Terrestrische ecosystemen benvloeden de troposfeer en het klimaat
niet enkel door de uitstoot van CO2, maar ook door de uitwisseling, uitstoot of absorptie, van
andere broeikasgassen zoals CH4, N2O en H2O en meer reactieve spoorgassen zoals BVOCs,
NOx, ... BVOCs spelen in het bijzonder een belangrijke rol bij de vorming van aerosolen en
ozon (Arneth et al, 2010). De totale BVOC emissie wordt geschat op ca. 1000 Tg C jaar1, wat
in hoeveelheid koolstof de biogene emissie van methaan overtreft (Guenther et al, 1995).
Wanneer BVOCs in de atmosfeer terecht komen zullen deze oxideren tot, uiteindelijk, CO2.
De chemische degradatie van BVOCs begint zo goed als altijd via reactie met het hydroxyl
radicaal OH, dat wordt gevormd tijdens de fotolyse van ozon. Op deze manier controleren
BVOCs mee de concentratie van OH, en zo de oxiderende capaciteit van de atmosfeer, en de
levensduur van CH4 (Arneth et al, 2010). In de troposfeer spelen BVOCs een dubbele rol, ze
kunnen de ozonvervuiling verbeteren of verslechteren naargelang de concentratie aan reactieve
stikstofoxides. Wanneer de NOx-concentratie hoog is zal de oxidatie van BVOCs leiden tot
een netto productie van ozon, terwijl het bij een lagere NOx-concentratie net zal leiden tot de
consumptie van ozon (Lerdau, 2007). In de aanwezigheid van NOx, die voornamelijk afkomstig
is van antropogene bronnen (door verbranding van fossiele brandstoffen en het gebruik van
meststoffen), zal de atmosferische reactie van BVOCs dus leiden tot de vorming van ozon en
andere vormen van fotochemische luchtvervuiling (Atkinson & Arey, 2003).
Naast de vorming van ozon spelen BVOCs ook een belangrijke rol bij de vorming van aerosolen.
Door de condensatie van BVOCs of een van de afbraakproducten worden secundaire organische
aerosolen (SOA) gevormd. Deze SOA benvloeden rechtstreeks het klimaat door het verstrooien
en absorberen van straling en kunnen optreden als condensatiekern voor wolkenvorming en
neerslag. De SOA die gevormd worden als reactieproduct van de BVOC oxidatie vormen een
van de grootste onzekerheden in het klimaatsysteem. Schattingen van de vorming van SOA
varieren tot op heden met een factor vijf (Arneth et al, 2010).
BVOCs en klimaatverandering Uit de voorgaande paragraaf blijkt duidelijk dat BVOCs een
invloed hebben op het klimaat, via de koolstof die uiteindelijk oxideert tot CO2 maar vooral door
de rol van de intermediaire producten van die afbraak bij ozon- en aerosolvorming. Adersom
zal een veranderend klimaat ook een grote impact hebben op de emissie van BVOCs (Penuelas
& Staudt, 2010).
Een heel aantal factoren die de BVOC emissie benvloeden, zoals besproken in sectie 2.4, zullen
door de klimaatverandering wijzigen. Hogere temperaturen zullen duidelijk leiden tot een hogere
emissie, maar andere factoren zullen niet altijd een even duidelijk effect hebben. Droogte kan
leiden tot een verhoging van de emissies, maar ernstige droogte tot een afname. Een langer
17
-
groeiseizoen en hogere CO2-concentraties kunnen leiden tot een grotere productiviteit, maar
een hogere CO2-concentraties kan ook voor een daling van de emissie zorgen. Over het alge-
meen wordt aangenomen dat de klimaatverandering zal zorgen voor een toename van de BVOC
emissie, maar een daling in emissie door de hogere CO2-concentraties kan mogelijk groot genoeg
zijn om de stijging in emissie door de toegenomen productiviteit te compenseren (Arneth et al,
2007). Penuelas & Staudt (2010) maakten een inventaris van de literatuur met betrekking tot
de invloed van de klimaatverandering. Zij concluderen daaruit dat de gepubliceerde resultaten
tegenstrijdig zijn, wat er op kan wijzen dat de effecten van de klimaatverandering zeer onzeker
of onvoorspelbaar zijn. Ook wordt er nog weinig aandacht besteed aan de lange termijn effecten
van onder andere eutrofiering, troposferische ozon en UV straling (Penuelas & Staudt, 2010).
18
-
Hoofdstuk 3
Literatuurstudie naar het modelleren
van BVOC emissies
3.1 Inleiding
Accurate voorspellingen van de flux van vluchtige isoprenoden tussen vegetatie en atmosfeer
zijn noodzakelijk voor een betrouwbare schatting van een aantal atmosferische processen, o.a. de
atmosferische ozon en aerosol vorming. Deze voorspellingen worden bekomen door het toepassen
van modellen, zowel empirische als procesgebaseerde, op een schaal van het blad tot de hele pla-
neet (Grote & Niinemets, 2008). In alle bestaande modellen zijn de voorspelde emissiesnelheden
op dit moment kritisch afhankelijk van een emissiepotentiaal die het vermogen weergeeft van
een specifieke soort om vluchtige isoprenoiden te vormen onder welbepaalde omstandigheden
(Niinemets et al, 2010a). Bij de empirische modellen wordt dit de standaard emissiefactor ES
genoemd. We kunnen de emissie dan voorstellen als de standaard emissiefactor die in functie
van omgevingscondities aangepast wordt:
E = ES f(omgeving) (3.1)
waarbij E de feitelijke emissie voorstelt. In de volgende sectie 3.2 wordt dieper in gegaan op het
concept van de standaard emissiefactor.
De meest gebruikte algoritmes om isopreen en monoterpeen emissies te beschrijven zijn de
algoritmes die werden ontwikkeld door Guenther et al (1993, 1995) en Guenther (1997). Deze
algoritmes beschrijven hoe de emissie varieert gedurende de dag in respons op een veranderende
temperatuur en straling (Arneth et al, 2007). Alsmaar meer wordt echter duidelijk dat naast
licht en temperatuur ook andere korte tot lange termijn factoren een belangrijke rol spelen
in het wijzigen van de emissiesnelheid (Niinemets et al, 2010c), zoals besproken in Hoofdstuk
2. Om deze factoren in rekening te brengen worden er extra functies toegevoegd, zoals voor
de intercellulaire CO2-concentratie. De Guenther et al type modellen worden in meer detail
besproken in sectie 3.3 van dit hoofdstuk.
19
-
Een aantal andere modellen, de zogenaamde procesgebaseerde modellen, hebben een andere
aanpak. Ze proberen de huidige kennis over het isoprenod metabolisme te gebruiken om de
productiesnelheid te bepalen op basis van enzym activiteiten en aanbod van precursoren geleverd
door de fotosynthese (Arneth et al, 2007). Deze worden besproken in sectie 3.4.
De huidige modellen houden geen rekening met genduceerde BVOC emissies. Nochtans kun-
nen deze genduceerde emissies een grote invloed hebben op de koolstofcyclus. Grootschalige
uitbraken van ongewervelde herbivoren kunnen bijvoorbeeld, net zoals bosbranden, een grote
impact hebben. Ze worden eveneens benvloed door de mens en worden verwacht toe te nemen
met de klimaatopwarming (Arneth & Niinemets, 2010). Daarnaast hebben factoren die emissies
induceren ook invloed op de constitutieve emissies. Het incorporeren van genduceerde emissies
in modellen is dus van groot belang. Hiervoor moeten kwantitatieve verhoudingen tussen de bio-
tische stress en de grootte van de genduceerde emissie ontwikkeld worden (Arneth & Niinemets,
2010). Ook de interacties tussen meerdere stressfactoren, zowel biotisch als abiotisch, kunnen
de BVOC emissies grondig wijzigen en in het licht van de klimaatverandering is het belangrijk
dit meer en meer in modellen te incorporeren om betrouwbare voorspellingen te kunnen maken
(Holopainen & Gershenzon, 2010).
3.2 Standaard emissiefactor
De standaard emissiefactor ES is oorspronkelijk gedefinieerd als de de steady-state emissiesnel-
heid bij een bepaalde set van standaard omgevingscondities, namelijk een bladtemperatuur van
30 en een lichtintensiteit van 1000mol m2 s1 (Kesselmeier & Staudt, 1999). Het is een
sleutelvariabele die de emissiecapaciteit van een vegetatie bepaalt (Niinemets et al, 2010c) en
kan gezien worden als de genetische controle over de BVOC emissie (Guenther, 1997). ES wordt
bepaald voor de verschillende klassen van BVOCs en voor de verschillende soorten.
Een aantal typische waarden voor de soorten die in Vielsalm voorkomen zijn gegeven in Tabel 3.1,
waaruit blijkt dat er op de gerapporteerde waarden nog zeer veel variatie zit. Klassiek worden de
waarden van ES gegeven in relatie tot de bladbiomassa en de tijd (g g1 h1), maar ze kunnen
ook gerapporteerd worden op basis van het bladoppervlak (g m2 h1) (Kesselmeier & Staudt,
1999). ES wordt gedefinieerd op bladniveau, en de emissie kan vervolgens opgeschaald worden
naar kruinniveau door gebruik te maken van eigenschappen van de kruin voor lichtpenetratie en
bladbiomassa. Meer recent wordt er ook gebruik gemaakt van emissiefactoren die gedefinieerd
zijn op kruinniveau waarbij het een gemiddelde, over de hele kruin gentegreerde, emissiesnelheid
voorstelt (Arneth et al, 2007), onder andere in het MEGAN model (Guenther et al, 2006).
Zoals Vgl. 3.1 aangeeft werd ES beschouwd als een constante, een intrinsieke soortspecifieke
gemiddelde emissie, die op zich niet varieert in plaats en tijd, en enkel via de term f(omgeving)
aangepast wordt voor de ogenblikkelijke invloeden van licht en temperatuur. De afgelopen jaren
is het echter meer en meer duidelijk geworden dat in het veld nog veel andere factoren een rol
spelen, zowel op korte als langere termijn, zoals variaties in CO2-concentratie, stresscondities,
adaptatie aan omgevingscondities, bladleeftijd, ... (Niinemets et al, 2010a,c).
20
-
Tabel 3.1: Typische waarden van de standaard emissiefactor ES (g g1 h1 ) voor een aantal
soorten die voorkomen in Vielsalm. Voor de monoterpenen worden waarden gegeven, wanneer het
onderscheid wordt gemaakt, voor zowel de lichtafhankelijke als de lichtonafhankelijke emissie.
Soort Isopreen Monoterpenen Ref.
Lichtafh. Lichtonafh.
Beuk Fagus sylvatica < 0.01 0.25 0.5 [1]0.0 21.1 0.0 [2]
0.0 8.9 - [3]
- 4 13 - [4]Douglasspar Pseudotsuga menziesii < 0.1 1.5 0.36 2.3 [1]
1.0 0.0 2.0 [2]
1.1 - 3.5 [3]
Fijnspar Picea abies 0.34 1.8 0.2 7.8 [1]1.0 2.1 0.4 [2]
0.6 0.45 1.05 [3]
Zilverspar Abies alba 1.0 0.5 1.0 [2]
0.0 - 3.0 [3]
Grove den Pinus sylvestris - 0.8 12.1 [1]0.1 2.5 2.5 [2]
0.0 0.72 1.68 [3]
[1] Kesselmeier & Staudt (1999)
[2] Karl et al (2009)
[3] Keenan et al (2009)
[4] Dindorf et al (2006)
Naast licht en temperatuur zullen bij de definitie en de experimentele bepaling van ES dus ook
andere factoren gestandaardiseerd moeten worden, zoals de CO2-concentratie en de snelheid
van temperatuursverandering (Niinemets et al, 2010c). Factoren op langere termijn, zoals een
seizoenale variatie, worden tegenwoordig ook in rekening gebracht in modellen via empirische
vergelijkingen of op basis van de temperatuursgeschiedenis (Guenther et al, 2006; Demarcke
et al, 2010). Dit heeft echter tot gevolg dat ES steeds meer een gemodelleerde variabele wordt,
waarvan de waarde en de exacte betekenis afhangt van het model waarin het gebruikt wordt
(Niinemets et al, 2010c). Niinemets et al (2010a) besluiten dat het constant beschouwen van
gebruikte ES-waarden van studie tot studie een illusie is.
21
-
3.3 Guenther et al type emissie algoritmes
3.3.1 Het basis Guenther et al model
De meest gebruikte algoritmes om isopreen en monoterpeen emissies te beschrijven zijn deze
ontwikkeld door Guenther et al (1993, 1995). Bij dit standaard model wordt de emissie berekend
aan de hand van de standaard emissiefactor die enkel varieert in respons op licht en temperatuur:
E = ES f(I) f(T ) (3.2)
waarbij f(I) en f(T ) functies zijn van respectievelijk de PAR straling I en de temperatuur T .
Deze functies zijn genormaliseerd op 1.0 bij standaard condities zodat op dat moment E = ES .
De functie voor licht wordt gegeven door:
f(I) =CL1I1 + 2I2
(3.3)
waarbij (0.0027 mol mol1) en CL (1.066) empirisch bepaalde parameters zijn (Guenther et al,
1995). kan gezien worden als de schijnbare kwantumopbrengst van de isoprenod emissie en
CL1 is een schalingsconstante zodat de functie de waarde 1.0 heeft bij de standaard waarde van
I (Niinemets et al, 2010c).
De functie voor temperatuur met optimum Tm wordt gegeven door:
f(T ) =exp
[CT1(TTS)
RTST
]
CT3 + exp[CT2(TTm)
RTST
] (3.4)
waarbij CT1 (95000 J mol1), CT2 (230000 J mol
1) en CT3 (0.961) empirisch bepaalde parame-
ters zijn, R (8.314 J mol1 K1) is de gasconstante, T is de absolute bladtemperatuur in K en TS
is de standaard temperatuur (Guenther et al, 1995). De parameter CT3 werd later toegevoegd
(in plaats van de waarde 1) om aan de conditie te voldoen dat f(T ) = 1 bij standaard condities
(Guenther, 1997). De parameters CT1 en CT2 karakteriseren de activatie- en deactivatie-energie
van de emissie (Niinemets et al, 2010c).
Voor plantensoorten met monoterpenen opgeslagen in gespecialiseerde organen is de emissie
enkel afhankelijk van de temperatuur door de invloed op de vervluchtiging (lichtonafhankelijk),
en de functie voor temperatuur f(T ) wordt voor dit type emissie gegeven door:
f(T ) = exp((T TS)) (3.5)
met (0.09 K1) een empirische coefficient (Guenther et al, 1995). Bij een heel aantal soorten
komen echter zowel lichtafhankelijke als lichtonafhankelijke emissies voor. Om hiermee rekening
te houden werd voorgesteld beide modellen te combineren (Schuh et al, 1997):
E = Elicht + Eopslag (3.6)
22
-
waarbij Elicht het lichtafhankelijke model is gegeven door Vgl. 3.2, 3.3 en 3.4, en Eopslag beschreven
wordt als E = ES f(T ) met de definitie van f(T ) uit Vgl. 3.5.De bovenvermelde parameterwaarden werden geschat op basis van metingen van de emissie van
eucalyptus, amberboom, ratelpopulier en fluweelboon door Guenther et al (1993). Sindsdien
worden deze waarden in zeer veel modellen onveranderd gebruikt (Niinemets et al, 2010c).
Nochtans is er bewijs dat de vorm van de temperatuur- en lichtrespons zeer variabel is tussen
en zelfs binnen soorten. De waarde van varieert bijvoorbeeld zeer sterk tussen soorten, en
acclimatisatie aan lage lichtintensiteiten kan de schijnbare kwantumopbrengst verhogen. Zo
kan de waarde van binnen de kruin varieren tussen de verschillende lagen en de zonne- en
schaduwbladeren (Kesselmeier & Staudt, 1999; Niinemets et al, 2010c).
3.3.2 Uitbreidingen op het basis model
Naast licht en temperatuur varieert ook de intercellulaire CO2-concentratie Ci gedurende de dag,
als resultaat van veranderingen in de stomatale geleidbaarheid. Deze korte termijn, ogenblikke-
lijke invloed zou ook mee gencorporeerd moeten worden in emissie modellen en in de definitie
van ES (Niinemets et al, 2010c). Een empirische vergelijking om hiermee rekening te houden
werd voorgesteld door Wilkinson et al (2009):
f(Ci) = Emax EmaxC
hi
Ch + Chi
(3.7)
waarbij Emax de geschatte asymptoot bij Ci = 0 ppm is, C en h zijn empirische parameters
die de vorm van de dalende curve bepalen. Dit model negeert dat f(Ci) onder een bepaalde
drempelwaarde daalt terwijl Ci daalt tot nul. Dit effect komt echter enkel voor bij extreem lage
Ci vanaf ongeveer 100 ppm (Wilkinson et al, 2009). Deze functie van de CO2-concentratie kan
aan Vgl. 3.2 worden toegevoegd.
De invloed van seizoenaliteit, droogte, bladouderdom, voorbije omgevingscondities, ... probeert
men meer en meer te incorporeren. Zo maakten Guenther et al (2006) een nieuwe versie van het
basis Guenther et al model, MEGAN (Model of Emissions of Gases and Aerosols from Nature).
MEGAN maakt gebruik van emissiefactoren op het niveau van de kruin en voert tal van extra
empirische vergelijkingen in om rekening te houden met deze extra factoren. Zo worden de
parameters van Vgl. 3.3 en 3.4 geschat op basis van de gemiddelde temperatuur en straling van
de voorbije dag en de voorbije 10 dagen (Guenther et al, 2006).
3.4 Procesgebaseerde modellen
Naast de empirische modellen gebaseerd op Guenther et al (1993, 1995) zijn er ook een aantal
meer procesgebaseerde modellen die trachten de isoprenod synthese met de koolstofassimilatie te
linken op een mechanistische wijze op basis van enzyme activiteiten en aanbod van precursoren
van de fotosynthese. Desondanks vereisen deze modellen nog steeds enkele empirische plant-
specifieke parameters (Arneth et al, 2007)
23
-
Martin et al Bij dit model wordt de isopreen productie berekend als het resultaat van van drie
potentieel snelheid-limiterende processen: (1) de aanvoer van koolstof naar de isopreen synthese
via pyruvaat gevormd door RUBP carboxylatie, (2) de aanvoer van ATP door fosforylatie nodig
om DMAPP te produceren van het C-substraat en (3) de temperatuurafhankelijke maximale
activiteit van isopreen synthase (Martin et al, 2000). Dit model kan de bekende respons op
licht en temperatuur goed beschrijven, alsook semi-mechanistisch de respons op de interne CO2-
concentratie Ci (Arneth et al, 2007).
Zimmer et al Hier wordt de isopreen productie beschreven door een set van reacties langsheen
de pathway van de C-3 precursoren tot isopreen, elk gecontroleerd door een Michaelis-Menten
kinetiek met specifieke reactiesnelheden (Zimmer et al, 2000). De precursoren worden geleverd
door het dynamische fotosynthese model van Kirschbaum et