Exploratie van de wisselwerking tussen de prognostische...
Transcript of Exploratie van de wisselwerking tussen de prognostische...
Exploratie van de wisselwerking tussen de
prognostische merkers bij chronische
lymfatische leukemie
Kim Baert
Verhandeling ingediend tot
het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen
Promotor: Prof. Dr. Philippé Jan
Begeleider: Pede Valerie Vakgroep Klinische biologie, microbiologie en immunologie
Academiejaar 2009-2010
Academiejaar 2009-2010
“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor
consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in
het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te
vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.”
Gent, mei 2010,
De auteur, de promotor,
Baert Kim Philippé Jan
Woord vooraf
Ik wil enkele mensen bedanken die het mogelijk hebben gemaakt om deze masterproef tot een
goed einde te brengen. Eerst en vooral mijn promotor Prof. Dr. Jan Philippé voor de vlotte
samenwerking en de bespreking van de resultaten, alsook voor het nalezen van mijn
masterproef. Ik ben u zeer dankbaar dat u me de kans heeft gegeven om dit onderzoek uit te
voeren.
Valerie Pede, u bedank ik voor de uitstekende begeleiding, de vele verbeteringen en nuttige
tips gedurende de maanden dat ik in het labo was. Ook bedank ik u voor het altijd paraat staan
met goede raad en antwoorden op mijn vele vragen. Het was zeer leerrijk en leuk om met u
samen te werken.
Ook dank aan Prof. Dr. Bruno Verhasselt voor zijn raadgevingen en besprekingen van de
resultaten. Een bijzondere dankuwel aan het Aids Referentie Labo voor de hulp bij het
uitvoeren van de sequenering en aan Davy Vandenbosch voor de uitleg bij het gebruik van de
fluorometer.
Tot slot wil ik u, de lezer, plezier wensen bij het lezen van deze masterproef.
Inhoudstafel
SAMENVATTING ............................................................................................................................................... 1
1. INLEIDING ............................................................................................................................................... 2
1.1 Prognostische merkers bij CLL ................................................................................................................ 3 1.2 B-lymfocyten en immunoglobulinen ...................................................................................................... 8 1.3 Celadhesie en migratie ......................................................................................................................... 10 1.4 Doelstelling onderzoek ......................................................................................................................... 11
2. MATERIAAL EN METHODEN .................................................................................................................. 12
2.1 DEEL 1 ........................................................................................................................................................ 12 2.1.1 Selectie CLL patiënten ...................................................................................................................... 12 2.1.2 Isolatie en stimulatie van de witte bloedcellen ................................................................................ 12 2.1.3 Kleuring B-lymfocyten + flowcytometer ........................................................................................... 13 2.1.4 Isolatie van RNA ............................................................................................................................... 14 2.1.5 Synthese cDNA ................................................................................................................................. 15 2.1.6 Kwantitatieve real-time PCR (qPCR) ................................................................................................ 15
2.2 DEEL 2 ........................................................................................................................................................ 18 2.2.1 Klonering ........................................................................................................................................... 18 2.2.2 In vitro transcriptie (IVT): mRNA voor LPL......................................................................................... 22 2.2.3 Elektroporatie LPL (EP) ...................................................................................................................... 25 2.2.4 Kwantitatieve real-time reverse transcriptase PCR (qRT-PCR) ......................................................... 25 2.2.5 ELISA ................................................................................................................................................. 26 2.2.6 Confluolip
TM: Continuous Fluorometric lipase test ............................................................................ 26
2.2.7 Cycle sequencing ............................................................................................................................... 27
3. RESULTATEN ......................................................................................................................................... 29
3.1 DEEL 1 ........................................................................................................................................................ 29 3.1.1 Controle stimulatie............................................................................................................................ 29
3.2 DEEL 2 ........................................................................................................................................................ 30 3.2.1 Klonering ........................................................................................................................................... 30 3.2.2 In vitro transcriptie / elektroporatie ................................................................................................. 32 3.2.3 Eiwitexpressie ................................................................................................................................... 34 3.2.4 Cycle sequencing ............................................................................................................................... 38
4. BESPREKING .......................................................................................................................................... 41
4.1 DEEL 1 ........................................................................................................................................................ 41 4.1.1 Controle stimulatie............................................................................................................................ 41
4.2 DEEL 2 ........................................................................................................................................................ 41 4.2.1 Klonering ........................................................................................................................................... 41 4.2.2 In vitro transcriptie / elektroporatie ................................................................................................. 43 4.2.3 Eiwitexpressie ................................................................................................................................... 44
5. ALGEMEEN BESLUIT .............................................................................................................................. 46
6. REFERENTIES ......................................................................................................................................... 47
Kim Baert Pagina 1
Samenvatting
Chronische lymfatische leukemie (CLL) is een ziekte met een zeer heterogeen klinisch
verloop. De patiënten worden onderverdeeld in verschillende stadia naargelang de ernst van
de symptomen. Dit systeem verschaft echter geen accurate voorspellingen over de prognose
van de ziekte bij patiënten in een vroeg stadium van de ziekte. Het voorspellen van de
prognose is uiterst belangrijk om zo te bepalen welke behandeling er wanneer gestart moet
worden. Onderscheid maken tussen patiënten met een lange overlevingsperiode (vergelijkbaar
met een gezonde controlepopulatie) en patiënten met een overleving van slechts 3 jaar
gemiddeld, gebeurt nu op basis van de mutatiestatus van de immunoglobuline zware keten
variabele regio (IgVH) gen. Omdat het bepalen van deze mutatiestatus tijdrovend en
arbeidsintensief is werd uitgekeken naar surrogaatmerkers en daarbij werd de expressie van
‘zeta-associated proteïn’ van 70 kDA (ZAP70), lipoproteïnelipase (LPL) en microRNAs
(miRNAs) als meest bruikbare merkers weerhouden. In het eerste deel van dit onderzoek
hebben we ons toegespitst op de veranderingen die plaatsgrijpen in de CLL B-cellen na
stimulatie van de B-cel receptor (BCR). Na het bestuderen van de resultaten verkregen via
‘quantitative real-time reverse transcriptase polymerase reaction’ (qRT-PCR), kunnen we
besluiten dat LPL wordt opgereguleerd na stimulatie van de BCR.
In het tweede deel hebben we LPL mRNA geëlektroporeerd in CLL cellen in een poging om
de functie van LPL in deze cellen te achterhalen. In dit onderzoek hebben we de introductie
van het LPL mRNA in CLL cellen kunnen aantonen via qRT-PCR. Eveneens werd via een
ELISA test gecontroleerd of dit mRNA overgeschreven wordt tot het enzyme LPL.
ConfluolipTM
lipase-activiteit test werd uitgevoerd om de activiteit van LPL in de
geëlektroporeerde cellen te meten. De resultaten van deze testen zijn echter niet eensluidend.
In het vervolg van deze studie zullen de cellulaire functies van LPL via mRNA- en miRNA-
expressieprofielen verder onderzocht worden. Een betere functionele kennis van de
prognostische merkers kan leiden tot identificatie van aangrijpingspunten voor therapie. Er is
namelijk nood aan het prognostisch profiel gekoppelde en geoptimaliseerde behandeling.
Kim Baert Pagina 2
1. Inleiding
Chronische lymfatische leukemie (CLL) is een B-cel neoplasie gekarakteriseerd door een
progressieve milt- en lymfeknoop-vergroting geassocieerd met chronische lymfocytose. CLL
is de meest frequente leukemie in de westerse wereld, die vooral voorkomt vanaf het zesde
decennium van het leven [1, 2, 3, 4]. De rijpe B-lymfocyten die zich in een G0 fase van de
celcyclus bevinden, accumuleren in het bloed, beenmerg en de lymfoïde weefsels waardoor
andere bloedcellen verdrongen worden [5, 6]. Het exacte moleculaire mechanisme
verantwoordelijk voor de expansie van de klonale B-cellen is nog niet volledig gekend. De
vermoedelijke oorzaak is eerder te wijten aan een defect in het apoptosemechanisme dan aan
een defect bij de celdeling [1]. Ondersteunend voor deze stelling is de bevinding dat in 85%
van de gevallen het anti-apoptotische eiwit Bcl-2 wordt overgeëxpresseerd. CLL cellen
hebben tot 25 keer meer Bcl-2 dan normale B-cellen [1, 7, 8]. Verder is het p53-gen ook van
belang, in 5-7% van de gevallen treedt er een deletie van het chromosoom 17p (locus van
p53) op wat leidt tot een slechtere prognose. Het p53 gen codeert voor een eiwit dat een
centrale rol speelt in de regulatie van de celcyclus. Patiënten met een del (17p13) hebben een
aanzienlijk kortere overlevingstijd dan patiënten zonder deze afwijking [1, 3, 4, 9, 10].
CLL is een sluimerende ziekte, waarbij initieel de patiënt geen symptomen vertoont. De
diagnose wordt dan ook dikwijls gesteld op basis van een toevallige vondst bij een
routinebloedonderzoek. De diagnose is gebaseerd op het aantal (meer dan 5 x 106 B-
cellen/mL), de morfologie (kleine lymfocyten met geblokt chromatinepatroon en onzichtbare
nucleoli) en de aanwezigheid van een uniek immunofenotype van de B-cellen
(CD5+/CD23+/CD20zwak/FMC7-/CD79bzwak); met een zwakke expressie van de klonale
immunoglobulines (frequent IgM en IgD) [1, 2]. Na verloop van tijd kunnen er symptomen
optreden zoals bleekheid, onverklaarbare vermoeidheid, herhaalde infecties, nachtelijke
koorts en zweten [11].
Deze vorm van leukemie heeft een gemiddelde incidentie van 2,7 per 100 000 personen in de
Verenigde Staten. CLL komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen [11]. De ziekte is nog
steeds niet te genezen, maar kan wel tot op zekere hoogte onder controle gehouden worden.
Algemeen raadt men aan de behandeling uit te stellen tot op het moment van ziekteprogressie.
Bij een snel verlopend ziekteproces wordt gestart met celremmende chemotherapeutica [1, 9].
Kim Baert Pagina 3
De meest gebruikte geneesmiddelen om CLL te behandelen zijn chlorambucil (Leukeran®)
en fludarabine (Fludara®). Deze therapie leidt echter niet tot genezing [9, 12].
Af en toe wordt er een splenectomie uitgevoerd bij CLL patiënten. Deze operatie kan de
leukemie niet genezen, maar doet het aantal rode bloedcellen en plaatjes stijgen. Als de milt te
groot wordt, worden rode bloedcellen en bloedplaatjes gepoold en sneller afgebroken in de
milt wat leidt tot een anemie en trombocytopenie [13].
Stamceltransplantatie wordt zeer weinig toegepast, maar kan in combinatie met
chemotherapie een effectieve behandeling zijn. Na de chemotherapie krijgt de patiënt een
transplantatie waardoor de hematopoïese sneller op gang kan komen. Deze stamcellen kunnen
autoloog zijn of men kan een geschikte donor zoeken (allogeen). Uit onderzoek [14] is
gebleken dat bij een autologe transplantatie er slechts een kleine transplantatiegerelateerde
mortaliteit is terwijl ongeveer 80 % van de patiënten een volledige remissie kent, hoewel het
toch geen curatieve therapie blijkt te zijn. Bij een autologe transplantatie is er steeds kans dat
er toch een kleine hoeveelheid maligne cellen aanwezig is waardoor er later een herval zou
kunnen optreden. Allogene transplantaties hebben een veel hoger transplantatiegerelateerde
mortaliteit maar bij 40-60% van de patiënten treedt een volledige genezing op [14].
Patiënten met CLL overlijden meestal ten gevolge van een infectie, vermits de accumulatie
van de monoklonale lymfocyten de andere B-cellen verdringen [15].
1.1 Prognostische merkers bij CLL
Patiënten met B-CLL vertonen een heterogeen klinisch verloop. Sommige kunnen zeer lang
overleven zonder behandeling, terwijl anderen snel sterven ondanks een agressieve therapie
[1, 3, 9]. Onderverdeling van de patiënten in verschillende stadia wordt vooral gebaseerd op
het aantal vergrootte lymfeknopen al dan niet geassocieerd met splenomegalie, anemie en/of
trombocytopenie [3, 9]. Deze onderverdeling volgens Binet of Rai wordt wereldwijd gebruikt
en verschaft waardevolle prognostische informatie om intermediaire- en hoogrisico patiënten
te identificeren. Toch verschaft dit systeem geen accurate voorspellingen in de evolutie van
deze ziekte bij patiënten in een vroeg stadium (Binet A of Rai I) van de ziekte [3, 9, 12]. Het
is belangrijk om de prognose van de patiënten in een vroeg stadium accuraat te kunnen
bepalen om zo een optimale behandeling in te stellen. Patiënten met de agressieve vorm
zullen voordeel halen uit deze vroegtijdige voorspellingen door ze te behandelen vooraleer de
progressie optreedt, terwijl patiënten met de milde vorm geen agressieve therapie moeten
ondergaan. Daarom is men op zoek gegaan naar prognostische merkers. Er zijn al
verschillende merkers ontdekt; hierbij is de bepaling van de mutatiestatus van de
Kim Baert Pagina 4
immunoglobuline zware keten variabele regio (IgVH) genen de gouden standaard. De niet-
gemuteerde status (pre-germinale center naïve B-cellen) correleert met een slechtere prognose
(overlevingstijd van gemiddeld 3 jaar), de gemuteerde status (post-germinale center B-cellen)
met een goede prognose (overlevingstijd van meer dan 10 jaar) [1, 2, 3, 4, 9, 12]. De
sequentie van het IgVH gen wordt voor iedere patiënt bepaald met een forward en reverse
primer. De forward primer is complementair met de variabele regio van het immunoglobuline,
terwijl de reverse primer zal binden met de joining regio. De gevonden sequentie wordt dan
vergeleken met de kiemlijnsequentie om na te gaan hoeveel mutaties er zijn opgetreden.
Wanneer het percentage homologie meer dan 98% bedraagt, wordt het IgVH gen als
ongemuteerd beschouwd [10]. Deze analyse is echter niet eenvoudig en zeer arbeidsintensief.
Hierdoor werd er gezocht naar surrogaatmerkers voor de IgVH status om individuele patiënten
te evalueren [1, 2, 3, 9, 10, 12].
‘Zeta-associated proteïn’ van 70 kDA (ZAP70) blijkt een goede surrogaatmerker te zijn
waarbij hoge ZAP70 expressie correleert met een ongemuteerde status en dus ook een slechte
prognose [1, 3, 6, 9, 16]. ZAP70 wordt normaal geëxpresseerd in T- en NK-cellen [3, 9, 10].
Dit eiwit is een tyrosine kinase, dat bestaat uit 2 N-terminale SH2 domeinen, die
gefosforyleerde ITAMs (immunoreceptor tyrosine-based activation motifs) binden, en één C-
terminaal kinase domein. ITAMs zijn verbonden met de cytoplasmatische ζ-keten van het
CD3 complex (gelegen in de T-cel). De twee tyrosines in de ITAM sequenties worden
gefosforyleerd door twee Src familie kinase (SFK) leden. Deze SFK leden (Lck en Fyn)
worden geactiveerd na interactie van de T-cel receptor (TCR) met het MHCII:peptidecomplex
(major histocompatibiliteitscomplex). Deze fosforylatie leidt tot recrutering van ZAP70 naar
het dubbel-gefosforyleerde ITAM. Actief ZAP70 fosforyleert tenminste twee kritische
belangrijke adaptor-proteïnes, nl. linker for the activation of T-cel (LAT) en Src homologie 2.
Deze gefosforyleerde adaptor proteïnes recruteren verschillende andere signaalmoleculen wat
downstream biochemische reacties veroorzaakt. Deze fosforylatiecascade kan leiden tot
transcriptionele veranderingen die lymfokine productie, T-cel differentiatie en proliferatie
kunnen veroorzaken (figuur 1) [6, 17]. Normale rijpe B-cellen hebben geen expressie van
ZAP70, maar wel van een functioneel analoog van ZAP70, nl. Syk, dat een honderd maal
hogere intrinsieke kinase activiteit bezit dan ZAP70 [6]. Sommige CLL patiënten hebben
echter wel expressie van ZAP70 in de B-cellen. De functie hiervan is tot op heden niet
gekend. Deze expressie doet vermoeden dat ZAP70 de B-cel signalisatie kan beïnvloeden in
een subset van CLL cellen en zo kan bijdragen tot een agressievere vorm van de ziekte [6,
Kim Baert Pagina 5
16]. Na activatie van de B-cel receptor (BCR) kan de aanwezigheid van ZAP70 voor
verhoogde fosforylatie van Syk zorgen wat leidt tot verhoogde proliferatie en differentiatie
(figuur 1) [6, 7, 16]. Uit onderzoek blijkt dat classificatie volgens het expressieniveau van
ZAP70 zeer accuraat is [9].
Figuur 1. Schematische voorstelling van de TCR en BCR signalisatie [7].
Na interactie van TCR met het MHCII:peptidecomplex worden ITAMs van de CD3 en ζ -ketens van de TCR
gefosforyleerd door recrutering van SFK leden (Lck en Fyn). Recrutering van ZAP70 naar deze ITAMs leidt tot fosforylatie en activatie van PTK, welke het signaal doorgeeft aan adaptor proteïnes en second
messengers. Deze fosforylatiecascade kan leiden tot transcriptionele veranderingen die lymfokine productie, T cel differentiatie en proliferatie kunnen veroorzaken.
De betrokkenheid van ZAP70 in BCR signalisatie in CLL cellen leidt tot verhoogde fosforylatie van Syk,
PLCγ en verhoogde calcium mobilisatie. Dit activeert eveneens downstream pathways wat leidt tot
celproliferatie en differentiatie.
Lipoproteïnelipase (LPL) is eveneens een prognostische merker voor CLL [12, 18]. Een hoge
LPL expressie correleert met een ongemuteerde status van IgVH en kortere overlevingstijd.
Bij gezonde personen wordt LPL voornamelijk teruggevonden in het hart, de spier, het
vetweefsel en in de endotheliale cellen die de capillairen aflijnen. De expressie van LPL komt
niet of in zeer lage concentraties voor in normale B-cellen, waar CLL cellen LPL wel tot
expressie brengen. De functie van LPL in deze CLL B-cellen is nog onbekend [2, 10, 18, 19,
20].
LPL speelt een centrale rol in het lipide metabolisme en transport. Dit enzyme hydrolyseert de
triglyceriden aanwezig in circulerende lipoproteïnes, zoals chylomicronen en very low density
Kim Baert Pagina 6
lipoproteïnes (VLDL) [2]. LPL wordt in de lever opgenomen en gedegradeerd. Dysfunctie
van LPL wordt dikwijls met dyslipidemie en atherosclerose geassocieerd [18, 20].
Naast zijn katalytische functie, kan LPL ook dienst doen als een eiwit-brug tussen
celoppervlakte proteïnes en lipoproteïnes, leidend tot verhoogde opname van lipoproteïnes in
de cellen. Zo kan het de interactie tussen monocyten en de capillaire endotheliale
celoppervlakte heparine glycosaminoglycaan componenten verhogen. LPL heeft namelijk
zowel aan het N-terminale als aan het C-terminale domein een heparine-bindingszijde (figuur
2). Dit ‘bridging vermogen’ zou de interactie van CLL cellen met stromale cellen kunnen
promoten. Het actieve enzyme (open conformatie) is een niet-covalent homodimeer waarbij
de katalytische zijde toegankelijk is voor het substraat, terwijl deze in gesloten conformatie
afgeschermd is. De activiteit van LPL wordt op een weefselspecifieke manier gereguleerd,
afhankelijk van de metabolische noden. Zo blijft het correcte level van lipoproteïnes in het
bloed behouden alsook de balans van hun katabolisme, zodat de juiste hoeveelheid vetzuren
naar het juiste weefsel op het juiste moment geleverd wordt [21].
Figuur 2. Moleculaire modellering van de dimerische structuur van LPL [21].
A: structurele zicht LPL zijwaarts; B: structurele zicht LPL van bovenaanzicht.
Geel: N-terminale heparine-bindings zijde; groen: basische aminozuren in het C-terminale domein; rood: cluster van hydrofobische residues. De katalytische zijde is vergroot weergegeven in B.
Kim Baert Pagina 7
Pallasch et al. [2] heeft aangetoond dat de expressie van LPL in CLL cellen geïnduceerd kan
worden door stimulatie van de B-cel receptor. LPL expressie treedt eveneens op zonder B-cel
stimulatie bij CLL patiënten met de niet-gemuteerde status. LPL komt niet tot expressie in
normale B-cellen of niet-gestimuleerde gemuteerde CLL cellen.
LPL als een prognostische factor heeft een voordeel tegenover het bepalen van de ZAP70
expressie. Het meten van de expressie van LPL in de B-cellen wordt namelijk niet beïnvloedt
door de aanwezigheid van andere bloedcellen (NK en T cellen) in het staal, zoals dat wel het
geval is bij de bepaling van ZAP70 [10, 20].
Uit onderzoek [1] blijkt dat eveneens de expressie van microRNAs (miRNAs) correleert met
de mutatiestatus. miRNAs zijn niet-coderende, enkelstrengige RNA-moleculen van 21-23
nucleotiden lang. Zij reguleren de eiwitexpressie via post-translationele gen silencing.
Het primair transcript wordt overgeschreven van het genoom, maar wordt niet vertaald tot een
proteïne. Dit primair miRNA wordt omgevormd tot een korte stem-loop structuur; het pre-
miRNA. Dit wordt uitgevoerd door het nuclease Drosha en de dubbelstrengige RNA bindende
molecule Pacha. Pre-miRNA wordt geëxporteerd naar het cytoplasma via Exportine 5. Het
endonuclease Dicer zet het pre-miRNA verder om tot het uiteindelijke miRNA. In het
cytoplasma worden deze mature miRNAs geïncorporeerd in het RNA-induced silencing
complex (RISC) welke verantwoordelijk is voor de degradatie van het doelwit mRNA of de
translatie inhibitie (figuur 3) [1, 8, 22, 23, 24]. Argonaute, de grootste component van het
RISC complex, associeert namelijk met een korte regio (7 nucleotiden) in het 3’UTR van het
doelwit mRNA. Binding aan deze regio leidt tot inhibitie van translatie.
Het ander mechanisme voor gen silencing is miRNA-gemedieerde translatie repressie van het
target transcript, terwijl de miRNA het doelwit 3’UTR bindt met verschillende mismatches.
Deze gedeeltelijke complementariteit laat de miRNAs toe om 200-tal verschillende doelwitten
3’UTRs te binden [8].
Momenteel zijn reeds ruim 700 miRNAs geïdentificeerd in het humane genoom, waarbij de
meeste evolutionair geconserveerd zijn in muis en rat [1]. Ze spelen een rol in de controle van
celproliferatie, apoptose en celmetabolisme [8, 22, 24]. Er werd reeds aangetoond dat de
miRNA-expressieprofielen van CLL B-cellen verschillen met die van normale B-cellen. Zo
wordt de tumor suppressive miRNA miR-15/miR-16 cluster dikwijls downgereguleerd bij
CLL. Hierdoor komen deze miRNAs niet tot expressie in CLL cellen, wat leidt tot verhoogde
levels van Bcl-2 [1, 8, 22, 23].
Kim Baert Pagina 8
Figuur 3. miRNA biogenese [8].
Primair miRNA wordt overgeschreven van het genoom. Dit primair miRNA wordt omgevormd tot een korte stem-loop structuur; het pre-miRNA. Dit wordt uitgevoerd door het nuclease Drosha en de dubbelstrengige
RNA bindende molecule Pacha. Pre-miRNA wordt geëxporteerd naar het cytoplasma via Exportine 5. Het
endonuclease Dicer zet het verder om tot het uiteindelijke miRNA van 21-23 nucleotide lang. In het cytoplasma worden deze mature miRNAs geïncorporeerd in het RNA-induced silencing complex (RISC)
welke verantwoordelijk is voor de degradatie van het doelwit mRNA of de translatie inhibitie.
Hoewel voor deze merkers een prognostische capaciteit werd aangetoond, worden er
vooralsnog geen van deze merkers opgenomen in internationale richtlijnen voor de
behandeling van CLL patiënten. Dit is naast het recente karakter ook te wijten aan een gebrek
aan gestandaardiseerde testen [3, 9, 19]. In dit onderzoek zal de wisselwerking van de
prognostische merkers ZAP70, LPL en miRNAs onderzocht worden in CLL patiënten om zo
de cellulaire functie van deze merkers te achterhalen. Deze merkers zouden immers kunnen
dienen als therapeutisch doelwit.
1.2 B-lymfocyten en immunoglobulinen
Immunoglobulinen (Ig of antilichamen) komen voor als receptor op het oppervlak van de B-
lymfocyten (IgM en IgD bij CLL) of kunnen vrij aanwezig zijn in het bloed. Antilichamen
dragen een typische moleculaire signatuur opgebouwd uit twee zware en twee lichte
polypeptide ketens. Deze ketens worden gecodeerd door verschillende gensegmenten, die uit
de variabele regio (V-genen), de constante regio (C-genen), de diversity regio (D-genen) en
de joining regio (J-genen) worden opgebouwd. De mogelijkheid tot recombinatie van deze
gensegmenten verklaart grotendeels de verscheidenheid die er bestaat tussen de zware keten
van de immunoglobulinen (figuur 4) [25].
Kim Baert Pagina 9
Figuur 4. Samenstelling van IgH genen.
(http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/3/3e/VDJ_recombination.png).
Variabele (V), diversity (D), and joining (J) gensegmenten. Er bestaan verschillende recombinatie
mogelijkheden wat de verscheidenheid tussen de zware keten van de immunoglobulinen verklaart.
Somatische mutaties tijdens de ontwikkeling van de B-cel dragen eveneens bij tot deze grote
verscheidenheid. Na contact met een antigeen op de folliculaire dendritische cel, migreren de
rijpe B-cellen vanuit het beenmerg naar de perifere lymfoïde organen. In deze primaire
lymfefollikels grijpt de kiemcentrumreactie plaats; de variabele regio van het
immunoglobulinegen ondergaat somatische hypermutaties. Dit proces geeft aanleiding tot
cellen met een BCR met een verschillende affiniteit om het antigeen te binden. Cellen die
sterk kunnen binden, hebben een proliferatief voordeel ten opzichte van cellen die zwak
binden [25]. Het exacte mechanisme van deze mutaties is nog onbekend. Zoals reeds gezegd
is de aan- of afwezigheid van deze mutaties een belangrijke prognostische factor bij B-CLL
patiënten [1, 3, 8, 9, 12, 23]. De ZAP70 en LPL expressies liggen gemiddeld lager in
gemuteerde CLL gevallen [1, 3, 6, 12, 18].
BCR is de sleutelmolecule in de activatie van de CLL cellen, waarschijnlijk door de
herkenning van een autoantigeen [4]. Na binding van het antigeen op de BCR komt FOS tot
expressie door de activering van de NF-κB pathway en deze signaalweg leidt tot differentiatie
en proliferatie van de B-cellen [16]. Eveneens blijkt er een downregulatie te zijn van CXCR4
Kim Baert Pagina 10
(een chemokine receptor) te zijn na stimulatie van de BCR. Dit wijst op een mogelijke rol van
chemokines in CLL [5, 26].
1.3 Celadhesie en migratie
Celadhesie en migratie zijn centrale aspecten van de pathofysiologie van CLL, wanneer alle
lymfeknopen ingenomen zijn zal de overlevingskans van de patiënt sterk dalen. High
endothelial venules (HEVs) zijn belangrijke routes waarlangs lymfocyten de lymfeknoop
binnentreden. De receptoren en liganden (chemokines) die bij deze migratie betrokken zijn,
zijn nog niet duidelijk gedefinieerd. De invloed van ZAP70 en LPL op deze chemokines is
ook nog ongekend [5, 26].
De micro-omgeving van de CLL cellen in de lymfeknopen wordt opgebouwd uit accessory
cellen (waaronder NLCs of nurselike cellen) die tumorgroei en drugsresistentie promoten.
NLCs zijn grote, ronde adherente cellen die differentiëren uit monocyten [5, 27]. Het
doorbreken van de crosstalk tussen de CLL B-cellen en hun milieu kan een aangrijpingspunt
zijn voor nieuwe behandelingsstrategieën bij CLL patiënten [27].
CLL cellen accumuleren snel in vivo maar ondergaan spontane apoptose in vitro. Er treedt
geen apoptose op bij cocultuur van CLL cellen met NLCs, wat erop wijst dat hun apoptose
resistentie afhangt van externe signalen, eerder dan een intrinsieke eigenschap te zijn van de
CLL cellen [27]. NLCs trekken CLL cellen aan door de secretie van de chemokines CXCL12
en CXCL13. CXCL12 (SDF-1) is een chemotactisch en anti-apoptotische factor voor CLL
cellen. CXCL12 bindt namelijk op zijn receptor CXCR4, welke in hoge levels geëxpresseerd
wordt op CLL cellen. CXCR4 antagonisten maken CLL cellen gevoeliger voor
chemotherapeutische geneesmiddelen [5]. CXCL13 bindt CXCR5, dat zich ook in hoge levels
op CLL cellen bevindt [5, 26]. Dit chemokine is eerder betrokken in de vorming van follikels
dan de migratie van de B-cellen naar de lymfeknopen [26].
Uit onderzoek [5, 27] blijkt dat chemokines geïnduceerd kunnen worden via BCR activatie.
Er is een positieve correlatie ontdekt tussen gestimuleerde CLL cellen en de inductie van
chemokines CCL3 en CCL4. Deze chemokines kunnen andere ondersteundende cellen (zoals
T-cellen) aantrekken. Dit suggereert dat de CLL cellen een actieve rol spelen in het creëren
van een ondersteunende omgeving. Dit kan veroorzaakt worden door de aanwezigheid van
ZAP70, maar de signalen voor chemokine-inductie kunnen eveneens overgebracht worden via
Syk. Deze hypothese wordt bekrachtigd door toediening van R406, een specifieke Syk
inhibitor. R406 inhibeert de inductie van CCL3 en CCL4 secretie in CLL cellen. Het
Kim Baert Pagina 11
mechanisme en de mogelijke antilichamen die in de interactie CLL-NLCs betrokken zijn
moet nog grondig onderzocht worden [5].
1.4 Doelstelling onderzoek
In het eerste deel van dit onderzoek zullen we het effect van stimulatie nagaan. De CLL B-
cellen worden gestimuleerd door middel van een anti-IgM antigeen. De stimulus kan
geëvalueerd worden aan de hand van het eiwit FOS dat tot expressie komt; deze expressie
zullen we bepalen om de stimulatie-efficiëntie te controleren. De patiënten worden ingedeeld
volgens hun mutatiestatus, ZAP70 en LPL aanwezigheid. Via ‘quantitative real-time reverse
transcriptase polymerase reaction’ (qRT-PCR) zal het effect van stimulatie bij de
geselecteerde patiënten onderzocht worden, waarbij we ons toespitsen op de expressie
veranderingen van het enzyme LPL.
In het tweede deel zullen we LPL mRNA elektroporeren in CLL cellen. Hiervoor zullen we
cellen isoleren van CLL patiënten met een goede prognose (gemuteerde B-cellen met
afwezigheid van ZAP70 (ZAP70-) en afwezigheid van LPL (LPL-)). Zo kunnen we bepalen
wat het effect is op RNA-niveau uitsluitend te wijten aan de aanwezigheid van LPL.
Nadien zal men na RNA isolatie mRNA- en miRNA-expressieprofielen opstellen. Deze
expressieprofielen zouden het verschil op RNA-niveau tussen de verschillende patiëntgroepen
moeten blootleggen. Dit zou ons iets kunnen leren over de cellulaire functie van LPL in de
CLL B-cellen om zo een mogelijke verklaring voor het ongunstiger verloop op te sporen. Een
betere causale kennis van de agressieve vorm van CLL zou kunnen leiden tot identificatie van
nieuwe aangrijpingspunten voor behandeling. Er is namelijk nood aan het prognostisch profiel
gekoppelde en geoptimaliseerde behandeling.
Kim Baert Pagina 12
2. Materiaal en methoden
2.1 DEEL 1 2.1.1 Selectie CLL patiënten
Patiënten worden geselecteerd op basis van de kliniek en de labresultaten. Vooral dit laatste is
van belang: per definitie vinden we bij CLL minstens 5000 klonale B-cellen/µL in het perifeer
bloed met een rijpcellige cytomorfologie en met CD5 en CD23 expressie aanwezig. Hiervan
werden er een 15-tal patiënten geselecteerd waarvan de mutatiestatus, LPL en ZAP70
aanwezigheid gekend is. Dit onderzoek werd goedgekeurd door het ethisch comité van het UZ
Gent en de patiënten onderschrijven een informed consent.
2.1.2 Isolatie en stimulatie van de witte bloedcellen
Witte bloedcellen (WBC) worden geïsoleerd uit vers afgenomen bloed van deze patiënten. Dit
bloedstaal wordt bij afname onstolbaar gemaakt met EDTA. Als alternatief kan ook gewerkt
worden met ingevroren lymfocyten die op een eerder tijdstip werden geïsoleerd. Ontdooien
van deze cellen gebeurt snel in een warmwaterbad.
Verse bloedstalen (~ 8 mL) van patiënten worden 2X verdund met Iscove’s Modified
Dulbecco’s Medium (IMDM, Invitrogen, Merelbeke, België). Toevoeging van 3 mL
lymphoprep (Nycomed, Oslo, Noorwegen) bij het verdunde staal gevolgd door centrifugatie
resulteert in de scheiding van de oplossing in 4 fases. De gevormde laag met mononucleaire
cellen zal voorzichtig opgezogen worden met een pipet en overgebracht worden naar een
andere falconbuis. Na het wassen (2X) worden de cellen geteld in de Bürker celtelkamer. De
cellen worden 10X verdund met PBS (Lonza, Verviers, België) en trypaanblauw om zo geteld
te worden onder de microscoop. Er worden, indien voorradig, 40 x 106 cellen geïsoleerd per
patiënt en, na centrifugatie, opgelost in 4 mL CLL medium (IMDM verrijkt met 10% foetaal
kalf serum (Gibco, Paisly, VK), 1% penicilline en streptomycine (Invitrogen) en 1%
glutamine (Invitrogen)). Per patiënt worden 4 welletjes gevuld met 1 mL van deze oplossing,
zodat er telkens 10 x 106 CLL cellen per mL aanwezig zijn.
Vervolgens worden de CLL B-cellen gestimuleerd met 10 µL anti-IgM beads (Irvine
Scientific, California, VS). Als negatieve controle worden er 10 µL anti-IgA beads
toegevoegd die niet zullen binden, en dus geen stimulatie zullen uitlokken (tabel 1). Via de
EasySepTM
-technologie (Stem Cell Technologies, Vancouver, Canada), een
aanrijkingsmethode, zullen we na 3 uur en na 24 uur de B-CLL cellen selecteren. EasySepTM
Kim Baert Pagina 13
maakt gebruik van magnetische beads. Deze beads zijn nanopartikels bestaande uit ijzeroxide
bij elkaar gehouden door polymeren en hebben een unieke kwaliteit (superparamagnetisme) in
de aanwezigheid van een extern magnetisch veld. De cellen worden negatief geselecteerd
door de ongewenste lymfocyten (gelabeld met een cocktail van antilichamen) te crosslinken
aan de nanopartikels in de speciaal ontworpen EasySepTM
magneet. De gewenste cellen, die
niet binden, zullen na incubatie verzameld worden in een nieuw FACS buisje, terwijl de
magnetische gelabelde ongewenste cellen achterblijven in het oorspronkelijke buisje. Na
wassen van deze cellen worden ze geresuspendeerd in 1 mL TRIzol (Invitrogen).
Tabel 1. Overzicht stimulatie CLL cellen.
Schematische voorstelling van de gestimuleerde cellen. In elk welletjes bevinden zich 10 x 106 cellen.
IgA: antilichaam dat niet zal binden; IgM: antilichaam die B-cellen zullen stimuleren.
2.1.3 Kleuring B-lymfocyten + flowcytometer
Om de zuiverheid van de selectie te beoordelen wordt een kleine portie van de cellen gemerkt
door toevoeging van 2 µL CD7 FITC antilichaam en 2 µL CD19 PE antilichaam (BD
Biosciences, Erembodegem, België). De gekleurde B-cellen worden vervolgens via de
flowcytometer (BD Biosciences LSR II) afgelezen. Via flowcytometrie zal men de cellen
scheiden volgens grootte (forward scatter) en granulariteit (side scatter). Fluorescent-
gebaseerde detectie hangt af van de absorptie van het licht door de gelabelde cellen en de
emissie van dit licht bij een verschillende frequentie. Flowcytometrie maakt gebruik van deze
technologie door filters te gebruiken die enkel de gewenste emissiegolflengte doorlaat (figuur
5). Bij een frequentie van 488 nm (argon ion laserlicht) zullen de gebruikte fluorochromen
exciteren. De emissiegolflengte worden voor het FITC-label gemeten bij 525 nm en voor PE
bij 575 nm (http://www.scq.ubc.ca/flow-cytometry-a-technology-to-count-and-sort-cells/).
De antilichamen gericht tegen CD7 (T-celmerker) zullen groen fluoresceren (FITC), dit zijn
de cellen waarop we niet geselecteerd hebben. Antilichamen die gericht zijn tegen CD19
zullen rood (PE) kleuren, dit zijn de B-lymfocyten. Hierbij dient te worden opgemerkt dat er
sterische hindering kan optreden door de anti-IgM beads. Bij elke staal wordt er 4 µL PI
(propidium iodide) toegevoegd, PI wordt opgenomen door de dode cellen. Viabiliteit van de
B-cellen wordt bepaald door het percentage PI-negatieve en CD19-positieve cellen.
IgA
3u
IgM
3u
IgA
24u
IgM
24u
Kim Baert Pagina 14
Figuur 5. Schematische voorstelling van flowcytometer.
(http://www.scq.ubc.ca/flow-cytometry-a-technology-to-count-and-sort-cells/).
De verschillende componenten van de flowcytometer zijn weergegeven in deze figuur: lichtbron (laser), een vloeibare flow dat de celsuspensie doorheen de flowcytometer stuurt, een detector (photomultiplier) die het
geëmitteerde licht kan meten.
2.1.4 Isolatie van RNA
Er wordt gebruik gemaakt van een TRIzol-gebaseerde methode. TRIzol (Invitrogen) is een
monofasische oplossing van fenol en guanidine-isothiocyanaat. De cellen zullen lyseren, maar
de integriteit van het RNA blijft behouden. Chloroform (140 µL) (Sigma-Aldrich, St-Louis,
VS) wordt toegevoegd aan de geïsoleerde B-cellen (geresuspendeerd in 1 mL TRIzol),
waardoor er 3 fases ontstaan na centrifugatie (15 minuten, 4°C, 13000 rpm): een onderste roze
organische fase en chloroform, een witte DNA-interfase en een bovenste kleurloze waterige
fase met RNA. Deze bovenstaande fase wordt in een apart buisje overgebracht en aangelengd
met 100% ethanol (1,5 keer het volume) (VWR, Leuven, België), om geschikte
bindingscondities voor alle RNA molecules te voorzien. Dit staal wordt vervolgens op een
RNeasy Mini spin kolom (Qiagen, Venlo, Nederland) gebracht, waar het totale RNA aan de
membraan bindt en fenol en andere contaminanten efficiënt worden weggewassen. Het RNA
wordt ten slotte geëlueerd in 30 µL nuclease-vrij water (NF-H2O) (Applied Biosystems,
Foster City, VS).
De concentratie van het RNA wordt bepaald via de Nanodrop 1000 Spectrophotometer
(Isogen Life Science, St-Pieters-Leeuw, België). Nanodrop is een volledig spectrum (220-750
nm) spectrophotometer dat 1 µL stalen meet met een hoge accuraatheid en
reproduceerbaarheid. Enkel via oppervlaktespanning wordt het staal op zijn plaats gehouden,
wat de nood voor cuvetten en andere staalcontaminerende hulpmiddelen elimineert. De
Nanodrop heeft eveneens de mogelijkheid om hoog geconcentreerde stalen zonder dilutie te
Kim Baert Pagina 15
meten. RNA-concentratie wordt gemeten door de absorbantie te bepalen bij 260 nm.
Eveneens wordt de verhouding 260/280 nm bepaald om de zuiverheid van het RNA te
beoordelen. Een verhouding van ~ 2 wordt geaccepteerd als ‘zuiver RNA’. Dit RNA kan
bewaard worden bij -80°C [28].
2.1.5 Synthese cDNA
In de PCR reactie wordt er gebruik gemaakt van een DNA polymerase, dit wil zeggen dat
enkel DNA geamplificeerd kan worden. Het geïsoleerde RNA zal dus eerst omgezet moeten
worden in complementair DNA (cDNA). Het RNA fungeert hier als template voor de
synthese van enkelstrengig cDNA. Er wordt gewerkt met een SuperScriptTM
III First-Strand
Synthesis System for Real-time PCR kit van Invitrogen. Per reactie wordt er 1 µg RNA, 13X
Random hexamers en 13X dNTP mix samengevoegd en aangelengd met NF-H2O tot een
totaal volume van 13 µL. Vervolgens 5 minuten geïncubeerd in een 65°C hitteblok. Deze
epjes worden dan 3 minuten op ijs geplaatst en per reactie wordt er ten slotte een reverse
transcriptase mix (4 µL First Strand Buffer, 1 µL DTT, 1 µL RnaseOUT inhibitor en 1 µL
Superscript III RT) toegevoegd. Dit reactiemengsel wordt geplaatst in de 2720 Thermal cycler
van Applied Biosystems (programma: eerste 5 minuten bij 25°C, volgende 50 minuten bij
50°C en ten slotte nog 15 minuten bij 70°C). Na 3 minuten koelen op ijs wordt er ten slotte 30
µL NF-H2O aan deze suspensie toegevoegd. Dit cDNA wordt bewaard bij -20°C.
2.1.6 Kwantitatieve real-time PCR (qPCR)
De kwantitatieve PCR die in dit onderzoek gebruikt wordt om de genexpressie van FOS en
LPL in CLL B-cellen te onderzoeken maakt gebruik van de TaqMan-technologie. Deze
combineert een TaqMan-probe en de 5’ 3’ exonuclease-activiteit van het Taq-polymerase.
De TaqMan-probe is een oligonucleotide met aan het 5’ uiteinde een reportermolecule en aan
het 3’ uiteinde een quenchermolecule. Wanneer de probe niet hybridiseert, resulteert de
nabijheid van de quencher en reporter in de onderdrukking van de reporterfluorescentie
waardoor geen signaal wordt waargenomen. De opeenvolgende stappen (denaturatie,
annealing en elongatie) van een klassieke PCR worden hier ook uitgevoerd. Tijdens de
annealingstap zullen de TaqMan-probe en -primers met de specifieke sequentie van het cDNA
binden. De 5’ 3’ exonuclease-activiteit van het AmpliTaq Gold enzyme breekt de
gebonden probe af, wat leidt tot de scheiding van de reporter en de quencher, dat fluorescentie
tot gevolg heeft. De reporterfluorescentie die dan gemeten wordt na elke elongatiestap
correleert met de toename van het PCR-product (figuur 6) [29].
Kim Baert Pagina 16
Figuur 6. Schematische voorstelling van qPCR.
(http://www.asuragen.com/Services/services/gene_expression/ab_taqman.aspx).
Real-time PCR-probes bestaan uit een oligonucleotide; complementair aan het cDNA. De probe is
gelabeld aan het 5’ einde met een fluorescente reportermolecule en aan het 3’ einde met een quencher.
Wanneer er geen complementaire sequentie beschikbaar is zal de fluorescentie ‘gedoofd’ zijn. Tijdens de PCR zal de oligonucleotide met het doelwitsequentie hybridiseren waardoor de 5’ fluorescentie verwijderd
wordt via de 3’ exonuclease activiteit van het TaqMan-polymerase. Zo kan men de fluorescentie meten, vermits deze niet meer ‘gedoofd’ wordt door de quencher.
In dit onderzoek wordt er gebruik gemaakt van een 7300 RealTime PCR System (Applied
Biosystems). Optimale PCR-condities worden verkregen met forward (FOR) en reverse
(REV) primers met een finale concentratie van 10 mM. Amplificatie werd toegepast op het
aangemaakte cDNA onder volgende condities: 50°C voor 2 minuten, een initiële
denaturatiestap voor 10 minuten bij 95°C, gevolgd door 50 cycli voor 30 seconden bij 95°C
en voor 1 minuut bij 60°C.
De probe en primers voor FOS werden ‘assay on demand’ aangemaakt door Applied
Biosystems. Voor het PCR-reactiemengsel (buffer, magnesiumchloride, enzymes en
nuleotides) wordt gebruik gemaakt van het TaqMan Universal PCR Master Mix (Roche,
Vilvoorde, België). Een volume van 5 µL cDNA wordt toegevoegd aan een PCR-
reactiemengsel van 15 µL bestaande uit 1 µL 10 mM probes en primers, 10 µL Universal
Master Mix en 4 µL NF-H2O. Er zal ook een standaardcurve opgesteld worden op basis van
Kim Baert Pagina 17
cDNA van cellen die het gen constitutief tot expressie brengt. Hiervoor werd er gekozen voor
een HUVEC-cellijn (Human Umbilical Vein Endothelial Cells). Deze zijn afkomstig van
endotheelcellen uit navelstreng. Van het geïsoleerde RNA wordt eerst cDNA gesynthetiseerd
waarvan vervolgens een verdunningsreeks (1/4 tot (1/4)8) wordt gemaakt met NF-H2O. De
standaarcurve beschrijft het verband tussen de initiële cDNA-concentratie en de CT-waarde.
De concentratie van LPL wordt eveneens bepaald via qPCR. Hier zal gebruik gemaakt
worden van primers en een probe aangemaakt via de Primer Express V2.0 software (Applied
Biosystems): 0.375 µL probe (5’ - CCATGGCTGGACGGTAACAGGAATGT - 3’), 1.5 µL
FOR (5’ - CAGCAGCAAAACCTTCATGGT - 3’), 1.5 µL REV (5’ - AGTTTTGGCAC
CCAACTCTCA - 3’). Er wordt in een totaal volume van 25 µL 10 mM primers en 10 mM
probe toegevoegd bij 12.5 µL TaqMan Universal Master Mix (Roche), 4.125 µL NF-H2O en
5 µL cDNA. Alle experimenten zijn uitgevoerd in duplo.
Als huishoudgen wordt voor elk staal ABL (v-abl Abelson murine leukemia viral oncogene
homolog) gebruikt om FOS en LPL expressie te normaliseren. ABL is een gen dat in humane
hematopoietische cellen constitutief tot expressie komt. De probe en primers worden
aangemaakt via de gekende gensequentie van het DNA. Het PCR reactiemengsel zal als volgt
aangemaakt worden: 0.5 µL probes, 0.75 µL FOR, 0.75 µL REV, 12.5 µL TaqMan Universal
Master Mix (Roche), 5.5 µL water en 5 µL cDNA.
Voor LPL wordt gebruik gemaakt van de comparatieve CT-methode (ABI Prism 7700
Sequence Detechtion System, User Bulletin 2, 2001; Applied Biosystems). Bij deze methode
wordt zowel voor ABL als LPL gewerkt met de HL60 calibrator (Human Promyelocytic
Leukemia).
Alle gestimuleerde cellen zullen FOS tot expressie moeten brengen, we verwachten hetzelfde
expressiepatroon voor LPL.
Kim Baert Pagina 18
2.2 DEEL 2 2.2.1 Klonering
A. Vector pCMV-SPORT6
Figuur 7. Vector pCMV-SPORT6 (Vector NTI AdvanceTM
software van Invitrogen).
A. LBAmp platen maken
35 g ‘Defco LB Agar, Lennox’ (BD Biosciences) wordt toegevoegd aan 1 L NF-H2O. Na
goed schudden wordt deze suspensie gesteriliseerd door te autoclaveren. Om af te koelen
wordt de fles in een warm waterbad (50°C) geplaatst. Hieraan wordt 1 mL ampicilline
(Roche) toegevoegd en in de laminaire flow wordt dit mengsel verdeeld over de platen
(LBAmp platen).
B. Vector vermenigvuldigen
De vector pCMV-SPORT6 werd verkregen via Imagene (imaGenes GmbH, Berlijn,
Duitsland). Deze vector (aanwezig in bacteriën) wordt vermenigvuldigd door deze over te
brengen in het ‘Defco LB Broth, Lennox + ampicilline (LB broth Amp)’ medium (4 mL) (BD
Biosciences) en dit wordt overnacht geïncubeerd bij 37°C. Er wordt 10 µL van deze suspensie
uitgeplaat op de LBAmp platen. Deze platen worden één nacht geïncubeerd bij 37°C. Na
overnachting worden er verschillende kolonies opgepikt en elk in 5 mL ‘LB broth Amp’
medium gebracht en eveneens overnacht op een schudplaat (225 rpm) bij 37°C, zodanig dat er
Kim Baert Pagina 19
slechts één en dezelfde kolonie wordt vermenigvuldigd. Deze incubatie mag slechts 20 uren
duren, zodanig dat het ampicilline niet zal degraderen.
C. Miniprep + glycerol stock aanmaken
Om het DNA te zuiveren uit de cultuur wordt er gebruik gemaakt van Miniprep (QIAgen). Er
wordt eveneens een glycerol stock aangemaakt om zo de vector (aanwezig in de cellen) voor
lange tijd te bewaren. De ‘LB broth Amp’ cultuur wordt overgebracht in een 2 x 2 mL
eppendorf tube. Na 3 minuten centrifugeren bij 13000 rpm wordt de pellet bacteriële cellen in
250 µL buffer P1 geresuspendeerd. Vervolgens wordt er 250 µL lysis buffer toegevoegd en
onmiddellijk hierna geneutraliseerd met 350 µL buffer N3 (neutralising buffer). Nadien wordt
deze suspensie 10 minuten gecentrifugeerd bij 13000 rpm. Via de QIAprep spin kolommen
wordt het plasmide opgezuiverd en geïsoleerd in 50 µL elutiebuffer.
De overige milliliter zal gebruikt worden om de glycerol stock aan te maken. Onder de flow
op ijs wordt er 500 µL cultuur samengevoegd met 250 µL LB broth en 250 µL glycerol
(Merck, Brussel, België). Zo zal de eindconcentratie glycerol 25% zijn, dit wordt bewaard bij
-80°C.
D. Vector pCMV-SPORT6
LPL (1428 basenparen (bp)) wordt uit de geïsoleerde vector pCMV-SPORT6 geknipt door
gebruik te maken van de restrictie-enzymen XbaI en EcoRI (New England Biolabs, Leusden,
Nederland) (figuur 8). Het reactiemengsel bestaat uit 2 µg vector, 10X NEbuffer 2, 1 µL
XbaI, 1 µL EcoRI, 100X BSA en dit wordt aangelengd tot 50 µL met NF-H2O. Dit mengsel
wordt 3 uur geplaatst bij 37°C.
Figuur 8. Knipplaatsen XbaI en EcoRI in vector pCMV-SPORT6 (Vector NTI AdvanceTM
).
Kim Baert Pagina 20
E. Opzuivering
Vervolgens wordt het gewenste fragment via gelelektroforese opgezuiverd; hiervoor zal er bij
de aangemaakte 50 µL digest 6X loading dye (Fermentas, St. Leon-Rot, Duitsland)
toegevoegd worden. Na uitsnijden van het gewenste DNA-fragment zal via de Promega kit
(Leiden, Nederland) LPL geïsoleerd worden.
B. Vector pGEM4Z-EGFP-A64bis
A. Vector pGEM4Z-EGFP-A64bis
Vervolgens zal men het geïsoleerde LPL gen in de pGEM4Z-EGFP-A64bis vector kloneren
(figuur 9). Door zijn 64-lange polyA staart is deze vector optimaal voor in vitro transcriptie.
Deze klonering is echter niet gelukt, waardoor we op een andere maar efficiëntere manier toch
tot het uiteindelijke resultaat zijn gekomen. Hieronder geeft ik een korte samenvatting hoe de
klonering zou moeten verlopen hebben.
pGEM4Z-EGFP-A64bis werd reeds vroeger aangekocht en is aanwezig in een glycerol stock.
Dit plasmide wordt uitgeplaat en via Miniprep (Qiagen) geïsoleerd. Deze vector wordt
eveneens geknipt met de enzymes XbaI en EcoRI (NE Biolabs) en het gewenste fragment zal
ook via gelelektroforese en de Promega kit opgezuiverd worden (p20).
Figuur 9. Vector pGEM4Z-EGFP-A64bis (Vector NTI AdvanceTM
).
Vervolgens wordt deze vector gedefosforyleerd zodat de kans op autosluiting verkleint. Voor
deze defosforylatie wordt er 10X buffer, 60X µL alkalische fosfatase (Roche) toegevoegd aan
de 50 µL geknipte vector. Dit mengsel zal 30 minuten incuberen bij 37°C en vervolgens 2
minuten bij 75°C zodat het alkalische fosfatase geïnactiveerd wordt.
Kim Baert Pagina 21
B. Ligatie
Bij deze verknipte vector (50 ng, 2595 bp) wordt er een 1,68 keer kleiner gewicht van het
geïsoleerde DNA-fragment (LPL; 29 ng, 1538 bp) toegevoegd. Als verhouding vector/insert
wordt er zowel 1/1 als 1/2 gebruikt om zo te ligeren (figuur 10). Er wordt eveneens een
controle meegenomen waarbij het insert vervangen wordt door water, dit dient om de
achtergrond autosluiting te detecteren. De gewenste verhouding wordt samengevoegd bij
100X T4 DNA ligase en 10X T4 DNA buffer (Invitrogen). Dit mengsel wordt 45 minuten bij
4°C geplaatst.
Figuur 10. Geligeerde vector pGEM4Z-LPL-A64 (Vector NTI AdvanceTM
).
C. Transformatie in competente cellen
Om deze geligeerde vector te vermenigvuldigen en te bewaren wordt deze getransformeerd in
DH5α competente cellen. Hiervoor wordt 10 µL ligaat (pGEM4Z-LPL-A64) zeer voorzichtig
overgebracht in 100 µL competente cellen. Dit mengsel moet 45 minuten op ijs incuberen en
wordt vervolgens 2 minuten in een warm waterbad geplaatst waardoor de bacteriën een
hitteschok ervaren (hierdoor nemen ze de vector gemakkelijker op). Deze worden
onmiddellijk terug op ijs geplaatst waarna voorzichtig 700 µL S.O.C. medium (Invitrogen)
toegevoegd wordt. Dit medium is zeer rijk aan voedingsstoffen zodat de bacteriën zich terug
kunnen herstellen. Vervolgens wordt deze cultuur gedurende 1 uur bij 37°C geplaatst waarna
ze uitgeplaat worden op LBAmp Agar. Als positieve controle wordt er een ongeknipte vector
mee getransformeerd.
Kim Baert Pagina 22
D. Miniprep
Na overnachting worden alle aanwezige kolonies (25 aanwezig op de ligatieplaten, 3
aanwezig op de controleplaat) opgepikt en opgegroeid in ‘LB broth Amp’. Via Miniprep
(Qiagen) wordt de vector pGEM4Z-LPL-A64 geïsoleerd uit de bacteriën.
E. Screenen na transformatie
Als ligatie-controle worden de geïsoleerde vectoren (4133 bp) geknipt met twee ‘één-
knippers’: één in insert (NcoI) en één in de vector (NdeI) (NE Biolabs). Eveneens wordt er
geknipt met twee restrictie-enzymen die beide in de vector zullen knippen; namelijk NdeI en
SspI (NE Biolabs). Als absolute controle wordt eveneens opnieuw met XbaI en EcoRI geknipt
(figuur 11).
Figuur 11. Verwachte bandjes na ‘controle digest’ (Vector NTI AdvanceTM
).
2.2.2 In vitro transcriptie (IVT): mRNA voor LPL
A. Linearisatie van de vector pCMV-SPORT6-insertLPL
Vermits de vector pGEM4Z-LPL-A64 niet aangemaakt kon worden werd de in vitro
transcriptie, na isolatie via Miniprep,. toegepast op de aangekochte vector pCMV-SPORT6.
Hiervoor werd de mMESSAGE mMACHINE T7 Ultra kit (Ambion) aangekocht bij
Kim Baert Pagina 23
Invitrogen. Deze kit kan een polyA staart creëren in elke expressievector waar een T7
promotor aanwezig is. Zo kan mRNA voor LPL in vitro rechtstreeks via de pCMV-SPORT6
vector aangemaakt worden [30].
Via het restrictie-enzyme EcoRV (Invitrogen) zal het plasmide gelineariseerd worden (figuur
12). Er wordt 20 µg plasmide toegevoegd aan 10X React 2, 3 µL EcoRV en dit wordt
aangelengd met NF-H2O tot 100 µL.
Figuur 12. Linearizatie pCMV-SPORT6-insertLPL (Vector NTI AdvanceTM
).
B. Opzuivering van het digest met QIAquick PCR Purification kit (Qiagen)
Na overnachting bij 37°C wordt er bij 100 µL van bovenstaand digest 5 volumes PB (500 µL)
toegevoegd. Deze 600 µL wordt over de QIAquick kolom gebracht en vervolgens gewassen
met PE buffer. Het opgezuiverde PCR-product wordt ten slotte in 30 µL NF-H2O opgelost.
De concentratie van dit cDNA wordt bepaald met een Nanodrop 1000 Spectrophotometer
(Isogen Life Science).
C. In vitro transcriptie
Om het cDNA over te schrijven naar mRNA, moet er een CAP structuur (LPLcap) aanwezig
zijn aan het 5’ einde en een polyA staart aan het 3’ einde. Deze in vitro transcriptie wordt via
het mMESSAGE mMACHINE T7 Ultra kit uitgevoerd. Hierbij wordt er 1 µg lineair DNA,
10 µL 2X T7 NTP/ARCA, 2 µL 10X T7 reactiebuffer, 2 µL enzyme mix en dit aangelengd
tot 20 µL met NF-H2O samengevoegd in 1 reactiebuis. Dit wordt 2 uur 30 minuten
geïncubeerd bij 37°C.
Kim Baert Pagina 24
Als controle werken we eveneens met een uncapped structuur (LPLucap). Hiervoor gebruiken
we de MEGAscript Kit (Ambion). Hierbij wordt er 4 X 2 µL NTP/mix (10X) toegevoegd in
plaats van de CAP-structuur.
D. DNase behandeling
Na incubatie wordt er 1 µL TURBO DNase toegevoegd om zo het overgebleven DNA van de
vector te vernietigen, waarna het terug 15 minuten moet incuberen bij 37°C.
E. Poly-A-tailing
Escherichia coli Poly A Polymerase (E-PAP) en ATP worden gebruikt om tussen 50 en 100
A-bases toe te voegen om zo een poly-A staart te creëren. Hierdoor stijgt de mRNA stabiliteit
en translatie efficiëntie. De volgende tailing reagents worden bij de 20 µL reagentia in
volgende volgorde toegevoegd: 36 µL NF-H2O, 20 µL 5X E-PAP buffer, 10 µL 25mM
MnCl2, 10 µL ATP Solution en 4 µL E-PAP enzyme. Dit wordt 45 minuten geïncubeerd bij
37°C en vervolgens onmiddellijk op ijs geplaatst.
Voor de uncapped structuur wordt deze stap niet uitgevoerd.
F. Lithiumchloride (LiCl) precipitatie
Lithiumchloride precipitatie is een geschikte en effectieve manier om niet-geïncorporeerde
nucleotiden en de meeste proteïnes te verwijderen. Deze methode precipiteert echter transfer
RNA en RNAs kleiner dan 300 nucleotiden niet. Om een efficiënte precipitatie te verzekeren
moet de RNA concentratie ten minste 0.1 µg/µL zijn.
Het RNA wordt geprecipiteerd door 50 µL LiCl toe te voegen per reactie. Voor de uncapped
structuur wordt er 30 µL NF-H2O en 30 µL LiCl toegevoegd. Deze reacties worden overnacht
bewaard bij -20°C.
Vervolgens zal men dit mengsel 30 minuten centrifugeren bij 4°C. Na afname van het
supernatans wordt de pellet gewassen met 1 mL 70% ethanol (gemaakt met 100% ethanol
aangelengd met NF-H2O). Na 10 minuten centrifugeren bij 4°C wordt het supernatans
volledig verwijderd. Hierbij wordt 20 µL NF-H2O per reactie opgelost. Vermits het RNA
moeilijk te resuspenderen is zal men eerst zeer goed vortexen en vervolgens het mengsel
overnacht bewaren bij -20°C. Via Nanodrop 1000 Spectrophotometer (Isogen Life Science)
wordt de concentratie hiervan bepaald.
Kim Baert Pagina 25
2.2.3 Elektroporatie LPL (EP)
Om de functie van LPL in de CLL cellen te onderzoeken zullen we mRNA voor LPL
elektroporeren in CLL cellen, waar geen LPL mRNA aanwezig is (LPL- patiënten).
CLL cellen worden geïsoleerd via lymphoprep (Nycomed) zoals reeds beschreven (p12) en 3
uur in de incubator geplaatst. Deze geïsoleerde CLL cellen (10 x 106 cellen) worden twee keer
gewassen met IMDM (Invitrogen), en één keer met Optimix Wasbuffer solution A (Cell
Projects, Kent, VK) en vervolgens geresuspendeerd in 200 µL Optimix EP-medium (Cell
Projects). Dit medium bestaat uit 2.5 mL 2X concentraat elektrobuffer oplossing met 5.5 mg
ATP en 7.7 mg gluthathione (Cell Projects), dit mengsel wordt aangelengd tot 5 mL met NF-
H2O.
Bij deze cellen wordt er 40 ng van het IVT mRNA voor LPLcap of LPLucap toegevoegd, en
deze zullen getransfereerd worden naar 0.4 cm cuvettes (Eurogentec, Seraing, België). De
elektroporatie zal uitgevoerd worden met een Gene Pulser II elektroporatie instrument (Bio-
rad, Nazareth, België). Optimale elektroporatie settings zijn 500 V en 150 µF [31]. Na
elektroporatie zullen de cellen onmiddellijk getransfereerd worden naar 1 mL voorverwarmd
CLL medium bij 37°C, 5% CO. Alle experimenten bevatten eveneens positieve controles (10
x 106 CLL cellen geëlektroporeerd met 10 ng EGFP cap) die de EP-efficiëntie bepalen en een
mock controle (geëlektroporeerd zonder RNA). De viabiliteit van de getransfecteerde cellen
en de EGFP expressie wordt geanalyseerd door de flowcytometer (BD LSR II). Hiervoor
worden de cellen gemerkt met 1 µL CD3 APC antilichaam (T-cellen), 2 µL CD19 PE
antilichaam (B-cellen) (BD Biosciences) en 4 µL PI. De eiwitexpressie zal bepaald worden
via ELISA (AlpcoTM
, Salem, VS).
2.2.4 Kwantitatieve real-time reverse transcriptase PCR (qRT-PCR)
Meten van de genexpressie van LPL zal gebeuren via qRT-PCR (p15-17). Real-time PCR
(Applied Biosystems) is een extra elektroporatie-controle. Hiervoor zal men een deel van de
cellen resuspenderen in 1 mL TRIzol, om zo het RNA te isoleren (p14). DNase behandeling
op een deel van het RNA wordt eveneens uitgevoerd om zo al het overgebleven DNA
(afkomstig van de oorspronkelijke vector pCMV-SPORT6) te elimineren. Hiervoor wordt er
gebruik gemaakt van DNase I Amplification Grade van Invitrogen. DNAse I wordt gebruikt
om de overgebleven ribunucleases te verwijderen, het wordt geleverd in 1 unit/µL. 1 µg RNA
wordt toegevoegd aan 1 µL 10X DNase I reactiebuffer en 1 µL DNase I. Dit mengsel wordt
15 minuten geïncubeerd bij kamertemperatuur, waarna het DNase wordt geïnactiveerd door
toevoeging van 1 µL 25 mM EDTA. Dit wordt 10 minuten verwarmd bij 65°C.
Kim Baert Pagina 26
Via de 2720 Thermal cycler (Applied Biosystems) wordt het geïsoleerde RNA omgezet naar
cDNA ( p15).
2.2.5 ELISA
Om na te gaan of het ingebrachte mRNA omgezet wordt in het eiwit LPL wordt er gebruik
gemaakt van de ELISA methode. Via de firma Alpco™ wordt de LPL ELISA kit aangekocht.
Om de concentratie van het intracellulaire eiwit LPL te bepalen zullen de geëlektroporeerde
CLL cellen eerst gelyseerd moeten worden. Hiervoor zal men 10 x 106 geëlektroporeerde
cellen in 75 µL 0.1% Triton X-100 (Sigma-Aldrich) resuspenderen [2]. Triton X-100 is een
mild niet-denaturerend detergent dat de cellen lyseert waarbij de integriteit van de eiwitten
bewaard blijft. Na 10 minuten centrifugeren bij 4°C (13000 rpm) zal men 50 µL supernatans
overbrengen in de gecoate well-plaat. Deze welletjes zijn gecoat met anti-LPL monoclonaal
antilichaam (MoAb), welke met LPL in het staal zal binden. Na de eerste incubatie (2 uur)
wordt er gewassen met wasbuffer (3X) om zo het ongebonden materiaal te verwijderen.
Vervolgens wordt 50 µL anti-LPL polyclonaal antilichaam (PoAb namelijk chicken anti-
bovine milk LPL IgG) toegevoegd welke bindt met het geïmmobiliseerde LPL in de welletjes.
Na de tweede incubatie (1 uur) en 3 wasbeurten, wordt er 50 µL enzyme-gelabelde PoAb
(horseradish peroxidase-labeled goat anti-chicken IgG IgG) toegevoegd. Dit antilichaam zal
met PoAb binden. Na de derde incubatie (1 uur) en wasbeurten (3X) wordt het
antilichaam/LPL/enzyme complex geïncubeerd (15 minuten) met een 50 µL substraat
oplossing (o-phenylenediamine opgelost in citraatbuffer) en vervolgens wordt deze reactie
stilgelegd met het stopreagens (50 µL; 7.7% H2SO4). De intensiteit van de kleur wordt
gelezen via de microplaat reader Versamax™ (Molecular Devices Inc, Sunnyvale, VS). De
absorbantie is proportioneel aan de concentratie van het LPL in het staal.
2.2.6 ConfluolipTM: Continuous Fluorometric lipase test
Om te onderzoeken of het geïntroduceerde LPL enzyme eveneens actief is in de
geëlektroporeerde CLL cellen zullen we een lipase-activiteit test (ConfluolipTM
Progen
biotechnik GMBH, Heidelberg, Duitsland) toepassen. De cellen (10 x 106) worden hiervoor
geresuspendeerd in 75 µL Triton X-100.
Deze lipase test berust op de afbraak van een substraat. Het lipase substraat is 1-
trinitrophenyl-aminododecanoyl-2-pyrendecanoyl-3-0-hexadecyl-sn-glycerol, een triglyceride
waarin de pyreen-fluorescentie intramoleculair gequencht is door de trinitrophenyl groep. Bij
toevoeging van actief lipase wordt de quencher gehydrolyseerd en de pyreen-fluorescentie
Kim Baert Pagina 27
kan gedetecteerd worden. De kinetiek die stijgt in de vorm van pyreen-fluorescentie bij 37°C
is proportioneel met de lipase-activiteit. Dit substraat (2 mL) wordt in een 24 well-plaat
gebracht en hierbij wordt er 20 µL celsuspensie toegevoegd. De fluorescentie intensiteit wordt
via de fluorometer Envision 2104 Multilabel Readerna 3 (Perkin Elmer, Zaventem, België) 15
minuten gemeten bij 340 nm excitatie en 400 nm emissie golflengte.
Er wordt eveneens een standaardreeks voorzien die het niet-gequencht fluorescente derivaat is
van het substraat. Deze standaard is vereist voor de calibratie van de fluorometer en voor de
berekening van de molaire fluorescentie van de pyreengroep.
2.2.7 Cycle sequencing
Vermits er noch eiwitexpressie noch lipase-activiteit aangetoond kon worden wekt dit het
vermoeden dat de sequentie van LPL puntmutaties bevat, waardoor er eventueel een
vroegtijdig stopcodon optreedt. Om dit te controleren werd de sequentie van LPL bepaald
gebruik makend van een geautomatiseerde methode die gebaseerd is op de
dideoxysequeneringsmethode van Sanger [32].
De gewenste sequentie werd eerst geamplificeerd in een PCR-reactie. De geïsoleerde vector
pCMV-SPORT6 bevat een T7 promotor en SP6 promotor. Met deze primers werd de PCR-
reactie uitgevoerd gebruik makend van de Mastercycler gradiënt (Eppendorf, Hamburg,
Duitsland). Hiervoor wordt 250 ng pCMV-SPORT6 vector samengevoegd bij het PCR-
reactiemengsel (Applied Biosystems) tot een totaal volume van 50 µL bestaande uit 0.2 µL
Taq-polymerase, 5 µL 10X Taq-polymerase buffer, 50 mM T7 FOR primer (Eurogentec) (5’ -
TAATACGACTCACTATAG - 3’), 50 mM Sp6 REV primer (Eurogentec) (5’ -
ATTTAGGTGACACTATAGAA - 3’), 1 µL dNTPs en 3 µL MgCl2. De initiële
denaturatiestap wordt ingesteld bij 94°C voor 5 minuten, gevolgd door 30 cycli bij 94°C (30
seconden), 53°C (30 seconden), 72°C (1 minuut). Ten slotte nog 1 cylcus bij 72°C voor 7
minuten. Dit PCR-product wordt opgezuiverd met de QIAquick PCR Purification kit (p23).
Vervolgens wordt het opgezuiverde PCR product 2X verdund met elutiebuffer.
Via het gebruik van fluorescente dideoxynucleotiden (ddNTPs) wordt de cycle sequencing
ingesteld: 1 µL van het opgezuiverde verdunde PCR-product wordt toegevoegd aan 1 µL
Terminator Ready Reactie mix (Applied Biosystems), 3.5 µL 5 X sequencing buffer (Applied
Biosystems) en 1 mM FOR T7 of REV Sp6 primer. Dit wordt aangelengd met NF-H2O tot
een totaal volume van 20 µL. De cycle condities zijn: 1 cyclus voor 6 minuten bij 96°C, 25
cycli voor 10 seconden bij 96°C, 5 seconden bij 50°C en 4 minuten bij 60°C. Doordat af en
toe ddNTPs worden ingebouwd zullen DNA fragmenten ontstaan van verschillende lengte.
Kim Baert Pagina 28
Elk van de vier ddNTPs is gemerkt met een verschillend fluorochroom, zodat de vier reacties
kunnen doorgaan in één reactiebuisje.
Via ethanolprecipitatie wordt het geamplificeerde PCR product opgezuiverd om de niet-
ingebouwde ddNTPs te verwijderen. Een volume van 20 µL cycle sequencing product wordt
samengevoegd bij 50 µL 96% ethanol (VWR) met 2 µL 3M natriumacetaat (Applied
Biosystems). Dit mengsel wordt vervolgens 10 minuten op ijs geplaatst. Centrifugeer
gedurende 30 minuten bij 13000 rpm en voeg vervolgens 250 µL 70% ethanol aan toe. Na
centrifuge (5 minuten) worden de open tubes 2 minuten gedroogd bij 95°C. Deze pellet wordt
geresuspendeerd in 25 µL formamide (Applied Biosystems) waarna het DNA gedenatureerd
wordt door exact 2 minuten te verhitten bij 95°C. Via de ABI PRISM® 310 Genetic Analyzer
(Applied Biosystems) wordt de sequentie door de mensen van het ARL (Aids Referentie
Labo) bepaald. Via capillaire elektroforese zullen de fragmenten scheiden op basis van hun
lengte. Grote fragmenten ondervinden meer weerstand en migreren dus trager. De DNA-
fragmenten bereiken de detector in het capillair waarna de fluorochromen door een argon ion
laser geëxciteerd worden door een CCD-camera (charge coupled device camera). De
resultaten worden door de sequentie-analysesoftware geïnterpreteerd en de basen die
overeenkomen met de hoogste fluorescentie intensiteit op elk datapunt worden weergegeven
in een elektroferogram.
Via BLAST (http://blast.ncbi.nlm.nih.gov/Blast.cgi) wordt de gemeten sequentie vergeleken
met de sequentie van de vector pCMV-SPORT6. BLAST is een algoritme dat gebruikt wordt
voor het aligneren van DNA- of eiwitsequenties. Het zoekresultaat laat zien hoe goed de twee
sequenties met elkaar overeenkomen.
Kim Baert Pagina 29
B A
0
50
100
150
200
250
300
3u IgA 3u IgM
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
A B
0
50
100
150
200
250
300
24u IgA 24u IgM
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
0
20
40
60
80
100
24u IgA 24u IgM
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
0
50
100
150
200
250
300
3u IgA 3u IgM
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
3. Resultaten
3.1 DEEL 1
3.1.1 Controle stimulatie
Door stimulatie van de CLL cellen met anti-IgM beads komt LPL tot expressie (figuur 14).
Als stimulatie-controle wordt de FOS expressie mee bepaald (figuur 13). De relatieve
hoeveelheid RNA wordt zowel bepaald na 3 uur als na 24 uur stimulatie.
Figuur 13. FOS expressie na stimulatie CLL cellen.
A: FOS expressie bepaald na 3u stimulatie met IgA of IgM. B: FOS expressie bepaald na 24u stimulatie
met IgA of IgM.
Figuur 14. LPL expressie na stimulatie CLL cellen. A: LPL expressie bepaald na 3u stimulatie met IgA of IgM. B: LPL expressie bepaald na 24u stimulatie
met IgA of IgM.
Kim Baert Pagina 30
3.2 DEEL 2
In het tweede deel hebben we het eiwit LPL geïntroduceerd in CLL LPL- cellen om zo de
functie te achterhalen van dit enzyme in de CLL cellen. Hiervoor hebben we LPL mRNA
geëlektroporeerd in gemuteerde CLL ZAP70- en LPL- cellen.
3.2.1 Klonering
Als voorbereiding voor de in vitro transcriptie werd tevergeefs geprobeerd om LPL te
introduceren in de vector pGEM4Z-A64. Uit deze resultaten kan er éénduidig besloten
worden dat er een andere manier gezocht moest worden om LPL in vitro over te schrijven.
A. Digest Vector pCMV-SPORT6
LPL (1428 bp) wordt uit de vector pCMV-SPORT6 geknipt door gebruik te maken van de
restrictie-enzymen XbaI (T*CTAGA) en EcoRI (G*AATTC). Via gelelektroforese worden de
bandjes gescheiden en met ethidiumbromide zichtbaar gemaakt (figuur 15).
Figuur 15. Digestie van pCMV-SPORT6.
Laan L: ladder 100 bp; Laan 1: ongeknipte vector pCMV-SPORT6; Laan 2: vector pCMV-SPORT6
geknipt met XbaI en EcoRI.
Op deze manier werd de digestie-efficiëntie nagegaan. Het bandenpatroon vertoont slechts 4
bandjes, namelijk bij ~ 4300 bp, 1500 bp, 500 bp en 350 bp.
2
1
1 kbp
L
3000
bp
1000
1500
500
Kim Baert Pagina 31
B. Digest vector pGEM4Z-EGFP-A64bis
Digest van de pGEM4Z-EGFP-A64bis (3370 bp) vector met de enzymes XbaI en EcoRI
(figuur 16). Het verwachte bandenpatroon (775 bp en 2595 bp lang) wordt eveneens nagegaan
via gelelektroforese.
Figuur 16. Digestie van pGEM4Z-EGFP-A64bis.
Laan L: ladder 100 bp; Laan 1: ongeknipte vector pGEM4Z-EGFP-A64bis; Laan 2: vector pGEM4Z-
EGFP-A64bis geknipt met XbaI en EcoRI.
C. Controle digest na ligatie
Na ligatie wordt er via de restrictie-enzymen NcoI, NdeI, SspI, XbaI en EcoRI nagegaan of de
klonering van LPL volledig correct is uitgevoerd. Deze restrictie werd uitgevoerd op 3
kolonies (figuur 17).
Figuur 17. Digestie van de ligatievector .
Laan L: ladder 100 bp; Laan 1: ongeknipte geligeerde controle (zonder insert); Laan 2-3: ongeknipte geligeerde kolonies; A: vector geknipt met NcoI en NdeI; B: geknipt met NdeI en SspI; C: geknipt met XbaI
en EcoRI.
A B C
L A B C
A B C
1
1 kbp
1000
bp
500
3000
1500
L 2
3
2
1
1 kbp
3000
1500
1000
500
bp
L
Kim Baert Pagina 32
A
C D
CD3
CD
19
B
3.2.2 In vitro transcriptie / elektroporatie
In vitro transcriptie wordt onmiddellijk toegepast op de vector pCMV-SPORT6. Het
aangemaakte LPL mRNA wordt vervolgens geëlektroporeerd in CLL LPL- cellen. Eveneens
zal EGFP geëlektroporeerd worden om zo te bevestigen dat de elektroporatie gelukt is. Met de
flowcytometer bepalen we de EGFP fluorescentie en viabiliteit en via qRT-PCR
kwantificeren we het RNA voor LPL.
A. Flowcytometer
PI wordt toegevoegd aan de stalen om zo de viabiliteit aan te tonen. FITC zal EGFP cap
(Ecap) detecteren (figuur 18).
Figuur 18. Flowcytometer analyse van EGFP expressie in de geëlektroporeerde cellen.
A: Viabiliteit van geëlektroporeerde CLL cellen (de PI-negatieve cellen zijn de levende); B: Detectie B-
cellen (CD19 APC) en T-cellen (CD3 PE); C: EGFP detectie in geëlektropeerde CLL cellen met LPLcap mRNA; D: EGFP detectie in geëlektroporeerde CLL cellen met mRNA Ecap.
C
Kim Baert Pagina 33
B. qPCR
Na elektroporatie werden 0.5 x 106 cellen gelyseerd met 1 mL TRIzol om zo het RNA te
isoleren. Via reverse transcriptase werd dit RNA (~ 350 ng) omgezet naar cDNA om zo LPL
te kwantificeren via qPCR (figuur 19).
Figuur 19. Kwantificatie LPL mRNA in geëlektroporeerde CLL cellen.
LPLcap: LPLcap mRNA geëlektroporeerde cellen; Mock: geëlektroporeerde cellen zonder mRNA; Cult:
cellen zonder mRNA of elektroporatie; LPLucap: LPL uncapped mRNA geëlektroporeerde cellen; Ecap:
cellen geëlektroporeerd met EGFP mRNA.
Uit deze relatieve waarden kan men afleiden dat de cellen waarin we LPL mRNA
geëlektroporeerd hebben duidelijk een veel hoger signaal geven. Om uit te sluiten dat dit
signaal afkomstig is van de originele vector pCMV-SPORT6 waarop we in vitro transcriptie
hebben toegepast wordt het RNA zonder reverse transcriptase mee bepaald in een qPCR
reactie, evenals het RNA na DNase behandeling (tabel 2). Het RNA na DNase behandeling
wordt niet weergegeven in figuur 20 vermits deze PCR-reactie geen signaal gaf (tabel 2).
Tabel 2. CT-waarden na qPCR met LPL primers.
Staal gemiddelde CT-waarden
cDNA LPLcap 15,85
cDNA Mock 28,39
RNA LPLcap 33,48
RNA LPLcap met DNase behandeling Undetermined
water 34,71 Deze tabel geeft de gemiddelde CT-waarden weer van de stalen gemeten in een qPCR-reactie. In het PCR-
reactiemengsel wordt er gebruik gemaakt van het geïsoleerde RNA ofwel na reverse transcriptase (cDNA LPLcap en cDNA Mock) ofwel zonder reverse transcriptase (RNA LPLcap) ofwel na DNase behandeling.
LPLcap
Mock Cult
LPLucap
Ecap0
2000
4000
6000
8000
10000
12000
14000
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
Kim Baert Pagina 34
Figuur 20. Kwantificatie LPL cDNA in geëlektroporeerde CLL cellen.
cDNA LPLcap: geïsoleerde RNA van de LPLcap geëlektroporeerde cellen omgezet via reverse
transcriptase in cDNA; cDNA Mock: geïsoleerde RNA van de geëlektroporeerde cellen zonder mRNA omgezet via reverse transcriptase in cDNA; RNA LPLcap: geïsoleerde RNA van de LPLcap
geëlektroporeerde cellen zonder reverse transcriptase; water: negatieve controle.
3.2.3 Eiwitexpressie
A. ELISA
Om een calibratiecurve op te stellen wordt een verdunde reeks calibrator (human plasma
containing bovine milk LPL) met gekende concentratie gemeten via VersamaxTM
(Molecular
Devices Inc) (tabel 3).
Tabel 3. Gemeten absorbantie van de standaarden.
Staal Absorbantie MINUS Echte Log concen-
blanco absorbantie tratie ng/mL
standaard 1 (20 ng/mL) 0,7964 0,0947 0,7017 1,30
standaard 2 (10 ng/mL) 0,5823 0,4876 1,00
standaard 3 (5 ng/mL) 0,379 0,2843 0,70
standaard 4 (2,5 ng/mL) 0,2385 0,1438 0,40
standaard 5 (1,25 ng/mL) 0,1607 0,066 0,10
standaard 6 (0,63 ng/mL) 0,1316 0,0369 -0,20 De absorbantie van het blanco staal (dilutiebuffer) wordt afgetrokken van de absorbantie van de gemeten
standaarden om zo voor het achtergrond signaal te corrigeren.
cDNA LPLcap
cDNA MockRNA LPLcap
water
0
200
400
600
800
1000
1200
Gen
orm
ali
seerd
e ex
pre
ssie
Kim Baert Pagina 35
y = 0,4489x + 0,0405
00,10,20,30,40,50,60,70,8
0 0,5 1 1,5
Ab
sorb
anti
e
log concentratie LPL (ng/mL)
Figuur 21. Semi-logaritmische calibratiecurve.
Via de lineaire vergelijking van de rechte wordt de concentratie van de gemeten stalen bepaald.
De LPL eiwitexpressie in de cellen (10 x 106) geresuspendeerd in 75 µL 0.1% Triton X-100
zal eveneens bepaald worden. De absorbantie van de stalen LPLcap, LPLucap en Mock
worden telkens onverdund en 10X verdund met dilutiebuffer gemeten via VersamaxTM
(Molecular Devices Inc), deze lage dilutie wordt gebruikt wegens het vermoeden van een lage
eiwitconcentratie in de stalen. De negatieve controle (Triton X-100) wordt 30X verdund zoals
beschreven in het protocol. Als positieve controle wordt purified LPL from bovine milk
(Sigma-Aldrich) 1000X of 1500X verdund vermits zijn enorm hoge concentratie (0.62
mg/mL) (tabel 4).
Tabel 4. Berekende concentratie van het eiwit LPL.
Staal Absor- MINUS Echte Log conc Dilutie- Concen-
bantie blanco absorbantie
(y -
0,0405)/0,4489 factor tratie
LPLcap
onverdund 0,132 0,0947 0,0373 -0,007128536 1 9,84E-01 ng/mL
LPLcap 10X 0,1799
0,0852 0,099576743 10 1,26E+01 ng/mL
LPLucap
onverdund 0,1541 0,0594 0,042102918 1 1,10E+00 ng/mL
LPLucap
10X 0,1235
0,0288 -0,026063711 10 9,42E+00 ng/mL
Mock 0,1474 0,0527 0,027177545 1 1,06E+00 ng/mL
Mock 10X 0,128
0,0333 -0,016039207 10 9,64E+00 ng/mL
neg controle
30X 0,1134 0,0187 -0,048563154 30 2,68E+01 ng/mL
pos controle
1000X 2,0145 1,9198 4,186455781 1000 1,54E+07 ng/mL
pos controle
1500X 2,616 2,5213 5,526397861 1500 5,04E+08 ng/mL De stalen werden ofwel onverdund ofwel 10X verdund met dilutiebuffer. Eveneens werd er een negatieve
controle mee bepaald (neg controle of Triton X-100) en een positieve controle (purified LPL).
Kim Baert Pagina 36
y = 4,6385x + 377,59
0
100
200
300
400
500
600
0 5 10 15 20 25
Flu
ore
sce
nti
e in
ten
site
it
(RFC
)
Concentratie (pmol/mL)
B. ConfluolipTM: Continuous Fluorometric lipase test
De lipase-activiteit zal berekend worden door een calibratiecurve op te stellen gebaseerd op
gekende concentraties van 4 standaarden. De standaard is de niet-gequencht fluorescente
derivaat van het substraat (figuur 22).
Figuur 22. Calibratiecurve.
De molaire fluorescentie constante van de pyreen-fluorescentie van het niet-gequenchte product is de
richtingscoëfficiënt van de rechte verkregen van de standaarden S1-S4.
Bij een volume van 2 mL substraat wordt er 20 µL celsuspensie toegevoegd. De cellen zijn
gelyseerd in Triton X-100. Bij een excitatiegolflengte van 340 nm en een emissiegolflengte
van 400 nm wordt via de fluorometer de fluorescentie intensiteit gedurende 10 minuten
gemeten (figuur 23).
Figuur 23. Fluorescentie intensiteit gemeten in 24 well-plaat.
A1: standaard 1; A2: standaard 2; A3: standaard 3; A4: standaard 4; A5: purified LPL from bovine milk
(Sigma-Aldrich); A6: NF-H2O; B1: LPLcap; B2: LPLucap; B3: Mock; B4: LPLcap; B5: IgA gestimuleerde CLL cellen na 24 uur; B6: IgM gestimuleerde CLL cellen na 24 uur; C1-D6: niet gevuld.
Kim Baert Pagina 37
De gemeten fluorescentie intensiteiten van LPLcap (figuur 23; B1) en de positieve controle
(figuur 23; A5) worden vervolgens uitgezet in een grafiek (figuur 24 en 25).
Figuur 24. Fluorescentie intensiteit LPLcap.
Zoals in figuur 23 zichtbaar is, daalt de fluorescentie van elk staal, behalve van de positieve
controle, waarbij het zuivere LPL eiwit werd toegevoegd aan het substraat (figuur 25).
Figuur 25. Fluorescentie intensiteit positieve controle.
De lipase activiteit wordt berekend als het quotiënt van de richtingscoëfficiënt van deze rechte
verkregen van de kinetische metingen en de molaire fluorescentie constante, verkregen van de
calibratiecurve.
17.558 RFU x min-1
4.6385 RFU x pmol-1 x mL = 3.79 pmol x ml
-1 x min
-1
y = -0,8365x + 374,81
366367368369370371372373374
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Flu
roe
sce
nti
e in
ten
site
it
(RFU
)
Tijd (minuten)
y = 17,558x + 484,09
0
100
200
300
400
500
600
700
0 2 4 6 8 10 12
Flu
ore
sce
nti
e in
ten
site
it
(RFU
)
Tijd (minuten)
Kim Baert Pagina 38
3.2.4 Cycle sequencing
Via BLAST (http://blast.ncbi.nlm.nih.gov/Blast.cgi) wordt de gemeten sequentie vergeleken
met de sequentie van de vector pCMV-SPORT6 (tabel 5) om zo foutieve nucleotiden op te
sporen. Deze fouten worden indien mogelijk verbeterd aan de hand van het elektroferogram.
Tabel 5. BLAST-alignering
>lcl|54645
Length=539
Score = 996 bits (539), Expect = 0.0
Identities = 539/539 (100%), Gaps = 0/539 (0%)
Strand=Plus/Plus
Query 1 ATGGAGAGCAAAGCCCTGCTCGTGCTGACTCTGGCCGTGTGGCTCCAGAGTCTGACCGCC
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 1 ATGGAGAGCAAAGCCCTGCTCGTGCTGACTCTGGCCGTGTGGCTCCAGAGTCTGACCGCC
Query 61 TCCCGCGGAGGGGTGGCCGCCGCCGACCAAAGAAGAGATTTTATCGACATCGAAAGTAAA
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 61 TCCCGCGGAGGGGTGGCCGCCGCCGACCAAAGAAGAGATTTTATCGACATCGAAAGTAAA
Query 121 TTTGCCCTAAGGACCCCTGAAGACACAGCTGAGGACACTTGCCACCTCATTCCCGGAGTA
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 121 TTTGCCCTAAGGACCCCTGAAGACACAGCTGAGGACACTTGCCACCTCATTCCCGGAGTA
Query 181 GCAGAGTCCGTGGCTACCTGTCATTTCAATCACAGCAGCAAAACCTTCATGGTGATCCAT
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 181 GCAGAGTCCGTGGCTACCTGTCATTTCAATCACAGCAGCAAAACCTTCATGGTGATCCAT
Query 241 GGCTGGACGGTAACAGGAATGTATGAGAGTTGGGTGCCAAAACTTGTGGCCGCCCTGTAC
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 241 GGCTGGACGGTAACAGGAATGTATGAGAGTTGGGTGCCAAAACTTGTGGCCGCCCTGTAC
Query 301 AAGAGAGAACCAGACTCCAATGTCATTGTGGTGGACTGGCTGTCACGGGCTCAGGAGCAT
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 301 AAGAGAGAACCAGACTCCAATGTCATTGTGGTGGACTGGCTGTCACGGGCTCAGGAGCAT
Query 361 TACCCAGTGTCCGCGGGCTACACCAAACTGGTGGGACAGGATGTGGCCCGGTTTATCAAC
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 361 TACCCAGTGTCCGCGGGCTACACCAAACTGGTGGGACAGGATGTGGCCCGGTTTATCAAC
Query 421 TGGATGGAGGAGGAGTTTAACTACCCTCTGGACAATGTCCATCTCTTGGGATACAGCCTT
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 421 TGGATGGAGGAGGAGTTTAACTACCCTCTGGACAATGTCCATCTCTTGGGATACAGCCTT
Query 481 GGAGCCCATGCTGCTGGCATTGCAGGAAGTCTGACCAATAAGAAAGTCAACAGAATTAC
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 481 GGAGCCCATGCTGCTGGCATTGCAGGAAGTCTGACCAATAAGAAAGTCAACAGAATTAC
Query: LPL sequentie (pCMV-SPORT6) gekregen van Imagene; Sbjct: gesequencete LPL sequentie via
cycle sequencing; Geel: begincodon LPL.
De laatste 889 basenparen van de LPL sequentie (1428 bp) volgend op de gesequencete 539
basenparen werd nog niet bepaald. In verder onderzoek zou men deze sequentie (tabel 6)
kunnen sequencen om zo puntmutaties uit te sluiten.
Kim Baert Pagina 39
Tabel 6. Vervolg LPL sequentie (889 bp) (http://www.imagenes-bio.de/). TGGCCTCGATCCAGCTGGACCTAACTTTGAGTATGCAGAAGCCCCGAGTCGTCTTTCTCCTGATGATGCAGATTT
TGTAGACGTCTTACACACATTCACCAGAGGGTCCCCTGGTCGAAGCATTGGAATCCAGAAACCAGTTGGGCATGT
TGACATTTACCCGAATGGAGGTACTTTTCAGCCAGGATGTAACATTGGAGAAGCTATCCGCGTGATTGCAGAGAG
AGGACTTGGAGATGTGGACCAGCTAGTGAAGTGCTCCCACGAGCGCTCCATTCATCTCTTCATCGACTCTCTGTT
GAATGAAGAAAATCCAAGTAAGGCCTACAGGTGCAGTTCCAAGGAAGCCTTTGAGAAAGGGCTCTGCTTGAGTTG
TAGAAAGAACCGCTGCAACAATCTGGGCTATGAGATCAGTAAAGTCAGAGCCAAAAGAAGCAGCAAAATGTACCT
GAAGACTCGTTCTCAGATGCCCTACAAAGTCTTCCATTACCAAGTAAAGATTCATTTTTCTGGGACTGAGAGTGA
AACCCATACCAATCAGGCCTTTGAGATTTCTCTGTATGGCACCGTGGCCGAGAGTGAGAACATCCCATTCACTCT
GCCTGAAGTTTCCACAAATAAGACCTACTCCTTCCTAATTTACACAGAGGTAGATATTGGAGAACTACTCATGTT
GAAGCTCAAATGGAAGAGTGATTCATACTTTAGCTGGTCAGACTGGTGGAGCAGTCCCGGCTTCGCCATTCAGAA
GATCAGAGTAAAAGCAGGAGAGACTCAGAAAAAGGTGATCTTCTGTTCTAGGGAGAAAGTGTCTCATTTGCAGAA
AGGAAAGGCACCTGCGGTATTTGTGAAATGCCATGACAAGTCTCTGAATAAGAAGTCAGGCTGA
Vervolg LPL sequentie (540-1428 bp) gekregen van Imagene; Geel: stopcodon.
Als controle van aanwezigheid van de XbaI herkenningszijde (T*CTAGA) op positie 2925
wordt dit deel eveneens gesequenced.
Tabel 7. BLAST-alignering
>lcl|41617
Length=605
Score = 1086 bits (588), Expect = 0.0
Identities = 600/605 (99%), Gaps = 4/605 (0%)
Strand=Plus/Minus
Query 2493 CTCCAACGTT-AAAAGACAGTGGATCATG-AAAAGTGCTGTTTTGTCCTTTGAGAAAGAA
|||||||||| |||||||||||||||||| ||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 605 CTCCAACGTTAAAAAGACAGTGGATCATGAAAAAGTGCTGTTTTGTCCTTTGAGAAAGAA
Query 2551 ATAATTGTTTGAGCGCAGAGTAAAATAAGGCTCCTTCATGTGGCGTATTGGGCCATAGCC
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 545 ATAATTGTTTGAGCGCAGAGTAAAATAAGGCTCCTTCATGTGGCGTATTGGGCCATAGCC
Query 2611 TATAATTGGTTAGAACCTCCTATTTTAATTGGAATTCTGGATCTTTCGGACTGAGGCCTT
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 485 TATAATTGGTTAGAACCTCCTATTTTAATTGGAATTCTGGATCTTTCGGACTGAGGCCTT
Query 2671 CTCAAACTTTACTCTAAGTCTCCAAGAATACAGAAAATGCTTTTCCGCGGCACGAATCAG
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 425 CTCAAACTTTACTCTAAGTCTCCAAGAATACAGAAAATGCTTTTCCGCGGCACGAATCAG
Query 2731 ACTCATCTACACAGCAGTATGAATGATGTTTTAGAATGATTCCCTCTTGCTATTGGAATG
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 365 ACTCATCTACACAGCAGTATGAATGATGTTTTAGAATGATTCCCTCTTGCTATTGGAATG
Query 2791 TGGTCCAGACGTCAACCAGGAACATGTAACTTGGAGAGGGACGAAGAAAGGGTCTGATAA
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||| ||||||||||||||||||
Sbjct 305 TGGTCCAGACGTCAACCAGGAACATGTAACTTGGAGAGGGAGGAAGAAAGGGTCTGATAA
Kim Baert Pagina 40
Query 2851 ACACAGAGGTTTTAAACAGTCCCTACCATTGGCCTGCATCATGACAAAGTTACAAATTCA
||| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 245 ACA-AGAGGTTTTAAACAGTCCCTACCATTGGCCTGCATCATGACAAAGTTACAAATTCA
Query 2911 AGGAGATATAAAATCTAGATCAATTAATTCTTAATAGGCTTTATCGTTTATTGCTTAATC
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 186 AGGAGATATAAAATCTAGATCAATTAATTCTTAATAGGCTTTATCGTTTATTGCTTAATC
Query 2971 CCTCTCTCCCCCTTCTTTTTTGTCTCAAGATTATATTATAATAATGTTC-TCTGGGTAGG
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||| ||||||||||
Sbjct 126 CCTCTCTCCCCCTTCTTTTTTGTCTCAAGATTATATTATAATAATGTTCCTCTGGGTAGG
Query 3030 TGTTGAAAATGAGCCTGTAATCCTCAGCTGACACATAATTTGAATGGTGCaaaaaaaaaa
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sbjct 66 TGTTGAAAATGAGCCTGTAATCCTCAGCTGACACATAATTTGAATGGTGCAAAAAAAAAA
Query 3090 aaaaa 3094
|||||
Sbjct 6 AAAAA 2
Query: sequentie van de vector pCMV-SPORT6 (gekregen van Imagene); Sbjct: gesequencete insert
sequentie via cycle sequencing; Rood: gaps. Geel: XbaI knipplaats op positie 2925 in de vector pCMV-SPORT6.
Kim Baert Pagina 41
4. Bespreking
4.1 DEEL 1 4.1.1 Controle stimulatie
Uit de genormaliseerde expressiewaarden (figuur 13 en 14) kan men éénduidig afleiden dat de
cellen effectief gestimuleerd werden. Na 24 uur stimulatie werd er minder FOS RNA
aangemaakt in vergelijking met 3 uur stimulatie. Deze vaststelling zien we eveneens bij LPL;
na 24 uur merken we een lichtere tot geen stijging op van het LPL RNA. Het RNA wordt
namelijk afgebroken na een aantal uren en omgezet tot het enzyme LPL.
Stimulatie van de B-cellen leidt tot een significant hogere expressie van LPL na 3 uur.
4.2 DEEL 2
4.2.1 Klonering
A. Digest Vector pCMV-SPORT6 en pGEM4Z-EGFP-A64bis
Het bandenpatroon van de vector pCMV-SPORT6 vertoont slechts 4 bandjes na digest met
XbaI en EcoRI, namelijk bij ~ 4300 bp, 1500 bp, 500 bp en 350 bp (figuur 15). Dit kan
verklaard worden doordat XbaI niet knipt in de vector op plaats 2925 (figuur 26). Het
verwachte bandenpatroon wordt dan: 4352 bp, 1538 bp, 338 bp en 469 bp. Een mogelijke
verklaring voor het onvermogen van XbaI om op deze plaats te knippen kan er niet gegeven
worden. Een mogelijke puntmutatie, waarbij de XbaI herkenningsplaats op positie 2925
verloren gaat, kan uitgesloten worden via cycle sequencing (tabel 7).
Figuur 26. Digestie van pCMV-SPORT6 (Vector NTI AdvanceTM
) .
Kim Baert Pagina 42
Het bandenpatroon van de vector pGEM4Z-EGFP-A64bis vertoont de verwachte bandjes bij
775 bp en 2595 bp (figuur 16).
B. Controle digest na ligatie
Het gewenste bandenpatroon zoals hierboven beschreven (p22) werd niet verkregen. De
bandjes van deze drie kolonies volgen hetzelfde patroon. De kolonie op de negatieve
controleplaat is dus dezelfde als deze op de ligatieplaten. Op basis van dit bandenpatroon kan
men besluiten dat dit de vector pGEM4Z-EGFP-A64bis is (figuur 27). Bij het verknippen van
de overige aanwezige kolonies zagen we hetzelfde bandenpatroon. Als extra controle hebben
we eveneens de vector pGEM4Z-EGFP-A64bis met dezelfde controle restrictie-enzymen
geknipt, wat hetzelfde bandenpatroon opleverde. Er treedt dus geen ligatie op, enkel
autosluiting van de vector pGEM4Z-EGFP-A64bis. De enige verklaring hiervoor is een
slechte opzuivering van het geknipte vector-fragment waarbij nog kleine hoeveelheden
ongeknipte vector mee getransformeerd worden. Er werd noch een verklaring gevonden voor
de onmogelijkheid om de vector pGEM4Z-LPL-A64 te creëren, noch voor de slechte
opzuivering van de pGEM4Z-EGFP-A64bis vector.
Figuur 27. Bandenpatroon na ‘controle digest’ van vector pGEM4Z-EGFP-A64bis (Vector NTI
AdvanceTM
).
We hebben verschillende mogelijke alternatieven uitgeprobeerd om toch de gewenste vector
te creëren. Zo hebben we de defosforylatiestap niet uitgevoerd, zodat we meer vectormateriaal
overhielden. Hierdoor zou de kans op autosluiting wel groter zijn. We hebben eveneens vóór
de transformatie het geligeerde product geknipt met een restrictie-enzyme welke enkel in
Kim Baert Pagina 43
EGFP knipt en niet in de geligeerde vector. Zo zou enkel de ligatievector in de competente
cellen getransformeerd kunnen worden. We hebben ook, bij het uitvoeren van de
gelelektroforese, de gel 3X langer laten lopen zodat de bandjes meer gescheiden zouden zijn.
Zo kon het gewenste bandje beter uitgesneden worden. Al deze alternatieven leverden
hetzelfde resultaat op; het bandenpatroon kwam overeen met de ongeknipte vector pGEM4Z-
EGFP-A64bis.
4.2.2 In vitro transcriptie / elektroporatie
Uit de resultaten van de flowcytometer (figuur 18) kan er besloten worden dat het Ecap
mRNA efficiënt geëlektroporeerd werd in de CLL cellen. Het histogram illustreert namelijk
een duidelijke shift naar rechts bij Ecap in vergelijking met het LPLcap geëlektroporeerde
mRNA (figuur 18C en D). De viabiliteit is eveneens zoals verwacht (figuur 18A). Via de
antilichamen CD3 en CD19 bevestigen we een goede selectie van de B-cellen (figuur 18B).
A. qPCR
De relatieve waarden van LPLcap en LPLucap zijn duidelijk veel hoger dan deze die niet
geëlekroporeerd zijn met LPL (Mock, Cult en Ecap) (figuur 19). Hieruit kunnen we besluiten
dat het mRNA dat we geëlektroporeerd hebben codeert voor het LPL enzyme. Om uit te
sluiten dat een deel van het DNA van de oorspronkelijke vector opgepikt wordt, werd qPCR
eveneens toegepast op het geïsoleerde RNA (zonder reverse transcriptase). We merken op dat
er toch een klein deel LPL DNA wordt opgepikt, wat we als achtergrond beschouwen (figuur
20). Het verschil tussen deze waarden vormt dan het eigenlijke geëlektroporeerde LPL
mRNA. Eveneens werd er DNase behandeling uitgevoerd op het geïsoleerde RNA. Deze
PCR-reactie gaf geen signaal, terwijl het RNA zonder DNase behandeling wel een CT-waarde
gaf (tabel 2). Met deze resultaten hebben we aangetoond dat er een klein deel achtergrond
DNA aanwezig blijft na RNA isolatie, die in de qPCR-reactie wordt geamplificeerd. DNase
behandeling zorgt voor volledige verwijdering van het DNA, wat resulteert in niet
gedetermineerde waarden bij uitvoering van qPCR.
Kim Baert Pagina 44
4.2.3 Eiwitexpressie
A. ELISA
De gemeten absorbanties (tabel 4) van de stalen liggen lager dan de laagste standaard (0.63
ng/mL). De concentratie van LPL in de geëlektroporeerde stalen ligt dus niet in het
concentratiebereik van deze test. Door deze lage waarden zijn de berekende concentraties niet
betrouwbaar. De stalen meer concentreren kan een oplossing bieden. Om dit te bekomen
kunnen er 20 x 106 cellen geëlektroporeerd worden om deze dan te resuspenderen in 75 µL
0.1 % Triton X-100. Het valt eveneens op dat de gemeten absorbanties bij de verdunde stalen
(10X dilutiebuffer) systematisch lager liggen, behalve bij LPLcap, waarbij de absorbantie
hoger is in het verdunde staal. Voor deze bevinding bestaat er geen duidelijke verklaring;
staalverwisseling zou hier een mogelijke oorzaak van kunnen zijn. Het valt eveneens op dat
de absorbanties tussen de verdunde en onverdunde stalen nagenoeg niet verschillen, waardoor
de 10X verdunde stalen na concentratieberekening niet dezelfde concentratie vertonen. Het
zou kunnen dat de stalen, ondanks hun lage LPL concentratie, toch moeten verdund worden
met dilutiebuffer om betrouwbare metingen te verkrijgen.
Een verklaring voor de oorzaak van de lage concentraties zou kunnen liggen bij een
inefficiënte vertaling van het LPL mRNA tot het eiwit. Concentratie verhoging zou hierbij
dan niet helpen. Eveneens zou de oplossing in Triton X-100 een rol kunnen spelen, waarbij de
cellen niet effectief gelyseerd worden of dit detergent aanleiding geeft tot inhibitie bij deze
test.
Een ander mogelijke oorzaak is de sequentie van LPL. De gekregen vector (pCMV-SPORT6;
Imagene) zou moeten coderen voor het eiwit LPL, maar door puntmutaties zou er ergens een
stopcodon kunnen geïntegreerd zijn middenin de sequentie. Dit hebben we dan ook nagegaan
via Cycle sequencing.
B. ConfluolipTM: Continuous Fluorometric lipase test
De gemeten fluorescentie van de standaarden S1-4 werden bepaald om de fluorometer te
calibreren en om de molaire fluorescentie van de pyreen groep te bepalen. Het fluorescentie
signaal van de standaard S4 ligt hoger dan S3. De lineaire rechte van de calibratiecurve wordt
dan ook enkel bepaald door de standaarden S1-3 (figuur 22). De richtingscoëfficiënt van deze
rechte wordt de molaire fluorescentie constante genoemd.
Kim Baert Pagina 45
Bij alle stalen, waarvan de fluorescentie gemeten wordt, daalt de grafiek (figuur 24). Dit
betekent dat er geen meetbare lipase-activiteit aanwezig is in de gelyseerde cellen. LPL kan
namelijk een inactieve gesloten conformatie aannemen in de geëlektroporeerde cellen. In het
artikel van Mansouri et al. [18] werd er zelfs aangetoond dat, ondanks een verhoogde
expressie van LPL, toch een lagere activiteit zichtbaar is in de niet-gemuteerde cellen in
vergelijking met de gemuteerde cellen.
Het zou eveneens kunnen dat de condities van het lipase-substraat geschaad werden, maar
vermits de positieve controle het substraat wel kon afbreken lijkt deze hypothese ongegrond.
De positieve controle, die bestaat uit het zuivere eiwit LPL, vertoont een mooie stijgende
grafiek. Na enkele minuten werd er veel substraat afgebroken waardoor het signaal versterkt
(figuur 25).
Vermits we noch eiwit noch eiwit-activiteit konden aantonen lijkt het waarschijnlijk dat het
eiwit LPL niet aanwezig is in de cellen.
Zoals uit onderzoek blijkt [18] kan LPL activiteit ook gemeten worden door C-gelabelde
trioleïne substraat. Voor deze techniek maakt men gebruik van 200 µC van 3H-gelabelde
trioleïne (dit bevat 1 gram trioleïne en 0,05 gram L-phosphatidylcholine). In verder onderzoek
zou men deze radio-actieve test kunnen gebruiken voor het meten van de lipase-activiteit.
C. Cycle sequencing
Om na te gaan of de LPL sequentie effectief codeert voor het eiwit hebben we de vector
pCMV-SPORT6 gesequenced. Vermits er maar een sequentie van 600-tal basenparen tegelijk
kan bepaald worden hebben we de sequentie nog niet volledig kunnen sequencen. We hebben
namelijk de primers voor de T7 en Sp6 promotor gebruikt in de PCR-reactie, tussen deze twee
promotors ligt er echter een sequentie van 2444 bp. Het eerste deel (539 bp) van de sequentie
werd reeds bepaald via cycle sequencing. Via de software BLAST hebben we de twee
sequenties gealigneerd wat een gelijkenis van 100% gaf. Om het overige deel van de
sequentie te bevestigen zouden we nieuwe FOR en REV primers moeten creëren (5’ -
TCCCATTCACTCTGCC - 3’) om zo de gehele sequentie te sequencen.
Kim Baert Pagina 46
5. Algemeen besluit
Er is nog veel onderzoek nodig om de functie van LPL in CLL cellen aan te tonen. In dit
onderzoek hebben we de voorbereidende stappen uitgevoerd, waarbij we vergelijkbare
groepen hebben opgesteld om zo het verschil op RNA-niveau tussen beide groepen na te
gaan. Zo hebben we de CLL B-cellen al dan niet gestimuleerd om de LPL expressie
verschillen te detecteren. Via mRNA- en miRNA-expressieprofielen kunnen meer verschillen
blootgelegd worden.
We hebben eveneens een poging ondernomen om het effect van uitsluitend één eiwit (LPL)
na te gaan door dit eiwit te introduceren in CLL cellen. Het aantonen van LPL in deze
geëlektroporeerde CLL cellen moet nog op punt gesteld worden. Hierbij zoeken we naar de
meest optimale methode om de cellen te lyseren en het intacte eiwit te detecteren. De methode
die we in dit onderzoek hebben toegepast was niet in staat om dit te doen. Van zodra de
eiwitexpressie aangetoond kan worden in deze cellen kan men het verschil op RNA-niveau
tussen de CLL cellen met of zonder LPL nagaan. Zo zou men essentiële transcripten kunnen
detecteren die up- of downgereguleerd worden en die uitsluitend te wijten zijn aan de
aanwezigheid van LPL. Op basis van deze resultaten zou men targets voor een
gepersonaliseerde behandeling kunnen ontdekken.
Via migratie-experimenten kan men eveneens nagaan of er enig effect is op de up- of
downregulatie van bepaalde chemokines of hun receptoren. Zo kan men eventueel de migratie
van CLL cellen in de hand werken.
Verder onderzoek kan toegespitst worden op elektroporatie van andere prognostische merkers
(waaronder miRNAs) in CLL cellen, om zo het effect van deze merkers op de CLL cellen te
bestuderen. Hoe beter de wisselwerking tussen de prognostische merkers gekend is, hoe
geoptimaliseerder en gepersonaliseerder de behandeling voor CLL patiënten kan worden.
Kim Baert Pagina 47
6. Referenties
1. Fulci V et al. (2007). Quantitative technologies establish a novel microRNA profile of
chronic lymphocytic leukemia. Blood 109(11): 4944-4951.
2. Pallasch CP et al. (2008). Targeting lipid metabolism by the lipoprotein lipase inhibitor
orlistat results in apoptosis of B-cell chronic lymphocytic leukemia cells. Leukemia 22(3):
585-92.
3. Gachard N et al. (2008). Multicenter study of ZAP-70 expression in patients with B-cell
chronic lymphocytic leukemia using an optimized flow cytometry method. Haematologica-
the Hematology Journal 93(2): 215-223.
4. Codony C et al. (2009). Gene expression profiling in chronic lymphocytic leukaemia. Best
Pract Res Clin Haematol 22(2): 211-22.
5. Burger JA et al. (2007). High-level expression of the T cell chemokines CCL3 and CCL4
by chronic lymphocytic leukemia B cells in nurselike cell co-cultures and in response to
BCR stimulation. Blood 110(11): 107a-108a.
6. Au-Yeung BB et al. (2009). The structure, regulation, and function of ZAP-70.
Immunological Reviews 228:41-57.
7. Amin S et al. (2008). ZAP70 in chronic lymphocytic leukaemia. International Journal of
Biochemistry & Cell Biology 40(9): 1654-1658.
8. Papagiannakopoulos T and Kosik KS (2008). MicroRNAs: regulators of oncogenesis and
stemness. Bmc Medicine 6.
9. Chen YH et al. (2007). Comparative analysis of flow cytometric techniques in assessment
of ZAP-70 expression in relation to IgV(H) mutational status in chronic lymphocytic
leukemia. American Journal of Clinical Pathology 127(2): 182-191.
10. van't Veer MB et al. (2006). The predictive value of lipoprotein lipase for survival in
chronic lymphocytic leukemia. Haematologica-the Hematology Journal 91(1): 56-63.
11. Van Bockstaele F et al. (2009). Prognostic markers in chronic lymphocytic leukemia: a
comprehensive review. Blood Reviews 23(1): 25-47.
12. Maloum K et al. (2009). IGHV gene mutational status and LPL/ADAM29 gene
expression as clinical outcome predictors in CLL patients in remission following
treatment with oral fludarabine plus cyclophosphamide. Ann Hematol 88(12): 1215-21.
13. Cusack JC, Jr. et al. (1997). Role of splenectomy in chronic lymphocytic leukemia. J Am
Coll Surg 185(3): 237-43.
14. Esteve J et al. (2002). Different clinical value of minimal residual disease after autologous
and allogenic stem cell transplantation for chronic lymphocytic leukemia. Blood 99(5):
1873-4.
15. Hallek M et al. (2008). Guidelines for the diagnosis and treatment of chronic lymphocytic
leukemia: a report from the International Workshop on Chronic Lymphocytic Leukemia
updating the National Cancer Institute-Working Group 1996 guidelines. Blood 111(12):
5446-56.
16. Fallah-Arani F et al. (2008). Redundant role for Zap70 in B cell development and
activation. European Journal of Immunology 38(6): 1721-1733.
17. Lineberry N and Fathman CG (2006). CYLD: deubiquitination-induced TCR signaling.
Nature Immunology 7(4): 369-370.
18. Mansouri M et al. (2010). Lipoprotein lipase is differentially expressed in prognostic
subsets of chronic lymphocytic leukemia but displays invariably low catalytical activity.
Leuk Res 34(3): 301-6.
Kim Baert Pagina 48
19. Van Bockstaele F et al. (2007). Lipoprotein lipase mRNA expression in whole blood is a
prognostic marker in B cell chronic lymphocytic leukemia. Clinical Chemistry 53(2):
204-212.
20. Xu W et al. (2009). Expression level of lipoprotein lipase in Chinese patients with chronic
lymphocytic leukemia and its correlation with other prognostic factors. Int J Lab Hematol
31(5): 552-9.
21. Kobayashi Y et al. (2002). Molecular modeling of the dimeric structure of human
lipoprotein lipase and functional studies of the carboxyl-terminal domain. Eur J Biochem
269(18): 4701-10.
22. Calin GA et al. (2006). MicroRNAs and leukemias: How strong is the connection?
Leukemia Research 30(6): 653-655.
23. Calin GA et al. (2004). MicroRNA profiling reveals distinct signatures in B cell chronic
lymphocytic leukemias. Proc Natl Acad Sci U S A 101(32): 11755-60.
24. Kim VN (2005). MicroRNA biogenesis: Coordinated cropping and dicing. Nature
Reviews Molecular Cell Biology 6(5): 376-385.
25. Jung D et al. (2006). Mechanism and control of V(D)J recombination at the
immunoglobulin heavy chain locus. Annual Review of Immunology 24:541-570.
26. Till KJ et al. (2002). The chemokine receptor CCR7 and alpha 4 integrin are important for
migration of chronic lymphocytic leukemia cells into lymph nodes. Blood 99(8): 2977-
2984.
27. Burger JA et al. (2009). The microenvironment in mature B-cell malignancies: a target for
new treatment strategies. Blood 114(16): 3367-75.
28. ND-1000 Spectrophotometer V3.5 User's Manual (2007). Wilmington, NanoDrop
Technologies, Inc.
29. Heid CA et al. (1996). Real time quantitative PCR. Genome Res 6(10): 986-94.
30. Anger M et al. (2005). CDC6 requirement for spindle formation during maturation of
mouse oocytes. Biol Reprod 72(1): 188-94.
31. Van Bockstaele F et al. (2008). Efficient gene transfer in CLL by mRNA electroporation.
Leukemia 22(2): 323-9.
32. Sanger F et al. (1977). DNA sequencing with chain-terminating inhibitors. Proc Natl Acad
Sci U S A 74(12): 5463-7.