Verstooteling - dbnl · 2015. 3. 31. · 5 I....

183
Verstooteling H.H.J. Maas bron H.H.J. Maas, Verstooteling. Schoonderbeek, Laren 1930 (vierde druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maas003vers02_01/colofon.php © 2015 dbnl / erven H.H.J. Maas

Transcript of Verstooteling - dbnl · 2015. 3. 31. · 5 I....

  • Verstooteling

    H.H.J. Maas

    bronH.H.J. Maas, Verstooteling. Schoonderbeek, Laren 1930 (vierde druk)

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maas003vers02_01/colofon.php

    © 2015 dbnl / erven H.H.J. Maas

  • 5

    I.

    Floortje Belmans was als jong meisje een knap postuurtje met een frisch-mooigezichtje. Door haar natuurlijke bevalligheid en zuivere lijfbelijning had zij deaandacht getrokken van den burgemeester, sedert zij uit haar stadschen dienst thuiswas. Nauwelijks vijftien jaren oud, had zij in de stad een dienst gevonden alskindermeisje. Zij was er vier jaren gebleven, van den eenen dienst in den anderengegaan. Daarna moest zij een tijdje thuis komen, omdat haar moeder aan het sukkelenwas geraakt. Maar zoodra zij gemist kon worden, zou ze toch weer een nieuwendienst zoeken. Altijd thuis blijven was niet mogelijk; als ze allebei gezond waren,hadden haar ouders haar niet thuis noodig. En nu zij eenmaal van-huis-weg gewendwas, beviel haar dat ook heel wat beter dan altijd bij vader en moeder, die maar metmoeite konden rondkomen, en haar met dagelijksch gezeur over haar kleeding destemming aanhoudend vergemelijkten.

    Van vijftien tot negentien jaar had haar lichaam zich heel voordeelig ontwikkeld.De snit van haar kleeren deed haar gevulde slankheid goed uitkomen. Met watcoquetterie, omdat zij wist daarmee de meisjes van het dorp de oogen uit te steken,hield zij haar rok op, dat het om de beenen lichtzwaaiende witte onderrokje metvolant, de dunne zwarte kousen, die de beenen vast omstrakten, en de kleinenauw-passende knoopschoentjes met verlakte puntjes, zichtbaar bleven, zooals zijdat van de stadsche dames had afgezien. 't Haar deed zij ook volgens de stadschemode. Dat stond haar zoo goed, zei haar meesteres. En zij zelf zei het ook, als zijvoor den spiegel stond.

    Zóó zag de burgemeester haar en was dadelijk verliefd op haar mooie, lenigejongheid. Lekkerbekkend gretigden zijn oogen op haar gestalte aan. De blankheidvan haar gelaat wekte zijn begeerte op en haar frisch-roode snoetje deed hemwatertanden. Dat was wat anders dan de harde

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 6

    roode wangen van de boerenmeiden met haar dikke, ruwe handen vol zwarte nadenen haar breed-logge lichamen. Daar had hij genoeg van. Maar zoo iets...

    Al was hij niet zoo heel jong meer, toch kon hij nog niet uitgewoed komen. Alshij knappe dienstmeisjes had, kon hij er niet van afblijven. En 't was al meermalengebeurd, dat er gepraat over gekomen was en dat hij scènes met zijn vrouw hadgehad. Maar gelukkig liet die zich gemakkelijk overtuigen, dat het maar uitstrooiselswaren van de meiden, alleen om hem geld af te zetten. Zijn vrouw was een domme,rijke boerin, die hij om haar fortuin getrouwd had, en die gauwgenoeg met allestevreden was, sinds haar heele zijn zich concentreerde tot dit eene, dat zij de mevrouwwas van den burgemeester en het deftigst gekleed ging van het heele dorp.

    Met twee meiden was het verkeerd uitgevallen: die moesten een kind krijgen, hoewoedend hij ook raasde en schold, dat ze hem ‘verneukt’ hadden. Gelukkig had hijer raad op gevonden. Hij wist iets te verzinnen om de meiden een tijdje uit het dorpte kunnen sturen. Er was wel wat onder-ons-gemompel geweest, toen zij weer terugkwamen en er anders uitzagen dan vóór haar vertrek, maar daarbij was het ookgebleven.

    Daarna nam hij voor 't oog een logge schommel van een boerenmeid in dienst,zoo'n echte houten klopper. Maar toen zijn doel bereikt en het geklets van het volkgedaan was, speet het hem, dat hij zat te houden met zoo'n vierkant stuk ruwheid enlompheid. Zijn oude natuur leefde weer sterker op, nimmerzat-hunkerend naarbevrediging.

    Toen zag hij dat mooie, jongemeisje, dat met haar frissche bevalligheid en coquettemaniertjes zijn zinnen streelde en zijn begeerte prikkelde, dat hij meende te stikkenvan gedachten lust. Het woelde in hem om en beheerschte hem geheel en al. Datdom stuk vleesch moest zijn huis uit, en Floortje moest hij hebben als dienstmeisje.

    Maar hoe zou hij haar alvast eens kunnen spreken, zonder dat er iets achter tezoeken was? Hij prakkezeerde en vond er iets op. De veldwachter moest haar gaanzeggen, dat zij eens bij den ‘heer’ moest komen op zijn kantoor, om zoo laat, de‘heer’ wilde haar spreken over haar verandering van woonplaats.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 7

    Zondagsch-aangekleed was zij op zijn kantoor gekomen en moest dicht bij hem opeen stoel plaats nemen. Zijn blikken verslonden haar slanke figuurtje, terwijl hij haarondervroeg. Met in den vreemde aangeleerde vrijmoedigheid antwoordde zijflink-weg, dat men haar in de stad gezegd had, een verandering van woonplaats wasniet noodig, als zij weer gauw dacht terug te komen. Dat was maar een tijdelijkeafwezigheid, een vacantie. Haar hoofd bewoog in kort-krachtige schokjes en haarkleine, ronde kin kropte zich in, in haar gevulden hals. Haar roode lippen ontplooidenzich als een even-open rozeknop.

    Of zij dan weer gauw dacht terug te gaan naar de stad?Ja, als haar moeder weer beter was, zou zij een nieuwen dienst zoeken; in de stad

    waren altijd diensten genoeg open.‘O, daar heb je zeker je vrijer!’‘Nee, m'nheer burgemeester...’‘Ja, ja, zeg maar niks, je zult het ook wel niet met niks doen... zoo'n mooi ding als

    jij bent...Haar helder trillerende lach klaterde even op.Waarom ze dan niet liever in het dorp bleef en daar een dienst zocht? Nee, in het

    dorp had ze niks, in de stad was het veel pleizieriger. Ze zei het met minachtendoptrekken van haar neusje, en vervolgde, dat in het dorp ook niemand zoo'n huur gafals in de stad. Als zij een goeie plaats trof, kon ze met het verval daar besthonderdvijftig gulden verdienen.

    Ja maar, het was er ook duurder aan kleeren en alles.Nee, in de winkels kon je heel goedkoop terecht, en alles was er veel mooier dan

    bij de naaisters en in de winkels van het dorp.‘Daar heb je zeker die mooie schoentjes ook gekocht?’ Hij nam haar voet in zijn

    hand en beurde dien op, als om den schoen nauwkeurig te bekijken.Een roode gloed gleed over haar gezicht, terwijl zij haar voet uit den

    vast-omdrukkenden greep terug trok, en een vage onrust waarde in haar borst omhoog,toen zij zijn begeerte-oogen met glurende woestheid zich zag tegenflikkeren.

    ‘In welken winkel krijg je die, mijn dochter moet ook een paar nieuwe hebben,’deed hij onverschillig.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 8

    Zij noemde den naam en stond op om te vertrekken. Hij stond eveneens van zijnstoel op en naderde haar met onnoodig inlichtingsgepraat over verandering vanwoonplaats, en met het linksch beweeg van gedwongen inhouding.

    Toen opeens, alsof het een plotseling invallende gedachte was, wist hij ook nogeen dienst voor haar, een goeie. Als zij er trek in had, moest zij over een paar dagenmaar eens weer terugkomen, om dezen zelfden tijd, op het kantoor. Dan konden zeer eens samen over praten, het zou haar wel aanstaan, dat geloofde hij zeker.

    Terwijl hij met de eene hand den knop van de deur vasthield om die voor haar teopenen, gleed zijn andere over de boezemwelving van haar tricot-jakje heen.

    ‘Ben je niet bang, dat die groote speld jou steekt? Maar voorzichtig zijn...’En met den arm om haar schouders heengeslagen, beschermend-vriendelijk, liet

    hij haar uit.Hij had wel wat ‘raar’ gedaan. Maar hij was toch een deftige heer, vond ze. En

    erg vriendelijk voor haar geweest... Zeker zou ze nog eens teruggaan... over diendienst....

    * * *

    Van toen af was alles dom, verkeerd en ergerlijk, wat de boerenmeid deed. Wat hadmen van zoo'n meid toch uit te staan, klaagde de burgemeester, met verdriet-doeningin zijn stem. Als men 't dan toch zoo goed met haar meende, en alles deed om haarwat fatsoen en wat manieren te leeren, en alle moeiten baatten niet, dan zou men opden duur toch uit zijn vel springen over zooveel domme-lijzige schaapachtigheid.Nee, iedereen kon wel begrijpen, dat hij zoo'n meid niet langer in huis kon hebben.Het was maar een last. Hij moest zich dag-aan-dag woedend maken, als ze hem methalf-open mond en dom-staarblikkende oogen stond aan te gapen, en driemaalnavroeg, eer ze iets begreep. Of als ze weer iemand aan de bel op een door-lompemanier had te woord gestaan. En of men haar ook al bekeef, dat hielp niets. Ze lietalles maar heengaan langs haar vierkanten rug en werd er niet eens kwaad om.

    ‘Ooo, men'de dat zooë?’ riep ze dan uit, met den

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 9

    grootenmond vertrokken tot een domverdwaasden lach enmet verwondering-toningin de stem.

    ‘Jao, zie'de, willie boerenminse zien dat zooë nie gewend...’Mevrouw ergerde er zich ook al lang over, dat die meid nog altijd zoo ganzig kon

    doen, en het maar niet aangeleerd kon krijgen altijd ‘mevrouw’ te zeggen. Nogdikwijls liet ze het zich ontvallen: ‘vrouw, wat mot ik nou mer doen?’

    Somsmaakte ze het nog erger. Dan begon ze over de boerderij en het vee te praten.Ze had gehoord, dat een boer een koe had moeten slachten, en dat een ander eenongeluk had gehadmet de biggen.Mevrouw kwam immers ook van den boerenstandheen, die had er wel verstand van.

    En mevrouw wilde vooral deftig doen, zooals dat voor haar kringen paste. Haarleven op de boerderij, tot ze met den burgemeester trouwde, lag vèr achter haar enzij deed àl haar best, om het uit haar gedachten-kringen te houden, te verbergen inde diepte van den schuilhoek van het geheel-vergeten-zijn, angstig, dat iemand ernog een tipje van zou zien.

    De burgemeester was toch de eerste in het dorp? Die had over alleman te zeggen!Dat zij vroeger koeien had gemolken en 's nachts in de varkenshokken had geholpenen in groven baaien rok op het veld had gewerkt, dat boeren-sjouwleven wilde zijwegwisschen uit haar bestaan. Er waren er toch al genoeg in het dorp die uitafgunst-woede onder-elkaar over haar boerschheid smaalden en haar metminachtendespotblikken begluurden, als zij in de zij naar de kerk ging of met den burgemeestereens een wandeling deed.

    Zij voelde het, en wist het van terug-vertellen, dat zij dan nageschamperd werd.‘Zeg, he'de z'òk gezien, ze was wer deftig! Die wèt òk nie mer, dat ze vroeger

    achter de koewe liep en op de stal ploeterde...Dat weten spijtte dan heftig in haar op. Haar machtelooze woede moest ze maar

    verbijten. Ze had al die wauwelaars kunnen slaan en knijpen en doorelkaar schudden.Kon ze hen maar eens laten voelen, dat zij mevrouw was

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 10

    van den burgemeester. Kòn ze maar, wist ze maar iets! En zij pijnde haar kop omuit haar gedachten te dwingen iets ergs, waarmee ze die praatjesmakers enbabbelwijven klein kon krijgen. Ze wilde iets vinden, trachtte het in aanvlagendekwaadheidsbuien te persen uit haar omwoelend mokgedenk. Zulke oogenblikkenvergemelijkten haar behaaglijkheids-stemming van zoo-goed-getrouwd-te-zijn. Zewaren voor haar zelf-martelingen door de op- en op-toornende verwijten, waarmeezij die en die zou kunnen striemen en waarmee ze anderen zou kunnen doorvlijmenhet hart, die maar naar zichzelf moesten kijken... en maar eens moesten denken aan'r vader of 'r grootvader of 'r andere familie...

    En moest dan de eigen meid ook nogmeedoen om die herinneringen klaar-wakkerte roepen, die toch al zoo slecht wilden vervagen? En zeker ging ze daar op straatook nog over kletsen.

    Zij gaf het den burgemeester dadelijk toe, dat ze het met de meid heel slechtgetroffen hadden, die moest maar weg, hoe eer hoe beter. Zeker, Floortje Belmans,dat zou wat anders zijn dan zoo'n ‘gaap’.

    En Floortje kwam bij den burgemeester in dienst, zoo gauw haar moeder weerzooveel kon, dat ze niet meer het bed hoefde te houden en gaande kon blijven, denheelen dag.

    Mevrouw was er blij om, 't was zoo'n gemanierd meisje, zóó beleefd toch! Ja,dezen keer had ze het dan wàt goed getroffen.

    Het ‘mevrouw’, ‘mevrouw’ ratelde door het huis. En Floortje kon zoo goed pratenover dames uit de stad. Altijd moest ze daar weer over beginnen. Mevrouw wistslim-uitlokkend Floortje alles te laten zeggen, wat zij al gezien had vanhuis-inrichtingen en ‘twalette’ en hoe de dames liepen en de ‘jepon’ ophielden.Mevrouw deed het dan na, en met nog meer deftig-doening in stem en houdingvertelde zij aan haar bezoeksters, dat het wat heette, zich in te richten zooals hetbehoorde en met de mode over te doen. Ze kreeg alles uit de stad. Wat te koop wasin de dorpswinkels, dat was natuurlijk heel goed voor gewone menschen, maar voorháár stand was er niets...

    En de burgemeester was ook heel in zijn schik met

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 11

    Floortje. En de eenige zoon, die nog thuis was, ook. Zij liepen haar allebei na enbeloonden haar met geld en mooie kleeren. Tot het eindelijk ook met haar weer ‘mis’was, en zij voor beiden een vervelende last werd.

    Toen Floortje zwanger was en haar lichaam zichtbaar begon uit te ronden, moestze weg, naar huis.Wat de burgemeester en zijn zoon haar beiden voorgesteld hadden,dat wilde zij niet, durfde zij niet uit vaag angstgevoel voor iets misdadigs.

    Van wien haar kind nu eigenlijk was, dat zou Floortje niet met zekerheid hebbenkunnen zeggen. Zij had echter volgehouden van den zoon, omdat die nog ongetrouwdwas en haar misschien huwen zou. Haar familie had haar ook aangezet dat te blijvenzeggen.

    De burgemeester was in-blij in zijn hart, dat ze zijn zoon altijd noemde. Dat spaardehem persoonlijk heel wat onaangenaamheden. Het was toch al erg genoeg. Demoedervan Floortje was een paar malen komen opspelen en had eerst met hoogkrijschendestem den burgemeester en zijn zoon uitgemaakt voor gemeene smeerlappen, die haarkind ongelukkig gemaakt hadden voor heel haar leven lang. Zij zou nu op haar oudendag nog voor een klein kind moeten zorgen, want Floortje kon het niet, die moestweer in dienst, als alles overstaan was. In àl-opfellender woede raasde zij haar angstvoor de toekomst-zorgen tegen hem uit en verweet hem, wat er dikwijls gemompeldwas van zijn vroeger leven.

    Zijn zoonmòest met Floortje trouwen en anders zou ze hem het kind in huis komenbrengen.

    Daarna was haar kijven overgegaan in heftig gesnik. En met weenerige stemklaagde ze, dat ‘'t grooët volk mit de mindere mins mer dut, wat het wil’.

    Dat vond de burgemeester al heel lastig, het hinderde hem geweldig. Zulkeonaangenaamheden kon je dàt soort van menschen aandoen, en hij kon ze niet eensde deur uitjagen, want danmaakten ze nog grooter schandaal. En zoo'n mond hoefdenze toch niet op te zetten, 't was immers nergens anders om te doen dan om geld.

    Verder trokken vader en zoon zich van de meid niets aan. Ze moest maar naar huisgaan, als ze niet wilde doen, wat zij aanraadden. Zij konden haar niet houden. Ver-

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 12

    beeld je, een meid, die een kindmoest krijgen. Hoe zou dat uitzien! En wat een herriezou dat worden? Als zij daar bleef, zouden ze den schijn op zich laden, of zij schuldhadden. Wie wist, waar die meid dat opgedaan had! Moesten zij dan nagaan, metwat voor kerels die liep?

    De geestelijken van het dorp, met wie ze zeer bevriendwaren, zouden hun bezoekenmoeten staken, als zij zoo'n meid bij zich hielden. Door de praatjes van het volkzouden die daartoe genoodzaakt worden. 't Kostte dikwijls toch al moeite genoeghet volk stil te houden, vooral als er eens wat uitlekte van ‘de deftige lui’, die maaralles mochten en van wie nooit wat gezegd werd. Wie maar geld gaf voor een nieuwbeeld of een nieuw raam of andere cadeaux deed, die was de beste, al had hij nogzoo slecht geleefd. Er waren zelfs een paar geestelijken verplaatst moeten worden,van wie heel erge dingen verteld werden.

    't Gemompel begon toch al. De familie van Floortje, die den burgemeester hetvuur heet wilde maken om zoo meer macht over hem te houden, zorgde wel, dat hetnog sterker opstak. 't Rumoerde in dreigende aangonzing door het dorp heen en namonrustbarend toe in sterkte.

    De meid, die voor Floortje had moeten vertrekken, schamperde het metkwakerig-harde stem over de straat uit, dat zij nu wel begreep, waarom zijweggestuurd was. 'tWas geenwonder geweest, waarom de burgemeester dat ‘megje’van Belmans liever had. De burgemeester schold wel in fel-opbruisende woede, datdie ganzige al-flapuit niet wist, wat ze zei, dat ze haar grooten bek maar wijdopenzette, die domme trien, die duppe, die nog te lomp was, dat ze ging. Dat had je vanzoo'n boerenvee, zoo'n pak...

    Maar dat hielp niet.En de hulp van de geestelijken had hij noodig. Vooreerst bij verkiezingen, dat er

    niemand in den raad kwam, dan die hij er graag in had. Toen hij benoemd werd,bezat hij nog geen cent, en gedurende zijn burgemeesterschap was hij rijk geworden.Zijn huwelijk had hem een mooi fortuin opgeleverd, maar zijn gemeente nog heelwat meer. In de eerste jaren van zijn bestuur waren er gemeentegronden verkochtvoor een groote som gelds, meer dan twee-honderd-duizend gulden. Opeens warener tot zijn

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 13

    schrik geruchten opgeleefd, dat hij en de secretaris in het geheim een akkoord gemaakthadden met de koopers. Alleen met veel overleg en zand-in-de-oogen-strooierij washet hun gelukt een eind te maken aan het zwaar-beschuldigend gepraat, dat alsgetergde rechtvaardigheid op hen aandreigde met toorn-flikkerende wraakoogen.Toen had hij ondervonden, wat het was, dat heftig aanangstigende gevoel van vreesvoor een wakkergeschud volk, dat het misschien niet laten zou bij praten alleen.

    En ofschoon er in dertig jaren tijd niets van beteekenis in de gemeente was gedaan,was er geen cent meer in de kas en bleven de belastingen aanhoudend stijgen. Opieder rekest omwegverbeteringen of andere publieke zakenmoest afwijzend wordenbeschikt. Dan somberde ontevreheidsgemokweer op en had hij krachtige hulp noodigom het volk in bedwang te houden. Zoo gauw als er lui waren, die met klaar-openoogen begonnen te zien, was hij verloren en zou de aangroeiende kracht van depublieke opinie hem verpletteren. Er werd vreeselijke armoede geleden in degemeente, jaar op jaar erger. Telkens was in de laatste paar jaren het armenbudgetverhoogdmet eenige honderden guldens en tochmoesten vele uitgehongerde gezinnende plaats verlaten. Hol-oogige mannen sjokten hun vermagerde leden naar 't raadhuisom werk af te bedelen in de bosschen en op de gronden van de gemeente. Maar alhun pogen bleef vergeefsch. Moeders weeklaagden handenwringend van grievendesmart, dat zij haar zuigelingen niet in het leven konden houden bij gebrek aan voedsel.Zij moesten dag en nacht werken, overdag bij de boeren zwaren veldarbeid verrichtenvoor vijf en twintig cent en den kost, en als ze dan afgezwoegd thuis kwamen, begonhet getob voor het gezin weer. Daardoor moesten zij wel verzwakken. En gedurendehaar afwezigheid waren de kleintjes, ook die van nauwelijks eenige maanden oud,geheel overgelaten aan een zusje of broertje, die nog te jong waren om te gaan dienen.Daarvoor moesten ze twaalf à dertien jaren geworden zijn. 't Gebeurde zelfs wel, datde moeder haar kleine kindjes opsloot om gauw-gauw wat naar den akker te kunnengaan. En of die dan schreiden, of in de onreinheid lagen, zij kon er niets aan doen,er

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 14

    moest toch wat verdiend worden. En wat voor eten kregen ze dan nog.Wat aarappelenen een snee brood.

    Van de kinderen beneden 't jaar stierven er dan ook gemiddeld meer dan twintigper honderd.

    De enkele huisvaders, die werk kregen van de gemeente, waren er nog erger aantoe. Die werden gedwongen om hun levensmiddelen te koopen in den winkel vanden secretaris, tegen veel hoogere prijzen dan elders. En het eind was dan ook steeds,dat hun huisje met een stukje grond in zijn bezit kwam, omdat zij week op weekachter bleven met betaling. De eerste weken was dat niets. De secretaris vertrouwdehen wel... Ze moesten maar gerust blijven halen... Later konden ze dan afdoen... Deeen moest immers den ander helpen... Ze hoefden geen zorg te hebben... Maar alshet achterstallige zoo hoog was gestegen, dat redding niet meer mogelijk was, dronghij op betaling aan. 't Kon nù toch niet langer meer zoo gaan. Had hij al niet veelgeduld gehad?... Toch zou hij nog helpen, uit medelijden...

    En het kleine eigendommetje kwam op zijn naam. Ze konden immers even goedblijven wonen, en tegen een kleine huur? Voor de meerwaarde hadden ze dan ooknog winkelwaren te goed...

    De arme kerels, tot wanhoop gebracht, stemden toe, denkende, dan tenminste uitdie hel verlost te worden, tot zij spoedig merkten, dat zij er nog veel dieperingetrokken waren.

    En wie hoegenaamd geen bezitting had, geen huisje of stukje grond, kon allemoeite sparen om van de gemeente werk te krijgen. Daardoor kwamen er wel velenom bedeeling. Doch 't armbestuur moest maar zorgen zoo min mogelijk uit te geven,door bepalingen, die het volk aanspoorden tot zich-zelf helpen. Als de lui het geldzoo maar konden komen halen, werden ze al langer hoe luier.

    Het volk helpen in den nood, dat was goed, maar het opvoeden, zie je, hetopvoeden, dat was hoogere taak. En eigenlijk was 't veel beter, dat die armlastigenmaar de gemeente verlieten. Daar moest op gewerkt worden...

    Wie ondersteuning wilden vragen, moesten dat doen 's Zondags na de kerk. Dearmmeester kon hen dan aanhooren, gezeten in zijn kamer aan het open raam. Ze

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 15

    konden dan buiten hun toestand bloot leggen. Velen, die anders maar dadelijk ombedeeling vroegen, zouden het dan laten voor het volk, dat alles hooren en zien kon.Men moest het de lui zoo gemakkelijk niet maken. Als de nood hoog was, moest dearmmeester maar beginnen met een kleinigheid te geven, echter ook goed er bijzeggen, dat het beter was te werken dan hulp te vragen. Ze moesten maar eens inPruisen probeeren. 't Ging niet aan, alleman van de gemeente te onderhouden...

    Zoo ging de gemeente hard achteruit, in bevolking en welvaart. Er waren geenverkeerswegen, geen middelen van bestaan. Maatschappelijk en zedelijk bleef hetdorp ver achterlijk.

    Onwetendheid en armoede heerschten onbeperkt en verstikten alle kiemen vanbeter leven. De stilte van den dood huiverde aan alle kanten op, waar werk en vertier,bloed- en krachtgevend, had moeten zijn voor het geluk van de inwoners.

    Een loodzware last van bekrompenheid drukte op velen om het machtsmisbruikvan enkelen, voor wie de achteruitgang van de ingezetenen een genot was, omdatdaardoor het aantal kiezers verminderde en dus de bestendiging van den toestandzooveel gemakkelijker werd.

    De raadsleden vroegen nooit om inzage van eenig stuk, zij waren willoozen, dieautomatisch werkten. Een was er stokdoof en keek heel gewillig naar de bewegingenvan de anderen. De meesten konden nauwelijks lezen of hun naam zetten. Bij eenwethouderskeuze kon de stemming geen klaarheid brengen, omdat er telkens tweeblanco-briefjes waren, terwijl de anderen iederen keer op zich zelf stemden. Toenbesloten ze, er maar om te kaarten. En de winner was een boer, die lang in voorarresthad gezeten om een moordzaak, maar er zich uitgelogen had, en die luid beschuldigdwerd van diefstal van hout uit gemeentebosschen, dat hij weer duur aan de gemeenteverkocht had. De vergadering deed daarna de benoeming nog eens over. Maar voorden burgemeester en den secretaris waren ze erg mak, en daarom moesten ze in denraad blijven. De hulp van de geestelijken kon daarvoor niet gemist worden. Deburgemeester hield hen te vriend, door groote subsidies voor de zusterschool, de kerken een nieuwe pastorie. Zijn

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 16

    lidmaatschap van de Provinciale Staten en de handigheid van den secretaris wistenbij Gedeputeerde Staten alles terecht te brengen, zonder dat hij in moeilijkhedenraakte. De leden van de Provinciale Staten waren op een enkele uitzondering na allenburgemeesters.

    Drie van zijn zoons waren ook tot den geestelijken stand opgeleid. Toen de jongstegewijd werd, vierde hij tevens zijn vijf en twintig-jarig burgemeesterschap. En erwerd gepreekt, dat een vader, die drie zoons tot den religieuzen staat had opgevoed,een in-braaf man moest zijn, en dat men den hemel moest danken voor denonschatbaren zegen, die het bezit van zoo'n burgemeester was voor een gemeente...

    De burgemeester tracteerde met stroomen bier.Zoo werd de kwezelende bevolking gepaaid, die om de zuip-partijen-voor-niets

    al het andere gewillig-vergetend op zij zette.Zoon' steun en zulke vriendschap kon de burgemeester toch niet opofferen voor

    een dienstmeid, van lui als de Belmansen! 't Was een mooie meid, dat was waar, en't was verdomd beroerd, dat het zoover met 'r gekomen was, hij had er gruwelijk 'tland over... En hij begréép niet, hoe het toch kòn - zou die bliksemsche jongen danniet voorzichtig geweest zijn? Dat was dan toch allemachtig stom van 'm... Maar alsFloor met 'r aardigheden en vroomdoenerij van god-weet-wat niet naar die vrouwtoe wilde, waar die andere meiden toch ook geweest waren, dan moest zij het zelfmaar weten. 't Was bij die andere meiden toch allemaal goed afgeloopen. En dan hadzij als dienstmeid kunnen blijven, dat was wat anders geweest, dat zou hij ook welgewild hebben. Ze had het er immers goed, hij keek toch op geen geld? Wat eendomme gans toch...

    Als zij een kind moest krijgen, kon hij tenminste voor 't oog zich niets van haaraantrekken. In-stilte zou hij wel eens zien, of hij iets prakkezeeren kon om de familieden mond te stoppen, die nu maar voortging brutaal uit te schandalen van hem metvorige meiden, en met Floor, dat hij haar dikwijls had aangepakt en op den grondgeworpen, als ze zijn kantoor moest vegen, en ook op haar slaapkamer was gekomen...

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 17

    Nu moest Floor in ieder geval het huis uit. Dan was hij al vast van dien last af. Zijnzoon met 'r trouwen, daar kwam natuurlijk niets van. Verbeeld je, de zoon van eenrijken burgemeester met een straat-arme dienstmeid. Zijn jongen zou ze allemaalwat lachen, dat wist hij wel...

    Floor ging naar huis, uit den dienst, en kwam bij haar moeder, die in dagelijkschomzorgend gezeur liep te klagen, wat er nu moest gebeuren, en hoe ze allemaal aanhet eten zouden kunnen blijven, wie de kosten zou betalen en later het werk zoudoen, als Floor op 't laatst ging of in het kinderbed lag. En hoe het gaan zou, als Floorweer in dienst moest en zij met zoo'n wicht zat opgescheept op haar ouden dag nog.Ze kon toch dikwijls al zoo slecht. Zij was te beklagen, en dat kind zou een armstumperdje zijn. Hemelsche Vader, wat ging er toch omstaan in de wereld, wie zougedacht hebben, dat zij nog zoowat mee moest maken! Als ze dat gedroomd had,zou Floor nooit bij den burgemeester gekomen zijn, bij zoo'n gemeen volk. Nou zatze d'r mee te houën en zij trokken d'r zich allebei niks van aan, he,t was een schandvoor christelijke menschen. 't Was wel net, of zij zich aan God of gebod niks stoorden,zooals goddeloozen in de vreemde landen, die net leefden of het beesten waren ennaar geen kerk of kluis gingen.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 18

    II.

    Floortje zou het eerste jaar na de geboorte van haar kind nog thuis blijven. Het wichtmoest immers de borst hebben, want melk koopen zou te duur uitkomen. En kinderenmet de flesch groot brengen, dat was dan toch ook niks gedaan, er ging niks bovende borst. Dat had Floortjes grootmoeder ook altijd gezegd. Géén flesch, zei ze, da'sde pest voor kinderen.

    Na druk beraadslaag van de heele familie was de kleine Jan genoemd, naar denzoon van den burgemeester. En daarbij had hij nog de namen Jozef en Antoniusgekregen, omdat dat de bijzonder geliefde heiligen waren van Floortjes moeder. Eenchristelijk mensch moest zijn kinderen naar de heiligen heeten, dat was haar zoogeleerd.

    Toen Jan gedoopt werd, was er nog een kind, ook van een arbeidersgezin. Hetwerd gedragen op een kussen met kanten-bezetting, en een groote tullen sluier hinger met wolkige-vouwen-omlaag overheen. Dat was de gebruikelijke staatsie, waarmeeeen kind ten doop gebracht werd. De hoogste weelde van de moeder, zelfs uit denbehoeftigsten kring, daarvoor te zorgen. De naaste buurvrouw droeg het; eenvoorrecht, dat zij zich voor geen geld zou laten ontnemen. Peter en meter, op z'npaaschbest, liepen neven haar. Dan volgden een heele ris buurvrouwen met drukgelach en gepraat. En feestelijke snatering luidruchtigde om den stoet heen. Na dendoop zouden ze volgens gebruik enkele café's afgaan, allemaal samen. De peter moesttracteeren, dat was voor de eer. Ook de kleine moest mee, op de armen van de naastebuurvrouw, die glanzend van trots het nuchter-slap neerliggende wezentje telkensuitpakte en vertoonde aan het heele café-gezin, tot aan het kleinste kind toe.

    ‘Mer, wat'n schooën wicht... wat e frisch kiend toch... wat 'nen dikzak... 't staaltprecies op z'n vader, precies, der, krek z'n gezicht en z'n neus... neeë, dat dunkt me

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 19

    nie, 't hit veul weg van z'n moeder... prezen en oordeelden de gul uitgelawaaidebewonderingsuitroepen van het kijkende vrouwvolk, keurend over het hoopjevel-in-doeken heengebogen, om straks tegen goede kennissenmet gewichtig-doeningin halve fluisterstem en toevertrouwde vooroverbuiging van het bovenlijf te vertellen,dat het zoo'n mager dingske was en zoo leelijk toch, en 't was nog hetzelfdedoopkleedje als bij de andere kinderen, van heel goedkoope stof maar, het zat er daaròòk niet aan nieuw te koopen.

    't Manvolk toonde zich onverschillig, dat hoorde zoo. Wat was daar nou aan, aanzoo'n kind van een paar uren oud! Dat konden ze niet begrijpen.

    ‘Jao, jao, waacht mer es, as ge d'r ok mer es het, dan zu' de wel anders praote,schaterden de vrouwenstemmen, dooreenlallend van uitgeroep en trillend opgelach,de ongetrouwden tegen.

    ‘Ik wil d'r gen hebbe, verdomme neeë, god bewaar me daorveur, zo'n schrèwers...’‘Daor zu'n z'ow nie nao vraoge, och heer, heurd' um es praote... 't heeël huus vol...

    schreeuwden kwakerighard de vrouwen terug.‘Gef me nog mer e glas bier, da's bèter,’ wendde de geplaagde zich af, geen kans

    ziende om er zich uit te helpen, linksch-verlegen onder de aanvallen van allen tegelijk,maar met drukke kordaat-doening in zijn beweeg.

    Na de café-bezoeken trok de heele stoet, door den drank en het gepraat nog meeropgewonden, rumoerendmet scherpe snatering-van-alle-stemmen-tegelijk en telkensopschaterend gelach-om-niets, naar de krentenkoeken-visite.

    Midden in de groote kamer eenige tafels aan elkaar geschoven en bedekt met wittelakens. Daarop schotels met stapels krentenkoeken, gesmeerd enmet suiker bestrooid.Langs den rand rijen de bonte koffiekopjes, volgeschonken uit wijdbuikige koperenpotten.

    Dan gegeten en gedronken, zooveel als het gaat, onder elkaar toegeroep, gelachen gegiechel. Dat is de glorie van een geboorte, voor de heele buurt.

    De peter is de eenige manspersoon bij het feest.De kleine ligt in zijn praal-omhulling van kant en lint

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 20

    op het kussen, op twee met de voorpooten aan elkaar geschoven stoelen.Een bezoek aan de kraamvrouw is het slot...

    * * *

    In de kerk moest Jan wachten, totdat die doopplechtigheid was afgeloopen.De buurvrouw hield hem in haar blauw-linnen schort, angstvallig hem verbergend.

    Om haar op elkander gebeten lippen en in haar oogen zeurde haar opgegemelijktestemming, dat zij als naaste buurvrouw dat moest doen. Ze was ook maarhalf-Zondagsch gekleed, en het kind was alleen in een gewonen doek gewikkeld. Depeter en meter kwamen gauw-gauw even van hun werk, hij in daagsch pak, zonderjas, beiden op klompen en slordig-vlug gereinigd hun kleeren, handen en gelaat vanwerkvuil. Dat moest zoo, zonder drukte, op voorschrift van de geestelijkheid. Ookmocht er na den doop geen visite gehouden worden.

    Eens was een onecht kind gedoopt met dezelfde feestdrukte als anders. Maar 'sZondags daarna had een kapelaan, diepverontwaardigd en mettreurige-noodzakelijkheids-toning in zijn heiligdoende blikken gepreekt, dat zoo ietsin het vervolg niet meer mocht voorkomen. Het doopen van door-zonde-geborenkinderen moest in-stilte geschieden, opdat de diepgevallen vrouw, die vóór haar tijdmoeder wordt, vervuld zouworden van diepe schaamte en berouw. Dat schandeteekenzou haar zijn de vernedering, die haar ontuchtig hart moest vermorzelen. Hoe zouzij anders kunnen komen tot inkeer in zichzelve, om vergiffenis te verkrijgen voorhaar misstap en den duivel van haar vleesch met al deszelfs onzalige driften tebedwingen...

    En het volk zou daaruit kunnen zien, hoe de Kerk zulke geboorten verfoeide. Deverdorvenheid van de groote wereld waaide toch al dreigend aan over deze streek,om de anders in-merg-en-been godsdienstige bevolking geheel te verpesten. Als hijbedacht, hoe de eenvoud al was verdwenen voor zucht naar opschik en de zinnenzoo prikke-

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 21

    lende kleeding van de vrouwen uit den boerenstand, en hoe de ontevredenheidonheilspellend voortwoekerde ook in dit dorp, dan werd het hem angstig endiep-treurig te moede. De tevredenheid met het van God gegevene, dat was het waregeluk. Wat baat het den mensch, zoo hij al de heele wereld bezit en schade lijdt aanzijne ziel? Het geluk van den rijkdom is dikwijls maar schijn. Hoevelen, die rijk metaardsche goederen gezegend zijn, maar ziek en gebrekkig hun ellendig bestaanvoortsleepen, zouden volgaarne willen ruilen met den arme, die zijn brood moetverdienen in het zweet zijns aanschijns, doch gezond en sterk is? Hij kon een treffendvoorbeeld geven. Een goede vriend van hem was een schatrijke heer, en ook eenbraaf mensch, die veel van zijn rijkdom besteeddde voor kerken en kloosters. Vroegerhad die als arbeider zijn kost moeten verdienen. Enmeermalen had hij tot hem gezegd,dat die tijd de gelukkigste was geweest van zijn leven. Nog dagelijks benijdde hijden werkman, want die heeft geen zorgen... Wat beteekenen ook aardschemoeilijkheden? Als men maar aan zijn zaligheid dacht! En het is God zelf, die hetgezegd heeft, dat er armen moeten zijn. Dat zij vertrouwvol hun oogen opslaan totHem, die gezegd heeft: ‘Aensiet de vogelen des hemels, dat zij niet en maeyen nochsaeyen,’ en op een andere plaats: ‘Zorg eerst voor het rijk Gods en het overige zal utoegeworpen worden’...

    Met breed gebaar van zijn bult-vleezige handen en fanatiekerige oogheffingeindigde hij.

    Er was toen wel weer wat gemompel opgezoefd door het dorp heen, een paar dagenlang. Het was een vaag gepraat, zoodat niemand eigenlijk wist, wat er gezegd werden van wie het uitging. In de café's alleen werd er om gelachen: Die hebben goedzwetse, die zien van niks ok zo dik nie... Een paar oude kwezels met mager-hardetrekken in het dweepgezicht, die alles afluisterden en beloerden en terug gingenvertellen, vezelden op eens druk door de straat, in spokerig gedwaal langs de huizen,en felden met haar staalharde gluuroogen de verdachten dreigend aan.

    Toen stierf het gemompel weg.En beschuldigend klonk het luid, het was ook een schand, dat er voor een onecht

    kind zoo'n drukte gemaakt

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 22

    was net als voor anderen. Dat kwam ook niet te pas. Foei, dat zou wel een maniervan doen zijn, een kind, dat er alleen door gemeenigheid gekomen was. Men zouzeggen, die meid zou zich wat geschaamd hebben... zoo'n feest...

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 23

    III.

    Een paar maanden na de geboorte ging Floortje met Jan op den arm boodschappendoen en ontmoette op straat Jan van den burgemeester. Zij deed, wat een plots doorhaar kop heenschietende gedachte haar aanried. Zij hield Jan het doekenpak voor envroeg hem, of hij zijn zoon ook niet eens moest kijken. Het was een frissche bengel,hij had er eer van...

    Spotgegiechel van eenige omstanders trilde even op, Jan tergend tegemoet. Datgaf Floortje nog meer durf. Ze schoof den doek voor het gezichtje verder weg enplaatste zich vlak voor Jan, die een oogenblik beteuterd stond te kijken voor-zichheen.Hij dwong een vagen zweeflach om zijn mond, zich niet dadelijk wetend te reddenuit zijn verlegenheid.

    ‘Nou kiek es, is 't genne flinke vent? Precies ow weze,’ drong Floor aan.Door de drukte begon de kleine zacht-klagelijk te schreien.‘Heur es, ie schrewt al um ziene pappa, speul d'r mer es mit...’Een schaterlach daverde op. Een paar lui, die waren blijven staan, vermaakten

    zich buitengewoon met het geval. Dat was dan toch te erg. Jan wendde zich af vanFloor, die opdringend-lastig zich telkens met het krijtende kind weer vóór hemplaatste. Woede wrong in zijn borst omhoog, maar hij kon ze niet luchten. Metgewilde onverschillig-doening in zijn stem lachte hij gemaakt-luid op en riep haartegen:

    ‘Verrek met je jong...’Maar haastte zich toen zoo gauw mogelijk, met voorgewend niets-om-geven zich

    vergeefs dwingend tot bedaard weggaan, zijn huis binnen.Daar uitte hij zijn opbruisende drift tegen zijn vader, dat die den veldwachter naar

    Floor moest sturen om haar

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 24

    te waarschuwen. En of hij haar geen proces kon maken wegens grove beleediging.Moest hij zich dat dan maar laten welgevallen van zoo'n kanalje van een meid? Datverdomde'n ie toch, zich zoo voor den gek te laten houden...

    Toen zijn kwaadheid langzaam wegraasde, werden ze het er samen over eens, datFloor maar moest trouwen, dat was het beste middel om die beroerde geschiedeniste doen vergeten. Maar wet wien?

    Voorstellend noemden beiden eenige personen en berekenden de kans van gelukkenbij hen. Doch telkens rezen de bezwaren op uit de diepte van de werkelijkheid enovergroeiden ras de gedachte mogelijkheid van misschien welte-willen, dat hun naareen uitkomst zoekend overleggen in het begin verblijdend opschoof, iederen keer,als er een nieuwe naam genoemd werd. Totdat eindelijk Jan den inval kreeg, dat deknecht op de boerderij van zijn moeders familie er wel ooren naar zou hebben. Hansenwas tot alles bereid, als het hem maar wat opleverde, bier of geld. Jan had zich alvaker van hem bediend, als hij ruzie had met sommige dorpsbewoners. Voor eenpaar glazen bier gooide de knecht heel gaarne de ruiten in bij de lui, en voor wat geldlokte hij ruzie uit en ranselde Jan z'n vijanden af.

    Als de burgemeester zorgde, dat Hansen een huisje met wat grond kreeg en nogeen paar honderd gulden daarbij, dan zou die het zeker wel doen.

    Dat zouden ze dan eens probeeren.Na eenige malen over-en-weer onderhandeling nam de knecht het voorstel aan en

    ging naar Floor vrijen.Op een Zondagmiddag stapte hij haar huis binnen.Een uur lang praatte hij met haar ouders over het weer en het vee en den akker,

    en vertelde zoo onder het spreken weg, dat hij wel voor zich zelf wou gaan beginnen.Hij had een huisje op het oog met wat grond, dat paste hem juist. En hij kon het bestkoopen, hield zelfs nog wel een driehonderd gulden over ook, dacht hij. Als hij nunog maar een vrouw had, was hij klaar, lachte hij luidop. Maar dat zou nog wel degrootste toer zijn.

    ‘Och god neeë, d'r zien d'r genoeg...’‘Jao mer, ze wille me nie...’

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 25

    Hij zei 't met gewilde zelf-kleineering, om uit te hooren.‘Gemekkelik, liever vandaag as merrege...’Eindelijk vroeg hij, of hij Floor eens even alleen kon spreken.Zij gingen samen in een vertrekje apart, en daar vertelde hij haar, dat hij wel met

    haar wilde trouwen, als zij het ook wou.Floor wist het niet, moest er over nadenken en er met vader enmoeder over praten,

    wat die er van dachten.Een paar Zondagen op een rij ging Hansen naar Floor toe.Haar ouders zetten haar aan hem maar te nemen. Dat was voor allemaal goed.

    Hansen zei immers, dat hij zooveel van het kind zou houën, alsof het zijn eigen was,en hij zou het op zijn naam laten schrijven. Dan hadden zij al dien last niet meer ophun ouden dag, en Floor hoefde dan ook niet meer uit te gaan dienen. Dat zou haartoch heel wat anders zijn dan bij vreemden. En Hansen was toch ook een heeloppassende jongen. Dat hij wel eens wat dronk en dan ruzie maakte, nou ja, dat dedenalle boerenjongens. Wie de heele week hard werkte, mocht Zondags ook wel wàthebben. En hij was toch ook heel christelijk en van fatsoenlijke menschen. D'r wasniks ergs van 'm te zeggen. Hij had zooveel geld overgespaard, dat hij een eigen huiskon koopen en dan nog driehonderd gulden overhield. En hij werkte als een paard,ze zou met hem goed den kost hebben. En nu zij d'r zóó zat, zou ze misschien noglang moeten wachten, eer haar weer zooveel gepresenteerd werd. Daar mocht ze ookwel eens aan denken. Met zoo'n fortuin kon Hansen d'r genoeg krijgen.

    Floor wist dat allemaal ook wel en daarom trouwde zij dan maar met Hansen. MetJan van den burgemeester gaf het toch niks. Langzamerhand was alle hoopweggevaagd. In boerenwerk had ze anders niet veel zin. 't Was altijd zoo'n vuiligheid,met het vee en op den akker. Stadsche lui hadden het heel wat mooier. Chiek in huis,en 's middags zich aankleeden en gaan wandelen...

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 26

    IV.

    Den eersten tijd ging het goed genoeg in den trouw. Van boerenknecht, die zijn huural lang op had vóór het jaar omwas, had Hansen door met Floor te trouwen een eigengoedje gekregen met nog geld toe. Zoo trof het nog niet iedereen. En een knappevrouw was Floor toch ook, en werken deed ze goed. Als hij er aan dacht, hoe hijvooruitgekomen was, terwijl hij anders misschien zijn heele leven lang knecht ofarbeider had moeten blijven, dan hield hij van Floor. Jan was wel niet van hem, maarwat kon dat nou geven?

    Toen er echter meer kinderen kwamen, had Hansen met dat ‘andermans jong’niets meer op. Hij had er al moeite genoeg mee om zijn eigen ‘blagen’ den buik volte kunnen geven. Moest hij zich nou ook nog kapot werken voor een kind, dat hemniks aanging?

    Die gedachten gemelijkten in hem op, als Jan wat nieuws moest hebben, eennieuwe broek of een paar klompen. 't Moest maar allemaal betaald worden! En hijkon er van den vroegen morgen tot den laten avond voor sjouwen. En die jong hadook alles dalek versleten, 't baatte niks, of hij ook wat nieuws kreeg, hij was er zoodóór...

    Eerst ging hij er mokkend over rondzeuren, in zich zelf. Van lieverlede verinnigdezich dat zóó met zijn gedenk, dat het verwijt eindelijk in plotse uitschieting door zijnlippen heendriftte, toen Floor eens weer geld moest hebben voor Jan:

    ‘Mer vrouw, dat kan zooë toch nie gaon mit dè jòng, è paar kloompe, da's net zoveul as niks, 't kost veur oos eige kiender al genoeg...’

    ‘De jong kan toch òk nie berrevoets looepe en iè hit toch niks meeër van doen asandere’, verbaasde Floor daar tegen in. En toen, op eens vuur vattend na de nog-evenoverdenking van zijn gezegde, waarvan de toespeling op Jans geboorte naflitste doorhaar gedachten:

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 27

    ‘Jan is toch òk net zò goed oos eige kiend as de andere...’‘'t Mien toch nie’, verdedigde hij zich met lichte schampering in zijn toon, die

    haar tegenvlijmde.Voor het eerst zag zij toen klaar zijn karakter. Een vaal bleek overtrok haar gelaat,

    terwijl kilte van vage vrees haar lijf doorhuiverde. Kwaadheid en verdriet borreldenop in haar borst en heftig snikkend barstte zij uit:

    ‘Motte daor nou nog mit ankòmme nao al de mooi prutjes van vroeger?... Waorumhedde mii dan nie gelaote waor ik was?...’

    't Speet hem toen, dat hij niet beter op zijn woorden gelet had. Hij had het er nietzoo-maar uit moeten flappen. En bang, dat Floor er over zou gaan praten bij haarhuis en dat er dan geklets zou komen in het dorp, wilde hij het weer goed maken metvriendelijk-doening en gulgeven van het gevraagde.

    Maar sinds dien tijd felde geruzie in huis vaak op bij de minste aanleiding.Als Floortje niet kon aanzien, hoe Jan achteraf-gezet werd, of als een onverdiende

    afsnauwing voor haar opgewekt erg-denken klonk als een verwijt om het vroegergebeurde, dan nam zij Jan in bescherming in een tartende, starre zwijging, tot op denduur de laaiende woede uitbrak in hoog-gaand gekijf.

    * * *

    Op eenmiddag had Jan bij het klauteren op een hoop brandhout zijn broek gescheurd.Hevige angst doorsidderde hem, toen hij het doffe kraken hoorde van de vastgehaaktepijp. En door het ijlings losrukken, terwijl hij hijgend met schuw oogengeblik loerdenaar zijn vader, die het hout opstapelde, hoekte de scheur uit tot een grootenwinkelhaak, zoodat de lap afhing en de knie wit opbolde door de opening heen. Metschuivend-sluipende passen wilde Jan ongemerkt weggaan naar zijn moeder, ietsvoorovergebukt loopend, doordat hij met de hand den lap verbergend ophield overde knie.

    Zijn bang gekijk en zijn snel-wegsluipen trokken de aandacht van zijn vader.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 28

    ‘Wat is ter, Jan? Wat hedde nou wer angevange, vlegel?’De harde uitroep doorschokte den jongen. En afwerend stamelde hij:‘'k Heb de boks nie gescheurd...’Door den schrik liet hij de knie los en Hansen zag de groote gaping in de broek.

    In opbruisende woede greep hij Jan vast, die een angstigen krijsch uitstiet, en sloeghem met een knuppel, dat hij kermend zijn lijf kronkelde over den grond.

    Floortje kwam naar buiten loopen en greep Jan op, huilend van kwaadheid, dathij altijd op dien jongen zat te hakken, beul, die hij was, hij had geen hart, anderskon hij zoo niet doen...

    Opgewonden raasde ze haar drift tegen hem uit, terwijl ze Jan streelend suste.Met het eind hout nog in de hand, woedde hij voort, zonder op haar acht te slaan:‘Ik zal 'm leere, de vlegel, ransel mot ie hebbe, dat ie gennen raod wèt...’‘Ge het niks te leere, ge blieft van 'm aaf, da's miene jong,’ krijschte zij met

    fel-hooge stem hem toe.‘Jao, dat wete we hoe ge daor angekomme bint’, schamperde hij.‘Dat raakt ow niet, zie'de, nou wette 't...’‘Ge bint zeker nog gek op dè van den burgemèster, daorum sprekte dè jong altied

    veur... Mer dè kan ow nou misse, hè?...’Striemend geeselde hij zijn verwijtingen en zijn hoonwoorden op haar neer, die

    haar klein sloegen van trillende vrees voor zijn nietsontziende ruwheid.Uit angst voor zijn kijven en schelden durfde Floortje zich toen niet meer te

    verzetten. Terwijl haar hart het uitsnikte, liet zij haar man in treurende zwijgingbegaan en kon alleen in stilte wat toestoppen aan Jan, die meer slaag kreeg dan watanders. En, om de harde kastijdingen te ontgaan, het huis uitvluchtte, en dan somsheele dagen omzwierf, alleen, aan zijn lot overgelaten.

    Doffe onverschilligheid kwam zóó over hem, en een niets-sparende wreedheidverstikte alle ander gevoel in zijn borst. Zijn eenige zorg was uit de handen te blijven

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 29

    van iedereen, die hem zou willen grijpen en slaan. Dat maakte hem geraffineerd envlug.

    Als de honger pijnend aanknaagde, nam hij kleine kinderen hun boterhammen af,of plukte wortels in het veld en stal het fruit uit de boomgaarden, driest zijn zakkenlangzaam-tergend volstoppend, tot hij bijna in het bereik was van den eigenaar, omzich dan ijlings uit de voeten te maken en uit de verte den hijgenden vervolger doorhel opklaterend gelach en spottend geroep voor den gek te houden.

    ‘Baas, 'k zeui evvel 's nao Hansen toew gaon over dè vlegel van 'ne jong, dat wedaor zo'n sjagerien van motten hebbe, da's veur gè mins te doen... is dat nou 'nekwaojong, der, daor is nou gen spier an dat deugt,’ wond de boerin metkwakerig-schelle roepstem al uit de verte den kwaad-terug-mopperenden boer op.

    Die naar Hansen.‘Zeg 's, ge most owe jong evvel wat bèter naogaon, het wurdt te erg, daor hit me

    dan toch e verdriet van...’‘Wat is 't er nou wer?’‘Jao, nie dat 'k wat um 'nen appel gèf, dat wette wel, zooë bin 'k nie, mer ze zien

    ummers nog nie riep, da's toch nog jommer, dat ze nou al geplokke werre...’‘Bè, jaag 'm dan d'r uut...’‘Jao, jaag 'm d'r uut, jaag 'm d'r uut, ge het goed praote, daor gift ie ook wat um...

    ie klimt zooë mer in de böem en scheurt de täk... en lacht ow nog uut ok.’‘Ik kan d'r verdommen òk niks an doen, ik ransel um genoeg, mer 't helpt niks...

    en bii de vrouw kan ie gen kwaod doen...’‘Nou, mer ik zeg ou, dat 't 'ne vlegel is, de grötste, dèn d'r loslupt, alleman hit er

    van te klage, ge zu't het zelf zien, daor kumt niks goeds van, veur de galg wäst ieop... niem'nd kan ie mit reust laote, mer ik bin 't muj... ge mot 't um nogmer's goedzegge, went anders mot 'k nao de peliessie gaon, dat kan zooë nie langer, dat begrieptetoch wel...’

    ‘Bè, gaot nao de peliessie, veur mien part.’‘Neeë, we zien altied goei vriende gewist, daorveur laot ik 't, mer anders... de

    vrouw zei al, waorum gaode nie

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 30

    nao de veldwachter, mer we kennen oos van kiend aaf, waor...’Na zulke bezoeken raasde Hansen zijn optoornende scheldwoorden over dien

    ‘vlegel’ tegen Floortje uit, en woede borrelde wild om in zijn borst. Zoo gauw Janin huis was, viel hij op hem aan, zijn drift uitend door slagen en stompen.

    ‘Der sakkerjusche vlegel... hier... daor... probier dat nog es, lummel... verdomdeprul... wat mende wel...’

    Krijschend rukte de jongen zich los naar moeder, of de deur uit. In bijzijn van haarman durfde Floortje hem niet meer voor te spreken. Onder haar werk liep zij overhem te tobben, en in-stilte ging zij naar hem toe, dikwijls 's avonds aan zijn bed, enpraatte dan met hem, op een zeurigweenerigen toon hem opbeurend. En klagelijkhem zeggend, dat hij ook goed moest oppassen, niet zoo vlegelachtig moest zijn.Moeder had er zoo'n verdriet van. Gaf ie daar dan niks om? Hij moest haar dan nogeens beloven heel braaf te zijn...

    Eerst bleef hij liggen in strakke zwijging.‘Toew Jan, zeg 's wat tigge moeder...’‘Jao, 'k heb 't ok altied gedaon bii vader, en dan krieg 'k mer ransel, as ik nie

    wegliep, dan ranselde 'n ie me nog veul meer...’Hij stootte de woorden dan uit, vol mokking de stem.‘Och god, jao, 't is wat te zegge... ik heb d'r ok zo'n verdriet van... is dat 'ne kèl.‘Ge most òk mer gaon looépe, moeder... ik zal wel veur ow werke...’‘Och jong... heeregod, wat hit me nou van 't lève...’Al-sterker groeide wraakzucht in Jan tegen zijn vader aan. Was hij maar eens

    groot, dan zou hij 'm... met zoo'n dik hout,... zóó dik... als hij maar eens sterk was...met een ijzer... met een mes...

    Zijn lichaam wrong zich in woede-trillingen en zijn zenuwen spanden bij hetgedacht genot, zijn vader te zien sidderen voor hém, voor zijn striemen...

    Nu koelde hij zijn heet-brandende zucht naar wraak door zijn jongere broertjes enzusjes te plagen, die niet zooveel slaag kregen van vader. Angstig schoot hij dan

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 31

    de straat op, van huis weg, uit de verte nog hen dreigend met vuistheffing enuitgebromde woorden, als ze hardop uitschreiden de pijn van zijn geniepig knijpenen stooten.

    Dan opeens draaide hij zich om, en fluitend, met de handen in den zak, liep hijverder, naar alle zijden uitloerend of hij niets vond, dat zijn bijzondere belangstellingwekte...

    * * *

    Uren lang lag hij plat op den grond ergens te staren, voor zich uit.Als hij een kat zag loopen, leefde er een glans op in zijn even-nog suf-wezenloos

    voor-zich-heen geblik. En zijn mond vertrok zich tot een grijns. Vlug sprong hijhalverwege op en kroop lenig naar het dier toe, het aanhalend met vriendelijk doendlokgeroep.

    ‘Poeske, poeske... koom mer... gaauw, braaf poeske... braaf beeske...’En spitste zijn lippen tot een lief-noodigend zuiggepiep. Maar als de kat toch niet

    kwam, was hij met plots-op-beweeg overeind en vervolgde het dier met steenenzoover hij kon.

    ‘Mak dan ok mer, da'ge weg koomt, lellike beest,... huu... kats. kats.. ksss...’Als de kat echter kwam, met hoogopgekromden rug en behaaglijk snorrend gespin,

    aarzelend nader, pootje voor pootje langzaam tastend neerzettend, legde hij zich weerplat neer, en ging aldoor voort met zacht aan-gelok.

    Eindelijk kwam het dier bij hem, streelend langs zijn beenen en zijn armenschuiven.

    ‘Braaf poeske... braaf poeske... vleide en streelde hij en zette haar op zijn kop enzijn rug onder spelend gesol. En voelde met zijn wangen aan, het warme fluweeligehaar.

    Maar als het hem begon te vervelen, pakte hij opeens in opwellende wreedheidhet beest bij den staart en hield het zoo omhoog. En schudde van het lachen, als hijde angstige spartelingen aanzag en het pijnlijk gemiauw hoorde...

    Naar school ging Jan zelden. Soms ging het een paar

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 32

    dagen goed. Dan was hij met ijverige gedienstigheid dadelijk klaar voor het pennenof boeken uitdeelen of een en ander te halen. De onderwijzer liet hem maar begaan,omdat er van werken toch niets kwam. Als hij op zijn plaats zat, krabbelde hij watfiguren op zijn lei, die hij dan liet zien aan de anderen, met triomfeering in zijnblikken. Plotseling optrillend gegiechel riep den onderwijzer naar het luidruchtigendtroepje toe. Met een snel beweeg streek Jan zijn hand langs de tong en één grootveegvlak wischte nat-kleverig over de teekening heen.

    Nog na-giechelend antwoordde een van de kinderen op het verhoorend vragen:‘Jan heeft een vuil mannetje geteekend...’'t Duurde niet lang of Jan haalde weer een streek uit, waarvoor hem straf wachtte.

    Om die te ontgaan kwam hij de volgende dagen dan maar niet terug. En zwierf weerrond.

    Vaak landde hij dan aan bij een boer, die hem liet helpen bij allerlei kleinigheden.En prijzend, dat hij zoo goed werken kon, hem aanspoorde tot nog meer ijver.

    Hij at met de knechts en de meiden aan tafel, die met hem praatten en zich methem vermaakten.

    ‘Jan zeuj nog wel nao de schôl gaon, mit die blagen ien 'n bükske zitte te lèze...dat kunde begriepe... ik wed dat ie de mèster nog eeër ien zien gezicht sloeg...’

    ‘Jao mer, lest hit de mester 'm toch mit z'n oore gepakt en ien den hoek gezet...’‘Dat mos ie 's doen, dan schupte'n ik um toch veur de schene’, geurde Jan dan

    tegen die plagerijen in.Op die boerderij kon hij 't met allemaal goed vinden. Het liefst was hij bij de

    paarden. Met een flikkering van trots in zijn blikken over zijn kunnen stond hijwijdbeens op de kar, als de knecht hem een eind alleen liet rijden. Of haalde depaarden uit de wei en trok zich lenig lijfdraaiend omhoog op den rug van het vurigstedier. Reed dan, zich vasthoudend aan de manen en zelfvoldaan fluitend, naar huis,waar ze aangespannen of in den stal gebracht moesten worden.

    ‘Jan is ooze knecht’, gewichtigde de boer.Over zulk zeggen was Jan dan erg trotsch. Hij liet over alles zijn oogen gaan en

    kende de heele verdeeling van

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 33

    arbeid. Met de handen in de zakken stond hij, een peinzing in zijn blikken, en eenzacht lispelgefluit uitschuifelend tusschen zijn even-open lippen door, naar 't een ofander te turen. En riep dan in eens uit, op hoog-oplevenden toon vanbelangrijk-ontdekken, wat er nog vergeten of niet-zoo-als-anders gedaan was.

    ‘'t Is toch genne kwaoie jong, mer dè mosse ze nie zooë behandele’, meende deboer, als anderen klaagden over zijn baldadigheden.

    ‘Ik kan d'r altied goed mit verrig werre...’

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 34

    V.

    Ze zaten aan tafel, Hansen, Floor en de kinderen, behalve Jan.Tusschen Hansen en zijn vrouw was een strakke zwijging. Behalve het drenzend

    gerumoer van de kinderen, die elkaar plaagden, klonk er alleen het geklikklik vande lepels tegen de borden en het slurpen van het gulzig eten.

    ‘Moeder, Toon is me de gansche tied aan 't stooëten en 't kniepe...’‘Halt ow stil, verdomde blage, me kan nog nie mit rust ète’, stoof Hansen uitvallend

    op en zijn oogen driftten over de tafel heen. Angst-stilte zonk neer, voor eenoogenblik.

    Dan verviel Hansen weer in gedenk.‘Waor zeui Jan nou wer uuthange, me ziet 'm haost nie mer...’‘'k Weet het ok nie...’Zacht kwam het over Floortjes lippen. Aarzelend. Met iets smeekerigs en bang

    afweren in de stem.‘Vanne merrege kwaam de schaopenboer bii me, hii mos 'ne scheeper hebben en

    vroeg um Jan...’‘O!’‘Jao, mer ik zei, ik wooi d'r es uurst mit de vrouw ovver praote...’‘Och, ie is evvel nog zo jong um bij vrimde minsen te gaon’, schuchterde zij

    bedenking-opperend tegen het voorstel in.‘Kunde begriepe!... Jan is alt genoeg, doew ik twelf jaor was, mos ik t'r ok al uut,

    en ik mos anders anpakke... 't is me zooë nie gegaon as Jan...’‘En bii de schaopenboer is 't zo'n slechte plaats, dè kan nooët gen booien halde,

    ie hit er drie, vier per jaor en dan veur zo kiend...’‘Kiend?... le lit de ganschen dag op de vrèemde, gen minuut is ie ien huus’, riep

    Hansen schamperend terug.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 35

    ‘Hard werken en slechte kost, dat is 't bii de schaopenboer, ze klagen d'r allemaolvan...’

    ‘Da's net goed veur Jan, dan zal ie es an motte pakke, dat niks doen en zat vrètemot mer es gedaon zien...’

    ‘Jao, jao, 't geut er evvel zooë nie...’‘Jao, geej zu't ze mer allemaol hier halde, dat weëte we wel... en niks verdiene...

    ik kan d'r mer veur werke... as ge 't zelf most doen, dan zu' de wel anders praote...mer vader mot mer poejakke... en mit Jan is tòch niks an te vange, dé leert niks, hiermot ie weg en de vreemden op en mer werke, dat heb ik ok altied motten doen... daoris ie niks te goed veur... en dan zu'n ze'm wel recht zette...’

    Hij sprak met tusschenpoozen, met tarting in de stem, uitlokkend het verzet vanzijn vrouw.

    Maar Floor zweeg, bang voor een woede-uitval.‘Ik zal 'm dalek gaon verhure, dan is 't uut...’Door dit gepraat was zijn eerst nog onzeker gedenk geworden tot vast besluit.Na het eten ging hij naar den schapenboer en verhuurde Jan voor scheper tegen

    twaalf gulden per jaar en een paar nieuwe klompen.'t Was midden in den zomer en omdat de andere scheper er vandoor was gegaan,

    moest Jan den anderen morgen al naar zijn dienst.Dat was een heele verandering voor hem. Over dag moest hij de schapen hoeden

    en als hij thuis was, liet de boer hem hard werken op den stal en op den akker.Er werd gelachen: ‘Jan zal d'r gaauw wer weg zien bii dè strekel van 'nen boer, ie

    zal 'm de hakke laote zien, daor let mer es op...’Maar Jan bleef er.‘As ie 't ok durfde te probiere weg te looëpe, dan dreef 'k um op staonde voet wer

    mit 'n stuk holt terug’, zei Hansen.Floortje bleef zwijgen. Droeg in stilte het geluk met zich om, dat zij Jan ongemerkt

    iedere week wat mee kon geven, een stuk worst of boterhammen. Hij hoefde dantoch nog geen honger te lije... de arme jong...

    * * *Dicht opeen gedrongen troepen de schapen bij elkaar, op

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 36

    weg naar de hei. Schuren onder het loopen dringendmet de wollijven langs elkander.Een langgerekt gebèè klinkt nu en dan klagend en verlangend op.

    Jan loopt vlug voor den troep, een eindje vóóruit en dan met een lenigen omdraaiachteruit. De dieren met lokkend gefluit en noodigend geroep bij elkaar houdend enhun toonend den weg. Snel zwaait ieder oogenblik zijn staalblanke schop omlaag enslingert dan een uitgespit kluitje langs de schapen heen. Hijgend met de heete tonglanguit uit den schuimerigen bek draaft de hond aanhoudend op en neer, op en neer,aan den kant van de akkers. Als een van de dieren onder het loopen vlug een hap vanhet malsche groen op de akkers grijpt, klinkt het geroep van Jan op:

    ‘Bles, binne!...’Met groote sprongen schiet de hond aan, waarschuwend door kort geblaf. Het lijf

    van het schaap trilt en neemt de houding van wegvluchten aan. Nog een volle hap...‘Pak ze Bles, ksst... allee...’Bles bijt zijn bek vast in de dikke wollaag en blijft zoo aan het verschrikte dier

    hangen, dat nu ijlings naar den troep vlucht.‘Los Bles!... hierr sakkerju...’De schop vliegt naar den hond toe, de lange houten steel slingert met wijden boog

    na. Met een paar rappe sprongen heeft Jan ze weer teruggehaald en loopt weerachteruit met lokgefluit.

    ‘Marsch Bles!...’Zijn blikken vliegen links en rechts en overal. Vast opeengedrongen troepen de

    dieren snel vooruit. Een eentonig stapgeruisch zoeft om de kudde heen. Wit-grijsstof wolkt dik omhoog...

    Op de hei gretigen de dieren op de jonge sprietjes aan en grazen in kleine troepjesrond.

    Jan gooit zich languit op den grond neer. En Bles gaat neven hem liggen, den kopgestrekt op de voorpooten en den snuit in het zand. Hij mag slapen.

    Jan ligt te droomen en tuurt voor zich uit. Wat is die hei toch groot en stil... gindsheel ver is 't, of ze met den hemel samenkomt... daar is ze niet zoo bruin meer alskorter bij... net of er een nevel hangt, dun en wit,

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 37

    waar je doorheen kunt kijken... hoever zou dat wel zijn? Zeker heel ver... Wat eengróóte, stille hei... de schaapjes weien maar... wat kleine beeskes zijn het nou... daarheel ver een groote, zwarte plek tegen de lucht, dat is zeker een bosch... en daar zoo'nspits, precies een piek hoog de lucht in, dat's een toren, hoeveel torens zou men welkunnen tellen, dat is één, twee... drie... vier... wat een boel kerken daar rondom heen...de klokken kan men hier niet hooren, dat is te wijdaf... op de hei is 't altijd stil, netals overdag in een kerk als er niemand in is... wat krekelgepiep, anders hoor je niets,en het gekste is, dat je nooit weet, van welken kant het komt... het kan net zoo goedvan dezen als van dien kant komen... daar vliegt een vogeltje, zeker een heivink, diezal hier wel ergens zijn nestje hebben... Wat die hoog omhooggaat... men kan hembijna niet zien, net een puntje in die witte lucht, hè, wat dat schemert... alsof die heelelucht stroomt... en nou, of ze danst... wat een licht schiet daar doorheen, vol vlammenen spetteringetjes... wat is die hemel toch hoog, zoo'n strakblauw gewelf... de zonstaat daar te branden als vuur... een gloeiende bol tegen dien ronden zolder... daarkomt een groote vogel... wat die akelig schreeuwt... kuluut... kuluut... kuluut... Zoudie om hulp roepen?... daar zwaait er nog een met z'n lange, spitse vleugels... zekerhet mannetje en het wijfje...

    Hè, wat word je dol van dat gekijk, alles begint dooreen te draaien, de hei met deschapen en de torens en alles...

    Jan gaat zijn boterhammen opeten. Met langzaam beweeg van tijd-genoegontknoopt hij den rooden zakdoek, dien de boerin hem heeft meegegeven, en neemtde boterhammen er uit. Als hij dat zoo heel langzaam doet, gaat er al weer wat tijdmee om. Bles, plotseling wakker, zet zich op zijn achterpooten. En vraagt metvriendelijk gekijk en even-kwispeling van zijn ruigen staart om zijn deel.

    ‘Jao, braaf Bleske, ge kriegt òk wat, geduld mer, menneke’.Jan doet de sneden van elkaar af. Kleverig plakt er een laagje gesmolten vet tegen.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 38

    ‘Wer niks as brood en mik, niks t'er tusschen, gier beeste, waor Bleske...’De hond kijkt hem aan met groote vraagoogen van verstand.‘Mer da's niks, boerke’, grijnst Jan. Uit zijn zak haalt hij een paar eieren, die hij

    gauw-gauw uit een nest op den stal heeft meegepakt. Met een speld steekt hij eengaatje door de kalkschaal aan beide toespitsende einden. Zuigt dan den inhoud metlange, sterke trekken uit.

    ‘Da's bèter as dreug brood.’Voldaan even-lachend veegt hij met de hand langs zijn mond. Er blijft zoo licht

    wat zitten van het geel. En dan zouën die krengen het ook nog zien...Bles krijgt het brood, en de mik eet hij zelf op.‘Zo lang as t'er nog mer eikes zien, zal Jan het wel uuthalde...’Als ze lang genoeg op de hei geweest zijn naar zijn zin, gaat Jan met de schapen

    stroopen. Vlug rondloerend naar alle kanten, of er niemand is, drijft hij ze eenwei-vol-gras in of laat ze grazen op een klaverveld, tot ze hard - ronde lijven hebbenvan het vol-op vreten. Ieder oogenblik loopt Jan den weg op, kijkend of niemandhem kan betrappen. Dan dwalen zijn oogen weer over den troep heen, terwijl eengegrinnik-van-plezier om zijn mond komt, dat hij dat weer zoo fijn klaargespeeldheeft.

    Dan naar huis. Met tersluiksche blikken van zijn spotoogen gluurt hij naar hetvoldaanheidglanzende gezicht van den boer. Als die ziet, hoe goed de schapen hetweer gehad hebben. Hij begrijpt best, hoe Jan dat aangelegd heeft, hij is vroeger óókscheper geweest. Een goeie scheper moet zelf weten, wat hij doenmoet om de schapenvol-op te geven. Den baas niets vragen en hem niets zeggen. Dat geeft maar last metde menschen.

    Tegen iedereen vertelde de boer, dat Jan een bovenste beste scheper was, erg goedvoor de schapen...

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 39

    VI.

    Aan den rand van de wijduit-neervlakkende hei woonde in een klein huisje Van derPoorten, een gepensioneerdOost-Indischmilitair. Na zijn terugkomst was hij getrouwdmet eenmeisje van negentien jaren, en had één kind,Mina, zoo oud als Jan. In werkenhad hij niet veel zin, zijn handen stonden er niet meer naar, zei hij. Hij was hetniks-doen te veel gewend. Kon dat maar zoo niet afleeren. Tweehonderd gulden vastwas ook een heel mooi inkomen. Wat er bij knutselen, dat was genoeg. Moest hijzich dan nog moe gaan werken op zijn ouën dag? Hij had genoeg gedaan, hoor! Denkoning gediend. En gevochten tegen die wilden uit Atjeh. Dat was een leventjegeweest. In Holland was 't soldaat-zijn niks, wat had je daar nou aan? Nee, dan inden Oost, daar kon je je geweer nog 'ns gebruiken...

    Dikwijls ging Jan naar Van der Poorten toe, en liet den hond bij de schapen op dehei. En luisterde danmet bewonderende blikken naar de verhalen van de avontuurlijketochten en de woeste gevechten in den Oost. Van der Poorten vertelde met vuur.Sprong van zijn stoel, kroop op de knieën achter de verschansing en mikte... Pang!...Een flikkering gloeide op in zijn oogen. Toen hadden ze een zwaren marsch gehad,honger en dorst gelejen. Waren opeens overvallen door een troep zwarten. Het wasgegaan man tegen man...

    Jan luisterde, adem-ingehouden-stil, bedwingend de hijging, die opsteeg tot zijnkeel. In spanning van verlangen hoe-'t-afliep, maar toch het einde ál-maar willendverschuiven.

    Als het dan toch uit was, bleef hij een oogenblik stil; zijn oogen lagenpeinzend-droomerig in zijn hoofd. Dan ontsnapte een zucht aan zijn lippen.

    ‘Hè, dat was schoon!...’En als hij daarna in alleen-dwalen over de hei nog eens

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 40

    nabeleefde, wat hij had gehoord, dan wilde hij ook maar soldaat gaan worden, later.In den Oost.

    Van moeder ging hij wel niet graag weg. 't Was zoo ver. Heel over de zee, zei Vander Poorten. 't Waren vreemde landen in den Oost. Zeker, waar de vogels heen gingen,in den herfst. 't Moest er wel plezierig zijn, altijd warm. Als moeder eens mee kongaan. Maar dat zou zeker wel niet mogen. Een soldaat moest altijd vechten. En 't konook wel zijn, dat hij doodgeschoten werd. Als hij vooruit maar zeker wist, dat hijweer terugkwam... Dat zou toch wel lang duren. En dan kon moeder best dood zijn...

    Voor vader gaf hij er niks om, en die zou er zelf ook wel blij om zijn. Maar voormoeder. En ook voor Mien. Hij moest er toch eens over praten met Van der Poorten,en met Mien ook...

    Dikwijls ging Mien met hem mee. Dan dwaalden ze uren lang rond over de hei.Of lagen samen bij de schapen.

    Mien liep graag met hem.Was altijd blij, als hij met de schapen naar de hei kwam.Onbewust nog, voelde zij zich tot hem aangetrokken.

    Jan was een flinke jongen geworden. Er lag iets over hem van den beteren standvan zijn vader. Dàt was 't ook, waarom de vrouw van Van der Poorten hem aanhaalde.Hij was zoo'n ‘knappe jong’.

    Eens had Mien haar verteld, dat ze van Jan een ei gekregen had. Op de hei had zehet leeggedronken. Dat was lekker geweest. Jan had altijd een paar eieren bij zich.Van den boer.

    Zij had 't dadelijk begrepen. En toen Jan weer kwam, had ze hem gevraagd, waarhij die eieren haalde.

    ‘Die krieg 'k... van... vanne... den boer...Aarzelend kwam 't eruit, even-verlegen over 't onverwachte van dat soort-verhoor.

    Dat Mien dat ook gezegd had... dom... hij had 't haar moeten verbiejen... of haar niksgeven, gemelijkte het snel-opschietend door zijn kop heen.

    Schel spot-lachte vrouw Van der Poorten op:‘Neeë menneke, zeg 't mer rechtuut, die he de stil uut de neste gehaald...’Jan hoogrood:‘Da's nie waor...’

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 41

    ‘Kun'de begriepe... mer 't is niks erg, dè kreng van'nen boer hit er genoeg... dat gierbeest kan anders nooët wat misse...’

    Toen stelde ze Jan voor, daar in huis de eieren op te eten. Hij moest er dan maareen paar meer meebrengen. Dan hadden ze allemaal wat. Zij zou er de suiker bijdoen, dat was lekkerder. En dan zou ze d'r ook niks van zeggen, tegen niemand.Want als de boer 't hoorde, zou hij weggejagen worden, naar huis. En dan zou 't bijzijn vader geen Zondag zijn, hoor...

    Zij pakte Jan vast, met haar arm om zijn schouder.‘Ge bint 'ne knappe jong, Jan...’Een vreemd gevoel doorrilde hem even. Later, alleen, voelde hij het nog.En den volgenden morgen zocht hij de nesten af, om eieren mee te kunnen nemen

    voor vrouw Van der Poorten. Hij voelde er zich toe gedwongen door iets, waarvanhij niet recht wist, wàt. Als hij 't niet deed, zou ze hem zeker ‘verklappen’ aan denboer. En dan zijn vader... Ook wist hij, dat zij het graag had, zij zou hem bestuiten...

    ‘'k Begriep nie, dat er zò wennig eier zien, klaagde de boerin gauw genoeg.‘De henne kakele den ganschen dag en d'r kumt niks ien de neste, 't is evvel te

    gek...’Ze zouën eens allemaal goed zoeken, of de kippen misschien zelf ergens nesten

    gemaakt hadden, dat gebeurde meer.Jan hoorde het. Een spotlach kriewelde op in zijn keel. Maar toch kwam er een

    even-bange klopping in zijn borst. Als ze d'r eens achter kwamen... En hij haasttezich weg met de schapen.

    Toen de boerin geen geheime nesten vond, werd er opnieuw beraadslaagd. 't Konook zijn, dat de hennen zelf de eieren oppikten. Of dat een wezel op den stal kwam,'s nachts. Ze moesten de eieren maar dadelijk uit het nest halen, in het vervolg, 'smorgens en 's middags.

    Toen kostte het Jan moeite om er nog te krijgen. Alle geraffineerdheid was noodig,maar ook al zijn durf. Hij waagde het, hij mòest ze hebben...

    Tot hij op een keer betrapt werd.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 42

    Hij moest achtereen de deur uit. Kon zijn bundeltje bijeenpakken en gaan.Bang voor de woede van zijn vader aarzelde hij den weg naar huis op. Als het er

    uitkwam, zou het verschrikkelijk zijn thuis. Zijn vader sloeg hem wel dood. Hijdurfde niet. Ging terug. Naar Van der Poorten...

    Snikkend wierp hij zich daar op een stoel neer. Uit zijn schokkende borst wrongenzich de verwijten tegen de vrouw omhoog, door zijn tranen heen: 't is ow schuld, owschuld... wat zal vader kwaod zien... en moeder... In het eerst driftte vrouw Van derPoorten fel tegen hem op, met hooggaande kijfstem.

    ‘Wat mènde wel, mien schuld? Dat wil 'k nie gezeed hebben, mien schuld, dat giieier gaot stèle...’

    ‘Jao, ow schuld, ow schuld’, schreeuwde Jan tartend. Uurst kreeg 'k er altied mertweeë, dat was niks, daor worre ze nooët achter gekome... ik zal 't ok zegge, dat hetow schuld is...

    Daarvoor schrikte zij terug.Wat zou er dan weer een gepraat loskomen. Demondenzouden niet stil staan, er werd toch al zooveel over haar gekletst. Dat zij niet genoeghad aan haar eigen man. En dat ze de boerenjongens bedierf. Dan dit weer. Zij hoordehet schamperen al: Zie 'de wel, dat er niks aan dat wief is...

    Toen deed ze lief tegen Jan. Hij moest er zich maar niks van aantrekken. Daardien nacht maar blijven slapen. En 's morgens maar vroeg vertrekken naar Pruisen.Zich verhuren als knecht. Zij zou het wel tegen zijn moeder zeggen. 't Was allemaalniks...

    's Morgens in alle vroegte ging Jan weg, naar Pruisen.Eer de dag om was, was het gepraat het heele dorp doorgetrokken. De boer en de

    boerin, woedend over de schade, lawaaiden het rond; die schelm, die dief, die henaltijd bestolen had! Zij zouden Hansen een proces maken, die moest de eieren betalen.En ie zou wel veel meer gestolen hebben ook...

    Anderen dikten de praatjes nog aan. Jan had gestolen en was er vandoor gegaan.Niemand wist waarheen. Misschien had hij zich wel van kant gemaakt. Of gingschooien. D'r was nooit wat aan Jan geweest. Hij was er ‘door gemeenigheidgekomen’, dus kon 't ook niet anders. Zijn

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 43

    heele familie was niks... Die zouën allemaal nog wel tot niks komen, dat zou mennog beleven...

    Alleen de boer, waar Jan zoo dikwijls geholpen had, voelde medelijden.Hoofdschuddend meewarigde hij:

    ‘'t Is jaommer, 't is jaommer... 't was toch genne kwaoje jong...’Met Hansen was het vreeselijk geweest dien dag. Floortje stond te sidderen voor

    zijn woestheid, die niet te bedwingen was. Zijn scheldwoorden en verwijten hageldenop haar neer. Dat sakkerjuusch andermans jong, daarvan moest hij het verdriet ende schand hebben... 't Was háár schuld...Hij zou hem vroeger wel recht gezet hebben...Hij had zich wat in huis gehaald... Jan van den Burgemeester was de groote mijnheer,die trok zich nergens wat van aan... en leefde er nog altijd maar op los... Floor ookniet, hij moest maar alles opvreten.

    Zijn scherpe schamperwoorden van wilde woede doorpriemden haar 't hart.Dat kreeg zij nu in plaats van troost. Jan, een schelm? D'r vandoor? En niet te

    weten, waarheen...In stilte moest zij uittreuren haar schrijnende smart.

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 44

    VII.

    De burgemeester was ernstig ziek geworden.Twee dokters hielden een consult; beiden zagen den toestand donker in. Zij konden

    weinig of geen hoop geven.Toen werd nog in allerijl een bekend professor ontboden. Die schreef na zijn

    onderzoek buitengewoon krachtige medicijnen voor. Er was een kansje, als de patientdie nog kon verdragen. Misschien, door zijn van-nature sterk gestel en altijd goedevoeding...

    Maar ze werkten niet meer. De zieke ging hard achteruit en opeens was 'tafgeloopen.

    Pas eenige uren na den dood leefde de geheime kracht van 't drankje nog even op.Eerst rochelde een dof gerommel door 't lijk, en dadelijk daarna bruiste een blauwerigschuim tusschen de lippen door.

    Met een angstkreet vluchtten, de bewaaksters, die bij den doode zaten te bidden,weg. 't Was zeker de geest van den burgemeester, die kwam spoken...

    In een oogenblik vloog dat praatje het dorp door en groeide op zijn snellen tochtaan tot heel vreeselijke dingen.

    Ontsteld troepten hier en daar lui bij elkander, vooral vrouwen, en fluisterden overwat zij gehoord hadden als zekere-waarheid. De vrees lag in hun oogen en op hunheele houding.

    Het was geen wonder, dat 't zoo was gekomen... zooals die burgemeester ookgeleefd had altijd... zoo iets was wel eens meer gebeurd... die en die kenden daarvanheel ijselijke verhalen, niet om aan te hooren...

    Het voorval gaf aanleiding tot veel gepraat over het leven van den burgemeester.Alles werd nog eens opgehaald uit de verklaring-zoekende herinnering en hetopgewekt nog-erger- vermoeden. Wie wist, wat die in 't geheim nog gedaan had...welke slechtheden allemaal... 't was dan ook iets verschrikkelijks... in 't dorp waszoo-

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 45

    wat nog nooit voorgevallen... dat hoorde men alleen van die groote steden, waarzooveel goddeloozen waren...

    Met de grootste moeite konden familie en vrienden 't beschuldigend gemompel,dat door het dorp omzoefde, misdaden oprakelde en uitdacht en die vastknoopte aanallerlei mysterieus gebeurenmet het lijk, door 't bekendmaken van de ware toedracht,vóór de begrafenis nog niet geheel tot zwijgen brengen...

    * * *

    De dag van de begrafenis was voor de dorpelingen een halve feestdag. Niemandwerkte.

    Het zou een eerste-klas-begrafenis zijn, zeer deftig en plechtig. En op voorschriftvan den raad, die een spoedvergadering hield om alles te regelen, maakten develdwachters bekend, dat de inwoners uitgenoodigd werden zooveel mogelijk op tekomen om den overledene de laatste eer te bewijzen.

    Sommige ingezetenen, die een krant lazen, hadden wel eens gehoord, hoe het metde begrafenis van den burgemeester in andere gemeenten gegaan was. Er zoudenzeker veel vreemde heeren en dames komen, want de burgemeester was immersoveral bekend en had altijd veel in de melk te brokken gehad. Ook zou er ‘schoongepreekt’ worden bij het graf...

    Vroeg in den morgen al kwamen veel mannen en vooral vrouwen en kinderen,Zondagsch-aangekleed, bij elkaar groepen tot een dicht-opeen gepakte massa, voorhet sterfhuis. En wachtten onder praten, lachen, halzen-uitrekken, opdringen, stootenen kijven verlangend de dingen af, die komen zouden. De een wilde voor den anderniet uit den weg gaan en allen wilden het oog op de deur houden. Met stompendeelleboogduwen trachtten de achtersten door den hoop heen te breken om in de voorsterijen te komen. Daardoor kregen sommige kijkers onverwachts zoo'n harden druk,dat ze strompelend neervielen. Doordat de voorsten terugduwden, raakten anderenin den knel. Dan luidruchtigden gelach en kwaad geschreeuw op. Vrouwen scheurdenhaar kleeren en kreukten haar pas gesteven

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 46

    mutsen, en kwaakten dan met schelle stem tegen ‘de vlegels, die niet keken, waarze liepen’...

    * * *

    De geestelijkheid, in rouw-feestgewaad, kwam ‘het stoffelijk overschot’ afhalen.Op hen volgden de dragers - de twee wethouders, twee raadsleden en twee leden

    van de Provinciale Staten - met de eikenhouten, met zilveren handvatsels enzilverbeslag versierde kist. Daarna de naaste familie, de overige raadsleden en-corps,de vele genoodigden uit andere plaatsen, de gemeente-ambtenaren en werklieden.

    En de heele troep kijkers achterna. Enkele vrouwen begonnen dadelijk mee teschreien, toen zij 't snikken van de weduwe en van een der kinderen hoorden. Hetwas dan toch ook een harde slag...

    Anderen keken met open-mond van verbazing naar ‘al die deftigheid’... Waarzouden ze toch allemaal vandaan komen... 't was toch ijselijk schoon... en wat eenkist, die kostte misschien wel honderd gulden... en hoe die dames toch gekleedwaren... zoo'n prachtige rouwhoeden met lange sluiers...

    Ook de dorpsschutterij ging mee in den grooten stoet, met al de gewichtig-doeningvan schutters-gezichten. In plaats van geweren droeg ze houten pieken met zilvergeverfde punten, waar-omheen een strook rouwkrip. Omdat het zoo langzaamvooruitging, konden de schutters geen pas houden, zoodat er een, die onbewustmarcheeren wou, wel eens tegen zijn voorman aanliep en dan onbeholpen stond tescharrelen met zijn voeten. Wat aanleiding gaf tot onderdrukt gelach, vooral onderhet troepje jongens, die er naast gingen.

    De fanfare speelde schetterende treurmarschen...

    * * *

    Aan het graf werd een lijkrede gehouden.De spreker wilde den treurigen plicht vervullen, den overledene namens allen de

    laatste eer te bewijzen, hem getuigenis af te leggen van zijn hoogachting en eerbied,

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 47

    hem blijken te geven van zijn onbegrensde hulde. De dierbare ontslapene had daaralle recht op, en de spreker vermeende de tolk te zijn van allen, als hij dit zei. Immers,hij, die zoo pas uit hun midden weggerukt was door den wreeden, onverbiddelijkendood, die huis noch deur voorbijgaat en jeugd noch ouderdom spaart, zooals de grootedichter zeer terecht gezegd had, hij, die eenige dagen geleden nog in gezondheidonder hen verkeerde, nog vol ijver en inspanning werkte aan zijn zware, maarverheven taak, zonder te letten op zijn hooge jaren, hij, die nu tot aller diepe droefheidwas heengegaan voor eeuwig, en wiens stoffelijk overschot zoo juist was ter rustegebracht in deze kille groeve, hij had ten volle dat alles verdiend door zijn welbesteedleven. Onnoodig was het in den breede te gaan ontvouwen, wat de dierbare ontslapenehad tot stand gebracht en gewrocht. Onnoodig, want allen wisten het immers zoogoed als spreker zelf. Onmogelijk zou het ook zijn te dezer plaatse, want deverdiensten van den geachten overledene waren inderdaad vele, ja, spreker mochtwel zeggen, zéér vele. Had hij niet zoo goed als veertig lange jaren den zwaren lastgedragen van 't bestuur dezer gemeente? Die taak was moeilijk, was veelomvattendgeweest, ja, wie, zooals spreker, nader met den toestand bekend was en had gezien,met welke moeilijkheden de burgemeester had moeten kampen, zou 't zeggen uit dendiepsten grond zijns harten, dat die last bijna tè zwaar was voor menschelijkeschouders. Maar daarom zooveel te meer eerbied en erkentelijkheid voor den man,die getoond had de ware man op de ware plaats te zijn, den man, die was een manuit één stuk, den man, die den moed bezat dien zwaren arbeid te durven ondernemen,den man, die de kracht, het talent en het doorzicht had dien zwaren arbeid tot eengoed einde te brengen. Ja, zooveel te meer bewondering voor den man, die nietterugdeinsde, maar met opoffering van zijn krachten en zijn eigen belangen den lastvan het bestuur dezer gemeente op zich nam, toen hij daarvoor door Z.M. wijlenonzen geëerbiedigden Koning Willem III geroepen werd, van deze gemeente, diezoozeer behoefte had aan een krachtige en tegelijk bekwame hand. 't Zou aan allenwel bekend zijn onder welke nooden de gemeente gebukt ging, toen de

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 48

    geachte overledene het bestuur aanvaardde.Maar slechts aan weinigen zou het bekendzijn, ten koste van welken strijd en met hoeveel wijs beleid alleen het mogelijk wasgeweest daarin verbetering te brengen. De man, die nu weggerukt was uit zijn zoowerkzaam leven, was daartoe in staat geweest. Maar niemand moest vragen, wàt hethem gekost had die hooge, die edele roeping naar behooren te vervullen, hoeveelleed hij had moeten verduren, niet het minst door de tegenwerking en miskenningvan zijn eigen onderdanen, voor wie hij toch, ja, als het ware, goed en bloed veilhad.

    Spreker had het voorrecht genoten vertrouwelijker met hem om te gaan, wat hijals een hooge gunst, als een groote eer beschouwde, en was er vaak getuige vangeweest, hoe onwil en miskenning hadden getracht hem te ontmoedigen. Maargelukkig voor diezelfde ondankbaren en dwarsdrijvers was die groote ziel nooitbezweken, gelukkig voor de heele gemeente had die waardige man nooit toegegevenaan de verleiding in zulke moedelooze oogenblikken, om het bijltje er maar bij neerte leggen. Gelukkig ook, dat de edelachtbare heeren wethouders en leden van denraad hun mede-lid en burgemeester altijd zoo krachtig ter zij hadden gestaan en methem steeds eensgezind waren. De bescheiden man wilde geen lof, maar hier, ja, hieraan deze kille groeve op den akker der dooden, moest spreker het luide uitroepen:alles, alles had de gemeente aan hem te danken, omdat hij had gedaan volgens deleer: doe wel en zie niet om.

    Helaas, de vuige lastertongen hadden den ijvervollen, den verdienstelijken manook niet gespaard. Maar voor hem en voor allen, in wier gezegend aandenken hijzou blijven voortleven ook na dit smartelijk verscheiden, mocht het een troost zijnte weten, dat ook hier weer het spreekwoord van toepassing was: het zijn de slechtstevruchten niet, waaraan de wespen knagen. En de dagelijksche ondervinding leerdeallen, die met eenig gezag bekleed waren, immers: hooge boomen vangen veel wind.Vooral in deze tijden, nu de verderfelijke leerstellingen van ontevredenheid enmiskenning van het gezag zoo gaarne overwaaiden uit het liberale, en erger nog, hetsocialistische kamp, nu zelfs onderdanen zich niet ontzagen hun

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 49

    superieuren te critiseeren, en het kwaad verpestend voortwoekerde tot zelfs onderde eenvoudigste standen, nu was het dubbel moeilijk voor de regeerders, zich naarbehooren van hun hooge plichten te kwijten. Zoo iemand, dan had de dierbareoverledene dat gedaan. Altijd waakte hij over zijn onderdanen, ja dag en nacht washij voor hen bezorgd als voor zijn kinderen, die hij lief had, ook al waren zeondankbaar. Daardoor was hij groot, waarlijk groot. Ja, nooit, nooit liet hij de stemvan het eigenbelang spreken, steeds ging het belang van zijn gemeente hem bovenalles. Enmochten er nog bij uitzondering enkelen zijn, wat spreker niet hoopte, omdathet hem diepe smart zou aandoen, vooral voor de naastbestaanden van den algemeenbeminden overledene, mochten er nog enkelen zijn, die verstokt waren gebleven,dan bad en smeekte hij dezulken toch eens te willen bedenken, wat het wàre belangder gemeente was, en dat de schijn niet hetzelfde was als de werkelijkheid. De overalgeachte ontslapene had altijd het zwaarste laten wegen wat het zwaarste was, hij hadaltijd in de eerste plaats geijverd voor het zedelijk, het eeuwig welzijn zijneronderdanen, getuige deze fraaie tempel, in wiens schaduw hij nu ging rusten na eenzoo welbesteed leven. Als mensch was hij deugdzaam, als burgemeester was hij alsmensch en hield het geloof hoog, En had hij fouten, welnu, die staat, zie toe, dat hijniet valle. Niemand is volmaakt, maar hij deed wat hij kon, hij deed, wat velen nietzouden hebben kunnen doen onder zulke moeilijke omstandigheden. Wat hij deedvoor zijn geloof, kon ieder in de gemeente zien, en al was daar geen ophef vangemaakt, dan was dat zooveel te prijzenswaardiger voor hem. En al werd hij somsniet naar verdîenste beoordeeld, al werd zelfs wel afgekeurd wat hij deed, een vaderweet het best, wat zijn kinderen noodig hebben, en handelt daarnaar, ook al willendie kinderen wat anders. En de dierbare overledene was een vader voor zijnonderdanen, ja, een goed, een wijs, een liefderijk vader, ook als hij streng moest zijn.Ware het mogelijk geweest, dan zou hij ook nog zielsgaarne wat meer gedaan hebbenvoor het stoffelijk belang zijner gemeentenaren, maar het was hem niet meer vergunddien laatsten, zoo vurigen wensch nog vervuld te zien. De dood sneed zijn levensademaf temidden van zijn

    H.H.J. Maas, Verstooteling

  • 50

    werk en zijn plannen. Eén troost bleef hun echter in deze smart over het heengaanvan dien waardigen, dien goeden, dien boven allen aardschen lof verhevenburgemeester nog over. Nu hij naar aller hoop ingegaan zou zijn in het eeuwige rijkvan geluk om daar de belooning te genieten voor zijn zoo edel, zoo belangeloosstreven en werken, waarvoor hij nooit in dit ondermaansche tranendal belooning enerkentelijkheid vroeg, en om daar nog te waken over het geluk van de eens aan hemtoevertrouwde gemeente, nu, spreker was ervan overtuigd, als hij aller deelnemingaanzag, nu zou het een troost zijn in dit anders onherstelbare verlies, dat de ontslapeneeen zoon had nagelaten, die, naar hij hoopte, aangewezen zou worden om het werkzijns vaders voort te zetten. 't Zou zeker niet gemakkelijk zijn, de opengevallen plaatsin te nemen en die te bekleeden, even waardig als de dierbare ontslapene. Maar deverwachting was gegrond, dat de zoon juist de man zou zijn, die daarvoor vereischtwerd. Ook voor de zoo bitter beproefde echtgenoote en moeder zou dat een lenigingzijn van de diepe smart, die haar zoo wreed had getroffen.

    De dierbare ontslapene had oneindig meer gedaan, dan spreker had kunnenopnoemen. Was hij niet hoog aangezien en algemeen vereerd in het hooge collegevan edelmogende heeren Provinciale Staten? Muntte hij daar niet uit door zijn wijsdoorzicht, zijn kalm beleid, zijn weldoordachte redevoeringen, zijn weloverwogenraadgevingen?Mocht hij zich niet in de bijzondere achting verheugen van het hoogstegezag in de provincie? Ja, veel had ook de provincie aan hem te danken.

    Behalve dat alles was hij een goed huisvader, een trouw en liefderijk echtgenoot,Beter dan spreker het kon uitdrukken, was dat al aangetoond op een der schoonstedagen, dien de dierbare overledene had mogen beleven. En waren ze niet als desprekende getuigen hier, om de kille groeve, de werkers in den wijngaard des Heeren,die onschatbare parels aan zijn kroon van opvoeder van 't kroost, hem geschonken?En was niet aller hoop gevestigd op den zoon, die zijn vader opvolgen zou, warenniet aller oogen op hem gericht, nu