UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT...

48
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013-2014 PERSISTERENDE NEUSVLOEI TEN GEVOLGE VAN EEN NASAAL VREEMD VOORWERP BIJ EEN FRANSE BULLDOG door Doenja BOUMANS Promotor: Dierenarts B. Van Goethem Casusbespreking in het kader Copromotor: Prof. Dr. H. De Rooster van de masterproef

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT...

  • UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2013-2014

    PERSISTERENDE NEUSVLOEI TEN GEVOLGE VAN EEN NASAAL VREEMD VOORWERP BIJ EEN FRANSE BULLDOG

    door

    Doenja BOUMANS

    Promotor: Dierenarts B. Van Goethem Casusbespreking in het kader

    Copromotor: Prof. Dr. H. De Rooster van de masterproef

  • De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar

    te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht,

    in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen

    van gegevens uit deze studie.

    Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het

    auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft

    benaderd en neergeschreven.

    De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies

    en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn

    niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en

    beschreven zijn.

  • INHOUDSOPGAVE

    Samenvatting

    1. Inleiding 1

    2. Casuïstiek 4

    3. Discussie 9

    4. Conclusie 12

    5. Literatuurlijst 13

  • 1. SAMENVATTING

    Een zeven jaar oude, mannelijk gecastreerde Franse bulldog werd aangeboden met

    persisterende unilaterale neusvloei sinds vier maanden. De hond vertoonde een opvallend

    brachycefaal obstructief syndroom (stenotische neusgaten en verlengd zacht gehemelte).

    Tijdens het CT-scan onderzoek werd een gemineraliseerde structuur in de linker neusgang

    vastgesteld en via rhinoscopie werd een rubberen vreemd voorwerp verwijderd uit het linker

    neusgat. Ondanks chirurgische correctie van de neusgaten en langdurige antibioticumtherapie

    bleef de neusvloei aanwezig. Verdere correctie van de bovenste luchtwegen werd uitgevoerd

    (revisie naroplastie en palatectomie) maar de neusvloei bleef aanhouden. Uiteindelijk was een

    ventrale rhinotomie met uitruimen van de dysplastische nasale conchae nodig om de klacht te

    verhelpen. Deze casus illustreert dat de ontstekingsreactie rond een vreemd voorwerp niet

    enkel tot destructie van de conchae, maar ook van omliggende botstructuren kan leiden.

    ABSTRACT

    A 7-year-old male neutered French bulldog was presented with a history of persistent unilateral

    nasal discharge since four months. The dog showed obvious symptoms of the brachycephalic

    obstructive airway syndrome (stenotic nares and elongated soft palate). Computed tomography

    revealed formation of a mineralized structure in the nose and a foreign body was removed from the left

    nostril during rhinoscopy. Despite surgical correction of the nares and long term antibiotic therapy, the

    nasal discharge did not resolve. Additional surgery of the upper airway tract was performed (revision

    naroplasty and palatectomy), however, nasal discharge was still persistent. Eventually, removal of the

    dysplastic nasal conchae, via ventral rhinotomy, was required. This case report demonstrates that

    inflammation around a foreign body resulting in destruction of the conchae, can also result in

    destruction of surrounding bones.

  • 1

    2. INLEIDING

    Het Brachycefaal Obstructief Syndroom (BOS) is een verzameling van afwijkingen in de bovenste

    luchtwegen bij brachycefale hondenrassen, resulterend in vernauwing van de bovenste luchtwegen

    met ademhalingsstoornissen tot gevolg (Koch et al., 2007). Primaire, anatomische malformaties

    bestaan uit stenotische neusgaten en een verlengd zacht gehemelte, welke verantwoordelijk zijn voor

    een verhoogde weerstand in het rostrale ademhalingsstelsel (Lodato en Hedlund, 2012a). Ook

    worden afwijkende neusschelpen geobserveerd in brachycefale honden met BOS (Oechtering et al.,

    2007). Secundaire, verworven anomalieën, zoals eversie van de laryngeale sacculi, larynxcollaps en

    mucosale oedemen kunnen uiteindelijk optreden als gevolg van de toegenomen negatieve druk bij

    inspiratie (Krebs en Marks, 2007).

    Stenotische neusgaten worden bij 50-85% van de BOS patiënten waargenomen (Lodato en

    Hedlund, 2012b). De misvormde dorsolaterale neuskraakbeenderen ondergaan tijdens de inspiratie

    een binnenwaartse collaps, resulterend in een moeizame passage van de normale luchtstroom.

    Figuur 1. Links normale anatomie van de neus met normale dorsolaterale neuskraakbeenderen (rode pijl) en rechts stenotische neusgaten en misvormde dorsolaterale neuskraakbeenderen (rode pijl). Uit: Fossum et al. (2002).

    In normocefale rassen reikt het zacht gehemelte tot aan de top van de epiglottis, in tegenstelling

    tot 80-100% van de BOS-patiënten, waarbij dit deel van het gehemelte caudaal 1-3 mm van de

    epiglottispunt overlapt (Trappler en Moore, 2011). Deze overlapping veroorzaakt tijdens de inspiratie

    een obstructie van de dorsale rima glottidis, waardoor inspiratoire stridor en eventueel slikproblemen

    optreden. Geëverteerde laryngeale sacculi ontstaan secundair aan de anatomische vernauwing van

    het respiratoir apparaat en worden beschouwd als het beginstadium van een laryngeale collaps (Koch

    et al., 2007). Eversie van de sacculi wordt bij 40-60% van de BOS patiënten gedetecteerd (Lodato en

    Hedlund, 2012b) en wordt zichtbaar als witte, convex uitpuilende structuren rostraal van de

    stembanden (Trappler en Moore, 2011).

  • 2

    Figuur 2. Geëverteerde laryngeale sacculi, zichtbaar als witte, in de stemspleet uitpuilende structuren.

    Het optreden van laryngeale collaps wordt klassiek in drie stadia ingedeeld. Stadium I verwijst

    naar het everteren van de laryngeale zakjes. In meer gevorderde gevallen van BOS, verliest het

    laryngeale kraakbeen zijn integriteit en ondergaat derhalve een inwaartse verzakking, met in stadium

    II een mediale verplaatsing van de processi cuneiformi en in stadium III additioneel een verzakking

    van de processi corniculati. Matige tot ernstige laryngeale collaps (stadium II en III) wordt bij 50-64%

    van de BOS patiënten waargenomen (Leonard H.C., 1960).

    Klassieke klinische symptomen bij BOS patiënten omvatten stridor, inspiratoire dyspneu,

    verhoogde respiratoire inspanningen, inspanningsintolerantie, regurgitatie en/of braken, hypersalivatie

    en in ernstige gevallen cyanose en syncopes (Lodato en Hedlund, 2012a). Het brachycefaal

    obstructief syndroom is een progressieve aandoening. De klinische tekenen ervan verergeren met

    stijgende leeftijd en worden doorgaans hinderlijk vanaf de leeftijd van 12 maanden (Knecht, 1979).

    De diagnose BOS wordt gesteld op basis van de anamnese, het klinisch onderzoek en

    laryngoscopische of endoscopische inspectie van de bovenste luchtwegen al dan niet aangevuld met

    medische beeldvorming en bloedgasanalyse (Trappler en Moore, 2011). Een tijdige vaststelling van

    het syndroom is essentieel, daar vroege chirurgische interventie het risico op de ontwikkeling van de

    verworven anomalieën tot een minimum kan herleiden (Koch et al., 2013).

    Naargelang de ernst van de aandoening, kan een conservatieve dan wel chirurgische therapie

    worden ingesteld. Een conservatieve behandeling berust op een beperking van

    stressomstandigheden en fysieke inspanningen, een koele omgeving, en het behoud van een ideaal

    lichaamsgewicht. Tijdens episodes van acute dyspneu, dient zuurstof toegediend te worden. Een

    injectie met kortwerkende glucocorticoïden kan zinvol zijn om zwelling en oedemen te doen afnemen

    (Lodato en Hedlund, 2012b). Verscheidene chirurgische technieken worden aangewend om de

    verschillende componenten van BOS te corrigeren. Het is gebruikelijk om hierbij van rostraal naar

    caudaal te werken. Om stenotische neusgaten te corrigeren wordt een naroplastie toegepast. Nadien

    kan geopteerd worden om een palatectomie (inkorten van het zachte gehemelte) uit te voeren. Bij

    eversie van de laryngeale zakjes wordt een sacculectomie verricht (Koch et al., 2007). Wanneer,

    http://www.google.be/url?sa=i&rct=j&q=&esrc=s&source=images&cd=&cad=rja&docid=faEq-IKCu8pvEM&tbnid=QTU-a3b8GssSaM:&ved=0CAUQjRw&url=http://www.uhillsvet.com/586/breathing-problems-of-squashed-face-pets-brachycephalic-airway-obstruction-syndrome/before-after-nares/&ei=x1zmUoGJHYSmtAbU0oFg&bvm=bv.59930103,d.Yms&psig=AFQjCNFOI4__5qXF5t95XKD1ZSikERFpQQ&ust=1390914835149917

  • 3

    ondanks chirurgische interventies, ernstige larynxcollaps optreedt, kan in sommige gevallen een

    permanente tracheostomie levensreddend zijn (Tobias en Johnston, 2012).

  • 4

    3. CASUISTIEK

    Een zeven jaar oude, mannelijk gecastreerde Franse bulldog werd aangeboden met persisterende

    muceuze tot purulente unilaterale neusvloei sinds vier maanden. Geregeld vertoonde de hond

    dyspneu, doch er was geen sprake van inspanningsintolerantie, syncopes of cyanose. Bij de

    verwijzende dierenarts werd reeds een röntgenfoto van de kop genomen en werd een rhinoscopisch

    onderzoek uitgevoerd, met bioptname van de mucosa, zonder tot een diagnose te leiden. Het

    bacteriologisch onderzoek was positief voor E. coli en er werd een behandeling met 10 mg/kg

    doxycycline (Ronaxan®, Merial) tweemaal daags gedurende tien dagen voorgeschreven. Wanneer dit

    geen effect had, werd de hond doorgestuurd voor bijkomend onderzoek.

    Bij klinisch onderzoek was de unilaterale muceuze neusvloei links opvallend en werden tevens

    stenotische neusgaten en opgezette mandibulaire lymfeklieren vastgesteld. Er werd een

    laryngoscopische keelinspectie uitgevoerd. Bevindingen waren een mild te lang zacht gehemelte en

    prominent aanwezige tonsillen. Geëverteerde sacculi of larynxcollaps waren echter niet aanwezig.

    Omwille van de persisterende neusvloei werd besloten een CT-scan onderzoek van de kop uit te

    voeren. Hierop werd een scherp omschreven structuur (L: 1,6 cm; B: 0,6 cm; H: 0,4 cm) met

    botopaciteit zichtbaar in de ventrale linker neusgang. De structuur bevond zich ter hoogte van P1 tot

    P4 en werd omgeven door een weke delen opaciteit en lokaal ook zones met gasopaciteit. Na

    intraveneuze contrast injectie was er diffuse captatie ter hoogte van de omgevende weke delen.

    Lokaal werd ook botdestructie opgemerkt ter hoogte van het os palatinum.

    Figuur 3: a: Een sagittale CT-scan opname toont een massa met botopaciteit in de ventrale neusgang en botdestructie van het os palatinum (oranje pijlen). b: De transversaal gereconstrueerde beelden lokaliseren het letsel aan de linker zijde.

    Op basis van deze bevindingen werd een week later een nieuw rhinoscopisch onderzoek

    uitgevoerd, met de bedoeling om biopten te nemen. Tijdens dit onderzoek werd echter een rubberen

    voorwerp diep in de neus aangetroffen en verwijderd. De mucosa vertoonde na verwijdering van het

    corpus alienum een ruw aspect. Er werd geen loszittend bot of evidentie van schimmelinfectie

    vastgesteld. Aansluitend werden de stenotische neusgaten chirurgisch gecorrigeerd. Hierbij werd een

    wigvormig stuk huid en kraakbeen uit de laterale neusvleugel verwijderd. Nadien werden de

    a b

  • 5

    wondranden appositioneel, enkelvoudig gehecht met resorbeerbaar multifilament materiaal (Vicryl®,

    Ethicon) 4/0. Er werd een goede verbinding tot het vestibulum nasale bereikt. De plica alare echter,

    was nog steeds prominent aanwezig. De nabehandeling bestond uit 2 mg/kg carprofen (Rimadyl®,

    Pfizer) tweemaal daags gedurende vijf dagen en 25 mg/kg amoxicilline-clavulaanzuur (Noroclav®,

    Norbrook) tweemaal daags gedurende tien dagen.

    Figuur 4. Het resultaat van de naroplastie.

    Bij het controleonderzoek twee weken na de ingreep werd wederom purulente neusvloei

    gerapporteerd vanaf het stopzetten van de carprofen therapie. Er werd echter verbetering vastgesteld

    met betrekking tot de ademhaling sinds de chirurgische ingreep. Aan de eigenaar werd het advies

    gegeven om de therapie met amoxicilline-clavulaanzuur gedurende drie weken verder te zetten en de

    neusvloei nauwlettend op te volgen. Zes weken later werd de hond weer aangeboden op consultatie

    met de klachten van erge dyspneu, voornamelijk ’s nachts, en een persisterende, eerder sereuze

    unilaterale neusvloei. Er werd opnieuw opgestart met 2 mg/kg carprofen (Rimadyl®, Pfizer) twee maal

    daags, gedurende tien dagen en tevens een éénmaal daagse aerosoltherapie (Pulvirex®, Ecuphar). In

    geval van persisterende klachten werd geadviseerd opnieuw een keelinspectie uit te voeren en een

    chirurgische correctie van het zachte gehemelte te overwegen. De medicatie bracht verbetering,

    echter een maand na het beëindigen ervan, herviel de hond. Een tweede keelinspectie bracht

    volgende afwijkingen aan het licht: hyperplastisch en verlengd (omgekeerde V-vorm) palatum molle,

    geëverteerde tonsillen met petechiën, erytheem van de laryngeale mucosa en matig tot ernstig

    oedemateuze sacculi. Ter hoogte van het vestibulum nasale werd hypertrofie van de plica alare, met

    praktisch volledige obstructie van het vestibulum, genoteerd. Het dier vertoonde een duidelijke

    faryngeale stridor. Dezelfde dag nog werd een palatectomie uitgevoerd en werd het geobstrueerde

    vestibulum verruimd. De hond werd daartoe in sternale houding gepositioneerd en de maxilla werd

    door middel van gaasverband opgehangen ter hoogte van de hoektanden. Ook de mandibula werd

    gefixeerd en de tong naar craniaal getrokken om een duidelijk gezichtsveld van de orofarynx te

    creëren. Ter hoogte van de larynx werden kompressen geplaatst diep rond de endotracheale tube. Er

    werd een steunhechting geplaatst op de punt van het palatum molle en het gehemelte werd

    boogvormig ingekort ter hoogte van de craniale polen van de tonsillaire crypten. Er werd een fragment

    van 25 mm lang verwijderd. Eerst werd een derde van het zacht gehemelte ingesneden, waarna de

  • 6

    orofaryngeale aan de nasofaryngeale mucosa doorlopend werd gehecht met resorbeerbaar

    monofilament (Monocryl®, Ethicon) 4/0. Vervolgens werden de incisie en hechting vervolledigd. Na

    controle van de hemostase werd tot een goed eindresultaat geconcludeerd met behoorlijke ruimte in

    de farynxstreek.

    Figuur 5. Het resultaat van de palatectomie.

    Daaropvolgend werd een wigvormige resectie van de laterale plica alare uitgevoerd, met behoud

    van de reeds gecorrigeerde laterale neusvleugels. Er werd appositioneel enkelvoudig gehecht met

    resorbeerbaar multifilament (Vicryl®, Ethicon) 4/0. Er werd eveneens een horizontale matrashechting

    geplaatst om de kraakbeenplooi naar dorsolateraal op te spannen. Op deze manier werd een goede

    toegang tot het vestibulum nasale en verbinding met de conchae bereikt. De eigenaar kreeg het

    advies om de hond rustig te houden en zachte voeding te geven gedurende 14 dagen. Na een maand

    werd de chirurgische ingreep geëvalueerd en werd besloten tot een goede respons op de BOS

    operatie. Volgens de eigenaar was de hond immers veel actiever en er waren geen faryngeale

    geluiden meer te horen. Desondanks bleef de linker sereuze neusvloei persisteren.

    Er werd een afspraak gemaakt om een rhinotomie uit te voeren, daar, omwille van de

    persisterende neusvloei, de hond verdacht werd van een persisterende botsekwester of door

    littekenweefsel geobstrueerde conchae in de linker neusgang. In afwachting werd de hond op 2 mg/kg

    carprofen (Rimadyl®, Pfizer) eenmaal daags gezet. Een week later werd de rhinotomie uitgevoerd. Er

    werd geopteerd voor een ventrale benadering. Hiervoor werd de patiënt in dorsale decubitus

    gepositioneerd, met een mondspreider en de tong en tracheotube naar de rechterzijde geplaatst.

  • 7

    Figuur 6. Ventrale benadering van de neusholte (hond in dorsale decubitus met neus rechts in beeld) waarbij na het openen en retraheren van de orale mucosa met teugels, het defect in het palatum zichtbaar wordt.

    Eerst werd een incisie gemaakt, hoog in de hals, links van de mediaanlijn. Er werd tussen de

    spierbuiken gedissecteerd om de arteria carotis te isoleren. Hierrond werd een Rummel tourniquet

    aangelegd. De eigenlijke rhinotomie werd gestart met een incisie in de mucosa van het palatum

    durum, op 1 cm van de mediaanlijn van rostraal tot aan de overgang met het palatum molle. Met

    behulp van een periostale elevator werd de mucosa vrij gelegd. Bilateraal langs de incisie werd de

    mucosa voorzien van drie steunhechtingen (Ethilon®, Ethicon) 2/0, om deze goed te kunnen

    openspreiden, met bijzondere voorzichtigheid voor de arteria palatina major. Met behulp van een

    pneumatische neurofrees werd een stukje bot ventraal van de linker neusgang verwijderd. Caudaal

    werd een goede doorgang naar de nasofarynx opgemerkt. Nasofaryngeale poliepen werden niet

    gezien. Naar craniaal bleek de ventrale neusgang minder doorgankelijk. De nasale conchae werden

    verwijderd, waardoor een ruime opening werd gecreëerd. In de neusgang werd een antibioticum en

    corticosteroïde zalf aangebracht. Vervolgens werd de orale mucosa met enkelvoudige hechtingen

    (Monocryl®, Ethicon) 4/0 gesloten. Het Rummel tourniquet rond de arteria carotis werd losgemaakt en

    verwijderd, waarna de subcutis en huid in de hals routinematig gesloten werden met resorbeerbaar

    filament (Monocryl®, Ethicon) 3/0. De patiënt werd geherpositioneerd tot sternale houding om de

    laterale neusvleugel en de plica alare nogmaals in omvang te reduceren. Er werd gesloten door

    appositioneel enkelvoudig te hechten (Monocryl®, Ethicon) met 4/0. Het eindresultaat was een goede

    toegang tot het vestibulum nasale en de ventrale neusgang. De nabehandeling bestond uit 10 mg/kg

    amoxycilline (Clamoxyl®, Pfizer) twee maal daags, gedurende 7 dagen, een opiaat 5 mg/kg

    (Tramadol®, Sandoz) drie maal daags gedurende 3 dagen, een NSAID 2 mg/kg (Rimadyl®, Pfizer)

    twee maal daags gedurende 7 dagen. Enkele stalen van de nasale mucosa werden voor

    histopathologisch onderzoek opgestuurd. Een milde chronische lymfoplasmocytaire rhinitis zonder

    evidentie van maligniteit werd geconcludeerd.

    Een maand na de laatste ingreep werd de patiënt ter controle aangeboden. De hond was alert,

    levendig en niet pijnlijk. De incisieplaats van de rhinotomie was droog en mooi gesloten. Wel werd nog

    af en toe een lichte, sereuze neusvloei opgemerkt, hoewel minder frequent en ernstig als voorheen.

    Een gunstige prognose werd verwacht, echter, met een lichte functionele beperking op de luchtwegen.

  • 8

    Drie maanden later werd de eigenaar telefonisch gecontacteerd om te informeren naar de

    postoperatieve evolutie van de hond. De hond bleek actiever als ooit tevoren. Er werden geen

    episodes van dyspneu meer vastgesteld en de hond was in staat heel de nacht door te slapen.

    Sereuze neusvloei werd enkel nog sporadisch opgemerkt.

  • 9

    4. DISCUSSIE

    Persisterende unilaterale neusvloei kan veroorzaakt worden door een lokaal inflammatoir proces,

    een corpus alienum, een obstructie, een deformatie of een unilateraal mycotisch of neoplastisch

    proces (Kuehn, 2009)(Tabel 1). De neusvloei kan daarbij sereus, muceus, mucopurulent, purulent,

    fibrineus of granulomateus van aard zijn. Het type en de aard van de neusvloei kan een diagnostisch

    hulpmiddel zijn, doch is niet specifiek geassocieerd met een bepaalde aandoening (Venker-van

    Haagen, 2005). Sereuze neusvloei wordt vaak opgemerkt in het beginstadium van een nasale

    aandoening en wordt muceus tot purulent naarmate de ziekte progressief vordert en secundaire

    bacteriële kolonisatie optreedt. Een primaire bacteriële rhinitis wordt zelden gediagnosticeerd bij

    honden (Kuehn, 2009). Een nasale swab voor bacteriële of schimmelcultuur zal dan ook meestal

    commensalen of secundaire infectie opleveren die niet specifiek met een bepaalde aandoening

    gecorreleerd zijn (Windsor en Johnson, 2006).

    Tabel 1. Overzicht van oorzakelijk factoren van chronische rhinitis (Kuehn, 2009).

    Primaire nasale en paranasale aandoeningen

    Allergische rhinitis Bacteriële rhinitis (Bordetella bronchiseptica, Pasteurella multocida)

    Ciliaire dyskinesie Tandproblemen Vreemd voorwerp Schimmelinfectie (Aspergillus fumigatus, Penicillium spp., Rhinosporidium sebeeri, Cryptococcus neoformans)

    Hyperplastische rhinitis (Ierse wolfshond) Idiopatische lymfoplasmocytaire rhinitis Neoplasie Nasale parasieten (Pneumonyssus caninum, Eucoleus) Oronasale fistels Gehemelte abnormaliteiten Trauma

    Virale infecties of extranasale aandoeningen

    Coagulopathie Cricofaryngeale aandoeningen Omgevingsfactoren (rook, stof,...) Slokdarmstrictuur Hypertensie Hyperviscositeitssyndroom Immunoglobuline A deficiëntie

    Megaoesofagus Orofaryngeale aandoeningen Pneumonie Polycythemie Trombocytopenie Vasculitis Braken

    Vreemde voorwerpen in de neus komen bij honden af en toe voor (Kuehn, 2009). Vaak betreft het

    plantaardig materiaal dat via de neusgaten wordt geaspireerd of door regurgiteren of braken, via de

    nasofarynx in de neusgangen terecht komt. De inflammatoire respons uitgelokt door het vreemd

    voorwerp, in combinatie met obstructie van de neusgang en secundaire bacteriële infectie zal

    neusvloei veroorzaken (Windsor en Johnson, 2006). Vermits de hond in deze casus stenotische

    neusgaten bezat en het een relatief groot vreemd voorwerp betrof, is de retrograde (nasofaryngeale)

    weg het meest waarschijnlijk. Poncet (2005) stelde vast dat 97% van de endoscopisch onderzochte

    brachycefale honden afwijkingen aan de oesofagus, maag of duodenum vertoonden ten gevolge van

    de vergrote drukgradiënt in de thorax. Dit verklaart de hoge frequentie van regurgiteren en braken bij

    deze rassen.

  • 10

    Honden met een nasale aandoening vertonen meestal neusvloei in combinatie met niezen en met

    de poten over de neus wrijven (Venker-van Haagen, 2005). Onafhankelijk van de oorzaak, neemt de

    frequentie van het niezen en wrijven af in de tijd, terwijl de neusvloei juist toeneemt in ernst en wijzigt

    van consistentie. Aldus vertonen honden die met chronische rhinitis gepresenteerd worden, meestal

    een aanhoudende neusvloei, meer dan persisterend niezen (Kuehn, 2009). De hond in deze

    casuïstiek, vertoonde van consistentie wisselende neusvloei, wat de chroniciteit van het probleem

    beklemtoont. Het CT-scan onderzoek suggereerde eveneens een chronische aanwezigheid van het

    voorwerp, aangezien op deze beelden reeds botveranderingen zichtbaar waren. Er was een defect

    aanwezig in het os palatinum met daarboven een losliggend, scherp omschreven botfragment en

    destructie van de turbinaten. Deze werden als een botsekwester geïnterpreteerd omwille van de

    scherp omschreven vorm, aanpalend gas en een structuur met weke delen opaciteit (Thrall, 2013).

    Hoewel destructie van de nasoturbinaten gezien wordt bij een tumor, trauma of chronische bacteriële

    infectie zijn de meest voorkomende redenen van destructieve rhinitis schimmelinfectie of idiopathische

    lymfoplasmocytaire rhinitis (Windsor en Johnson, 2006). De definitieve etiologie van deze laatste vorm

    van rhinitis is onbekend, maar waarschijnlijk betreft het een inflammatoire respons op multipele

    uitlokkende factoren, waaronder geïnhaleerde aeroallergenen (Furtado en Constantino-Casas, 2013).

    Deze aandoening wordt het meest frequent gezien bij dolichocefale en mesocefale honden van jonge

    tot middelbare leeftijd en dan specifiek bij grote rassen. Gezien de hond in deze casus niet tot de

    gepredisponeerde groep behoort en de weefselbiopten genomen tijdens de rhinotomie slechts een

    milde lymfoplasmocytaire ontsteking weergaven, werd de idiopathische vorm uitgesloten. Een

    lymfoplasmocytaire inflammatie wordt eveneens als secundaire reactie gezien bij neoplastische

    processen, fungale rhinitis of vreemd voorwerp rhinitis (Kuehn, 2009). Een neoplastische oorzaak

    werd uitgesloten op basis van de histologische biopten en ook voor fungale rhinitis werden geen

    aanwijzingen gevonden tijdens het rhinoscopisch onderzoek. Om die redenen besluiten de auteurs dat

    de botaantasting in deze patiënt te wijten is aan een secundaire bacteriële infectie of een

    lymfoplasmocytaire ontsteking (of een combinatie van beide) te wijten aan de langdurige

    aanwezigheid van het vreemd voorwerp. In een studie van Gin et all (2008) werd een populatie van 42

    brachycefale honden onderzocht op de aanwezigheid van bepaalde symptomen. Bij 53,5% van de

    populatie werd neusvloei vastgesteld. Bij één patiënt werden biopten van de turbinaten histologisch

    onderzocht en werd een milde lymfoplasmocytaire rhinitis met verhoogde botdensiteit geconcludeerd.

    Om een definitief verband tussen het brachycefaal obstructief syndroom en dit type van inflammatie in

    de nasale mucosa te bevestigen, zijn evenwel uitgebreidere studies nodig.

    Na het rhinoscopisch verwijderen van het vreemd voorwerp, gevolgd door een adequate

    antibioticumtherapie, werd een gunstige prognose voorspeld met betrekking tot de chronische

    neusvloei. Er werd immers verwacht dat de therapie in deze sterk gevasculariseerde omgeving zou

    resulteren in resorptie van de sekwester (Thrall, 2013). Nochtans bleef de neusvloei aanhouden.

    Wanneer geen resorptie optreedt van de sekwester dient deze operatief verwijderd te worden,

    gevolgd door chirurgisch debridement van het necrotisch weefsel (Thrall, 2013).

  • 11

    Chronische rhinitis kan ook veroorzaakt worden door een nasaal obstructief probleem (Kuehn,

    2009). Herkenbare symptomen bij een dergelijke aandoening zijn dyspneu en nasale stridor (Venker-

    van Haagen, 2005). Het geluid wordt veroorzaakt door een vernauwde luchtpassage, welke de

    luchtsnelheid doet toenemen (Meola, 2013). Bij honden met BOS wordt de obstructie in de

    neusgangen veroorzaakt door de stenotische neusgaten, afwijkende conchae en een verlengd zacht

    gehemelte. Hierdoor nemen de luchtweerstand en inspiratoire inspanningen dermate toe, dat een

    overmatig toegenomen drukgradiënt en luchtturbulentie ontstaan, met mucosale inflammatie,

    oedemen en verdere vernauwing van het ademhalingslumen tot gevolg (Koch et al., 2007). Bij BOS

    patiënten worden frequent afwijkende conchae gezien die door de verkorte neus, samen met het os

    ethmoidale, in een verticale positie geduwd worden, vervolgens in de luchtwegen gaan uitpuilen en de

    luchtstroom obstrueren. De rostrale conchae blokkeren de neusgangen, terwijl de caudale conchae de

    luchtstroom ter hoogte van de choanae partieel verhinderen (Oechtering et al., 2008a). Coppola en

    Craven (2013) stelden in hun onderzoek vast dat de grootte, vorm en positie van nasoturbinaten

    worden beïnvloed door mechanische stimuli van de luchtstroom. Aangezien deze stimuli bij BOS

    patiënten versterkt aanwezig zijn, levert dit allicht een bijkomend effect op de turbinaten. Bij 21% van

    brachycefale hondenrassen worden nasofaryngeale conchae vastgesteld (Ginn et al., 2008), welke de

    weerstand ter hoogte van de choanae alsnog doen toenemen (Meola, 2013). Dergelijke conchae

    werden niet opgemerkt in deze casus. Oechtering et al. (2008b) onderzochten het effect van partiële

    turbinectomie op de luchtstroom en concludeerden een significante daling (>50%) van de intranasale

    luchtweerstand na het verwijderen van een gedeelte van de conchae. Vandaar de motivatie om door

    middel van een ventrale rhinotomie de nasale conchae unilateraal uit te ruimen.

    Een alternatieve techniek voor het verwijderen van nasale conchae, is de ‘Laser Assisted

    Turbinectomy’. Bij deze techniek wordt een diode-laser met een endoscoop in de neusgang

    ingebracht en worden de conchae verwijderd. Voorafgaand aan de ingreep wordt CT-scan onderzoek

    en rhinoscopie verricht om de obstructie met precisie te kunnen lokaliseren (Oechtering et al., 2008b).

  • 12

    5. CONCLUSIE

    Er werd een vrij groot rubberen vreemd voorwerp aangetroffen in de neusgang. Het CT-scan

    onderzoek suggereert dat dit reeds geruime tijd aanwezig was. De chronische ontstekingsreactie

    errond had namelijk reeds geleid tot de ontwikkeling van een botsekwester. Ondanks verwijderen van

    het uitlokkende vreemde voorwerp kon antibioticumtherapie de sekwester niet afdoende behandelen.

    Chirurgische resectie ervan was nodig om de patiënt symptoomvrij te krijgen.

  • 13

    6. LITERATUURLIJST

    1. Coppola D, Craven B. (2013). The effects of naris occlusion on mouse turbinate development.

    The journal of experimental biology 216, 56-59.

    2. Fossum T.W., Hedlund C.S., Hulse D.A. (2002). Surgery of the upper airway system. In:

    Fossum T.W., hedlund C.S., Hulse D.A. (editors). Small animal surgery. 2nd

    Ed. St. Louis. MO:

    Mosby, 716-759.

    3. Furtado A.R.R., Constantino-Casas F. (2013). Histopathology inflammation scoring and

    classification in 34 dogs with inflammatory nasal disease. Veterinary Record 173:70.

    4. Ginn J.A., Kumar M.S.A., McKiernan B.C., Powers B.E. (2008). Nasopharyngeal turbinates in

    brachycephalic dogs and cats. Journal of American Animal Hospital Association 44, 243-249.

    5. Knecht C.D. (1979). Upper airway obstruction in brachycephalic dogs. Compendium on

    continuing education for the practicing veterinarian 1, 25-31.

    6. Koch D.A., Arnold S., Hubler M., Montavon P.M. (2003). Brachycephalic Airway Syndrome in

    Dogs. Compendium on continuing education for the practicing veterinarian 25, 48-55.

    7. Krebs A.I., Marks S.L. (2007). Brachycephalic Airway Syndrome. Compendium on continuing

    education for the practicing veterinarian 9, 25-31.

    8. Kuehn, N.F. (2009) Rhinitis in the dog. In: Bonagura J. D., Twedt D.C. (editors). Kirk’s Current

    Veterinary Therapy. 14th Ed. Missouri, Saunders, 609-616.

    9. Leonard H.C. (1960). Collapse of the larynx and adjacent structures in the dog. Journal of

    American Veterinary Medical Association 137, 360-363.

    10. Lodato D.L., Hedlund C.S. (2012a). Brachycephalic Airway Syndrome: Pathophysiology and

    Diagnosis. Compendium on continuing education for the practicing veterinarian 34, 8-13.

    11. Lodato D.L., Hedlund C.S. (2012b). Brachycephalic Airway Syndrome: Management.

    Compendium on continuing education for the practicing veterinarian 34, 15-20.

    12. Meola S.D. (2013). Brachycephalic Airway Syndrome. Topics in Companian Animal Medecine

    28, 91-96.

    13. Oechtering G.U., Ingmar K., Noeller C. (2008a). Brachycephalic Airway Syndrome. Part 1: A

    new understanding – it’s an intranasal problem!. NAVC Conference 2008, 1450-1451.

    14. Oechtering G.U., Ingmar K., Noeller C. (2008b).Bracycephalic Airway syndrome. Part 2:

    Laser-assisted turbinectomy (LATE) – A novel therapeutic approach. NAVC Conference 2008,

    1452-1453.

    15. Oechtering T.H., Oechtering G.U., Nöller C. (2007). Structural characteristics of the nose in

    brachycephalic dog breeds analyzed by computed tomography. Tierärtzliche Praxis 34, 177-

    187.

    16. Poncet C.M., Dupré G.P., Freiche V.G., Estrada M.M., Poubanne Y.A., Bouvy B.M. (2005).

    Prevalence of gastrointestinal tract lesions in 73 brachycephalic dogs with upper respiratory

    syndrome. Journal of Small Animal Practice 46 (6), 273-279.

  • 14

    17. Thrall D.E.(2013). Radiographic features of bone tumors and bone infection. In: Thrall D.E.

    (editor). Textbook of Veterinary Diagnostic Radiology. 6th Ed. Saunders, Elsevier, St. Louis,

    Missouri, 307-309.

    18. Tobias K.M., Johnston S.A. (2012). Respitory System. In: Tobias K.M., Johnston S.A.

    (editors). Veterinary Surgery Small Animal. Volume 2. Saunders, Elsevier, St. Louis, Missouri,

    1734-1751.

    19. Trappler M., Moore K.W. (2011). Canine Brachycephalic Airway Syndrome: Surgical

    Management. Compendium on continuing education for the practicing veterinarian 33, 11-15.

    20. Trappler M., Moore K.W. (2011). Canine Brachycephalic Airway Syndrome: Pathyphysiology,

    Diagnosis and non-surgical Management. Compendium on continuing education for the

    practicing veterinarian 33, 18-21.

    21. Venker-van Haagen A.J. (2005). The nose and nasal sinuses. In: Venker-van Haagen A.J.

    (editors). Ear, nose, throath, and tracheobronchial diseases in dogs and cats. 1st Ed.

    Hannover, Schlüterse, 54-79.

    22. Windsor R. C. and Johnson L. R. (2006). Canine Chronic Inflammatory Rhinitis. Clinical

    Techniques in Small Animal Practice 21, 76-81.

  • 15

    UNIVERSITEIT GENT

    FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

    Academiejaar 2013-2014

    BEHANDELINGSMOGELIJKHEDEN VAN EEN DIAFYSAIRE FEMURFRACTUUR BIJ EEN VLINDERHONDJE

    door

    Doenja BOUMANS

    Promotor: Dierenarts Y. Samoy Casusbespreking in het kader

    Copromotor: Dierenarts D. Van Vynckt van de masterproef

  • 16

    De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar

    te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht,

    in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen

    van gegevens uit deze studie.

    Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het

    auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft

    benaderd en neergeschreven.

    De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies

    en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn

    niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en

    beschreven zijn.

  • 1

    INHOUDSOPGAVE

    Samenvatting 1

    Inleiding 2

    I. LITERATUURSTUDIE 4

    1. Plaatfixatie

    1.1. Dynamic Compression Plate (DCP) en Limited Contact Dynamic

    Compression Plate (LCDCP) 4

    1.2. Locking Plates 5

    1.2.1. Locking Compression Plate (Synthes) 5

    1.2.2. String of Pearls (Orthomed) 6

    1.2.3. Fixin system (Traumavet) 6

    1.2.4. Advanced Locking Plate (Kyon) 7

    2. Externe skeletale fixatie 8

    2.1. Gebruik 8

    2.2. Materiaal 9

    2.3. Types van externe skeletale fixatie 10

    2.3.1. Lineaire configuratie 10

    2.3.2. Circulaire configuratie 13

    2.3.3. Tie-in configuratie 14

    2.4. Voordelen van externe skeletale fixatie

    2.5. Nadelen van externe skeletale fixatie

    2.6. Complicaties 15

    II. CASUISTIEK 17

    1. Signalement – Anamnese 17

    2. Klinisch onderzoek – Orthopedisch onderzoek 18

    3. Beeldvorming – Chirurgie – Nabehandeling 18

    4. Complicaties 18

    5. Controle 19

    Discussie 20

    Conclusie 23

    Literatuurlijst 24

  • SAMENVATTING

    Een drie maanden oud Vlinderhondje werd doorverwezen naar de faculteit na een val

    uit de zetel. Bij de eigen dierenarts werd een röntgenfoto genomen en werd een schuine,

    hoog diafysaire femurfractuur vastgesteld van de rechter achterpoot. Hoewel een dergelijke

    fractuur chirurgisch op verschillende wijzen kan benaderd worden, zijn de complexiteit van

    de fractuur, de leeftijd en de grootte van het dier voorname parameters in de therapiekeuze.

    De jonge leeftijd en het fijne gestalte van dit vlinderhondje vormen in deze casus allicht

    complicerende factoren. Er werd gekozen voor plaatfixatie van het type Fixin, met vier

    schroeven, bicorticaal geplaatst. De ingreep en het postchirurgisch herstel verliepen

    probleemloos, echter tien dagen nadien trad een ernstig complicatie op. Na een bruuske

    beweging van het hondje, stond het dier plots weer op drie poten. Radiografisch werd een

    nieuwe, dwarse fractuur vastgesteld, net distaal van het distale uiteinde van de plaat. De

    plaat werd vervolgens verwijderd en er werd een externe fixatie, type I, in combinatie met

    een intramedullaire pin en cerclage geplaatst. Deze casus beschrijft verschillende modellen

    van plaatfixatie en externe fixatie en onderzoekt waardoor de complicatie is opgetreden.

  • 2

    INLEIDING

    Diafysaire fracturen van de femur komen geregeld voor bij honden (Tembhurne et al.,

    2010). Gewoonlijk zijn ze het gevolg van een erg trauma. Diafysaire femurfracturen gaan

    vaak gepaard met weke delen beschadiging en hematoomvorming. De meeste

    femurfracturen zijn gesloten, door de dikke spiermassa rond het bot (Roush, 2013). Er zijn

    verschillende types van diafysaire femurfracturen: dwarse, schuine, spiraalvormige,

    versplinterde, multipele en groenhoutfracturen (Beale, Pozzi, 2012).

    Het gebruik van interne fixatiesystemen bij de behandeling van diafysaire

    femurfracturen wordt reeds lang toegepast en geregeld verschijnen er nieuwe ontwikkelingen

    op de markt. Een frequente toepassing zijn de osteosyntheseplaten, die in allerlei vormen,

    lengtes en materialen beschikbaar zijn. Conventionele platen kunnen gebruikt worden als

    compressieplaten of neutralisatieplaten, die nauw op het bot aansluiten (Tobias, Johnston,

    2012). Vroeger werd compressie verwezenlijkt door gebruik te maken van een

    opspanapparaat. Nadien werden deze platen ingeruild voor zelfopspannende modellen,

    namelijk de Dynamic Compression Plates (DCP) en nadien de Limited Contact Dynamic

    Compression Plates (LCDCP). De stabiliteit van dergelijke platen wordt bepaald door de

    wrijvingskrachten tussen de plaat en het bot. Deze krachten worden veroorzaakt door de

    axiale kracht van de schroeven en door de frictiecoëfficiënt tussen plaat en bot. Wanneer de

    krachten overschreden worden, kan de plaat verschuiven en verlies van reductie tussen de

    botfragmenten, loskomen van de schroeven, of beide veroorzaken (Schütz, Sudkamp, 2003).

    Bovendien worden dergelijke platen op invasieve chirurgische wijze aangebracht, waardoor

    het risico op beennecrose, vertraagde heling, infectie of refracturatie bestaat (Roush, 2013).

    Door het innige contact tussen de plaat en het bot, wordt de vascularisatie van het periost

    onderdrukt en wordt de helingstijd aldus verlengd. Bij deze systemen primeert een

    anatomische reconstructie van het bot (Beale, Pozzi, 2012).

    De meest recente systemen of de lockingplates kaderen in het concept van

    biologische interne fixatie (Roush, 2013). Hierbij wordt een zekere elasticiteit van het

    fixatiesysteem beoogd om de heling te stimuleren. Tevens wordt er gestreefd naar een

    reductie in het aantal schroeven en minimaal contact tussen de plaat en het bot (Igna,

    Schuszler, 2010). Dit contact is immers niet meer noodzakelijk, daar bij de locking systemen

    de schroeven zowel in het bot als in de plaat gefixeerd worden. Bij biologische fixatie wordt

    niet zozeer een correcte anatomische reconstructie beoogd, maar wordt de nadruk gelegd

    op een functioneel, stabiel eindresultaat. De platen kunnen op minimaal invasieve wijze of

    volgens het MIPO (Minimal Invasive Plate Osteosynthesis) principe geplaatst worden

    (Wagner, Frigg, 2006).

  • 3

    Een alternatieve fixatietechniek bestaat uit de externe skeletale fixatie. Dergelijke

    systemen laten een snel functieherstel toe, maar vereisen meer nabehandeling dan bij

    plaatfixatie (Johnson, DeCamp, 1999). Een groot voordeel is dat ze de vascularisatie ter

    hoogte van de fractuurhaard nauwelijks beïnvloeden, waardoor er sneller callusvorming en

    dus heling optreedt (Beale, Pozzi, 2012). Technisch gezien zijn ze ook makkelijker te

    plaatsen dan de osteosyntheseplaten en bovendien is er minder gespecialiseerd materiaal

    vereist (Kraus et al., 2003). Er zijn verschillende types en configuraties beschikbaar, met elk

    hun voor- en nadelen. Het signalement en het type fractuur zijn bepalend voor de keuze van

    behandeling (Piermattei, DeCamp, 2006). In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de

    meest courante osteosyntheseplaten en wordt het concept van externe skeletale fixatie

    verduidelijkt.

    ILITERATUURSTUDIE

  • 4

    1. Plaatfixatie

    1.1. Dynamic Compression Plate (DCP) en Limited Contact Dynamic Compression

    Plate (LCDCP)

    De Dynamic Compression Plates of DCP werden in 1969 op de markt gebracht. De

    schroeven worden in een dergelijke plaat excentrisch geplaatst, waardoor een axiale

    compressie bekomen wordtbij het indraaien van de schroeven (Igna, Schuszler, 2010). Door

    de specifieke geometrie van de schroefgaten wordt bij het aandraaien van één schroef een

    compressie van ongeveer 1 mm bereikt (Tobias, Johnston, 2012). Dankzij dit design, kon de

    techniek met het opspanapparaat verlaten worden (Igna, Schuszler, 2010).

    Figuur 1. Dynamic Compression Plate. Belangrijk is de architectuur van de schroefgaten.

    Een groot nadeel van dergelijke platen is dat ze, door het innige contact met het bot,

    de vascularisatie van het onderliggende periost in het gedrag brengen. Hierdoor wordt de

    helingstijd aanzienlijk verlengd en stijgt de kans op osteoporose (Uhthoff et al., 2006). Om

    deze complicaties op te vangen, werd een nieuw design ontwikkeld, namelijk de Limited

    Contact Dynamic Compression Plate. Zoals de naam het zegt, zijn bij dergelijke platen

    uitsparingen voorzien aan de onderzijde om het contact met het bot te reduceren. Deze

    reductie bedraagt meer dan 50% (Igna, Schuszler, 2010). Aldus wordt de bloedvoorziening

    minder beïnvloed (Tobias, Johnston, 2012). Een bijkomend voordeel ten opzichte van zijn

    voorganger, is een egalere krachtverdeling over de plaat. Hierdoor zullen minder snel

    mechanische complicaties, zoals het breken van de plaat, optreden (Uhthoff et al., 2006).

    http://synapse.koreamed.org/ViewImage.php?Type=F&aid=403080&id=F1&afn=104_JKFS_26_1_92&fn=jkfs-26-92-g001_0104JKFS

  • 5

    Figuur 2. Boven: de bovenzijde van een LCDCP. Onder: de onderzijde van een LCDCP waarin de uitsparingen zichtbaar zijn.

    1.2. Locking Plates

    1.2.1. Locking compression plate (Synthes)

    Dit mechanisme is uniek omdat het de gunstige eigenschappen van locking plates

    bezit, maar terzelfder tijd conventionele technieken toelaat. De plaat is vervaardigd uit

    roestvrij staal en titanium (Schutz, Sudkamp, 2003). De kenmerkende eigenschap zijn de

    zogenaamde ‘Combi holes’. Hiermee bedoelt men de schroefgaten in de plaat die langs één

    zijde een conisch geschroefde opening en langs de andere zijde een klassieke ‘dynamic

    compressic unit’ heeft. Dit laat de keuze om in de openingen een locking schroef ofwel een

    conventionele schroef te plaatsen. De conventionele schroeven worden gebruikt voor axiale

    compressie, door ze in excentrische of neutrale positie te plaatsen. De locking schroeven

    worden gebruikt voor de fixatie van de fragmenten (Wagner, Frigg, 2006). Door de

    schroefdraad kunnen deze schroeven enkel in loodrechte richting gefixeerd worden. De

    chirurg heeft dus de keuze tussen het gebruik van conventionele technieken, locking

    technieken of een combinatie van beide. De onderzijde van de plaat vertoont, net zoals de

    LCDCP, uitsparingen. Dit maakt deze plaat aantrekkelijk bij patiënten met verminderde

    botkwaliteit (Piermattei et al., 2006). Bijkomende voordelen zijn dat het aantal schroeven aan

    iedere zijde van de fractuur kan gereduceerd worden dankzij de goede stabiliteit van het

    systeem (Wagner, Frigg, 2006). Een mogelijks nadeel is het feit dat de chirurg vertrouwd

    moet zijn met zowel de conventionele als de recentere locking technieken (Roush, 2013).

    Figuur 3. Een ‘Combi hole’ van een locking compression plate.

  • 6

    1.2.2. String of pearls systeem (Orthomed)

    Het string of pearls systeem, geïllustreerd in figuur 4, is een recente, roestvrij stalen

    plaat, die werd ontworpen voor zowel de humane als de diergeneeskunde. Ze bestaat uiteen

    aaneenschakeling van parels en cilindrische tussenstukken of internodes. De parels zijn

    voorzien van openingen (verschillende diameters beschikbaar) met een schroefdraad,

    waarin standaard schroeven gefixeerd kunnen worden (Kraus, 2010). De cilindrische

    tussenstukken laten een rotatie toe van maximaal 6°, waardoor de plaat in verschillende

    vlakken kan geplooid worden. Dit maakt de constructie toepasbaar voor verschillende types

    en lokalisaties van fracturen (Kraus, 2010). Zowel (versplinterde) fracturen van de femur,

    radius/ulna, tibia, pelvis, maxilla en mandibula als wervelfracturen en –luxaties komen in

    aanmerking (Scrimgeour, Worth, 2011). Mechanische studies toonden aan dat dit type van

    plaat een stijfheid bezit die tot 50% hoger en een buigkracht die 16-30% hoger ligt dan bij

    DCP, LCDCP en LCP (Ness, 2009a). Het gebruik van standaard schroeven brengt een

    lagere kost met zich mee (Ness, 2009b). Anderzijds verhoogt het risico op afbreken van de

    schroeven. Het gebruik van een voldoende aantal schroeven per fragment kan dit risico

    aanzienlijk reduceren (Kraus, 2010).

    Figuur 4. SOP plaat.

    1.2.3. Fixin systeem (Traumavet)

    Het fixin systeem is een mechanisme voor osteosynthese dat uit drie componenten

    bestaat. De eerste component is een plaat, die bestaat uit roestvrij staal, die van gaten met

  • 7

    een schroefdraad voorzien is. In deze gaten wordt een tweede component, namelijk een uit

    titanium vervaardigde ‘bushing insert’ geplaatst. Doordat deze aan de buitenzijde voorzien

    zijn van een schroefdraad, kan men ze vastschroeven in de plaat. De binnenzijde is conisch

    van vorm. De derde component zijn zelfdraadtrekkende schroeven gemaakt uit titanium, die

    perfect passen in de ‘bushing insert’, dankzij de conische vorm van hun kop (Petazzoni,

    2010).

    Figuur 5. De verschillende componenten van het Fixin locking plate systeem.

    Figuur 6. Fixin locking plate systeem.

    Het Fixin-systeem vertoont enkele voordelen ten opzichte van andere locking plates.

    - De schroeven kunnen makkelijk verwijderd worden indien nodig

    - Een goede vascularisatie wordt verzekerd doordat het periost intact blijft

    - De krachten worden evenredig verdeeld over het systeem, waardoor het risico op

    loskomen van de schroeven of breken van de plaat tot een minimum herleid wordt

    - Het scheef indraaien (‘cross threading’) van de kop van de schroef in de plaat wordt

    vermeden dankzij de architectuur van het systeem (Roush, 2013)

    1.2.4. Advanced locking plate systeem (Kyon)

    De bedoeling van dit design was om de helingstijd te bevorderen, een verhoogde

    resistentie tegenover infecties te bekomen en de chirurgische toepassingsmogelijkheden uit

    te breiden (Inauen et al., 2009). De onderzijde van dezeuit titanium vervaardigde plaat

    minimaliseert het contact met het bot, waardoor de vascularisatie optimaal blijft. Anderzijds

    wordt ook een minimale interferentie met de bovenliggende weken delen gegarandeerd

    (Tercanlioglu, Sarierler, 2009). De schroefopeningen zijn zodanig ontworpen dat de chirurg

  • 8

    de keuze heeft om conventionele, dan wel locking schroeven te gebruiken (Boudriau, 2010).

    De conventionele schroeven kunnen onder verschillende hoeken gefixeerd worden, de

    locking schroeven slechts onder een vaste hoek (Hutchinson, 2012). Naargelang de positie

    van de schroeven kan deze plaat als compressieplaat of neutralisatieplaat gebruikt worden.

    Twee eigenschappen van dit systeem zijn verantwoordelijk voor het locking mechanisme.

    Ten eerste wordt de schroefdraad van de schroef in de schroefopening gefixeerd. Ten

    tweede zorgt de conische vorm van de schroefkop, die mooi past in de schroefopening, voor

    extra versteviging (Inauen et al., 2009). Het voordeel van dit ontwerp is dat de platen kunnen

    gebogen worden in twee vlakken waardoor de toepassingsmogelijkheden uitbreiden. Dit

    systeem is commercieel beschikbaar in verschillende afmetingen, zowel voor katten, honden

    als paarden (Kyon website).

    Figuur 7. Onder- en bovenzijden van het ALPS. Verschillende plaatafmetingen zijn commercieel beschikbaar.

    2. Externe skeletale fixatie

    2.1. Gebruik

    Externe skeletale fixatie wordt toegepast bij verschillende open en gesloten lange bot

    fracturen, bepaalde wervelfracturen of –luxaties, luxatie of arthrodese van bepaalde

    gewrichten en ondersteuning na ligament- of peesreconstructies. Het systeem is eveneens

    geschikt in geval van geïnfecteerde (osteomyelitis) of versplinterde fracturen en bij

    vertraagde heling (‘delayed union’). Bij fracturen met uitgebreide weke delen beschadiging

    zijn ze eveneens de techniek bij uitstek (Tobias, Johnston, 2012). Ze worden vaak in

    combinatie met interne fixatie gebruikt. Externe skeletale fixatiesystemen bestaan in

    enerzijds lineaire en anderzijds circulaire configuratie (Kraus et al., 2003).

  • 9

    2.2. Materiaal

    Het systeem bestaat uit percutane transfixatiepinnen die de botfragmenten met een

    extern kader verbinden. Deze pinnen zijn gewoonlijk vervaardigd uit roestvrij staal en worden

    door middel van pinklemmen met een externe brugpin verbonden. De transfixatiepinnen

    hebben een scherpe punt. Ze zijn glad (Steinmann pinnen) of zijn voorzien van een

    schroefdraad met een positief of een negatief profiel. Een schroefdraad zorgt voor een

    stevigere bevestiging in het bot in vergelijking met de gladde varianten (Johnson, DeCamp,

    1999). Gladde schroeven zijn het meest geschikt voor gebruik bij jonge patiënten, met

    stabiele, eenvoudige fracturen en in kleine patiënten met zeer fijne botten (Tobias, Johnston,

    2012). Bij een positief profiel wordt de schroefdraad op de as van de pin aangebracht,

    waardoor de binnenste diameter van de schroefdraad gelijk is aan de diameter van de as

    van de pin. Dit type van transfixatiepin wordt het vaakst gebruikt. Bij een negatief profiel

    wordt de schroefdraad uit de as van de pin geslepen, waardoor in dit geval de binnenste

    diameter van de schroefdraad kleiner wordt dan de as van de transfixatiepin (Kraus et al.,

    2003). Een groter aantal pinnen in elk fragment van de fractuur zorgt voor meer stabiliteit van

    het systeem. Echter, het maximum aantal pinnen in elk fragment ligt op vier (Tobias,

    Johnston, 2012).

    Men spreekt over halve pinnen wanneer ze slechts één huidoppervlakte penetreren

    met transfixatie door de cis en trans cortices van het bot. Deze pinnen zijn op het einde

    voorzien van een schroefdraad. Volle pinnen penetreren de huidoppervlakte, de cis en trans

    cortices van het bot en vervolgens de huidoppervlakte aan de trans-zijde. Deze pinnen

    hebben in het midden een schroefdraad (Kraus et al., 2003).

    Figuur 8. Steinman pin.

    Figuur 9. Transfixatieschroef met positief profiel.

  • 10

    Figuur 10. Transfixatieschroef met negatief profiel.

    Brugpinnen kunnen uit verschillende materialen vervaardigd zijn, zoals roestvrij staal,

    aluminium, carborvezel, titanium, acrylium, en zijn verkrijgbaar in verschillende maten en

    lengtes. Hun functie bestaat uit het verbinden van de transfixatiepinnen, door middel van

    pinklemmen, aan het externe kader. De pinklemmen functioneren als verbinding tussen de

    brugpin en de transfixatiepinnen (Tobias, Johnston, 2012).

    2.3. Types van externe skeletale fixatoren

    2.3.1. Lineare systemen

    Deze systemen worden ingedeeld in drie types: I, II en III. Types I en II worden nog

    verder onderverdeeld in a en b. De classificatie is gebaseerd op het aantal vlakken in de

    ruimte gevormd door de brugpinnen en het aantal huidoppervlakten die door de

    transfixatiepinnen gepenetreerd worden (Kraus et al., 2003). De keuze tussen de

    verschillende types wordt gemaakt op basis van het signalement van de patiënt en de

    complexiteit van de fractuur (Johnson, DeCamp, 1999).

    2.3.1.1. Type I configuratie

    De type I systemen zijn unilaterale constructies. Het externe kader wordt met andere

    woorden slechts langs één zijde van het lidmaat aangebracht. Bij dit systeem worden halve

    transfixatiepinnen gebruikt. Type Ia heeft een unilaterale en uniplanaire configuratie terwijl

    type Ib een unilaterale, maar biplanaire constructie vormt (Tobias, Johnston, 2012).

    Type Ia wordt courant gebruikt aan de craniomediale oppervlakte van radius en tibia

    en aan de laterale oppervlakte van humerus of femur. De transfixatiepinnen en het externe

    kader bevinden zich in één vlak (uniplanair)(Kraus et al., 2003). Dit type van externe fixator

    leent zich uitstekend voor de behandeling van eenvoudige, dwarse, diafysaire fracturen bij

    jonge dieren. Het systeem kan relatief snel geplaatst en verwijderd worden. Hoewel dit soort

    constructie niet het hoogst scoort op het vlak van sterkte en buigweerstand, kan het

    aanbrengen van een tweede brugpin, in het verlengde van de eerste, deze parameters met

    een factor 2,5 doen verhogen (Tobias, Johnston, 2012). Dit fixatiesysteem biedt minder

    stabiliteit dan de andere types, maar het is net de aanwezige microbeweging die

  • 11

    callusvorming stimuleert en aldus tot een sneller herstel van de fractuur leidt (Gemmil et al.,

    2004).

    Figuur 11. Externe fixatie van het type Ia voor stabilisatie van tibia fractuur.

    Type Ib wordt het vaakst toegepast op radius en tibia. Hier wordt, in bovenaanzicht,

    een hoek van 90° gevormd door twee brugpinnen en het te behandelen bot. Ook dit type

    biedt een uitstekende stabilisatie in geval van eenvoudige fracturen (Johnson, DeCamp,

    1999). Bovendien is deze constructie resistenter tegenover schuifspanning dan type II

    fixatoren (Gemmil et al., 2004). Daar waar type Ia voor diafysaire fracturen gebruikt werd,

    wordt type Ib doorgaans toegepast bij proximale of distale breuken. Type Ia en Ib zijn de

    enige contructies die kunnen toegepast worden bij humerus- of femurfracturen. De nauwe

    aansluiting van humerus en femur tegen het lichaam, verhinderen immers het gebruik van

    bilaterale systemen (Harari, 1992).

    Figuur 12. Links:Externe fixatie van het type Ib voor stabilisatie van tibia fractuur. Rechts: bovenaanzicht.

  • 12

    2.3.1.2. Type II configuratie

    Type II externe fixatoren zijn bilaterale, uniplanaire constructies. Deze fixatoren

    vereisen het gebruik van volle pinnen, eventueel in combinatie met halve pinnen (type IIb). In

    vergelijking met type I, wordt type II fixatie eerder toegepast bij complexe fracturenen,

    omwille van de bilaterale configuratie, enkel distaal van het knie- en ellebooggewricht (Kraus

    et al., 2003).

    Type IIa maakt uitsluitend gebruik van volle pinnen. Het wordt vaak gebruikt bij

    fracturen van de tibia (Kraus et al., 2003). Een mogelijks biomechanisch nadeel bestaat uit

    het aligneren van de volle pinnen in één vlak, om bevestiging aan de pinklemmen toe te

    laten. Dit nadeel wordt gedeeltelijk geëlimineerd door gebruik te maken van type IIb, ten

    koste van een matig verlies aan sterkte van het systeem (Gemmil et al., 2004).

    Figuur 13. Externe fixatie van het type IIa voor stabilisatie van een tibia fractuur.

  • 13

    Figuur 14. Externe fixatie van het type IIb voor stabilisatie van tibia fractuur.

    2.3.1.3. Type III configuratie

    Type III externe fixatie is een combinatie van type I en II die onderling een hoek van

    90° vormen. Het zijn bilaterale, biplanaire fixatiesystemen. Een dergelijke opstelling wordt

    voornamelijk toegepast bij erg complexe breuken met uitgebreid verlies van botweefsel en bij

    grote honden. Dit systeem garandeert de grootste stabiliteit, maar is niet bruikbaar bij

    humerus of femur. Het wordt daarentegen het vaakst gebruikt bij tibiale fracturen, maar ook

    de radius komt in aanmerking. Dit complexe design komt eveneens met de hoogste kostprijs

    (Tobias, Johnston, 2012).

    Figuur 15.Externe fixatie van het type III voor stabilisatie van tibia fractuur.

    2.3.2. Circulaire configuratie

  • 14

    Circulaire externe skeletale fixatie of ringfixatoren werd door Ilizarov voor het eerst

    gecommercialiseerd. In tegenstelling tot de voorgaande configuraties, wordt gebruik gemaakt

    van dunne, flexibele Kirschner draden als transfixatiepinnen. Stijfheid wordt gecreëerd door

    de draden onder spanning te plaatsen (Kraus et al., 2003). De ringen van het systeem

    kunnen door middel van schroeven van positie gewijzigd worden, waardoor druk, dan wel

    spanning op de botfragmenten uitgeoefend wordt (Johnson, DeCamp, 1999). De primaire

    applicatie in de diergeneeskunde is correctieve osteotomie in geval van standafwijkingen

    (varus- en valgusdeformaties). Soms echter, wordt dit systeem ook toegepast bij (complexe)

    fracturen van lange botten of wervels of bij arthrodese. Systemen met enkel ringen (Ilizarov),

    maar ook hybride systemen (combinaties van ring- en lineaire configuratie) zijn beschikbaar

    (Tobias, Johnston, 2012).

    Figuur 16. Circulaire externe skeletale fixatie van het type Ilizarov.

    2.3.3. Tie-in configuratie

    Deze configuratie combineert externe skeletale fixatie van type Ia of type Ib, met een

    intramedullaire nageling en kan toegepast worden bij fracturen van tibia, humerus en femur.

    De stabiliteit en de resistentie tegen buigen worden significant verhoogd door de

    intramedullaire pin. bij fracturen van humerus of femur, waar type II en III niet kunnen

    geplaatst worden (McPherren et al., 1992).

    2.4. Voordelen van externe fixatie

    - Minimaal invasieve methode, waardoor de bloedvoorziening en weke delen maximaal

    gespaard worden

    - Geen implantaten aan de fractuurlijn

    http://www.google.be/url?sa=i&rct=j&q=&esrc=s&source=images&cd=&cad=rja&docid=SJWls-43ez15LM&tbnid=l1PVuIs3nehVNM:&ved=0CAUQjRw&url=http://www0.sun.ac.za/ortho/webct-ortho/general/exfix/exfix.html&ei=SZEQU_osjMSyBvb7gdAM&bvm=bv.61965928,d.bGQ&psig=AFQjCNFgOFf4NpCfi947Q2crb670gv-erw&ust=1393681048683791

  • 15

    - Aanbrengen via gesloten methode is mogelijk, waardoor iatrogeen trauma tot een

    minimum herleid wordt

    - Bruikbaar bij open fracturen en bij geïnfecteerd bot

    - De normale beweeglijkheid van gewrichten blijft behouden

    - Compatibel met interne fixatie methodes

    - Herbruikbaarheid van de pinklemmen en brugpinnen

    - Technisch relatief gemakkelijk aan te brengen en te verwijderen

    - Biedt een optimaal milieu voor bot- en wondheling (Tobias, Johnston, 2012; Kraus et

    al., 2003; Harari, 1992)

    2.5. Nadelen van externe fixatie

    - Nazorg is arbeidsintensief: het systeem moet regelmatig gereinigd en gecontroleerd

    worden om bijkomende schade en complicaties te voorkomen

    - De stabielste systemen (type II en type III) kunnen niet toegepast worden bij fracturen

    van femur of humerus

    - Moeilijker en pijnlijker in gebieden met veel spiermassa

    - Kostprijs (Tobias, Johnston, 2012; Kraus et al., 2003; Harari, 1992)

    2.6. Complicaties

    Complicaties geassocieerd met externe skeletale fixatie kunnen rechtstreeks

    veroorzaakt worden door het gebruikte materiaal of gerelateerd zijn aan het onderliggende

    type van breuk. Complicaties van de eerste soort geven doorgaans minder nefaste gevolgen

    voor de patiënt en de heling van de fractuur. Huidirritatie en infectie van de boorgaten treden

    regelmatig op, doch kunnen relatief gemakkelijk ingeperkt worden door middel van lokale

    therapie en antibioticumbehandeling (Harari, 1992). Infectie dient vermeden te worden door

    aseptisch te werken, de tractie op de huid rondom de pinnen te reduceren en beweging

    tussen de pinnen, de huid en het bot tot een minimum te herleiden (Tobias, Johnston, 2012).

    Regelmatige pinreiniging en verbandvervanging om de twee dagen is aan te raden. Infectie

    van de boorgaten kan immers aanleiding geven tot focale osteomyelitis en sequestervorming

    (Roush, 2013).

    Het mechanisch falen van de transfixatiepinnen of andere componenten van het

    frame is doorgaans te wijten aan een fout ingeschatte constructie van het systeem. Een

    adequate grootte, het correcte type, aantal en locatie van de pinnenen een juiste configuratie

    moet het systeem van optimale biomechanische karakteristieken verzekeren (Piermattei,

    DeCamp, 2006).

  • 16

    Vaak wordt voor externe fixatie gekozen bij complexe fracturen met eventueel

    uitgebreide weke delen beschadiging.Dit impliceert dat men rekening moet houden met

    vertraagde heling, mal-union of non-union, ook al is externe fixatie de meest optimale keuze

    (Tobias, Johnston, 2012). Transfixatiepinnen moeten op een minimum afstand van 1,5 tot 2

    cm van de fractuurlijn geplaatst worden en de diameter van de pin mag niet meer dan 20-

    30% bedragen van de diameter van het bot. Indien men deze richtlijnen negeert, komt

    immers de bloedvoorziening ter hoogte van de fractuurlijn, en aldus het helingsproces, in het

    gedrang en heeft men bovendien meer kans op het inbrengen van een bacteriële infectie

    afkomstig van het pin-weefsel raakvlak (Piermattei, DeCamp, 2006).

  • 17

    7. CASUISTIEK

    7.1. Signalement en anamnese

    Een drie maanden oud, mannelijk intact Vlinderhondje werd, na doorverwijzing,

    aangeboden met een hoog diafysaire, schuine femurfractuur na een val uit de zetel.

    7.2. Klinisch onderzoek – orthopedisch onderzoek

    Op klinisch onderzoek bleek het hondje fractuurmank. Bij palpatie van de aangetaste femur

    leek het dier pijnlijk. Een milde crepitatie werd vastgesteld rond de fractuurhaard. De overige

    botten en gewrichten vertoonden een normale range of motion en geen pijn bij flexie of

    extensie.

    7.3. Beeldvorming – chirurgie – nabehandeling

    Er werd geopteerd voor een plaat neutralisatie van het type Fixin, met vier gaten en

    vier schroeven, bicorticaal geplaatst. De fractuur werd op standaard wijze benaderd. Na

    expositie van het bot, werd de fractuur gereduceerd en gefixeerd. Er werd standaard

    gesloten.

    Post operatief werden röntgenfoto’s (mediolaterale en craniocaudale opnamen)

    genomen. Er werd mild subcutaan emfyseem vastgesteld.

    Figuur 17. Craniocaudale en mediolaterale opname post-operatief na het plaatsen van een Fixin plaat met 4 schroeven.

  • 18

    Er werd aan de eigenaar geadviseerd om de hond rustig te houden en bruuske

    bewegingen te vermijden. De nabehandeling bestond uit carprofen 20 mg (Rimadyl®, Pfizer),

    ½ tablet één maal daags gedurende twintig dagen, amoxicilline-clavulaarzuur (Clavaseptin®,

    Vétoquinol), ½ tablet, twee maal per dag gedurende zeven dagen en een

    voedingssupplement (Kynosil®, B+Pharma) 10 ml één maal per dag. Een maand na de

    ingreep zou de hond ter controle aangeboden worden.

    7.4. Complicaties

    Het hondje herstelde goed na de operatie. Er was steunname op de rechter

    achterpoot, tot tien dagen na de ingreep. Toen maakte het hondje een bruuske beweging bij

    het uitlaten en stond hij plots weer op drie poten, met duidelijke tekenen van pijn. De

    eigenaars hadden kennelijk moeite om het hondje rustig te houden. Twee uur na het

    ongeval, werden opnieuw röntgenfoto’s (mediolaterale en craniocaudale opnamen) van de

    rechter achterpoot genomen. Op de foto’s werd een korte, schuine fractuur van de femur

    zichtbaar, net distaal van de meest distale schroef, met een ernstige hoekvorming naar

    caudaal en mediale verplaatsing van het distale deel van de poot. De originele fractuur was

    nog steeds zichtbaar tussen de tweede en de derde schroef, met slechts minimale

    verplaatsing van de fragmenten. Een matige hoeveelheid van nieuw beenvorming werd

    gezien op het niveau van de distale fractuurlijn en mediaal ter hoogte van de derde schroef.

    Een afname van de botopaciteit ter hoogte van de femorale diafyse werd ook vastgesteld.

    Figuur 18. Craniocaudale (links) en mediolaterale (rechts) opname. Een schuine fractuur met ernstige hoekvorming en verplaatsing is zichtbaar onder de

    plaat.

  • 19

    Een dag later werd de hond opnieuw onder anesthesie gebracht om een reductie en

    fixatie van de fracturen uit te voeren. Dit maal werd geopteerd voor een externe fixatie (type

    Ia), gecombineerd met een intramedullaire nagel en cerclage. Er werden vier pinnen

    gebruikt: een brugpin (dikte: 3 mm), twee fixatiepinnen (dikte: 1,5 mm) en een intramedullaire

    pin (dikte: 1,4 mm). Postoperatief werd opnieuw een röntgenfoto (mediolaterale en

    craniocaudale opnamen) genomen. Er werd tot een goede reductie van de fractuur

    geconcludeerd.

    Figuur 19. Mediolaterale (links) en craniocaudale (rechts) opnamen post-operatief na het plaatsen van externe skeletale fixatie type Ia.

    De nabehandeling bestond uit amoxicilline-clavulaanzuur 50 mg (Clavaseptin®,

    Vétoquinol) ½ tablet twee maal per dag, gedurende zeven dagen en carprofen 20 mg

    (Rimadyl®, Pfizer) ½ tablet één maal daags gedurende vijf dagen. Aan de eigenaar werd het

    advies gegeven om de hond rustig te houden en niet los van de leiband te laten lopen. Om

    de drie dagen werd een verbandwissel uitgevoerd. Dagelijks werd fysiotherapie toegepast

    om contractuur van de musculus quadriceps te vermijden.

    7.5. Controle

    Na twee weken werd het hondje ter controle aangeboden. Onder sedatie werd een

    nieuwe röntgenfoto gemaakt waarop de fractuurlijn nog steeds zichtbaar was. Een minimale

    laterale verplaatsing van het grote fragment proximolateraal van de fractuurlijn werd

    opgemerkt. Mediaal echter was een mooie aflijning van de fragmenten te zien. Er werd

    eveneens callusvorming vastgesteld. Er kon een gunstige evolutie van de femurfractuur

    geconcludeerd worden.Diezelfde dag nog werden er twee pinnen van de externe fixatie

  • verwijderd. Na tien dagen kwam de hond weer op controle. Hij steunde terug op zijn beide

    achterpoten en vertoonde geen pijn meer. Op lichamelijk en orthopedisch onderzoek werden

    geen afwijkingen aangetroffen. Ter hoogte van de externe fixatie werd geen opzetting of

    reactie gevoeld. Er werd wel milde spieratrofie van de linker bil vastgesteld.Wederom werden

    röntgenfoto’s genomen om het helingsproces te evalueren.De foto’s toonden een mooie

    appositie van de fragmenten in craniocaudale richting, met nog slechts een minimale

    verplaatsing van het distale fragment.De fractuur leek langs craniaal, caudaal en mediaal

    compleet geheeld te zijn en langs lateraal bijna compleet. Ter hoogte van de femorale

    diafyse waren mediaal en lateraal enkele zwakke, verticaal georiënteerde radioluscente

    lijnen zichtbaar. De dwarse fractuurlijn zelf was niet meer te zien. Er werd besloten tot een

    gunstige evolutie van het helingsproces.

    Figuur 20. Controle opnamen mediolateraal (links) en craniocaudaal (rechts). Er werd een gunstig helingsproces vastgesteld.

    Dezelfde dag werd de externe fixatie verwijderd. De hond hoefde niet meer op

    controle te komen, tenzij in geval van complicaties.

  • DISCUSSIE

    Diafysaire femurfracturen vertegenwoordigen 56% van alle femorale fracturen bij de

    hond. Honden jonger dan een jaar worden het vaakst getroffen, weliswaar door hun

    nieuwsgierige en wispelturige aard (Beale, 2004). Hoewel de diafyse van jonge dieren zich

    uitstekend leent voor verschillende fixatiemethoden, worden frequent complicaties

    vastgesteld bij therapie. De zwakke mechanische eigenschappen van immatuur bot, maakt

    de uitdaging voor de chirurg enorm groot (Braden et al., 1994). Immatuur bot wordt immers

    gekarakteriseerd door een fijne, elastische cortex, omgeven door een dikke laag periost.

    Dergelijke eigenschappen garanderen nochtans een gunstige en snelle heling, doch

    vermindert de stevigheid in vergelijking met matuur bot. De corticale botdensiteit is zeer laag

    vanaf de geboorte tot de leeftijd van twee maanden en neemt dan gradueel toe tot de leeftijd

    van zes maanden (Tobias, Johnston, 2012). Skeletale maturiteit wordt bij jonge honden

    bereikt tussen de leeftijd van 5 maand (toy rassen) en 18 maand (reuzenrassen)(Torzili,

    1981). Bij Pepito was het skelet op het moment van het ongeluk dus nog niet volgroeid.

    Men kan zich afvragen of bij Pepito, het 3 maanden oud vlinderhondje, externe

    coaptatie een doordachte keuze had kunnen zijn. Gezien zijn leeftijd, kon immers een zeer

    snelle heling verwacht worden. Doorgaans wordt echter het gebruik van spalken en

    verbanden bij femurfracturen niet als primaire therapie toegepast. Omwille van de

    anatomische lokalisatie is het immers complex om immobilisatie van het proximale (heup) en

    distale (knie) gewricht te bereiken. Een spica splint kan eventueel in overweging genomen

    worden bij dieren jonger dan een jaar, met een stabiele, non-articulaire, niet verplaatste

    diafysairefemurfractuur, die bovendien enkelvoudig, gesloten, voldoende reduceerbaar

    (>50% contact) en recent (nog geen spiercontractie) is (Tobias, Johnston, 2012). Een

    schuine fractuur, zoals bij Pepito, is echter onvoldoende stabiel waardoor een spalk slechts

    twee van de vier mechanische krachten, uitgeoefend op de botfragmenten, zou kunnen

    opvangen. Een spalk biedt voldoende weerstand tegenover buig- en rotationele krachten,

    maar echter onvoldoende tegenover compressie en afschuiven (Piermattei, DeCamp, 2006).

    Een bijkomend aspect dat in het nadeel van conservatieve therapie pleit, is het feit dat jonge

    dieren zeer snel gewrichts- en spierstijfheid ontwikkelen, wat tot een irreversibele contractuur

    van de musculus quadriceps kan leiden. Dit wordt soms reeds gezien na enkele dagen van

    immobilisatie (Roush J.K., 2013). Op basis van vernoemde risico’s en nadelen werd de idee

    van conservatieve therapie snel verlaten.

    Plaat osteosynthese is de keuze bij uitstek in geval van diafysaire femurfracturen bij

    jonge honden. De fixatieplaat moet echter weloverwogen geselecteerd worden op basis van

  • mechanische, biologische en klinische parameters die zowel de patiënt als de breuk zelf

    bepalen (Piermattei, DeCamp, 2006). Het voordeel van het gebruik van een plaat is dat een

    goede reductie, functionele reconstructie en vroege (beperkte) mobilisatie bereikt kan

    worden. Door snel het lidmaat terug te mobiliseren wordt de heling bevorderd, door het

    stimuleren van axiale microbeweging (Tobias, Johnston, 2012). Onbruiksatrofie en

    spiercontracturen, een groot risico bij jonge patiënten zoals Pepito, worden tevens

    vermeden. Hoewel de meest voorkomende complicaties bij het gebruik van plaatfixatie

    bestaan uit het in gedrang brengen van de periostale bloedvoorziening en het mechanisch

    falen met breken van de plaat en/of schroeven, worden deze tot een minimum herleid bij het

    gebruik van het Fixin systeem. De vascularisatie blijft immers intact en de krachten worden

    evenredig over de plaat gedistribueerd. Het kenmerkende locking design van dergelijke

    platen verhindert het breken van de schroeven. Echter, ter hoogte van de plaatuiteinden

    wordt de grootste concentratie van spanning opgebouwd. Overdreven post chirurgische

    beweging of een onrechtmatige keuze in de afmetingen van de plaat, kunnen een nieuwe

    fractuur veroorzaken, net proximaal of distaal van de plaatuiteinden, zoals bij Pepito (Schütz,

    Sudkamp, 2003). Ondanks dat er specifieke richtlijnen werden opgesteld door de AO

    (Arbeitsgemeinschaft für Osteosynthesefragen) voor de minimum afmetingen van platen en

    de diameters van schroeven bij de behandeling van specifieke fracturen bij verschillende

    groottes van honden, blijft het behandelen van een fractuur bij toy rassen steeds een grote

    chirurgische uitdaging. Doorgaans wordt ook de 6-cortices regel voorgeschreven (Glyde,

    2012). Deze houdt in dat aan elke zijde van de fractuur minstens drie schroeven bicorticaal

    geplaatst moeten worden, om voldoende stabiliteit te garanderen. Bij toy rassen moet deze

    regel soms noodgedwongen overtreden worden, uit gebrek aan ruimte (Tobias, Johnston,

    2012). Bij Pepito werd geopteerd voor het plaatsen van twee bicorticale schroeven langs

    elke zijde. Uit de anamnese blijkt echter dat de eigenaars van Pepito moeite hadden met de

    opgelegde bewegingsbeperking bij het hondje. Dit kan een verklaring zijn voor de

    opgetreden complicatie.

    Externe fixatie is bij dit type van fractuur niet de eerste keuze omwille van de dikke

    spiermassa rond de femur en het beperkt gebruik ervan (enkel type I is mogelijk)(Beale,

    Pozzi, 2012). Bij kleine dieren vormt de spiermassa geen groot probleem en omwille van

    boven vernoemde voordelen van externe fixatie, kon deze behandeling voor Pepito een goed

    alternatief bieden.

    Een vroege stabilisatie, hokrust en een beperkte bewegingsvrijheid zorgen voor een

    significante daling van postoperatieve complicaties. Beweging met een sterke impact op de

    botheling moet minstens vermeden worden totdat klinische heling radiografisch bevestigd

  • kan worden. Concreet betekent dit voor honden van drie maanden, zoals in het geval van

    Pepito, een periode van 3 tot 5 weken. Volwassen honden bereiken een klinische heling van

    diafysaire fracturen slechts na 7 tot 12 weken. Na deze periode kan de normale activiteit

    gradueel weer opgebouwd worden (Tobias, Johnston, 2012).

  • CONCLUSIE

    Hoewel moderne osteosyntheseplaten veel voordelen bieden tegenover de oudere

    modellen, treden toch frequent complicaties op. Een veel voorkomende oorzaak is het niet

    respecteren van de nodig helingstijd en dus de nodige rust voor het dier. Jonge dieren, zoals

    in deze casus beschreven, vertonen een snellere heling, doch bezitten een lage corticale

    densiteit en zijn dus fragieler. Het fijne gestalte van het dier kan mogelijks een voordeel

    vormen (minder gewicht op de helende fractuur), doch kan mogelijks ook nadelig zijn (minder

    packing rond de fractuur).

  • LITERATUURLIJST

    23. Beale B.S. (2004). Orthopedic clinical techniques femur fracture repair. Clinical Techics of

    Small Animal Practice, 19, 134-150.

    24. Beale B.S. Pozzi A. (2012). Minimal Invasive Fracture Repair. An Issue of Veterinary Clinics:

    Small Animal Practice.Saunders, Elsevier, St. Louis, Missouri, 42.

    25. Boghossian M. (2010). Use of Meynard Clamps External Skeletal Fixator with Intramedullary

    tie-in Pin for the Treatment of Femoral Fractures in dogs and cats. A four case report. 15th

    Annual European ESVOT Congress report, 644-645.

    26. Boudrieau R.J. (2010). Clinical application of the advanced locking plate system (ALPS).

    ACVS Veterinary Symposium, the surgicalsummit, 428-431.

    27. Braden T.D, Eicker S.W, Abdinoor D and Prieur W.D. (1994). Characteristics of 1000 femur

    fractures in the dog and cat. V.C.O.T, 8, 203-209.

    28. Gemmill T.J., Cave T.A., Clements D.N., Clarke S.P., Bennett D., Carmichael S. (2004).

    Treatment of canine and feline diaphyseal radial and tibial fractures with low-stiffness external

    skeletal fixation. Journal of Small AnimalPractice 45, 85-91.

    29. Glyde M. (2012). How to use bone plates and screws. CPD Solutions. Transferring knowledge

    through excellence in training, 3-11.

    30. Harari J. (1992). Complications of external skeletal fixations. Veterinary Clinics of North

    America. Small Animal Practice 22, 99-107.

    31. Hutchinson G. (2012). ALPS locking plate system – Introduction & Application. Veterinary

    Symposium, the surgical summit, 246-247.

    32. Igna C.,Schuszler L. (2010). Current concepts of Internal Plate Fixation of Fractures. Bulletin

    UASVM, Veterinary Medecine, 2, 67.

    33. Inauen R., Koch D., Bass M. (2009). Arthodesis of the tarsometatarsal joints in a cat with a

    two hole advanced locking plate system. Veterinary and Comparative Orthopedics and

    Traumatology, 22, 166-169.

    34. Johnson A.L., DeCamp C.E. (1999). External skeletal fixation. Linear fixators. Veterinary

    Clinics of North America, Small Animal Practice 29, 1135-1152.

    35. Kraus K.H., Toombs J.P., Ness M.G. (2003). External fixation in Small Animal Practice. First

    Edition. Blackwell Publishing Company, 5-88.

    36. Kraus K.H. (2010). Clinical applications of the SOP locking plate system. 2010 ACVS

    Veterinary Symposium, the surgical summit, 436-437.

    37. McPherren M.A., Schwarz P.D., Histand M.D. (1992). Mechanical Evaluation of half-pin (type

    I) external skeletal fixation in combination with a single intramedullary pin. Veterinary Surgery,

    21, 178-182.

    38. Ness M.G. (2009a). The effect of bending and twisting on the stiffness and strenght of the 3.5

    SOP implant. Veterinary and Comparative Orthopedics and Traumatology, 22, 132-136.

    39. Ness M.G. (2009b). Repair of Y-T humeral fractures in the dog using String of Pearls locking

    plates. Veterinary and Comparative Orthopedics and Traumatology, 22, 492-497.

  • 40. Petazzoni M., Urizzi A., Verdonck B., Jaeger G. (2010). Fixin internal fixator: Concept and

    technique. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology, 4, 250-253.

    41. Piermattei D., Flo G., DeCamp C. (2006). Handbook of Small Animal Orthopedics and

    Fracture Repair. 4th Ed. Saunders, Elsevier, St. Louis, Missouri, 78.

    42. Roush J.K. (2013). New methods of Fracture Repair. Western Veterinary Conference.

    Manhattan, Kansas, USA, 2013.

    43. Scrimgeour A.B., Worth A.J.(2011). The use of the string of pearls locking plate system in the

    stabilization in a comminted calcaneal fracture in a giant breed dog. Case Reports in

    Veterinary Medecine. Hindawi Publishing Corporation, 4.

    44. Schütz M, Südkamp N.P. (2003). Revolution in plate osteosynthesis. New internal fixator

    systems. Journal of orthopaedicscience 8, 252-258.

    45. Tembhurne R.D., Gahlod B.M., Dhakate M.S., Akhare S.B., Uphadhye S.V., Bawaskar S.

    (2010). Management of femoral fracture with the use of horn peg in canine. Veterinary World

    3, 37-41.

    46. Tercanlioglu H., Sarierler M. (2009). Femur Fractures and Treatment Options in Dogs which

    brought our clinics. 98-101.

    47. Tobias K.M., Johnston S.A. (2012). Musculoskeletal System. Veterinary Surgery Small

    Animal. Volume 1, 4th Ed. Saunders, Elsevier, St. Louis, Missouri, 1734-1751.

    48. Torzilli, P.A, Takebe K. and Burstein A.H. (1981). Structural properties of immature canine

    bone. Journal of Biomechanical Engeering 103:232-238.

    49. Uhthoff, H. K., Poitras P., Backman D.S. (2006). Internal plate fixation of fractures: short

    history and recent developments. Journal of Orthopedic Sciences. 11, 118-126.

    50. Wagner, M. and R. Frigg (2006). AO manual of fracture management, internal fixators:

    concepts and cases using LCP and LISS. Clavadelerstrasse: AO Publishing, 1-57.