UNIVERSITEIT GENT 2010 HET EFFECT VAN EEN...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT 2010 HET EFFECT VAN EEN...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009 – 2010
HET EFFECT VAN EEN GEMEENSCHAPSINTERVENTIE OP HET VOEDINGSGEDRAG VAN KINDEREN
TUSSEN 2 EN 8 JAAR
HET IDEFICS-PROJECT
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Barbara Claerbout
Promotor: prof. dr. I. De Bourdeaudhuij
Co-promotor: prof. dr. L. Maes
Begeleidster: drs. V. Verbestel
IV
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2009 – 2010
HET EFFECT VAN EEN GEMEENSCHAPSINTERVENTIE OP HET VOEDINGSGEDRAG VAN KINDEREN
TUSSEN 2 EN 8 JAAR
HET IDEFICS-PROJECT
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Gezondheidsvoorlichting en –Bevordering Door Barbara Claerbout
Promotor: prof. dr. I. De Bourdeaudhuij
Co-promotor: prof. dr. L. Maes
Begeleidster: drs. V. Verbestel
V
VI
ABSTRACT
De ontwikkeling van een effectief interventieprogramma wordt aanzien als een essentiële stap in de strijd tegen obesitas. Gezonde
voeding en voldoende beweging zijn hierin twee belangrijke
elementen. In deze scriptie werd de effectiviteit van de IDEFICS-interventie in Vlaanderen op vlak van voeding geëvalueerd. De
impact van de interventie op de consumptie van groenten, fruit, water
en gezoete dranken werd onderzocht. De steekproef bestond uit 784
Vlaamse kinderen tussen 2 en 8 jaar verspreid over een interventieregio (546 kinderen) en een controleregio (238 kinderen).
Tijdens de interventie werden gezondheidsboodschappen verspreid.
Voor en na de interventie werd aan de ouders gevraagd om als proxy een voedselfrequentievragenlijst in te vullen. Via een Repeated
Measures Manova werd de effectiviteit van de interventie
geëvalueerd. Op de baselinemeting voldeden de kinderen niet aan de
normen voor water, groenten en gezoete dranken en sportdranken. In tegenstelling tot de lagere schoolkinderen consumeerden de kleuters
voldoende frequent fruit. Kinderen met een lage sociaal economische
status dronken minder water en meer gezoete dranken en sportdranken dan kinderen met een hoge sociaal economische status.
Meisjes uit de lagere school aten meer fruit dan jongens uit de lagere
school. Na IDEFICS-interventie waren er geen verschillen in evolutie tussen controle- en interventiegroep voor de vier
voedingscategorieën. Er waren geen verschillen in evolutie
naargelang sociaal economische status en leeftijdscategorie. Jongens
uit de interventiegroep hadden een sterkere stijging van de waterconsumptie dan jongens uit de controlegroep. Bij meisjes
waren er geen verschillen tussen interventie en controlegroep.
Aantal woorden masterproef: 18369
VII
INHOUD
ABSTRACT………………………………………………………VII INHOUD…………………………………………………………VIII
WOORD VOORAF………………………………………………..X
INLEIDING………………………………………………………13 1 Literatuurstudie ......................................................................15
1.1 Voeding en gezondheid bij kinderen ...............................15
1.1.1 Inleiding .................................................................15
1.1.2 Verband tussen water en gezoete dranken en overgewicht en obesitas..........................................................16
1.1.3 Verband tussen groenten en fruit en overgewicht en obesitas 17
1.2 De voedingsaanbevelingen voor kinderen en kleuters......19
1.2.1 Principes van de actieve voedingsdriehoek ..............19
1.2.2 Water ......................................................................21
1.2.3 Groenten .................................................................21
1.2.4 Fruit........................................................................21
1.2.5 Gezoete dranken .....................................................21
1.3 Meetmethodes van voedselconsumptie ...........................23
1.3.1 Inleiding .................................................................23
1.3.2 Specifieke aandachtspunten bij kinderen .................23
1.3.3 Methoden om de huidige voedselconsumptie te meten
– het eetdagboekje..................................................................24
VIII
1.3.4 Methoden om de voedselconsumptie in het nabije of
ver verleden te meten .............................................................25
1.3.5 Besluit ....................................................................28
1.4 Consumptie van water, fruit, groenten en gezoete dranken 29
1.5 Beïnvloedende factoren van het consumptiegedrag .........31
1.5.1 Inleiding .................................................................31
1.5.2 Sociaal economische status .....................................31
1.5.3 Geslacht van kind ...................................................33
1.5.4 Leeftijd van het kind ...............................................34
1.6 Interventies ter promotie van gezonde voeding ...............37
1.6.1 Inleiding .................................................................37
1.6.2 Interventies gericht op school ..................................37
1.6.3 Interventies gericht op ouders .................................39
1.6.4 Interventies gericht op de omgeving ........................40
1.6.5 Multi-level interventies ...........................................41
2 Probleemstelling en doelstelling .............................................44
3 Onderzoeksmethode ...............................................................45
3.1 De IDEFICS-studie ........................................................45
3.1.1 Inleiding .................................................................45
3.1.2 Onderzoeksdesign ...................................................45
3.1.3 Populatie.................................................................46
IX
3.1.4 Interventie ..............................................................48
3.1.5 Procedure ...............................................................50
3.1.6 Meetinstrumenten ...................................................51
3.1.7 Data-analyse ...........................................................52
4 Resultaten ..............................................................................56
4.1 Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties voor de
IDEFICS-interventie ..................................................................56
4.1.1 Algemeen ...............................................................56
4.1.2 Consumptie van water .............................................57
4.1.3 Consumptie van fruit...............................................59
4.1.4 Consumptie van groenten ........................................62
4.1.5 Gezoete dranken en sportdranken ............................64
4.2 Effectiviteit van de interventie ........................................66
4.3 Effect sociaal economische status ...................................69
4.4 Effect van geslacht .........................................................70
4.5 Effect van leeftijdscategorie............................................72
5 Conclusie en discussie ............................................................74
6 Bibliografie ............................................................................85
OPVOLGDOCUMENTEN
X
LIJST VAN TABELLEN
Tabel 1: voedingsaanbevelingen van water, groenten, fruit en frisdrank bij kleuters en kinderen (VIGez 2009)
22
Tabel 2: algemene tijdslijn van de metingen en het
interventieprogramma van de IDEFICS-studie
46
Tabel 3: aantal deelnemende kinderen, response rate bij de
baselinemeting (T0) en matching rate bij de
postmeting (T1) bij interventieregio en
controleregio
47
Tabel 4: postmeting: gemiddelde leeftijd kind, percentage
kleuters, percentage meisjes, percentage lage
sociaal economische klasse in de totale groep, interventiegroep en controlegroep
48
Tabel 5: gezondheidsboodschappen per thema 49
Tabel 6: overzicht van de interventiemodules per niveau 50
Tabel 7: overzicht voedingscategorieën en vooropgestelde wekelijkse normen
54
Tabel 8: aantal gemiddelde consumpties per week van water,
fruit, groenten en gezoete dranken en sportdranken, norm, vergelijking met de norm en percentage
kinderen die de norm halen
57
Tabel 9: gemiddelde wekelijkse consumpties van water, norm, t-waarde en percentage van de kinderen die
normen halen volgens sociaal economische status,
geslacht en leeftijdscategorie
58
Tabel 10: gemiddelde wekelijkse consumpties van fruit, norm, t-waarde en percentage van de kinderen die
normen halen volgens sociaal economische status,
geslacht en leeftijdscategorie bij kleuters
60
Tabel 11: gemiddelde wekelijkse consumpties van fruit,
norm, t-waarde en percentage van de kinderen die
normen halen volgens sociaal economische status, geslacht en leeftijdscategorie bij lagere
schoolkinderen
61
Tabel 12: gemiddelde wekelijkse consumpties van groenten,
norm, t-waarde en percentage van de kinderen die
63
XI
normen halen volgens sociaal economische status,
geslacht en leeftijdscategorie
Tabel 13: gemiddelde wekelijkse consumpties van gezoete dranken en sportdranken, norm, t-waarde en
percentage van de kinderen die normen halen
volgens sociaal economische status, geslacht en leeftijdscategorie
64
Tabel 14: gemiddelde en standaarddeviatie van aantal
consumpties per week op baseline (T0) en
postmeting (T1), interactie-effecten van groep en tijd voor de variabelen consumptie van water,
consumptie van fruit, consumptie van groenten en
consumptie van gezoete dranken en sportdranken
66
Tabel 15 gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit,
groenten en gezoete dranken en sportdranken voor
baseline (T0) en posttest (T1) per groep en sociaal
economische status
69
Tabel 16 gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit,
groenten en gezoete dranken en sportdranken voor
baseline (T0) en posttest (T1) per groep en geslacht
70
Tabel 17 gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit,
groenten, en gezoete dranken en sportdranken voor
baseline (T0) en posttest (T1) per groep en leeftijdscategorie
73
XII
WOORD VOORAF
Graag zou ik de volgende personen willen bedanken die mij hebben geholpen bij de verwezenlijking van deze scriptie.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor, Prof. Ilse De Bourdeaudhuij, en co-promotor, Prof. Lea Maes, bedanken voor de kans die ze me
hebben gegeven om deze scriptie onder hun professionele
begeleiding te mogen maken. Ik heb het afgelopen jaar bijzonder
veel kunnen bijleren als student, als diëtiste maar ook als mens.
Speciale dank gaat uit naar mijn begeleidster, Drs. Vera Verbestel,
die me met haar opmerkingen, raad en tips me telkens naar een hoger niveau bracht. Ook wanneer het wat minder goed ging, stond ze voor
me klaar. Ik wens haar nog veel succes in het behalen van haar
doctoraat.
Graag bedank ik ook Drs. Krishna Vyncke, Drs. Natalie Michels en
Drs. Barbara Vanaelst van het IDEFICS-team voor de leuke babbels
tijdens het veldwerk. Het was een zeer fijne samenwerking. Ik wens hen ook veel succes in het behalen van hun doctoraat.
Verder wil ik ook mijn vrienden, vriendinnen, broers en zussen bedanken voor hun interesse, steun en advies. Ook een dankwoordje
aan mijn vriend Thomas is op zijn plaats. Het afgelopen jaar was een
druk jaar, maar hij stond steeds voor me klaar zowel bij de
hoogtepunten als bij de minder leuke momenten.
Vervolgens wil ik ook mijn ouders bedanken voor hun
onvoorwaardelijke steun en begrip tijdens mijn schoolcarrière. Zonder hun vertrouwen stond ik niet waar ik nu sta: een GVO’er in
spe.
Mijn laatste woordje van dank richt ik tot Universiteit Gent en het
docentenkorps voor het verbreden van mijn horizon en het aanleren
van het durven denken.
Barbara Claerbout, juli 2010
13
INLEIDING
In deze scriptie wordt de effectiviteit van de multi-level interventie van het Europese IDEFICS-project ter preventie van obesitas bij
kinderen onderzocht. Er zal nagegaan worden of deze interventie een
effect heeft gehad op het voedingsgedrag van Vlaamse kinderen van twee tot acht jaar.
Overgewicht en obesitas is het resultaat van een onevenwicht tussen
energie-inname en energieverbruik (World Health Organisation, 2007). Overgewicht en obesitas bij kinderen is in 30 jaar tijd een
pandemisch probleem geworden. Er wordt geschat dat de prevalentie
van overgewicht en obesitas bij kinderen in westerse landen varieert tussen 12% en 30% (Lobstein et al., 2004). Volgens de Belgian
Association for the Study of Obesity (2002) komt zwaarlijvigheid
voor bij 10% tot 15% van de Belgische kinderen. Overgewicht en obesitas hebben een grote impact op de gezondheid zowel op korte
als op lange termijn. Het vormt niet alleen een bedreiging voor de
fysieke gezondheid, maar het zorgt ook voor psychosociale
problemen. Daarnaast jaagt obesitas de gezondheidszorgkosten de hoogte in. Overgewicht en obesitas op kinderleeftijd zijn sterke
predictoren voor overgewicht en obesitas op volwassen leeftijd. Het
is dus erg belangrijk om reeds op jonge leeftijd preventief op te treden. De preventie van obesitas is dan ook een internationale
gezondheidsprioriteit geworden (World Health Organisation, 2000).
Zoals eerder vermeld is overgewicht en obesitas het gevolg van een
onevenwicht tussen energieverbruik en energie-inname. De scriptie
wordt geschreven uit het oogpunt van de energie-inname. Dit wil
zeggen dat enkel de effectiviteit van de IDEFICS-interventie met betrekking tot het bevorderen van gezonde voeding en meerbepaald
de consumptie van water, gezoete dranken en sportdranken, groenten
en fruit geëvalueerd zal worden. Dit zijn immers belangrijke hoekstenen in een gezonde voeding. Deze vier voedingsgroepen
werden dan ook in de schijnwerpers gezet gedurende de IDEFICS-
interventie. In deze scriptie zal eerst de wekelijkse consumptie van
water, gezoete dranken en frisdranken, fruit en groenten bij de baselinemeting bestudeerd worden. Nadien zal er worden nagegaan
14
of het consumptieniveau van fruit, groenten en water is verhoogd en
de consumtpie van gezoete dranken en sportdranken is gedaald. Er
zal ook gekeken worden of er verschillen zijn tussen de controlegroep en de interventiegroep. Dit gebeurt door middel van
een repeated measures MANOVA. Daarnaast worden eventuele
effecten van geslacht van het kind, sociaal economische status en het leeftijdscategorie onderzocht.
Deze scriptie is opgebouwd uit vijf delen. Het eerste deel is een
literatuurstudie en beslaat zes hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt de link tussen voeding en gezondheid uitgeklaard. In dit
hoofdstuk wordt kort ingegaan op de gevolgen van een ongezonde
voeding. Daarna wordt de specifieke rol van water, gezoete dranken, fruit en groenten in een gezonde voeding besproken. In het tweede
hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de voedingsaanbevelingen voor
water, gezoete dranken en sportdranken, fruit en groenten bij lagere schoolkinderen en kleuters. Dit gebeurt aan de hand van de actieve
voedingsdriehoek. Het derde hoofdstuk gaat over de verschillende
meet- en registreermethodes om de consumptie van
voedingsmiddelen te meten. Telkens wordt het doel, de techniek, de voor- en nadelen en de toepasbaarheid voor kinderen besproken. In
het vierde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op het algemene
consumptieniveau van water, gezoete dranken, fruit en groenten bij kinderen. In het voorlaatste hoofdstuk van de literatuurstudie zal
bekeken worden of de sociaal economische status, het geslacht en de
leeftijd van het kind een invloed heeft op de consumptie van de vier
gekozen voedingsmiddelen. En ten slotte worden er in het zesde en laatste hoofdstuk de verschillende soorten interventies ter promotie
van een gezonde voeding besproken. Na de literatuurstudie worden
de probleemstelling en de onderzoeksvragen geformuleerd. In het derde deel wordt de methode beschreven en in het vierde deel
worden de resultaten vermeld. In deel vijf worden er conclusies
getrokken en de discussie beschreven.
15
1 LITERATUURSTUDIE
1.1 VOEDING EN GEZONDHEID BIJ KINDEREN
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de gevolgen van een ongezonde voeding. Daarna worden de specifieke verbanden van water, gezoete
dranken, groenten en fruit in het kader van overgewicht besproken.
Zowel de kwaliteit en kwantiteit van de geconsumeerde voeding bepaalt voor een stuk de gezondheid, de groei en de ontwikkeling
van het kind. Het westers voedingspatroon wordt gekenmerkt door
een overvloedige voeding met een grote vet- en suikerinname (World Health Organisation, 2007). In de media is er vooral aandacht
voor de cosmetische gevolgen van ongezonde voeding, maar over de
medische consequenties wordt weinig meegedeeld. Ongezonde
voeding kan leiden tot overgewicht en obesitas. Hier worden gevolgen op korte en lange termijn aan gekoppeld. Effecten die
kinderen met overgewicht ondervinden zijn de fysieke
veranderingen, de ontwikkeling van de puberteit die anders verloopt dan bij leeftijdsgenootjes, orthopedische problemen, tandbederf,
respiratoire problemen, psychosociale problemen en metabole
storingen zoals het metabool syndroom en diabetes type 2. Daarnaast hebben kinderen met overgewicht of obesitas een grotere
kans om als volwassene met overgewicht of obesitas door het leven
te gaan (Parsons, Power, Logan, & Summerbell, 1999; Vereecken,
Huybrechts, van Houte, Martens, Wittebroodt, & Maes, 2009; Flynn, et al., 2006). Ongezonde voeding kan op lange termijn zorgen voor
een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen en kanker.
Cardiovasculaire aandoeningen kunnen deels vermeden worden door gezonde voeding. Een voeding rijk aan water, fruit en groenten en
arm aan gezoete dranken draagt bij tot een gezonde voeding (World
Health Organisation, 2000).
1.1.1 Inleiding
16
Water is de basis van een gezonde voeding. Het is een pH-neutrale
calorieloze dorstlesser en daarom mag water onbeperkt gedronken worden. Het is fundamenteel voor het lichaam omdat het fungeert als
oplos- en transportmiddel voor allerhande biologische processen in
het lichaam. Daarnaast is water belangrijk bij vertering, absorptie
van nutriënten, thermoregulatie en afvoer van afvalstoffen uit het lichaam via zweet, lever en nieren. Gesuikerde dranken zijn
overbodig in een gezonde en evenwichtige voeding, omdat ze enkele
lege energie leveren. Dit wil zeggen dat ze enkel suiker bevatten, maar geen vitaminen, mineralen of andere essentiële voedingsstoffen
(VIGeZ 2009). Fruitsap is hier echter een uitzondering, want naast
suikers bevat fruitsap ook vitaminen en voedingsvezels. Afhankelijk
van het onderzoek wordt fruitsap als een gesuikerde drank beschouwd. De consumptie van gesuikerde dranken steeg de
afgelopen decennia (Moreno & Rodriguez, 2007). Dit is
verontrustend omdat de consumptie van gesuikerde dranken in verband wordt gebracht met de ontwikkeling van overgewicht en
obesitas. Gesuikerde dranken dragen immers bij tot de inname van
enkelvoudige suikers. Bovendien verhindert het drinken vran frisdrank de consumptie van melk en water (Friedman, et al., 2007)
Een Grieks onderzoek bij kinderen tussen vier en zeven jaar toonde
aan dat kinderen die dagelijks 250 ml gesuikerde dranken consumeerden, twee keer meer kans hadden op overgewicht dan
kinderen die geen gesuikerde dranken consumeerden (Linardakis,
Sarri, Paternaki, Sbokos, & Kafatos, 2008). Volgens het onderzoek van Ludwig et al. (2001) stijgt de kans op het ontwikkelen van
obesitas bij kinderen 1,6 maal per glas gesuikerde drank dat dagelijks
gedronken wordt. Uit de resultaten van een onderzoek bij kinderen uit Australie bleek dat de kinderen die meer dan drie glazen frisdrank
per dag dronken een hogere kans hadden op overgewicht dan
kinderen die geen of minder frisdrank dronken (Sanigorski, Bell, &
Swinburn, 2007). Een studie van Dubois et al. (2007) onderzocht bij
1.1.2 Verband tussen water en gezoete dranken en
overgewicht en obesitas
17
Canadese kleuters het verband tussen de consumptie van gesuikerde
dranken tussen de maaltijden en overgewicht. In tegenstelling tot
andere onderzoeken bleek de totale consumptie van gesuikerde dranken niet geassocieerd te zijn met overgewicht. Er bleek in deze
studie wel een verband te zijn met overgewicht en kinderen die
gesuikerde dranken drinken tussen de hoofdmaaltijden. Van de kinderen die regelmatig gesuikerde dranken consumeerden tussen de
hoofdmaaltijden had 15% overgewicht. Daarentegen had slechts 7%
van de kinderen die zelden gesuikerde dranken consumeerden tussen
de hoofdmaaltijd overgewicht (Dubois, Farmer, Girard, & Peterson, 2007). LaRowe (2007) vond in de Verenigde Staten geen verband
tussen de consumptie van gezoete dranken en overgewicht bij
kleuters maar wel bij kinderen van zes tot elf jaar.
Het vaak consumeren van gesuikerde dranken is verontrustend omdat
de extra opgenomen calorieën vaak niet gecompenseerd worden. Compensatiegedrag zou op twee manieren kunnen gebeuren:
enerzijds door meer te bewegen en anderzijds door minder calorieën
op te nemen (Mattes, 1996). Daarnaast zorgen frisdranken voor een
zwakker gevoel van verzadiging dan vaste voeding, waardoor een hongergevoel snel terug optreedt. Op deze manier zouden
suikerhoudende dranken een stijging van de totale energie-inname
bevorderen wat op zijn beurt kan leiden tot een onevenwicht van de energiebalans en een gewichtsstijging op lange termijn (Bachman,
Baranowski, & Ticklas, 2006). Om deze redenen is het belangrijk om
frisdrankconsumptie te vervangen door de consumptie van water
(Libuda & Mathilde, 2009).
Groenten en fruit zijn belangrijk voor de gezondheid omdat ze belangrijke leveranciers zijn van mineralen, anti-oxidanten,
vitamines, phytochemicaliën en voedingsvezels. Al deze
bestanddelen zouden gerelateerd zijn aan een lager risico op de
ontwikkeling van gezondheidsproblemen zoals kanker, cardiovasculaire aandoeningen, diabetes type 2 en obesitas (Van
1.1.3 Verband tussen groenten en fruit en
overgewicht en obesitas
18
Duyn & Pivonka, 2000). Een voeding die rijk is aan groenten en fruit
draagt bij tot de ontwikkeling van kinderen en verlaagd het risico op
een minder goede gezondheid die geassocieerd is met malnutritie zoals tekorten aan vitaminen en/of mineralen (US Department of
Agriculture). Verder is een adequate consumptie van groenten en
fruit geassocieerd met een verminderde inname van vetten en suikers. Groenten en de meeste stukken fruit zijn caloriearm en rijk
aan water en voedingsvezels. Deze voedingsstoffen dragen op hun
beurt bij tot een gezond gewicht (Epstein, et al., 2001). Deze
vaststelling leidt tot de hypothese dat de consumptie van groenten en fruit zou helpen bij de bestrijding van overgewicht en obesitas
(Rolls, Ello-Martin, & Tohill, 2004). Een verhoogde consumptie van
fruit en groenten draagt volgens onderzoek van Lin & Morrison (2003) bij tot een lagere BMI.
Er is een internationale consensus dat een hoge inname van fruit en
groenten de kans op ernstige ziektes zoals obesitas, kanker en
cardiovasculaire aandoeningen, obesitas en een aantal kankers verkleint (Klepp, et al., 2005). De exacte biologische mechanismen
zijn nog steeds onbekend (Epstein, et al., 2001).
19
1.2 DE VOEDINGSAANBEVELINGEN VOOR
KINDEREN EN KLEUTERS
In dit hoofdstuk worden de aanbevelingen voor water, groenten, fruit
en frisdrank bij kleuters en kinderen met behulp van de actieve voedingsdriehoek besproken. Eerst worden de algemene principes
van de actieve voedingsdriehoek uitgelegd, daarna worden de
aanbevelingen overlopen.
De actieve voedingsdriehoek bestaat uit negen lagen: beweging,
water, graanproducten en aardappelen, groenten, fruit,
melkproducten en calciumverrijkte sojaproducten, vlees, vis, eieren en vervangproducten en als laatste groep smeer- en bereidingsvetten
en de restgroep (VIGeZ, 2009).
De actieve voedingsdriehoek is gebaseerd op drie fundamentele
principes. Het eerste principe is evenwicht. In een evenwichtige
voeding worden dagelijks voedingsmiddelen uit elke laag geconsumeerd. Daarnaast moet er gevarieerd worden tussen en
binnen de verschillende lagen. Variatie is belangrijk omdat
verschillende voedingsmiddelen een andere samenstelling hebben.
Het derde principe is matigheid. Het is belangrijk om de aanbevolen hoeveelheden te respecteren en niet meer te consumeren dan nodig.
De restgroep staat los van de andere delen van de driehoek. Op deze
manier wordt voorgesteld dat de restgroep niet noodzakelijk is, maar dat het toch deel uitmaakt van het voedingspatroon (VIGeZ, 2009).
De actieve voedingsdriehoek voor volwassenen en kinderen vanaf zes jaar wordt weergegeven in Figuur 1. De actieve
voedingsdriehoek voor kleuters (3 tot 6 jaar) wordt weergegeven in
Figuur 2. Aanbevelingen voor volwassenen en kinderen jonger dan
drie jaar worden in deze scriptie niet besproken (VIGeZ, 2009).
1.2.1 Principes van de actieve voedingsdriehoek
20
Figuur 1: de actieve voedingsdriehoek vanaf zes jaar (VIGeZ, 2009)
Figuur 2: de actieve voedingsdriehoek voor kleuters (3-6jaar) (VIGeZ,
2009)
21
Kleuters drinken dagelijks best één liter per dag. Bij het schoolkind
wordt aanbevolen om elke dag anderhalve liter water te drinken.
Water mag afgewisseld worden door bouillon of suikervrije drank. Koffie wordt niet aangeraden bij kinderen omdat het cafeïne bevat.
Frisdrank en vruchtensap wordt wegens het grote suikergehalte beter
niet gedronken. Lightdranken worden door kinderen beter vermeden
omdat zoetstoffen schadelijk kunnen zijn. Bij sporten, zware inspanningen en warm weer wordt er best meer gedronken om het
verlies aan vocht te compenseren (VIGeZ, 2009).
Kleuters zouden 100 gram tot 150 gram groenten per dag moeten
eten. Schoolkinderen worden aangeraden om tot 300 gram groenten
te consumeren. De voorkeur gaat uit naar verse groenten,
diepvriesgroenten zonder room- en/of saustoevoegingen en verse groentesoep. Groenten met toevoeging van saus en/of zout worden
beter achterwege gelaten (VIGeZ, 2009).
Kleuters moeten één tot twee stukken fruit per dag eten. Een
schoolkind daarentegen zou twee tot drie stukken fruit moeten eten.
De voorkeur gaat naar vers fruit, fruit uit de diepvries zonder
toevoegingen van suiker en blikfruit op eigen sap (VIGeZ, 2009)
Gesuikerde dranken maken geen deel uit van een gezonde voeding.
Er wordt aangeraden om de consumptie zoveel mogelijk te beperken (VIGeZ, 2009).
1.2.2 Water
1.2.3 Groenten
1.2.4 Fruit
1.2.5 Gezoete dranken
22
Een samenvatting van de bovenstaande aanbevelingen kan gevonden
worden in Tabel 1.
Tabel 1: voedingsaanbevelingen van water, groenten, fruit en
frisdrank bij kleuters en kinderen (VIGeZ 2009)
3-6 jaar 6-12 jaar
Water 1,5 liter 1,5 liter
Groenten 100 tot 150 gram 250 tot 300 gram
Fruit 1 tot 2 stuks 2 tot 3 stuks
Restgroep
(gezoete dranken
en sportdranken)
Overbodig
23
1.3 MEETMETHODES VAN VOEDSELCONSUMPTIE
In dit hoofdstuk worden eerst de verschillende registreermethodes
met hun specifieke voor- en nadelen besproken.
Het meten van de voedselconsumptie kan op verschillende manieren
gebeuren. Het vastleggen van de voedingsinname kan aan de hand
van eetdagboeken, 24-hour-recall, diet history en voedselfrequentievragenlijsten (Livingstone & Robson, 2000). Er is
echter geen gouden standaard, alle technieken hebben specifieke
voor- en nadelen. De keuze van de methode wordt bepaald door het
doel van het onderzoek, de aard van het probleem, de doelgroep en de beschikbare middelen. Bij de registratie van de voedingsinname
moet er rekening gehouden worden met het feit dat de
voedingsinname dagelijks wijzigt. Door deze toevallige variaties kunnen er extreme of bizarre waarden bekomen worden. Om de
betrouwbaarheid te verhogen, wordt aangeraden om herhaaldelijke
metingen uit te voeren zodat storende waarden uitgebalanceerd worden (Robson, 1999).
Wanneer onderzoek wordt gedaan naar de voedingsinname bij
kinderen moet er rekening gehouden worden met verschillende factoren. Als kinderen als rapporteerders gebruikt worden, dan
moeten ze over voldoende cognitieve vaardigheden beschikken. Ze
moeten tijd en porties kunnen inschatten, de namen van
voedingsmiddelen kennen en een goed geheugen hebben. Deze vaardigheden worden pas ontwikkeld op een leeftijd van zeven à tien
jaar (Livingstone, Robson, & Wallace, 2004).
Ouders zijn als proxy beter in staat om de dietary history (zie 1.3.4.2
Dietary history) in te vullen bij kinderen jonger dan zeven jaar.
1.3.1 Inleiding
1.3.2 Specifieke aandachtspunten bij kinderen
24
Studies tonen aan dat ouders betrouwbare rapporteerders kunnen zijn
voor de voedingsinname, maar enkel voor de maaltijden die thuis
gegeten worden. Wanneer de kinderen buitenshuis eten, is de rapportage van de ouders niet meer betrouwbaar. Ouders mogen dus
niet de enige informanten zijn om de voedingsinname van kinderen
te rapporteren. Andere personen die voor het kind zorgen, moeten betrokken worden bij de rapportage. Wanneer kinderen acht à tien
jaar zijn, hebben ze dezelfde betrouwbaarheid als hun ouders
(Livingstone & Robson, 2000). Uit studies blijkt dat er vaak sprake
is van onderrapportage. Er is een trend merkbaar dat de grootte van onderrapportering stijgt met de leeftijd. Dit kan verklaard worden
door het feit dat ouders van jonge kinderen meer zicht hebben op wat
het kind eet, dit in tegenstelling tot iets oudere kinderen (Livingstone, Robson & Wallace, 2004).
De huidige consumptie kan gemeten worden aan de hand van een eetdagboekje. Aan de respondenten wordt gevraagd om gedurende
een aantal dagen in een dagboek te noteren wat en hoeveel er gegeten
en gedronken wordt. Er wordt zo een accuraat beeld geschetst van de verschillende eetmomenten en bovendien moet er geen beroep
gedaan worden op het geheugen van de respondent. Het kan echter
gebeuren dat respondenten hun eetgedrag bewust of onbewust gaan
aanpassen, waardoor de uitkomst niet meer representatief is. Bij kinderen worden eetdagboekjes meestal ingevuld door hun
ouders.Dit wordt proxy report genoemd. Onderzoek toont aan dat dit
bij kinderen tot negen jaar niet leidt tot bias voor energie-inname. Bij kinderen ouder dan negen jaar gaan ouders vaker onderraporteren.
Bij twaalfjarigen is er sprake van een onderrapportage van 14% bij
energie-inname (Livingstone, Robson, & Wallace, 2004). Er zijn twee verschillende methodes. De eerste methode is het
eetdagboek volgens de weegmethode. Hier wordt aan de
respondenten gevraagd om de geconsumeerde voeding te wegen en
de hoeveelheid te noteren in een eetdagboekje. Omdat respondenten
1.3.3 Methoden om de huidige voedselconsumptie
te meten – het eetdagboekje
25
hun voeding moeten wegen, wordt deze methode als de meest
accurate beschouwd. Voor de deelnemers wordt deze methode echter
als belastend en tijdrovend ervaren. Dit zorgt voor motivatieproblemen en uitval (Huybrechts, De Backer, De Baequer,
Maes, & De Henauw, 2009). Onderzoekers moeten ervoor zorgen dat
hun respondenten een hoog motivatieniveau hebben zodat de voeding daadwerkelijk en volgens de instructies wordt gewogen. De
respondenten moeten ook beschikken over dezelfde draagbare
weegschaal om bias te voorkomen (Van Den Broecke, 2006).
Er kan ook gekozen worden voor het eetdagboek volgens de registratiemethode of de schatmethode. Bij deze methode hoeft de
respondent het voedsel niet te wegen, maar te schatten. Deze
schattingen worden gemaakt aan de hand van huishoudmaten, standaardporties of foto’s. Deze methode is uiteraard minder
nauwkeurig, maar kan afhankelijk van het onderzoek voldoende zijn.
De kans op motivatieproblemen en uitval is bij deze methode kleiner,
omdat het bijhouden van het eetdagboekje niet zo intensief is. Er is wel kans op onder- of overrapportage (Van Den Broecke, 2006).
Bij deze mondelinge of schriftelijke anamneses wordt door middel van een al dan niet gestructureerde vragenlijst navraag gedaan naar
de voedselconsumptie in het verleden. Er wordt aangeraden om deze
anamneses uit te voeren in de thuisomgeving van de deelnemer. De
deelnemers voelen zich dan iets rustiger. Bovendien kunnen de hoeveelheden thuis beter geschat of eventueel gewogen worden aan
de hand van huishoudelijke modellen van de persoon zelf (Van Den
Broecke, 2006).
1.3.4.1 24-hour-recall
Bij deze techniek wordt aan de respondenten gevraagd wat, hoeveel
en wanneer er gegeten en gedronken werd in de afgelopen 24 uur.
De hoeveelheden worden geschat met huishoudelijke maten en/of foto’s van voedingsmiddelen. Het is een eenvoudige methode en
1.3.4 Methoden om de voedselconsumptie in het
nabije of ver verleden te meten
26
weinig belastend voor de ondervraagden. Het grootste nadeel is dat
er slechts gegevens van één dag geregistreerd worden. Vooral bij
kinderen kan de variatie van dag tot dag zeer groot zijn, daarom is de bruikbaarheid van deze methode eerder beperkt. Soms worden er
meerdere 24-hour-recalls afgenomen om de betrouwbaarheid te
verhogen (Van Den Broecke, 2006). Johnson et. al. (1996) toonde aan dat een herhaalde 24-hour-recall de gemiddelde energie-inname
betrouwbaar weergeeft. De 24-hour-recall kan ook gebruikt worden
als basis voor de dietary history (zie 1.3.4.2 Dietary history) (Van
Den Broecke, 2006).
1.3.4.2 Dietary history
Met de dietary history wordt nagegaan wat het eetpatroon van de
deelnemer is. Er wordt aan de deelnemer gevraagd wat de deelnemer
op een week gewoonlijk eet. De verschillende eetmomenten van de dag worden overlopen en bevraagd. Bij wetenschappelijk onderzoek
kan een dietary history met cross-check gebruikt worden. Dit is een
dietary history in combinatie met drie andere methodes. Een eerste methode is een gesprek waar het gebruikelijke eetpatroon van een
doorsnee dag nagevraagd wordt. Daarna wordt gevraagd in welke
mate dit patroon varieert gedurende het weekend. De tweede
methode is een afname van een voedselfrequentievragenlijst of FFQ (zie 1.3.4.3 Voedselfrequentievragenlijsten). Als derde methode
worden de gezinsinkopen nagegaan aan de hand van kassatickets of
wordt aan de deelnemers gevraagd om enkele dagen de voedselconsumptie op te schrijven. Deze combinatie van methodes
wordt gebruikt een algemene eetpatroon te verifiëren. De dietary
history met cross-check heeft als grote voordeel dat er een goed beeld wordt weergegeven van het gemiddelde voedselgebruik
gedurende een langere periode. Deze methode is echter zeer intensief
zowel voor de ondervrager als de ondervraagde persoon. De
hoeveelheden en exactheid van de verkregen gegevens is afhankelijk van zowel de capaciteiten van de ondervrager als de capaciteiten van
de respondenten. Daarbij komt dat de verwerking van de gegevens
tijdrovend en moeilijk is (Van Den Broecke, 2006).
27
1.3.4.3 Voedselfrequentievragenlijsten
De techniek van de voedselfrequentievragenlijsten (FFQ) wordt
gebruikt wanneer de onderzoeker enkel geïnteresseerd is in de
inname van bepaalde voedingsmiddelen of voedingsstoffen. Er wordt een lijst opgemaakt van voedingsmiddelen die een belangrijke
leverancier zijn van een voedingstof waar onderzoekers een interesse
voor hebben, bijvoorbeeld enkelvoudige suikers. Aan de deelnemers wordt gevraagd hoe vaak men gebruik maakt van het
voedingsmiddel, bijvoorbeeld frisdrank. Individuen kunnen dan
ingedeeld worden in groepen met een hoge of een lage consumptie van voedingsmiddelen of voedingsstoffen. Het grote voordeel van
deze methode is dat er op snelle wijze grote deficiënties achterhaald
kunnen worden. Bovendien is er geen beïnvloeding van het
eetgedrag, wat wel kan gebeuren bij het eetdagboekje (1.3.3 Methoden om de huidige voedselconsumptie te meten – het
eetdagboekje). Eens opgesteld blijkt het een praktische en efficiënte
methode te zijn. Bovendien is het een kosteneffectieve methode en daarom wordt ze vaak toegepast bij grote studies. Het grootste nadeel
van deze methode is dat het opstellen van de lijsten veel tijd vergt. Er
moet immers worden nagegaan welke voedingsmiddelen relevant
zijn, de vragen moeten opgesteld worden rekening houdend met de doelgroep (Van Den Broecke, 2006). Het gevolg is dat een
voedselfrequentievragenlijst enkel kan gebruikt worden voor de
groep waarvoor de lijst ontwikkeld is. Daarnaast is het reëel dat niet alle voedingsmiddelen in deze lijsten worden opgenomen, zodat de
kans bestaat op miskwalificatie bij de beoordeling. Aangezien er
beroep wordt gedaan op het geheugen moet er rekening gehouden worden met onder- of bovenrapportage (Huybrechts et al., 2009).
Studies over FFQ geven variabele betrouwbaarheidsuitkomsten weer
zowel bij kinderen als bij volwassenen (Livingstone, Robson, &
Wallace, 2004).
Huybrechts et al. (2009) deed onderzoek naar de validiteit en
betrouwbaarheid van FFQ bij Vlaamse kinderen van 2,5 tot 6,5 jaar. Als referentie moesten de ouders van de kinderen een eetdagboekje
volgens de schatmethode bijhouden. De betrouwbaarheid werd
28
gemeten door na vijf weken opnieuw een FFQ af te nemen. Dit
onderzoek toonde een goede betrouwbaarheid aan voor de meeste
groepen, maar er werden grote verschillen teruggevonden voor de validiteit. Er werd geconcludeerd dat de bruikbaarheid en validiteit
verder onderzocht moet worden zodat er een schatting van effect of
verandering in eetgewoontes kan gemaakt worden. FFQ kan dankzij zijn goede betrouwbaarheid wel een zinvol instrument zijn om
effecten of veranderingen te meten in voedingsgewoontes bij jonge
kinderen in toekomstige interventiestudies (Huybrechts, et. al.,
2009).
Er kan besloten worden dat een accurate meting van de
voedingsinname bij kinderen een moeilijk en arbeidsintensief proces is (Huybrechts, et al., 2009). Daarnaast blijkt de assumptie dat ouders
goede rapporteerders kunnen zijn voor hun kinderen niet altijd te
kloppen in de praktijk. Ouders hebben immers een beperkt zicht op
wat hun kinderen eten (Livingstone, Robson, & Wallace, 2004). Een verkeerde rapportering is echter typisch aan voedingsonderzoeken en
komt voor bij alle leeftijden. Meestal is er sprake van
onderrapportage zowel van gezonde als ongezonde voeding. Om bias te beperken wordt er aangeraden om twee verschillende
meetinstrumenten te gebruiken voor de registratie van de
voedingsinname (Livingstone & Robson, 2000). Onderzoekers
moeten op de hoogte zijn van de problemen en uiterst voorzichting omgaan met het evalueren van de verworven data. Verder is er meer
onderzoek nodig naar de validiteit van meetinstrumenten bij
kinderen.
1.3.5 Besluit
29
1.4 CONSUMPTIE VAN WATER, FRUIT, GROENTEN EN GEZOETE DRANKEN
De consumptie van water, fruit, groenten en gezoete dranken van kleuters en lagere schoolkinderen wordt in dit hoofdstuk besproken.
De afgelopen 20 jaar is er bij kinderen een belangrijke verandering gebeurd in het consumptiepatroon. Sinds 20 jaar consumeren
kinderen algemeen minder groenten en fruit en vaker
koolzuurhoudende dranken (Roblin, 2007). Studies uit de jaren 80 en 90 toonden al aan dat Vlaamse kinderen en adolescenten te weinig
complexe koolhydraten en te veel vetten aten (Verdonk, Notte-De
Ruyter, & Huygebaert-Deschoolmeester, 1982; De Henauw et al.
1997).
In 2006 deden Matthys & Huybrechts onderzoek naar het
voedingspatroon van de Vlaamse kleuter. In dit onderzoek werd de voedingsinname vergeleken met de aanbevolen hoeveelheid. Uit de
studie bleek dat de gemiddelde dagelijkse inname van water ver
onder de aanbevolen hoeveelheden lag. Minder dan vier procent van de kleuters dronk dagelijks meer dan 500 ml water. Daarentegen
drinken bijna 52% van de kleuters meer dan 200 ml suikerrijke
dranken (Matthys & Huybrechts, 2006). Er kan besloten worden dat
veel kleuters in Vlaanderen niet voldoen aan de dagelijkse aanbevolen hoeveelheden van water. In een onderzoek van
Vereecken en Maes (2009) drinken slechts 5% van de driejarigen één
liter water per dag. De gemiddelde inname van water was 227 ml per dag en van gezoete frisdranken 45 ml per dag. Daarentegen
consumeren kleuters een overmaat aan gesuikerde drank (Vereecken,
et al. 2009). Vijf procent van de Canadese kleuters consumeert
regelmatig frisdrank. Er wordt elke dag frisdrank gedronken door 14 tot 16% van de kleuters (Dubois, Farmer, Girard, & Peterson, 2007).
Een onderzoek dat gebeurde in opdracht van de National Soft Drink
Association vond dat bijna 75% van de één tot vijfjarige kinderen
30
frisdrank dronk over een tijdspanne van twee weken (Park, Meier,
Bianchi, & Song, 2002).
Voeding met een hoge variëteit aan groenten en fruit zou de kans op
kanker en cardiovasculaire ziektes verminderen. Nochtans eten de
meeste kinderen steeds minder fruit en groenten dan wordt aanbevolen (Yngve, et al., 2005). Het onderzoek van Matthys &
Huybrechts (2006) toonde ook aan dat de Vlaamse kleuters steeds
minder groenten en fruit eten. Er wordt slechts 80 gram groenten per
dag gegeten en 72% van de kleuters eet zelfs niet elke dag groenten. Slechts 43% eet elke dag een stuk fruit (Matthys & Huybrechts,
2006). Volgens het VIGeZ (2006) blijkt de consumptie van groenten
en fruit ook een knelpunt in het voedingspatroon van kleuters en kinderen. Bovendien bevat de voeding te veel vetten en suikers. De
Pro Children Cross-Sectional Survey is een Europees onderzoek naar
de groenten- en fruitinname bij elfjarige kinderen. De gemiddelde inname van de negen onderzochte Europese landen is 141 gram fruit
en 86 gram groenten per dag. Kinderen uit België consumeerden 105
gram groenten per dag. Uit de voedselfrequentievragenlijst bleek dat
48% van de onderzochte kinderen dagelijks fruit eten en 45% van de kinderen eet dagelijks groenten (Yngve, et al., 2005). Een onderzoek
dat op zoek ging naar de correlaties van groenten- en fruitinname bij
Belgische en Nederlandse kinderen van 11 jaar, kwam tot het besluit dat ongeveer 60% van de deelnemende kinderen minder frequent dan
één maal per dag een stuk fruit eet. Er werd gemiddeld 0,88 keer
fruit per dag gegeten. Slechts 36% van de kinderen rapporteerde dat
ze minder dan één keer per dag groenten consumeren. De gemiddelde inname van groenten was 1,32 keer per dag (Wind, et al.,
2006). Uit de baseline resultaten van een studie uit het Verenigd
Koninkrijk in 2010 blijkt dat slechts 8,5% van de 9-10 jarige kinderen dagelijks vijf porties fruit en groenten eten. In het Verenigd
Koninkrijk wordt five a day als norm beschouwd voor groenten en
fruit (Kipping, Jago, & Lawlor, 2010). Uit al deze resultaten kan er besloten worden dat kinderen niet voldoen aan de norm van groenten
en fruit. Dit maakt dat het verhogen van de inname van groenten en
fruit een belangrijke kwestie is in public health (Geller &
Dzewaltowski, 2008).
31
1.5 BEÏNVLOEDENDE FACTOREN VAN HET CONSUMPTIEGEDRAG
Het voedingsgedrag van het kind wordt door tal van factoren beïnvloed (Rozenkranz & Dzewaltowski, 2008). In deze scriptie
wordt enkel ingegaan op de invloed van de sociaaldemografische
factoren zoals sociaaleconomische status, het geslacht van het kind en de leeftijd van het kind.
Naast inkomen en werkstatus is de sociaal economische status ook
gerelateerd aan het opleidingsniveau van de ouders (Krieger, Williams, & Moss, 1997). Het opleidingsniveau van de moeder
wordt in verband gebracht met de consumptie van fruit, groenten en
frisdrank en dit zowel bij moeder als kind (Vereecken, Keukelier, & Maes, 2004). Het hebben van een lage sociale economische status
heeft verregaande gevolgen op de eetgewoontes (Roblin, 2007). Het
opleidingsniveau heeft immers een invloed op het inkomen,
geldmanagement, opvoedingsvaardigheden en nutritionele kennis (Vereecken, Keukelier, & Maes, 2004). Het aantal éénoudergezinnen
en werkende moeders is gestegen in vergelijking met 20 jaar
geleden. Werkende moeders zouden minder tijd hebben voor maaltijdplanning, winkelen en koken. Bovendien zouden ze door
tijdsgebrek sneller kiezen voor (ongezonde) kant-en-klare gerechten.
Kinderen met een alleenstaande moeder zouden meer kans hebben om obesitas te ontwikkelen. Deze uitkomsten bij alleenstaande en
werkende moeders zouden gemedieerd zijn door socio-economische
factoren (Rozenkranz & Dzewaltowski, 2008).
Een studie van Vereecken et al., (2004) onderzocht Vlaamse kinderen met een leeftijd van 2,5 – 7 jaar. Er werden verschillen
gevonden in consumptie van frisdrank naargelang opleidingsniveau
van de moeder. Kinderen met een lage sociaal economische status dronken meer frisdrank dan kinderen met een hoge sociaal
1.5.1 Inleiding
1.5.2 Sociaal economische status
32
economische status. In 2009 werd ook een studie uitgevoerd bij
Vlaamse kleuters. De voedingsgewoontes van de kleuters werd
nagegaan in het licht van sociaaldemografische kenmerken en de nutritionele kennis en attitudes van de moeder. In deze studie werd
een negatief verband gevonden tussen de inname van frisdranken en
het opleidingsniveau van de moeder (Vereecken & Maes, 2009). In een studie uit 2006 werd de drankinname van kleuters van een
leeftijd van twee en drie jaar uit families met een laag inkomen
vergeleken met de drankinname van hun moeder. Moeders met een
laag inkomen en die meer dan één blikje frisdrank per dag consumeren, hebben 3,8 maal meer kans op een kind met een minder
kwaliteitsvolle voedingsinname in vergelijking met moeders die
minder per dag drinken (Hoerr, Lee, Schiffman, Horodynski, & McKelvey, 2006) Ouders met een lage economische status zouden
vaker gezoete dranken kopen, omdat gezonde alternatieven vaak
duurder zijn dan frisdrank (Drewnowski & Specteer, 2004). Er is een
negatief verband tussen de opleiding van de moeder en de dagelijkse consumptie van gesuikerde dranken tussen maaltijden (Dubois et. al,
2007). Kinderen met een lage sociaal economische status drinken
meer zoete dranken (Baughcum, Burklow, Deeks, Powers, & Whitaker, 1998).
Kinderen met een lage sociaal economische status zouden minder in gezinsverband eten dan kinderen met een hoge sociaal economische
status. Uit onderzoek blijkt echter dat gezinnen die vaak samen eten
meer kans hebben om een kwaliteitsvollere voeding met meer fruit
en groenten te consumeren. Vaak eten ouders met een lage sociaal economische status zelf minder groenten en fruit. Dit verschijnsel
heeft een belangrijke impact op het consumptiegedrag van de
kinderen. Ouders zijn immers belangrijke rolmodellen, omdat kinderen het gedrag van hun ouders imiteren (Roblin, 2007).
Kinderen van ouders met een lage sociaal economische status zouden
bovendien minder groenten en fruit ter beschikking hebben (Vereecken, Keukelier, & Maes, 2004). Een review van Rasmussen
et al., uit 2006 onderzocht in 46 studies de invloed van de sociaal
economische status op de consumptie van groenten en fruit. Een lage
sociaal economische status werd geassocieerd met een lage of
33
minder frequente inname van fruit en groenten. Dit was vooral zo
voor gezinsinkomen (zeven van de 14 papers), werkstatus (negen op
elf papers) en het educatieniveau van de ouders (11 op 11 papers) (Rasmussen, et al., 2006). Een review van Pearson, Biddle & Gorely
(2008) bestudeerde 25 studies over de fruit- en groenteconsumptie
bij kinderen met een leeftijd van 6 tot 11 jaar. Twee studies vonden geen verband tussen gezinsinkomen en de consumptie van fruit, in
één studie was er wel een positief verband. De sociaal economische
status was niet gerelateerd aan de consumptie van fruit in drie van de
drie onderzochte studies. Ook de sociaal economische status was niet gerelateerd aan de consumptie van groenten in drie van de vier
gekozen studies. Het gezinsinkomen was ook niet gerelateerd aan de
inname van groenten in alle drie de studies
Onderzoek met betrekking tot genderverschillen resulteert in
tegenstrijdige bevindingen.
Sayegh et al, (2003) vonden een trend tot een significant verschil
naargelang het geslacht van gezoete dranken bij kinderen van 4 en 5
jaar. Ongeveer 60.7% van de jongens dronk regelmatig frisdrank, terwijl bij de meisjes ongeveer 54.8% regelmatig frisdrank dronk.
Een onderzoek bij Australische kinderen vond dat er pas verschillen
optraden tussen jongens en meisjes wanneer die een leeftijd bereikten van 12 jaar. Jongens tussen 12 en 15 jaar dronken dagelijks
gemiddeld 635.7 ml en meisjes dronken dagelijks 500 ml gezoete
dranken (Rangan, Randall, Hector, Gill, & Webb, 2008).
Een systematische review van 49 studies over het onderwerp
genderverschillen bij groenten en fruitconsumptie concludeerde dat
27 studies vonden dat meisjes een hogere of meer frequente consumptie van groenten en/of fruit had dan jongens. In 18 studies
werden geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes. In vier
studies consumeerden jongens meer groenten en fruit dan meisjes. De meerderheid van de 49 gekozen studies kwam uit de Verenigde
Staten (18 studies) en Europa (17 studies). Slechts zes studies in de
1.5.3 Geslacht van kind
34
VS vonden een verschil naargelang geslacht, terwijl in de Europese
studies 14 studies een verschil tussen geslacht aantroffen. Het
verschil in consumptie van groenten en fruit naargelang geslacht blijkt een fenomeen te zijn dat meer voorkomt bij Europese kinderen
(Rasmussen, et al., 2006). In een cohort uit de Verenigde Staten van
Lylte (2000) die kinderen vanaf acht jaar volgde, waren de trends in consumptie en eetpatronen heel gelijkaardig voor jongens en meisjes.
In de Health Behaviour in School-Aged Children Study (2001/2002)
rapporteerden 58% van de meisjes en 52% procent van de jongens in
Portugal een dagelijkse inname van fruit. In Vlaanderen consumeerden slechts 33% van de jongens en 27% van de meisjes
dagelijks fruit. Wat de inname van groenten betreft bleek uit deze
studie dat Vlaamse kinderen de koplopers zijn in de dagelijkse consumptie van groenten. Er wordt dagelijks groenten gegeten door
56% van de jongens en 47% van de meisjes. Uit de studie kan
afgeleid worden dat een groot deel van de Europese kinderen niet
voldoet aan de aanbevelingen (World Health Organisation, 2004). De Pro Children Cross-Sectional Survey is een Europees onderzoek naar
de groenten- en fruitinname bij elfjarigen. Uit dit onderzoek bleek
dat meisjes een significante hogere inname van fruit en groenten hadden dan jongens. Jongens hadden in het algemeen een lagere fruit
en groente-inname dan meisjes (Yngve, et al., 2005). Uit data van de
2006 Health Survey van het Verenigd Koninkrijk, waar de norm five a day geldt voor groenten en fruit, blijkt dat negenjarige jongens
gemiddeld 3.3 dagelijkse porties van groenten en fruit consumeren.
De meisjes hebben een gemiddelde dagelijkse inname van 3.5 porties
groenten en fruit. Enkel 19% van de negenjarige jongens en 25% van de negenjarige meisjes consumeerde minstens 5 porties per dag in
2006 (Kipping, Jago, & Lawlor, 2010). Een onderzoek dat op zoek
ging naar de correlaties van groenten- en fruitinname van 11 jarige Belgische en Nederlandse kinderen kwam tot het besluit dat meisjes
significant meer fruit eten dan jongens. De frequentie van groenten
was niet significant verschillend (Wind, et al., 2006).
Kinderen hebben van nature de neiging om nieuwe
1.5.4 Leeftijd van het kind
35
voedingsmiddelen af te keuren. Dit fenomeen wordt neofobie
genoemd. Naarmate kinderen ouder worden zou de mate van
neofobie afnemen (Koivisto & Sjoden, 1996). Enkele studies vonden daarentegen dat de eetgewoontes van kinderen constant blijven
overheen de tijd (Skinner, Caruth, Wendy, & Ziegler, 2002). Nog
andere studies rapporteren dan weer een degradatie van de voedingskwaliteit naarmate kinderen ouder worden en dit vooral op
vlak van fruit en groenten (Lytle, Seifert, Greenstein, & McGoven,
2000). Specifieke studies over hoe de voedingsinname evolueert met
de leeftijd van het kind zijn zeldzaam.
Een onderzoek bij Australische kinderen vond dat de consumptie van
gezoete dranken steeg naarmate de kinderen ouder werden. De gemiddelde inname bij kinderen van twee tot drie jaar bedroeg al
222.2 ml per dag. Kinderen met een leeftijd van vier tot zeven jaar
dronken gemiddeld 333.6 ml gezoete dranken per dag. Kinderen met een leeftijd van acht tot 11 jaar dronken dagelijks gemiddeld 458 ml
gezoete dranken per dag (Rangan, Randall, Hector, Gill, & Webb,
2008).Uit de Bogalusa Haert Study blijkt dat kinderen op een leeftijd
van tien jaar meer fruit consumeren dan jongvolwassenen. Jongvolwassen consumeren meer gezoete dranken dan op tienjarige
leeftijd (Demory-Luce, Morales, Nicklas, Baranowski, Zakeri, &
Berenson, 2004).
Een systematische review onderzocht de bevindingen van 22 studies
over het onderwerp leeftijdsverschillen en de consumptie van groenten en fruit. Volgens tien van deze studies daalt de consumptie
van groenten en fruit naarmate kinderen ouder worden. In negen
studies werden er geen verschillen gevonden naarmate de leeftijd van
het kind. Negen van de tien studies die een negatief verband vonden tussen leeftijd en consumptie maten de consumptie aan de hand van
een FFQ. Terwijl zes van de negen studies die geen verband vonden
tussen leeftijd en consumptie van groenten en fruit vooral 24 hour recalls gebruikten. Deze bevindingen kunnen op verschillende
manieren geïnterpreteerd worden. Het is mogelijk dat alle
leeftijdsgroepen dezelfde hoeveelheden groenten en fruit eten, maar
dat hoe jongere kinderen meer frequenter groenten en fruit eten dan oudere kinderen of dat er een leeftijdsgerelateerde response bias is op
36
de gebruikte meetmethode. Alle Europese studies vonden een
negatief verband tussen leeftijd en consumptie, terwijl zeven van de
tien studies uit de VS geen verband vonden. Uit deze cijfers kan besloten worden dat een dalende fruit en groente-inname met een
stijgende leeftijd meer gerelateerd is aan Europese kinderen dan aan
kinderen uit de VS (Rasmussen, et al., 2006). Guenther et al (2006) onderzocht het percentage kinderen dat voldeed aan de Dietary
Guidelines for Americans. De data werd verzameld aan de hand van
een eenmalige 24-hour-recall hierbij werd gebruik gemaakt van de
1999-2000 National Health and Nutrition Examination Survey. Bij de categorie van kinderen met een leeftijd van vier tot acht jaar
voldeden enkel 5.3% van de jongens en 9.8% van de meisjes aan de
minimale norm van twee tot vier porties groenten en twee tot drie porties fruit per dag. In de leeftijdscategorie van negen tot 13 jaar
voldeed slechts 1.2% van jongens en 3.6% van de meisjes aan hun
aanbevolen porties groenten (3 tot 6 porties) en fruit (2 tot 4 porties).
37
1.6 INTERVENTIES TER PROMOTIE VAN GEZONDE VOEDING
Uit voorafgaande hoofdstukken blijkt dat obesitas bij kinderen steeds
vaker voorkomt. De ontwikkeling van obesitas wordt onder meer
veroorzaakt door een onaangepaste voedinginname van het kind. Uit onderzoek blijkt dat de meeste kinderen niet aan de aanbevolen
voedingsnormen voldoen. Ze drinken onder andere te weinig water
en te veel gezoete dranken. Ook de consumptie van groenten en fruit is problematisch. Voedingsgedrag en voedingsgewoonten worden
beïnvloed door de gekregen opvoeding en opgedane ervaringen in de
kindertijd. Interventies die gericht zijn op het veranderen van
voedingsgedrag zouden verandering kunnen brengen in het eetpatroon en voedingsgedrag van de kinderen. Het is dan ook
belangrijk om van kindsbeen gezonde eetgewoontes aan te leren
(Vereecken et al., 2009). Deze interventies kunnen gebeuren op verschillende niveaus of op alle niveaus tegelijkertijd (Sallis &
Owen, 2008, Gentile, et al., 2009, Brown & Summerbell, 2009). De
soorten interventies worden in dit hoofdstuk besproken.
Scholen zijn de meest effectieve en efficiënte manier om een breed
publiek te bereiken. Niet alleen leerlingen worden bereikt, maar ook
ouders, familie en schoolpersoneel. Interventies op school hebben het voordeel dat alle schoolgaande kinderen bereikt worden, ongeacht de
sociaal economische status en afkomst. Schoolgerichte interventies
kunnen zich toeleggen op twee luiken. Enerzijds door educatie van
de kinderen en anderzijds door een beleid en schoolomgeving aan te bieden die de consumptie van gezonde voeding bevordert.
Schoolgerichte interventies moeten ervoor zorgen dat de
educatiecampagne voldoet aan de noden en de wensen van leerlingen, leerkrachten en de school. De meeste resultaten van
schoolgerichte interventies zijn echter teleurstellend (Pérez-Roderigo
1.6.1 Inleiding
1.6.2 Interventies gericht op school
38
& Aranceta, 2003). Andere reviews hebben aangetoond dat
interventies die gericht goed uitgewerkt en geïmplementeerd werden
het eetgedrag van kinderen wel kan beïnvloeden (Wechsler, Devereaux, Davis, & Collins, 2000).
1.6.2.1 Educatie van de kinderen
De school wordt vaak als de ideale setting beschouwd om kinderen
te informeren over gezonde voeding. Er wordt gehoopt dat kennis een positieve invloed zal hebben op het eetgedrag. Acties op school
blijken inderdaad effectief om gezonde eetgewoontes te promoten
(Health Evidence Network, 2006). Volgens Howerton et al (2007) zouden educatieprogramma’s op school de consumptie van fruit en
groenten verhogen. Dit effect zou sterker zijn voor fruit dan voor
groenten. Uit de literatuur blijkt echter dat een verhoogde kennis op
zich geen goede voorspeller is voor een gedragsverandering. Projecten die zich enkel toespitsen op kennisverhoging zouden
hebben weinig effect op het eetgedrag. Het verhogen van de kennis is
dus niet voldoende om gedragsveranderingen te bevorderen. Educatieprogramma’s mogen zich dan ook niet alleen focussen op
het overbrengen van kennis, maar er moet ook aandacht zijn om de
kinderen vaardigheden aan te leren zoals voedselbereiding, bewaren
van voedsel, sociale en culturele aspecten van voeding en de self-efficacy van de kinderen te verhogen (Perry, et al., 2004).
1.6.2.2 Aanpassingen in het schoolbeleid en de schoolomgeving
Interventies die gedomineerd worden door het verhogen van kennis
blijken minder effectief te zijn dan interventies die zich ook focussen op veranderingen in het beleid en/of omgeving. Educatie blijkt alleen
zinvol te zijn in combinatie met andere strategieën zoals beleids- en
omgevingsveranderingen (Swinburn, 2008). Er is verder onderzoek nodig om deze vaststellingen te kunnen doortrekken naar jonge
kinderen (Haerens, et al., 2009). Veranderingen in het
voedingsbeleid en voedingsomgeving zouden gezondere voedingskeuzes kunnen stimuleren bij alle leerlingen (Masse, Pruch,
cluuriqui, Yaroch, Agurs-Collins, & Bianck, 2007). Het is nog niet
39
duidelijk of het stimuleren van gezonde voedingsgewoontes een
impact heeft op de BMI van de kinderen. In vele studies ontbreekt
vaak een follow up op lange termijn (Jaime & Lock, 2009).
De campagne Beestig Gezond op School had als doel om de
consumptie van fruit, groenten en water te verhogen en de consumptie van gezoete melk en fruitsap te doen dalen bij kleuters.
Het schoolpersoneel werd hiervoor opgeleid, educatief materiaal
ontwikkeld en er werden voedingsboodschappen en nieuwsbrieven
naar het schoolpersoneel en de ouders gestuurd. Er werd een verhoogde fruitconsumptie vastgesteld zes maanden na de interventie
met ongeveer 9.2 gram fruit extra per dag. Deze verhoging was er
omdat de interventiescholen fruit beschikbaar stelden op school. Voor de andere doelen zoals het doen dalen van de inname van
gezoete dranken werden geen significante verschillen gevonden. De
oorzaak hiervan zou liggen aan het feit dat het aanbod aan dranken in de scholen hetzelfde bleef. Daarom waren de veranderingen in het
drinken van gezoete dranken voornamelijk afhankelijk van de
ouders. (Vereecken, Huybrechts, van Houte, Martens, Wittebroodt,
& Maes, 2009).
Hoewel scholen vaak gebruikt worden bij campagnes, is de
effectiviteit van schoolinterventies gelimiteerd. Ouders hebben wellicht de grootste invloed op de eetgewoontes van kinderen.
Kinderen gaan immers het gedrag van hun ouders imiteren (Grimm,
2004). Momenteel zijn er weinig goed uitgewerkte interventies die
zich specifiek richten tot de ouders. Een goede ondersteuning van de ouders bij de opvoeding op het gebied van voeding en gezondheid
kan op lange termijn een gunstig effect hebben op de
voedingsgewoonten van alle gezinsleden (Flynn, et al., 2006). De slaagkansen van interventies op gezinsniveau zijn afhankelijk van de
motivatie van de gezinsleden om het advies op te volgen en
gedragsmatige veranderingen te doen. Resultaten van de interventie
zijn dus vaak gerelateerd aan de sociaal economische status en het opleidingsniveau van de ouders (Guldbrandson, Wennerstad, &
1.6.3 Interventies gericht op ouders
40
Rasmussen, 2009). Indien een interventie zich enkel toespitst op de
thuissituatie dan worden nog steeds enkele beïnvloedende factoren
niet in kaart gebracht. (Golan & Crow, 2004; Davidson & Birch, 2002; Brown & Summerbell, 2009).
Vele onderzoekers hebben intussen ook interventies ontwikkeld die
gebaseerd zijn op theorieën die beweren dat ook de omgeving een invloed heeft op het gedrag (Sallis & Owen, 2008). De
gezondheidsomgeving wordt omschreven als alle factoren die een
effect kunnen hebben op het gezondheidsgerelateerd gedrag van een individu. Het zijn externe factoren die gedeeld worden door de
medeleden van de gemeenschap. Deze omgevingsfactoren kunnen
sociaal, institutioneel of fysisch zijn. In de social ecology theory (Bronfenbrenner, 1977) speelt de
omgeving een belangrijke rol in het verklaren van
gezondheidsgedrag. Volgens de social ecology theory kan de
omgeving controle bieden en beperkingen stellen aan het gedrag dat zich in de omgeving afspeelt. Deze theorie biedt een filosofische
ondersteuning bij interventiestrategieën zoals het aanbieden van
sociale steun, versturen van informatie, aanleren van vaardigheden en de beschikbaarheid en toegankelijkheid vergroten van goederen
en diensten (Wechsler, Devereaux, Davis, & Collins, 2000).
De social cognitive theory (Bandura, 1988) stelt dat gedrag
beïnvloed wordt door persoonlijke, omgevings- en gedragsfactoren. Deze factoren zijn dynamisch en interageren constant. De omgeving
kan gedrag beperken maar ook bevorderen. Omgekeerd kan ook
gedrag een invloed hebben op de omgeving. Persoonlijke factoren zoals overtuiging kunnen een invloed hebben op gedrag, maar ook
omgevingsfactoren kunnen leiden tot gedragsverandering. Deze
gedragsverandering kan op zijn beurt leiden tot een verandering van overtuiging (Wechsler, Devereaux, Davis, & Collins, 2000).
Om een gedragsverandering te behouden is het noodzakelijk om een
ondersteunende fysieke en sociale omgeving te hebben.
Omgevingsinterventies zouden op een directe manier het gedrag van
1.6.4 Interventies gericht op de omgeving
41
een individu veranderen. Doordat men de omgeving verandert, wordt
een breed publiek bereikt en omgevingsveranderingen zouden
kosteneffectief zijn. Kinderen zijn erg kwetsbaar omdat ze weinig controle hebben over hun omgeving. (Economos & Irish-Hauser,
2007). Volwassenen kunnen echter zelf keuzes maken met
betrekking tot hun levensstijl. Kinderen zijn hiervoor afhankelijk van de beslissingen die hun ouders nemen en hun socioculturele
achtergrond. Kinderen zijn ook afhankelijk van structurele
schoolfactoren, de lokale gemeenschap en de maatschappij
(Guldbrandson, Wennerstad, & Rasmussen, 2009).
Te vaak richten interventies zich slechts op één niveau, bijvoorbeeld
enkel op schoolniveau, enkel op de ouders of enkel op de omgeving.
Deze interventies zouden minder krachtig zijn en een minder
langdurig effect hebben. Volgens ecologische modellen van gezondheidsgedrag is de adoptie van een nieuw gedrag een gradueel
proces dat plaats vindt in een multi-dimensionele omgeving, waar
omgeving, cultuur, sociale, psychologische, economische, ethische en andere elementen een belangrijke rol spelen en in interactie staan
met elkaar en dit zowel op micro als op macroniveau.
Preventiecampagnes dienen hiermee rekening te houden (Jansen, et al. 2008). Er is een groeiende erkenning dat een geslaagde interventie
een combinatie zou zijn van een omgevingsinterventie, een
gemeenschapsinterventie en een individuele interventie (Flynn, et al.,
2006, Eisenmann, et al., 2008). Succeselementen van multi-level interventies zijn: het betrekken van de overheid,
massacommunicatie, omgevings- en beleidsveranderingen en de
sturing door een coalitie. Er is interesse en nood aan een multi-level interventie die omvangrijk is en zich in een ecologisch kader bevindt
dat specifiek gericht is naar gedragsverandering met betrekking tot
gezondheid. De uitdaging is nu om een dergelijke interventie te operationaliseren en om de effectiviteit te testen. Deze interventies
worden als veelbelovend en noodzakelijk beschouwd (Sallis &
Owen, 2008).
1.6.5 Multi-level interventies
42
Reynolds, et al., (2000) voerde in 28 lagere scholen een twee jaar
durende interventie bij kinderen met een leeftijd van 10 en 11 jaar.
De interventie hield in dat er in de lessen tijd werd gemaakt voor voeding. Daarnaast werd de maaltijdvoorziening op school zo
georganiseerd dat kinderen meer fruit en groenten zouden eten en
ook de ouders werden ingelicht en betrokken bij de interventie. Dit resulteerde in een significante stijging van de fruitinname. Er werd
gemiddeld een half stuk fruit per dag meer gegeten. Ook de inname
van groenten steeg significant met een gemiddeld hogere inname. Er
werd gemiddeld 0,35 porties groenten meer gegeten als voordien. Deze interventie bleek even effectief te zijn bij jongens en meisjes en
bij kinderen met een hoge en een lage sociaal economische status.
Perry, et al., (2004) voerde een eenjarig interventieprogramma bij 10
en 11-jarige kinderen. De interventie bestond uit aangepaste lessen
die gegeven werden door opgeleide leerkrachten, thuisactiviteiten
voor ouders en kind en een interventie voor de schoolmaaltijden. Deze interventies leidden tot een significant hogere inname van
groenten en fruit (+0,62 porties per dag). De veranderingen in de
consumptie van groenten waren enkel significant bij meisjes.
De interventie Switch® (2008) had als doel om de fruit- en
groenteconsumptie te verhogen door te werken op het niveau van gezin, school en community. Switch werd verdeeld in vier fasen. De
eerste fase was dat het kind samen met de ouder attitudes en
gevoelens ging ontwikkelen met betrekking tot gedragsverandering.
Er werden doelen op korte en lange termijn vastgesteld. De tweede fase van het programma focuste zich op het maken van
veranderingen. Men kon zichzelf belonen als de doelen werden
behaald. In de derde fase hielp men de families om maaltijden en gezonde tussendoortjes te bereiden. Ten slotte werd de focus gelegd
op het behouden van het gedrag. De kinderen van de experimentele
groep toonden een significante verhoging aan bij de zelfrapportering van fruit. De verhoging van de groenten was marginaal significant.
De resultaten tonen aan dat Switch kleine tot matige effecten heeft
opgeleverd. Er waren significante geslachtsverschillen voor de
consumptie van groenten en fruit bij de postinterventie en na de
43
follow-up van zes maanden voor meisjes. De meisjes in de
interventiegroep hadden een hogere consumptie van groenten en fruit
dan meisjes in de controlegroep (Gentile, et al., 2009) (Eisenmann, et al., 2008).
De PRO-CHILDREN-study had als doel om de groenten en fruitconsumptie bij kinderen van 10-11 jaar te verhogen. De kinderen
leerden over groenten en fruit in het jaarprogramma en ook op school
en thuis werd moeite gedaan om de beschikbaarheid van groenten en
fruit te verhogen. De studie vond plaats in Noorwegen, Nederland en Spanje. Er werden significante effecten gevonden in de
interventiegroep op de eerste follow-up in de gehele sample. De
gerapporteerde fruit en groente-inname was 20% hoger in de interventiegroep. Na één jaar was er enkel een significante impact in
Noorwegen. Er werden positieve effecten waargenomen zowel
binnen als buiten de school (te Velde, et al., 2008).
44
2 PROBLEEMSTELLING EN DOELSTELLING
De wereldwijde stijging van het aantal kinderen met obesitas vormt
een bedreiging voor de volksgezondheid (World Health
Organisation, 2000). Overgewicht en obesitas zijn het resultaat van een onevenwicht tussen energie-inname en energieverbruik. Uit de
literatuur blijkt dat de eetgewoontes al op jonge leeftijd de
ongezonde weg opgaan. Één aspect hiervan is dat kinderen te weinig groenten en fruit consumeren en dat er te weinig water en teveel
gezoete dranken worden gedronken. Er is nood aan onderzoek om
het voedingsgedrag en voedingspatroon van kinderen te verklaren.
Eens de onderliggende factoren blootgelegd zijn, is het belangrijk om effectieve interventies te ontwikkelen die via de beïnvloedende
factoren inwerken op het voedingsgedrag van kinderen. Dit zou
obesitas bij kinderen en op volwassen leeftijd preventief kunnen bestrijden (Brown & Summerbell, 2009).
In deze scriptie zal eerst en vooral de consumptiefrequentie van water, groenten, fruit en gezoete dranken en sportdranken onderzocht
worden op de baselinemeting van de kinderen. Hierbij zal er
specifiek gekeken worden naar verschillen in consumptieniveau
naargelang sociaal economische status, geslacht van het kind en leeftijdscategorie (kleuter of lager schoolkind). Vervolgens wordt er
nagegaan of een gemeenschapsgerichte interventie ter promotie van
gezonde voeding en beweging een impact heeft gehad op de consumptiefrequentie van de betrokken kleuters en kinderen. Er zal
onderzocht worden of er in de interventieregio een stijging
waarneembaar is van de waterconsumptie en een daling van de gezoete dranken en sportdrankconsumptie waarneembaar is.
Daarnaast wordt er nagegaan of de consumptie van groenten en fruit
gestegen is in de interventieregio. Als laatste zal er gezocht worden
naar verschillen in de evolutie van gedragsverandering naargelang de sociaal economische status, het geslacht van het kind en de
leeftijdscategorie.
45
3 ONDERZOEKSMETHODE
3.1 DE IDEFICS-STUDIE
Deze scriptie maakt deel uit van de IDEFICS-studie1. Dit is een vijf
jaar durende studie die zich focust op 16000 kinderen van twee tot
tien jaar uit acht verschillende Europese landen waaronder België. De risicofactoren die een invloed zouden hebben op voedings- en
levensstijlgerelateerde ziekten worden bestudeerd. Daarnaast is het
de bedoeling om de voedings- en leefgewoontes in kaart te brengen. Een ander doel is om evidence-based interventies te ontwikkelen, toe
te passen en te evalueren. Op basis hiervan zullen specifieke
beleidsaanbevelingen ontwikkeld worden. Zo wordt gehoopt om de prevalentie van voedings- en levensstijlgerelateerde ziektes in de
Europese Unie te verminderen. Dit kadert zich binnen de Europese
gezondheidsdoelstellingen.
De data van deze scriptie werd verkregen via een longitudinaal onderzoek bij Vlaamse kinderen van twee tot acht jaar. Hierbij werd
een quasi-experimenteel design met een geografische scheiding van
interventie- en controleregio gebruikt. In België werd er gekozen
voor Geraardsbergen als interventieregio en Aalter als controleregio. In Tabel 2 worden de verschillende metingen en de duur van de
interventie weergegeven. In het najaar van 2007 werd met de
baselinemeting (T0) gestart. De baselinemeting werd opgevolgd door een interventieprogramma (zie 3.1.4 Interventie). Om de impact van
deze interventie te evalueren, startte de posttest (T1) in het najaar van
2009. Bij deze twee metingen werden de primaire en de secundaire outcome onderzocht. De primaire outcome is het bepalen van de
indicatoren van overgewicht en obesitas door antropometrie en het
1 Identification and Prevention of Dietary and Lifestyle-induced Health
Effects in Children and Infants.
3.1.1 Inleiding
3.1.2 Onderzoeksdesign
46
berekenen van de body mass index van de kinderen. Als secundaire
outcome werd potentieel risicogedrag van de kinderen onderzocht.
De follow-up (T2) vindt plaats in het najaar van 2010. Ook dan worden de primaire en secundaire outcomes onderzocht. Het Ethisch
Comité van het Universitair Ziekenhuis Gent keurde het IDEFICS-
project goed. Tabel 2: algemene tijdslijn van de metingen en het
interventieprogramma van de IDEFICS-studie
Jaar 1 2006-2007
Jaar 2 2007-2008
Jaar 3 2008-2009
Jaar 4 2009-2010
Jaar 5 2010-2011
IDEFICS-interventie
T0 T1 T2
Alle kleuter- en lagere scholen uit Geraardsbergen en Aalter, behalve
de scholen van het buitengewoon onderwijs, werden in 2007 gecontacteerd om deel te nemen aan de IDEFICS-studie (zie 3.1.5
Procedure). Bij de premeting (zie Tabel 3) werden er voor de
interventieregio en de controleregio respectievelijk 1892 en 1415 kinderen gevraagd om deel te nemen aan de studie. In de
interventieregio namen 1046 kinderen deel aan studie en bij de
controleregio waren dit 984 kinderen. Er was sprake van een respons
rate van 55.3% voor de interventieregio en 69.5% voor de controleregio.
In het najaar van 2007 werden deze kinderen via de scholen opnieuw gecontacteerd en er werd gevraagd om opnieuw deel te nemen aan
het onderzoek. Omdat de verwerking van de vragenlijsten tot op
heden nog aan de gang is, werden enkel kinderen opgenomen met data die beschikbaar waren op 20 april 2010. In totaal waren er in
deze scriptie 784 kinderen met gegevens uit T1. Voor de
interventieregio waren er 546 kinderen, dit was 52.2% van de
kinderen die meededen aan de baselinemeting. Bij de controleregio waren er data beschikbaar van 238 kinderen. Dit was 24.2% van de
kinderen die deelnamen aan de baselinemeting.
3.1.3 Populatie
47
Tabel 3: aantal deelnemende kinderen, response rate bij de
baselinemeting (T0) en matching rate bij de postmeting (T1) bij
interventieregio en controleregio
I C
T0
gecontacteerde
kinderen 1892 1415
deelnemende
kinderen 1046 984
response rate 55.3% 69.5%
T1
kinderen met
data beschikbaar
op 20/04/2010
546 238
MR 52.2% 24.2% T0= baseline, T1= postmeting, MR= matching rate,
I= interventieregio, C= controleregio,
De 784 kinderen die ook deelnamen aan de postmeting hadden een
gemiddelde leeftijd van 6.09 ± 1.54 jaar. De populatie bestond uit
38.5% kleuters, 51.4% meisjes en 36.7% kinderen met een lage sociaal economische status (zie Tabel 4). De interventiegroep
bestond uit 546 deelnemende kinderen en hadden een gemiddelde
leeftijd van 6.20 ± 1.49 jaar. Deze groep bestond uit 35.6% kleuters, 51.7% meisjes en 42.2% kinderen met een lage sociaal economische
status. De controlegroep bevatte 238 kinderen met een gemiddelde
leeftijd van 5.82 ± 1.62 jaar. Deze groep bestond uit 45.0% kleuters,
50.8 meisjes en 25.6% kinderen met een lage sociaal economische status. In de interventiegroep waren de kinderen significant ouder
(t=3.19; p=0.025), waren er significant meer lagere schoolkinderen
(t=-0.21; p=0.014) en waren er significant meer kinderen met een lage sociaal economische status (t=4.30; p<0.001).
48
Tabel 4: postmeting: gemiddelde leeftijd kind, percentage kleuters,
percentage meisjes, percentage lage sociaal economische status in de
totale groep, interventiegroep en controlegroep
De IDEFICS-interventie was een multi-level gerichte aanpak en is gebaseerd op het ecologisch model (Sallis & Owen, 2008). Zowel de
gemeenschap, de school, het gezin als het kind werden dus betrokken
in de interventie Deze verschillende niveaus van de IDEFICS-interventie worden weergegeven in Figuur 3.
Figuur 3: niveaus van de IDEFICS-interventie gebaseerd op het
ecologisch model
leeftijd kind (jaren)
kleuters (%)
meisjes (%)
SES laag (%)
gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD
6.09 ± 1.54 6.20 ± 1.49 5.82 ± 1.62
I C
(N=784) (N = 546 ) (N = 238 )
38.5 35.6 45.0
51.4 51.7 50.8
Verschil tussen
I en C
I + C
t-waarde
SES laag= lage sociaal economische status, I= interventiegroep, C= controlegroep, SD=
standaarddeviatie, * p<0.05, ** p<0.001, n.s.= niet significant
4.30 **
-2.47 *
-0.21 n.s.
3.19 *
36.7 42.2 25.6
Gemeen-schap
School
Gezin & ouders
Kind
3.1.4 Interventie
49
Bij de IDEFICS-interventie stonden drie thema’s centraal: voeding,
fysieke activiteit en stress. Bij elk thema werd er gewerkt rond twee
gezondheidsboodschappen. Deze zes gezondheidsboodschappen worden weergegeven in Tabel 5. Bij voeding werd er getracht om de
consumptie van water, groenten en fruit te stimuleren. Binnen het
thema fysieke activiteit werd er gewerkt rond het verminderen van tv-kijken en het stimuleren van fysieke activiteit. Het derde thema
wou ervoor zorgen dat gezinsleden meer tijd met elkaar doorbrengen
en dat kinderen voldoende slapen.
Tabel 5: gezondheidsboodschappen per thema
Voeding Beweging Stress
Stimuleren van de dagelijkse
consumptie van
water
Televisiekijken verminderen
Meer tijd met elkaar doorbrengen
Stimuleren van de
dagelijkse
consumptie van
groenten en fruit
Stimuleren van de
dagelijkse fysieke
activiteit
Aangepaste
slaapduur
Voor elk niveau en thema werden modules uitgeschreven die als
leidraad dienden voor de verschillende actoren die meewerkten aan de realisatie van de interventie. Een overzicht van de verschillende
modules per niveau en thema kan teruggevonden worden in Tabel 6.
Onder Tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de verschillende
modules. Er wordt in deze scriptie niet ingegaan op de inhoud van de modules.
In deze scriptie werd onderzocht of de interventie effect heeft gehad op het consumptiegedrag van de kinderen voor de groepen: water,
groenten, fruit, gezoete dranken en sportdranken.
50
Tabel 6: overzicht van de interventiemodules per niveau.
Gemeenschap School Familie Kind
Voeding Module 1 Module 2
Module 3
Module 4 Module 8
Module 9
Module 10 Module 5
Fysieke
activiteit
Module 1
Module 2 Module 3
Module 4
Module 6 Module 7
Module 10 Module 5
Stress Module 1
Module 2 Module 3
Module 4 Module 10 Module 5
Module 1 Medewerking van partners uit de gemeenschap
Module 2 Mediacampagne en PR-strategie
Module 3 Onderhandelen voor beleidsinterventies en
interventies voor de gemeenschapsomgeving Module 4 Opbouwen van partnerschappen in de school
Module 5 Educatie voor kinderen
Module 6 Veranderingen in de omgeving gerelateerd aan fysieke activiteit - De actieve speelplaats
Module 7 Gezondheidsgerelateerde lichamelijke opvoeding in
het curriculum organiseren
Module 8 Veranderingen in de omgeving en schoolbeleid gerelateerd aan waterconsumptie
Module 9 Veranderingen in de omgeving en schoolbeleid die
Gerelateerd zijn aan fruit en groenten Module 10 Educatie van de ouders
In 2007 werden de ouders via de scholen gecontacteerd en er werd
hen toestemming gevraagd om hun kinderen te laten deelnemen aan
het onderzoek. De informed consents werden via de school verdeeld en met de kinderen mee naar huis gegeven. Wanneer de ouders zich
akkoord verklaarden om opnieuw deel te nemen, werd via de school
3.1.5 Procedure
51
aan de ouders een vragenlijst bezorgd met geschreven instructies om
de vragenlijst correct in te vullen. De ouders vulden de vragenlijst in.
De ingevulde documenten werden steeds door de kinderen terug naar school gebracht en werden later door de onderzoeker opgehaald. Alle
kinderen uit de gecontacteerde scholen kregen een ID-nummer, op
die manier konden de gegevens gematcht worden met de verworven gegevens uit de postmeting en de follow-up. Door met ID-nummers
te werken kon de privacy op elk moment gegarandeerd worden. In
het najaar van 2009 werden deze ouders opnieuw via de scholen
gecontacteerd. Hierbij werd hetzelfde stramien gevolgd als bij de baselinemeting.
Er werd gebruik gemaakt van gestandaardiseerde procedures en vragenlijsten. De vragenlijst bestond uit twee delen: een algemeen
deel en een deel over de voeding van het kind. In het algemene deel
kwamen volgende onderwerpen aan bod: algemene informatie,
kinderonthaal, kleuterschool en lagere school, leefstijl van het gezin, gezondheid en welzijn, vrije tijdsbestedingen en consumentengedrag,
uitgaven van de kinderen, sociaal demografische factoren en
aanvullende vragen. Het deel over de voeding van het kind bestond uit tien vragen over de voedingsgewoontes en een gevalideerde FFQ.
In de FFQ werd nagegaan wat het kind at of dronk gedurende de
laatste maand. De ouders mochten hierbij geen rekening houden met
de schoolmaaltijden. Volgende voedingsgroepen kwamen hierbij aan bod: groenten inclusief aardappelen (gekookt, gebakken, rauw), fruit
(met en zonder toegevoegd suiker), drank (water, vruchtensappen,
gezoete dranken en sportdrank, light frisdranken), ontbijtgranen (met en zonder toegevoegde suiker), melk (gezoet, ongezoet, soort),
yoghurt (gezoet, ongezoet, soort), vis (met of zonder vet bereid),
vlees en vleeswaren (vleeswaren, versvlees bereid zonder vet, vers vlees bereid met vet), eieren en mayonaisebereidingen (eieren bereid
met vet, eieren bereid zonder vet, mayonaise), vleesvervangende
producten sojaproducten, kaas (kaas, smeerkaas), smeerbare
producten (confituur, chocoladepasta, boter, vetstoffen met een
3.1.6 Meetinstrumenten
52
verlaagd vetgehalte, ketchup), graanproducten (wit brood, donker
brood, deegwaren, pasta, noodles, rijst, gerechten op basis van
gebroken granen, pizza als hoofdgerecht, hamburgers) en snacks (noten, zaden, gedroogd fruit, chips, hartig gebak, chocolade, snoep,
koekjes, roomijs). Per voedingsmiddel konden de ouders kiezen
tussen één van de volgende acht categorieën: nooit/minder dan één maal per week, één tot drie maal per week, vier to zes maal per
week, één maal per dag, twee maal per dag, drie maal per dag, vier
maal of meer per dag en ik weet het niet.
Het programma Cardiff Teleform werd gebruikt om de vragenlijsten
digitaal in te scannen op de computer. Daarna werd door de
onderzoeker met Cardiff Verifier gecontroleerd of de computer de data correct had gescand. Na verbeteringen door de onderzoeker
werden de data automatisch in een SPSS-bestand opgeslagen. SPSS
versie 16.0 voor Windows werd gebruikt om de gegevens te
analyseren.
Tot op heden zijn niet alle vragenlijsten van de postmeting gescand.
Er werd dan ook enkel met de vragenlijsten gewerkt die op 20 april beschikbaar waren om te verwerken. De beschikbare gegevens uit de
postmeting werden gematcht met de data uit de baselinemeting door
middel van het toegekende ID-nummer.
Voor de scriptie werden de sociaaldemografische gegevens gehaald
uit de vragenlijsten van T0. De sociaal economische status werd
bepaald op basis van het opleidingsniveau van de moeder (Galobardes, Lynch, & Smith, 2007; Krieger, Williams, & Moss,
1997). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een laag
opleidingsniveau (lagere school, diploma lagere secundair, diploma hoger secundair, zevende jaar of specialisatiejaar, (nog) geen
opleiding) en hoog opleidingsniveau (Bachelorniveau,
Masterniveau).
3.1.7 Data-analyse
53
Om de FFQ statistisch te kunnen verwerken werden de
antwoordcategorieën gehercodeerd in de consumptiefrequentie per
week: nooit of minder dan één keer per week naar 0.25, één tot drie keer per week naar twee, vier tot zes keer per week naar vijf, één
keer per week naar zeven, twee keer per dag naar 14, drie keer per
dag werd gehercodeerd naar 21 en ten slotte vier maal per dag werd gehercodeerd naar 28. Bij de analyses van de categorie groenten
werd de inname berekend door de wekelijkse consumptie van
gekookte groenten en rauwe groenten samen te tellen. De
fruitconsumptie is de som van de fruitinname zonder en met toegevoegde suiker. Fruitsap werd niet in deze variabele opgenomen.
Voor water werd enkel de consumptie van water genomen. Bij
gezoete dranken en sportdranken wordt enkel gezoete dranken en sportdranken opgenomen. Lightdranken en fruitsap werd dus niet in
deze variabele van gezoete dranken en sportdranken opgenomen.
Om de gemiddelde consumptie van water, fruit, groenten en gezoete
dranken en sportdranken van de kinderen met de norm te vergelijken
werd een One Sample T-Test gebruikt. De gehanteerde normen
werden opgesteld aan de hand van de voedings- en beweeggids van het VIGeZ (2006). De volgende normen werden gehanteerd voor de
consumptie van fruit: bij kleuters minstens zeven keer per week en
bij lagere schoolkinderen minstens 14 keer per week. Bij groenten werd ook een norm van minstens 14 keer per week gebruikt. Voor de
consumptie van water werd de norm op minstens 28 gebruikt en voor
gezoete dranken en sportdranken een norm van hoogstens 0.25 keer
per week. Een overzicht van de normen wordt weergegeven in Tabel 7.
Voor fruitinname worden bij kleuters één tot twee consumpties per dag aanbevolen, dit geeft een minimumnorm van zeven
fruitconsumpties per week. Bij lagere schoolkinderen worden twee
tot drie stukken fruit per dag aangeraden en daarom werd als minimumnorm gekozen voor 14 consumpties per week. Er wordt
aangeraden om dagelijks tot 150 gram groenten te eten bij kleuters
en tot 300 gram groenten te consumeren bij lagere schoolkinderen.
Deze groente-inname wordt verspreid over minstens twee porties per dag. Dit geeft een minimumnorm van 14 porties per week. In de
54
vragenlijst werden ook aardappelen als groenten gerekend. Er zijn
echter geen afzonderlijke specifieke wekelijkse normen voor
aardappelen. Bovendien behoren aardappelen in de Belgische voedingsdriehoek in dezelfde groep thuis als rijst en deegwaren en
mogen ze dus door elkaar vervangen worden. In de vragenlijst
werden rijst en deegwaren dan weer wel opgenomen als aparte categorie. Aangezien het niet mogelijk is om een correcte norm te
kleven op de wekelijkse groenten- en aardappelenconsumptie werd
gekozen om aardappelen niet in deze norm op te nemen en werd er
dus gekozen voor 14 porties per week. Kinderen zouden minstens vijf glazen water per dag moeten drinken, dit zou een norm geven
van 35 porties per week. Op de FFQ kan er als hoogste waarde
slechts 28 porties (4 keer per dag of meer) aangevinkt worden. Om deze reden wordt 28 porties per week in plaats van 35 porties per
week als norm gekozen. Frisdrank behoort tot de restgroep en wordt
eigenlijk beter niet geconsumeerd. De eigenlijke norm is dus nul keer
per week. Op de FFQ werd nooit en minder dan één maal per week samen gehercodeerd naar 0.25 keer per week, daarom werd deze
0.25 als norm gebruikt.
Tabel 7: overzicht voedingscategorieën en vooropsgestelde wekelijkse
normen
Categorie Norm
Water ≥28 Fruit kleuter ≥7
Fruit lager schoolkind ≥14
Groenten ≥14 Gezoete dranken en sportdranken ≤0.25
Om de effectiviteit van de interventie na te gaan werd gebruik
gemaakt van een Repeated Measures MANOVA. Als between factor werd gekozen voor groep (interventieregio, controleregio), geslacht
van het kind (meisje, jongen), leeftijdscategorie (kleuter, lager) en
sociaal economische status (laag, hoog). Als within factor werd tijd (T0, T1) genomen. Er werd gekozen om de volgende variabelen te
onderzoeken: consumptie van water, consumptie van fruit,
consumptie van groenten en consumptie van gezoete dranken en
55
sportdranken. Er werd ook gebruik gemaakt van Indepedent Sample
T-test om verschillen tussen de controlegroep en interventiegroep na
te gaan. Ten slotte werd er gebruik gemaakt van Paired Sample T-testen om verschillen na te gaan tussen baseline en postmeting in de
controle- of interventiegroep.
Een p-waarde kleiner dan 0.05 wordt als significant beschouwd. Een
p-waarde tussen 0.05 en 0.10 wordt aanzien als trend tot
significantie. Een p-waarde is niet significant (n.s.) als die een
waarde heeft die groter of gelijk is aan 0.10.
56
4 RESULTATEN
In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken. Eerst worden de
baselineresultaten besproken, nadien wordt er ingegaan op de
effectiviteit van de interventie.
4.1 HET GEMIDDELD AANTAL WEKELIJKSE CONSUMPTIES VOOR DE IDEFICS-INTERVENTIE
Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties van de baselinemeting
voor de onderzochte variabelen: consumptie van water, consumptie
van fruit, consumptie van groenten en consumptie van gezoete dranken en sportdranken worden weergegeven in Tabel 7. In
dezelfde tabel werden deze gemiddelde consumpties vergeleken met
de norm per week. Het percentage kinderen dat de norm haalde
wordt ook weergeven in Tabel 8.
Gemiddeld dronken de onderzochte kinderen 12.52 ± 9.58 keer per
week water. De gemiddelde wekelijkse consumptie van water was significant lager dan de norm (t=-43.02; p<0.001). De wekelijkse
minimumnorm werd door 22.6% van de kinderen gehaald.
De wekelijkse consumptie van fruit wordt hier opgedeeld volgens
leeftijdscategorie. Voor kleuters en lagere schoolkinderen gelden
immers andere normen. De gemiddelde consumptie van fruit bij
kleuters bedroeg 7.29 ± 4.33 consumpties per week. De gemiddelde wekelijkse consumptie voldoet aan de vooropgestelde norm (t=1.13;
p>0.100). Van de kleuters aten 66.6% minstens zeven keer fruit per
week. De gemiddelde consumptie van fruit bij lagere schoolkinderen bedroeg 7.43 ± 4.94 consumpties per week. De gemiddelde
wekelijkse consumptie van fruit was significant lager dan de norm
(t=-27.23; p<0.001). Van de lagere schoolkinderen aten 13.1%
minstens 14 keer fruit per week.
4.1.1 Algemeen
57
Tabel 8: aantal gemiddelde consumpties per week van water, fruit,
groenten en gezoete dranken en sportdranken, norm, vergelijking met
de norm en percentage kinderen die de norm halen.
De gemiddelde inname van groenten bedroeg 7.84 ± 3.56
consumpties per week. De gemiddelde wekelijkse consumptie van
groenten was significant lager dan de norm (t=-46.12; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 6.6% van de kinderen gehaald.
De gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete dranken en
sportdrank was significant hoger dan de norm (t=15.72; p<0.001). De kinderen dronken gemiddeld 3.05 ± 4.82 keer per week gezoete
dranken en sportdranken. Door 47.2% van de kinderen werd nooit of
minder dan 0.25 keer per week frisdrank gedronken.
In dit hoofdstuk worden verschillen nagegaan in de consumptie van
water naargelang sociaal economische status, geslacht van het kind
en leeftijdscategorie.
normkinderen die de
norm halen
aantal
consumpties per
week
%
water ≥28 22.6
fruit kleuters ≥7 66.6
fruit lagere
schoolkinderen≥14 13.1
groenten ≥14 6.6
gezoete dranken
en sportdranken ≤0.25 47.2
SD= standaarddeviatie, ** p < 0.001, n.s. = niet significant
7.29 ± 4.33
7.84 ± 3.56
3.05 ± 4.82
1.13 n.s.
-46.12**
15.72**
7.43 ± 4.94 -27.23**
vergelijking met
de norm
aantal
consumpties per
week
(gemiddelde ± SD) t-waarde
12.52 ± 9.58 -43.02**
4.1.2 Consumptie van water
58
Er was een significant verschil (t=-3.21; p<0.001; Tabel 9) tussen de
wekelijkse consumptie van water tussen kinderen met een lage en een hoge sociaal economische status. Kinderen met een lage sociaal
economische status dronken minder water dan kinderen met een
hoge sociaal economische status. Gemiddeld dronken kinderen met een lage economische status 11.85 ± 9.70 keer per week water. Deze
gemiddelde wekelijkse consumptie was significant lager dan de norm
(t=-41.65; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 22.5%
van de kinderen met een lage sociaal economische status gehaald. Kinderen met een hoge sociaal economische status dronken
gemiddeld 13.43 ± 9.34 water per week. Opnieuw was de
gemiddelde wekelijkse consumptie van water significant lager dan de norm (t=-47.05; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door
23.5% van de kinderen met een hoge sociaal economische status
gehaald.
Tabel 9: gemiddelde wekelijkse consumptie van water, norm, t-waarde
en percentage van de kinderen die normen halen volgens sociaal
economische status, geslacht en leeftijdscategorie
WATER norm
kinderen die
de norm
halen
vergelijking
tussen de
groepen
aantal
consumpties
per week
% t-waarde
lage SES 22.5
hoge SES 23.5
jongens 24.5
meisjes 24.6
kleuters 25.8
lagere
schoolkinderen23.7
SD= standaarddeviatie, SES= sociaal economische status, ** p < 0.001, n.s.= niet significant
-41.99**
-47.05**
12.35 ± 9.32 -48.91**
12.34 ± 9.50 -54.01**
≥28
12.75 ± 9.48
12.78 ± 9.71
-47.89**
11.85 ± 9.70
13.43 ± 9.34
aantal consumpties per weekvergelijking met
de norm
(gemiddelde ± SD) t-waarde
-41.65**
-3.21**
-0.78 n.s.
0.95 n.s.
59
Er waren geen significante verschillen (t=-0.79; p=0.431; Tabel 8) in
de wekelijkse consumptie van jongens en meisjes. Gemiddeld
dronken jongens 12.35 ± 9.32 keer per week water. De gemiddelde wekelijkse consumptie van water was significant lager dan de norm
(t=-48.91; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 24.5%
van jongens gehaald. De meisjes dronken gemiddeld 12.75 ± 9.48 keer water per week. Opnieuw was de gemiddelde wekelijkse
consumptie van water significant lager dan de norm (t=-47.89;
p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 24.6% van de
meisjes gehaald.
Er waren geen significante verschillen (t=0.95; p=0.341; Tabel 8) in
de wekelijkse consumptie tussen kleuters en lagere schoolkinderen. Gemiddeld dronken kleuters 12.78 ± 9.71 keer per week water. De
gemiddelde wekelijkse consumptie van water was significant lager
dan de norm (t=-41.99; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm
werd door 25.8% van kleuters gehaald. De lagere schoolkinderen dronken gemiddeld 12.34 ± 9.50 keer water per week. Opnieuw was
de gemiddelde wekelijkse consumptie van water significant lager dan
de norm (t=-54.01; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 23.7% van de lagere schoolkinderen gehaald.
De wekelijkse consumptie van fruit worden in dit hoofdstuk
opgedeeld volgens leeftijdscategorie. Voor kleuters en lagere
schoolkinderen gelden immers andere normen. Per leeftijdscategorie worden de wekelijkse consumpties nagegaan volgens sociaal
economische status en geslacht.
4.1.3.1 Kleuters
Er was geen significant verschil (t=-0.96; p>0.100; Tabel 10) in de consumptie van fruit tussen kleuters met een lage sociaal
economische status en een hoge sociaal economische status.
Gemiddeld aten kleuters met een lage sociaal economische status 7.15 ± 4.71 keer per week fruit. De gemiddelde wekelijkse
4.1.3 Consumptie van fruit
60
consumptie van fruit voldeed aan de norm. Er werden geen
significante verschillen aangetoond tussen de norm van de
gemiddelde wekelijkse consumptie (t=0.32; p>0.100). Er werden wekelijks minstens zeven stukken fruit gegeten door 50.0% van de
kleuters met een lage sociaal economische status.
Tabel 10: gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit, norm, t-waarde
en percentage van de kinderen die normen halen volgens sociaal
economische status, geslacht en leeftijdscategorie bij kleuters
Kleuters met een hoge sociaal economische status aten gemiddeld
7.74 ± 4.13 fruit per week. De gemiddelde wekelijkse consumptie
van fruit was significant hoger dan de statistisch ingestelde norm van zeven keer per week (t=2.24; p<0.05). Dit wil zeggen dat de
gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit hoger ligt dan zeven
keer per week. De wekelijkse minimumnorm werd door 56.8% van de kinderen met een hoge sociaal economische status gehaald.
Er was bij de kleuters geen significant verschil (t=0.87; p>0.100) in de consumptie van fruit tussen jongens en meisjes. Gemiddeld aten
jongens 7.52 ± 4.45 keer per week fruit. De gemiddelde wekelijkse
consumptie van fruit was niet significant verschillend van de norm
(t=1.38; p>0.100). De wekelijkse minimumnorm werd door 68.7% van jongens gehaald. De meisjes aten gemiddeld 7.06 ± 4.21 fruit per
week. De gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit was niet
FRUIT aantal norm
kinderen die
de norm
halen
vergelijking
tussen de
groepen
n
aantal
consumpties
per week
% t-waarde
lage SES 50.0
hoge SES 56.8
jongen 68.7
meisje 56.8
-0.96 n.s.
0.87 n.s.
1.38 n.s.
0.17 n.s.
7.52 ± 4.45
vergelijking met
de norm
(gemiddelde ± SD)
7.15 ± 4.71
7.06 ± 4.21
SD= standaarddeviatie, SES= sociaal economische status, * p<0.05,** p < 0.001, n.s. niet significant
7.74 ± 4.13
aantal
consumpties per
week
≥72.24*
t-waarde
0.32 n.s.
61
significant verschillend van de norm (t=0.17; p>0.100). De
wekelijkse minimumnorm werd door 56.8% van de meisjes gehaald.
4.1.3.2 Lagere schoolkinderen
Er was geen significant verschil (t=-1.61; p>0.100; Tabel 11) in de consumptie van fruit tussen kinderen met een lage sociaal
economische status en een hoge sociaal economische status.
Gemiddeld aten kinderen met een lage economische status 7.02 ± 4.63 keer per week fruit. De gemiddelde wekelijkse consumptie van
fruit was significant lager dan de norm (t=-17.35; p<0.100). De
wekelijkse minimumnorm werd door 9.2% van de kinderen met een lage sociaal economische status gehaald. Kinderen met een hoge
sociaal economische status aten gemiddeld 7.89 ± 5.18 keer fruit per
week. De gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit was
significant lager dan de norm (t=-18.05; p>0.100). De wekelijkse minimumnorm werd door 19.1% van de kinderen met een hoge
sociaal economische status gehaald.
Tabel 11: gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit, norm, t-waarde
en percentage van de kinderen die normen halen volgens sociaal
economische status, geslacht en leeftijdscategorie bij lagere
schoolkinderen
FRUIT aantal norm
kinderen die
de norm
halen
vergelijking
tussen de
groepen
n
aantal
consumpties
per week
% t-waarde
lage SES 9.2
hoge SES 19.1
jongen 12.5
meisje 19.1
SD= standaarddeviatie, SES= sociaal economische status, * p<0.05,** p < 0.001, n.s. niet significant
-1.61 n.s.
-2.26*
7.89 ± 5.18
7.95 ± 5.30
6.87 ± 4.46
7.02 ± 4.63
aantal
consumpties per
week
-17.35**
t-waarde
vergelijking met
de norm
≥14
(gemiddelde ± SD)
-18.05**
-22.58**
-16.97 **
62
Er was een significant verschil (t=-2.26; p=0.024) in de consumptie
van fruit tussen jongens en meisjes. Jongens aten per week gemiddeld minder fruit dan meisjes. Gemiddeld aten jongens 6.87 ±
4.46 keer per week fruit. De gemiddelde wekelijkse consumptie van
fruit was significant lager dan de norm (t=-22.58; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 12.5% van jongens gehaald. De
meisjes aten gemiddeld 7.95 ± 5.30 keer fruit per week. Opnieuw
was de gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit significant lager
dan de norm (t=-16.97; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 19.1% van de meisjes gehaald.
Er was geen significant verschil (t=-1.61; p=0.107) in de consumptie van fruit tussen kleuters en lagere schoolkinderen.
In dit hoofdstuk worden verschillen nagegaan in de consumptie van
groenten naargelang sociaal economische status, geslacht van het
kind en leeftijdscategorie.
Er waren geen significante verschillen (t=-0.28; p>0.100; Tabel 12)
tussen het wekelijks consumptieniveau van groenten van kinderen met lage en een hoge sociaal economische status. Gemiddeld aten
kinderen met een lage economische status 8.04 ± 4.02 keer per week
groenten. De gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten was
significant lager dan de norm (t=-21.62; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 6.4% van de kinderen met een lage sociaal
economische status gehaald. Kinderen met een hoge sociaal
economische status aten gemiddeld 8.03 ± 3.41 groenten per week. Opnieuw was de gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten
significant lager dan de norm (t=-42.85; p<0.001). De wekelijkse
minimumnorm werd door 5.7% van de kinderen met een hoge sociaal economische status gehaald.
Er waren geen significante verschillen (t=-1.40; p>0.100; Tabel 11)
tussen het wekelijks consumptieniveau van groenten tussen jongens
en meisjes. Gemiddeld aten jongens 7.90 ± 3.40 keer per week
4.1.4 Consumptie van groenten
63
groenten. De gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten was
significant lager dan de norm (t=-42.28; p<0.001). De wekelijkse
minimumnorm werd door 5.7% van jongens gehaald. De meisjes aten gemiddeld 8.14 ± 4.09 groenten per week. Opnieuw was de
gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten significant lager
dan de norm (t=-27.17; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 7.5% van de meisjes gehaald.
Tabel 12: gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten,
norm, t-waarde en percentage van de kinderen die normen halen
volgens sociaal economische status, geslacht en leeftijdscategorie
Er waren geen significante verschillen (t=-0.46; p>0.100) tussen het wekelijks consumptieniveau van groenten van kleuters en lagere
schoolkinderen. Gemiddeld aten kleuters 7.90 ± 4.01 keer per week
groenten. De gemiddelde wekelijkse consumptie van groenten was
significant lager dan de norm (t=-24.50; p<0.001). De wekelijkse minimumnorm werd door 6.3% van kleuters gehaald. De lagere
schoolkinderen aten gemiddeld 8.09 ± 3.59 groenten per week.
Opnieuw was de gemiddelde wekelijkse consumptie van fruit significant lager dan de norm (t=-40.96; p<0.001). De wekelijkse
GROENTEN norm
kinderen die
de norm
halen
vergelijking
tussen de
groepen
aantal
consumpties
per week
% t-waarde
lage SES 6.4
hoge SES 5.7
jongens 5.7
meisjes 7.5
kleuters 6.3
lagere
schoolkinderen6.8
SD= standaarddeviatie, SES= sociaal economische status, ** p < 0.001, n.s.= niet significant
aantal
consumpties per
week
vergelijking met
de norm
(gemiddelde ± SD) t-waarde
8.04 ± 4.02 -21.62 **
8.03 ± 3.41 -42.85 **
-42.28 **
8.09 ± 3.59 -40.96 **
≥14
-27.17 **
-24.50 **
-0.28 n.s.
-1.40 n.s
7.90 ± 4.01
7.90 ± 3.40
8.14 ± 4.09
-0.46 n.s.
64
minimumnorm werd door 6.8% van de lagere schoolkinderen
gehaald.
In dit hoofdstuk worden verschillen nagegaan in de consumptie van gezoete dranken en sportdranken naargelang sociaal economische
status, geslacht van het kind en leeftijdscategorie.
Er waren significante verschillen (t=8.16; p<0.001; Tabel 13) tussen
het wekelijks consumptieniveau van gezoete dranken en
sportdranken naargelang sociaal economische status.
Tabel 13: gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete dranken en
sportdranken, norm, t-waarde en percentage van de kinderen die
normen halen volgens sociaal economische status, geslacht en
leeftijdscategorie
Kinderen met een lage sociaal economische status dronken meer gezoete dranken en sportdranken dan kinderen met een hoge sociaal
economische status. Gemiddeld dronken kinderen met een lage
GEZOETE
DRANKEN EN
SPORTDRANKEN
norm
kinderen die
de norm
halen
verschil
tussen de
groep
aantal
consumpties
per week
% t-waarde
lage SES 42.8
hoge SES 37.4
jongens 46.5
meisjes 51.5
kleuters 55.2
lagere
schoolkinderen45.2
SD= standaarddeviatie, SES= sociaal economische status, ** p < 0.001, n.s.= niet significant
aantal
consumpties per
week
vergelijking met
de norm
(gemiddelde ± SD) t-waarde
3.64 ± 4.89 17.67**
14.30**
1.86 ± 3.17 15.71**
2.90 ± 4.44 18.43**
8.16**
1.39 n.s.
-1.45 n.s.
2.85 ± 4.21 20.84**
≤0.25
2.62 ± 4.19
2.56 ± 4.39
17.18**
4.1.5 Gezoete dranken en sportdranken
65
economische status 3.64 ± 4.89 keer per week gezoete dranken en
sportdranken. De gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete
dranken en sportdranken was significant hoger dan de norm (t=17.67; p<0.001). De wekelijkse maximumnorm werd door 42.8%
van de kinderen met een lage sociaal economische status gehaald.
Kinderen met een hoge sociaal economische status dronken gemiddeld 1.86 ± 3.17 keer gezoete dranken en sportdranken per
week. De gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete dranken en
sportdranken was significant hoger dan de norm (t=15.71; p<0.001).
De wekelijkse maximumnorm werd door 37.4% van de kinderen met een hoge sociaal economische status gehaald.
Er waren geen significante verschillen (t=1.39; p=0.166) tussen het wekelijks consumptieniveau van gezoete dranken en sportdranken
naargelang geslacht. Gemiddeld dronken jongens 2.90 ± 4.44 keer
per week gezoete dranken en sportdranken. De gemiddelde
wekelijkse consumptie van gezoete dranken en gezoete dranken was significant hoger dan de norm (t=18.43; p<0.001). De wekelijkse
maximumnorm werd door 46.5% van jongens gehaald. De meisjes
dronken gemiddeld 2.62 ± 4.19 gezoete dranken en sportdranken per week. De gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete dranken
was significant hoger dan de norm (t=17.18; p<0.001). De
wekelijkse maximumnorm werd door 51.5% van de meisjes gehaald.
Er waren geen significante verschillen (t=-1.45; p=0.147) tussen het
wekelijks consumptieniveau van gezoete dranken en sportdranken
naargelang leeftijdscategorie. Gemiddeld dronken kleuters 2.56 ± 4.39 keer per week gezoete dranken en sportdranken. De gemiddelde
wekelijkse consumptie van gezoete dranken en sportdranken was
significant hoger dan de norm (t=14.30; p<0.001). De wekelijkse maximumnorm werd door 55.2% van kleuters gehaald. De lagere
schoolkinderen dronken gemiddeld 2.85 ± 4.21 keer gezoete dranken
en sportdranken per week. Opnieuw was de gemiddelde wekelijkse consumptie van gezoete dranken en sportdranken significant hoger
dan de norm (t=20.84; p<0.001). De wekelijkse maximumnorm werd
door 45.2% van de lagere schoolkinderen gehaald.
66
4.2 EFFECTIVITEIT VAN DE INTERVENTIE
In dit hoofdstuk wordt de effectiviteit van de interventie nagegaan.
Eerst wordt het effect van de interventie bekeken. Daarna wordt er
nagegaan of het geslacht, de sociaal economische status en de leeftijdscategorie van het kind een effect hadden op de effectiviteit
van de interventie.
Er was geen significant multivariaat interactie-effect voor groep en
tijd (F=1.62; p=0.168). De univariate effecten worden weergegeven
in Tabel 14.
Tabel 14: gemiddelde en standaarddeviatie van aantal consumpties per
week op baseline (T0) en postmeting (T1), interactie-effecten van groep
en tijd voor de variabelen consumptie van water, consumptie van fruit,
consumptie van groenten en consumptie van gezoete dranken en
sportdranken
F
water
fruit kleuters
fruit lagere schoolkinderen
groenten
dranken C
C 6.98 ± 3.53 8.00 ± 5.20
I 7.57 ± 4.84 8.52 ± 6.25
T0 T1
gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD
C= controlegroep, I= interventiegroep, SD= standaarddeviatie, *= p < 0.05, n.s.
= niet significant
I 7.86 ± 2.80 8.39 ± 4.08
gezoete dranken en sport-
2.36 ± 4.19 2.05 ± 3.34
I 2.93 ± 4.49 3.26 ± 4.825.00 *
0.11 n.s.
1.34 n.s.
0.77 n.s.
5.26 n.s.
C 7.26 ± 4.75 7.20 ± 5.11
C 7.67 ± 3.32 7.82 ± 2.97
I
C 13.83 ± 9.40 17.05 ± 8.73
I 7.81 ± 4.77 8.57 ± 6.20
13.05 ± 9.81 17.93 ± 9.31
67
De bovenstaande tabel toont voor water, fruit, groenten en gezoete
dranken en sportdranken de gemiddelde consumpties per week op de
baseline en postmeting. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de interactie-effecten voor groep en tijd bij de variabelen consumptie
van water, consumptie van fruit, consumptie van groenten en
consumptie van gezoete dranken en sportdranken.
Er was geen significant interactie-effect voor groep en tijd voor
waterconsumptie (F= 1.34; p=0.243). Zowel in de controlegroep als
de interventiegroep is de evolutie gelijklopend voor de consumptie van water. Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties in
interventiegroep evolueerde van baseline (13.05 ± 9.81) naar
postmeting (17.93 ± 9.31). Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties in controlegroep evolueerde van baseline (13.83 ± 9.40)
naar postmeting (17.05 ± 8.53).
Omdat er verschillende normen zijn voor kleuters en lagere
schoolkinderen worden ze apart besproken. Bij de kleuters was er
geen significant interactie-effect voor tijd en groep voor
fruitconsumptie (F= 5.26; p=0.469). Bij de lagere schoolkinderen was er ook geen significant interactie-effect voor tijd en groep voor
fruitconsumptie (F= 0.77; p=0.381). Zowel bij kleuters als bij lagere
schoolkinderen is de evolutie van de fruitconsumptie gelijklopend voor de controlegroep en de interventiegroep. Bij de kleuters
evolueerde het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties in
interventiegroep van baseline (7.81 ± 4.77) naar postmeting (8.57 ±
6.20). Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties in controlegroep evolueerde van baseline (6.98 ± 3.53) naar postmeting (8.00 ± 5.20).
Bij de lagere schoolkinderen evolueerde het gemiddeld aantal
wekelijkse consumpties in de interventiegroep van baseline (7.57 ± 4.84) naar postmeting (8.52 ± 6.25). Het gemiddeld aantal wekelijkse
consumpties in controlegroep evolueerde van baseline (7.57 ± 4.84)
naar postmeting (7.82 ± 2.97).
Er was geen significant interactie-effect voor tijd en groep voor de
consumptie van groenten (F= 0.11; p= 0.742). Ook hier is de evolutie
van de consumptie van groenten gelijklopend voor de controlegroep
68
als de interventiegroep. Het gemiddeld aantal wekelijkse
consumpties in interventiegroep evolueerde van baseline (7.86 ±
2.80) naar postmeting (8.39 ± 4.08). Het gemiddeld aantal wekelijkse consumpties in controlegroep evolueerde van baseline (7.67 ± 3.32)
naar postmeting (7.82 ± 2.97).
Er was wel een significant interactie-effect voor tijd en groep voor
gezoete dranken en sportdranken (F=5.00; p=0.026; Figuur 4). De
consumptie van gezoete dranken en sportdranken tussen de
controlegroep en de interventiegroep was significant verschillend op de baselinemeting (t=-2.73; p=0.006) en op de postmeting (t=-3.03;
p=0.003). Dit wil zeggen dat de interventiegroep op beide
meetmomenten een grotere inname van gezoete dranken en sportdranken had dan de controlegroep. De evolutie van de
interventiegroep is echter niet significant (t=-0.53; p=0.958) van
baseline (2.93 ± 4.49) naar postmeting (3.26 ± 4.82). Ook de evolutie
van de controlegroep blijft constant (t=-2.53; p=0.818) van baseline (2.36 ± 4.19) naar postmeting (2.05 ± 3.34).
Figuur 4: verloop van de gemiddelde consumptie van frisdrank per
week van baseline (T0) naar postmeting (T1) bij controlegroep (C) en
interventiegroep (I)
0
1
2
3
4
T0 T1
inn
am
e (
porti
es
per w
eek
)
tijd
C
I
69
4.3 EFFECT SOCIAAL ECONOMISCHE STATUS
In dit hoofdstuk wordt nagegaan of de sociaal economische status
van het kind een effect had op de evolutie van de consumptie van
water, fruit, groenten en gezoete dranken en sportdrank.
Er was geen multivariaat significant driewegsinteractie-effect
(F=1.99; p=0.378) voor tijd, groep en sociaal economische status voor de onderzochte variabelen. Ook op univariaat niveau waren er
geen significante driewegsinteractie-effecten (zie Tabel 15).
Tabel 15: gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit, groenten
en gezoete dranken en sportdranken voor baseline (T0) en posttest (T1)
per groep en sociaal economische status
Dit wil zeggen dat er geen verschil was in evolutie naargelang de sociaal economische status van het kind voor de consumptie van
water (F=0.92; p=0.338), de consumptie van fruit (F=0.44; p=0.508),
de consumptie van groenten (F=0.59; p=0.440) en de consumptie van gezoete dranken en sportdranken (F=1.47; p=0.226). De gemiddelde
wekelijkse consumptie van water, fruit, groenten en gezoete dranken
water
fruit
groenten
C
en sportdranken C
C= controlegroep, I= interventiegroep, SD= standaarddeviatie, SES = sociaal economische
status, n.s. = niet significant
I 3.85 ± 5.29 2.31 ± 3.75 4.38 ± 5.64 2.51 ± 4.03
3.93 ± 6.29 1.84 ± 3.09 2.94 ± 4.17 1.75 ± 2.981.47 n.s.
gezoete dranken
I 7.61 ± 2.97 8.03 ± 2.67 8.27 ± 4.86 8.48 ± 3.46
7.51 ± 3.41 7.72 ± 3.30 8.10 ± 3.18 7.73 ± 2.910.59 n.s.
I 6.63 ± 4.60 8.37 ± 4.49 7.74 ± 6.04 9.07 ± 6.29
C 7.34 ± 4.02 7.06 ± 4.31 7.59 ± 5.97 7.55 ± 5.230.44 n.s.
C 13.81 ± 10.74 13.83 ± 8.95 17.96 ± 10.64 16.75 ± 8.040.92 n.s.
I 11.20 ± 9.63 14.29 ± 9.76 15.80 ± 9.96 19.35 ± 8.57
gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD
lage SES hoge SES lage SES hoge SES F
T0 T1
70
en sportdranken voor baseline en posttest per groep en sociaal
economische status kunnen teruggevonden worden in Tabel 15.
4.4 EFFECT VAN GESLACHT
In dit hoofdstuk wordt nagegaan of het geslacht van het kind een effect had op de evolutie van de consumptie van water, fruit,
groenten en gezoete dranken en sportdrank.
Er was geen multivariaat significant driewegsinteractie-effect (F=
1.08; p=0.365) voor tijd, groep en geslacht van het kind voor de
onderzochte variabelen. Op univariaat niveau waren er geen significante driewegsinteractie-effecten voor de consumptie van fruit
(F=0.02; p=0.962; Tabel 16), groenten (F=0.94; p=0.334) en gezoete
dranken en sportdranken (F=0.15; p=0.698).
Tabel 16: gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit, groenten
en gezoete dranken en sportdranken voor baseline (T0) en posttest (T1)
per groep en geslacht
Dit wil zeggen dat er geen verschil was in evolutie naargelang het
geslacht van kind voor de consumptie van fruit, de consumptie van groenten en de consumptie van gezoete dranken en sportdranken.
water
fruit
groenten
C
en sportdranken C 2.33 ± 4.09
3.21 ± 4.36 2.66 ± 4.60 3.69 ± 5.19 2.87 ± 4.43
7.83 ± 2.74 7.89 ± 2.86 8.55 ± 4.82 8.26 ± 3.260.94 n.s.
C= controlegroep, I= interventiegroep, SD= standaarddeviatie, SES = sociaal economische
status, (*) p < 0.1; n.s. = niet significant
2.39 ± 4.33 1.83 ± 3.17 2.28 ± 3.530.15 n.s.
I
8.02 ± 3.40 7.42 ± 2.97 8.26 ± 2.93
I
gezoete dranken
7.35 ± 3.23
I
C 7.24 ± 4.38 7.01 ± 4.09 7.25 ± 5.30 7.90 ± 4.990.02 n.s.
7.18 ± 4.57 8.09 ± 4.99 7.77 ± 5.50 9.25 ± 6.75
C 14.15 ± 9.72 13.47 ± 9.07 16.57 ± 8.56 17.58 ± 8.853.04 (*)
I 12.22 ± 9.51 13.82 ± 10.04 17.48 ± 9.16 18.34 ± 9.44
gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD
jongen meisje jongen meisje F
71
Er was wel een trend tot een significant interactie-effect bij water
(F=3.04; p=0.082). Er was dus een trend tot significant verschil in
evolutie tussen jongens en meisjes (zie Figuur 5 en Figuur 6).
Figuur 5: Verloop van de gemiddelde consumptie van water per week
bij jongens van baseline (T0) naar postmeting (T1) bij controlegroep
(C) en interventiegroep (I).
Er werd nagegaan of er een significant tweewegsinteractie-effect is
van groep en tijd naargelang het geslacht van het kind voor de
consumptie van water.
Er was alleen een significant interactie-effect van groep en tijd bij de
jongens (F=7.62; p=0.006). Jongens van de controlegroep dronken
significant meer water dan jongens uit de interventiegroep (t=2.94; p=0.004) op de baseline. Jongens uit de interventiegroep dronken
significant meer wekelijkse waterconsumpties (t=-9.60; p<0.001) op
de postmeting (17.48 ± 9.16) dan op de baselinemeting(12.22 ± 9.51). Ook de jongens uit de controlegroep dronken significant meer
water (t=-2.274; p=0.025) op de postmeting (16.57 ± 8.56) dan op de
baselinemeting (14.15 ± 9.72). Op de postmeting waren er geen
significante verschillen meer (t=0.28; p=0.004) tussen de baseline en de postmeting.
72
Figuur 6: Verloop van de gemiddelde consumptie van water per week
bij meisjes van baseline (T0) naar postmeting (T1) bij controlegroep
(C) en interventiegroep (I)
Bij de meisjes was er geen significant interactie-effect van groep en tijd (F=0.29; p=0.593). De evolutie van de waterconsumptie heeft
hier een gelijkaardig stijgingspatroon. De gemiddelde innames van
water kunnen teruggevonden worden in tabel 15.
4.5 EFFECT VAN LEEFTIJDSCATEGORIE
In dit hoofdstuk wordt nagegaan of de leeftijdscategorie waartoe het
kind behoort een effect had op de evolutie van de consumptie van
water, fruit, groenten en gezoete dranken en sportdrank.
Er was een multivariaat significant driewegsinteractie-effect (F=
3.34; p=0.010) voor tijd, groep en leeftijdscategorie voor de
onderzochte variabelen.
De gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit, groenten en
gezoete dranken en sportdranken voor baseline en posttest per groep en leeftijdscategorie kunnen teruggevonden worden in Tabel 17.
73
Tabel 17: gemiddelde wekelijkse consumptie van water, fruit, groenten
en gezoete dranken en sportdranken voor baseline (T0) en posttest (T1)
per groep en leeftijdscategorie
Op univariaat niveau was er geen verschil in effectiviteit naargelang de leeftijdscategorie van de kinderen voor de consumptie van water
(F= 0.16; p= 0.693), de consumptie van fruit (F= 0.24; p= 0.628) en
de consumptie van groenten (F= 0.53; p= 0.467).
Er was wel een significant driewegsinteractie-effect voor de
consumptie van gezoete dranken en sportdranken (F=11.52; p<0.001). Hieruit kan besloten worden dat de evolutie in
frisdrankconsumptie significant verschillend was tussen kleuters en
lagere schoolkinderen.
Er werd nagegaan of er ook een significant tweewegsinteractie-effect
is van groep en tijd naargelang de leeftijdscategorie van het kind
voor de consumptie van gezoete dranken en sportdranken. Bij kleuters was er geen significant tweewegsinteractie-effect voor groep
en tijd (F=2.53; p=0.113). Bij de lagere schoolkinderen was er ook
geen significant tweewegsinteractie-effect voor groep en tijd voor de consumptie van gezoete dranken en sportdranken (F=1.35; p=0.246).
water
fruit
groenten
C
en sportdranken C
I 2.45 ± 4.14 3.21 ± 4.67 3.02 ± 4.82 3.40 ± 4.82
C= controlegroep, I= interventiegroep, SD= standaarddeviatie, SES = sociaal economische status,
n.s.= niet significant, ** = p<0.001
2.92 ± 5.43 1.89 ± 2.76 1.31 ± 2.71 2.64 ± 3.6911.51 **
I 7.90 ± 3.10 7.84 ± 2.61 8.08 ± 3.28 8.59 ± 4.49
gezoete dranken
7.53 ± 2.86 7.79 ± 3.66 7.37 ± 2.76 8.19 ± 3.100.53 n.s.
8.57 ± 6.20 8.52 ± 5.25
C 6.98 ± 3.53 7.26 ± 4.75 8.00 ± 5.20 7.20 ± 5.110.24 n.s.
I 7.81 ± 4.77 7.57 ± 4.84
gemiddelde ± SD gemiddelde ± SD
C 14.23 ± 8.94 13.49 ± 9.78 16.95 ± 9.13 17.14 ± 8.440.16 n.s.
I 13.65 ± 10.23 12.69 ± 9.57 18.41 ± 9.16 17.63 ± 9.39
T1
kleuterlager
schoolkindkleuter
lager
schoolkindF
T0
74
5 CONCLUSIE EN DISCUSSIE
In deze scriptie werd eerst de wekelijkse consumptie nagegaan van water, fruit, groenten en gezoete dranken en sportdranken bij twee tot
achtjarigen. Daarna werd onderzocht of de IDEFICS-interventie een
effect had op deze innamen. Er werd ook onderzocht of er verschillen waren naargelang sociaal economische status, geslacht
van het kind en de leeftijdscategorie waartoe het kind behoort.
Uit de baselinemetingen bleek dat kinderen gemiddeld 12.5
consumpties water per week dronken. Dit was minder dan de helft
van de vooropgestelde norm van 28 consumpties per week. Er waren
echter wel grote standaarddeviaties die erop wijzen dat er grote verschillen waren tussen de kinderen. De consumptie van gezoete
dranken en sportdranken was gemiddeld 12 keer hoger dan de
vooropgestelde norm van 0.25. Wekelijks dronken de kinderen ongeveer 3.05 keer gezoete dranken en sportdrank. Deze inname
druist in tegen de principes van een gezonde voeding. De consumptie
van water wordt immers aanzien als een belangrijk item in de preventie van overgewicht, terwijl gezoete dranken en sportdranken
worden gelinkt aan een verhoogde kans op overgewicht en obesitas.
Dit blijkt ondermeer uit studies van Dubois et al (2007) Linardakis et
al (2008), Ludwig et al (2001), Sanigorsk et al (2007). Uit de resultaten bleek dat kinderen moeite hadden om de dagelijkse
minimumnorm van 1.5 liter water te bereiken. Slechts 22.6 % van de
kinderen haalde deze norm. De maximumnorm voor gezoete dranken en sportdranken werd overschreden door 52.8% van de kinderen. Dit
was een kleine meerderheid van de kinderen. De bekomen resultaten
bevestigden eerdere bevindingen uit wetenschappelijk onderzoek
(Vereecken & Maes, (2009), Vereecken, Keukelier, & Maes, (2004), Hoerr, Lee, Schiffman, Horodynski, & McKelvey, (2006), Dubois,
Farmer, Girard, & Peterson, (2007), Baughcum en Burklow, Deeks,
Powers, & Whitaker (1998)). Uit onderzoek van Matthys & Huybrechts (2006) bleek dat slechts 4% van de kleuters meer dan
400 ml water per dag dronk en 52% dronk dagelijks 200 ml
gesuikerde dranken. Vereecken & Maes (2009) vonden dat slechts 5% van de driejarigen één liter water per dag drinkt. Dit lage
75
percentage zou te wijten kunnen zijn dat de vooropgestelde norm te
hoog is vastgelegd voor de kinderen. Dit staat echter niet in de weg
dat er ook extra inspanningen geleverd moeten worden om deze erg lage consumptiefrequentie van water te verhogen. Dit zou vooreerst
kunnen gebeuren door de consumptie van gezoete dranken en
frisdranken bij de kinderen te verminderen en te vervangen door de consumptie van water. Het is belangrijk dat kinderen door hun
omgeving aangemoedigd worden om water te drinken in plaats van
gezoete dranken. Volgens ecologische modellen (Sallis & Owen,
2008) spelen ouders, scholen en de gemeenschap hierin een prominente rol. De school en de ouders kunnen kinderen leren dat
water de beste dorstlesser is en gezonder dan frisdrank. Het is
belangrijk dat kinderen leren omgaan met gezoete dranken. Het aanleren van de slagzin ‘consumeren met mate’ is dan ook erg
belangrijk. Verder moeten ouders er zich bewust van zijn dat ze
rolmodellen zijn voor hun kinderen. De gemeenschap moet nog meer
aangespoord worden om een omgeving te creëren waarin het drinken van water aangemoedigd wordt. In de toekomst zou er verder
onderzoek kunnen gebeuren om de determinanten van water- en
frisdrankconsumptie uit te klaren. Zo kunnen interventies nog beter worden aangepast aan de noden van kinderen, ouders, school en
community.
Er was een verschil in wekelijkse waterinname tussen kinderen met
een lage en hoge sociaal economische status. Kinderen met een lage
sociaal economische status dronken ongeveer twee consumpties
minder water per week dan kinderen met een hoge sociaal economische status. Daarnaast dronken kinderen met een lage
sociale status ongeveer twee consumpties gezoete dranken en
sportdranken meer dan kinderen met een hoge sociaal economische status. Ook Baughcum et al. (1998), Dubois et al. (2007) en
Vereecken et al. (2004) vonden dat kinderen met een lage sociaal
economische status meer gezoete dranken en sportdranken drinken dan kinderen met een hoge sociaal economische status. In
toekomstige interventies zou er speciale aandacht moeten uitgaan
naar kinderen met een lage sociaal economische status. Verder
onderzoek naar verklaringen omtrent de verschillen tussen de sociaal
76
economische klassen zou de speciale maatregelen kunnen
onderbouwen.
Verder bleek uit de analyses van deze scriptie dat meisjes en jongens
even frequent water en gezoete dranken en sportdranken dronken.
Dit komt overeen met het onderzoek bij kinderen uit Australië. Ook hier werden er geen verschillen gevonden tussen jongens en meisjes
onder de twaalf jaar (Rangan, et al., 2008). Sayegh et al., (2003)
vond echter wel een trend tot een significant verschil tussen jongens
en meisjes van 4 en 5 jaar. Jongens dronken in dit onderzoek meer frisdrank drinken dan meisjes. Volgens de onderzoekers zou dit te
verklaren zijn omdat jongens een hogere voedselinname hebben dan
meisjes. Volgens Rolls et al., (1991) is het consumptiepatroon van jongens en meisjes gelijklopend bij jonge kinderen. Pas tijdens de
adolescentie gaan jongens een hogere voedingsinname (inclusief
gezoete dranken) hebben dan meisjes, omdat ze een andere lichaamssamenstelling hebben dan meisjes.
Ten slotte toonde dit onderzoek geen verschillen aan in de
consumptie van water en consumptie van gezoete dranken en sportdranken tussen kleuters en lagere schoolkinderen. De
consumptie van gezoete dranken steeg dus niet wanneer de kinderen
ouder worden. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat het belangrijk is om al van jongs af te starten met campagnes, zodat gewoontes uit
de kleutertijd betreffende het drinken van water en gezoete dranken
verder gezet worden naarmate kinderen ouder worden. Volgens Rangan et al,. (2008) en de Bogalusa Heart Study (2004) stijgt de
consumptie van gezoete dranken naarmate kinderen ouder worden.
Dit is tegenstrijdig met de resultaten van dit onderzoek. Dat er in
deze studie geen verschillen waarneembaar zijn tussen kleuters en lagere schoolkinderen zou kunnen liggen aan het feit dat enkel
kinderen tot en met acht jaar werden opgenomen in de studie. Het
zou kunnen dat als de kinderen ouder zijn er wel verschillen zouden optreden.
In het verleden gebeurde er nog maar weinig onderzoek over de consumptie van water. Studies gaan voornamelijk over de
consumptie van vruchtensap, frisdrank en melk. Water mag echter
77
niet vergeten worden, want het is de basis van een gezonde voeding.
Uitgebreid onderzoek over de consumptie van water bij kinderen is
nodig.
De kinderen consumeerden slechts 7.84 keer per week groenten. Dit
voldeed niet aan de minimumnorm van 14 keer per week. Slechts 6.6% van de kinderen at twee maal per dag groenten. Heel wat
kinderen voldoen dus niet aan de norm en missen zo hun dagelijkse
portie mineralen en vitamines en andere belangrijke nutriënten. De
werkelijke consumptie van groenten is wellicht nog lager. In de voedselfrequentievragenlijst werd de frequentie van groenten en
aardappelen samen bevraagd, omdat in sommige Europese landen
aardappelen als groenten worden beschouwd. De norm van de aardappelen werd in deze scriptie niet in rekening gebracht bij de
vooropgestelde norm van 14 consumpties per week omdat er geen
aparte wekelijkse norm voor aardappelen is. In de actieve voedingsdriehoek bestaat wel de categorie aardappelen, maar naast
aardappelen bevat deze groep ook rijst, couscous, deegwaren en
andere aardappelvervangers. Dit wil zeggen dat deze
voedingsmiddelen kunnen vervangen worden door elkaar. Bovendien werd in de voedselfrequentievragenlijst de consumptiefrequentie van
deze aardappelvervangers apart bevraagd. Door deze
omstandigheden was het niet mogelijk om een accurate norm te berekenen die zowel de lading van groenten als aardappelen dekt
maar niet die van de aardappelvervangers. Om deze problemen te
vermijden zou het dan ook goed zijn om tot een Europese of zelfs
wereldwijde consensus te komen met betrekking tot de verschillende categorieën en normen.
Kleuters en lagere schoolkinderen hebben verschillende normen voor de consumptie van fruit. Kleuters hebben een minimumnorm van
zeven keer fruit per week, terwijl lagere schoolkinderen minstens 14
keer per week fruit moeten consumeren. Lagere schoolkinderen hebben een grotere energiebehoefte dan kleuters. Om deze behoefte
te dekken, moeten ze onder andere meer stukken fruit consumeren.
Kleuters voldeden aan hun norm en aten wekelijks gemiddeld 7.29
keer fruit. Lagere schoolkinderen haalden slechts de helft van hun minimumnorm, met een gemiddelde consumptiefrequentie van 7.43
78
keer per week. Het consumptieniveau was gelijk tussen kleuters en
lagere schoolkinderen, ondanks dat de norm voor lagere
schoolkinderen dubbel zo hoog is dan voor kleuters. Dit had dan ook zijn weerslag op het percentage kinderen dat de norm haalde. Twee
op drie kleuters haalden hun minimumnorm, terwijl slechts 13.1%
van de lagere schoolkinderen hun minimumnorm bereikten. Heel wat lagere schoolkinderen nemen zo hun noodzakelijke portie dagelijkse
vitamines, mineralen en voedingsvezels niet op (Van Duyn &
Pivonka, 2000). Een adequate consumptie van fruit en groenten blijkt
net zoals in andere onderzoeken een knelpunt te zijn in de voeding van kinderen. In het onderzoek van Matthys & Huybrechts (2006)
eet slechts 43% van de kleuters dagelijks fruit. Dit is 20% minder
dan de kleuters bij de baselinemeting van de IDEFICS-studie. Verder eet 72% van de kleuters niet elke dag groenten. Bij elfjarige
Europese kinderen eet slechts 48% dagelijks een stuk fruit en slechts
45% eet dagelijks groenten eet (Yngve, et al., 2005). Uit de
resultaten van deze scritpie blijkt dus dat kinderen moeite hebben om vanaf een zesjarige leeftijd de stap te zetten naar minstens twee
stukken fruit. De ouders zouden op dit punt beter gesensibiliseerd
moeten worden om kinderen vanaf zes jaar minstens twee stukken fruit per dag te doen eten. Het zal belangrijk zijn dat
interventiecampagnes dit extra in de verf zetten.
Net als voor fruit waren er voor groenten geen significante
verschillen naargelang de leeftijd van het kind. Er was geen stijging
in de consumptie van groenten maar ook geen daling. Dat er in deze
studie geen verschillen waarneembaar zijn tussen kleuters en lagere schoolkinderen zou kunnen liggen aan het feit dat enkel kinderen tot
en met acht jaar werden opgenomen in de studie. Het zou kunnen dat
als er nog wat oudere kinderen werden opgenomen in de studie er wel verschillen zouden optreden. In een review van Rasmussen et al.
(2006) worden variabele resultaten weergegeven voor het verband
tussen consumptie van fruit en de leeftijd. In negen studies van de 22 blijft de consumptie van fruit en/of groenten gelijk naarmate
kinderen ouder worden. In tien andere studies daalt de consumptie
van fruit en/of groenten. Alle onderzochte Europese studies tonen
een negatief verband aan tussen leeftijd en consumptie, terwijl zeven
79
op tien studies uit de VS geen verband vonden. Starten met
promotiecampagnes bij hele jonge kinderen en hun omgeving
omtrent het consumeren van groenten zou ervoor kunnen zorgen dat kinderen de gezonde gewoontes behouden naarmate ze ouder
worden.
Er waren geen verschillen in de consumptie van groenten en fruit
naargelang de sociaal economische status van het kind. Nochtans
blijkt uit de review van Rasmussen, et al. (2006) dat kinderen met
een lage sociaal economische status minder groenten en fruit eten dan kinderen met een hoge sociaal economische status. Verder
onderzoek naar het verband tussen de consumptie van fruit, groenten
en de sociaal economische status van het kind en onderzoek naar de verklarende factoren is nodig.
Er werden geen geslachtsverschillen teruggevonden voor fruit bij kleuters en voor groenten bij kleuters en lagere schoolkinderen.
Volgens Pérez-Rodrigo (2003) zouden meisjes een grotere voorkeur
hebben voor groenten dan jongens. Deze voorkeur zet zich niet om in
het werkelijk meer eten van groenten in dit onderzoek. Bij kinderen uit de lagere school was er wel een verschil in frequentie van de
fruitconsumptie. Jongens aten ongeveer één keer minder fruit per
week dan meisjes. In deze scriptie treden er dus pas geslachtsverschillen op voor het consumeren van fruit als de
kinderen in de lagere school zitten en iets ouder zijn. Dit zou erop
kunnen wijzen dat geslachtsverschillen zich enkel voordoen bij oudere kinderen. Dit zou verder onderzocht kunnen worden in
toekomstige studies. De review van Rasmussen, et al. (2006) vond in
de meeste onderzochte Europese studies dat jongens zowel minder
fruit als groenten consumeren dan meisjes. De meeste studies uit de VS vonden geen verschillen tussen jongens en meisjes (Rasmussen,
et al., 2006).
Afhankelijk van de studie wordt de consumptie van vruchtensap
meegerekend als fruitconsumptie. In deze scriptie was dit niet het
geval. Ondanks de aanbreng van vitamines brengt vruchtensap veel enkelvoudige suikers en weinig voedingsvezels aan. Om deze reden
wordt dan ook aangeraden om het gebruik van vruchtensap te
80
beperken. Indien vruchtensap wel meegerekend zou geweest zijn,
dan zou de consumptie van fruit waarschijnlijk hoger liggen.
In deze scriptie werd ook de effectiviteit van de IDEFICS-interventie
onderzocht. Er werd nagegaan of de consumptie van water, fruit en
groenten steeg en de consumptie van gezoete dranken en sportdranken daalde door de interventie
Er werden geen significante verschillen gevonden voor de
consumptie van water, fruit en groenten voor en na de interventie en tussen controlegroep en interventiegroep. Dit wil zeggen dat er voor
de interventie- en controlegroep geen verschillende evoluties waren
voor de consumptie van water, groenten en fruit. Het al dan niet gekregen hebben van een interventie maakte dus geen verschil. De
consumptie van fruit bij kleuters en water bij kleuters en lagere
schoolkinderen steeg sowieso in beide groepen. Het zou kunnen dat dit komt omdat de kinderen iets ouder zijn en daarom meer kunnen
consumeren.
De consumptie van groenten bleef in beide groepen constant. Een
stijging van de groente-inname was nochtans belangrijk omdat de inname van groenten op baselineniveau de helft lager was dan de
aanbevolen hoeveelheid. Een tweede groenteportie op tafel zetten
vergt van de ouders extra inspanning en middelen. Het is noodzakelijk dat er in de toekomst meer aandacht wordt besteed aan
promoten van groenten. De ouders zullen meer gemotiveerd moeten
worden om hun kinderen een tweede groenteportie aan te bieden. De
ouders zullen extra vaardigheden moeten aangeleerd krijgen om dit aan te bieden, maar ook om te leren omgaan met de eetgrillen van
hun kinderen. Een belangrijk aspect voor het vaker eten van groenten
en fruit is het beschikbaar stellen ervan (Eriksen, Haraldsdöttir, Pederson, & Flyger, 2003). Ook de school en de community kunnen
hierin hun bijdrage leveren door ondersteunende maatregelen te
treffen. Het ontbreken van significante verschillen met of zonder interventie
kan te wijten zijn aan methodologische oorzaken. Niet alle data van
alle deelnemende kinderen was beschikbaar om te analyseren. Dit
had zijn weerslag in het aantal kinderen in de controle- en
81
interventiegroep. De dataset van de controlegroep was hierdoor
immers ruim de helft kleiner dan de interventiegroep. Bovendien
waren er in de interventiegroep significant minder kleuters en waren er significant meer kinderen met een lage sociaal economische status
dan in de controlegroep. Deze beide factoren zouden kunnen zorgen
voor een vertekend beeld. Uit deze voorlopige cijfers blijkt dus dat het verhogen van de consumptie van water, groenten en fruit door
middel van de IDEFICS-interventie niet gelukt is. Dit zou te wijten
kunnen zijn doordat ouders onvoldoende gemotiveerd waren om hun
kinderen gezonder eten voor te schotelen. Kinderen zijn immers in grote mate afhankelijk van de keuzes van de ouders. Er zal verder
onderzocht moeten worden of de ouders voldoende gemotiveerd
werden, ondersteund waren en of de raadgevingen van de IDEFICS-interventie voldoende werden opgevolgd. Het zou ook kunnen dat de
interventie onvoldoende werd uitgewerkt in de klas en in de
gemeenschap. Waren de actoren op de verschillende
interventieniveaus wel voldoende gemotiveerd en ondersteund?
De interventiegroep had wel op beide meetmomenten een significant
hogere inname van gezoete dranken en sportdranken dan de controlegroep. Op de baselinemeting dronk de interventiegroep
ongeveer 0.60 consumpties meer dan de controlegroep. Bij de
postmeting dronk de interventiegroep 1.20 wekelijkse consumpties meer dan de controlegroep. Doch bleef het consumptieniveau van
gezoete dranken en sportdranken constant ten opzichte van de
baseline en dit zowel bij de interventie- als controlegroep. Dit wil
zeggen dat de consumptie van zowel de controlegroep als de interventiegroep gelijk bleef, maar dat de interventiegroep nog steeds
meer gezoete dranken en sportdranken drinkt dan de controlegroep.
Interventies bij jonge kinderen zou ervoor kunnen zorgen dat de consumptie van gezoete dranken laag blijft gedurende de gehele
kindertijd. Deze gewoontes zouden dan ook kunnen worden
meegenomen in de adolescentie en volwassen leeftijd.
In deze scriptie werd ook onderzocht of de sociaal economische
status, het geslacht van het kind en de leeftijdscategorie waartoe het
kind behoort een impact had op de evolutie in consumptie van de
82
variabelen van baseline naar postmeting. De sociaal economische
status had geen effect op de evolutie van de consumptie van water,
fruit, groenten en gezoete dranken en frisdranken. Er is dus een gelijke evolutie tussen kinderen met een hoge en een lage sociaal
economische status. In de controlegroep waren er significant minder
kinderen met een lage sociaal economische status. Slechts 25.6% of 44 kinderen hadden in de controlegroep een lage sociaal
economische status, terwijl in de interventiegroep 42.2% of 148
kinderen een lage sociaal economische status hadden. Omdat de
power en de verdeling hiervan significant verschillend zijn, moet voorzichtig worden omgesprongen met de interpretatie. Bovendien
werd bij de analyses enkel het educatieniveau van de moeder
gebruikt om de sociaal economische status te bepalen. Indien er ook werd rekening gehouden met gezinsinkomen en werkstatus zou het
beeld meer accuraat zijn. De gevonden resultaten liggen wel in lijn
met het onderzoek van Reynolds, et al., (2000). Deze onderzoekers
vonden ook geen verschil in effectiviteit van de interventiecampagne tussen kinderen met een hoge en lage sociaal economische status
voor de consumptie van fruit en groenten.
Er waren geen verschillen tussen jongens en meisjes voor de evolutie
in de consumptie van groenten, fruit en gezoete dranken en
sportdranken. Reynolds, et al., (2000) vond ook geen geslachtsverschillen in effectiviteit van zijn interventiecampagne
voor de consumptie van fruit en groenten. Uit de resultaten van de
interventiecampagne van Perry, et al., (2000) bleek dat enkel meisjes
een significante stijging hadden van de consumptie van groenten en fruit. De resultaten van de IDEFICS-studie toonden enkel een
significant verschil voor de consumptie van water en dit was alleen
zo bij de jongens. Op baselineniveau dronken jongens uit de controlegroep meer water dan jongens uit de interventiegroep.
Overheen de tijd dronken zowel jongens uit de controlegroep als uit
de interventiegroep significant meer water dan op baselineniveau. Bij de postmetingen dronken de jongens uit de controlegroep en
interventiegroep evenveel water per week. Er was dus een sterkere
stijging van de waterconsumptie bij jongens uit de interventiegroep
dan bij de controlegroep. Deze evolutie bij de jongens uit de
83
interventiegroep zou kunnen te wijten zijn aan de interventie.
Opnieuw moet de opmerking gemaakt worden dat de sample van de
controlegroep ruim de helft kleiner was dan de interventiegroep en dat niet alle data reeds werden ingegeven. Uit de analyses bleek dat
de consumptiefrequentie van water bij de meisjes niet verschillend
was tussen de twee onderzoeksgroepen. Het merendeel van de ecologische interventies spitst zich toe op het verhogen van de
consumptie van groenten en fruit. In de toekomst zouden
onderzoekers ook meer aandacht mogen hebben voor de consumptie
van water en gezoete dranken. Bovendien is er ook nood aan ecologische studies met oog voor geslachtsverschillen,
leeftijdsverschillen en verschillen naargelang sociaal economische
status.
De leeftijdscategorie bleek ook geen effect te hebben op de
consumptie van water, fruit, groenten en gezoete dranken en sportdranken. Ook hier dient opgemerkt te worden dat de sample van
de controlegroep ruim de helft kleiner was dan de interventiegroep
en dat nog niet alle data werden ingegeven. Daarnaast waren er in de
dataset van de controlegroep significant meer kleuters. In de controlegroep waren er 45.0% of 80 kleuters aanwezig, terwijl er in
de interventiegroep 35.6% of 140 kleuters aanwezig waren. Het is
ook mogelijk dat duidelijke verschillen in leeftijdscategorie pas optreden bij kinderen ouder dan acht jaar.
Een mogelijke beperking van het onderzoek is de opbouw van de vragenlijst. Ten eerste werden aardappelen in de vragenlijst bij de
groenten geplaatst, waardoor het moeilijk was om de juiste
consumptiefrequentie van groenten te bepalen. In de
voedselfrequentievragenlijst stonden de categorieën ‘nooit’ en ‘minder dan één keer per week’ samen. Beide kregen voor de
verwerking in het statistisch programma allebei de waarde 0.25 keer
per week. Kinderen die nooit water, gezoete dranken en sportdrank dronken of fruit en groenten aten, kregen toch een waarde van 0.25
keer per week. Hierdoor is het mogelijk dat de werkelijke inname
van de gekozen voedingscategorieën lager ligt dan werd berekend.
84
Door gebruik te maken van ouders die als proxy voor hun kinderen
de vragenlijst invulden is het ook mogelijk dat het aantal werkelijke
consumpties hoger ligt. Uit onderzoek blijkt dat ouders een grote kans hebben om de voeding van hun kinderen te gaan
onderrapporteren omdat ze een beperkter zicht hebben op wat hun
kinderen dagelijks eten en drinken. Hoe ouder het kind, hoe groter de kans op onderrapportage (Livingstone, Robson, & Wallace, 2004).
De vragenlijst telde vele pagina’s, waardoor talrijke items bevraagd
konden worden. Het zou kunnen dat dit belastend was voor de ouders zodat verlies aan motivatie om de vragenlijst te goeder trouw in te
vullen reëel was. Bovendien was de voedselfrequentievragenlijst die
gebruikt werd in deze scriptie het laatste item van de gehele vragenlijst, wat kon zorgen voor bias.
6 BIBLIOGRAFIE
Bachman, C., Baranowski, T., & Ticklas, T. (2006). Is there an
association between sweetend beverages and adiposy. Nutrition Reviews , 64 (4), 153-174.
Bandura, A. (1988). Organizational application of Social Cognitive Theory. Australian Journal of Management , 13 (2), 275-302.
Baughcum, A., Burklow, K., Deeks, C., Powers, S., & Whitaker, R. (1998). Maternal feeding practices and childhood obesity: a focus
group study of low-income mothers. Pediatrics & Adolescent
Medicine , 152, 1010-1014.
Belgian Association for the study of Obesity. (2002). De consensus
van de BASO, een praktische gids voor de evaluatie en behandeling
van overgewicht en obesitas. 1-58. Leuven, Vlaams-Brabant, België: Professor Erik Muls.
Bronfenbrenner, U. (1977). Toward an experimental ecology of human development. American Psychologist , 32, 513-531.
Brown, T., & Summerbell, C. (2009). Systematic review of school-
based interventions that focus on changing dietary intake and physical activity levels to prevent childhood obesity: an update to the
obesity guidance produced by the National Institute for Health and
Clinical Excellence. Obesity Reviews , 10, 110-141.
Davidson, K. K., & Birch, L. L. (2002). Obesigenic families:
parents's physical activity and ietary intake patterns predict grils' risk of overweight. International journal of obesity and related metabolic
disorders , 26, 1186-1193.
De Henauw, S., Wilms, L., Mertens, J., Standaert, B., & De Backer,
G. (1997). Overall and meal-specific macronutrient intake in Belgian
primary school children. Annals of Nutrtion and Metabolism , 41, 89-
97.
Demory-Luce, D., Morales, M., Nicklas, T., Baranowski, T., Zakeri,
I., & Berenson, G. (2004). Changes in Food Group Consumption
Patterns from Childhood to Young Adulthood: The Bogalusa Heart Study. Journal of the American Dietetic Association , 104, 1684-
1691.
Drewnowski, A., & Specteer, S. E. (2004). Poverty and obesity: The
role of energy density and energy costs. American Journal of
Clinical Nutrition , 79, 6-16.
Dubois, L., Farmer, A., Girard, M., & Peterson, K. (2007). Regular
sugar-sweetened consumption between meals increases risk of
overweight among preschool - aged children. Journal of the American Dietetic Association , 107, 924-934.
Economos, C., & Irish-Hauser, S. (2007). Community Interventions: A Brief Overview and Their Application to the Obesity Epidemic.
Childhood Obesity , 131-137.
Eisenmann, J. C., Gentile, D. A., Welk, G. J., Callehan, R.,
Strickland, S., Walsh, M., et al. (2008). SWITCH: rationale, design,
and implementation of a community, school, and family-based
intervention to modify behaviors related to childhood obesity. BMC public Health , 8, 223.
Epstein, L. H., Gordy, C. C., Raynor, H. A., Beddome, M., Kilanowski, C. K., & Paluch, R. (2001). Increasing fruit and
vegetable intake and decreasing fat and sugar intake in families at
risk for childhood obesity. Obesity Research , 9, 171-178.
Eriksen, K., Haraldsdöttir, J., Pederson, R., & Flyger, H. (2003).
Effect of a fruit and vegetable subscription in Danisch schools.
Public Health nutrition , 6, 57-63.
Flynn, M., McNeil, D., Maloff, B., Mutasingwa, D., Wu, M., Ford,
C., et al. (2006). Reducing obesity and related chronic disease risk in children and youth: a synthesis of evidence with 'best practice'
recommendations. Obesity Reviews , 7 (suppl. 1), 7-65.
Friedman, L., Snetselaar, L., Stumbo, P., Van Horn, L., Singh, B., &
Barton, B. A. (2007). Influence of intervention on beverage choices:
trends in the dietary intervention study in Children (DISC). Journal of the American Dietetic Association , 107 (4), 586-594.
Geller, K. S., & Dzewaltowski, D. A. (2008). Longitudinal and cross-sectional influences on youth fruit and vegetable consumption.
Nutrition Reviews , 67 (2), 65-76.
Gentile, D. A., Welk, G., Eisenmann, J. C., Reimer, R. A., Walsh, D. A., Russell, D. W., et al. (2009). Evaluation of a multiple ecological
level child obesity prevention program: Switch(R), what you Do,
View, and Chew. BMC Medicine , 49 (7), 1-12.
Golan, M., & Crow, S. (2004). Parents are key players in the
prevention and treatment of weight-related problems. Nutrition Reviews , 62, 39-50.
Grimm, G. (2004). Factors associated with soft drink consumption in school-aged children. Journal of the American Dietetic Association ,
104 (8), 1244-1249.
Guenther, P. M., Dodd, K. W., Reedy, J., & Krebs-Smith, S. M. (2006). Most Americans eat much less than recommend amounts of
fruit and vegetables. Journal of the American Dietetic Association ,
106, 1371-1379.
Guldbrandson, K., Wennerstad, K., & Rasmussen, F. (2009).
Municipal policies and plans of action aiming to promote physical activity and ehalty eating habits among schoolchildren in Stockholm,
Sweden: a cross-sectional study. Implementation science , 4 (47).
Haerens, L., De Bourdeaudhuij, I., Barba, G., Eiben, G., Fernandez, J., Hebestreit, A., et al. (2009). Developing the IDEFICS
community-based intervention program to enhance eating behaviors
in 2- to 8-year-old children: findings from focus groups with children en parents. Health Education Research , 24 (3), 381-393.
Health Evidence Network. (2006). What is the evidence on school
health promotion or preventing disease and specifically, what is the
effectiveness of the health promoting school approach? Retrieved maart 31, 2010, from WHO Europe:
http://www.euro.who.int/HEN/Syntheses/healthpromotion_schools/2
0060223_1
Hoerr, S. L., Lee, S.-Y., Schiffman, R. F., Horodynski, M. O., &
McKelvey, L. (2006). Beverage consumption of Mothter-toddler
dyands in families with limited incomes. Journal of Pediatric Nursing , 21 (6), 403-410.
Howerton, M., Bell, B., Dodd, K., Berrigan, D., Stolzenberg-Solomon, R., & Nebeling, L. (2007). School-based nutrtion programs
produced a moderate increarse in fruit and vegetable consumption:
meta and pooling analyses from 7 studies. Journal of Nutrition Education and Behavior , 39, 186-196.
Hung, H.-c., Joshipura, K., Jiang, R., Hu, F. B., Hunter, D., Smith-
Warner, S. A., et al. (2004). Fruit and Vegetable Intake and risk of Major Chronic Desease. Journal of the National Cancer Institute , 96
(21), 1577-1584.
Huybrechts, I., De Backer, G., De Bacquer, D., Maes, L., & De
Henauw, S. (2009). Relative Validity and Reproducibility of a Food-
Frequency Questionnaire for Estimating Food Intakes among Flemish Preschoolers. International Journal of Environmental
Research and Public Health , 6, 382-399.
Jaime, P. C., & Lock, K. (2009). Do school based food and nutriton
policies improve diet and reduce obesity? Preventive Medicine , 48,
45-53.
Jansen, W., Raat, H., Joosten-van Zwanenburg, E., Reuvers, I., van
Walsem, R., & Brug, J. (2008). A school-based intervention to
reduce overweight and inactivity in children aged 6-12 years: study design of a randomized controlled trial. BMC Public Health , 8, 257-
266.
Johnson, R., Driscoll, P., & Goran, M. (1996). comparison of
multiple-pass 24-hour recall estimates of energy intake with total
energy expenditure determined by the doubly labeled water in youg children. Journal of the American Dietetic Association , 96, 1140-
1144.
Kipping, R. R., Jago, R., & Lawlor, D. (2010). Diet outcomes of a
pilot school-based randomised controlled obesity prevention study
with 9-10 year olds in England. Preventive Medicine , 51, 56-62.
Klepp, I. K., Pérez-Rodrigo, C., De Bourdeaudhuij, I., Due, P.,
Elmadfa, I., Haraldsdottir, J., et al. (2005). Promoting Fruit and
Vegetable Consumption among European Schoolchildren: Rationale, Conceptualization and Design of the Pro Children Project. Nutrtion
and Metabolism , 49, 212-220.
Koivisto, U., & Sjoden, P. (1996). Food and general neophobia in
Swedish families: parent-child comparisons and relationships with
serving specific foods. Appetite , 26, 107-118.
Krieger, N., Williams, D. R., & Moss, N. E. (1997). measuring social
class in US public health research: concepts, methodologies, and
guidelines. Annual Reviews , 18, 341-378.
LaRowe, T. L., Moeller, S. M., & Adams, A. K. (2007). Beverage
patterns, diet quality and body mass index of US preschool and school-aged children. Journal of the American Dietetic Association ,
107, 1124-1133.
Libuda, L., & Mathilde, K. (2009). Soft drinks and body weight
development in childhood: is ther a relationship. Current Opinion in
Clinical Nutrition and Metabolic Care , 12, 596-600.
Lin, B. H., & Morrison, R. M. (2003). Higher fruitconsumption
linked with lower body mass index. Food revieuws , 25, 28-32.
Linardakis, M., Sarri, K., Paternaki, M. S., Sbokos, M., & Kafatos,
A. (2008). Sugar-added beverages consumption among
gindergartenchildren of Cret: effects on nutrititional status and risk
of obesity. BMC Public Health , 8, 279-284.
Livingstone, M. B., & Robson, P. J. (2000). Measurement of dietary
intake in children. Proceedings of the Nutrition Society , 59 (2), 279-
293.
Livingstone, M. E., Robson, P. J., & Wallace, J. M. (2004). issues in
dietary intake assessment of children and adolescents. British
Journal of Nutrition , 92 (suppl. 2), S213-S222.
Lobstein, T., Baur, L., & Uauy, R. (2004). obesity in children and
young people: a crisis in public health. Obesitas Review , 5 (suppl 1), 4-104.
Ludwig, D. S., Peterson, K. E., & Gortmaker, S. E. (2001). Relation between consumption of sugar-sweetened drinks and childhood
obesity: a prospective, observational analysis. Lancet (357), 505-508.
Lytle, L., Seifert, S., Greenstein, J., & McGoven, P. (2000). How do
children's eating patterns and food choices change over time? Results
from a cohort studie. American Journal of Health Promotion , 14,
222-228.
Masse, L., Pruch, M., cluuriqui, J., Yaroch, A., Agurs-Collins, T., &
Bianck, H. (2007). Development of a school nutrition environment state policy classification system (SNESPCS). American Journal
Prevention Medicin , 33 (4 suppl), S277-S291.
Mattes, R. (1996). dietary compensation by humans for supplemental
energy provided as ethanol or carbohydrate in fluids. Physiology &
Behavior , 59, 179-187.
Matthys, C., Huybrechts, I., Bellemans, M., De Maeyer, M., & De
Henauw, S. (2006, augustus 1). Voedingsprofiel van de Vlaamse
kleuter. Retrieved november 6, 2009, from Nice, informatiecentrum: http://www.nice-info.be/BENL/site/nutrinews-
detail.aspx?vPK=291&k=359
Moreno, L. A., & Rodriguez, G. (2007). Dietary risk factors for
development of childhood obesity. Current Opinion in Clinical
Nutrition and Metabolic Care , 10, 336-341.
Park, Y. K., Meier, E. R., Bianchi, P., & Song, W. O. (2002). Trends
in children's consumption of beverages. Family Economics and Nutrition Review , 14, 69-79.
Parsons, T., Power, C., Logan, S., & Summerbell, C. (1999).
Childhood predictors of adult obesity: a systematic review. International Journal of Obesity , 23, S1-S10.
Pearson, N., Biddle, S. J., & Gorely, T. (2008). Family correlates of fruit and vegetable consumptie in children and adolsescents: a
systematic review. Public Health Nutrition , 12 (2), 267-283.
Pérez-Rodrigo, C., Ribas, L., Serra-Majem, L., & Aranceta, J.
(2003). Food preferences of Spanish children and young people: the
enKid study. European Journal of Clinical Nutrition (57), Suppl. 1. S45-S48.
Perry, C., Bishop, D., Taylor, G., Davis, M., Story, M., Gracy, C., et
al. (2004). A randomized school trial of environmental stratgeis to encourge fruit and vegetable consumption among children. Health
Education & Behavior , 31, 65-76.
Rangan, A. M., Randall, D., Hector, D. J., Gill, T. ¨., & Webb, K. L.
(2008). Consumption of extra foods by Australian children: types,
quantities and contribution to energy and nutrient intakes. European Journal of Clinical Nutrition , 62, 356-364.
Rasmussen, M., Kroler, R., Klepp, K., Lytle, L., Brug, J., Bere, E., et
al. (2006). Determinants of fruit and vegetable consumption among children and adolescents: a review of the literature. Part I
quantitative studies. International Journal of Behavioral Nutrition
and Physical Activity , 3 (22).
Reynolds, K. D., Franklin, F. A., Binkley, D., Raczynski, J.,
Harrington, K., & Kirk, K. (2000). Increasing fruit and vegetable
consumption of fourth-graders: results from the High 5 project.
Preventive Medecin , 30, 309-319.
Roblin, L. (2007). Childhood obesity: food, nutrient, and eating-habit
trends and influences. Applied Physiology, Nutrition, and
Metabolism , 32, 635-645.
Robson, P. J., & Livingstone, L. B. (1999). An evaluation of food
photographs as a tool for quantifying food and nutrient intakes.
Public Health Nutrition , 3 (2), 183-192.
Rolls, B. J., Ello-Martin, J. A., & Tohill, B. C. (2004). What can
intervention studies tell us about the relationship between fruit and vegetable consumption and weight management. Nutrition Reviews ,
62, 1-17.
Rolls, B., Fedoroff, I. C., & Guthrie, J. F. (1991). Gender differences
in eating behavior and body weight regulation. Health psychol , 10,
133-142.
Sallis, J. F., & Owen, N. (2008). Ecological Models of Health
Behavior. In J. F. Sallis, N. Owen, E. Ficher, K. Glanz, B. Rimer, &
K. Viswanath (Eds.), Health Behavior and Health Education: Theory, Research, and Practice. (pp. 462-484). Verenigde Staten:
Jossey-Bass.
Sanigorski, A., Bell, A., & Swinburn, B. (2007). Association of key
foods and beverages with obesity in Australian schoolchildren.
Public Health Nutrition , 10 (2), 152-157.
Sayegh, A., Dini, E. L., Holt, R. D., & Bedi, R. (2002). Food and
drink consumption, sociodemographic factors and dental caries is 4-
5-year-old children in Amman, Jordan. British Dental Journal , 193, 37-42.
Skinner, J., Caruth, B., Wendy, B., & Ziegler, P. (2002). Children's food preferences: a longitudinal analysis. Journal of the American
Dietetic Association , 102, 1638-1647.
Swinburn, B. (2008). Obesity prevention in Children and
adolescents. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North
America , 18, 209-223.
te Velde, S. J., Brug, J., Wind, M., Hildonen, C., Bjelland, M., Pérez-
Rodrigo, C., et al. (2008). Effects of a comprehensive fruit- and vegetable-promoting school-based intervention in three European
countries: the Pro Children Study. Britisch Journal of Nutrition , 99,
893-903.
US Department of Agriculture. (n.d.). My Pyramid. Retrieved juni
25, 2010, from http://MyPyramid.gov
Van Den Broecke, N. (2006). Meetmethodes van voedselconsumptie.
Gent, Oost-Vlaanderen: Katholieke Hogeschool Sint - Lieven.
Van Duyn, M. A., & Pivonka, E. (2000). Overview of the health
benefits of fruit and vegetable consumption for the dietetics
professional: selected literature. Journal of the American Dietetic Association , 100, 1511-1521.
Verdonk, G., Notte-De Ruyter, A., & Huygebaert-Deschoolmeester,
M. (1982). Het maaltijdpatroon bij Vlaamse schoollkinderen en adolescenten. Voeding , 43, 405-411.
Vereecken, C., & Maes, L. (2009). Young children's dietary habits and associations with the mothers nutritional knowledge and
attitudes. Appetite .
Vereecken, C., Huybrechts, I., van Houte, H., Martens, V.,
Wittebroodt, I., & Maes, L. (2009). Results from a dietary
intervention study in preschools "Beastly Healthy at School".
International Journal of Public Health , 54, 142-149.
Vereecken, C., Keukelier, E., & Maes, L. (2004). influence of
mother's educational level on food parenting practices and food habits of young children. Appetite , 43, 93-104.
VIGeZ. (2006). De actieve voedingsdriehoek: een praktische
voedings- en beweeggids. Brussel, Vlaams-Brabant, België.
VIGeZ. (2009). Voedingsaanbevelingen per leeftijd. Retrieved
oktober 30, 2009, from Vigez, thuis in gezond leven:
http://www.vigez.be/zoek_op_onderwerp/voedingsaanbevelingen_per_leeftijd.html
Wechsler, H., Devereaux, R. S., Davis, M., & Collins, J. (2000).
Using the School Environment to Promote Physical Activity and Healthy eating. Preventive Medicine , 31, S121-S137.
Wind, M., De Bourdeaudhuij, I., te Velde, S. J., Sandvik, C., Due, P., Klepp, K. I., et al. (2006). Correlates of Fruit and Vegetable
Consumption Among 11-Year-Old Belgian-Femish and Dutch
Schoolchildren. Journal of Nutrition Education and Behavior , 38, 211-221.
World Health Organisation. (2000). Obesity, preventing and maneging the global epidemic. Report of a WHO consulation.
Geneva: World Health Organization.
World Health Organisation. (2007). The Challenge of obesity in Europe. Retrieved oktober 24, 2009, from Website van WHO:
http://enoro.wgo.int/document/E90711.pff
Yngve, A., Wolf, A., Poortvliet, E., Elmadfa, I., Brug, J., Ehrenblad,
B., et al. (2005). Fruit and Vegetable Intake in a Sample of 11-year-
old Children in 9 European Countries: The Pro Children Cross-Sectional Survey. Annals of Nutrition and Metabolism , 49, 236-245.
OPVOLGINGSDOCUMENTEN
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 1
Datum opvolgingsgesprek: 6 oktober 2009
Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student:Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L
Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Starten literatuurstudie
Doornemen thesis: ‘Het verband tussen fysieke activiteit en voedingsgedrag bij kinderen van 6 tot 8 jaar in het kader van het
IDEFICS-project’ en richtlijnen voor de Masterproef
Voorstel voor veldwerk (10 halve dagen) + scannen (5 volledige dagen) doormailen naar Nathalie Michels en Charlene Ottevaere
Volgende afspraak 16 november
Datum en handtekening student: 8 oktober 2009, Barbara Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 2
Datum opvolgingsgesprek: 16 november 2009
Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Eerste versie van literatuurstudie opgesteld
Opgegeven van voorkeuren veldwerk. Gestart met scannen (totaal al
10u 30min)
Doorgenomen thesis: ‘Het verband tussen fysieke activiteit en
voedingsgedrag bij kinderen van 6 tot 8 jaar in het kader van het
IDEFICS-project’ en richtlijnen voor de Masterproef
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Proberen om tegen het eind december een tweede versie van
literatuurstudie klaar te hebben aan de hand van de opmerkingen.
Verder doen met veldwerk. Volgende afspraak op 5 februari.
Datum en handtekening student: 18 november 2009, Barbara
Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 3
Datum opvolgingsgesprek: 5 februari 2009 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Scannen bijna afgerond Stuk literatuurstudie herschreven (meten van voedselconsumptie)
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Veldwerk afronden. Laatste dag 12 februari 2010
Literatuurstudie afwerken
Data cleanen en hercoderen vanaf 19 februari.
Volgende afspraak op 5 maart.
Datum en handtekening student: 5 februari 2009, Barbara Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 4
Datum opvolgingsgesprek: 5 maart 2010 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Scannen afgerond, literatuurstudie verder gewerkt, hercoderen T0
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
- Prioritair SPSS - cleanen + hercoderen files
- analyseplan
- beginnen met dataverwerking
- resultaten en stukje methode - Verder werken aan literatuurstudie: verklarend model eetpatroon
kinderen
Mevrouw Verbestel mailt mij: - de deliverable
- Belgische populatiegegevens
- datafiles T0 (PQ, Diets, lengte, leeftijd en gewicht kinderen) - artikels over het design van de IDEFICS
- neemt de rest van de literatuurstudie door tegen 8 maart
Volgende afspraak: 20 maart Datum en handtekening student: 6 maart 2010, Barbara Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 5
Datum opvolgingsgesprek: 26 maart 2010 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
- Literatuurstudie verder gewerkt: verklarende factoren - Eerste versie methode
- Hercoderen Diet T1 gecleand
Er is nog geen dataverwerking wegens problemen met de bestanden.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
- T1 en T0 gemergd
- oudervragenlijst T0 cleanen
- literatuurstudie verder werken - data-analyse
- methode aanpassen
Volgende afspraak:13 april
Datum en handtekening student: 26 maart 2010, Barbara Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 6
Datum opvolgingsgesprek:13 april 2010 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
- datafile T1 en T0 mergen - oudervragenlijst T0 cleanen
- verder werken aan literatuurstudie
- data-analyse - methode aanpassen op basis van feedback
Beslist om scriptie in te dienen in tweede zit
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
16 april: bespreken feedback literatuur (ingediend op 12 april) + output van analyses (worden doorgestuurd op 13 april)
Tegen 30 april: methode herschrijven aan de hand van opmerkingen (cf. 13 april) en resultaten verder uitschrijven
Week van 24 mei: indienen van literatuurstudie, methode, resultaten
+ eerste versie discussie. Samenzitten met promotoren => Begeleider maakt afspraak met Prof. De Bourdeaudhuij
29 juni: indienen + bespreken tweede versie discussie
Week van 5 juli: uiteindelijke scriptie doorsturen + samenzitten met
promotoren. => Begeleider maakt afspraak met Prof. De
Bourdeaudhuij
Volgende afspraak: 16 april
Datum en handtekening student: 13 april 2010, Barbara Claerbout een digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 7
Datum opvolgingsgesprek:16 april 2010 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project.
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Bespreken feedback literatuur (ingediend op 12 april) + output van analyses (worden doorgestuurd op 13 april)
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Opnieuw beginnen met SPSS, zodat er meer data opgenomen kan
worden in de analyses.
Tegen 30 april: methode herschrijven aan de hand van opmerkingen (cf. 13 april) en resultaten verder uitschrijven
Week van 24 mei: indienen van literatuurstudie, methode, resultaten
+ eerste versie discussie. Samenzitten met promotoren => Begeleider maakt afspraak met Prof. De Bourdeaudhuij
29 juni: indienen + bespreken tweede versie discussie
Week van 5 juli: uiteindelijke scriptie doorsturen + samenzitten met promotoren. => Begeleider maakt afspraak met Prof. De
Bourdeaudhuij
Volgende afspraak: 30 april Datum en handtekening student: 16 april 2010, Barbara Claerbout g
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 8
Datum opvolgingsgesprek:30 april 2010
Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het IDEFICS-project.
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L
Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Bespreking eerste versie resultaten
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Tegen 7 mei: tweede versie resultaten
20 mei: indienen van literatuurstudie, methode, resultaten + eerste versie discussie. 26 mei: Samenzitten met begeleidster en
promotoren
29 juni: indienen + bespreken tweede versie discussie
Week van 5 juli: uiteindelijke scriptie doorsturen + samenzitten met
promotoren. => Begeleider maakt afspraak met Prof. De Bourdeaudhuij
Volgende afspraak: 26 mei
Datum en handtekening student: 30 april 2010, Barbara Claerbout
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering _________________________
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 9
Datum opvolgingsgesprek:26 mei 2010
Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project.
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L
Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Bespreking literatuurstudie, resultaten en discussie met prof De
Bourdeaudhuij en Drs. Verbestel.
Problemen met werkwijze intention to treat.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Opnieuw beginnen met resultaten. Problemen met intention to treat-
werkwijze oplossen. Literatuurstudie verder vervolledigen met opmerkingen en eerste versie van discussie met nieuwe resultaten
Volgende afspraak: 29 juni
Datum en handtekening student: 26 mei 2010, Barbara Claerbout een
digitaal exemplaar door te sturen naar uw promotor
Master in de gezondheidsvoorlichting en -bevordering
Opvolgingsdocument masterproef nummer: 10
Datum opvolgingsgesprek: 29 juni 2010 Onderwerp masterproef: Het effect van een community interventie
op het voedingsgedrag van kinderen tussen 2 en 8 jaar: Het
IDEFICS-project.
1. Coördinaten
Naam en voornaam student: Barbara Claerbout
Naam (co)promotor: Prof. Dr. I De Bourdeaudhuij; Prof. Dr. L Maes; (Begeleider Vera Verbestel)
2. Tussentijdse resultaten? (niet in te vullen indien eerste contact)
Al gedeeltelijk aangepast van de literatuurstudie, resultaten opnieuw laten lopen zonder intention to treat.
3. Afspraken (bij voorkeur met timing)?
Extra literatuur opzoeken om discussie te schrijven
Mailen van eerste versie van discussie voor vrijdag 2 juli. => Feedback voorzien in weekend van 5 juli via e-mail
Mailen van tweede versie van discussie voor woensdag 7 juli =>
Feedback via e-mail op vrijdag 12 juli
Volgende afspraak: niet van toepassing
Datum en handtekening student: 29 juni 2010, Barbara Claerbout een