Visualisatie van de lymfebanen in de axillaire regio...

46
Academiejaar 2013 - 2014 Visualisatie van de lymfebanen in de axillaire regio: anatomische validatie en radiotherapeutische toepassing Henk Degen Promotor: Dr. Tom van Hoof Co-promotor: Joris van de Velde Masterproef voorgedragen in de 2 de Master in het kader van de opleiding tot MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE

Transcript of Visualisatie van de lymfebanen in de axillaire regio...

Academiejaar 2013 - 2014

Visualisatie van de lymfebanen in de axillaire regio:

anatomische validatie en radiotherapeutische

toepassing

Henk Degen

Promotor: Dr. Tom van Hoof

Co-promotor: Joris van de Velde

Masterproef voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot

MASTER OF MEDICINE IN DE GENEESKUNDE

“De auteur(s) en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie

beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander

gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot

de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze

masterproef.”

Voorwoord

Voor u ligt de thesis ‘Visualisatie van de lymfebanen in de axillaire regio: anatomische

validatie en radiotherapeutische toepassing’ die geldt als masterproef voor de Faculteit

Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen van de Universiteit Gent. Ik heb met veel

plezier aan deze thesis gewerkt en mijn dank gaat speciaal uit naar mijn promotor Dr. Tom

van Hoof en mijn co-promotor Joris van de Velde die mij op constructieve en plezierige

wijze hebben geholpen bij het tot stand komen van deze thesis.

Henk Degen

Inhoudsopgave

Inhoud 1.   Abstract ............................................................................................................................... 1  

2.   Inleiding .............................................................................................................................. 3  

2.1   Anatomisch luik ............................................................................................................. 5  

2.2   Werking lymfestelsel ..................................................................................................... 9  

2.3   Visualiseren van de lymfevaten ................................................................................... 10  

2.4   Guidelines voor het bestralen ...................................................................................... 12  

3.   Materiaal en methode ........................................................................................................ 13  

3.1   Literatuurstudie ........................................................................................................... 13  

3.2   Eerste onderzoeksvraag ............................................................................................... 13  

3.2.1   Type contrastvloeistof ........................................................................................... 14  

3.2.2   Methodes van injecteren ....................................................................................... 15  

3.2.3   Methodes van afzuigen ......................................................................................... 15  

3.2.4   Methodes van obstrueren ...................................................................................... 16  

3.2.5   Methodes van drukmetingen ................................................................................. 17  

3.2.6   Methodes om te visualiseren ................................................................................. 17  

3.2.7   Uiteindelijk experiment ......................................................................................... 18  

3.3   Tweede onderzoeksvraag: ........................................................................................... 20  

3.3.1   Methode om structuur veranderingen van de lymfezones te bepalen ................... 20  

4.   Resultaten .......................................................................................................................... 24  

4.1   Eerste onderzoeksvraag: .............................................................................................. 24  

4.1.1   Verschillende contraststoffen en manier van injecteren ....................................... 24  

4.1.2   Leeg maken van venen en lymfevaten om te injecteren ....................................... 26  

4.1.3   Methode van obstrueren ........................................................................................ 28  

4.2   Tweede onderzoeksvraag ............................................................................................. 28  

4.2.1   Methode om structuurveranderingen van de lymfezones te bepalen .................... 28  

5.1   Eerste onderzoeksvraag ............................................................................................... 36  

5.2   Tweede onderzoeksvraag ................................................................................................ 38  

6.   Referenties ......................................................................................................................... 40  

7.   Bijlage ............................................................................................................................... 42  

1

1. Abstract

Introductie

Het doel van dit onderzoek is allereerst om een methode te ontwikkelen waarmee de

lymfevaten in een kadaver gevisualiseerd kunnen worden en deze methode vervolgens toe te

passen. Een tweede doel is om de vormveranderingen van de lymfeklierzones en

referentiestructuren van supine naar prone positie te beschrijven. Vervolgens kunnen de

guidelines hierop aangepast worden.

Materiaal en methode

Om het eerste doel te bereiken, wordt er gekeken of er retrograad geïnjecteerd kan worden.

Eerst wordt deze retrograde injectie getest op de ductus thoracicus. Vervolgens worden alle

lymfevaten in de mammilaire regio retrograad geïnjecteerd. Hiervoor wordt er een veneus

reservoir gecreëerd ter hoogte van de angulus venosus van een thiel gebalsemd kadaver. Om

dit te realiseren moet dit gebied eerst gedissecteerd worden. De verschillende venen worden

geobstrueerd door deze af te binden of met behulp van een fogharty catheter. Vervolgens

wordt er in een andere vene een buis geplaatst die verbonden is met een extern reservoir. Dit

extern reservoir is gevuld met contrastvloeistof en wordt op een hoogte gehangen zodat er een

druk wordt opgebouwd in dit veneus reservoir. Als de druk hoog genoeg is, is het mogelijk

dat deze contrastvloeistof retrograad de lymfevaten vult.

Om het tweede doel te realiseren wordt er van een thiel gebalsemd kadaver in zowel prone als

supine positie een CT- en een MRI-scan gemaakt. Met behulp van het programma Mimics

worden deze beelden gefuseerd en worden de structuren ingetekend, waarvan vervolgens 3-

dimensionele structuren gemaakt worden. Bij deze structuren worden de vormveranderingen

beschreven door middel van afstandmeting en verplaatsing ten opzichte van andere

structuren.

Resultaten

De ductus thoracicus raakte retrograad gevuld met contrastvloeistof maar stokte na een aantal

centimeters. Bij de retrograde injectie met water en toluidine blauw was er wel een volledige

vulling van de ductus thoracicus. Van de andere lymfevaten is het niet bekend of het mogelijk

2

is retrograad te injecteren met contrastvloeistof aangezien er nog geen micro CT-scan is

gemaakt van deze kadavers.

De meting liet zien dat de inhoud van de lymfeklierzones in supine positie groter is dan die in

prone positie. Bij de meting over het oppervlak van de lymfeklierzones was er echter weinig

verschil te zien. Dit betekent dat de zones niet echt uitgerekt of gekrompen zijn. Wel is er een

verplaatsing te zien die vooral betrekking heeft op Zone I en in mindere mate op Zone II.

Deze zones liggen meer naar ventraal in supine positie in vergelijking met prone positie.

Tevens bevinden de zones in supine positie zich meer naar craniaal in vergelijking met die in

prone positie. Daarnaast is er een verandering waargenomen in de vorm van de arteria

subclavia. Deze arterie heeft in prone positie een verloop van mediaal naar caudaal met een

continu verval, terwijl deze in prone positie eerst een verval vertoont maar nadien juist stijgt.

Conclusie

Aangezien de lymfevaten nog niet volledig gevisualiseerd zijn, moet er nog nader onderzoek

plaatsvinden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de in deze thesis beschreven methode

van retrograde injectie.

Ten aanzien van het onderzoek naar de verplaatsing van lymfeklierzones en

referentiestructuren kan gesteld worden dat de geconstateerde veranderingen alleen nog maar

indicaties zijn en nog geen bewijs vormen van daadwerkelijke verandering bij

positieverandering. Om dit te bewijzen zullen er meer kadavers gescand en geëvalueerd

moeten worden.

3

2. Inleiding

Bij het bestralen van de mammae is het voor de radiotherapeut belangrijk om goede

guidelines te hebben voor de delineatie van de lymfeklierzones. Zo kan de radiotherapeut snel

en correct structuren inkleuren. Het doel van dit onderzoek is allereerst om een methode te

ontwikkelen om de lymfevaten in een kadaver te visualiseren en deze methode vervolgens toe

te passen. Een tweede doel is om de vormveranderingen van de lymfeklierzones en

referentiestructuren van supine naar prone te beschrijven. De guidelines kunnen hier

vervolgens op aangepast worden.

De bestraling gebeurde vroeger altijd in supine positie. Voor deze bestraling in supine positie

bestaan al guidelines, ook al zijn deze niet optimaal vanwege het feit dat ze nooit gevalideerd

zijn.

Het is echter beter om de patiënt in prone positie te bestralen (1-6) omdat de mammae op deze

manier verder verwijderd is van de thorax. Hierdoor ondervinden de overige weefsels, zoals

het hart en de longen, minder stralingsbelasting (1-7). Wel is de dekking van de planning

target volume (PTV) niet altijd de volledige clinical target volume (CTV)(7) maar de lange

termijn controle van de borstkanker is in zowel prone als in supine positie gelijk (5).

Intensity Modulated Radiation Therapy (IMRT) is een computer-gebaseerde methode van

planning en bestraling voor specifieke patiënten met solide tumoren. Bij IMRT wordt de

tumor zo benaderd dat de stralingsdosis zo hoog mogelijk is voor het complexe doelwit

orgaan. Deze organen kunnen zich vlakbij normaal weefsel bevinden of zijn geïnvadeerd door

normaal weefsel. Bij IMRT wordt de tumor nauwkeuriger bestraald terwijl de omringende

normale weefsels zoveel mogelijk worden beschermd door gebruik te maken van niet-

uniforme intensiviteit van de straling. De intensiteit en de vorm van de stralingsbeam van

deze röntgenstraling worden bepaald door verschillende computer-gebaseerde technieken.

Deze planning is gebaseerd op 3D CT-beelden. IMRT zorgt in vergelijking met de

conventionele bestraling voor minder complicaties. (8, 9)

Het doel van IMRT is om zo min mogelijk extra weefsel te bestralen, daarom moeten er bij de

delineatie ook organs at risk (OAR) bepaald worden. In de axillaire regio bestaan deze OAR

uit de supraclaviculaire-, axilair-I-, axillair-II-, axillair-III-, intra mammaire lymfeklier noduli,

hart en longen. De guidelines voor de delineatie en voor de OAR moeten zo nauwkeurig

4

mogelijk zijn, zodat er niet per ongeluk verkeerde structuren bestraald worden. Aangezien de

radiologen de delineatie verrichten op basis van de CT-scan, waarop de weke delen

nauwelijks te zien zijn, moeten er guidelines komen die referentiepunten aangeven waarmee

je de structuren van weke delen kunt bepalen. Bepaalde structuren zoals botpunten zijn wel

zichtbaar op CT. Als duidelijk is welk orgaan tegen dit bot aanligt, kan ook de grens van dit

orgaan worden vastgesteld. De weke delen zijn altijd OAR en moeten zo min mogelijk

stralingsbelasting ondervinden. Echter, alleen de belangrijkste organen worden ingekleurd als

OAR om de stralingsbelasting hierop te beperken.

Het delineëren van de OAR gebeurt momenteel aan de hand van een atlas die consensus

based is opgesteld, namelijk de atlas: “breast cancer atlas for radiation therapy planning”,

uitgegeven door de Radiation Therapie Oncologie Group (RTOG) (zie bijlage).

De structuren die zo weinig mogelijk stralingsbelasting mogen ondervinden, zijn de

zenuwbanen (10) en de bloedvaten. Of de lymfezones bestraald moeten worden hangt af van

de lymfekliertesten. Bij een positieve lymfekliertest worden deze lymfeknopen mee bestraald.

Is de lymfekliertest negatief, dan moeten deze lymfezones juist vermeden worden en zo min

mogelijk stralingsbelasting ondervinden. Voor de zenuwbanen zijn er al nauwkeurige

guidelines opgesteld met als doel de zenuwen zo goed mogelijk te scheiden van de CTV (11).

Als lymfevaten worden bestraald, ontstaan er vaak complicaties zoals lymfe-oedeem (12).

Daarom zal er bij het bestralen rekening gehouden moeten worden met de lymfebanen en

lymfeknopen en zal er ook bij het ontwikkelen van guidelines rekening gehouden moeten

worden met deze structuren.

Het visualiseren van deze lymfevaten gebeurt in deze thesis vanuit twee perspectieven. Vanuit

het eerste perspectief wordt geprobeerd om de lymfevaten in de borst te visualiseren in een

kadaver omdat er in de bestaande guidelines grove zones worden bepaald waarin de

lymfestructuren zich bevinden. Als deze lymfevaten te visualiseren zijn, zou dit als gouden

standaard kunnen dienen om in vervolgstudies lymfeguidelines te ontwikkelen. De

lymfevaten worden dan retrograad geïnjecteerd met een contrastvloeistof met als doel ze op

deze wijze te visualiseren. Door deze visualisatie retrograad uit te voeren, zou dit mogelijk

sneller en vollediger kunnen gebeuren dan wanneer dit antegraad wordt gevisualiseerd.

Vanuit het tweede perspectief wordt geprobeerd de vormverandering te beschrijven van de

supine naar de prone positie. Hierbij worden dezelfde kadavers in prone en in supine positie

5

gescand in zowel een MRI- als een CT-scan. In de prone positie wordt er een breastboard

gebruikt dat ervoor zorgt dat de borst verder wordt verwijderd van de thorax. Bij de bestaande

guidelines worden de lymfevaten niet gevisualiseerd maar worden er zones aangegeven

waarin dit lymfeweefsel zich waarschijnlijk bevindt. Deze zones en omliggende structuren

worden manueel ingekleurd aan de hand van de guidelines. Door deze structuren in kaart te

brengen, is het mogelijk om te zien welke deformaties er optreden bij deze positieverandering.

Er wordt een dataset aangemaakt waarbij zoveel mogelijk anatomische informatie gegeven

wordt om de radiotherapeut te helpen de lymfezones in prone positie in te kleuren.

2.1 Anatomisch luik

Afbeelding 1: Schematische voorstelling van de angulus venosus. Het gaat hier met name om de angulus venosus sinistra omdat de ductus thoracicus hier in uitmondt.

Om te weten te komen hoe de lymfevaten retrograad gevuld kunnen raken, is inzicht in de

anatomie van deze structuren van belang.

De ductus thoracicus ligt anterieur van de lumbale wervelzuil en treedt de thorax binnen via

de hiatus aorticus. Ze volgt dan de wervels en dringt zo het posterieure mediastium binnen

(13). Ter hoogte van de vierde thoracale wervel buigt de ductus thoracicus naar de linkerkant

en loopt vervolgens aan de posterieure zijde van de aortaboog en aan de linkerkant van de

oesophagus achter de arteria subclavia. Daarna buigt ze naar voren en eindigt waar de vena

jugulairs interna en de vena subclavia samenkomen (13).

De ductus thoracicus kan echter meerdere uiteinden hebben in de linker angulus venosus,

soms wel meer dan drie en kan op verschillende plaatsen de angulus venosus binnendringen

6

(14, 15). Het is ook mogelijk dat het terminale uiteinde van de ductus thoracicus in

verschillende venen uitmondt. Meestal mondt ze uit in de vena jugularis interna maar dit kan

ook in de angulus venosus of in de vena subclavia. Andere uitmondingsplaatsen zijn

uitzonderlijker, zoals de vena jugulairs externa, de vena vertebralis, de vena cervicalis

transversum, de vena brachiocephalica en de vena suprascapularis (15, 16).

De ductus thoracicus bevat verschillende kleppen waarvan de meeste zich in het terminale

gedeelte van de ductus thoracicus bevinden (16, 17). Meestal zijn de kleppen van de ductus

thoracicus bicuspide en deze zorgen ervoor dat de lymfe niet terug kan stromen. Echter, in de

meest terminale centimeter van de ductus thoracicus bevinden zich meestal geen kleppen (16,

18). Wel zit er een ostiale klep ter hoogte van de uitmonding van de ductus thoracicus in de

venen. Deze zorgt ervoor dat bij een te hoge druk in de venen, het veneuze bloed niet in de

ductus thoracicus kan stromen. Bij een uitzetting van de vene sluit de ostiale klep en bij het

krimpen van de vene gaat deze open (16, 19).

De lymfeknopen in deze regio kunnen direct in de ductus thoracicus draineren maar kunnen

ook direct in de angulus venosus draineren (20). Hierdoor kan er bij het op een afstand

afsluiten van de ductus thoracicus, toch nog retrograad vloeistof in de lymfevaten stromen.

In de rechter angulus venosus mondt ook een lymfatische ductus uit. Deze verzamelt de lymfe

van de rechterkant van de nek, hals, bovenste lidmaat, thorax, long en van de bovenste helft

van de lever. Deze ductus is ongeveer 1 cm lang en loopt over de mediale zijde van de

musculus scalenius anterior. Daarna betreedt ze de rechter angulus venosus (13).

De lymfedrainage vanuit de mammilaire regio is schematisch weergegeven in afbeelding 2.

7

Afbeelding 2: Lymfedrainage vanuit de mammilaire regio. Aangetoond door antegrade injectie van de lymfevaten (21). Alle lymfevaten die draineren naar een lymfeknoop hebben dezelfde kleur. Lymfe vanuit de mammilaire regio draineert altijd naar de axillaire regio, meestal aan de

laterale zijde van de musculus pectoralis major. Meestal loopt ze naar één enkele sentinel

lymfeknoop maar ze kan ook naar meerdere gaan (21). De lymfebanen bestaan uit

oppervlakkige en diepere pathways die ter hoogte van de axilla samen komen. Ze lopen langs

de laterale thoracale bloedvaten en draaien dan langs de inferieure rand van de musculus

pectoralis major (21). Deze lymfevaten lopen vervolgens naar de anterior pectorale groep van

de axillaire lymfeknopen.

De lymfe vanuit het bovenste lidmaat vervolgt zijn weg langs de axillaire vene. De weg die

deze lymfevaten afleggen, is onderverdeeld in drie topografische segmenten. Deze zijn niet

anatomisch maar vormen een leidraad en bieden een systematische benadering voor

borstkankerchirurgie en radiotherapie. Het eerste segment bevindt zich posterieur van het

caudale gedeelte van de musculus pectoralis major (level I). Het tweede segment bevindt zich

achter de musculus pectoralis minor (level II). Het derde en laatste segment bevindt zich

8

craniaal van de bovenrand van de musculus pectoralis minor in de subclaviculaire driehoek

(level III) (21, 22).

Afbeelding 3: Illustratie van de lymfeklierregio’s I, II en III die afhangen van waar de musculus pectoralis major zich bevindt. De lymfeknoopregio’s zijn de brachiale (B), pectorale (P), interpectorale (iP), subscapulare (sS), centrale (C), apicale (A) en de parasternale (pS) groep. De anatomische structuren zijn de musculus pectoralis major (PM), pectoralis minor (Pm), serratus anterior (SA), latissimus dorsi (LD), teres minor (Tm), teres major (TM) en de subscapular (SS) en biceps brachii (BB). Andere oriëntatiepunten zijn de axillaire vene (AV), omgeven door de zenuwen van de brachiale plexus (BP), de subscapulare (SSV)en thoraco-acromial (TAV) arteriën en venen(22).

9

De infraclaviculaire lymfeknopen zijn gelokaliseerd langs de vena cephalica in de

deltopectorale groeve. Deze ontvangen lymfe uit de oppervlakkige lymfevaten vanuit de

laterale huid van de arm en schouder. Deze infraclaviculaire lymfeknopen draineren

vervolgens weer in de axillaire level III of in de supraclaviculaire lymfeknopen (21, 22).

2.2 Werking lymfestelsel Nu de anatomie van het lymfestelsel en de venen in de mammilaire regio duidelijk is, is het

ook van belang om te weten hoe dit lymfestelsel werkt. Lymfe is de vloeistof die door de

lymfevaten stroomt. Deze vloeistof wordt verzameld uit het interstitium en wordt dan

teruggebracht naar het vasculair systeem. Het lymfestelsel kan tot ongeveer 8 liter lymfe per

dag transporteren naar het vasculair stelsel (23). De lymfe wordt opgenomen in de terminale

uiteinden van het lymfesysteem. Deze uiteinden bestaan uit een semipermeabele wand

waardoor verschillende moleculen het lymfestelsel kunnen binnendringen. De interstitiële

vloeistof gaat vanuit het interstitium richting de lymfevaten door een drukgradiënt die wordt

gewaarborgd door het verschil tussen de colloid osmotische en de hydrolische druk (23). Het

lymfestelsel heeft echter meerdere functies. Naast het vervoeren van vloeistof is een tweede

functie het vervoeren van immuuncellen, een derde het transport van lipiden (24) en een

vierde de pathogenese van de carcinogenese en weefselinflammatie (25, 26).

De lymfe wordt getransporteerd door verschillende mechanismen. In de lymfevaten zijn

kleppen aanwezig die ervoor zorgen dat de lymfe niet terug kan stromen. Daarnaast hebben de

lymfevaten zelf contractiele eigenschappen. Deze spiervezels worden ritmisch geactiveerd.

Bij het stretchen van de lymfevaten worden deze ritmische contracties frequenter (23, 27). De

meeste druk wordt echter niet opgebouwd door de contractie van de lymfevaten zelf maar

door de omgeving van de lymfevaten. Deze druk kan veroorzaakt worden door contractie van

spieren, vasomotorische beweging van de omliggende bloedvaten en de beweging van het

diafragma (28).

De lymfevaten bestaan oorspronkelijk uit capillairen en deze vaten kunnen steeds groter

worden. De lymfe gaat ook door lymfeknopen heen en nadat ze de lymfeknopen is

gepasseerd, gaat ze eerst weer door capillairen heen en vervolgens door grotere ducti.

In de sentinel lymfeknopen in de borst is de druk ongeveer 9.1 ± 6.2 mmHg (29). De druk op

het uiteinde van de ductus thoracicus is in normale omstandigheden rond de 20 mmHg.

10

Echter, bij maximale activatie kan deze druk erg oplopen en kan er een transmurale druk

ontstaan van 68 ± 5.3 mmHg (30).

De lymfevaten kunnen een hoge druk aan, dat is te merken aan het feit dat bij compressie met

een cuff ter hoogte van de arm, de lymfeflow pas wordt geïnhibeerd bij een druk van 39 ± 14

mmHg (31). De rustdruk in subcutane lymfevaten kan 30-50 mmHg zijn (32). Het feit dat de

druk erg hoog kan zijn, betekent dat een lymfevat hier tegen bestand is. Deze hoge druk zorgt

er waarschijnlijk voor dat er grote krachten nodig zijn om de contrastvloeistof retrograad te

laten gaan, waardoor de kleppen in de lymfevaten beschadigd worden.

De densiteit en viscositeit van de lymfevloeistof zijn uiteraard ook belangrijk. Dit, omdat de

contrastvloeistof die ingespoten wordt, bij voorkeur gelijk of anders minder viskeus moet zijn

dan lymfe zodat deze vloeistof in ieder geval door de lymfevaten heen kan stromen. Is de

vloeistof viskeuzer, dan is er een hogere druk nodig om de vloeistof retrograad te injecteren.

De wanden van de lymfevaten kunnen door een hogere druk bij het injecteren beschadigen,

dit resulteert in het lekken van het lymfevat. De densiteit van de vloeistof moet ook niet te

laag zijn omdat deze dan juist gemakkelijker kan extravaseren.

De gemiddelde densiteit en viscositeit van de lymfevloeistof zijn bij een mens normaal

gesproken respectievelijk ρ 1 kg/m3, wat gelijk staat aan water, en µ 1.5 cP (33).

2.3 Visualiseren van de lymfevaten Nu er inzicht is verkregen in de anatomie en de werking van de lymfevaten, wordt nagegaan

welke methodes er al toegepast zijn om de lymfevaten te visualiseren. Er zijn al meerdere

methodes toegepast, maar elke methode heeft zijn eigen voor- en nadelen.

Bij levende personen kan gebruik gemaakt worden van lymfoscintigrafie, waarbij een

radioactieve merker in het interstitium wordt ingespoten. De visualisatie hiervan kan op

verschillende manieren plaatsvinden. Mogelijke technieken zijn: singele-photon emission

computed tomography/ computed tomography, fluorodeoxyglucose-positron emission

tomography/computed tomography, magnetic resonance lymphography, ultrasound (US) en

contrast-enhanced ultrasound (CEUS), near-infrared (NIR) fluorescence-guided imaging

techniques (20). Deze technieken worden vooral gebruikt om onderscheid te maken tussen

maligne en benigne lymfevaten en lymfeklieren (20).

11

Bij kadavers worden verschillende methodes toegepast om de contrastvloeistof in de

lymfevaten te brengen.

In de meeste studies worden de lymfevaten perifeer opgezocht. Dit gebeurt door eerst een

incisie te maken en daarna wordt er 6% waterstofperoxide gebruikt om de lymfevaten

zichtbaar te maken (34-40). Maar soms kan een vene ook waterstofperoxide opnemen (36).

Hierdoor kan het erg lastig worden om een lymfevat te onderscheiden van een vene en na het

injecteren van de vaten is het de vraag of een lymfevat of een vene geïnjecteerd is. Wel

kunnen lymfevaten van venen onderscheiden worden doordat het interval tussen de kleppen in

lymfevaten korter is. Bovendien bevatten lymfevaten geen rode bloedlichaampjes (41).

Een ander nadeel van waterstofperoxide als middel om de lymfevaten te visualiseren, is dat

waterstofperoxide gasvorming in de lymfevaten kan veroorzaken (38). Dit kan als gevolg

hebben dat de lymfevaten niet volledig met contrastvloeistof gevuld kunnen worden en

hierdoor niet volledig of minder goed gevisualiseerd worden. Soms wordt deze 6%

waterstofperoxide gecombineerd met blue ink (35, 40).

Vervolgens wordt er gecannuleerd met een glas cannule of met een 30G naald. Aangezien de

lymfevaten erg klein zijn, moeten ze met een microscoop gezocht worden. Deze miscroscoop

wordt ook gebruikt om de cannules in de lymfevaten te steken (40). Het cannuleren moet

parallel aan de lymfevaten plaatsvinden en de cannulatienaald moet gestabiliseerd worden

(38).

Als laatste vindt inspuiting plaats met een radio-opaak materiaal zoals loodoxide (42). Deze

radio-opake vloeistof is echter te viskeus om de lymfevaten binnen te dringen en moet daarom

aangelengd en gemalen worden (38). Ze kan gemengd worden met melkpoeder en water (37,

38). Enkele andere middelen waarmee loodoxide verdund kan worden, zijn: loodoxide, rode

lood, AJAX chemicaliën en melkpoeder (35).

Een andere methode om de lymfevaten te visualiseren is massage. Bij deze methode wordt er

intradermaal en subcutaneus India-inkt, gemengd met fysiologisch water, ingespoten. Hierna

wordt de huid goed gemasseerd, waardoor de inkt in de lymfevaten gemasseerd wordt. Dit

moet bij voorkeur voorafgaand aan de balseming van het kadaver plaatsvinden.

Na het toepassen van de verschillende methodes wordt er een röntgenfoto gemaakt, waardoor

de banen van de lymfevaten goed te zien zijn op 2D-beelden (35, 40, 42).. Om 3D- beelden te

realiseren, moeten de kadavers gescand worden met CT.

12

Over de retrograde manier van visualiseren zijn geen artikelen te vinden. De oorzaak hiervan

kan zijn dat deze manier van visualiseren nog nooit gelukt is, wat publiceren minder

aantrekkelijk maakt. Een tweede mogelijkheid is dat er nog nooit onderzoek is gedaan naar

deze wijze van visualiseren. Wel wordt gesteld dat bij het retrograad visualiseren van de

lymfevaten, deze gemakkelijk barsten en lekken, maar of dit ook daadwerkelijk onderzocht is,

is de vraag (39).

2.4 Guidelines voor het bestralen Om de tweede onderzoeksvraag te beantwoorden, moet nagegaan worden hoe te komen tot

guidelines voor het bestralen. Er zijn verschillende mogelijkheden om tot guidelines voor het

bestralen te komen.

Een eerste mogelijkheid is via dissectie van een kadaver en dit kan door deze in verschillende

sneden te snijden. Deze sneden worden met formaldehyde gefixeerd. Door deze fixatie blijven

de structuren op dezelfde plaats en worden de lymfeknoopregio’s gezocht evenals de grenzen

van deze regio’s. De grenzen worden puur anatomisch bepaald en er worden geen CT-beelden

gemaakt. Deze grenzen zijn vaak wel zichtbaar op CT-beelden en daardoor kan redelijk

nauwkeurig worden bepaald waar de lymfeknoopregio’s liggen (43).

Een tweede mogelijkheid is om deze structuren bij een formaldehyde gefixeerd kadaver direct

te vergelijken met CT-beelden. Hiervoor moet het kadaver gemarkeerd worden voordat deze

de CT-scanner ingaat. Door deze markeringen kan er een snede gemaakt worden op exact

dezelfde hoogte als waarop de CT-slide gemaakt is (44). Hierdoor is het mogelijk om de

snede te vergelijken met de CT-beelden en referenties te bepalen voor de grenzen van de

lymfeklierregio’s.

Een derde mogelijkheid om guidelines op te stellen is door middel van consensus van de

verschillende guidelines. Deze guidelines worden dan elk afzonderlijk beoordeeld en waar

nodig aangepast om zo tot gezamenlijke guidelines te komen (45).

Een vierde mogelijkheid om tot guidelines voor bestraling te komen is door middel van de

combinatie van CT en MRI. De weke delen van de MRI worden gecombineerd met de

botstructuren van de CT waarbij de beelden worden samengevoegd. Via CT kunnen

referentiepunten van de weke delen bepaald worden (11). Deze laatste mogelijkheid wordt

ook toegepast in deze thesis

13

3. Materiaal en methode

3.1 Literatuurstudie Voor het literatuur onderzoek werd gebruik gemaakt van het platform Pubmed. Op Pubmed

zijn verschillende zoektermen ingegeven. De belangrijkste zoektermen die zijn ingegeven

voor het onderzoek van de lymfevaten zijn de volgende: `lymphatic visualisation`, `lymph

cadaver injection technique` en `lymphatic visualisation of the breast`. Bij de gevonden

artikelen zijn aan de hand van het lezen van de verschillende abstracts relevante artikelen aan

het licht gebracht. Een aantal auteurs publiceerden meerdere malen studies met betrekking tot

dit onderwerp. Van deze auteurs zijn vervolgens ook andere artikelen opgezocht en werd er

gekeken of deze relevante informatie bevatten. Een andere manier om meer relevante

artikelen te vinden was aan de hand van `related citations` op Pubmed. Bij de gevonden

artikelen werd dan telkens gekeken of er artikelen beschikbaar waren die gerelateerd zijn aan

dit onderwerp.

Voor de anatomische informatie zijn veel zoektermen gebruikt. Deze verschillende

zoektermen waren vooral gebaseerd op de specifieke informatie die verkregen moest worden.

Wel waren hier vaak weinig artikelen van te vinden aangezien veel facetten van de anatomie

al geruime tijd gekend zijn. Van deze oude artikelen (meestal voor 1980) was vaak geen full

text verkrijgbaar. Hierdoor was het noodzakelijk om informatie te halen uit anatomische

boeken.

Voor het onderzoek van de verplaatsing van de lymfezones werd gezocht aan de hand van

zoektermen als: `delineation of the regional lymph nodes` en `delineation for breast radiation`.

Verder zijn de richtlijnen van de RTOG opgezocht op de website: http://www.rtog.org.

3.2 Eerste onderzoeksvraag De lymfevaten worden gevisualiseerd in een thiel gebalsemd kadaver. Aangezien lymfevaten

niet te identificeren zijn op CT-beelden, zullen ze eerst geïnjecteerd moeten worden met een

contrastvloeistof. Deze contrastvloeistof is een jodiumhoudende vloeistof. Echter, als de

lymfe is gevuld met contrastvloeistof, is deze nog niet te zien op een normaal CT-beeld.

Hiervoor is een CT-scanner nodig met een hogere resolutie. Er zou een micro CT-scanner

gebruikt kunnen worden, maar daar past geen volledig kadaver in. Een alternatieve

mogelijkheid is om het kadaver met ingespoten lymfevaten volledig in te vriezen. Het

ingevroren kadaver kan dan in kleine stukken gezaagd worden en al deze stukken kunnen

14

vervolgens afzonderlijk ingescand worden. Nadien kunnen deze afzonderlijke beelden met

elkaar fuseren met behulp van het computerprogramma Mimics.

Als het mogelijk is om de lymfevaten te visualiseren in een kadaver, kan dit kadaver gebruikt

worden om de bestaande guidelines te testen. Dit kan door een kadaver eerst volledig te

scannen en de guidelines hierop toe te passen. Het kadaver wordt dan geïnjecteerd met

contrastvloeistof en vervolgens worden de verschillende stukken ingescand. Door deze

beelden met elkaar te fuseren, is te zien of de lymfevaten en lymfeknopen bij het gebruik van

de huidige guidelines ook bestraald worden of dat deze vooral in de gemarkeerde OAR- zone

liggen. Wanneer blijkt dat de lymfevaten volledig in de CTV- en niet in de OAR-zone liggen,

kunnen de guidelines hierop aangepast worden.

3.2.1 Type contrastvloeistof Om tot de beste contrastvloeistof te komen voor het onderzoek is een aantal testen nodig. De

eerste stap is om na te gaan tot in welk detail de contrastvloeistof te zien is in een arterie op

een CT-scan. Hierbij wordt er contrastvloeistof antegraad in een eindarterie van een thiel

gebalsemd kadaver gespoten. Er wordt gebruik gemaakt van een arterie omdat deze bij het

antegraad injecteren van contrastvloeistof steeds kleiner wordt en zo goed te zien is tot in

welke diameter van een arterie de contrastvloeistof kan komen. Bovendien hoeft er bij het

antegraad injecteren geen weerstand van bepaalde kleppen overwonnen te worden. Bij deze

test wordt nagegaan of de contrastvloeistof goed doorloopt. Bij een gekleurde

contrastvloeistof is dit vaak goed te zien. Is de contrastvloeistof transparant, dan verdient het

de voorkeur om toluidine blauw toe te voegen aan de contrastvloeistof.

Loopt de contrastvloeistof goed door dan is de volgende stap om dit antegraad te testen in de

ductus thoracicus. De contrastvloeistof wordt antegraad in de ductus thoracicus geïnjecteerd

en dan wordt nagegaan of deze goed doorloopt. Indien dit het geval is, kan de volgende test

plaatsvinden.

Bij de volgende test wordt de contrastvloeistof retrograad geïnjecteerd in de ductus

thoracicus. Als dit lukt, dan is de volgende stap om dit ook te testen in de angulus venosus.

In de angulus venosus worden dan alle venen afgebonden en wordt de contrastvloeistof onder

een bepaalde druk ingebracht. Er kan dan nagegaan worden of de contrastvloeistof ook

retrograad in de kleinere afgebonden venen stroomt en eventueel in de nog kleinere

lymfevaten.

15

Verschillende types contrastvloeistof.

Er zijn testen gedaan met vijf verschillende types contrastvloeistof. Achtereenvolgens ging

het om:

• een ZnO-mengsel, bestaande uit 15g ZnO, 3g gelatine en 100ml water van 80 graden

(40);

• micropaque suspensie (BaSO4);

• visipaque 320 (I);

• visipaque 320 met micropaque suspensie, in de verhouding micropaque : visipaque

van 1:4;

• visipaque 320 met micropaque suspensie, in de verhouding micropaque : visipaque

van 1:6.

3.2.2 Methodes van injecteren Aanvankelijk was een manuele injectie de optie, waarbij er met een 23 G-naald in de vene

wordt gestoken. Aan deze naald zit een spuit waarmee de vloeistof gemakkelijk in te brengen

is. Deze methode is echter afhankelijk van vele factoren en daarom is gekozen voor inspuiting

met een naald die gekoppeld is aan een ophangsysteem. Dit systeem bestaat uit een

doorzichtige slang die vast zit aan een extern reservoir. Hierdoor is te zien tot welke hoogte de

vloeistof staat en ook de druk is beter te controleren. Wel bestaat nog steeds de kans om met

de naald in de vene te prikken. Als dit gebeurt, kan de vene beschadigen en kan er, zeker bij

een hoge druk, een lek optreden. Om dit te voorkomen wordt er bij de volgende testen gebruik

gemaakt van een ophangsysteem zonder naald.

Bij de volgende opstelling is de slang, die verbonden is met het ophangsysteem, direct in de

venen geplaatst. Hierdoor wordt het beschadigen van de venen voorkomen, waardoor er geen

lekkage kan ontstaan. De slang wordt dan samen met de venen afgebonden, maar wel zo dat

het lumen van de buis open is.

3.2.3 Methodes van afzuigen De venen en lymfevaten kunnen gevuld zijn bij een thiel gebalsemd kadaver maar ook bij een

kadaver dat nog vers is. Aangezien een gevuld systeem waarschijnlijk moeilijk retrograad te

vullen is, is het van belang om dit systeem eerst leeg te maken.

Een eerste mogelijkheid om de venen en lymfevaten leeg te maken is om het kadaver te

masseren en er zo voor te zorgen dat de lymfevaten leeg geduwd worden. Dit zou theoretisch

kunnen doordat de kleppen verhinderen dat de vloeistof terugstroomt. Een tweede

mogelijkheid is het afzuigen van vloeistof. Dit is mogelijk door een buis in de venen te

16

steken, waar een afzuiger aan gekoppeld is, die voor een onderdruk zorgt. Een derde

mogelijkheid is om het uiteinde van de venen manueel leeg te duwen om zo te realiseren dat

er een deel van de vloeistof verwijderd wordt uit het veneuze systeem.

Om na te gaan of het afzuigen werkt, is er eerst een modelsetting met een enkele vene

gebruikt. Deze vene is in het kadaver gelaten en aan twee kanten los gedissecteerd. Aan beide

kanten is er een buis ingestoken waarbij water met toluidine blauw, retrograad van één kant in

de vene gepompt is. Nadat de vene en de doorzichtige buis aan de andere kant volledig gevuld

waren, is de pomprichting omgedraaid. Lukt het dan om af te zuigen, dan zal ook de buis na

de vene zich ledigen.

3.2.4 Methodes van obstrueren Om een veneus reservoir te creëren moeten er venen geobstrueerd worden zodat er een

gesloten systeem ontstaat. Deze obstructie moet zodanig gebeuren dat de venen niet

beschadigen en er dus geen lek ontstaat. Tevens moeten alleen de venen en de ductus

thoracicus geobstrueerd worden en zo min mogelijk de lymfevaten omdat deze retrograad

gevuld moeten worden.

Een eerste mogelijkheid om de venen te obstrueren is door deze af te binden. Daarbij moet zo

min mogelijk extra weefsel worden afgebonden om te voorkomen dat er geen lymfevaten

worden geobstrueerd. Een tweede mogelijkheid is om de venen van binnenuit te obstrueren

met een opblaasbare ballon. Hierbij wordt een kleine opening distaal in de venen gemaakt,

waar de katheter in wordt geschoven. Tijdens het inbrengen van de katheter kan er weerstand

ontstaan en het kan dan helpen om de arm vanuit de abductie naar de neutrale positie te

brengen. De weerstand verdwijnt dan, waardoor de katheter gemakkelijk ingeschoven kan

worden.

Zit het uiteinde van de katheter op de goede plaats, dan kan de ballon opgeblazen worden met

behulp van een spuit. Om te testen of deze obstructie alle vloeistof tegenhoudt, wordt dit

nagegaan bij een afzonderlijke vene. De katheter wordt er dan ingeschoven en de ballon wordt

opgeblazen. Van de andere kant wordt de vene vrij geprepareerd en wordt er een vloeistof

geïnjecteerd. Indien er bij hoge drukken geen vloeistof voorbij komt, is het een goede

obstructie. Wel moet de ballon van de katheter opgeblazen worden tot 2,5 cc terwijl de

fotgharty katheter eigenlijk tot maximaal 1 cc opgeblazen mag worden.

17

3.2.5 Methodes van drukmetingen Het veneus reservoir is een gesloten systeem en daarom moet er een methode zijn om de druk

te meten. Het meten van de druk is van belang omdat deze dan langzaam opgebouwd kan

worden. Er wordt gezocht naar een ideale druk waarbij de vloeistof niet extravaseert maar wel

retrograad door de lymfevaten gestuwd wordt. De druk kan gemeten worden door middel van

een digitale drukmeter. Deze drukmeter wordt in één van de venen gestoken en dan

afgebonden. Hierdoor behoud je een gesloten systeem, waarbij de druk toch te meten is.

Een tweede methode om de druk te meten is het laten inlopen van vloeistof die op een

bepaalde hoogte hangt. De druk kan berekend worden door middel van de formule p= ρgh

waarbij h het verschil is tussen de hoogte van de vloeistofkolom en de hoogte van de vene

waarin de cannulatie heeft plaatsgevonden. Hierbij is ρ de dichtheid in kg/m3 en g is de

zwaartekracht acceleratie in m/s2. Aangezien de g op aarde altijd 9,81 is en de ρ een vaste

waarde per vloeistof heeft, kan de druk altijd door middel van de hoogte berekend worden.

Bij het op laten lopen van de druk wordt het externe reservoir steeds een aantal centimeters

hoger gehangen. Aanvankelijk wordt de hoogte steeds met 5 cm verhoogd. De inloop is te

zien aan het feit dat het niveau van de vloeistof in het extern reservoir daalt. Daalt het niveau

in het externe reservoir op een gegeven moment niet meer, dan is er geen instroom meer. Dit

betekent dat de druk, die te berekenen is door middel van de hoogte, overeenkomt met de

druk in het veneuze systeem.

Tijdens het inlopen zijn deze drukken niet gelijk. Is het veneus reservoir goed gevuld, dan

moet de drukverhoging minder dan 5 cm per keer zijn om te voorkomen dat er plotseling een

lek ontstaat. Wel moet elke druk enige tijd aangehouden worden omdat het mogelijk is dat er

na verloop van tijd bij een bepaalde druk een klep kapot gaat en de vloeistof daardoor verder

stroomt. De ingestelde druk wordt telkens 30 minuten aangehouden alvorens deze verder te

verhogen.

3.2.6 Methodes om te visualiseren Aangezien er bij het visualiseren een 3D-beeld nodig is, is visualiseren alleen via een CT- of

een MRI-scan mogelijk. Om tijdens de experimenten te visualiseren of de contrastvloeistof

inloopt, wordt gebruik gemaakt van toluidine blauw. Wel is controle van de inloop in de

kleine lymfevaten waarschijnlijk niet mogelijk omdat dit niet zichtbaar is. Het is

waarschijnlijk alleen op micro CT-scan te zien.

18

3.2.7 Uiteindelijk experiment Om de venen te cannuleren is de eerste stap deze bloot te leggen. Bij deze eerste stap wordt de

huidflap weggesneden.

Er wordt een incisie gemaakt over de clavicula waardoor beschadiging van de onderliggende

structuren voorkomen wordt en zo kan de huidflap losgesneden worden. Deze kan vervolgens

opgetild worden en met de achterkant van een mes gescheiden worden van de onderliggende

fascia. Ondertussen wordt er aan de mediale zijde van deze huidincisie ook een snede richting

craniaal gemaakt. Als de huidflap volledig los gedissecteerd is van de onderliggende fascia,

kan deze flap omgeslagen worden naar lateraal. Hierna worden de verschillende fascia open

gelegd, door met een dissectieschaar een omgekeerde knipbeweging uit te voeren. Vervolgens

wordt de musculus sternocleidomastoideus aan de kant van de clavicula doorgehaald. Deze

spier kan gemakkelijk losgesneden worden op de aanhechting met de clavicula waardoor er

geen andere structuren worden aangetast. Hierna kan de clavicula verwijderd worden. Deze

wordt losgemaakt van het sternum en de 1e rib aan de extremitas sternalis en vervolgens op

iets meer dan de helft tot 2/3 deel van de clavicula afgezaagd met een zaagdraad. Deze draad

wordt onder de clavicula doorgestoken en wordt dan van onder naar boven afgezaagd.

Hierdoor ontstaat een beter zicht op de venen in de hals. Zonder het verwijderen van de

mediale helft van de clavicula is het onmogelijk om de angulus venosus goed te kunnen

visualiseren.

Het prepareren van de venen is een gecompliceerde klus aangezien de venen bij een thiel

gebalsemd kadaver gecollabeerd zijn. Hierdoor kan het lastig zijn om onderscheid te maken

tussen een fascia en een vene. Het is van belang om erg voorzichtig te dissecteren en niet met

scherp materiaal te werken.

Alle venen worden afgebonden zodat er een veneus reservoir ontstaat waarin druk wordt

opgebouwd. De venen worden afgebonden met een 1- a 2 G-draad. Bij het afbinden moeten

de draden goed aangetrokken worden, er mag immers geen vloeistof meer door lopen. Zou dit

wel gebeuren, dan zou alle vloeistof kunnen ontsnappen, wat het opbouwen van druk

onmogelijk maakt. De draad mag echter ook niet te strak aangetrokken worden omdat deze

dan door de vene heen zou kunnen snijden met eventueel een lek tot gevolg. Door het

opbouwen van de druk is het de bedoeling dat de contrastvloeistof door de lymfevaten in

omgekeerde richting, ofwel de retrograde richting, gaat.

De venen die afgebonden worden zijn de vena brachiocephalica, de thoracia interna, de

vertebralis en eventueel nog andere zichtbare venen. Daarnaast wordt de ductus thoracicus op

19

een afstand afgebonden. Hierdoor komt de contrastvloeistof, die de weg van de minste

weerstand kiest, niet meer in de lymfevaten van de thorax terecht. Sommige lymfevaten

monden direct uit in de ductus thoracicus. Wordt de ductus op enige afstand van zijn intrede

in de angulus venosus afgebonden, dan is er een grote kans dat deze lymfevaten ook

retrograad gevuld worden. Wel zitten de lymfevaten vaak praktisch tegen de venen aan en

hierdoor zullen de venen eerst voorzichtig gescheiden moeten worden van zijn fascia en

eventueel de lymfevaten om het dichtbinden van de lymfevaten te voorkomen.

De vena subclavia wordt geobstrueerd door deze af te sluiten met een fogharty katheter. Hier

wordt aan de mediale zijde van de arm gezocht naar de venen. Zijn deze gevonden, dan wordt

hier de fotharty katheter in geschoven. Is het uiteinde van de katheter een aantal centimeters

van de angulus venosus verwijderd, dan kan de ballon opgeblazen worden met behulp van een

spuit. Vervolgens wordt er contrastvloeistof in de vena jugularis interna ingebracht, maar

voordat dit gebeurt, moet eerst het veneus reservoir manueel leeg geduwd worden. Hierdoor

wordt er zoveel mogelijk contrastvloeistof verspreid en wordt de aanwezige vloeistof niet

retrograad gestuwd. Hierna wordt er in de vena jugularis interna een buis gestoken en deze

wordt verbonden met een extern reservoir, dat op een hoogte wordt gehangen.

Het afbinden moet niet te strak gebeuren, anders kan de buis platgedrukt worden. Er kan ook

een ophangsysteem gemaakt worden, waarbij de druk gemeten wordt door middel van de

hoogte. De gebruikte contrastvloeistof is de op basis van vorige onderzoeken de meest

optimale vloeistof, waar toluidine blauw aan toegevoegd is vanwege een visuele controle.

20

Afbeelding 4: Hier is een kadaver te zien waarbij een buis gecannuleerd is in de vena jugularis interna. Ook is hier een extern reservoir op een hoogte gehangen. In dit reservoir zit de contrastvloeistof die al is doorgelopen in de volledige buis. Om het hoogte verschil te bepalen van de vloeistof is een meetlat gemonteerd die de afstand meet in de verticale richting. De hoogte wordt bepaald door het vloeistofniveau in vergelijking met de hoogte van de injectie plaats.

3.3 Tweede onderzoeksvraag:

3.3.1 Methode om structuur veranderingen van de lymfezones te bepalen Om de structuurveranderingen te bepalen wordt het kadaver in prone en supine positie

gescand. Het gaat hierbij zowel om een MRI- als een CT-scan. Het kadaver wordt gefixeerd

met behulp van thermoplastisch materiaal dat op het bord wordt vastgemaakt met speciale

clips. Dit gebeurt ter hoogte van de thorax en de hals. Verder wordt het kadaver gefixeerd met

tape, waardoor het tussen de beide scans niet meer van positie kan veranderen.

Nadat zowel de CT- als de MRI-scan in prone positie zijn uitgevoerd, wordt het kadaver weer

vrijgemaakt en in supine positie gepositioneerd. Vervolgens vinden de beide scans weer

plaats.

21

De MRI-scan wordt uitgevoerd met een 3-T highfield TIM TRIO MRI scanner (siemens) met

een T1-gewogen-vetsupressie VIBE sequentie (pixels 0,83 x 0,83 x 0,83 mm3), 320-mm

veldbreedte, 384 x 384 pixels, 0,8-mm slice dikte en een scanningstijd van 32 minuten. De

CT-scan gebeurt met een helical CT-can (Toshiba Aquilion) met de volgende

scanningsparameters: 120 kVp, 300 mAs, slice increment 1 mm, 502,78-mm veldbreedte en

512 x 512 pixels (0,982-mm pixel grote). (11)

De CT- en MRI-beelden worden gescheiden geïmporteerd in het 3-dimensioneel (3D)

softwareprogramma Mimics 16.0 en worden vervolgens samengevoegd met behulp van de

functie image registration. In zowel de MRI- als de CT-beelden worden in het transversale,

sagittale en frontale vlak 10 referentie punten aangeduid. Deze punten moeten zowel op de

MRI- als op de CT-scan goed te zien zijn en hierdoor ontstaat een transformatiematrix.

Een volgende stap is het in de MRI-beelden manueel inkleuren van een aantal spieren en de

overige structuren van het kadaver in prone positie. Deze spieren zijn de musculus pectoralis

major, de musculus pectoralis minor, de musculus subscapularis, de musculus

sternocleidomastoideus, de musculus scalenius anterior en de musculus latissimus dorsi. De

structuren die manueel worden ingekleurd zijn de axillaire arterie en de vene. Vervolgens

worden de botten gereconstrueerd in de CT-beelden van het kadaver in prone positie. Deze

reconstructie vindt plaats aan de hand van een threshold, die een ondergrens van 1465 en een

bovengrens van 3647 heeft. Het skelet wordt hierdoor automatisch gereconstrueerd. Van deze

botstructuur wordt een Stereo Lithografy (STL) bestand gemaakt. Dit STL-bestand wordt

nadien ingeladen in de CT-beelden, maar zal niet direct op de goede plaats terecht komen. Om

dit te realiseren moet de STL nog getransformeerd worden en dit gebeurt aan de hand van de

eerder gemaakte transformatiematrix.

Nadat alle structuren zijn ingekleurd, worden de verschillende lymfeklierzones ingekleurd op

basis van de guidelines voor de prone positie. Het is niet altijd duidelijk hoe dit te doen

vanwege de onduidelijke guidelines. Aangezien de axillaire bloedvaten niet in elke positie van

boven naar beneden lopen maar soms een bocht maken, zijn hier andere waarden gehanteerd

voor de craniale en caudale grens. Dit was vooral lastig voor de supine positie in Zone II en

daarom is hier als craniale grens de positie waar de arteria subclavia mediaal de musculus

pectoralis minor kruist aangehouden en als caudale grens de onderrand van deze arterie.

22

Vervolgens worden deze inkleuringen herhaald voor de supine positie. Ook op deze CT-

beelden vindt automatische inkleuring van de botten plaats en ook hier wordt een STL-

bestand van gemaakt en ingeladen in de MRI-beelden van het kadaver in supine positie.

Deze inkleuringen worden vervolgens met de functie ‘smoothing’ glad gemaakt zodat de

structuren er mooier uit komen te zien bij visualisatie. Dit gebeurt door de verschillende 3D-

structuren te selecteren en deze te smoothen met een iteration van 10 en een smoothfactor van

0,9.

Om de supine met de prone positie te vergelijken moeten deze beide MRI-beelden op elkaar

worden geplaatst. Dit gebeurt door middel van een point registration, waarbij gebruik wordt

gemaakt van punten op zowel de wervels als op het sternum. Er worden 9 referentiepunten

gekozen, namelijk de meest craniale punten van de rechter processus transversus van de

thoracale wervel 4 en 5 en het meest caudale en dorsale punt van de processus spinosus van

de thoracale wervel 4 en 5. Verder aan de ventrale zijde verschillende punten op het sternum

manubrium, namelijk het craniale en caudale punt van het articulatievlak van het manubrium

met de clavicula aan beide zijden en tevens het onderste en tevens middelste punt van het

manubrium streni. Na deze point registration staan de beide skeletten op elkaar en kunnen ze

met elkaar vergeleken worden evenals de overige structuren.

Allereerst worden de veranderingen beschreven van het skelet in de verschillende posities op

basis van wat zichtbaar is. Daarnaast worden bepaalde referentiepunten op het skelet gebruikt

om zo de afstand te meten van de verschuiving. Verder wordt de inhoud gemeten van de

verschillende lymfeklierzones door te klikken op properties van een 3D-structuur.

De verschuiving van de lymfeklierzones kan ook berekend worden door de afstand te meten

tussen punten in de lymfeklierzones en een punt op het skelet. Dit punt op het skelet is de

insisura jugularis omdat het meegenomen is in de fusie en dus hetzelfde punt is in zowel

prone als supine positie.

Om de vervormingen van de lymfeklierzones te meten wordt er gebruik gemaakt van de

functie ‘afstand meten over een oppervlak’. Hierdoor is te zien of de oppervlaktes uitrekken

of juist krimpen bij positieverandering. De afstand wordt van mediaal naar lateraal eenmaal

over de craniale en eenmaal over de caudale oppervlakte gemeten. Deze meting vindt plaats

over de drie lymfeklierzones.

23

Zou de directe afstand gemeten worden, dan zegt dit weinig over de vormverandering omdat

de vormen van de lymfeklierzones in prone positie kunnen verschillen van die in supine

positie.

Om de veranderingen van de referentiestructuren te meten wordt een botpunt vergeleken met

een bepaalde plaats op een spier. Voor de musculus pectoralis minor zijn dit punten op de

mediale en laterale rand van deze spier. Het gaat hierbij om de meest caudale en het middelste

punt van de randen van deze spieren. Het middelste punt wordt bepaald door gebruik te

maken van de functie ‘afstand meten over een oppervlak’. Hierbij wordt de afstand gemeten

over de mediale en de laterale rand van de spier. Vervolgens wordt er nog eens over diezelfde

lijn gemeten tot aan de helft van de lengte van de volledige rand. Wanneer de musculus

pectoralis minor in prone positie wordt gemeten, worden deze punten vergeleken met de

processus coracoideus in prone positie. Wanneer de musculus pectoralis minor in supine

positie wordt gemeten, dan worden deze punten vergeleken met de processus coracoideus in

supine positie. De gemeten afstand in supine positie wordt vervolgens afgetrokken van die in

prone positie. Zo kan de intrinsieke verandering van deze spier worden gemeten. Het gaat

hierbij dus niet om de gehele verandering, maar enkel om die ten opzichte van de processus

coracoideus, die ook verplaatst bij positieverandering.

Er wordt gekeken naar de musculus pectoralis minor omdat dit een belangrijke spier is bij de

inkleuring. Deze spier wordt gebruikt om de hoogte te bepalen van de lymfeklierzones. Deze

hoogte wordt namelijk bepaald door het punt waar de arteria subclavia deze spier kruist.

Daarnaast is deze spier een referentiepunt op de rand van alle drie de lymfeklierzones. Verder

is de verwachting dat deze spier bij positieverandering het meest van vorm verandert.

24

4. Resultaten

4.1 Eerste onderzoeksvraag: De resultaten hebben betrekking op zowel de gehanteerde contraststoffen als op de

gehanteerde methodes.

4.1.1 Verschillende contraststoffen en manier van injecteren Er zijn vijf verschillende contraststoffen getest. Achtereenvolgens worden de resultaten

hiermee besproken.

ZnO-mengsel

Als eerste is het mengsel met ZnO antegraad ingespoten in de arteriën van een thiel

gebalsemd kadaver. Hierbij is het contrast op een CT-scan te zien tot waar de arteriën een

diameter hebben van 0,5 mm. Vervolgens is dit ZnO-mengsel antegraad ingespoten in de

ductus thoracicus, waarbij de contrastvloeistof eerst goed door de ductus heen liep, maar na

verloop van tijd stolde. Daarna is er een retrograde inspuiting gedaan in de ductus thoracicus.

Bij de retrograde inspuiting was er doorloop, waarbij de vloeistof steeds wat stokte maar

daarna toch verder liep. Wel stolde de vloeistof na enige tijd en trad er extravasatie op.

Na het stollen is er op hetzelfde kadaver nog een injectie gedaan met enkel water waaraan

toluidine-blauw is toegevoegd om na te gaan of de ductus thoracicus goed retrograad te vullen

is. Deze injectie vond 1 cm na het punt waarop de stolling was opgetreden, plaats. Bij deze

retrograde injectie bleek dat de vloeistof goed retrograad liep en vulde tot aan de cysterna

chyli. Dit ging wel stapsgewijs, eerst was er doorstroom, daarna stagneerde het even en

vervolgens stroomde het weer verder. De kleinere lymfevaten vulden zich niet, dit was althans

niet zichtbaar.

Nadien is nog geprobeerd om het ZnO-mengsel in te laten lopen via een katheter. Maar bij het

inlopen ervan trad er al stolling op in de buis van de katheter. Aangezien deze

contrastvloeistof bij alle testen stolling liet zien, is er bij de volgende testen een andere

contrastvloeistof gebruikt.

25

Afbeelding 5: Hier is de ductus thoracicus retrograad geïnjecteerd. Deze retrograde injectie vond plaats in dezelfde richting als die van de naald. Eerst is geïnjecteerd met het ZnO-mengsel. Nadat dit stokte is er vanaf dat punt een injectie gedaan met toluidine blauw. Hier is ook te zien dat de ductus vanaf dat punt volledig blauw gekleurd is.

Micropaque (BaSO4)

Er is micropaque geïnjecteerd via een 23 G-naald. Deze vloeistof bleek echter te viskeus

waardoor er niets door de naald ging. Na het met water verdunnen van het micropaque tot

50%, ontstond er wel doorloop door de injectienaald. Toch leek deze vloeistof te viskeus en

daarom niet geschikt.

Visipaque

Een volgende test vond plaats met de contrastvloeistof visipaque met toluidineblauw. Ook

deze contrastvloeistof was in de arteriën van een thiel gebalsemd kadaver op een CT-scan te

zien tot waar de arteriën een diameter van 0,5 mm hebben, waarschijnlijk vanwege de

resolutie van de CT-scan. Hierdoor wordt de test op de arteriën van de hand niet meer gedaan

met de nog te testen contrastvloeistoffen.

26

Ook was duidelijk dat de ductus thoracicus met toluidine-blauw retrograad geïnjecteerd kan

worden, waardoor deze test ook niet meer nodig was. Er is daarom direct een test gedaan in de

angulus venosus, waarbij de injectie heeft plaatsgevonden met behulp van een extern reservoir

dat gekoppeld is aan een slang die direct in de vene loopt. Dit is tot nu toe de beste methode

van injecteren gebleken omdat de druk dan niet afhankelijk is van het indrukken van een spuit

en er ook geen sprake van vernauwing is, zoals bij de naald van een spuit het geval is. Er

wordt daarom voor deze wijze van injecteren gekozen. Bij injectie in de angulus venosus trad

er extravasatie op bij een hoogte van 20 cm. Dit komt overeen met een druk van 19,6 mmHg.

Micropaque : visipaque 1:4

Het mengsel visipaque met micropaque is allereerst getest in de verhouding micropaque :

visipaque van 1:4. Deze contrastvloeistof is bij een aantal kadavers met behulp van een extern

reservoir geïnjecteerd in de vena jugularis interna ter hoogte van de angulus venosus en

hierbij was geen extravasatie te zien. Wel ontstond er elke keer een lek ter hoogte van de

uitmonding van de vena jugularis interna. Het is niet duidelijk waarom dit lek zich steeds op

dezelfde plaats bevond. Wel was te zien dat niet alle kleine venen zich vulden en daarom is de

oplossing verder verdund tot de verhouding micropaque:visipaque van 1:6.

Micropaque : visipaque 1:6

Een aantal kadavers is met deze verder verdunde contrastvloeistof geïnjecteerd, maar er

ontstond steeds weer een lek op dezelfde plaats. Het moment waarop een lek ontstond was

variabel, namelijk bij een hoogte van 10 cm (2x) en van 25 cm. Dit komt overeen met

drukken van respectievelijk 10,2 mmHg en 25,6 mmHg.

4.1.2 Leeg maken van venen en lymfevaten om te injecteren Om te testen of het mogelijk is om de lymfevaten leeg te maken, is het kadaver eerst

gemasseerd, waarbij nagegaan is of de vloeistof uit de doorgesneden vena jugularis interna

stroomde. Er kwam geen vloeistof uit, dit was althans niet te zien.

Bij het afzuigen van de vena saphena magna was te zien dat deze vene collabeert en dat er

geen doorstroom was. Dit bewijst dat het niet mogelijk is om de venen leeg te zuigen.

27

Afbeelding 6: Hier is de vena saphena magna vrij gedissecteerd. Aan beide zijde van deze vene is er een doorzichtige buis in de vene gestoken. Eerst is er water met toluidine blauw in de omgekeerde richting van de pijl in gepompt (retrograad). Daarna is deze vloeistof uit de vene gepompt in de richting van de pijl (antegraad).

28

Afbeelding 7: Nog eens dezelfde opstelling als te zien is in afbeelding 6. Hier is het beeld meer uitgezoomd en is de pomp te zien die de vloeistof in de richting van de pijl probeert te pompen. Deze vloeistof wordt dan terug in het reservoir gepompt.

Er is nog wel geprobeerd om de vrij geprepareerde venen manueel leeg te duwen. Hierbij was

te zien dat er vloeistof uit de vena jugularis interna stroomde.

4.1.3 Methode van obstrueren De fogharty katheter is getest door de vene iets verder dan de ballon te cannuleren. Daarna is

er druk opgebouwd door het externe reservoir, gevuld met water waaraan toluidine blauw was

toegevoegd, op 40 cm hoogte te hangen. Deze hoogte komt overeen met een druk van 29,4

mmHg. Er was te zien dat de vloeistof niet wegliep aan de kant van de ballon.

4.2 Tweede onderzoeksvraag

4.2.1 Methode om structuurveranderingen van de lymfezones te bepalen Er heeft ten eerste een scanning plaatsgevonden van hetzelfde kadaver in zowel prone als

supine positie. Het resultaat van de fusie is te zien in afbeelding 8.

29

Afbeelding 8: Hier is de fusie te zien van de prone en supine ligging. De prone positie is rood en de supine positie is licht grijze gekleurd. Wel is te zien dat er in prone positie een rotatie heeft plaats gevonden van de nek en het hoofd, namelijk aan de linkerkant. Hierbij is te zien dat de arm in supine positie volledig in abductie en in prone positie volledig in adductie is.

30

Tabel 1: Verplaatsing van het skelet van supine naar prone positie

Bot Structuur Verplaatsing

(mm)

Verplaatsing

naar lateraal

(mm)

Verplaatsing

naar craniaal

(mm)

Verplaatsing

naar dorsaal

(mm)

Clavicula Tuberculum

conoideum

18 -17

5

0

Scapula Mediale rand

spinae

scapula

80 -73 7 32

Angulus

superior

50 -43 -5 26

Inferior punt

van glenoid

67 -46 47 -13

acromion 40 -19 30 -19

Humerus Tuberculum

minus

20 3 -14 14

Tuberculum

major

54 25 -47 12

Bij de verplaatsing van supine naar prone positie is te zien dat de laterale zijde van de

clavicula naar mediaal en iets naar craniaal verplaatst. De scapula verplaatst ook van richting,

niet alleen volledig naar mediaan, maar ze roteert ook in de sagittale as. Bij deze rotatie gaan

de laterale structuren naar craniaal en de mediale structuren blijven ongeveer op dezelfde

locatie. Tevens is er een rotatie in de verticale as, waarbij het laterale deel van de scapula naar

ventraal gaat en het mediale deel naar dorsaal. De humerus kop is volledig naar dorsaal

verplaatst. Ook staat het tuberculum major verder uit elkaar dan het tuberculum minor. Dit

wordt veroorzaakt doordat de arm in prone positie volledig in adductie en in supine positie

volledig in abductie is.

De inhoud van de lymfeklierzones verschilt nogal. In de prone positie is de inhoud in zone I

2051 mm3, , in zone II 11295 mm3 en in zone II 9956 mm3, met in totaal een inhoud van

23213 mm3. In supine positie is de inhoud in zone I 14338 mm3, in zone II 21436mm3 en in

31

zone III 30783mm3. De totale inhoud van de lymfeklierzones in supine positie is 66566,89

mm3.

Afbeeling 9: Hier zijn de ingekleurde lymfezones te zien. De rode zones zijn de lymfeklierzones in prone positie en de lichtgrijze zones zijn de lymfeklierzones in supine positie. Ook zijn hier van beide posities de clavicula en de 1e en 2e rib te zien. De verschillende aanzichten zijn: linksboven anterior; rechtsboven posterior; linksonder craniaal; rechtsonder: lateraal (linker zijaanzicht).

32

Afbeelding 10: Hier zijn de referentiepunten aangegeven in het groen. Deze punten worden gebruikt om de verplaatsing van de lymfeklierzones te meten, waarvan de resultaten te zien zijn in tabel 2 en 3. De rode zones zijn de lymfeklierzones in prone positie en de witte die in supine positie. Tabel 2: Afstand van de lymfeklierzones ten opzichte van de insisura jugularis.

Tabel 3: verplaatsing van de verschillende lymfeklierzones van supine naar prone positie

Zone Totale

verplaatsing

(mm)

Verplaatsing

naar lateraal

(mm)

Verplaatsing

naar craniaal

(mm)

Verplaatsing

naar dorsaal

(mm)

Zone III 3,26 4 -1 -5

Zone II 9,66 -6 -10 7

Zone I 8,17 -10 35 -9

positie Structuur Afstand

(mm)

Afstand in

laterale

richting

(mm)

Afstand in

craniale

richting

(mm)

Afstand in

dorsale

richting

(mm)

Prone Zone III 30,5911 -27 -14 -5

Zone II 72,9719 -61 -40 3

Zone I 92,8666 -88 -27 9

Supine Zone III 33,8466 -31 -13 0

Zone II 63,3064 -55 -30 10

Zone I 101,044 -78 -62 18

33

In bovenstaande tabel zijn de verplaatsingen te zien van de verschillende zones in prone en supine positie. Hier worden de mediale en caudale randen (zoals aangegeven in afbeelding 10) van de verschillende zones vergeleken met de linkerrand van de insisura jugularis van het sternum. Deze zones komen overeen met de in afbeelding 3 aangegeven zones en zijn gemaakt op basis van de guidelines van de RTOG (zie bijlage). De verplaatsing is bij een positief getal richting lateraal, craniaal of dorsaal. Is het getal echter negatief dan is de verplaatsing richting mediaal, caudaal of ventraal.

Tabel 4: Afstand gemeten over het oppervlakte van de lymfeklierzones

Prone Supine Afstand over oppervlakte craniaal

133 mm 135 mm

Afstand over oppervlakte caudaal

170 mm 150 mm

Resultaten van het meten van de afstand over het oppervlak van de drie verschillende lymfeklierzones samen.

Afbeelding 11: Hier zijn de beide arteria sublclavia te zien vanuit anterior zicht. De witte arterie is die in supine positie. De rode arterie is die in prone positie, deze heeft ook een vertakking.

34

Afbeelding 12: afbeelding van de musculus pectoralis minor in zowel prone als supine positie. De rode structuren zijn die in prone positie en de witte structuren zijn die in supine positie.

35

Tabel 5: Verplaatsing van een aantal punten van de musculus pectoralis minor bij positieverandering van supine naar prone. Positie Verplaatsing (mm) Verplaatsing

naar lateraal

(mm)

Verplaatsing

naar craniaal

(mm)

Verplaatsing

naar dorsaal

(mm)

Caudale punt mediale rand

18,46   -­‐3   37   -­‐42  

Caudale punt laterale rand

30,85   -­‐13   28   -­‐47  

Middelste punt mediale rand

8,38   -­‐9   -­‐32   -­‐30  

Middelste punt laterale rand

1.61   -­‐3   12   -­‐9  

Hier is de mediale en caudale rand en laterale en caudale rand vergeleken met het de processus coracoideus. Uit tabel 5 is af te leiden dat de volledige spier in prone positie naar ventraal en mediaal is

verschoven. Door ook te kijken naar afbeelding 12 is er een draaiing te constateren, die vooral

vanuit het laterale aanzicht goed te zien is. Deze draaiing vindt plaats om de verticale as.

De processus coracoideus is naar de dorsale en caudale richting verplaatst.

36

5. Discussie

5.1 Eerste onderzoeksvraag Het uiteindelijk doel om de lymfevaten retrograad te visualiseren is nog niet gelukt omdat de

test op een vers kadaver nog niet heeft plaatsgevonden. Wel is het mogelijk dat de lymfevaten

al gevuld zijn bij bepaalde testsettings. Dit is echter met het blote oog niet te zien en daarom

niet bekend. Het is wel gelukt om de ductus thoracicus retrograad te vullen. Bij de opstelling

op een thiel gebalsemd kadaver was er vaak een lek te zien.

Het feit dat het mogelijk is om de ductus thoracicus retrograad te vullen kan betekenen dat het

ook mogelijk is om de kleinere lymfevaten retrograad te vullen. Dit laatste, vooral door te

werken met een tijdsfactor. Door drukken een bepaalde tijd aan te houden, kan het zijn dat de

kleppen in de lymfevaten het na enige tijd begeven zoals ook gebeurd is in de ductus

thoracicus. Er was steeds te zien dat de vloeistof na verloop van tijd stokte, maar door de druk

enige tijd aan te houden schoof de vloeistof toch weer op.

De oorzaak van het lek dat steeds optrad bij een thiel gebalsemd kadaver kan meerdere

verklaringen hebben. Een eerste mogelijke verklaring is dat de hoge drukken die bij het

balsemen worden gebruikt, de venen beschadigen waardoor er een lek ontstaat. Een tweede

mogelijke verklaring is dat er door manipulatie tijdens de dissectie beschadiging optreedt aan

de venen. Wel is dit minder waarschijnlijk vanwege het feit dat dit lek steeds op dezelfde plek

ontstond. Zou er beschadiging optreden door manipulatie, dan zou het waarschijnlijk op

verschillende plekken ontstaan. Een derde mogelijke verklaring is het feit dat er niet gewerkt

is met een vers kadaver.

Er is een goede manier van cannulatie gevonden doordat er een extern reservoir is gebruikt

dat een constante druk geeft die geruime tijd aangehouden kan worden. Tevens is de diameter

van de buis waar de contrastvloeistof doorheen moet nergens echt dun, wat wel het geval is

als er een fijne naald wordt gebruikt. Een fijne naald kan weerstand geven bij een hoge

viscositeit van de contrastvloeistof. Deze weerstand zorgt ervoor dat het langer duurt voordat

het veneuze reservoir gevuld is met als gevolg dat het langer duurt voordat de theoretische

druk overeenkomt met de werkelijke druk.

37

De gehanteerde manier van obstrueren is ook goed gebleken. Het afbinden van de venen moet

echter niet met te grote kracht gebeuren omdat de venen dan kunnen beschadigen. Bij het

obstrueren van de vena subclavia kan het beste een fogharty catheter gebruikt worden omdat

er dan geen lymfevaten worden dichtgedrukt bij het afbinden. Aangezien de lymfevaten tegen

de venen aan kunnen liggen, bestaat de kans dat ze mee afgebonden worden. De dissectie

moet dan niet te ver naar lateraal plaatsvinden, want anders kunnen deze lymfestructuren toch

beschadigen. Deze manier van obstrueren heeft wel als nadeel dat er minder visuele controle

is omdat de venen minder gedissecteerd worden.

De resultaten van dit onderzoek komen overeen met die van andere studies. Er is nog nergens

bewezen dat het mogelijk is om de lymfevaten volledig tot aan de distale kant ervan

retrograad te vullen. Wel is het visualiseren van de lymfevaten gelukt door ze antegraad te

injecteren (34-40, 42). Bij deze antegrade injectie is dan ook steeds gebruik gemaakt van een

30 G of een glasnaald (34, 36-40, 42). Over het retrograad injecteren van de lymfevaten is

geen literatuur gevonden. Dit kan betekenen dat er geen onderzoek naar is gedaan of dat het

vanwege een negatief resultaat niet is gepubliceerd. De in dit onderzoek gehanteerde

injectiemethode is nog niet eerder beschreven.

In deze thesis is een aantal mogelijkheden nog niet getest. Ten eerste heeft er geen inspuiting

op een vers kadaver plaatsgevonden. In een vervolg studie zal een inspuiting moeten gebeuren

op een vers kadaver. Deze zal vervolgens volledig ingevroren moeten worden en nadien

ingescand moeten worden in een micro CT. Ten tweede is er nog niet gewerkt met een vet-

oplosbare contraststof. In dit onderzoek zijn de gebruikte contraststoffen vooral water-

oplosbaar. Aangezien de lymfe zelf grotendeels uit vet bestaat, zou het kunnen zijn dat een

vet-oplosbare contraststof beter door de lymfevaten heengaat.

Ten derde is er bij het onderzoek naar het vooraf leeg maken van de lymfevaten nog niet

getest om intermittent de lymfe af te zuigen.

De in dit onderzoek gehanteerde opstelling kan in een vervolgonderzoek goed gebruikt

worden, vanwege de al eerder aangegeven voordelen.

Op basis van de resultaten kan geconcludeerd worden dat er nader onderzoek nodig is. Het

visualiseren van de ductus thoracicus is al mogelijk gebleken. Nu moet nog nagegaan worden

of het ook mogelijk is om de lymfebanen retrograad te injecteren en er zo voor te zorgen dat

38

alle lymfevaten gevisualiseerd kunnen worden. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de in

deze thesis beschreven methode van retrograde injectie.

5.2 Tweede onderzoeksvraag

Gebleken is dat de lymfeklierzones in supine positie een grotere inhoud hebben dan in prone

positie. Bij het meten van de afstand over de oppervlakte was er echter geen groot verschil te

zien. Deze grotere inhoud kan het gevolg zijn van de verschillende caudale en craniale grens

die is aangehouden bij de beide posities. Het feit dat er bij het meten van de afstand over de

oppervlakte geen groot verschil is gevonden, geeft aan dat de structuren nauwelijks zijn

uitgerekt of gekrompen. Wel is er een shift te zien van de lymfezones, deze shift is goed te

zien in afbeelding 9 en dan vooral in Zone I. Er is goed te zien dat Zone I en in mindere mate

ook Zone II meer naar ventraal ligt in supine positie in vergelijking met prone positie. Ook

bevinden de zones in supine positie zich meer naar craniaal in vergelijking met prone positie.

Voor de radiotherapeut kan het van belang zijn om te weten dat de arteria subclavia niet altijd

in één richting loopt zodat hier bij het inkleuren rekening mee gehouden kan worden. Dit is

goed te zien op afbeelding 11, waarbij de arteria subclavia in supine positie eerst een verval

vertoont en vervolgens in tegengestelde richting loopt, terwijl de arteria subclavia in prone

positie een continu verval vertoont waarbij deze arterie van de mediale naar de laterale

richting gaat.

Er moet een aantal kritische kanttekeningen bij dit onderzoek geplaatst worden.

Ten eerste bevatten de guidelines van de RTOG een aantal fouten en tekortkomingen. Zo is

aangegeven dat de musculus pectoralis major aanhecht op het cricoid, terwijl dit op de

processus corocoides moet zijn. Verder zijn de zones onder en boven begrensd door het punt

waar de arteria subclavia de musculus pectoralis minor passeert. De arteria subclavia is geen

goed referentiepunt aangezien ze niet altijd van caudaal naar craniaal loopt. Ze kan een bocht

maken en dan twee keer een bepaalde referentiestructuur kruisen. Hierdoor is het lastig te

bepalen tot welke hoogte een lymfeklierzone ingekleurd moet worden.

Ten tweede heeft er geen intra- en interbeoordelaars betrouwbaarheidstest plaatsgevonden

waardoor het mogelijk is dat structuren door een andere onderzoeker anders ingetekend

zouden worden. Er kunnen daarom kanttekeningen geplaatst worden bij de betrouwbaarheid

van de inkleuringen.

39

Een derde kanttekening is het feit dat er slechts op één kadaver testen zijn uitgevoerd en dit

niet representatief is voor een volledige populatie. Bovendien was dit geen vers kadaver maar

een gebalsemd kadaver.

Een laatste kanttekening is dat er tussen de twee verschillende scans een draaiing van het

hoofd van het kadaver is waargenomen. In prone positie verschilt de positie van het hoofd ten

opzichte van die in supine positie. Aangezien de referentiestructuren hierdoor veranderd zijn,

is het mogelijk dat er bij de fusie van het skelet van de prone op de supine positie een lichte

fout is gemaakt. Hier is wel speciaal op gelet door vooral de wervels te gebruiken die zo min

mogelijk verplaatst zijn.

Ten aanzien van het tweede onderzoeksdoel kan geconcludeerd worden dat er sprake is van

een duidelijke verplaatsing van de lymfeklierzones. Ook de referentiestructuren ondergaan

een duidelijke verandering. De belangrijkste bevinding voor de radiotherapeut is echter het

verloop van de arteria subclavia.

De in het onderzoek gevonden veranderingen zijn alleen nog maar indicaties en nog geen

bewijzen, omdat ze slechts gebaseerd zijn op één kadaver. Om te bewijzen dat er

daadwerkelijk een verandering optreedt bij positieverandering zullen er meer kadavers

gescand en geëvalueerd moeten worden.

40

6. Referenties

1. Buijsen J, Jager JJ, Bovendeerd J, Voncken R, Borger JH, Boersma LJ, et al. Prone breast irradiation for pendulous breasts. Radiotherapy and oncology : journal of the European Society for Therapeutic Radiology and Oncology. 2007;82(3):337-40.

2. Veldeman L, Speleers B, Bakker M, Jacobs F, Coghe M, De Gersem W, et al. Preliminary results on setup precision of prone-lateral patient positioning for whole breast irradiation. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2010;78(1):111-8.

3. Griem KL, Fetherston P, Kuznetsova M, Foster GS, Shott S, Chu J. Three-dimensional photon dosimetry: a comparison of treatment of the intact breast in the supine and prone position. International Journal of Radiation Oncology*Biology*Physics. 2003;57(3):891-9.

4. Varga Z, Hideghety K, Mezo T, Nikolenyi A, Thurzo L, Kahan Z. Individual positioning: a comparative study of adjuvant breast radiotherapy in the prone versus supine position. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2009;75(1):94-100.

5. Stegman LD, Beal KP, Hunt MA, Fornier MN, McCormick B. Long-term clinical outcomes of whole-breast irradiation delivered in the prone position. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2007;68(1):73-81.

6. Chino JP, Marks LB. Prone positioning causes the heart to be displaced anteriorly within the thorax: implications for breast cancer treatment. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2008;70(3):916-20.

7. Krengli M, Masini L, Caltavuturo T, Pisani C, Apicella G, Negri E, et al. Prone versus supine position for adjuvant breast radiotherapy: a prospective study in patients with pendulous breasts. Radiation oncology (London, England). 2013;8(1):232.

8. Kestin LL, Sharpe MB, Frazier RC, Vicini FA, Yan D, Matter RC, et al. Intensity modulation to improve dose uniformity with tangential breast radiotherapy: initial clinical experience. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2000;48(5):1559-68.

9. van Asselen B, Raaijmakers CP, Hofman P, Lagendijk JJ. An improved breast irradiation technique using three-dimensional geometrical information and intensity modulation. Radiotherapy and oncology : journal of the European Society for Therapeutic Radiology and Oncology. 2001;58(3):341-7.

10. Pradat PF, Delanian S. Late radiation injury to peripheral nerves. Handbook of clinical neurology. 2013;115:743-58.

11. Van de Velde J, Audenaert E, Speleers B, Vercauteren T, Mulliez T, Vandemaele P, et al. An anatomically validated brachial plexus contouring method for intensity modulated radiation therapy planning. International journal of radiation oncology, biology, physics. 2013;87(4):802-8.

12. Cormier JN, Askew RL, Mungovan KS, Xing Y, Ross MI, Armer JM. Lymphedema beyond breast cancer: a systematic review and meta-analysis of cancer-related secondary lymphedema. Cancer. 2010;116(22):5138-49.

13. Putz R, Sobotta J, Pabst R, Putz R. Sobotta Atlas of Human Anatomy: Head, Neck, Upper Limb, Thorax, Abdomen, Pelvis, Lower Limb. Elsevier Science Health Science Division, 2008.

14. Seeger M, Bewig B, Gunther R, Schafmayer C, Vollnberg B, Rubin D, et al. Terminal part of thoracic duct: high-resolution US imaging. Radiology. 2009;252(3):897-904.

15. Shimada K, Sato I. Morphological and histological analysis of the thoracic duct at the jugulo-subclavian junction in Japanese cadavers. Clinical anatomy. 1997;10(3):163-72.

16. Phang K, Bowman M, Phillips A, Windsor J. Review of thoracic duct anatomical variations and clinical implications. Clinical anatomy. 2014;27(4):637-44

17. Petrenko VM, Kruglov SV. [Thoracic duct valves in man and albino rat]. Morfologiia (Saint Petersburg, Russia). 2004;126(6):40-2.

18. Pflug J, Calnan J. The valves of the thoracic duct at the angulus venosus. The British journal of surgery. 1968;55(12):911-6.

19. El Zawahry MD, Sayed NM, El-Awady HM, Abdel-Latif A, El-Gindy M. A study of the gross, microscopic and functional anatomy of the thoracic duct and the lympho-venous junction. International surgery. 1983;68(2):135-8.

20. Xiong L, Engel H, Gazyakan E, Rahimi M, Hunerbein M, Sun J, et al. Current techniques for lymphatic imaging: State of the art and future perspectives. European journal of surgical oncology : the journal of the European Society of Surgical Oncology and the British Association of Surgical Oncology. 2014;40(3):270-6

21. Suami H, Pan WR, Mann GB, Taylor GI. The lymphatic anatomy of the breast and its implications for sentinel lymph node biopsy: a human cadaver study. Annals of surgical oncology. 2008;15(3):863-71.

41

22. Lengele B, Nyssen-Behets C, Scalliet P. Anatomical bases for the radiological delineation of lymph node areas. Upper limbs, chest and abdomen. Radiotherapy and oncology : journal of the European Society for Therapeutic Radiology and Oncology. 2007;84(3):335-47.

23. Levick JR, Michel CC. Microvascular fluid exchange and the revised Starling principle. Cardiovascular research. 2010;87(2):198-210.

24. Randolph GJ, Angeli V, Swartz MA. Dendritic-cell trafficking to lymph nodes through lymphatic vessels. Nature reviews Immunology. 2005;5(8):617-28.

25. Dixon JB. Lymphatic lipid transport: sewer or subway? Trends in endocrinology and metabolism: TEM. 2010;21(8):480-7.

26. Lund AW, Swartz MA. Role of lymphatic vessels in tumor immunity: passive conduits or active participants? Journal of mammary gland biology and neoplasia. 2010;15(3):341-52.

27. Shirasawa Y, Benoit JN. Stretch-induced calcium sensitization of rat lymphatic smooth muscle. American journal of physiology Heart and circulatory physiology. 2003;285(6):2573-7.

28. Nipper ME, Dixon JB. Engineering the Lymphatic System. Cardiovascular engineering and t echnology. 2011;2(4):296-308. 29. Nathanson SD, Mahan M. Sentinel lymph node pressure in breast cancer. Annals of surgical oncology.

2011;18(13):3791-6. 30. Telinius N, Drewsen N, Pilegaard H, Kold-Petersen H, de Leval M, Aalkjaer C, et al. Human thoracic

duct in vitro: diameter-tension properties, spontaneous and evoked contractile activity. American journal of physiology Heart and circulatory physiology. 2010;299(3):811-8.

31. Modi S, Stanton AW, Svensson WE, Peters AM, Mortimer PS, Levick JR. Human lymphatic pumping measured in healthy and lymphoedematous arms by lymphatic congestion lymphoscintigraphy. The Journal of physiology. 2007;583(Pt 1):271-85.

32. Sjoberg T, Norgren L, Steen S. Contractility of human leg lymphatics during exercise before and after indomethacin. Lymphology. 1989;22(4):186-93.

33. Galie P, Spilker RL. A two-dimensional computational model of lymph transport across primary lymphatic valves. Journal of biomechanical engineering. 2009;131(11):111004.

34. Pan WR, le Roux CM, Levy SM, Briggs CA. Lymphatic drainage of the external ear. Head & neck. 2011;33(1):60-4.

35. Pan WR, Rozen WM, Stella DL, Ashton MW. A three-dimensional analysis of the lymphatics of a bilateral breast specimen: a human cadaveric study. Clinical breast cancer. 2009;9(2):86-91.

36. Pan WR, Suami H, Taylor GI. Lymphatic drainage of the superficial tissues of the head and neck: anatomical study and clinical implications. Plastic and reconstructive surgery. 2008;121(5):1614-24; discussion 25-6.

37. Suami H, Pan WR, Taylor GI. Changes in the lymph structure of the upper limb after axillary dissection: radiographic and anatomical study in a human cadaver. Plastic and reconstructive surgery. 2007;120(4):982-91.

38. Suami H, Taylor GI, O'Neill J, Pan WR. Refinements of the radiographic cadaver injection technique for investigating minute lymphatic vessels. Plastic and reconstructive surgery. 2007;120(1):61-7.

39. Suami H, Taylor GI, Pan W-R. A New Radiographic Cadaver Injection Technique for Investigating the Lymphatic System. Plastic and reconstructive surgery. 2005;115(7):2007-13.

40. Yamazaki S, Suami H, Imanishi N, Aiso S, Yamada M, Jinzaki M, et al. Three-dimensional demonstration of the lymphatic system in the lower extremities with multi-detector-row computed tomography: a study in a cadaver model. Clinical anatomy. 2013;26(2):258-66.

41. Suami H, Pan WR, Taylor GI. Historical review of breast lymphatic studies. Clinical anatomy. 2009;22(5):531-6.

42. Pan W-R, le Roux CM, Levy SM. Alternative lymphatic drainage routes from the lateral heel to the inguinal lymph nodes: anatomic study and clinical implications. ANZ Journal of Surgery. 2011;81(6):431-5.

43. Dijkema IM, Hofman P, Raaijmakers CP, Lagendijk JJ, Battermann JJ, Hillen B. Loco-regional conformal radiotherapy of the breast: delineation of the regional lymph node clinical target volumes in treatment position. Radiotherapy and oncology : journal of the European Society for Therapeutic Radiology and Oncology. 2004;71(3):287-95.

44. Nowak PJ, Wijers OB, Lagerwaard FJ, Levendag PC. A three-dimensional CT-based target definition for elective irradiation of the neck. International journal of radiation oncology, biology, physics. 1999;45(1):33-9.

45. Levendag P, Braaksma M, Coche E, van Der Est H, Hamoir M, Muller K, et al. Rotterdam and Brussels CT-based neck nodal delineation compared with the surgical levels as defined by the American Academy of Otolaryngology–Head and Neck Surgery. International Journal of Radiation Oncology*Biology*Physics. 2004;58(1):113-23.

42

7. Bijlage