Het effect van extreem gewichtsverlies (gastric...
Transcript of Het effect van extreem gewichtsverlies (gastric...
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
Het effect van extreem gewichtsverlies (gastric bypass) en
training op de spierarchitectuur en het energieverbruik
bij morbiede obese patiënten
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Nicky Van Acker – Anke Van Cauteren
Promotor: Prof. Dr. Wim Derave
Begeleider: Sanne Stegen
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2009-2010
Het effect van extreem gewichtsverlies (gastric bypass) en
training op de spierarchitectuur en het energieverbruik
bij morbiede obese patiënten
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen
Nicky Van Acker – Anke Van Cauteren
Promotor: Prof. Dr. Wim Derave
Begeleider: Sanne Stegen
VOORWOORD
Deze masterproef had niet gerealiseerd kunnen worden zonder de inzet van heel wat
personen.
Allereerst willen we onze promotor Prof. Dr. Wim Derave en begeleidster Sanne Stegen be-
danken. Zij stonden altijd klaar voor het beantwoorden van onze vragen. Dankzij hun hulp
waren we snel vertrouwd met de specifieke kenmerken van de doelgroep en voelden we ons
na enige tijd ook thuis in de onderzoekswereld. Verschillende keren maakten zij tijd voor het
kritisch nalezen van ons werk en het verschaffen van nuttige feedback.
Ten tweede bedanken we enkele medewerkers van het UZ Gent: Prof. Dr. Piet Pattyn voor de
samenwerking, Dr. Lander Vanhee voor het begleiden van de inspanningstesten en spierbiop-
sie, de kinesisten voor het geven van de trainingen tijdens de examenperiodes en tot slot de
laborante voor het leveren van prachtig beeldmateriaal dankzij het vele geduld bij het verwer-
ken van de spierbiopten.
Ten derde willen we onze vrienden en familie vermelden voor hun geduld en steun tijdens
moeilijke of stresserende momenten.
Ten slotte mogen we fier zijn op het complementaire team dat we vormen. Van begin tot eind
hebben we ons allebei ingezet en zijn we elkaar blijven motiveren. Dankzij het nodige opti-
misme en af en toe een vleugje humor zijn we uiteindelijk tijdig tot een afgewerkt geheel ge-
komen.
Ook de inzet en het doorzettingsvermogen van de patiënten verdient een vermelding. Het gaf
voldoening te zien dat de patiënten zich beter in hun vel voelden naarmate het trainingspro-
gramma vorderde. De interactie met de patiënten heeft meegespeeld in de keuze van dit scrip-
tieonderwerp.
SAMENVATTING
DOEL VAN HET ONDERZOEK
Met dit onderzoek wordt nagegaan of een trainingsprogramma een meerwaarde biedt aan de
behandeling van morbiede obesitas door middel van gastric bypass. Gastric bypass verbetert
immers de lichaamssamenstelling – ondanks een groot verlies van de vetvrije massa – en de
insulinesensitiviteit, maar de fysieke fitheid blijft uitermate laag.
METHODE
Achttien morbied obese patiënten (BMI: 44,18kg/m² +-3,22) ondergingen een gastric bypass,
elf daarvan volgden een bijkomend trainingsprogramma bestaande uit duur- en krachttraining.
Voor de operatie, één maand en vier maanden na de operatie werden antropometrische
kenmerken en het rustmetabolisme gemeten, een submaximale en maximale inspanningstest
werden afgenomen. Daarnaast werd op deze meetmomenten een spierbiopt afgenomen bij
vier patiënten uit de trainingsgroep. Ten slotte werden de spierbiopten via
elektronenmicroscopie geanalyseerd.
RESULTATEN
Gastric bypass resulteert in drastisch gewichtsverlies. Ongeacht het trainingsprogramma werd
naast een daling in vetmassa evenzeer een daling in vetvrije massa vastgesteld. Vier maanden
na de operatie was het basaal rustmetabolisme (absoluut) gedaald. Het gewichtsverlies leidde
wel tot een daling in het relatieve zuurstofverbruik bij submaximale inspanning. Bovendien
werd bij maximale inspanning de anaerobe drempel later bereikt. Voor deze drie parameters
werd geen effect van training aangetoond.
Wat de spierarchitectuur betreft, steeg de densiteit van de mitochondriën na combinatie van
gewichtsverlies met fysieke training. De densiteit van de lipiden in de subsarcolemmale regio
daalde.
CONCLUSIE
De behandeling van morbiede obesitas door middel van gastric bypass kan in de toekomst nog
geoptimaliseerd worden. Hoewel het volgen van een trainingsprogramma na een gastric
bypass-operatie niet altijd significante verschillen opleverde in vergelijking met een groep die
louter een gastric bypass onderging, zijn de resultaten wel veelbelovend. Een belangrijke
ontdekking is de spierarchitectuur die positief lijkt te evolueren na het toevoegen van een
trainingsprogramma aan gastric bypass. Meer onderzoek hieromtrent is echter aangewezen.
INHOUDSTAFEL
VOORWOORD
SAMENVATTING
DEEL I: LITERATUURSTUDIE .............................................................................................. 1
1. Inleiding ............................................................................................................................. 1
1.1 Kenmerken en prevalentie van obesitas ........................................................................... 1
1.2 Behandeling van (morbiede) obesitas .............................................................................. 3
1.2.1 Hypocalorisch dieet ................................................................................................... 3
1.2.2 Bariatrische chirurgie: gastric bypass ....................................................................... 4
1.2.3 Fysieke activiteit ....................................................................................................... 6
1.2.3.1 Effect van fysieke activiteit op obesitas ............................................................. 6
1.2.3.2 Effect van fysieke activiteit op fysieke fitheid na gastric bypass .................... 7
2. Basaal rustmetabolisme en lichaamssamenstelling ............................................................ 7
2.1 Rustmetabolisme en lichaamssamenstelling bij (morbiede) obesen ................................ 7
2.2 Rustmetabolisme en lichaamssamenstelling na gewichtsverlies ..................................... 9
2.3 Rustmetabolisme en lichaamssamenstelling na fysieke training ..................................... 9
3. Submaximale inspanningstest .......................................................................................... 11
3.1 Absolute en relatieve zuurstofopname ........................................................................... 11
3.2 Netefficiëntie en delta-efficiëntie ................................................................................... 11
3.3 RER ................................................................................................................................ 12
3.4 Hartfrequentie ................................................................................................................. 13
4. Maximale inspanningstest ................................................................................................ 13
4.1 Absolute en relatieve VO2piek ......................................................................................... 13
4.2 Anaerobe drempel (AT) ................................................................................................. 14
4.3 HFpiek .............................................................................................................................. 14
4.4 RERpiek............................................................................................................................ 14
5. Spierkarakteristieken ........................................................................................................ 15
5.1 Spiervezeltypeverdeling ................................................................................................. 15
5.1.1 Spiervezeltypeverdeling en obesitas ....................................................................... 15
5.1.2 Invloed van gewichtsverlies op spiervezeltypeverdeling bij obesen ...................... 16
5.1.3 Invloed van fysieke training op spiervezeltypeverdeling bij obesen ...................... 17
5.1.4 Invloed van combinatie gewichtsverlies en fysieke training op
spiervezeltypeverdeling bij obesen .................................................................................. 18
5.2 Oxidatieve capaciteit en mitochondriën ......................................................................... 18
5.2.1 Algemeen ................................................................................................................ 18
5.2.2 Oxidatieve capaciteit is verminderd bij obesen ....................................................... 20
5.2.2.1 Alternatieve oorzaken van verminderde oxidatieve capaciteit bij obesen ...... 23
5.2.3 Invloed van gewichtsverlies op oxidatieve capaciteit en mitochondriën bij
(morbiede) obesen ............................................................................................................ 25
5.2.3.1 Gewichtsverlies heeft een positief effect op de oxidatieve capaciteit en/of de
mitochondriën bij (morbiede) obesen .......................................................................... 25
5.2.3.2 Gewichtsverlies heeft geen effect of een nadelig effect op de oxidatieve
capaciteit en mitochondriën bij (morbiede) obesen ..................................................... 26
5.2.4 Invloed van fysieke training op oxidatieve capaciteit en mitochondriën bij
(morbiede) obesen ............................................................................................................ 28
5.2.5 Invloed van de combinatie fysieke training met gewichtsverlies op de oxidatieve
capaciteit en de mitochondriën van obesen ...................................................................... 29
5.2.6 Relevantie voor ons onderzoek ............................................................................... 31
5.3 Lipidenconcentratie in spiervezels ................................................................................. 32
5.3.1 Verhoogde intramyocellulaire lipidenconcentraties en insulineresistentie bij obesen
.......................................................................................................................................... 32
5.3.1.1 Intramyocellulaire lipidenconcentraties zijn verhoogd bij obesen ................... 32
5.3.1.2 Insulineresistentie en IMCL ............................................................................. 33
5.3.2 Invloed van gewichtsverlies op intramyocellulaire lipidenconcentraties bij obesen
.......................................................................................................................................... 36
5.3.3 Invloed van fysieke training op intramyocellulaire lipidenconcentraties bij obesen
.......................................................................................................................................... 37
5.3.4 Invloed van de combinatie fysieke training met gewichtsverlies op de
intramyocellulaire lipidenconcentraties bij obesen .......................................................... 38
6. Onderzoeksvragen ............................................................................................................ 38
DEEL II: METHODE .............................................................................................................. 40
1. Populatie ........................................................................................................................... 40
2. Interventie ......................................................................................................................... 40
3. Metingen ........................................................................................................................... 41
3.1 Antropometrie ................................................................................................................ 41
3.2 Basaal rustmetabolisme .................................................................................................. 41
3.3 Submaximale inspanningstest ........................................................................................ 42
3.4 Maximale inspanningstest .............................................................................................. 42
3.5 Spierbiopsie en elektronenmicroscopie .......................................................................... 42
4. Statistische analyse ........................................................................................................... 45
5. Commissie voor Medische Ethiek .................................................................................... 45
DEEL III: RESULTATEN ....................................................................................................... 46
1. Antropometrie .................................................................................................................. 46
2. Rustmetabolisme .............................................................................................................. 47
3. Submaximale inspanningstest .......................................................................................... 48
3.1 zuurstofverbruik ............................................................................................................. 49
3.2 Netefficiëntie .................................................................................................................. 50
3.3 RER ................................................................................................................................ 51
3.4 Hartfrequentie ................................................................................................................. 51
4. MAXIMALE INSPANNINGSTEST ............................................................................... 51
4.1 Maximale zuurstofopname ............................................................................................. 52
4.2 Anaerobe drempel (AT) ................................................................................................. 52
4.3 RERpiek............................................................................................................................ 52
5. Densiteit van mitochondriën en lipiden in spiervezels .................................................... 53
5.1 Mitochondriën ................................................................................................................ 53
5.2 Vetdruppels .................................................................................................................... 54
DEEL IV: DISCUSSIE ............................................................................................................ 57
1. Antropometrie en rustmetabolisme .................................................................................. 57
2. Submaximale inspanningstest en maximale inspanningstest ........................................... 57
3. Densiteit van mitochondriën en lipiden in de spiervezels ................................................ 59
3.1 Mitochondriën ................................................................................................................ 60
3.2 Intramyocellulaire lipiden .............................................................................................. 60
4. Conclusie .......................................................................................................................... 61
DEEL V: REFERENTIES ....................................................................................................... 63
Literatuurstudie
1
DEEL I: LITERATUURSTUDIE
1. INLEIDING
1.1 KENMERKEN EN PREVALENTIE VAN OBESITAS
Obesitas wordt gedefinieerd als een toestand van overmatige vetopslag in het lichaam die de
gezondheidstoestand in gevaar brengt (WHO, 2000). Obesitas wordt doorgaans gemeten aan
de hand van de body mass index (BMI = lichaamsgewicht/lichaamslengte², uitsluitend voor
volwassenen). Een BMI groter dan 30kg/m² wijst op obesitas. Dit onderzoek spitst zich toe op
personen met een BMI groter dan 40kg/m², dit zijn personen met morbiede obesitas (zie tabel
1). Andere meetmethoden zijn ondermeer procent lichaamsvet (obesitas als >25% bij mannen,
>33% bij vrouwen), buikomtrek (obesitas als >94cm bij mannen, >80cm bij vrouwen) en
buik/heupratio (obesitas als >0,9 bij mannen, >0,85 bij vrouwen; WHO 2000).
Tabel 1: Classificaties op basis van BMIa (naar WHO, 2000)
Classificatie BMI (kg/m²) Risico op comorbiditeiten
Ondergewicht < 18,50 Laag (risico op andere klinische
problemen is evenwel verhoogd)
Normaal 18,50 – 24,99 Gemiddeld
Overgewicht:
Preobesitas
Obesitas klasse I
Obesitas klasse II
Obesitas klasse III
≥ 25,00
25,00 – 29,99
30,00 – 34,99
35,00 – 39,99
≥ 40,00
Verhoogd
Matig
Ernstig
Zeer ernstig
a Deze BMI-waarden zijn onafhankelijk van leeftijd en geslacht, alleen voor een Aziatische
populatie gelden andere waarden. Deze tabel stelt een simplistische relatie voor tussen BMI
en het risico op comorbiditeiten. Naast BMI wordt dit risico nog beïnvloed door andere facto-
ren (mate van activiteit, voedingspatroon, vetverdeling, …)
In 1997 werd obesitas officieel erkend door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) als
wereldwijde epidemie. De prevalentie van obesitas ligt enorm hoog in de Westerse landen
(zie tabel 2). In de laatste twee decennia is het aantal Europeanen met obesitas verdrievou-
digd: in sommige landen heeft 20 tot 30% van de bevolking obesitas (James et al., 2004). Het
feit dat deze stijging zich nog sterker manifesteert bij kinderen en jongeren maakt de proble-
matiek alleen maar groter (zie grafiek 1). De jaarlijkse stijging van obesitas bij kinderen in de
late jaren ‟90 is reeds dubbel zo groot als in de jaren ‟80 (>1%/jaar vs. <0,5%/jaar; Jackson-
Leach en Lobstein, 2006).
Literatuurstudie
2
Tabel 2: Prevalentie van obesitas in België
en Europa (naar WHO, 2004; naar IOTF,
2008)
Obesitas is in onze huidige maatschappij gegroeid tot één van de grootste uitdagingen van de
gezondheidszorg. Niet alleen treft deze aandoening een groot deel van de populatie, obesitas
gaat bovendien gepaard met vele gezondheidsproblemen. Vrijwel alle patiënten met morbiede
obesitas lijden aan het metabool syndroom. Het metabool syndroom is een cluster van aan-
doeningen die, zoals de naam het zegt, een verstoring inhoudt van de stofwisseling. Deze aan-
doeningen zijn opgelijst in tabel 3. De diagnose van het metabool syndroom is belangrijk om-
dat het metabool syndroom hart- en vaatziekten en het onstaan van diabetes type II voorspelt
(James et al., 2004).
Tabel 3: Diagnose van metabool syndrooma (naar James et al., 2004)
Risicofactor Grenswaarde
Abdominale obesitasb
♂
♀
Buikomtrek
> 102cm
> 88cm
Triglyceriden > 150mg/dl
Hoge dichtheid lipoproteine cholesterol (HDL)
♂
♀
< 40mg/dl
< 50mg/dl
Bloeddruk >130 / > 85mmHg
Nuchtere glucosewaarde > 110mg/dl
a De diagnose van metabool syndroom wordt gesteld als bij een patiënt voor drie van boven-
staande risicofactoren de bijhorende grenswaarde overschreden wordt. b
Abdominale obesitas is sterker gecorreleerd met het risico op metabool syndroom dan een
verhoogde BMI-waarde. Vandaar dat de buikomtrek hier aangewezen is om de component
lichaamsgewicht te meten bij diagnose van het metabool syndroom.
België Europa
Overgewicht
(BMI ≥ 25,00kg/m²)
♂ 50,6%
♀ 37,8%
♂ 59,0%
♀ 47,5%
Obesitas
(BMI ≥ 30,00kg/m²)
♂ 11,9%
♀ 13,4%
♂ 16,2%
♀ 18,1% Grafiek 1: Prevalentie van obesitas bij
schoolkinderen in Europa (IOTF, 2004)
Literatuurstudie
3
Naast de aandoeningen van het metabool syndroom verhoogt obesitas ook de kans op gal-
blaasaandoeningen, obstructieve slaapapnoe en bepaalde vormen van kanker (WHO, 2000).
Zowel de levenskwaliteit als de levenskwantiteit zijn aanzienlijk lager bij obese individuen
dan bij mensen met een normaal gewicht (Peeters et al., 2003).
In tabel 3 is te zien dat abdominale obesiteit de belangrijkste risicofactor is van het metabool
syndroom. Abdominaal vet is immers veel minder insulinegevoelig dan femoraal vet. Verder
kan men viscerale en subcutane vetcellen onderscheiden. Viscerale vetcellen produceren meer
schadelijke adipokines (bijvoorbeeld IL-6), subcutane meer onschadelijke (bijvoorbeeld adi-
ponectine; WHO, 2000; Fox, 2008). Indeling op basis van BMI maakt dit onderscheid echter
niet mogelijk.
Vanzelfsprekend weegt de obesitasepidemie op de economie: 7% van het gezondheidsbudget
wordt besteed aan de kosten van obesitas en zijn comorbiditeiten (James, 2004). De indirecte
kost van obesitas aan de gemeenschap is spectaculair: daling van de levenskwaliteit, daling
van het inkomen, meer nood aan sociale diensten, meer werkverzuim (James et al., 2004b).
1.2 BEHANDELING VAN (MORBIEDE) OBESITAS
Preventie is essentieel om de uitbreiding van de wereldwijde epidemie die obesitas intussen
vormt te stoppen. Sensibilisering en gedragsverandering moeten het overgewicht en zo ook de
gezondheidsrisico‟s drastisch verminderen. Obesitas kan behandeld worden door middel van
gewichtsverlies. Medicatie, verminderde energie-inname, fysieke training of een combinatie
hiervan zijn methoden om gewichtsverlies te bekomen.
1.2.1 HYPOCALORISCH DIEET
De meest gebruikelijke methode om gewicht te verliezen is het volgen van een dieet. Door de
calorie-inname te beperken verkrijgt men een negatieve energiebalans met gewichtsverlies tot
gevolg. Het is echter moeilijk om na gewichtsverlies niet opnieuw aan te komen. Drastisch
gewichtsverlies doet naast de vetmassa ook de vetvrije massa dalen. Deze daling van de
spiermassa is op zijn beurt deels verantwoordelijk voor een daling van het energieverbruik in
rust (basaal rustmetabolisme, BRM) waardoor gewichtsbehoud of verder gewichtsverlies bij-
zonder moeilijk zijn. Toch daalt het energieverbruik na gewichtsverlies aanzienlijk meer dan
wat veroorzaakt kan worden door het verlies van de spiermassa. Er moeten dus nog andere
mechanismen aan de basis liggen van deze sterke daling van het rustmetabolisme. Deze zijn
Literatuurstudie
4
tot op heden echter nog niet geïdentificeerd. Het fenomeen waarbij men opnieuw aankomt na
gewichtsverlies wordt het jojo-effect genoemd.
1.2.2 BARIATRISCHE CHIRURGIE: GASTRIC BYPASS
Bariatrische chirurgie is een verzamelnaam voor operaties die als doel hebben het lichaams-
gewicht te verminderen.
Er zijn verschillende vormen van bariatrische chirurgie; elke vorm heeft zijn voor-en nadelen.
Ten eerste zijn er de restrictieve procedures: vertical banded gastroplasty (verlies van 32kg)
en adjustable gastric banding (verlies van 35kg). Ten tweede de malabsorptieve procedures
waaronder de biliopancreatische diversie (verlies van 53kg). En ten slotte de gemengde pro-
cedure: de roux-en-Y gastric bypass (verlies van 41kg), die gebruikt wordt in dit onderzoek.
Grafiek 2 toont aan dat patiënten die behandeld worden met een gastric bypass de grootste
daling in gewicht bekomen en deze het beste kunnen behouden. Er vond bij elke behandeling
echter wel een stijging in gewicht plaats tussen één en acht jaar follow-up (Kirchner et al.,
2007).
Bariatrische chirurgie mag niet door iedereen ondergaan worden. The National Institute of
Health (NIH) heeft criteria opgesteld waaraan de patiënten moeten voldoen: een BMI
>40kg/m2 of een BMI >35kg/m
2 met gewichtsgerelateerde morbiditeit (zoals slaapapnoe,
hart- en vaatlijden (obesitas gerelateerde cardiomyopathie, hoge bloeddruk), longlijden, dia-
betes type II, ernstige gewrichtsklachten). Verder zijn de medische conditie, psychologische
status, eet- en gewichtsgeschiedenis, motivatie en obesitas-geïnduceerde fysieke problemen
die interfereren met de levensstijl ook indicaties voor het al dan niet uitvoeren van de opera-
tie. Verder is het aangetoond dat, voor mensen met BMI >40kg/m², enkel bariatrische of ver-
mageringsingrepen effectief werken, willen ze hun verminderde gewicht behouden (Kirchner
et al., 2007).
Grafiek 2: gewichtsverandering na bariatrische
chirurgie (naar Kirchner et al., 2007)
Literatuurstudie
5
Gastric bypass is momenteel de meest effectieve
behandeling voor obesitas. De anatomische verande-
ring limiteert de voedselopname en zorgt voor een
verminderde voedselopname in het spijsverterings-
stelsel. De maag wordt verdeeld in een klein en een
groot deel, die volledig gescheiden worden van el-
kaar (zie figuur 1). De dunne darm wordt 50cm
voorbij de maag doorgesneden. Het onderste deel
van de dunne darm wordt dan bevestigd aan het
kleine maagje. Het bovenste deel van de dunne darm, dat nog vast zit aan de "oude maag", de
gal en de lever, wordt weer vastgemaakt aan de dunne darm van de kleine maag na 1m50. Bij
de ingreep wordt niets van de maag of darm weggenomen. Toch treedt er snel een verzadi-
gingsgevoel op doordat de kleine maag snel gevuld raakt. Verder komen voeding en spijsver-
teringssappen (aangemaakt in de oude maag, gal en lever) pas in een later stadium bij elkaar
waardoor er een daling in voedselopname ontstaat.
Meer dan 90% van de comorbiditeiten (aandoeningen ten gevolge van obesitas) verdwijnen of
verbeteren dankzij deze ingreep, zoals hoge bloeddruk, diabetes type II, rugpijn, slaapapnoe,
depressie en andere (Tice et al., 2008).
Ten eerste vindt er een stijging plaats van de insulinegevoeligheid. Ten tweede daalt het li-
chaamsgewicht en bijgevolg het lichaamsvet. Het totale lichaamsvet daalt volgens onderzoek
van Olbers et al. (2006) bij vrouwen gemiddeld 28,7kg +-8,8 waarvan het heupvet 15,3 kg
+-5,0 en visceraal vet 12,4 kg +-3,9. Verder vinden er grote veranderingen plaats in het eetpa-
troon van deze patiënten. Na het ondergaan van een gastric bypass hebben patiënten vaak te
maken met het dumpingsyndroom. Hierbij daalt de vetinname significant en worden er opval-
lend meer koolhydraten, fruit en groenten gegeten. Wanneer de patiënt te snel en te veel sui-
kers eet wordt er namelijk een onbehaaglijk gevoel uitgelokt waardoor hij misselijk wordt, erg
transpireert, flauw valt of last heeft van diarree (Olbers et al., 2006). Ten slotte daalt het risico
op comorbidideiten zoals het metabool syndroom, CVR (cardiovasculair risico), diabetes type
II, hypertensie, slaapapnoe, dyslipidemie (Olbers et al., 2006). Del Genio et al. (2007) toonde
aan dat de risicofactoren voor het metabool syndroom sterk daalden bij gewichtsverlies door
een operatie met laparoscopische gastric bypass (daling van 70% naar 40%) of een behande-
Figuur 1: roux- en Y- gastric bypass
(naar: www/advancebariatric.com)
Literatuurstudie
6
ling met dieettherapie en levensstijlcorrecties (daling van 80% naar 65%; del Genio et al.,
2007).
Toch zijn er enkele nadelen verbonden met de gastric bypass. De daling in lichaamsgewicht
heeft naast een verlies aan lichaamsvet ook een verlies aan vetvrije massa als oorzaak. Deze
daling van vetvrije massa is deels verantwoordelijk voor een lager basaal metabolisme. Bo-
vendien past het lichaam zich aan aan een gedaalde calorie-inname en gaat het zuiniger om
met deze energie, wat op zijn beurt ook resulteert in een daling van het rustmetabolism. Men
zal dus minder energie verbranden voor eenzelfde activiteitsniveau, wat kan leiden tot het
opnieuw stijgen van het lichaamsgewicht: het zogenaamde jojo-effect.
Daarenboven vindt er een daling plaats van de fysieke fitheid. Uit onderzoek van Stegen et al.
(2009) blijkt dat de spierkracht van de quadriceps daalt met 16%, de spierkracht van de biceps
met 36% en die van de triceps met 39%. De aerobe capaciteit, gemeten door middel van de
anaerobe drempel, blijft ongewijzigd (Stegen et al., 2009).
In enkele gevallen treden er vroegtijdige of laattijdige complicaties op. In het begin kan onder
andere longoedeem of trombose in de aders van de onderste ledematen optreden, laattijdig
kunnen er ondermeer galstenen, mineralentekorten of gewichtstoename (door het uitzetten
van de nieuwe maag of door ongecontroleerde inname van suikers bij het verdwijnen van het
dumpinggevoel) voorkomen. De kans op overlijden na de ingreep bedraagt minder dan 0,5%.
1.2.3 FYSIEKE ACTIVITEIT
1.2.3.1 EFFECT VAN FYSIEKE ACTIVITEIT OP OBESITAS
Fysieke activiteit is een belangrijk deel van de behandeling van obesitas. Op de eerste plaats
zorgt het voor een verbetering van de levenskwaliteit. Deze verbetering is vooral te wijten aan
de daling van comorbiditeiten (verbeterde glucosecontrole, gestegen insulinesensitiviteit en
verbeterde cardiovasculaire risicofactoren) en een stijging in fysieke fitheid (Eves, N.D. en
Plotnikoff, R.C., 2006). De maximale zuurstofopname (VO2max) is een veel gebruikte parame-
ter van de fysieke fitheid. In het algemeen zorgt fysieke training gericht op uithouding voor
een stijging van het basaal rustmetabolisme zonder dat de vetvrije massa toeneemt (Poehlman
et al., 1991). Krachttraining zou op zijn beurt leiden tot een stijging van de vetvrije massa en
het rustmetabolisme zonder dat er een stijging van de VO2max plaatsvindt (Pratley et al.,
1994).
Bij matige obesen blijkt duurtraining eveneens tot een stijging van de VO2max te leiden (Bru-
ce et al., 2006; Tremblay et al., 1986). Tremblay et al. (1986) suggereerden bovendien dat de
Literatuurstudie
7
stijging in VO2max gerelateerd zou zijn aan de stijging van het relatieve rustmetabolisme
(kcal/min/kg VVM) na elf weken uithoudingstraining.
De meeste onderzoeken bij obesen passen uithoudingstraining toe omdat het lichaam bij deze
vorm van training hoofdzakelijk vetten als brandstof verbruikt (Fox, 2008). Volgens Houmard
et al. (2003) is de totale activiteitsduur bepalend voor de grootte van het effect op vlak van
gewichtsverlies. Stiegler et al. (2006) besloten echter dat de intensiteit de belangrijkste para-
meter was: training aan hoge intensiteit bleek effectiever voor gewichtsverlies dan training
aan lage intensiteit voor eenzelfde grootte van inspanning. Bij personen met een lage cardio-
vasculaire uithouding, zoals de doelgroep morbiede obesen, is inspanning aan hoge intensiteit
echter moeilijk te verwezenlijken (Stiegler et al., 2006).
Om de comorbiditeiten die gepaard gaan met obesitas te minimaliseren is een combinatie van
gewichtsverlies en fysieke activiteit de meest effectieve behandeling.
1.2.3.2 EFFECT VAN FYSIEKE ACTIVITEIT OP FYSIEKE FITHEID NA GASTRIC
BYPASS
Fysieke fitheid omvat functionele capaciteit (de mogelijkheid om dagdagelijkse taken uit te
voeren), aerobe capaciteit en spierkracht. De laatste twee dragen bij tot de functionele capaci-
teit van een individu. Vier maanden na de gastric bypass blijft de anaerobe drempel ongewij-
zigd. Aangezien deze aerobe capaciteit bij personen met obesitas gemiddeld reeds heel laag is,
is deze situatie dus niet gunstig. Een trainingsprogramma tijdens een periode van drastisch
gewichtsverlies kan de aerobe capaciteit echter verbeteren. Hoewel een trainingsprogramma
in deze periode een verlies van spiermassa niet kan tegengaan, gaat het wel de drastische da-
ling in spierkracht tegen. Het resulteert zelfs in een toename van de spierkracht (Stegen et al.,
2009).
2. BASAAL RUSTMETABOLISME EN LICHAAMSSAMENSTELLING
Gastric bypass wordt beschouwd als de meest effectieve methode voor het realiseren van ge-
wichtsverlies bij morbiede obesen. De lichaamssamenstelling en het rustmetabolisme onder-
vinden verscheidene belangrijke veranderingen na het ondergaan van de operatie.
2.1 RUSTMETABOLISME EN LICHAAMSSAMENSTELLING BIJ (MORBIEDE) OBESEN
Het basaal rustmetabolisme (BRM) is de minimum benodigde energie die uitgegeven wordt
door de actieve celmassa om de essentiële fysiologische lichaamsfuncties te kunnen uitvoeren
Literatuurstudie
8
in rust. Deze snelheid van het energieverbruik wordt al liggend gemeten onmiddellijk na een
minimum van 8 uur slaap en een vastenperiode van 12 uur (Stiegler et al., 2006; Fox, 2008).
In rust verbruikt ons lichaam 1200 tot 2400kcal/dag en 3,5ml O2/min/kg. Deze waarde kan
beïnvloed worden door leeftijd, geslacht, genetische factoren en fysiologische factoren zoals
lichaamstemperatuur, stress, (thyroid)hormonen en leptinelevels (Stiegler et al., 2006; Fox,
2008).
De lichaamssamenstelling kan gemeten worden door middel van de DXA (dual-energy x-ray
absorptiemetrie), BIA (bio-impedantie-analyse), NMR (nucleaire magnetische resonantie) en
onderwaterweging (Tacchino et al., 2003; del Genio et al., 2007).
De vetvrije massa bestaat uit viscerale massa (longen, hersenen, hart, lever, nieren en dar-
men), spieren, huid, bindweefsel en botmassa (Wilmore et al., 2008; Tacchino et al., 2003).
Personen met obesitas hebben een groter absoluut rustmetabolisme in vergelijking met niet-
obese individuen, terwijl het relatieve rustmetabolisme tussen beide groepen niet verschilt
(Ravussin et al., 1982).
Volgens Nelson et al. (1992) is de totale vetvrije massa, in tegenstelling tot de vetmassa, sig-
nificant gecorreleerd met het rustmetabolisme (zie grafiek 3). In het onderzoek van Nelson et
al. (1992) werden 81 niet-obese mannen en vrouwen vergeleken met 132 obese mannen (li-
chaamsvet >20%) en vrouwen (lichaamsvet >30%). De vetvrije massa was hoger bij personen
met obesitas (54,7kg +-1,2) dan bij personen met een normaal gewicht (53,4kg +-1,3). Ook
het rustmetabolisme (kJ/24u) hoger bij personen met obesitas (6478 kJ/24u +-128,1) dan bij
personen met een normaal gewicht (6075 kJ/24u +- 146,8; Nelson et al. 1992).
Grafiek 3: Correlatie tussen vetvrije massa en rustmetabolisme (naar Nelson et al., 1992) a ♂♀: personen met een normaal gewicht
♂♀: personen met obesitas
Literatuurstudie
9
2.2 RUSTMETABOLISME EN LICHAAMSSAMENSTELLING NA GEWICHTSVERLIES
Bariatrische chirurgie resulteert niet enkel in gewichtsverlies, maar zorgt ook voor een gezon-
dere lichaamssamenstelling. Er vindt echter wel een daling plaats van het rustmetabolisme.
Madan et al. (2006), Tacchino et al. (2003) en Carey et al. (2006) onderzochten elk de li-
chaamssamenstelling van morbied obese patiënten die bariatrische chirurgie ondergingen.
Madan et al. (2006) onderzochten 151 patiënten (BMI 48kg/m² +-5) die een laparoscopische
roux-en-Y gastric bypass ondergingen, terwijl de 101 patiënten van Tacchino et al. (2003;
BMI 45,4kg/m² +-7,7) een biliopancreatische diversie ondergingen en de 19 patiënten van
Carey et al. (2006; BMI >40kg/m²) een laparoscopische gastric banding.
Alle drie besloten ze dat de lichaamssamenstelling van de patiënten sterk verbeterd was. In
het onderzoek van Madan et al. (2006) vond er na één jaar een significante daling plaats van
de vetmassa (van 49% naar 35%) en een daling van de taille/heup-ratio (van 0,90 naar 0,81).
Tacchino et al. (2003) stelden 24 maanden na de operatie eveneens een daling vast van de
vetmassa van 51,8% naar 34,9% (van 63,9kg +-20,1 naar 29,4kg +-14,0), maar echter ook van
de vetvrije massa. Deze daalde van 47% naar 61,9% (van 58,0kg +-6,6 naar 47,9kg +-10,6) en
omvat zowel de daling in viscerale massa (-19,8%: van 8,1kg +-2,2 naar 6,5kg +-1,8) als de
daling van de spiermassa (-20,7%: van 50,2kg +-5,8 naar 39,8kg +-5,7; Tacchino et al., 2003).
Carey et al. (2006b) vonden bij de meting 12 maanden na de operatie een daling van het ge-
wicht van 36,2% terug. Van deze daling was 24,8% afkomstig van de vetvrije lichaamsmassa
en 75,2% van de vetmassa (Carey et al., 2006b).
Zowel Tacchino et al. (2003) als Carey et al. (2006b) vonden een daling van het rustmetabo-
lisme terug. In dit laatstgenoemde onderzoek rapporteerde men een daling van 417kCal een
maand na de operatie die onveranderd bleef tot een jaar na de operatie. Tacchino et al. (2003)
rapporteerden 24 maanden na de operatie eveneens een daling (van 9,23kJ/dag +-0,75 naar
6,99kJ/dag +-1,666).
Er kan dus gesteld worden dat een groot gewichtsverlies naast een daling in vetmassa gepaard
gaat met een daling in vetvrije massa en bijgevolg bijdraagt tot de daling van het rustmetabo-
lisme (Stiegler et al., 2006; Tacchino et al., 2003; Madan et al., 2006).
2.3 RUSTMETABOLISME EN LICHAAMSSAMENSTELLING NA FYSIEKE TRAINING
Fysieke training zorgt voor positieve veranderingen in de lichaamssamenstelling. Het onder-
zoek Frey-Hewitt et al. (1990) bestond uit 121 mannen met overgewicht die random werden
Literatuurstudie
10
verdeeld in twee groepen. De eerste groep volgde een dieet en de tweede groep werd behan-
deld met fysieke training, namelijk stappen of joggen. In tegenstelling tot de eerste groep
zorgde gewichtsverlies door middel van een trainingsinterventie (zonder dieet) voor een be-
houd van de vetvrije massa en het rustmetabolisme (Fey-Hewitt et al., 1990).
Del Genio et al. (2007) pasten een combinatie van dieet en fysieke training toe op een groep
van 20 morbiede obesen (BMI: 50,1kg/m² +-8,0). Na deze interventie (10% gewichtsverlies)
stelde men een stijging vast van de relatieve vetvrije massa (5,2%).
De volgende twee onderzoeken tonen aan dat de gevolgen van fysieke training gericht op
kracht verschillen van deze van fysieke training gericht op uithouding. Pratley et al. (1994)
onderzochten 13 gezonde, sedentaire mannen (BMI: 26,3kg/m² +-1,1, leeftijd: 50-65j) voor en
na een krachttrainingsprogramma van 16 weken. Na de interventie was hun totale lichaams-
kracht significant gestegen met 40% van hun 3RM (pre: 571kg +-30; post: 801kg +-43). In
het totale lichaamsgewicht werden geen verschillen gevonden, maar de relatieve vetmassa
ondervond een significante daling van 1,9% (pre: 25,6% +-1,5; post: 23,7% +-1,7). De abso-
lute vetvrije massa bleek na het trainingsprogramma met 2,6% gestegen te zijn (pre: 60,6kg
+-2,2; post: 62,2kg +-2,1). Daarenboven steeg het absolute basale rustmetabolisme (pre:
225,0ml/O2/min +-8,3; post: 241,8ml/O2/min +-8,2 ; zie grafiek 4; Pratley et al., 1994).
Grafiek 4: Correlatie tussen BRM en vetvrije massa voor en na trainingsinterventie van 16
weken (naar Pratley et al., 1994)
Volle cirkels en volle lijn: voor het trainingsprogramma (r= 0,62; p<0,05)
Open cirkels en stippenlijn: na het trainingsprogramma (r=0,38; p<0,05)
In onderzoek van Poehlman et al. (1991) werd het effect van een aerobe trainingsinterventie
(fietsen) bij 19 sedentaire personen (64j +-1,6) op het basaal rustmetabolisme bepaald. Na
Literatuurstudie
11
acht weken uithoudingstraining werd geen significant verschil gevonden in het lichaamsge-
wicht. In tegenstelling tot de interventie bestaande uit krachttraining verschilden de vetmassa
en de vetvrije massa hier niet significant voor en na de interventie. Het rustmetabolisme daar-
entegen ondervond wel een stijging van 11% (pre: 197,8ml O2/min +-6,3; post: 219,8ml
O2/min +-6,9; Poehlman et al., 1991).
3. SUBMAXIMALE INSPANNINGSTEST
Mechanische efficiëntie is de mate waarin energie efficiënt gebruikt wordt. Bij een hoge me-
chanische efficiëntie gaat men dus minder zuurstof verbruiken voor eenzelfde belasting. De
grotere lichaamsmassa bij personen met obesitas heeft een negatief effect op de bewegingsef-
ficiëntie. De energiekost tijdens inspanning ligt bijgevolg hoger bij personen met obesitas.
3.1 ABSOLUTE EN RELATIEVE ZUURSTOFOPNAME
Uit onderzoeken van Hulens et al. (2001) en Lafortuna et al. (2006) waarbij obese personen
vergeleken werden met personen met een normaal gewicht bleek dat personen met obesitas
een grotere zuurstofverbruik vertoonden tijdens een submaximale inspanningstest dan perso-
nen met een normaal gewicht.
Hulens et al. (2001) vergeleken 225 obese patiënten (BMI >30kg/m2) met 81 niet-atletische
individuen met een normaal gewicht. In onderzoek van Lafortuna et al. (2006) nam men een
submaximale inspanningstest (aan 80Watt) af bij negen obese vrouwen (BMI 40,4kg/m2
+-1,2) en negen vrouwen met een normaal gewicht. Bij Hulens et al. (2001) bleken de obesen
bij inspanning op een fietsergometer aan 70Watt een hoger absoluut zuurstofverbruik te ver-
tonen dan de controlegroep (obesen: 1,23 l/min +-0,15 vs. controlegroep: 1,06 l/min +-0,11).
Lafortuna et al. (2006) stelden een significant hoger absoluut zuurstofverbruik vast in de
groep van de obese personen (obesen: 1,44 l/min +-0,03 vs. controlegroep:1,19 l/min +-0,06).
3.2 NETEFFICIËNTIE EN DELTA-EFFICIËNTIE
Voor het bepalen van de mechanische efficiëntie zijn er twee methoden. De netefficiëntie zet
de VO2 aan een bepaald vermogen uit ten opzichte van de VO2 in rust. De delta-efficientie is
de verhouding van de VO2 aan een bepaald vermogen tot de VO2 bij fietsen aan een lager wat-
tage. In tegenstelling tot de netefficiëntie kan de delta-efficientie gebruikt worden om de
spierefficiëntie te bepalen.
Literatuurstudie
12
Lafortuna et al. (2008) vergeleken de mechanische efficiëntie tijdens stappen en fietsen bij 15
obese vrouwen (BMI >35kg/m2) en zes vrouwen met een normaal gewicht (18.5 < BMI <24.9
kg/m2). Tijdens beide oefeningen bleek de netefficiëntie lager bij de obesen in vergelijking
met de controlegroep. Ook uit onderzoek van Lafortuna et al. (2006) waarbij negen vrouwen
met obesitas (BMI 40,4kg/m2
+-1,2) vergeleken werden met negen vrouwen met een normaal
gewicht, bleek dat de netefficiëntie bij obesen lager lag dan bij niet-obesen.
De Δ-efficiëntie verschilde echter niet tussen beide groepen en dit voor geen enkele belasting.
Lafortuna besloot op basis hiervan dat er geen verstoring in de intrinsieke spierkarakteristie-
ken van de obesen aanwezig was (Lafortuna et al., 2006; Lafortuna et al., 2008).
Amati et al. (2008) onderzochten het effect van gewichtsverlies en FA op de mechanische
efficiëntie bij 64 sedentaire obesen (BMI: 30,7kg/m² +-0,4) gedurende een vier maand durend
onderzoek. Een eerste groep van 11 patiënten volgde enkel een hypocalorisch dieet (-500 tot
-1000kcal/dag). Een tweede groep van 36 patiënten volgde een aeroob trainingsprogramma
(drie tot vijf keer per week, 75% van de VO2 piek). Een derde groep van 17 patiënten volgde
een combinatieprogramma (dieet en training). De patiënten legden een submaximale inspan-
ningstest af op een fietsergometer (één uur aan 50% van de VO2piek). De mechanische effici-
ëntie werd hier uitgedrukt als de verhoudinging van arbeid (omgezet naar kcal/min) tot ener-
gie-uitgave (kcal/min). Deze bleek zowel gestegen te zijn bij de trainingsgroep (+4,7% +-2,2)
als bij de patiënten van het gecombineerde trainingsprogramma (+9,0% +-3,3; Amati et al.,
2008).
3.3 RER
De respiratory exchange ratio (RER) is een index die – op voorwaarde van een steady state-
conditie – informatie geeft over de verhouding tussen vetverbranding en glucoseverbranding.
Een RER gelijk aan één betekent dat de patiënt enkel en alleen koolhydraten verbruikt. Een
patiënt verbruikt 100% vetten wanneer hij een RER heeft van 0,7. Een RER-waarde van mi-
nimum 1,15 geldt als criterium voor een maximale inspanning (Issekutz et al., 1962).
Onderzoek van Amati et al. (2008) toonde aan dat het vetverbruik bij het fietsen aan eenzelfde
belasting na interventie gestegen was bij de trainingsgroep en de groep met het gecombineer-
de programma. Bij de groep die enkel een dieet volgde, bleek het vetverbruik echter onveran-
derd (Amati et al., 2008).
Literatuurstudie
13
3.4 HARTFREQUENTIE
De hartfrequentie tijdens submaximale inspanning bleek hoger te zijn bij obesen dan bij per-
sonen met een normaal gewicht (Salvadori et al., 1992). Obese patiënten die een aanzienlijk
gewichtsverlies ondergingen, vertoonden eveneens een lagere hartslag na de interventie. Zo
bleek uit onderzoek van Serés dat de hartslag bij morbiede obesen (BMIpre: 51kg/m² +-4;
BMIpost: 33kg/m² +-7) één jaar na de operatie (biliopancreatische diversie) significant lager
was dan voor de operatie (Serés et al., 2006).
4. MAXIMALE INSPANNINGSTEST
4.1 ABSOLUTE EN RELATIEVE VO2PIEK
Hulens et al. (2001) vergeleken de maximale zuurstofopname bij obesen met deze van perso-
nen met een normaal gewicht door middel van een maximale inspanningstest op de fietsergo-
meter. Men vergeleek 225 obesen (BMI >30kg/m2) met 81 niet-atletische personen met nor-
maal gewicht (BMI: 26kg/m2; Hulens et al., 2001). De absolute maximale zuurstofopname
verschilde niet significant (VO2obesen: 1,59 lO2/min +-0,37 vs. VO2niet-obesen: 1,61 lO2/min
+-0,47). De relatieve maximale zuurstofopname daarentegen bleek bij personen met obesitas
lager dan bij personen met een normaal gewicht (VO2max obesen: 15,8ml/min/kg +-3,8 vs.
VO2max niet-obesen: 26,1ml/min/kg +-6,6; Hulens et al., 2001).
Serés et al. (2006) bekeken het effect van extreem gewichtsverlies op het relatieve zuurstof-
verbruik bij een maximale inspanningstest op de loopband (14 fases waarbij de snelheid en de
hellingsgraad gradueel verhoogd werden). Men onderzocht hiervoor 31 morbiede obesen
(BMIpre: 51kg/m²; +-4; BMIpost: 33kg/m² +-7) zonder hartproblemen die een biliopancreati-
sche diversie ondergingen. Een jaar na de operatie bleek de relatieve zuurstofopname signifi-
cant gestegen (VO2pre: 15,9mlO2/kg/min +-3,3; VO2post: 24,3mlO2/kg/min +-6,3). In de abso-
lute zuurstofopname werd er geen significant verschil gevonden tussen de twee metingen
(VO2pre: 2,30 lO2/kg/min +-0,6; VO2post: 2,25 lO2/min +-0,5; zie grafiek 1). Tevens konden de
patiënten de inspanning langer volhouden (pre: 13,8min +-3,8; post: 21min +-4,2; Serés et al.,
2006).
Uit onderzoek van Amati et al. (2008) bleek dat een trainingsprogramma van 16 weken bij
obesen (BMI: 30,7kg/m² +-0,4) zorgde voor een significante stijging van het relatieve maxi-
male zuurstofverbruik (+10,4 ml O2/min/kg LG). Ook een trainingsprogramma in combinatie
Literatuurstudie
14
met een dieet (500-1000kcal/dag) zorgde voor een stijging (4,3mlO2/min/kg LG +-3,2). Een
dieetinterventie zonder trainingsprogramma echter resulteerde niet in een significant verschil
van het maximale zuurstofverbruik.
4.2 ANAEROBE DREMPEL (AT)
De anaerobe drempel is het punt waarop het lichaam overschakelt van aerobe naar anaerobe
energielevering. Kenmerkend voor de anaerobe energielevering is de vorming van lactaat en
H+
(Wilmore, 2008).
Uit onderzoek van Salvadori et al. (1992) bleek dat obesen (BMI 39,9kg/m2
+-1,1) tijdens een
maximale inspanningstest een lagere anaerobe drempel hadden dan personen met een normaal
gewicht (obesen: 78Watt vs. controle: 110Watt). Personen met obesitas bereikten de drempel
dus aan een lagere belasting dan personen met een normaal gewicht (Salvadori et al., 1992).
Stegen et al. (2009) onderzochten 15 morbiede obesen (BMI: 43,0kg/m²) die een gastric by-
pass ondergingen. Acht van hen volgden een bijkomend trainingsprogramma van drie maan-
den. Na het trainingsprogramma bereikten zij hun anaerobe drempel aan een significant hoger
vermogen (pre: 90Watt +-24; post: 111Watt +-40). De groep die enkel een gastric bypass on-
derging ondervond daarentegen geen significante verbetering.
4.3 HFPIEK
Zowel uit onderzoek van Hulens et al. (2001) als van Salvadori et al. (1992) bleek dat de hart-
frequentie bij obesen tijdens maximale inspanning significant lager (HF: 154bpm +-23 vs.
HF: 168bpm +-18, respectievelijk HF: 157bpm +-4 vs. HF: 171bpm +-3) was dan bij niet-
obese personen.
Serés et al. (2006) onderzochten het effect van extreem gewichtsverlies (biliopancreatische
diversie) op de hartslag tijdens een maximale inspanning bij morbiede obesen (BMIpre:
51kg/m²; +-4; BMpost: 33kg/m² +-7). Na gewichtsverlies bereikten de patiënten een significant
hogere hartslag (HF: 151bpm +-17 vs. HF: 163bpm +-19; Serés et al., 2006).
4.4 RERPIEK
Uit onderzoek van Hulens et al. (2001) waarbij obese personen (BMI >30kg/m2) vergeleken
werden met een slanke controlegroep bleek dat de RER (RER: 1,13 +- 0,13 vs. RER: 1,25
+-0,11) lager was bij obesen dan bij personen met een normaal gewicht.
Literatuurstudie
15
Na extreem gewichtsverlies bleek de RER bij morbiede obesen significant gestegen te zijn
(RERpre: 0,87 +-0,7 vs. RERpost: 1,03 +-0,09; Serés et al., 2001).
Stegen et al. (2009) echter toonden geen significant verschil aan van de RER bij morbiede
obesen (BMI: 43,0kg/m²) na het volgen van een trainingsprogramma (pre: 1,11 +-0,12; post:
1,10 +-0,07).
5. SPIERKARAKTERISTIEKEN
5.1 SPIERVEZELTYPEVERDELING
5.1.1 SPIERVEZELTYPEVERDELING EN OBESITAS
In de menselijke skeletspier zijn er drie soorten spiervezeltypes: de trage oxidatieve vezels, de
snelle glycolytische vezels en de snelle oxidatief-glycolytische vezels (Wilmore et al., 2008).
De eigenschappen van elk spiervezeltype zijn terug te vinden in tabel 4.
Tabel 4: Eigenschappen van spiervezeltypes (naar Wilmore et al., 2008)
Trage Oxidatieve
vezels (type I)
Snelle Oxidatief-Glycolytische
vezels (type IIa)
Snelle Glycolytische
vezels (type IIx)
Oxidatieve capaciteit Hoog Matig Laag
Glycolytische capaciteit Laag Hoog Zeer hoog
Glycolytische/oxidatieve
enzymcapaciteit
Laag Matig Hoog
Aantal mitochondriën Hoog Matig Laag
Vermoeibaarheid Traag Matig Snel
Contractiesnelheid Traag Snel Snel
Intramyocellulaire
Lipiden
Hoog Matig Laag
Deze kenmerken die eigen zijn aan het type spiervezel blijven behouden bij individuen met
obesitas (He et al., 2001). De spiervezeltypeverdeling verschilt van individu tot individu. Fac-
toren die verantwoordelijk zijn voor deze verscheidenheid: erfelijkheid (45%), omgevingsfac-
toren zoals mate van fysieke activiteit (40%) en onnauwkeurigheid van metingen (15%; Si-
moneau J.A., Bouchard C., 1995b).
Literatuurstudie
16
Obesitas wordt gekenmerkt door een veranderde spiervezeltypeverdeling. In vergelijking met
slanke individuen hebben obesen minder trage oxidatieve vezels en meer snelle glycolytische
(zie grafiek 5; Tanner et al., 2001; Malenfant et al., 2001). Het aandeel snelle oxidatief-
glycolytische spiervezels zou lager zijn bij obese individuen dan bij de slanke controlegroep
(Malenfant et al., 2001).
Grafiek 5: Spiervezeltypeverdeling bij obesitaspatiënten en slanke controlegroep (naar Tan-
ner et al., 2002)
In de drie bovenvernoemde spiervezeltypes is de oxidatieve enzymactiviteit (geschat op basis
van succinaat dehydrogenase) significant lager bij obesen dan bij de controlegroep (He et al.,
2001). Bovendien is de ratio glycolytische/oxidatieve enzymcapaciteit significant hoger bij
obesen in snelle glycolytische en bij snelle oxidatief-glycolytische vezels.
Onderzoek toonde aan dat er een positief verband bestaat tussen insulinesensitiviteit en het
percentage trage oxidatieve vezels (Lillioja et al., 1987). Tussen insulinesensitiviteit en het
percentage snelle glycolytische vezels in de m. vastus lateralis werd een negatief verband
aangetoond (Hickey et al., 1995; Lillioja et al., 1987; Kriketos et al., 1996). Simoneau, J.A. en
Bouchard, C. (1995b) vonden echter geen significante correlatie tussen spiervezeltypeverde-
ling en insulinesensitiviteit.
5.1.2 INVLOED VAN GEWICHTSVERLIES OP SPIERVEZELTYPEVERDELING BIJ OBESEN
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat gewichtsverlies ten gevolge van een dieet geen effect
heeft op de spiervezelverdeling bij obese individuen (Kern et al., 1999: BMI: 34,6kg/m²
+-1,5; Niskanen et al., 1996: BMI >34kg/m²; Malenfant et al., 2001b: BMI: 34kg/m² +-5;
Toledo et al., 2008: BMI: 33,4kg/m² +-1,2).
Literatuurstudie
17
Gray et al. (2002) onderzochten morbied obese individuen (BMI 52,2kg/m² +-2,5) die een
gastric bypass ondergingen. Het extreme gewichtsverlies leidde niet tot een verandering in de
spiervezeltypeverdeling: het aandeel trage oxidatieve vezels bleef lager dan bij de niet-obese
controlegroep.
Tanner et al. (2001) bewezen in hun onderzoek bij morbiede obesen voor en na een gastric
bypass-operatie (BMI 52,2kg/m2 +-2,3; respectievelijk 37,8kg/m² +-2,2) dat het aandeel trage
oxidatieve vezels op het moment van de operatie positief gecorreleerd is met de mate van
BMI-daling 12 maanden na de operatie (zie grafiek 6). Dit suggereert dat het aandeel trage
oxidatieve vezels bepalend is voor de mate van gewichtsverlies (Tanner et al., 2001).
Grafiek 6: Correlatie tussen daling BMI en percentage trage oxidatieve spiervezels bij mor-
biede obesen na een gastric bypass-operatie (Tanner et al., 2001)
5.1.3 INVLOED VAN FYSIEKE TRAINING OP SPIERVEZELTYPEVERDELING BIJ OBESEN
In het algemeen zorgt fysieke training en meer in het bijzonder duurtraining voor een daling
in het aandeel snelle glycolytische vezels en een toename in het aandeel snelle oxidatief-
glycolytische vezels in de skeletspier (Fox, 2008).
Wanneer obese individuen een aeroob gericht trainingsprogramma volgen gedurende drie
maanden daalt het percentage snelle glycolytische vezels inderdaad significant (van 18,3%
+-6,6 naar 5,8% +-4,8) en neemt het aandeel snelle oxidatief-glycolytische vezels significant
toe (van 30,3% +-5,1 naar 35,2% +-4,8, gemeten in de m. vastus lateralis; Krotkiewski et al.,
1983).
Literatuurstudie
18
5.1.4 INVLOED VAN COMBINATIE GEWICHTSVERLIES EN FYSIEKE TRAINING OP SPIERVE-
ZELTYPEVERDELING BIJ OBESEN
Verschillende onderzoekers toonden aan dat een interventie die fysieke training en een hypo-
calorisch dieet combineert, geen significante veranderingen teweeg brengt in de spiervezel-
verdeling bij obesen; (He et al., 2004: BMI 33,3kg/m² +-1,8; Toledo et al., 2008: BMI:
34,8kg/m² +-1,1; Malenfant et al., 2001b).
5.2 OXIDATIEVE CAPACITEIT EN MITOCHONDRIËN
5.2.1 ALGEMEEN
Bestanddeel Functie
1. Mitochondriale matrix : a) Oxidatie van pyruvaat
b) Oxidatie van vetzuren (β-oxidatie)
c) Krebscyclus
a) Oxidatie van pyruvaat
Pyruvaat dehydrogenase
(PDH)
Enzym: pyruvaat + CoA => acetylCoA + CO2
b) Oxidatie van vetzuren (β-oxidatie)
β-hydroxyacyl-CoA
dehydrogenase (β-HAD)
Enzym uit β-oxidatie: oxidatie van β-hydroxyacyl-CoA door NAD+
c) Krebscyclus
Citraatsynthase (CS) Enzym: AcetylCoA + oxaalacetaat => citraat + CoA-SH
Literatuurstudie
19
Succinaat dehydrogenase
(SDH)
Enzym: Succinaat (+ FAD) => Fumaraat (+ FADH2)
Mitochondriaal DNA
(mtDNA)
Omvat 37 genen, verzekert de functie van de mitochondriën (oa. oxida-
tieve enzymen)
2. Buitenste mitochondriaal membraan
Carnitine palmitoyl trans-
ferase-I (CPT-I)
Enzym dat vetzuren met lange ketens door het membraan transporteert
dmv binding met carnitine
Mitofusine 2 (MFN2) Mitochondriaal proteïne: helpt bij regulatie van de morfologie van mi-
tochondriën
3. Binnenste mitochondriaal membraan :
- Elektronentransportsysteem (ETS, oxidatieve fosforylatie)
NADH-dehydrogenase
(Complex 1)
Multi-proteïnecomplex, cataliseert de overdracht van elektronen van
NADH naar coenzyme Q
NADH- O2-
oxidoreductase
Enzyme gerelateerd met Complex 1
Succinaat dehydrogenase
of succinaat coenzyme Q-
reductase (Complex II)
Multi-proteïnecomplex, overdracht van elektronen van succinaat via
FAD naar coenzyme Q
Cytochroom c-reductase
(CYT C, Complex III)
Multi-proteinecomplex, catalyseert overdracht van elektronen van coen-
zyme Q naar cytochroom c
Cytochroom c-oxidase
(COX, Complex IV)
Multi-proteïnecomplex, overdracht van 4 elektronen van cytrochroom c
naar O2 en 4 protonen door membraan, vorming 2H2O
NADH-tetrazolium
reductase
Enzym gelinkt aan ETS
NADH-oxidase Enzym gelinkt aan ETS
Ubiquinol oxidase Enzym gelinkt aan ETS
Cardiolipine Deel van binnenste mitochondriale membraan (fosfolipide), stabiliseert
eiwitcomplexen die zorgen voor ionentransport
Figuur 2: Structuur van een mitochondrion (naar Encyclopedia Brittanica, 1998)
Mitochondriën zorgen voor de aerobe energielevering van de cel. Die energie in de vorm van
ATP is het resultaat van substraatoxidatie. Koolhydraten en vetzuren zijn de voornaamste
substraten die in de mitochondriën geoxideerd worden om ATP te genereren. De ATP-
productie gebeurt hoofdzakelijk in het elektronentransportsysteem dat zich in het binnenste
mitochondriale membraan bevindt (Fox, 2008). In het elektronentransportsysteem (= oxida-
tieve fosforylatie) vindt een chemische reactie plaats tussen een elektronendonor en een elek-
Literatuurstudie
20
tronenacceptor om H+-ionen te transporteren over het membraan. Deze H
+-ionen worden ge-
bruikt om ATP te genereren wanneer ze terug door het membraan gaan. Figuur 2 geeft de
structuur van een mitochondrion weer met de verschillende enzymen en processen die belang-
rijk zijn voor de oxidatie van substraten en van belang zijn in dit onderzoek.
Verder draagt de oxidatieve capaciteit bij tot de maximale zuurstofopname (aerobe capaciteit;
Wilmore et al., 2008). Een verbetering in oxidatieve capaciteit gaat bovendien gepaard met
een verbeterde insulinesensitiviteit (Menshikova et al., 2004). Insulineresistentie is een be-
langrijke comorbiditeit van obesitas.
Om de oxidatieve capaciteit te bepalen kan men de activiteit meten van enkele cruciale enzy-
mes uit de Krebscyclus of uit het elektronentransportsysteem. Naast deze histochemische
techniek kan men ook de structuur van de mitochondriën observeren door middel van micro-
scopische technieken zoals elektronenmicroscopie. De structuur van de mitochondriën is een
goede indicator voor de functionele capaciteit van de mitochondriën (Kelley et al., 2002). Het
aantal mitochondriën en de grootte ervan bepalen met andere woorden de capaciteit om zuur-
stof te gebruiken en ATP te genereren door middel van oxidatie (Wilmore et al., 2008).
De oxidatieve capaciteit is spiervezeltype-afhankelijk: trage oxidatieve vezels hebben de
grootste oxidatieve capaciteit, snelle oxidatief-glycolytische vezels een matige oxidatieve
capaciteit en snelle glycolytische vezels de laagste (Fox, 2008). Fysieke training zorgt voor
een toename van de hoeveelheid oxidatieve enzymes, het aantal mitochondriën en de grootte
ervan (Fox, 2008).
Men maakt een onderscheid tussen mitochondriën die zich tussen de myofibrillen bevinden
(intermyofibrillaire zone) en mitochondriën die in de subsarcolemmale zone (regio die recht-
streeks in contact staat met het sarcolemma) gelegen zijn (Krieger et al., 1980). Er zijn aan-
wijzingen dat de functie van de mitochondriën zou verschillen naargelang de locatie. In-
termyofibrillair gelegen mitochondriën zouden vooral belangrijk zijn voor energieproductie
voor de spiercontractie, terwijl subsarcolemmaal gelegen mitochondriën energie zouden leve-
ren voor de processen aan het celoppervlak: oa. transport van substraten en ionen, signalisatie
(Ritov et al., 2005). Meer onderzoek hieromtrent is nog vereist.
5.2.2 OXIDATIEVE CAPACITEIT IS VERMINDERD BIJ OBESEN
Uitgebreid onderzoek van de oxidatieve capaciteit bij obesen heeft aangetoond dat hun oxida-
tieve capaciteit verminderd is (Kelley et al., 1999; Kelley et al., 2002; Kim et al., 2000; Hol-
loway et al., 2007; Simoneau et al., 1995). Zowel de grootte als het aantal mitochondriën ble-
ken verminderd te zijn bij obesen (Kelley et al., 2002). Verder is ook de ratio van glycolyti-
Literatuurstudie
21
sche activiteit ten opzichte van oxidatieve capaciteit groter dan bij slanke individuen (Simo-
neau et al., 1995).
Kelley et al. (2002) vergeleken de mitochondriën bij slanke en obese individuen. Enerzijds
werd elektronenmicroscopie gebruikt om de structuur, grootte en aantal van de mitochondriën
te bepalen. Anderzijds bepaalden ze op histochemische wijze de hoeveelheid citraatsynthase,
een marker voor het mitochondriale volume. Uit het onderzoek van de spierbiopten van de m.
vastus lateralis onder een elektronenmicroscoop bleek dat de mitochondriën in de skeletspier
van obesen (BMI 30,0kg/m² +- 1,2) kleiner (30% kleinere doorsnede) waren dan deze bij
niet-obese individuen, ook de cristae van het binnenste mitochondriaal membraan waren
zichtbaar minder ontwikkeld (zie figuur 3; Kelley et al., 2002). Een mitochondrion bij een
slank en gezond persoon meet ongeveer 0,149µm² (intermyofibrillair) en 0,188µm² (subsarco-
lemmaal; Crane et al., 2009). Kelley et al. (2002) rapporteerden een gemiddelde grootte van
0,076µm² bij obese proefpersonen (BMI 30,0kg/m² +- 0,2), de mitochondriën van hun slanke
controlegroep waren gemiddeld kleiner (0,114µm²) dan deze uit het onderzoek van Crane et
al. (2009).
De hoeveelheid citraatsynthase was echter niet verschillend bij de twee groepen, dit wijst vol-
gens de auteurs op een gelijkaardig mitochondriaal volume (Kelley et al., 2002). De resultaten
van de histochemische methode kwamen hier niet overeen met de resultaten van de elektro-
nenmicroscoop. Zowel Holloway et al. (2007) als Kim et al. (2000) besloten daarentegen dat
het mitochondriale volume wel verminderd was bij obesen omdat de activiteit van citraatsyn-
thase significant lager was in de skeletspier van obesen (BMI 37,6kg/m² +- 2,2; respectieve-
lijk: BMI 38,3 +- 3,1kg/m²) dan in de skeletspier van niet-obese individuen.
De activiteit van het elektronentransportsysteem (ETS) is verminderd bij obesen (Kelley et
al., 1999; Kelley et al., 2002; Holloway et al., 2007; Ritov et al., 2005). In onderzoek van Kel-
ley et al. (2002) werd de activiteit van NADH-O2-oxidoreductase gemeten om de activiteit
van het ETS te bepalen (Kelley et al., 2002: BMI 30,0kg/m² +-1,2). He et al. (2001) toonden
op basis van histochemische meting van succinaat dehydrogenase-activiteit aan dat de ver-
minderde oxidatieve capaciteit bij obesen in elk van de belangrijkste spiervezeltypes (trage
oxidatieve,snelle oxidatief-glycolytische en snelle glycolytische vezels) tot uiting komt; (He
et al., 2001: BMI 33,2kg/m² +- 0,8). Ritov et al. (2005) rapporteerden eveneens op basis van
de hoeveelheid succinaat dehydrogenase een ETS-activiteit bij obesen die twee tot drie keer
lager lag dan bij de slanke controlegroep (Ritov et al., 2005; BMI 30,3kg/m² +- 1,1).
Literatuurstudie
22
Eerder onderzoek van Kelley et al. (1999) gebruikte spectrofotometrie, een histochemische
techniek, om de activiteit van cytochroom c-oxidase, een essentieel enzym van het elektro-
nentransportsysteem, te bepalen. Ten slotte hanteerden Holloway et al. (2007) een techniek
waarbij men gebruik maakte van antilichamen voor cytochroom c-oxidase. Ook deze laatste
twee studies toonden een verminderde ETS-activiteit aan bij obesen.
Figuur 3: Mitochondriëna in m. vastus lateralis, beeld via elektronenmicroscopie (a-b: Kelley
et al., 2002; c: eigen onderzoek) a Mitochondriën (M) bij een slank individu (a) en een individu met obesitas (b).
Foto c laat ook andere organellen zien: mitochondrion (M), vetdruppel (L), Z-lijn (Z), triade
= T-tubulus met twee terminale cisternen (T).
Literatuurstudie
23
Zowel Kelley et al. (1999), Kim et al. (2000) en Simoneau et al. (1999) rapporteerden een
verminderde activiteit van carnitine palmitoyl transferase-I (CPT-I). Dit is een belangrijk en-
zym voor het transport van vetzuren met lange ketens om oxidatie in de mitochondriën moge-
lijk te maken en wijst dus eveneens op een verminderde oxidatieve capaciteit.
Verschillende onderzoeken bij obese en morbied obese individuen toonden via een techniek
van gelabelde vetzuren aan dat de capaciteit om vrije vetzuren te oxideren fel verminderd was
in vergelijking met personen met een normaal gewicht (Kim et al., 2000: BMI 38,3kg/m²
+-3,1; Thyfault et al., 2004: BMI 40,8kg/m² +-1,8, Holloway et al., 2007: BMI 37,6kg/m²
+-2,2; Berggren et al., 2008: BMI 50,7kg/m² +-3,9). De mogelijkheid om vrije vetzuren te
oxideren is zowel verminderd in rust als tijdens inspanning (Thyfault et al., 2004; Kelley et
al., 2002). Voorts gaat obesitas gepaard met een aangetaste metabole flexibiliteit (Mingrone et
al., 2005): dit is het vermogen om over te schakelen van vetten naar koolhydraten als substraat
voor energieproductie en omgekeerd. Uit onderzoek van Ritov et al. (2005) bleek dat het mi-
tochondriale DNA bij obesen significant lager lag dan bij de slanke controlegroep (BMI
30,3kg/m² +-1,1). Opvallend genoeg was dit verschil in mitochondriaal DNA kleiner dan het
verschil in ETS-activiteit (op basis van succinaat dehydrogenase) tussen de twee groepen. De
kleinere hoeveelheid DNA verklaart dus slechts gedeeltelijk de verminderde oxidatieve capa-
citeit en Ritov et al. (2005) beschouwden dit als een aanwijzing voor een intrinsiek defect in
de mitochondriën van obesen. Dit wordt echter tegengesproken door andere onderzoeken
(Holloway et al., 2007).
Samengevat: onderzoeken die histochemische technieken hanteren tonen dus aan dat de oxi-
datieve capaciteit verminderd is bij obesen, maar er zijn tegenstrijdige resultaten wat de hoe-
veelheid mitochondriaal volume betreft. EM-studies wijzen wel allen op een daling van het
mitochondriale volume.
Het verschil in BMI en de verschillende technieken maken het moeilijk om de vele onderzoe-
ken te vergelijken. Tot op heden is er echter nog niet veel onderzoek gedaan naar de mi-
tochondriale structuur bij obesen door middel van elektronenmicroscopie.
5.2.2.1 ALTERNATIEVE OORZAKEN VAN VERMINDERDE OXIDATIEVE CAPACITEIT
BIJ OBESEN
De precieze oorzaak van de waargenomen verminderde oxidatieve capaciteit bij obesen is nog
onbekend. Vele onderzoekers hebben via verschillende technieken naar het onderliggende
Literatuurstudie
24
mechanisme gezocht. Hieronder enkele mogelijke verklaringen die niet het lagere aantal mi-
tochondriën of een lagere enzymactiviteit als oorzaak aanbrengen.
Onderzoek rond de spiervezeltypeverdeling bij obesen wees uit dat de skeletspier van obesen
minder trage oxidatieve vezels bevat dan deze van niet-obesen (41% +-1,8% vs. 54,6%
+-1,8%; Tanner et al., 2001). Op een biopt van de m. rectus abdominis werd een histochemi-
sche techniek toegepast die zorgt voor een kleurcontrast tussen de verschillende spiervezelty-
pes bij verhoging van de pH door het verschil in myosine atp-ase. Gezien trage oxidatieve
vezels insulinegevoelig en meer oxidatief zijn dan snelle glycolytische vezels, kan deze ver-
anderde verdeling bij obesen een rol spelen in de verminderde oxidatieve capaciteit bij obe-
sen.
Een andere piste ter verklaring van de verminderde oxidatieve capaciteit is deze van de reac-
tieve zuurstofmoleculen. Wells et al. (2008) onderzochten in een reviewartikel of vetaccumu-
latie in de spier ten gevolge van een te hoge vetinname verantwoordelijk is voor de vermin-
derde mitochondriale functie bij obesen (Wells et al., 2008). Daarbij gaan ze uit van het prin-
cipe dat vetopstapeling oxidatieve stress veroorzaakt. Oxidatieve stress is een onevenwicht
tussen anti-oxidatieve en pro-oxidatieve factoren. Een toename van de productie van vrije
radicalen door reactieve zuurstof- en stikstofmoleculen leidt tot oxidatieve stress. Dit kan lei-
den tot oxidatieve schade aan de mitochondriale membranen en inhibitie van de activiteit van
belangrijke membraangebonden oxidatieve enzymen. Furukawa et al. (2004) concludeerden
immers na onderzoek op muizen en mensen dat vetaccumulatie correleert met oxidatieve
stress. De productie van reactieve zuurstofmoleculen was selectief toegenomen in vetweefsel
en ging gepaard met een verminderde expressie van anti-oxidatieve enzymen (Furukawa et
al., 2004). Anti-oxidanten beschermen het lichaam tegen oxidatieve schade (Fox, 2008). Pal-
ming et al. (2007) toonden dan weer aan dat toegenomen oxidatieve stress in een opstapeling
van vet de regulatie van adipokines verstoort (zie figuur 4; Furukawa et al., 2004; Palming et
al., 2007). Dysregulatie van adipokines is een belangrijk mechanisme in het metabool syn-
droom. Adipokines zijn hormonen die veranderingen in vetmassa en energiestatus signaleren
ter controle van de substraatselectie.
Een derde mogelijke verklaring is de aangetaste dynamiek van mitochondriën bij (morbiede)
obesen (Zorzano et al., 2009). De dynamiek van mitochondriën is de beweging van mi-
tochondriën langs het cytoskelet en de regulatie van de morfologie en distributie van mi-
Literatuurstudie
25
tochondriën. De morfologie en distributie zijn het gevolg van samensmeltingen en splitsingen.
Bij obesitas blijkt een proteïne dat hierin een belangrijke rol speelt, nl. mitofusine 2, vermin-
derd te zijn.
Figuur 4: verhoogde productie van reactieve zuurstofmoleculen (ROS) in opgestapeld vet
draagt bij tot het metabool syndroom (naar Furukawa et al., 2004)
5.2.3 INVLOED VAN GEWICHTSVERLIES OP OXIDATIEVE CAPACITEIT EN MITOCHONDRIËN
BIJ (MORBIEDE) OBESEN
Gewichtsverlies kan zowel via een dieet of een operatie bekomen worden. Hoewel de mate en
de snelheid van het gewichtsverlies groter zijn bij een operatie, worden hieronder de twee
strekkingen geschetst over het effect van gewichtsverlies bij obese en morbied obese indivi-
duen op de oxidatieve capaciteit en de mitochondriën. De ene strekking meent dat gewichts-
verlies een positieve invloed heeft op de oxidatieve capaciteit en de mitochondriën, de andere
strekking schrijft aan gewichtsverlies geen invloed of zelfs een nadelige invloed op de oxida-
tieve capaciteit en mitochondriën toe.
5.2.3.1 GEWICHTSVERLIES HEEFT EEN POSITIEF EFFECT OP DE OXIDATIEVE CAPA-
CITEIT EN/OF DE MITOCHONDRIËN BIJ (MORBIEDE) OBESEN
In het onderzoek van Kern et al. (1999) werden enkele spiereigenschappen onderzocht bij
obesen voor en na een interventie bestaande uit een hypocalorisch dieet met lessen ter ge-
dragsverandering waarbij een maximaal gewichtsverlies beoogd werd (initiële BMI:
34,6kg/m² +-1,5, gewichtsverlies: 20,8% +-2.1 van initieel gewicht). Men besloot dat de oxi-
datieve capaciteit waarschijnlijk verbeterd was na het gewichtsverlies daar de activiteit van
Literatuurstudie
26
succinaat dehydrogenase, een belangrijk enzym uit het elektronentransportsysteem en de
krebscyclus, verhoogd was (Kern et al., 1999).
Onderzoek van Civitarese et al. (2007) ondersteunt de stelling dat gewichtsverlies een positie-
ve invloed heeft op de oxidatieve capaciteit. Jongeren met overgewicht (BMI 27,8kg/m²
+-0,7) volgden gedurende zes maanden een dieet (Civitarese et al., 2007). Daarbij werd aan-
getoond dat de mitochondriën in positieve zin veranderd waren na de interventie. Er werd
immers een stijging in mitochondriaal DNA gerapporteerd. Dit is een marker van het mi-
tochondriale volume. Er was minder DNA-schade dan in de controlegroep, dit wijst op een
daling van oxidatieve stress. De activiteit van belangrijke enzymes uit de krebscyclus (citraat-
synthase), de elektronentransportketen (cytochroom c-oxidase) en de β-oxidatie (β-
hydroxyacyl-CoA dehydrogenase) veranderde echter niet (Civitarese et al., 2007).
Deze positieve invloed werd echter nog niet gerapporteerd in onderzoek bij morbiede obesen.
Gezien de verschillen tussen de onderzoeksgroep van Civitarese et al. (2007) en morbiede
obesen kunnen we deze conclusies niet doortrekken naar morbiede obesen.
Gewichtsverlies bekomen via een operatie blijkt voor een verbetering in de dynamiek van
mitochondriën te zorgen. Biliopancreatische diversie en roux-en-Y gastric bypass veroorza-
ken beiden een stijging in een enzym dat een belangrijke rol speelt in de dynamiek van mi-
tochondriën, nl. mitofusine 2 (BMI pre-operatief 53,3kg/m² +-10,5 en post-operatief2jaar
30,3kg/m² +-4,0, Mingrone et al., 2005; BMI pre-operatief: 45,9kg/m² +-4 en post-
operatief1jaar: 30,5kg/m² +-5, Gastaldi et al., 2007).
5.2.3.2 GEWICHTSVERLIES HEEFT GEEN EFFECT OF EEN NADELIG EFFECT OP DE
OXIDATIEVE CAPACITEIT EN MITOCHONDRIËN BIJ (MORBIEDE) OBESEN
Extreem gewichtsverlies als gevolg van een gastric bypass-operatie blijkt geen positief effect
te hebben op de oxidatieve capaciteit. Thyfault et al. (2004) en Berggren et al. (2008) verge-
leken via cross-sectioneel onderzoek de capaciteit om vetzuren te oxideren tussen niet-obesen,
morbiede obesen (respectievelijk BMI 40,8kg/m² +-5,4 en BMI 50,7kg/m² +-3,9) en morbiede
obesen na gewichtsverlies van ongeveer 55kg door gastric bypass (pre-operatieve BMI
59,5kg/m² +-5,2, post-operatieve BMI 33,7kg/m² +-3,8 respectievelijk BMI 36.5kg/m² +-3.5).
De oxidatie van vetzuren werd bepaald door middel van gelabelde vetzuren (13
C-palmitaat en
14C-acetaat, respectievelijk
14C-palmitaat) waarna de hoeveelheid
13CO 2 en/of
14CO2 gemeten
werd. Uit de resultaten (zie grafiek 7) bleek dat de oxidatieve capaciteit 45% hoger lag bij de
niet-obesen. Morbiede obesen verschilden niet met de morbiede obesen na gastric bypass in
Literatuurstudie
27
beide onderzoeken, wat erop wijst dat de oxidatieve capaciteit niet verbetert na gewichtsver-
lies.
Grafiek 7: Cross-sectionele vergelijking van palmitaatoxidatie tussen slanke controlegroep,
morbiede obesen en moerbiede obesen na gewichtsverlies door een gastric bypass-operatie
(naar Berggren et al., 2008)
Eenzelfde besluit bleek uit de resulaten van een longitudinale studie die Berggren et al. (2008)
naast deze cross-sectionele vergelijking uitvoerde. Bij een groep morbiede obesen (BMI
51,0kg/m² +-3,5) werden er net voor de gastric bypass-operatie en een jaar erna (BMI
30,5kg/m² +-2,3) metingen gedaan (Berggren et al., 2008). Hieruit bleek dat de palmitaatoxi-
datie niet veranderde. Gray et al. (2002) kwamen tot dezelfde conclusie in hun onderzoek
rond de evolutie van de oxidatieve capaciteit bij morbiede obesen (BMI 52.2kg/m² +-2.5) die
eveneens een extreme vorm van gewichtsverlies ondergingen (daling BMI met 47%) door
middel van een gastric bypass-operatie. Vergelijking tussen de metingen pre-operatief en een
jaar na de operatie toonde geen verandering van de activiteit van NADH-tetrazolium reducta-
se, een enzym dat gelinkt is met het enzym uit de elektronentransportketen NADH-
dehydrogenase. De activiteit van CPT-I, een enzym dat zorgt voor het transport van lange
keten vetzuren, veranderde niet na een gastric bypass-operatie (Gray et al., 2002; Gastaldi et
al., 2007).
Gelijkaardige resultaten werden bekomen in onderzoeken waarbij obesen minder extreme
vormen van gewichtsverlies ondergingen. In onderzoek van Toledo et al. (2008) bleef de acti-
viteit van het elektronentransportsysteem onveranderd na een dieetinterventie (BMI vrouwen:
33,3 +-1,7kg/m², BMI mannen: 33,6 +-2,0kg/m², gewichtsverlies gemiddeld 10,8%). De acti-
viteit van het elektronentransportsysteem werd geschat op basis van de hoeveelheid cardioli-
Literatuurstudie
28
pine en NADH-oxidase, twee markers van het binnenste mitochondriale membraan. Kelley et
al. (1999) rapporteerden een ongewijzigde CPT-I-activiteit na matig gewichtsverlies (14kg
+-0,9) bij obesen (BMI vrouwen: 33,5 +-1,0kg/m² en BMI mannen: 34,3 +-0,9kg/m²).
Uit onderzoek van Rabol et al. (2009) bleek dat een hypocalorisch dieet gevolgd door jonge
obese vrouwen (BMI 33,4 +-2,6kg/m², gewichtsdaling van 11,5%) de mitochondriale functie
niet significant beïnvloedt. De hoeveelheid citraatsynthase (histochemisch bepaald), represen-
tatief voor de activiteit van de Krebscyclus, bleef onveranderd en ook de hoeveelheid mi-
tochondriaal DNA bleef gelijk. Deze onveranderde activiteit van citraatsynthase na gewichts-
verlies werd eveneens gerapporteerd door Simoneau et al. (1999). Men ondervond dit bij een
groep obesen (BMI vrouwen: 33,4 +-0,7kg/m², BMI mannen: 34,3 +-0,8kg/m²) die 15% van
hun gewicht verloren met behulp van een hypocalorisch dieet.
Gewichtsverlies kan zelfs een negatieve invloed hebben op de oxidatieve capaciteit. Zo rap-
porteerden Kelley et al. (1999) en Simoneau et al. (1999) een daling van de activiteit van cy-
tochroom c-oxidase na een dieetinterventie, zij het bij Simoneau alleen bij de vrouwen in zijn
onderzoek en een onveranderd resultaat bij de onderzochte mannen. Een dieetinterventie kan
naast de oxidatieve enzymactiviteit ook rechtstreeks de mitochondriën op negatieve wijze
beïnvloeden: de grootte van de mitochondriën daalde na gewichtsverlies ten gevolge van een
hypocalorisch dieet met 17% +-4 (Toledo et al., 2008).
Gewichtsverlies op zich blijkt dus geen oplossing te bieden voor de verminderde oxidatieve
capaciteit bij obesen en morbiede obesen. Hoewel hierover nog geen uitsluitsel bestaat in de
literatuur is deze tendens naar een neutrale of negatieve invloed toch duidelijk merkbaar. De
methoden verschillen echter tussen de verscheidene studies wat het vergelijken en het maken
van een algemene conclusie bemoeilijkt.
5.2.4 INVLOED VAN FYSIEKE TRAINING OP OXIDATIEVE CAPACITEIT EN MITOCHONDRIËN
BIJ (MORBIEDE) OBESEN
Fysieke training heeft een positieve invloed op de mitochondriën en de oxidatieve capaciteit
van de skeletspieren. Meer specifiek is duurtraining verantwoordelijk voor een stijging van de
grootte en het aantal mitochondriën, een verhoogde capaciteit om ATP te verkrijgen via de
oxidatieve fosforylatie (Fox, 2008) en een stijging in de activiteit van de mitochondriale oxi-
datieve enzymen en het transportenzym CPT-I (Wilmore et al., 2008).
Literatuurstudie
29
Verschillende onderzoeken tonen aan dat mitochondriën in de subsarcolemmale regio sneller
en meer beïnvloed worden door fysieke training dan de mitochondriën in de intermyofibrillai-
re regio (Krieger et al., 1980; Nielsen et al., 2010). Ook bij obesen beïnvloedt fysieke training
de mitochondriën en de oxidatieve capaciteit in positieve zin, de mitochondriën in de subsar-
colemmale regio worden net zoals bij slanke personen het sterkst beïnvloed (Nielsen et al.,
2010).
Bruce et al. (2006) onderzochten de effecten van duurtraining bij obesen (BMI 36,0kg/m²
+-2,0). Na acht weken training werd er een stijging van de citraatsynthase- en de CPT-I-
activiteit gevonden en een toename van de vetzuuroxidatie (door middel van methode met
gelabelde vetzuren). Een korte trainingsperiode van tien dagen gericht op uithouding zorgde
reeds voor een toename in het mRNA van CPT-I, PDK-4 en PGC-1α, genen die betrokken
zijn in de vetzuuroxidatie, en een stijging in de palmitaatoxidatie bij obesen (BMI 38,9kg/m²
+-1,2; Berggren et al., 2008).
Kalaney et al. (2001) vonden echter geen verbetering in de oxidatie van vetzuren noch tijdens
rust noch tijdens inspanning bij obesen (BMI 34,2kg/m²) na 16 weken duurtraining. De oxida-
tie van koolhydraten nam wel significant toe. Als methode werd indirecte calorimetrie ge-
bruikt.
Welke vorm van fysieke training het meeste aangewezen is bij (morbiede) obesen ter verbete-
ring van de oxidatieve capaciteit is momenteel niet eenvoudig aan te tonen. Er bestaan immers
nauwelijks of geen onderzoeken die het effect nagaan van andere vormen van training dan
duurtraining op de oxidatieve capaciteit en de mitochondriën. De lange-termijneffecten van
fysieke training met een lage intensiteit zijn minimaal volgens onderzoek van Van Akkel-
Leijssen et al. (2002). Obesen (BMI 32,0kg/m²) volgden gedurende 12 weken een interventie
van een dieet in combinatie met fysieke training aan lage intensiteit. Na de interventie bleef
een deel van de groep deze fysieke trainingen nog 40 weken volgen. De relatieve vetoxidatie
veranderde niet significant in beide groepen.
In de meeste onderzoeken bekijkt men de effecten van fysieke activiteit in combinatie met een
vorm van gewichtsverlies bij obesen.
5.2.5 INVLOED VAN DE COMBINATIE FYSIEKE TRAINING MET GEWICHTSVERLIES OP DE
OXIDATIEVE CAPACITEIT EN DE MITOCHONDRIËN VAN OBESEN
De combinatie van fysieke training met gewichtsverlies zorgt voor tal van positieve effecten
bij obesen. De activiteit van mitochondriale enzymen verbetert, de grootte en het aantal van
Literatuurstudie
30
de mitochondriën neemt over het algemeen toe en bovendien verhoogt de hoeveelheid cardio-
lipine, een bestanddeel van het binnenste mitochondriale membraan. Het onderzoek beperkt
zich echter tot personen met matige obesitas (BMI 30-35kg/m²).
In het onderzoek van Toledo et al. (2006) werd aangetoond dat de plasticiteit van mitochon-
driën bij obesen behouden blijft. In deze studie werden obesen (pre-interventie: BMI
33,6kg/m² +-3,3 en post-interventie: BMI 30,6kg/m² +-4,4) aan een interventie onderworpen
bestaande uit een dieet gecombineerd met aerobe trainingssessies gedurende 16 weken. Het
volume van de mitochondriën en de cross-sectionele doorsneden ervan werden bepaald door
middel van transmissie-elektronenmicroscopie, toegepast op een biopt van de m. vastus la-
teralis. De voornaamste resultaten waren een significante toename van het volume mitochon-
driën (uitgedrukt in percentage van de hele skeletspiervezel). Deze toename bedroeg gemid-
deld 42,5%. Ook een stijging van de gemiddelde cross-sectionele oppervlakte van de mi-
tochondriën met gemiddeld 19% werd gerapporteerd. In een ander onderzoek toonden Toledo
et al. nogmaals de toename van het volume van mitochondriën aan (gemiddeld +49%) na een
combinatie van fysieke training en dieet, opnieuw via elektronenmicroscopie (BMI 34,8kg/m²
+-1,1; Toledo et al., 2008). Bovendien bleef de grootte van de mitochondriën gelijk, terwijl
deze met 17% daalde bij de groep obesen die enkel een dieetinterventie volgden (zie grafiek
8).
Grafiek 8: Grootte van mitochondriën voor (wit) en na (zwart) interventie bij twee groepen
obesen (naar Toledo et al., 2008)
He et al. (2004) stelden een toename van de grootte van mitochondriën vast bij obesen (BMI:
33,2kg² +-0,8) die een gelijkaardige interventie bestaande uit fysieke training en een dieet
volgden (van 1,18 +-0,09µm² naar 1,37 +-0,08 µm²). Hier werd echter confocale scanning
laser microscopie gebruikt in plaats van elektronenmicroscopie.
Literatuurstudie
31
De hoeveelheid mitochondriaal DNA steeg in gelijke mate als het aantal mitochondriën in het
onderzoek van Toledo et al. (2006). In tegenstelling tot deze bevindingen, bleek de hoeveel-
heid mitochondriaal DNA niet toegenomen te zijn in onderzoek van Toledo et al. (2008). Ook
Menshikova et al. (2007) rapporteerden een onveranderde hoeveelheid mitochondriaal DNA
na een gelijkaardige interventie. De obese proefpersonen (pre-interventie: BMI 34,1kg/m²
+-1,4 en post-interventie: BMI 31,1kg/m² +-1,4) kregen een dieet (gewichtsverlies van 10kg)
voorgeschreven in combinatie met matige fysieke training gedurende vier maanden. Er werd
geen significant verschil gevonden in mitochondriaal DNA voor en na de interventie.
Na de interventie bestaande uit een dieet en fysieke training nam de hoeveelheid cardiolipine
significant toe, dit is een belangrijk bestanddeel van het binnenste mitochondriale membraan
(Menshikova et al., 2007; Toledo et al., 2008). Ook de oxidatieve enzymen waren verhoogd:
NADH-oxidase, ubiquinol oxidase, citraatsynthase (Menshikova et al., 2007), succinaat de-
hydrogenase (Menshikova et al., 2007; He et al., 2004).
Berggren et al. (2008) hun onderzoeksopzet verschilde van de bovenstaande opzet wat betreft
de wijze van gewichtsverlies en de spreiding van de fysieke training in de tijd. Obesen (BMI
vóór gastric bypass: 51,0kg/m² +-3,5) volgden een jaar na een gastric bypass operatie gedu-
rende 10 opeenvolgende dagen trainingssessies gericht op uithouding (min 70% VO2max, één
uur per dag). De oxidatie van palmitaat (gemeten via gelabelde palmitaat) steeg met factor
2,6. Dit is meer dan de groep van morbiede obesen die alleen tien dagen training volgden.
mRNA van de genen PDK4, CPT I en PGC-1α, allen betrokken in de vetzuuroxidatie, steeg
eveneens (Berggren et al., 2008).
Ondanks de identieke methoden die gehanteerd werden, waren de bevindingen over mi-
tochondriaal DNA tegenstrijdig. De hoeveelheid mitochondriaal DNA stijgt dus niet of te
weinig in verhouding tot de verbeteringen qua functie (toename vetzuuroxidatie, toename
oxidatieve enzymen).
5.2.6 RELEVANTIE VOOR ONS ONDERZOEK
De gebruikte methode voor het meten van de dichtheid van mitochondriën in de skeletspier
kan de resultaten beïnvloeden. De absolute meerderheid van de onderzoeken gebruikt enkel
histochemische technieken. Enkele onderzoeken pasten echter ook elektronenmicroscopie toe
(Toledo et al., 2006; Toledo et al., 2008, Kelley et al., 2002).
De voorkeur gaat uit naar elektronenmicroscopie omwille van de nauwkeurigheid van deze
techniek en de mogelijkheid om de spierarchitectuur te bestuderen. Tot nu toe werd er voor
zover wij weten geen onderzoek gedaan naar het effect van een combineerd trainingspro-
Literatuurstudie
32
gramma (uithoudings- en krachttraining) op de oxidatieve capaciteit bij morbiede obesen na
een gastric bypass.
5.3 LIPIDENCONCENTRATIE IN SPIERVEZELS
5.3.1 VERHOOGDE INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDENCONCENTRATIES EN INSULINERESIS-
TENTIE BIJ OBESEN
5.3.1.1 INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDENCONCENTRATIES ZIJN VERHOOGD BIJ
OBESEN
Net zoals de hoeveelheid subcutane vetten, viscerale vetten (de vetten rond de organen) en
intermusculaire vetten (vetten tussen de spiergroepen) opvallend hoger is bij individuen met
obesitas (Goodpaster et al., 1999, Goodpaster et al., 2000), hebben zij ook in hun spieren ho-
gere lipidenconcentraties. Lipiden in de spier omvatten de lipiden tussen de spiervezels en de
lipiden in de spiervezels zelf (intracellulair). De lipiden in de spiervezels zelf zijn intramyo-
cellulaire lipiden (IMCL). Binnenin de IMCL maakt men net zoals bij de mitochondriën on-
derscheid tussen de intermyofibrillaire (tussen de myofibrillen) en de subsarcolemmale lipi-
den (gelegen in de zone nabij het sarcolemma). De hoeveelheid IMCL is spiervezeltype-
afhankelijk: zowel bij gezonde individuen als bij obesen bevatten de trage oxidatieve spierve-
zels meer IMCL dan de snelle oxidatief-glycoloytische en de snelle glycolytische spiervezels.
De snelle oxidatief-glycolytische bevatten op hun beurt significant meer IMCL dan de snelle
glycolytische spiervezels (He et al., 2001).
De hoeveelheid IMCL is verhoogd bij obesen (Goodpaster et al., 2000b; Malenfant et al.,
2001; Greco et al., 2002; He et al., 2001). Obesen hebben een hoger aantal vetdruppels (Ma-
lenfant et al., 2001; Goodpaster et al., 2000b) in de spier dan slanke individuen, de vetdrup-
pels zijn daarenboven meer centraal gelegen in de spiervezel (Malenfant et al., 2001b). De
grootte van de vetdruppels (histochemisch bepaald) verschilt echter niet significant van de
slanke controlegroep (Malenfant et al., 2001b; Goodpaster et al., 2000b). Gezonde jonge
vrouwen hebben een gemiddelde intramyocellulaire vetdruppelgrootte van 0,208µm² +-0,019
en gemiddeld 0,197µm² +-0,023 in de subsarcolemmale regio (leeftijd 22jaar +-1, BMI
23kg/m² +-1; Crane et al., 2009).
De gangbare methode om IMCL te meten is via histochemische kleuring (Oil Red O) (Malen-
fant et al., 2001; Goodpaster et al., 2001; Toledo et al., 2008; He et al., 2004). Alternatieve
Literatuurstudie
33
methoden zijn magnetische resonantie spectroscopie (MRS; Thamer et al., 2003; Lara-Castro
et al., 2008; Krssak et al., 1999) en high-performance liquid chromatographic method (HPLC;
Mingrone et al., 2005b).
Er werd een vergelijkende studie uitgevoerd die de effectiviteit testte van drie methoden: bio-
chemische bepaling, NMR (nucleaire magnetische resonantie-spectroscopie) en Oil Red O-
kleuring om IMCL-verbruik tijdens inspanning te meten (De Bock et al. 2007). De Oil Red O-
kleuring bleek de meest aangewezen methode omdat deze spiervezelspecifiek is en hanteer-
baar bij individuen met veel extra-myocellulaire vetten. Het onderzoek toonde aan dat afhan-
kelijk van de gebruikte methode men verschillende resultaten kan bekomen. Enige voorzich-
tigheid bij het trekken van conclusies is dus aangeraden.
Malenfant et al. (2001) en He et al. (2001) toonden aan dat obesen (BMI 33,7kg/m² +-2,7 res-
pectievelijk 33,2kg/m² +-0,8) meer lipiden hebben in alle drie de soorten spiervezeltypes in
vergelijking met de slanke controlegroep. Deze gegevens werden bevestigd door niet-
spiervezelspecifiek onderzoek van Goodpaster et al. (2000b): daar stelde men ook een signifi-
cant grotere lipidenoppervlakte ten opzichte van de totale spiervezeloppervlakte vast bij obe-
sen. De obese skeletspier werd gekenmerkt door vetdruppels die meer centraal gelegen waren
in de spiervezels (bij trage oxidatieve spiervezels en bij snelle glycolytische spiervezels) dan
in het spierweefsel van de controlegroep. Deze vetdruppels bleken echter gelijkaardig te zijn
qua grootte in alle drie de spiervezeltypes en niet te verschillen van de slanke controlegroep
(Malenfant et al., 2001b).
5.3.1.2 INSULINERESISTENTIE EN IMCL
De hoeveelheid intramyocellulaire lipiden is sterk gerelateerd aan de mate van insulineresis-
tentie bij sedentaire personen (zie grafiek 9; Jacob et al., 1999; Krssak et al., 1999; Lara-
Castro et al., 2008; Pan et al., 1997).
Grafiek 9: Correlatie tussen IMCL en insulinesensitiviteit (in glucose metabolic clearance
rate) in m. soleus (A) en m. tibialis anterior (B), naar Jacob et al., 1999
Literatuurstudie
34
De relatie is zelfs sterker dan de relatie tussen insulineresistentie en BMI of tussen insulinere-
sistentie en totale vetmassa (Wells et al., 2008).
Insulineresistentie is de abnormale lage gevoeligheid van skeletspierweefsel voor insuline
(Fox, 2008). Bij insulineresistentie is de mogelijkheid van de spier om substraten als brand-
stof te selecteren en de transitie tussen de oxidatie van koolhydraten en vetzuuroxidatie aange-
tast (Wells et al., 2008). Insulinesensitiviteit wordt doorgaans gemeten via de hyperinsuline-
euglycemische clamp-methode. Andere meetmehoden zijn de (HOMA) Homeostasis Model
Assessment, hyperglycemische clamp methode en orale glucose-tolerantietest.
Naast IMCL zijn er nog andere factoren gerelateerd met insulinesensitiviteit: regionale vet-
verdeling (Goodpaster et al., 1999), capillaire densiteit en spiervezeltype (Lillioja et al., 1987:
insulinesensitiviteit correleert positief met de hoeveelheid trage oxidatieve spiervezels en ne-
gatief met de hoeveelheid snelle glycolytische spiervezels in m. vastus lateralis), oxidatieve
capaciteit (Menshikova et al., 2004: positieve correlatie) en de verhouding tussen glycolyti-
sche enzymen en oxidatieve enzymen. In onderzoek van Simoneau J.A. en Kelley D.E. (1997)
werd een significante negatieve correlatie vastgesteld tussen insulinesensitiviteit en de ratio
glycolytische/oxidatieve enzymen. Men onderzocht zowel slanke, obese (BMI 31,2kg/m²
+- 1,2), als individuen met diabetes type 2 (Simoneau, J.A. en Kelley, D.E., 1997).
Atletenparadox: nuancering van relatie verhoogde IMCL en insulineresistentie
Hoewel eerder vermeld werd dat er een sterke positieve correlatie bestaat tussen IMCL en
insulineresistentie, is het belangrijk om dit te nuanceren. Hoge IMCL-waarden zijn immers
niet alleen kenmerkend voor obesen, maar ook voor getrainde duuratleten (zie grafiek 10).
Vandaar dat men spreekt over de “atletenparadox”: Duuratleten hebben opvallend hoge
IMCL-waarden, maar zijn tegelijk heel erg gevoelig voor insuline en dus helemaal niet insuli-
neresistent.
Deze paradox kan verklaard worden door trainingseffecten: duurtraining verhoogt de insuli-
negevoeligheid en verhoogt het relatieve aandeel van vetten als substraat voor een gelijke
inspanningsintensiteit (Van Loon L.J., Goodpaster B.H., 2006).
De verhoogde IMCL-waarden bij obesen daarentegen zijn het gevolg van een verstoord
evenwicht tussen circulerende vrije vetzuren, de opslag van vetten en de oxidatie van vetzuren
(Van Loon L.J., Goodpaster B.H., 2006). Bij duuratleten zijn de intramusculaire vetten dus
functioneel, bij obesitaspatiënten daarentegen hebben zij geen nut. Het is dus van belang om
Literatuurstudie
35
de factor trainingsstatus of aerobe fitheid in rekening te brengen vooraleer men een oorzake-
lijk verband kan trekken tussen verhoogde IMCL-waarden en insulineresistentie.
Grafiek 10: IMCL-waarden bij individuen met obesitas, atleten en controlegroepa (naar
Goodpaster et al., 2001) a: *: significant verschil zowel t.o.v. obesen als t.o.v. controle (p<0,05)
**: significant verschil t.o.v. controle (p<0,05)
Type II DM: obese patiënten met diabetes type II
Onderzoek van Goodpaster et al. (2001) toetste de atletenparadox door metingen bij slanke,
obese en aeroob getrainde individuen. Obesen scoorden significant lager op insulinesensitivi-
teit en op oxidatieve capaciteit (op basis van meting succinaat dehydrogenase-activiteit) dan
de slanke en de getrainde personen. IMCL was significant hoger bij de getrainde groep in
vergelijking met de slanke groep maar niet ten opzichte van de obese groep.
De correlatie tussen insulineresistentie en IMCL was alleen waarneembaar als de getrainde
atleten uit de berekening gehaald werden, wanneer ze wel in rekening gebracht werden was er
geen sprake van een significante correlatie (Goodpaster et al., 2001). Ook Thamer et al.
(2003) rapporteerden dat aerobe fitheid (VO2max) een parameter is die in rekening gebracht
moet worden wanneer men de correlatie tussen IMCL en insulinesensitiviteit meet. Men rap-
porteerde een interactie-effect tussen VO2max en IMCL voor het effect op de insulinesensiti-
viteit (Thamer et al., 2003).
Er zijn aanwijzingen dat het verschil tussen duuratleten en obesen in de locatie van de IMCL
zit: obesen hebben zowel subsarcolemmaal als intermyofibrillair een hoge lipidendensiteit,
duuratleten daarentegen hebben alleen intermyofibrillair een verhoogde densiteit (Nielsen et
Literatuurstudie
36
al., 2010). Hierover bestaat echter nog geen consensus: Van Loon et al. (2004) toonden na
histochemisch onderzoek geen verschil aan tussen mannen met overgewicht (BMI: 28,8kgm²
+-2,9) en duuratleten qua verdeling van de vetten in subsarcolemmale en intermyofibrillaire
regio. Nielsen et al. (2010) toonden aan dat de densiteit van lipiden in de intermyofibrillaire
regio niet verschilde tussen type 2-diabetici, obesen en duuratleten.
5.3.2 INVLOED VAN GEWICHTSVERLIES OP INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDENCONCENTRA-
TIES BIJ OBESEN
Gewichtsverlies leidt tot een daling van intramyocellulaire lipiden en tot een verbeterde insu-
linesensitiviteit bij obese individuen. De mate van gewichtsverlies speelt echter een belangrij-
ke rol: een dieetinterventie zorgt slechts voor een geringe verbetering terwijl een operatie met
extreem gewichtsverlies als gevolg, voor spectaculaire verbeteringen zorgt.
Greco et al. (2002) en Mingrone et al. (2005b) onderzochten de effecten van gewichtsverlies
door middel van biliopancreatische diversie bij morbiede obesen (BMI 51,2kg/m² +8,0;
respectievelijk: BMI 49,6kg/m² +-2,4) en Houmard et al. (2002) en Gray et al. (2003) bekeken
het effect van bariatrische chirurgie bij morbied obese individuen (BMI 48,6kg/m² +-1,2;
respectievelijk: BMI 52,2kg/m² +-2,5). Alle vier de onderzoeken rapporteerden na het extre-
me gewichtsverlies (gemiddeld gewichtsverlies van 33kg +-10 bij Greco et al. (2002) tot ge-
middeld -69 kg bij Gray et al. (2003)) een sterke daling van de IMCL. Er dient wel opgemerkt
te worden dat Greco et al. (2003) na zes maanden meetten, en Gray et al. (2003) pas na 12
maanden.
Bij interventies die leiden tot minder extreem gewichtsverlies (vb. hypocalorisch dieet) vindt
men geen eenduidig effect op de hoeveelheid IMCL. Greco et al. (2002) en Malenfant et al.
(2001) rapporteerden geen significante daling in de IMCL. Toledo et al. (2008) stelden een
matige doch significante daling vast en Lara-Castro et al. (2008) rapporteerden een aanzien-
lijke daling (-56%) na een korte termijn-dieet. De insulinesensitiviteit verbeterde altijd na
extreem gewichtsverlies en doorgaans ook bij matig gewichtsverlies. Na extreem gewichts-
verlies werd er een spectaculaire verbetering gerapporteerd (Greco et al., 2002; Mingrone et
al., 2005b; Gray et al., 2003; Houmard et al., 2002). Na matig gewichtsverlies vond men een
matige of zeer geringe stijging (Goodpaster et al., 2000; Toledo et al., 2008; Lara-Castro et
al., 2008) of geen verandering (Malenfant et al., 2001).
Literatuurstudie
37
5.3.3 INVLOED VAN FYSIEKE TRAINING OP INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDENCONCENTRA-
TIES BIJ OBESEN
Verschillende onderzoeken tonen aan dat duurtraining tot een toename van de hoeveelheid
IMCL in de skeletspier leidt (Fox, 2008; Hoppeler, H. en Flück, M., 2002; Tarnopolsky et al.,
2007). Door middel van elektronenmicroscopie stelden Tarnopolsky et al. (2007) na zeven
weken duurtraining bij gezonde mannen en vrouwen een stijging van het aantal intramyocel-
lulaire vetdruppels vast. Het percentage lipidendruppels grenzend aan mitochondriën bleek
eveneens toegenomen te zijn. De gemiddelde grootte van de vetdruppels daarentegen bleef
onveranderd.
Wanneer obese individuen een trainingsprogramma volgen omvat dit doorgaans ook duurtrai-
ning. De skeletspieren van obesen worden reeds gekenmerkt door verhoogde IMCL-waarden.
Slechts weinig onderzoeken rapporteren het geïsoleerde effect van fysieke training bij obese
individuen op de IMCL-concentraties. Bruce et al. (2006) stelden vast dat de hoeveelheid
IMCL niet significant veranderde na acht weken matig intensieve duurtraining bij obesen
(BMI 36kg/m² +-2). De insulinesensitiviteit nam wel significant toe (zie grafiek 11). Ze werd
gemeten door middel van de orale glucose-tolerantietest. Nielsen et al. (2010) onderzochten
of een trainingsprogramma (tien weken duurtraining) een invloed had op de intermyocellulai-
re vetdruppels bij obesen (BMI:33,2kg/m² +-0,7). De lipidendensiteit bleef zowel in de in-
termyofibrillaire regio als in de subsarcolemmale regio onveranderd.
Grafiek 11: Insulinesensitiviteit
a bij obesen voor en na fysieke trainingsinterventie (Bruce et
al., 2006) a: Insulinesensitiviteit werd gemeten aan de hand van de Insulin Sensitivity Index (ISI) van
Matsuda en Defronzo (Matsuda M., Defronzo, R.A., 1999)
Literatuurstudie
38
5.3.4 INVLOED VAN DE COMBINATIE FYSIEKE TRAINING MET GEWICHTSVERLIES OP DE
INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDENCONCENTRATIES BIJ OBESEN
Interventies die fysieke training met gewichtsverlies combineren staan bekend om hun gunsti-
ge effecten op de mate van obesitas (BMI) en de comorbiditeiten die ermee gepaard gaan
(Fox, 2008).
Toledo et al. (2008), He et al. (2004), en Malenfant et al. (2001) onderzochten de effecten van
matige fysieke training in combinatie met een hypocalorisch dieet op de hoeveelheid IMCL
bij obesen (BMI 34,8kg/m² +-1,1; respectievelijk 33,3kg/m² +-0,9; respectievelijk 34kg/m²
+-1). Uit alle drie deze onderzoeken bleek dat de hoeveelheid IMCL niet significant beïnvloed
werd door de interventie.
He et al. (2004) en Toledo et al. (2008) rapporteerden wel een verbetering van de insulinesen-
sitiviteit (+46%, respectievelijk +38%). He et al. (2004) vonden een stijging van 46% en
toonden hierdoor aan dat de verbetering in insulineresistentie dus niet gerelateerd was aan een
daling in IMCL. Toledo et al. (2008) daarentegen merkten op dat de gevonden stijging niet
significant groter was dan de stijging bij de groep die alleen een dieet volgde (+29%). De fy-
sieke training zorgde hier dus niet voor een extra verbetering van de insulinesensitiviteit. Ma-
lenfant et al. (2001) toonden geen significante verbetering van de insulinesensitiviteit aan.
6. ONDERZOEKSVRAGEN
Gezien de steeds toenemende omvang van het gezondheidsprobleem is er nood aan een effec-
tieve behandeling voor alle gradaties van obesitas. Gastric bypass is tot nu toe de meest effec-
tieve behandeling voor patiënten met morbiede obesitas. Nochtans kan deze niet verhinderen
dat de fysieke fitheid laag blijft en het rustmetabolisme van de patiënt daalt.
In dit onderzoek wordt nagegaan of de daling in spierkwaliteit en rustmetabolisme kan wor-
den tegengegaan door fysieke activiteit aan de behandeling van gastric bypass toe te voegen.
ANTROPOMETRIE
Gezien het grote gewichtsverlies na de gastric bypass, wordt er ook een sterke daling in absolute vet-
vrije massa verwacht. Het trainingsprogramma zal vermoedelijk de daling in vetvrije massa tegengaan
of zelfs een stijging teweeg brengen.
Literatuurstudie
39
RUSTMETABOLISME
Er wordt verwacht dat het rustmetabolisme (absoluut zuurstofverbruik) zal dalen van preoperatief naar
postoperatief. Het trainingprogramma zal vermoedelijk de daling in rustmetabolisme tegengaan of
zelfs doen stijgen.
SUBMAXIMALE INSPANNINGSTEST
De mechanische efficiëntie zal stijgen van preoperatief naar postoperatief. Er wordt verwacht dat deze
stijging zich duidelijker zal manifesteren indien er een bijkomend trainingsprogramma gevolgd wordt.
MAXIMALE INSPANNINGSTEST
Bij het uitvoeren van de maximale inspanningstest zal zowel de absolute als de relatieve VO2piek ver-
moedelijk gestegen zijn na gewichtsverlies in combinatie met fysieke training. Enkel gewichtsverlies
zal geen invloed hebben op het absolute zuurstofverbruik tijdens maximale inspanning. Er wordt ver-
wacht dat de anaerobe drempel later bereikt zal worden na de operatie; het trainingsprogramma zal
waarschijnlijk resulteren in een grotere vooruitgang.
DENSITEIT VAN MITOCHONDRIËN EN LIPIDEN IN DE SPIERVEZELS
Er wordt verwacht dat de intermyofibrillaire regio anders zal reageren dan de subsarcolemmale regio.
Na gewichtsverlies zal de densiteit van de vetdruppels dalen, de densiteit van de mitochondriën daar-
entegen zal vermoedelijk onveranderd blijven. Een bijkomend trainingsprogramma zal de densiteit van
de mitochondriën vermoedelijk doen stijgen.
Methode
40
DEEL II: METHODE
1. POPULATIE
In dit onderzoek werden naast de gegevens van de patiënten uit deze studie eveneens gege-
vens gebruikt van een voorgaande studie. In het totaal waren er 25 proefpersonen, waarvan er
zeven vroegtijdig de studie verlieten om verscheidene redenen. Alle patiënten ondergingen
een gastric bypass na advies van een diëtist, een chirurg en een psycholoog, zij hadden allen
een BMI tussen 40 en 50kg/m2. De vrouwen in beide studies waren pre-menopausaal. Verder
leed geen enkele patiënt aan diabetes, maar de meesten waren echter wel insulineresistent. In
beide studies kregen de patiënten de keuze om zich aan te sluiten bij de controlegroep of bij
de interventiegroep.
De controlegroep werd enkel onderworpen aan een reeks metingen. De interventiegroep kreeg
bijkomend een trainingsprogramma met individuele begeleiding.
In de voorgaande studie namen 11 patiënten deel: zeven in de interventiegroep (zes vrouwen,
één man) en vier in de controlegroep (twee vrouwen, twee mannen). De antropometrische
kenmerken en het rustmetabolisme werden gemeten. Een submaximale en een maximale in-
spanningstest werden afgenomen. Deze metingen werden zowel net voor de operatie als vier
maanden na de operatie uitgevoerd (zie figuur 1).
In de huidige studie namen zeven patiënten deel: zes in de interventiegroep en één in de con-
trolegroep. Dit waren allen vrouwen. Bij vier van de zeven patiënten werd naast de meting
van de antropometrische kenmerken, het rustmetabolisme, de submaximale en maximale in-
spanningstest ook een spierbiopt afgenomen. Deze metingen werden, net zoals het voorgaand
onderzoek, voor de operatie en vier maanden na de operatie uitgevoerd. Er vond nog een bij-
komende meting plaats één maand na de operatie (zie figuur 5).
Figuur 5: Meetmomenten
2. INTERVENTIE
De interventie bestond uit drastisch gewichtsverlies en een trainingprogramma. Het gewichts-
verlies werd bekomen door bariatrische chirurgie (roux-en-Y gastric bypass). Alle proefper-
Methode
41
sonen ondergingen een gastric bypass. Alleen de interventiegroep kreeg een bijkomend trai-
ningsprogramma.
De trainingsinterventie startte één maand na de operatie met een totale duur van drie maanden
en een frequentie van drie sessies van 70 minuten per week. De trainingssessies verliepen
steeds volgens hetzelfde stramien, maar de intensiteit werd wel progressief opgebouwd. Elke
trainingssessie bestond uit een cardiovasculaire opwarming, krachttraining, uithoudingstrai-
ning en een cooling down. De krachttraining omvatte spierversterkende oefeningen voor de
voornaamste spiergroepen: de onderste ledematen (quadriceps, hamstrings, adductoren, ab-
ductoren (legpress)), de bovenste ledematen (biceps, triceps, schoudergordel (chestpress en
vertical traction)) en de rompspieren (buikspieren, rugspieren, borstspieren). Voor deze laatste
werden core stability-oefeningen gekozen die de rompstabiliteit verbeteren. De intensiteit en
frequentie van de oefeningen werd opgedreven van twee sets van 15 herhalingen aan 60% van
1RM (repetition maximum) naar drie sets van tien herhalingen aan 75% van 1RM. De uithou-
dingstraining bestond uit fietsen, steppen en oefenen op de crosstrainer. Deze werden opge-
dreven van 60% van het harstlagreserve (HSR: HFmax - HFrust) naar 75% van de HSR.
3. METINGEN
3.1 ANTROPOMETRIE
Bij elke patiënt werd de lichaamslengte gemeten en het lichaamsgewicht bepaald. De buikom-
trek werd gemeten ter hoogte van de navel, de heupomtrek ter hoogte van de femurkop. Voor
het meten van de lichaamssamenstelling werd de Bodystat 1500MDD gebruikt. Op basis van
bio-elektrische impedantie maakte men een onderscheid tussen vetmassa en vetvrije massa,
ook de hoeveelheid lichaamswater werd op deze manier bepaald.
3.2 BASAAL RUSTMETABOLISME
Het rustmetabolisme werd bepaald op basis van het zuurstofverbruik (ml O2/min) met behulp
van de Cortex – Meta-analyser II. Op het moment van de metingen waren de patiënten nuch-
ter en in ontspannen toestand. Na calibratie werd de hartslagmeter (Polar) omgedaan en het
masker op het aangezicht geplaatst. De patiënten lagen gedurende 20 minuten in ruglig. Elke
vijf minuten werd de hartslag genoteerd. De RER (respiratory exchange ratio: VCO2/VO2), de
hartfrequentie (HF) en zuurstofopname (VO2) werden tussen de 15e en de 20
ste minuut be-
paald. Op basis van de VO2 en RER kan de hoeveelheid kcal/dag, die verbruikt worden in
rust, berekend worden.
Methode
42
3.3 SUBMAXIMALE INSPANNINGSTEST
De submaximale inspanningstest werd uitgevoerd op een fietsergometer waarbij door middel
van de Jaeger Oxycon Pro (breath-by-breath analyse) de zuurstofopname (VO2), de hoeveel-
heid uitgeademde koolstofdioxide (VCO2) en de ventilatie (VE) werden gemeten. De RER
(VCO2/VO2) werd op basis hiervan afgeleid. De RER is een maat voor substraatverbruik in
een steady state-conditie. Aan deze voorwaarde werd voldaan. De HF werd gemeten door
middel van een hartslagmeter (polar). De test bestond uit verschillende fasen: drie minuten
rust, vier minuten fietsen zonder weerstand, vier minuten fietsen aan 25Watt, vier minuten
fietsen aan 50Watt en ten slotte twee minuten actieve recuperatie. Na elke fase werd de sub-
jectieve mate van uitputting bevraagd. Dit gebeurde aan de hand van de 10-delige omni-
borgschaal (RPE: Rating of Perceived Exertion), zowel voor de ademhaling als voor de be-
nen. Na twee minuten actieve recuperatie werd het lactaatgehalte gemeten door middel van
een vingerprik.
Ten slotte werd de mechanische efficiëntie bepaald aan de hand van de netefficiëntie ((belas-
ting1 (50Watt) – belasting2 (0Watt)) / (VO2 belasting1(50Watt) – VO2 belasting2(0Watt))).
3.4 MAXIMALE INSPANNINGSTEST
De maximale inspanningstest werd eveneens uitgevoerd op een fietsergometer. De test ge-
beurde onder het toezien van de arts Lander Vanhee. De Jaeger Oxycon Pro (breath-by-breath
analyse) mat opnieuw de VO2, de VCO2, de VE en de RER (VCO2/VO2). De VE werd ge-
bruikt om de anaerobe drempel (VE/VO2) te bepalen.
Verder werd de HF gemeten met een hartslagmeter (Polar). De maximale test bestond weder-
om uit verschillende fasen: twee minuten rust, één minuut fietsen zonder weerstand, een test
tot uitputting met beginweerstand 30Watt waarbij de weerstand elke minuut verhoogd werd
met 10Watt en ten slotte twee minuten actieve recuperatie. De patiënten gaven na elke verho-
ging van de weerstand de subjectieve mate van uitputting aan. Hiervoor werd de omni-
borgschaal gebruikt voor de ademhaling en voor de benen. Na de recuperatiefase volgde op-
nieuw een lactaatmeting.
3.5 SPIERBIOPSIE EN ELEKTRONENMICROSCOPIE
Bij elke patiënt werd een spierbiopt genomen van de linker m. vastus lateralis. Na lokale anes-
thesie (2-3ml 1%-lidocaine) werd er door middel van de semiautomatische naaldtechniek
(14G) een spierbiopt van maximum 10mg genomen. De spierbiopten van één maand na de
Methode
43
operatie en vier maanden na de operatie werden voorafgegaan door een driedaags voedings-
pakket, aangezien de lipidenconcentratie in de spiervezels beïnvloed wordt door de voeding.
Om gedetailleerde beelden van de spiervezelstructuur te verkrijgen werden coupes van deze
spierbiopten onder de elektronenmicroscoop bestudeerd. Bij een transmissie-
elektronenmicroscoop (TEM) worden de elektronen door een coupe van het spierbiopt heen
geschoten en op een fluorescerende plaat geprojecteerd. Naargelang de elektronen worden
tegengehouden of doorgelaten krijgt men een beeld. In vergelijking met een lichtmicroscoop
heeft een elektronenmicroscoop een veel hogere resolutie met meer gedetailleerde beelden als
gevolg.
Opdat het spierbiopt kan bestudeerd worden onder de TEM moeten er coupes uit het spierbi-
opt gemaakt worden. Dit proces omvatte vijf stappen.
Stap 1: Het spierbiopt werd onmiddellijk, gedurende zeven dagen, gefixeerd in paraformalde-
hyde – een glutaaraldehyde fixatief (PG- fixatief).
Stap 2: Het spierbiopt werd in kleine stukjes gesneden. Elk stukje komt in een aparte epon
gellule. Hiervoor werd elk stukje gespoeld in Na-cacodylaat spoelwater, gefixeerd in osmium
tetroxide (OsO4) en gedehydrateerd met alcohol. Daarna werden de stukjes afgezogen in een
oxicator, ingebed in epon gellules (zie figuur 6), afgezogen in een oxidator en tenslotte gepo-
lymeriseerd aan 60°.
Stap 3: Van de epon gellules werden met een glazen mes (zie figuur 7) 1µm-coupes gesneden.
Deze coupes werden op een voorwerpglaasje gelegd, vervolgens gekleurd met Toluïdine-
blauw, gedehydrateerd en bedekt met een dekglaasje.
Stap 4: De 1µm-coupes werden bekeken onder de microscoop om de te onderzoeken zone te
bepalen. Van de uitgetekende zone werden vervolgens 60nm-coupes gesneden met een dia-
manten mes (45°, ultraton toestel: Reichert Supernova; zie figuur 8). Deze 60nm-coupes wer-
den op grids opgevangen, waarop ze gecontrasteerd werden met uranilacetaat en loodnitraat.
Stap 5: Deze coupes in de grids kunnen uiteindelijk bestudeerd worden onder de elektronen-
microscoop (zie figuur 9).
Figuur 6: Epon gellule (UZ Gent) Figuur 7: Glazen mes (UZ
Gent)
Methode
44
Figuur 8: Ultraton toestel: Reichert
Supernova (UZ Gent)
Figuur 9: Elektronenmicroscoop (UZ
Gent)
Per patiënt werden er 75 beelden geselecteerd, 25 beelden per meting (preoperatief, één
maand postoperatief en vier maanden postoperatief). Van de intermyofibrilaire regio werden
tien beelden uitgezocht op vergroting 3000, tien op vergroting 12000. Ten slotte werden er
nog vijf beelden geselecteerd van de subsarcolemmale regio op vergroting 12000. De vet-
druppels in de intermyofibrillaire regio werden bekeken op vergroting 3000, deze in de sub-
sarcolemmale regio zowel op vergroting 3000 als op vergroting 12000 (zie figuur 10). De
mitochondriën in de intermyofirbrillaire en subsarcolemmale regio werden bestudeerd op ver-
groting 12000 (zie figuur 11). De analyses van de beelden gebeurden met behulp van een
beeldverwerkingsprogramma (Image J). De grootte, het aantal en de densiteit van de vetdrup-
pels en mitochondriën werden telkens bepaald.
A. B.
Figuur 10: Lipiden in intermyofibrillaire en subsarcolemmale regio
A. Lipiden in intermyofibrillaire regio (vergroting 3000)
B. Lipiden in subsarcolemmale regio (vergroting 12000)
Methode
45
A. B.
Figuur 11: Mitochondriën in intermyofibrillaire en subsarcolemmale regio
A. Mitochondriën in intermyofibrillaire regio (vergroting 12000)
B. Mitochondriën in subsarcolemmale regio (vergroting 12000)
4. STATISTISCHE ANALYSE
Voor alle metingen werd er een „repeated measures-test‟ uitgevoerd. Indien mogelijk werd het
effect van tijd over de drie meetmomenten nagegaan. Verder werd het interactie-effect van
tijd en groep bekeken.
Bij de analyse van de resultaten van de spierbiopten waren er enkel gegevens van de interven-
tiegroep beschikbaar. Bijgevolg werd er niet gekeken naar mogelijke verschillen tussen de
interventiegroep en de controlegroep. Wel werd er naast de repeated measures-test ook een
paired samples t-test uitgevoerd. Hierbij werd enerzijds het verschil tussen de meting preope-
ratief en één maand postoperatief nagegaan en anderzijds het verschil tussen de meting één
maand en vier maanden na de operatie.
Er werd steeds met de significantiedrempel p=0,05 gewerkt, een p-waarde tussen 0,05 en 0,10
toonde een trend tot significantie aan. Ondanks de eerder geformuleerde onderzoekshypothe-
sen werd steeds de two-tailed p-waarde gebruikt.
5. COMMISSIE VOOR MEDISCHE ETHIEK
Dit onderzoek werd goedgekeurd door de Commissie voor Medische Ethiek, verbonden aan
het UZ Gent. Alle patiënten ondertekenden een toestemmingsverklaring en waren vrij om zich
op elk moment terug te trekken uit het onderzoek.
Resultaten
46
DEEL III: RESULTATEN
1. ANTROPOMETRIE
In tabel 5 werden de antropometrische kenmerken opgelijst.
Tabel 5: Antropometrische kenmerken
Groep Pre-
operatief
Post-
operatief
(4m)
Absoluut
verschil
Relatief
verschil
(%)
Tijdsef-
fect
Gewicht Trainers 124,82
(SD: 16,29)
101,92
(SD:17,65)
-22,91
(SD: 5,78)
-18,65
(SD: 5,40)
p<
0,001**
F=237,03 Controle 130,56
(SD: 18,18)
103,72
(SD: 16,03)
-26,84
(SD: 6,70)
-20,59
(SD: 4,05)
BMI (kg/m²) Trainers 44,25
(SD: 2,80)
36,01
(SD: 3,46)
-8,24
(SD: 2,36)
-18,65
(SD: 5,38)
p<
0,001**
F=228,59 Controle 44,00
(SD:4,51)
35,04
(SD: 4,95)
-8,96
(SD: 1,53)
-20,55
(SD: 4,08)
Buikomtrek (cm) Trainers 133,75
(SD: 12,93)
116,04
(SD: 13,13)
-16,54
(SD: 7,25)
-12,34
(SD: 5,12)
p<0,001*
*
F = 82,10 Controle 133,80
(SD: 19,06)
114,80
(SD: 18,62)
-19,00
(SD: 6,78)
-14,26
(SD: 4,49)
Vetvrije
massa
Ab-
soluut
(kg)
Trainers 60,31
(SD: 11,12)
58,52
(SD: 11,78)
-2,26
(SD: 5,50)
-3,64
(SD: 8,77)
p=0,008*
F = 9,63
Controle 68,22
(SD: 11,38)
61,89
(SD: 9,20)
-6,33
(SD: 3,79)
-8,94
(SD: 4,95)
Relatief
(%)
Trainers 48,19
(SD: 3,83)
57,01
(SD: 6,06)
8,54
(SD: 5,26) p<
0,001**
F = 36,71 Controle 52,20
(SD: 3,77)
59,99
(SD: 6,23)
7,79
(SD: 3,42)
Vet-
massa
Ab-
soluut
(kg)
Trainers 64,46
(SD: 8,40)
44,39
(SD: 10,81)
-19,83
(SD: 6,70)
-31,32
(SD: 10,63)
p<
0,001**
F= 47,13
Controle 62,65
(SD: 9,45)
41,83
(SD: 10,48)
-20,82
(SD: 3,83)
-33,95
(SD: 8,34)
Relatief
(%)
Trainers 51,75
(SD: 3,82)
42,99
(SD: 6,06)
-8,48
(SD: 5,23)
p<
0,001**
F = 37,88 Controle 48, 02
(SD: 3,65)
40,01
(SD: 6,22)
-8,01
(SD: 3,35)
a: Aantal proefpersonen: Interventiegroep (trainers): 11 pre, 11 post (4m)
Controle groep (controle): 5 pre, 5 post (4m)
*: Significant verschil pre en post (p< 0,05)
**: Significant verschil pre en post (p< 0,001)
Bij de hele groep daalde zowel het lichaamsgewicht, de BMI, de buikomtrek als de vetmassa
significant tussen preoperatief en postoperatief vier maanden. De relatieve vetvrije massa
Resultaten
47
daarentegen steeg significant (p< 0,001; grafiek 12). Voor geen enkele parameter werd een
significant interactie-effect noch een hoofdeffect van groep gevonden.
Grafiek 12: Absolute vetvrije massa
Interventiegroep: 11 proefpersonen
Controlegroep: 5 proefpersonen
2. RUSTMETABOLISME
Het rustmetabolisme werd berekend bij zes vrouwelijke patiënten: vijf personen uit de inter-
ventiegroep en één uit de controlegroep. De focus ligt hier op het verschil tussen de metingen
voor de operatie en vier maanden erna, zonder onderscheid te maken tussen de interventie-
groep en de controlegroep (zie tabel 6).
Tabel 6: Rustmetabolisme
Preoperatief Postoperatief
(1m)
Postoperatief
(4m)
Tijdseffect
VO2/kg LG
(ml/min/kg)
2,59
(SD: 0,48)
2,09
(SD: 0,76)
2,23
(SD: 0,90)
p= 0,126
F= 2,20
VO2 (l/min) 0,292
(SD: 0,055)
0,218
(SD: 0,090)
0,202
(SD: 0,083)
p= 0,003*
F= 10,95
Pre-post(1m): p= 0,039
Pre-post(4m): p= 0,008
RER 0,803
(SD: 0,029)
0,737
(SD: 0,056)
0,738
(SD: 0,054)
p= 0,009*
F= 7,94
Pre-post(1m): p= 0,037
Pre-post(4m): p= 0,033
*: Significant verschil (p< 0,05) a: Aantal proefpersonen: Interventiegroep (trainers): 5
Controlegroep (controle): 1
Resultaten
48
Het relatieve zuurstofverbruik in rust verschilde niet significant tussen de drie meetmomenten
(zie grafiek 13). Het absolute zuurstofverbruik daarentegen bleek zowel één maand als vier
maanden na de operatie significant gedaald te zijn (p=0,003). De RER lag eveneens signifi-
cant lager bij de twee metingen na de operatie ten opzichte van ervoor (p=0,009; zie grafiek
13).
Grafiek 13: Relatieve zuurstofopname
Interventiegroep: pre-test, post1m-test: 7proefpersonen , post4m-test: 5proefpersonen
Controlegroep: 1 proefpersoon
3. SUBMAXIMALE INSPANNINGSTEST
Om de mechanische efficiëntie na te gaan, werd een submaximale inspanningstest afgenomen
bij 12 proefpersonen voor en vier maanden na de operatie: acht patiënten uit de interventie-
groep en vier patiënten uit de controlegroep.
Voor geen enkele parameter van de submaximale inspanningstest, verschilde de interventie-
groep significant van de controlegroep voor de evolutie van pre naar post (4m). Evenmin
werd er een hoofdeffect van groep gevonden. De tabel hieronder geeft de waarden van het
zuurstofverbruik en de netefficiëntie weer (zie tabel 7).
Resultaten
49
Tabel 7: Zuurstofverbruik en mechanische efficiëntie
Groep Preoperatief Postoperatief
(4m)
Tijdseffect
VO2 in
rust
Absoluut
(l O2/min)
Trainers 0,376
(SD: 0,079)
0,296
(SD: 0,056)
p= 0,002*
F= 16,52
Controle 0,483
(SD: 0,167)
0,386
(SD: 0,142)
Relatief
(ml O2/min/kg)
Trainers 3,15
(SD: 0,530)
3,15
(SD: 0,576)
p= 0,954
F= 0,003
Controle 3,60
(SD: 0,794)
3,62
(SD: 0,923)
VO2 aan
50watt
Absoluut
(l O2/min)
Trainers 1,13
(SD: 0,203)
1,01
(SD: 0,176)
p= 0,011*
F= 9,62
Controle 1,43
(SD: 0,343)
1,17
(SD: 0,273)
Relatief
(ml O2/min/kg)
Trainers 12,02
(SD: 1,38)
10,80
(SD: 1,79)
p= 0,016*
F= 8,32
Controle 13,61
(SD: 1,89)
11,21
(SD: 1,66)
Netefficiëntie
(W/l O2/min)
Trainers 68,93
(SD: 16,07)
72,49
(SD: 16,49)
p= 0,181
F= 2,07
Controle 54,74
(SD: 11,85)
65,94
(SD: 13,57)
*: Significant verschil (p< 0,05) a: Aantal proefpersonen: Interventiegroep (trainers): 8
Controlegroep (controle): 4
3.1 ZUURSTOFVERBRUIK
In rust was het absolute zuurstofverbruik voor de hele groep significant lager vier maanden na
de operatie dan voor de operatie. Het relatieve zuurstofverbruik veranderde daarentegen niet
significant tussen de metingen voor de operatie en vier maanden na de operatie.
Bij een belasting aan 50Watt was het relatieve en absolute zuurstofverbruik significant lager
in de postmeting (4m) dan in de premeting. Grafiek 14 geeft de relatieve zuurstofopname
weer.
Resultaten
50
Grafiek 14: Relatieve zuurstofopname
*: significant verschil t.o.v. pre (p<0,05)
Interventiegroep: 8 proefpersonen
Controlegroep: 4 proefpersonen
3.2 NETEFFICIËNTIE
Hoewel de neteffiëntie niet significant veranderd bleek tussen de pre- en postmeting (4m),
kan men op basis van kwalitatieve analyse wel stellen dat de netefficiëntie gestegen is van
preoperatief naar postoperatief (4m; zie grafiek 15).
Grafiek 15: Netefficiëntie
Interventiegroep: 8 proefpersonen
Controlegroep: 4 proefpersonen
Resultaten
51
3.3 RER
Voor de RER werd noch in rust, noch bij een belasting aan 50Watt een significant verschil
gevonden tussen de twee metingen (rustpre: 0,833 +-0,072; rustpost: 0,784 +-0,058; p=0,146;
50wattpre: 0,893 +-0,071; 50Wattpost 0,853 +-0,064; p=0,318).
3.4 HARTFREQUENTIE
In rust werd er een trend tot significante daling gevonden tussen de preoperatieve meting en
de postoperatieve meting na vier maanden (gempre: 93,08bpm +-14,68; gempost 4m: 80,58bpm
+-19,58; p=0,074). Aan een belasting van 50Watt werd er geen significant verschil vastge-
steld tussen de twee metingen (gempre: 116,83bpm +-12,05; gempost 4m: 107,33bpm +-22,76).
4. MAXIMALE INSPANNINGSTEST
De belangrijkste parameters van de maximale inspanningstest worden weergegeven in tabel 8.
Voor geen van deze parameters werd er een significant effect van groep gevonden.
Tabel 8: Maximale inspanningstest
Groep Preoperatief Postoperatief
(4m)
Tijdseffect
Interactie-
effect
Absolute piek
VO2 (l O2/min)
Trainers 2,28
(SD: 0,49)
2,18
(SD: 0,73)
p= 0,064Δ
F= 4,17
p= 0,271
F= 1,33
Controle 2,35
(SD: 0,86)
2,00
(SD: 0,72)
Relatieve piek
VO2
(mlO2/min/kg)
Trainers 18,05
(SD: 1,86)
21,25
(SD: 4,42)
p= 0,051Δ
F= 4,71
p= 0,413
F= 0,72
Controle 17,95
(SD: 5,44)
19,35
(SD: 6,02)
AT tijd Trainers 250,40
(SD: 95,94)
359,50
(SD: 139,09)
p= 0,049*
F= 4,79
p= 0,065Δ
F= 4,14
Controle 263,00
(SD: 96,23)
267,00
(SD: 144,02)
*: Significant verschil (p< 0,05) Δ : Trend tot significant verschil (p< 0,10)
a: Aantal proefpersonen: Interventiegroep (trainers): 10
Controlegroep (controle): 4
Resultaten
52
4.1 MAXIMALE ZUURSTOFOPNAME
Voor het absolute zuurstofverbruik werd er een trend tot significante daling vastgesteld tussen
de twee meetmomenten (pre en post 4maanden; p=0,064). Voor het relatieve zuurstofver-
bruik echter vond men een trend tot significante stijging terug (p= 0,051; zie tabel 4).
4.2 ANAEROBE DREMPEL (AT)
Het moment van de anaerobe drempel werd significant later bereikt vier maanden na de ope-
ratie in vergelijking met ervoor (p= 0,049; zie tabel 4). Daarnaast stelde men een trend tot een
significant interactie-effect vast (p=0,065). De anaerobe drempel werd bij de interventiegroep
postoperatief later bereikt. De controlegroep daarentegen bleef nagenoeg gelijk (zie grafiek
16).
4.3 RERPIEK
Er werd geen significant verschil gevonden tussen de RERpiek preoperatief en vier maanden
postoperatief (gempre: 1,12 +- 0,11; gempost 4m: 1,15 +- 0,08; p=0,394).
De RERpiek geeft informatie over de mate waarin een individu zich inspant. Verschillende
patiënten bereikten de drempelwaarde van 1,1 echter niet, dit wijst erop dat zij geen maximale
inspanning hebben kunnen leveren.
Grafiek 16: Moment anaerobe drempel
Interventiegroep: 10 proefpersonen
Controlegroep: 4 proefpersonen
Resultaten
53
5. DENSITEIT VAN MITOCHONDRIEN EN LIPIDEN IN
SPIERVEZELS
De spierbiopten van vier proefpersonen uit de interventiegroep werden bestudeerd. De mi-
tochondriën en de lipiden werden zowel intermyofibrillair als subsarcolemmaal bekeken.
5.1 MITOCHONDRIËN
De densiteit, grootte en aantal van de mitochondriën werden gemeten. Daarnaast werd geke-
ken naar de evolutie tussen de verschillende metingen (zie tabel 9).
Tabel 9: Mitochondriën in intermyofibrillaire en subsarcolemmale regio
preoperatief Post-
operatief
(1m)
Post-
operatief
(4m)
Tijdseffect
(Repeated
measures:
3meet-
momenten)
Pre-post
(1m)
(paired
sample T-
test)
Post (1m)-
post (4m)
(paired
sample T-
test)
INTERMYOFIBRILLAIR
Densiteit
(%)
3,644
(SD: 1,54)
2,868
(SD: 0,40)
4,295
(SD: 0,93)
p= 0,124
F= 3,011
p= 0,281
T= 1,31
p= 0,055Δ
T= -3,06
Grootte
(µm²)
0,091
(SD: 0,03)
0,084
(SD: 0,00)
0,098
(SD: 0,03)
p= 0,700
F= 0,379
p= 0,680
T= 0,46
p= 0,413
T= -0,95
Aantal/
100µm²
40,103
(SD: 7,68)
33,978
(SD: 4,03)
45,655
(SD: 14,78)
p= 0,414
F= 1,026
p= 0,142
T= 1,98
p= 0,249
T= 1,43
preoperatief Post-
operatief
(1m)
Post-
operatief
(4m)
Tijdseffect
(Repeated
measures:
3meet-
momenten)
Pre-post
(1m)
(paired
sample T-
test)
Post (1m)-
post (4m)
(paired
sample T-
test)
SUBSARCOLEMMAAL
Densiteit
(%)
15,721
(SD: 5,95)
13,508
(SD: 6,50)
26,582
(SD: 13,98)
p= 0,150
F= 2,642
p= 0,719
T= 0,40
p= 0,092 Δ
T= -2,45
Grootte
(µm²)
0,102
(SD: 0,03)
0,098
(SD: 0,03)
0,124
(SD: 0,03)
p= 0,335
F= 1,318
p= 0,819
T= 0,25
p= 0,084 Δ
T= -2,55
Aantal/
100µm²
152,27
(SD: 8,06)
140,877
(SD: 55,27)
186,215
(SD: 96,17)
p= 0,658
F= 0,450
p= 0,737
T= 0,37
p= 0,532
T= -0,70
*: Significant verschil (p < 0,05) Δ : Trend tot significant verschil (p< 0,10)
De densiteit van de mitochondriën tussen de myofibrillen bleek gestegen te zijn tussen post-
operatief één maand en postoperatief vier maanden (trend tot significantie, p=0,055). Verder
zien we dat de densiteit (grootte + aantal) tussen de eerste en tweede meting een daling on-
dergaat, dit leverde echter geen significantie op.
Resultaten
54
In de subsarcolemmale regio werd er een trend tot een significante stijging van de volume-
densiteit gevonden tussen één maand en vier maanden na de operatie (zie grafiek 17 en figuur
12).
Grafiek 17: A. Densiteit mitochondriën in subsarcolemmale regio
B. Grootte mitochondrion in subsarcolemmale regio
C. Aantal mitochondrion in subsarcolemmale regio
5.2 VETDRUPPELS
De densiteit, grootte en aantal van de vetten werden gemeten. Daarnaast werd gekeken naar
de evolutie tussen de verschillende metingen (zie tabel 10).
In de subsarcolemmale regio veschilt de lipidendensiteit significant (p=0,023) tussen de drie
meetmomenten. Tussen de twee postmetingen is er een opvallende daling merkbaar (trend tot
significantie, p=0,093). De gemiddelde grootte van de vetdruppels daalt eveneens tussen één
maand postoperatief en vier maanden postoperatief (p=0,093). Het aantal vetdruppels per
100µm² ondergaat eveneens een daling, echter tussen de premeting en de postmeting (1m;
p=0,059; zie grafiek 18 en figuur 12).
Resultaten
55
Tabel 10: Vetten in intermyofibrillaire en subsarcolemmale regio
Pre-
operatief
Post-
operatief
(1m)
Post-
operatief
(4m)
Tijdseffect
(Repeated
measures:
3meet- mo-
menten)
Pre-post
(1m)
(paired
sample T-
test)
Post(1m)–
post(4m)
(paired
sample
T-test)
INTERMYOFIBRILLAIR
Densiteit (%) 1,200
(SD: 0,54)
1,624
(SD: 1,05)
1,415
(SD: 0,63)
p= 0,446
F= 0,928
p= 0,395
T= -0,99
p= 0,536
T= 0,70
Grootte (µm²) 0,276
(SD: 0,08)
0,315
(SD: 0,14)
0,247
(SD: 0,06)
p= 0,309
F= 1,439
p= 0,326
T= -1,17
p= 0,280
T= 1,32
Aantal/
100µm²
4,618
(SD: 2,80)
4,879
(SD: 1,47)
5,630
(SD: 1,87)
p= 0,506
F= 0,765
p= 0,819
T= -0,25
p= 0,075 Δ
T= -2,68
SUBSARCOLEMMAAL
Densiteit (%) 14,286
(SD: 6,33)
9,616
(SD: 1,92)
5,428
(SD: 2,48)
p= 0,023*a
F= 7,563
p= 0,133
T= 2,05
p= 0,051 Δ
T= 3,16
Grootte (µm²) 0,394
(SD: 0,24)
0,526
(SD: 0,26)
0,196
(SD: 0,03)
p= 0,069Δ
F= 4,323
p= 0,152
T= -1,92
p= 0,093 Δ
T= 2,43
Aantal/
100µm²
44,812
(SD: 27,35)
22,499
(SD: 12,44)
28,418
(SD: 14,02)
p= 0,341
F= 1,295
p= 0,059Δ
T= 2,98
p= 0,676
T= -0,46
*: Significant verschil (p < 0,05) Δ : Trend tot significant verschil (p< 0,10)
a: Relevante posthoc testen: Pre – post(4m): p= 0,057
Post(1m)-post(4m): p= 0,051
Grafiek 18: A. Densiteit lipiden in subsarcolemmale regio
B. Grootte lipiden in subsarcolemmale regio
C. Aantal lipiden in subsarcolemmale regio
Resultaten
56
INTERMYOFIBRILLAIR SUBSARCOLEMMAAL
Preoperatief
Één maand postoperatief
Vier maanden postoperatief
Figuur 12: Lipiden (L) en mitochondrion (M) in de intermyofibrillaire en subsarcolemmale
regio
Discussie
57
DEEL IV: DISCUSSIE
Steeds meer mensen kampen met morbiede obesitas. Het wordt gekenmerkt door een veel te
hoge vetmassa en een zeer lage insulinesensititiveit. Daarnaast zijn er nog tal van andere co-
morbiditeiten en daalt de levenskwaliteit en –kwantiteit (Peeters et al., 2003).
Bij vergelijking van de proefpersonen uit dit onderzoek met slanke individuen is te zien dat
hun relatief vetpercentage meer dan het dubbele bedraagt (morbiede obesen: 50,2% +-4,00;
niet-obesen: 20,3% +-1,1; Ravussin et al., 1982). Gastric bypass biedt een oplossing voor de
overmatige vetmassa, de lage insulinesensitiviteit en de cardiovasculaire risicofactoren. De
fysieke fitheid echter verbetert niet en blijft uitermate laag (Stegen et al., 2009).
1. ANTROPOMETRIE EN RUSTMETABOLISME
Morbiede obesen hebben een groter lichaamsgewicht. De absolute vetvrije massa is bijgevolg
ook hoger dan bij personen met een normaal gewicht. Absoluut gezien ligt het rustmetabolis-
me bij morbiede obesen hoger (0,292 l O2/min +-0,055) dan bij niet-obese individuen (0,210 l
O2/min +-0,014; Ravussin et al., 1982). Bij daling van het lichaamsgewicht (gastric bypass)
daalt niet alleen de vetmassa (absoluut; p<0,001), maar ook de vetvrije massa (absoluut;
p=0,008). Daling van de vetvrije massa is een ongewenst effect. Het lichaam gaat zuiniger
omspringen met energie: het absolute rustmetabolisme daalt (p=0,003).
Carey et al. (2006) vonden eveneens een daling van het basaal rustmetabolisme (kcal/dag) na
operatief gewichtsverlies (3m). Bovendien toonden zij een positieve correlatie tussen de da-
ling van het absolute rustmetabolisme en de daling van de absolute vetvrije massa (Carey et
al., 2006).
Hoewel er een schijnbare daling plaatsvindt van het relatieve rustmetabolisme tussen de eerste
twee metingen, lijkt het opnieuw te stijgen tussen één maand en vier maanden na de operatie
(kwalitatieve analyse). Mogelijks kan het trainingsprogramma deze stijging deels verklaren.
Vijf van de zes proefpersonen bij deze meting kwamen immers uit de interventiegroep.
2. SUBMAXIMALE INSPANNINGSTEST EN MAXIMALE INSPAN-
NINGSTEST
De proefpersonen met morbiede obesitas hebben een groter absoluut zuurstofverbruik bij een-
zelfde submaximale inspanning dan personen met een normaal gewicht (Hulens et al., 2001).
Relatief gezien (ml O2/min/kg lichaamsgewicht) echter hebben ze een lager zuurstofverbruik.
Doch, wanneer het zuurstofverbruik wordt uitgedrukt ten opzichte van de vetvrije massa (ml
Discussie
58
O2/min/kg VVM), is het verschil miniem tussen beide groepen (obesen (BMI: 38,1kg/m²
+-5,6): 23,1ml O2/min/kg VVM +-3,0; niet-obesen: 24,2ml O2/min/kg VVM +-3,2; Hulens et
al., 2001). Een kleinere relatieve vetvrije massa (VVM/LG) ligt dus aan de basis van het ver-
schil in relatief zuurstofverbruik per kg lichaamsgewicht.
Tijdens de periode van gewichtsverlies daalt het relatieve zuurstofverbruik (ml O2/min/kg
lichaamsgewicht) bij een submaximale inspanning (p=0,007). De relatieve vetvrije massa is
immers gestegen ten gevolge van een sterke daling in absolute vetmassa. Andere factoren die
hier verder nog een rol in kunnen spelen zijn de daling in massa van de onderste ledematen,
een verbeterde cardiovasculaire of respiratoire functie en een verbeterde spierefficiëntie. Er
werd geen effect van training aangetoond.
Om een idee te krijgen van de spierefficiëntie werd de netefficiëntie (zuurstofverbruik aan een
bepaald vermogen ten opzichte van rust) berekend. Er waren immers niet voldoende gegevens
beschikbaar om de delta-efficiëntie (zuurstofverbruik aan een bepaald vermogen ten opzichte
van een lager vermogen) te bepalen. Dit is nochtans een betere indicator voor de spierefficiën-
tie. De daling in zuurstofverbruik bij een inspanning aan 50Watt tussen de preoperatieve con-
ditie en deze vier maanden postoperatief bleek groter te zijn dan de daling in zuurstofverbruik
in rust. Dit uit zich in de netefficiëntie: deze leek op basis van kwalitatieve analyse te stijgen
tijdens de periode van gewichtsverlies.
Volgens Hulens et al. (2001) hebben obesen een gelijkaardige absolute maximale zuurstofop-
name als personen met een normaal gewicht (obesen: BMI: 38,1kg/m² +-5,6; VO2: 1,59
lO2/min +-0,37 vs. niet-obesen: 1,61 lO2/min +-0,47). Lafortuna et al. (2006) daarentegen
vonden een grotere maximale zuurstofopname bij obesen (obesen: BMI: 40,0kg/m² +-1,2;
VO2: 2,01 lO2/min +-0,08; niet-obesen: 1,47 lO2/min +-0,04). De morbiede obesen uit dit on-
derzoek behaalden een maximale zuurstofopname gelijkaardig aan de bevindingen van Lafor-
tuna et al. (2006).
Ondanks de kleine vooruitgang (p=0,051) van de relatieve VO2piek (pre: 17,52 mlO2/min/kg
+-3,34; post: 20,28mlO2/min/kg +-4,88) blijven deze waarden steeds lager dan 23
mlO2/min/kg, wat overeenkomt met een extreem lage fysieke fitheid.
Het absolute zuurstofverbruik daalt tussen de twee meetmomenten (pre – post (4m)), net zoals
ook de absolute vetvrije massa daalde in deze periode. Het relatieve zuurstofverbruik daaren-
tegen steeg – net zoals de relatieve vetvrije massa – in diezelfde periode. Gezien dit parallelle
verloop is het maximale zuurstofverbruik vermoedelijk gerelateerd aan de vetvrije massa.
Discussie
59
Tegen de verwachtingen in bleek er geen significant verschil aangetoond te kunnen worden
tussen de twee groepen. Toledo et al. (2008) rapporteerden gelijkaardige bevindingen na een
onderzoek bij personen met obesitas (BMI: ong. 34kg/m²). Bij vergelijking van een groep die
tegelijkertijd een hypocalorisch dieet en een trainingsprogramma volgde met een groep die
alleen het dieet volgde, kon eveneens geen significant verschil tussen beide groepen in rela-
tieve VO2max gerapporteerd worden. Nochtans ging de trainersgroep schijnbaar meer vooruit
(Toledo et al., 2008).
Het moment waarop de anaerobe drempel bereikt wordt, treedt significant later op tussen de
metingen pre- en postoperatief (4m). Het valt echter op dat de interventiegroep meer vooruit-
gang boekt dan de controlegroep, hoewel geen significant verschil gevonden werd. In een
gelijkaardig onderzoek van Stegen et al. (2009) resulteerde een bijkomend trainingsprogram-
ma wel in een significante vooruitgang van de anaerobe drempel terwijl enkel gewichtsverlies
geen effect had.
Hoe later de anaerobe drempel immers optreedt, hoe langer aerobe energielevering mogelijk
blijft. Dit wijst op een verbetering van de oxidatieve capaciteit in de spieren, wat op zijn
beurt verklaard zou kunnen worden door trainingseffecten op de mitochondriën. De densiteit
van de mitochondriën bleek immers gestegen te zijn na de trainingsinterventie (trend tot signi-
ficantie).
3. DENSITEIT VAN MITOCHONDRIËN EN LIPIDEN IN DE SPIER-
VEZELS
Ondanks het eerder beperkte aantal beelden van de spierbiopten per meetmoment per proef-
persoon, blijkt dat de gemiddelde waarden van de densiteit, grootte en aantal/µm² zowel voor
mitochondriën als voor lipidendruppels vrij goed aansluiten bij wat er in de literatuur voor
handen is op basis van elektronenmicroscopie-onderzoek bij slanke en obese personen (Crane
et al., 2009, Kelley et al., 2002). De verschillen met histochemisch onderzoek zijn echter wel
van grotere aard (Goodpaster et al., 2000b ; Malenfant et al., 2001b; He et al., 2004). Gezien
de grote verscheidenheid worden de resultaten in dit onderzoek uitsluitend vergeleken met
andere studies die eveneens gebruik maakten van elektronenmicroscopie.
Mitochondriën en lipiden zijn gevoelig voor gewichtsverlies en fysieke training. De wijze
waarop ze reageren varieert echter met de regio (subsarcolemmaal vs. intermyofibrillair)
waarin ze gelegen zijn (Krieger et al., 1980; Nielsen et al., 2010; Ritov et al., 2005).
Discussie
60
3.1 MITOCHONDRIËN
In dit onderzoek werd geen verschil aangetoond tussen de regio‟s wat de evolutie van de mi-
tochondriën tussen de meting voor de operatie en vier maanden erna betreft. Zowel in de in-
termyofibrillaire als de subsarcolemmale regio werd een trend tot significante toename in
densiteit gevonden tussen één maand en vier maanden postoperatief.
Krieger et al. (1980) echter toonden aan dat de subsarcolemmale mitochondriën van gezonde,
ongetrainde individuën sneller en meer beïnvloed worden door duurtraining enerzijds en im-
mobilisatie anderzijds. Ook Nielsen et al. (2010) rapporteerden dat na duurtraining gedurende
tien weken de densiteit van de mitochondriën bij obesen (BMI 33,2kg/m² +-0,7) in de totale
spiervezel significant toenam. Bovendien bleek het trainingseffect groter in de subsarcolem-
male regio dan in de intermyofribillaire (p<0,05).
In dit onderzoek lijkt de toename in de subsarcolemmale regio vooral veroorzaakt te worden
door de schijnbare toename in grootte (+21,57%, p=0,092). Deze toename wordt vrijwel zeker
beïnvloed door het trainingsprogramma. De toename van de volumedensiteit van mitochon-
driën is immers een belangrijk gevolg van duurtraining (Fox, 2008). Bovendien toonden ook
Toledo et al. (2006) en Toledo et al. (2008) aan dat de volumedensiteit van mitochondriën
toenam (+42,5%; resp. +49%) na een gecombineerde interventie van een hypocalorisch dieet
met aerobe training bij obesen (BMI: 33,6kg/m² +-3,3; resp. BMI: 34,8kg/m² +-1,1). In geen
van beide onderzoeken werd er een onderscheid gemaakt tussen de intermyofibrillaire en de
subsarcolemmale regio. In het onderzoek van Toledeo et al. (2006) werd er een toename in de
gemiddelde grootte van de mitochondriën gerapporteerd (+19,2%). In Toledo et al. (2008)
daarentegen bleef deze ongewijzigd.
Noch in de intermyofibrillaire regio, noch in de subsarcolemmale regio werd een effect van
gewichtsverlies vastgesteld op de mitochondriën. Dit werd ook bevestigd door Toledo et al.
(2008): de groep obesen die enkel een dieet volgde, ondervond geen verschil in de mitochon-
driale densiteit. Opmerkelijk werd er wel een daling in gemiddelde grootte gerapporteerd
(-17%, p<0,005). Gewichtsverlies zonder bijkomende fysieke training blijkt dus geen positief
effect te hebben op de mitochondriën.
3.2 INTRAMYOCELLULAIRE LIPIDEN
De densiteit van de vetdruppels in de subsarcolemmale regio daalt van preoperatief naar vier
maanden postoperatief. De daling (trend tot significantie, p=0,051) tussen één maand postope-
ratief en vier maanden postoperatief is te wijten aan de daling in grootte van de lipidendrup-
Discussie
61
pels. Tussen één maand na de operatie en vier maanden erna is het echter het aantal lipiden-
druppels dat afneemt (trend tot significantie: p=0,059). Globaal gezien kan de daling in densi-
teit dus verklaard worden door een trend tot significante daling in aantal gevolgd door een
trend tot significante daling in grootte. Deze evolutie wordt duidelijk geïllustreerd in grafiek
18. Mogelijks is er een verband tussen deze daling in aantal tijdens de eerste maand en het
gewichtsverlies, dat in deze periode het sterkste is (Kirchner et al., 2004).
Toledo et al. (2008) rapporteerden echter een onveranderde volumedensiteit van lipidendrup-
pels na een combinatie van een hypocalorisch dieet met aerobe training bij obesen (BMI ong.
34kg/m², gewichtsverlies ong. 10%, duur interventie: 19 weken). In de controlegroep die en-
kel het dieet volgde, werd wel een significante daling van de lipiden gevonden. De onveran-
derde volumedensiteit bij de groep met de gecombineerde interventie was volgens de onder-
zoekers te wijten aan de duurtraining die de opslag van IMCL zou bevorderen. Gezien het
gewichtsverlies bij ons extremer is (ong. -20% vs. -10%) en de patiënten in ons onderzoek een
ernstigere vorm van obesitas hebben, kan dit mogelijks een verklaring zijn voor het verschil in
resultaten wat de evolutie in IMCL betreft.
4. CONCLUSIE
Toevoeging van een trainingsprogramma aan bariatrische chirurgie blijkt over het algemeen
een positief effect te hebben op de lichaamssamenstelling en spierarchitectuur van morbiede
obesen. De absolute daling van de vetvrije massa echter kon in dit onderzoek niet worden
tegengegaan, net zomin als de daling van het rustmetabolisme (absoluut). In de skeletspier
resulteerde de combinatie van extreem gewichtsverlies met fysieke training wel in een stijging
van de volumedensiteit van de mitochondriën. Daarnaast nam de densiteit van de lipiden af in
de subsarcolemmale regio.
Gezien het beperkte aantal proefpersonen en het ontbreken van de resultaten van de spierbiop-
ten van de controlegroep, was het niet altijd mogelijk om het effect van het gecombineerde
trainingsprogramma aan te tonen en/of te isoleren. De aangetoonde toename van mitochondri-
ën en daling van de subsarcolemmale lipiden na de trainingsinterventie zijn echter wel veelbe-
lovende resultaten.
Verder onderzoek naar de invloed van fysieke training na een gastric bypass is aangewezen:
een beter inzicht in het effect op de oxidatieve capaciteit, de spiervezeltypeverdeling, de mi-
tochondriën en de vetdruppels (subsarcolemmaal en intermyofibrillair) kunnen de behande-
Discussie
62
ling effectiever maken voor deze specifieke doelgroep. Deze nieuwe inzichten zullen zo on-
rechtstreeks een impact kunnen uitoefenen op de aanpak van obesitas, de aandoening die in-
middels uitgegroeid is tot een wereldwijde epidemie.
Het toevoegen van een trainingsprogramma (duur- en krachttraining) aan de behandeling van
morbiede obesitas in de vorm van een gastric bypass is aan te raden. Men zou kunnen stellen
dat de verbeteringen binnenin de skeletspieren bijdragen tot een verbeterde oxidatieve capaci-
teit. Een verbeterde oxidatieve capaciteit resulteert in een hogere mate van fysieke fitheid.
Ten slotte zal deze stijging in fysieke fitheid de patiënten toelaten om de dagdagelijkse taken
met minder moeite uit te voeren.
63
DEEL V: REFERENTIES
Naim, H.J., Advance Bariatric Center, internet, 2007
(www.advancebariatric.com)
Amati, F., Dube, J.J., Shay, C., Goodpaster, B.H., (2008). Seperate and combined effects of exercise
training and weight loss on exercise efficiency and substrate oxidation. Journal of Applied Physiology,
105, 825-831
Berggren, J.R., Boyle, K.E., Chapman, W.H., Houmard, J.A. (2008). Skeletal muscle lipid oxidation
and obesity: influence of weight loss and exercise. American Journal of Physiology –Endocrinology
and Metabolism, 294, E726-E732
Bruce, C.R., Thrush, A.B., Mertz, V.A., Bezaire, V., Chabowski, A., Heigenhauser, G.J., Dyck, D.J.,
(2006). Endurance training in obese humans improves glucose tolerance and mitochondrial fatty acid
oxidation and alters muscle lipid content. American Journal of Physiology – Endocrionology and Me-
tabolism, 291, E99-E107
Carey, D.G., Pliego, G.J., Raymond, R.L., Skau, K.B., (2006). Body composition and metabolic
changes following bariatric surgery: effects on fat mass, lean mass and basal metabolic rate. Obesity
Surgery, 16, 469-477
Carey, D.G., Pliego, G.J., Raymond, R.L., (2006b). Body composition and metabolic changes follow-
ing bariatric surgery: effects on fat mass, lean mass and basal metabolic rate: six months to one-year
follow-up. Obesity Surgery, 16, 1602-1608
Civitarese, A.E., Carling, S., Heilbronn, L.K., Hulver, M.H., Ukropcova, B., Deutsch, W.A., Smith,
S.R., Ravussin, E. (2007). Calorie restriction increases muscle mitochondrial biogenesis in healthy
humans. PLoS Medicine, 4, 485-494
Crane, J.D., Devries, M.C., Safdar, A., Hamadeh, M.J., Tarnopolsky, M.A., (2009). The effect of ag-
ing on human skeletal muscle mitochondrial and intramyocellular lipid ultrastructure. Journal of Ger-
ontology Applied Biological Sciences and Medical Sciences, 65, 119-128
De Bock, K., Dresselaers, T., Kiens, B., Richter, Van Hecke, P., Hespel, P., (2007). Evaluation of
intramyocellular lipid breakdown during exercise by biochemical assay, NMR spectroscopy, and Oil
Red O staining. American Journal of Physiology – Endocrinology and Metabolism, 293, E428-E434
64
del Genio, F., Alfonsi, L., Marra, M., Finelli, C., del Genio, G., Rossetti, G., del Genio, A., Contaldo,
F., Pasanisi, F., (2007). metabolic and nutritional status changes after 10% weight loss in severely
obese patients treated with laparoscopic surgery vs. integrated medical treatment. Obesity Surgery, 17,
1592-1598
Encyclopedia Brittanica Inc. (1998). Encyclopedia Brittanica. Illinois, Encyclopedia Brittanica Inc
Eves, N.D., Plotnikoff, R.C., (2006). Resistance training and type II diabetes – Considerations for
implementation at the population level. Diabetes care, 29 (1933-1941)
Fox, S.A. (2008). Human physiology. New York, McGraw-Hill
Frey-Hewitt, B., Vranizan, K.M., Dreon, D.M., et al. (1990). The effect of weight loss by di-
eting or exercise ons resting metabolic rate in overweight men. International Journal of Obes-
ity, 14, 327-34
Furukawa, S., Fujita, T., Shimabukuro, M., Iwaki, M., Yamada, Y., Nakajima, Y., Nakayama, O.,
Makishima, M., Matsuda, M., Shimormura, L., (2004). Increase oxidative stress in obesity and its
impact on metabolic syndrome. Journal of Clinical Investigation, 114, 1752-1761
Gastaldi, G., Russell, A., Golay, A., Giacobino, J.-P., Habicht, F., Barthassat, V., Muzzin, P., Bobbio-
ni-Harsch, E., (2007). Upregulation of peroxisome proliferator-activated receptor gamma coactivator
gene (PGC1A) during weight loss is related to insulin sensitivity but nog to energy expenditure.
Diabetologia. 50, 2348-2355
Goodpaster, B.H., Kelley, D.E., Wing, R.R., Meider, A., Thaete, F.L., (1999). Effects of weight loss
on regional fat distribution and insulin sensitivity in obesity. Diabetes, 48, 839-847
Goodpaster, B.H., Thaete, F.L., Kelley, D.E., (2000). Thigh adipose tissue distribution is associated
with insulin resistance in obesity and in type 2 diabetes mellitus. American Journal of Clinical Nutri-
tion, 71, 885-892
Goodpaster, B.H., Theriault, R., Watkins, S.C., Kelley, D.E., (2000b). Intramuscular lipid content is
increased in obesity and decreased by weight loss. Metabolism, 49, 467-472
65
Goodpaster, B.H., He, J., Watkins, S., Kelley, D.E., (2001). Skeletal muscle lipid content and insulin
resistance: evidence for a paradox in endurance-trained athletes. Journal of Clinical Endocrinology
and Metabolism, 86, 5755-5761
Gray, R.E., Tanner, C.J., Pories, W.J., MacDonald, K.G., Houmard, J.A., (2002). Effect of weight loss
on muscle lipid content in morbidly obese subjects. American Journal of Physiology –Endocrinology
and Metabolism, 284, E726-E732
Greco, A.V., Mingrone, G., Giancaterini, A., Manco, M., Morroni, M., Cinti, S., Granzotto, M., Vet-
tor, R., Camastra, S., Ferrannini, E., (2002). Insulin resistance in morbid obesity: reversal with intra-
myocellular fat depletion. Diabetes, 51, 144-151
He, J., Watkins, S., Kelley, D.E., (2001). Skeletal muscle lipid content and oxidative enzyme activity
in relation to muscle fiber type in type 2 diabetes and obesity. Diabetes, 50, 817-823
He, J., Goodpaster, B.H., Kelley, D.E., (2004). Effects of weight loss and physical activity on muscle
lipid content and droplet size. Obesity Research, 12, 761-769
Hickey, M.S., Weidner, M.D., Gavigan, K.E., Zheng, D., Tyndall, G.L., Houmard, J.A., (1995). The
insulin action-fiber type relationship in humans is muscle group specific. American Journal of Physi-
ology, 269, E150-E154
Holloway, G.P., Thrush, A.B., Heigenhauser, G.J., Tandon, N.N., Dyck, D.J., Bonen, A., Spriet, L.L.
(2007). Skeletal muscle mitochondrial FAT/CD36 content and palmitate oxidation are not decreased
in obese women. American Journal of Physiology –Endocrinology and Metabolism, 292, E1982-
E1789
Hoppeler, H., Flück, M., (2002). Plasticity of skeletal muscle mitochondria: structure and function.
Medicine and Science in Sports and Exercise, 35, 95-104
Houmard, J.A., Tanner, C.J., Yu, C., Cunningham, P.G., Pories, W.J., MacDonald, K.G., Shulman,
G.I. (2002). Effect of weight loss on insulin sensitivity and intramuscular long-chain fatty acyl-coAs
in morbidly obese subjects. Diabetes, 51, 2959-2963
Houmard, J.A., Tanner, C.J., Slentz, C.A., Duscha, B.D., McCartney, JS., Kraus, W.E., (2003). Effect
of the volume and intensity of exercise training on insulin sensitivity. Journal of Applied Physiology,
96, 101-106
66
Hulens, M., Vansant, G., Lysens, R., Claessens, A.L., Muls, E., (2001). Exercise capacity in lean ver-
sus obese women. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 11, 305-309
IOTF, International Obesity Taskforce Prevalence Data, internet, 2008
(http://www.iotf.org)
Issekutz, B., JR., Birkhead, N.-C., Rodahl, K., (1962). Use of respiratory quotients in assess-
ment of aerobic work capacity. Journal of Applied Physiology, 17, 47-50
Jacob, S., Machann, J., Rett, K., Brechtel, K., Volk, A., Renn, W., Maerker, E., Matthaei, S., Schick,
F., Claussen, CD., Häring, HU., (1999). Association of increased intramyocellular lipid content with
insulin resistance in lean nondiabetic offspring of type 2 diabetic subjects. Diabetes, 48, 1113-1119
Jackson-Leach, R., Lobstein, T., (2006). Estimated burden of pediatric obesity and co-morbidities in
Europe. Part 1. The increase in the prevalence of child obesity in Europe is itself increasing. Interna-
tional Journal of Pediatric Obesity, 1, 26-32
James, P.T., Rigby, N., Leach, R., (2004). The obesity epidemic, metabolic syndrome and future pre-
vention strategies. European Journal of Cardiovascular Prevention and Rehabilitation, 11, 3-8
James, P.T., C.B.E., M.D., D.Sc, (2004b). Obesity, the worldwide epidemic. Journal of Clinics in
Dermatology, 22, 276-280
Kalaney, J.A., Weatherup-Dentes, M.M., Alvarado, C.R., Whitehead, G., (2001). Substrate oxidation
during acute exercise and with exercise training in lean an obese women. European Journal of Applied
Physiology. 85, 68-73
Kelley, D.E., Goodpaster, B., Wing, R.R., Simoneau, J.A. (1999). Skeletal muscle fatty acid metabol-
ism in association with insulin resistance, obesity, and weight loss. American Journal of Physiology –
Endocrinology and Metabolism, 277, E1130–E1141
Kelley, D.E., He, J., Menshikova, E.V., Ritov, V.B. (2002). Dysfunction of mitochondria in human
skeletal muscle in type 2 diabetes. Diabetes, 51, 2944–2950
67
Kern, P.A., Simsolo, R.B., Fournier, M., 1999. Effect of weight loss on muscle fiber type, fiber size,
capillarity, and succinate dehydrogenase activity in humans. Journal of Clinical endocrinology & Me-
tabolism, 84, 4185-4190
Kim, J.Y., Hickner, R.C., Cortright, R.L., Dohm, G.L., Houmard, J.A., (2000). Lipid oxidation is re-
duced in obese human skeletal muscle. American Journal of Physiology – Endocrionology and Meta-
bolism, 279, E1039-E1044
Kirchner, H., Guijarro, A., Meguid, MM., (2007). Is a model useful in exploring the catabolic
mechanisms of weight loss after gastric bypass in humans? Current Opinion in Clinical Nutri-
tion & Metaboblic Care, 10, 463-74
Krieger, D.A., Tate, C.A., McMillin-Wood, J., Booth, F.W., (1980). Populations of rat skelet-
al muscle mitochondria after exercise and immobilization. Journal of Applied Physiology, 48,
23-28
Kriketos, A.D., Pan, D.A., Lillioja, S., Cooney, G.J., Baur, L.A., Milner, M.R., Sutton, J.R., Jenkins,
A.B., Bogardus, C., Storlien, H., (1996). Interrelationships between muscle morphology, insulin ac-
tion, and adiposity. American Journal of Physiology, 270, R1332-R1339
Krotkiewski, M., Bylund-Fallenius, A.-C., Holm, J., Björntorp, P., Grimby, G., Mandroukas, K.,
(1983). Relationship between muscle morphology and metabolism in obese women – the effects of
long-term physical training. European Journal of Clinical Investigation, 13, 5-12
Krssak, M., Petersen, K.F., Dresner, A., Dipietro, L., Vogel, S.M., Rothman, D.L., Shulman, G.I.,
Roden, M., (1999). Intramyocellular lipid concentrations are correlated with insulin sensitivity in hu-
mans: a 1H NMR spectroscopy study. Diabetologia. 42, 113-116
Lafortuna, C.L., Proietti, M., Agosti, F., Sartorio, A. (2006). The energy cost of cycling in young
obese women. European Journal of Applied Physiology, 97, 16–25
Lafortuna, C.L., Agosti, F., Galli, R., Busti, C., Lazzer, S., Sartorio, A., (2008).The energetic and car-
diovascular response to treadmill walking and cycle ergometer exercise in obese women. European
Journal of Applied Physiology, 103, 707–717
68
Lara-Castro, C., Newcomer, B.R., Rowell, J., Wallace, P., Shaughnessy, S.M., Munoz, A.J., Shiflett,
A.M., Rigsby, D.Y., Lawrence, J.C., Bohning, D.E., Buchtal, S., Garvey, W.T., (2008). Effects of
short-term very low-calorie diet on intramyocellular lipid and insulin sensitivity in nondiabetic and
type 2 diabetic subjects. Metabolic Clinical and Experimental, 57, 1-8
Lillioja, S., Young, A.A., Culter, C.L., Ivy, J.L., Abbott, W.G., Zawadzki, J.K., Yki-Järvinen, H.,
Christin, L., Secomb, T.W., Bogardus, C., (1987). Skeletal muscle capillary density and fiber type are
possible determinants of in vivo insulin resistance in man. Journal of Clinical Investigation, 80, 415-
424
Madan, A.K., Kuykendall, S., Orth, W., Ternovits, C.A., Tichansky, D.S., (2006). Does laparoscopic
gastric bypass result in a healthier body composition? an affirmative answer. Obesity Surgery, 16,
465-468
Malenfant, P., Tremblay, A., Doucet, E., Imbeault, P., Simoneau, J.-A., Joanisse, D. R., (2001). Ele-
vated intramyocellular lipid concentration in obese subjects is not reduced after diet and exercise train-
ing. American Journal of Physiology, Endocrinology and Metabolism, 280, E632-E639
Malenfant, P., Joanisse, D.R., Thériault, R., Goodpaster, B.H. , Kelley, D.E., Simoneau, J.-A.,
(2001b). Fat content in individual muscle fibers of lean and obese subjects. International Journal of
Obesity. 25, 1316-1321
Matsuda, M., Defronzo, R.A., (1999). Insulin sensitivity indices obtained from oral glucose tolerance
testing. Diabetes Care, 22, 1462-1470
Menshikova, E.V., Ritov, V.B., Toledo, F.G., Ferrell, R.E., Goodpaster, B.H., Kelley, D.E., (2004).
Effects of weight loss and physical activity on skeletal muscle mitochondrial function in obesity.
American Journal of Physiology – Endocrinology and Metabolism, 288, E818-E825
Menshikova, E.V., Ritov, V.B., Ferrel, R.E., Azuma, K., Goodpaster, B.H., Kelley, D.E., (2007). Cha-
racteristics of skeletal muscle mitochondrial biogenesis induced by moderate-intensity exercise and
weight loss in obesity. Journal of Applied Physiology, 103, 21-27
Mingrone, G., Manco, M., Calvani, M., Castagneto, M., Naon, D., Zorzano, A., (2005). Could the low
level of expression of the gene encoding skeletal muscle mitofusin-2 account for the metabolic inflex-
ibility of obesity? Diabetologia. 48, 2108-2114
69
Mingrone, G., Rosa, G., Greco, A.V., Manco, M., Vega, N., Hesselink, M.K., Castagneto, M.,
Schrauwen, P., Vidal, H. (2005b). Decreased uncoupling protein expression and intramyocytic trigly-
ceride depletion in formerly obese subjects. Obesity Research, 11, 632-340
Nelson, K.M., Weinsier, R.L., Long, C.L., Schutz, Y., (1992). Prediction of resting energy expenditure
from fat-free mass and fat mass. The American Journal of Clinical Nutrition, 56, 848-56
Nielsen, J., Mogensen, M., Vind, B.F., Sahlin, K., Hojlund, K., Schroder, H.D., Ortenblad, N., (2010).
Increased subsarcolemmal lipids in type 2 diabetes. Effect of training on localization of lipids, mito-
chondria and glycogen in sedentary human skeletal muscle. American Journal of Physiology - Endo-
crionology and Metabolism, 298, E706-E713
Niskanen, L., Uusitupa, M., Sarlund, H., Siitonen, O., Paljarvi, L., Laakso, M., (1996). The effects of
weight loss on insulin sensitivity, skeletal muscle composition and capillary density in obese non-
diabetic subjects. International Journal of Obesity and Related Metabolic Disorders, 20, 154-160
Olbers, T., Björkman, S., Lindroos, A., Maleckas, A., Lönn, L., Sjöstrom, L., Lönroth, H., (2006).
Body composition, Dietary Intake, and Energy Expenditure After Laparoscopic Roux-en-Y Gastric
Bypass and Laparoscopic Vertical BAnded Gastroplasty. Annals of Surgery, 244, 715-722
Palming, J., Sjöholm, K., Jernâs, M., Lystig, T.C., Gummesson, A., Romeo, S., Lönn, L., Lönn, M.,
Carlsson, B., Carlsson, L.M., (2007). The expression of NAD(P)H: Quinone oxidoreductase 1 is high
in human adipose tissue, reduced by weight loss and correlates with adiposity, insulin sensitivity, and
markers of liver dysfunction. Journal of Clinical endocrinology & Metabolism, 92, 2346-2352
Pan, D.A., Lillioja, S., Kriketos, A.D., Milner, M.R., Baur, L.A., Bogardus, C., Jenkins, A.B., Storlien,
L.H., (1997). Skeletal muscle triglyceride levels are inversely related to insulin action. Diabetes, 46,
983-988
Peeters, A., Barendregt, J.J., Willekens, F., Mackenbach, J.P., Bonneux, L., (2003). Obesity in adult-
hood and its consequences for life expectancy: a life-table analysis. Annals of Internal Medicine, 138,
24-32
Poehlman, E.T., Danforth, E. (1991). Endurance training increases metabolic rate and norepinephrine
appearance rate in older individuals. American Journal of Physiologie, 261, 233-239
70
Pratley, R., Nicklas, B., Rubin, M., Miller, J., Smith, A., Smith, M., Hurley, B., Goldberg, A. (1994).
Strength training increases resting metabolic rate and norepinephrine levels in healthy 50- to 65-yr-old
men. Journal of Applied Physiology, 76, 133-137
Rabol, R., Svendsen, P.F., Skovbro, M., Boushel, R., Haugaard, S.B., Schjerling, P., Schrauwen, P.,
Hesselink, M. K., Nilas, L., Madsbad, S., Dela, F. (2009). Reduced skeletal muscle mitochondrial
respiration and improved glucose metabolism in nondiabetic obese women during a very low calorie
dietary intervention leading to rapid weight loss. Metabolism Clinical and Experimental, 58, 1145-
1152
Ravussin, E., Burnand, B., Schutz, Y., Jéquier, E. (1982). Twenty-four-hour energy expenditure and
resting metabolic rate in obese, moderately obese, and control subjects. The American Journal of Clin-
ical Nutrition, 35, 566-573
Ritov, V.B., Menshikova, E.V., He, J., Ferrell, R.E., Goodpaster, B.H., Kelley, D.E., (2005). Deficien-
cy of subsarcolemmal mitochondria in obesity and type 2 diabetes. Diabetes, 54, 8-14
Salvadori, A., Fanari, P., Mazza, P., Agosti, R., Longhini, E., (1992). Work capacity and cardiopul-
monary adaptation of the obese subject during exercise testing. Chest, 101, 674-679
Serés, L., Lopez-Ayerbe, J., Coll, R., Rodriguez, O., Vila, J., Formiguera, X., Alastrue, A., Rull, M.,
Valle, V., (2006). Increased exercise capacity after surgically induced weight loss in morbid obesity.
Obesity, 14, 273–279
Simoneau, J.A., Colberg, S.R., Thaete, F.L., Kelley, D.E., (1995). Skeletal muscle glycolytic and
oxidative enzyme capacities are determinants of insulin sensitivity and muscle composition in obese
women. FASEBJ., 9, 273-278
Simoneau, J. A., Bouchard, C., (1995b). Genetic determinism of fiber type proportion in human ske-
letal muscle. FASEBJ, 9, 1091-1095
Simoneau, J.A., Kelley, D.E., (1997). Altered glycolytic and oxidative capacities of skeletal muscle
contribute to insulin resistance in NIDDM. Journal of Applied Physiology, 83, 166-171
Simoneau, J.A., Veerkamp, J.H. , Turcotte, L.P., Kelley, D.E., 1999. Markers of capacity to utilize
fatty acids in human skeletal muscle: relation to insulin resistance and obesity and the effects of
weight loss. FASEB J., 13, 2051-2060
71
Stegen, S., Derave, W., Calders, P., Van Laethem, C., Pattyn, P., (2009). Physical fitness in morbidly
obese patients: effect of gastric bypass surgery and exercise training. Epub ahead of print
Stiegler, P., Cunliffe, A., (2006). The role of diet and exercise for the maintance of fat-free mass and
resting metabolic rate during weight loss. Sports Medicine, 36, 239-262
Tacchino, R.M., Mancini, A., Perrelli, M., Bianchi, A., Giampietro, A., Milardi, D., Vezzosi, C.,
Sacco, E., De Marinis, L., (2003). Body composition and energy expenditure: relationship and changes
in obese subjects before and after biliopancreatic diversion. Metabolism, 52, 552-558
Tanner, C.J., Barakat, H.A., Dohm, G.L., Pories, W.J., MacDonald, K G., Cunningham, R.G., Swan-
son, M.S., Houmard, J.A., (2001). Muscle fiber type is associated with obesity and weight loss. Amer-
ican Journal of Physiology –Endocrinology and Metabolism, 282, E1161-E1196
Tarnopolsky, M.A., Rennie, C.D., Robertshaw, H.A., Fedak-Tarnopolsky, S.N., Devries, M.C., Ha-
madeh, M.J., (2007). Influence of endurance exercise training and sex on intramyocellular lipid and
mitochondrial ultrastructure, substrate use, and mitochondrial enzyme activity. American Journal of
Physiology, 292, R1271-R1278
Thamer, C., Machann, J., Bachmann, O., Haap, M., Dahl, D., Wietek, B., Tschritter, O., Niess, A.,
Brechtel, K., Fritsche, A., Claussen, C., Jacob, S., Schick, F., Häring, H.U., Stumvoll, M., (2003).
Intramyocellular lipids: anthropometric determinants and relationships with maximal aerobic capacity
and insulin sensitivity. American Journal of Physiology –Endocrinology and Metabolism, 88, 1785-
1791
Thyfault, J.P., Kraus, R.M., Hickner, R.C., Howell, A.W., Wolfe, R.R., Dohm, G.L. (2004). Impaired
plasma fatty acid oxidation in extremely obese women. American Journal of Physiology –
Endocrinology and Metabolism, 287, 1076-1081
Tice, J.A., Karliner, L., Walsh, J., Petersen, A.J., Feldman, M.D., MPhil (2008). Gastric banding or
bypass? A systematic review comparing the two most popular bariatric procedures. The American
Journal of Medicine, 121, 885-893
Toledo, F.G., Watkins, S., Kelley, D.E. (2006). Changes induced by physical activity and weight loss
in the morphology of intermyofibrillar mitochondria in obese men and women. Journal of Clinical
Endocrinology and Metabolism, 91, 3224-3227
72
Toledo, F.G., Menshikova, E.V., Azuma, K., Radikovà, Z., Kelley, C.A., Ritov, V.B., Kelley, D.E.
(2008). Mitochondrial capacity in skeletal muscle is not stimulated by weight loss despite increases in
insulin action and decreases in intramyocellular lipid content. Diabetes, 57, 987-994
Tremblay, A., Fontaine, E., Poehlman, E.T., Mitchell, D., Perron, L., Bouchard, C. (1986). The effect
of exercise-training on resting metabolic rate in lean and moderately obese individuals. International
Journal of Obesity, 10, 511-517
Van Akkel-Leijssen, D.P., Saris, W.H., Hul, G.B., Van Baak, M.A., (2002). Long-term effects of low-
intensity exercise training on fat metabolism in weight-reduced obese men. Metabolism. 8, 1003-1010
Van Loon, L.J., Koopman, R., Manders, R., van der Weegen, W., van Kranenburg, G.P., Keizer, H.A.
(2004). Intramyocellular lipid content in type 2 diabetes patients compared with overweight sedentary
men and highly trained endurance athletes. American Journal of Physiology – Endocrinology and
Metabolism, 287, E558-E565
Van Loon, L.J., Goodpaster, B.H., (2006). Increased intramuscular lipid storage in the insulin-resistant
and endurance-trained state. European Journal of Physiology, 451, 606-616
Wells, G.D., Noseworthy, M.D., Hamilton, J., Tarnopolski, M., Tein, I., (2008). Skeletal muscle me-
tabolic dysfunction in obesity and metabolic syndrome. Canadian Journal of Neurologic Sciences, 35,
31-40
WHO, (2000). Obesity: preventing and managing the global epidemic – introduction. WHO Technical
Report Series, 894, 1-253
WHO, Global Database on Body Mass Index, internet, 2004
(http://apps.who.int/bmi/index.jsp)
Wilmore, J.H., Costill, D.L., Kenney, W.L., (2008). Physiology of sport and exercise, Leeds, Human
Kinetics, 646-647
Zorzano, A., Liesa, M., Palacin, M., (2009). Role of mitochondrial dynamics proteins in the pathophy-
siology of obesity and type 2 diabetes. The International Journal of Biochemistry & Cell Biology, 41,
1846-1854