UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon...

160
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN ____________________ Academiejaar 2004 – 2005 Vrijstelling van metalen uit oeversedimenten van de Schelde onder invloed van vochtregime Marjan DEWISPELAERE Promotoren : Prof. dr. ir. F. Tack Ir. G. Du Laing Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van BIO-INGENIEUR IN HET BODEM- EN WATERBEHEER

Transcript of UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon...

Page 1: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT BIO-INGENIEURSWETENSCHAPPEN

____________________

Academiejaar 2004 – 2005

Vrijstelling van metalen uit oeversedimenten van de Schelde onder invloed van vochtregime

Marjan DEWISPELAERE

Promotoren : Prof. dr. ir. F. Tack Ir. G. Du Laing

Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van

BIO-INGENIEUR IN HET BODEM- EN WATERBEHEER

Page 2: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

De auteur en de promotors geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperking van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. 23 mei 2005

de promotoren,

Prof. dr. ir. F. Tack ir. G. Du Laing de auteur, Marjan Dewispelaere

Page 3: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was
Page 4: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Woord vooraf

Het is 18 mei en er ligt eindelijk een afgewerkt exemplaar naast mij van mijn thesis. Het lijkt

momenteel allemaal zo evident. Het heeft echter heel wat voeten in de aarde gehad om zover

te geraken. Zonder de hulp van een aantal mensen was dit nooit gelukt.

In de eerste plaats wil ik Gijs bedanken voor de uitstekende begeleiding en nuttig advies bij

het schrijven van deze scriptie. Ondanks je drukke bezigheden, mocht ik je altijd komen

storen en maakte je tijd vrij voor mijn vragen. Door je brede kijk op de wetenschap, heb ik

heel wat interessante zaken bijgeleerd.

Dank gaat ook uit naar mijn promoter Prof. dr. ir. Filip Tack om mij de gelegenheid te bieden

deze scriptie te maken.

Ria, Katie en Steven wil ik bedanken voor de vele hulp en raad in het labo. Dank ook aan

Martin voor de leuke babbel tijdens de monsternames. De auto leek het af en toe te begeven

onder het gewicht van de vele gronden, bleef al eens vast zitten en was meestal niet meer

herkenbaar na een monstername. Maar ondanks dat bleef je altijd mijn enthousiasme delen.

Mijn dank gaat ook uit naar de mensen van het IBW voor het uitvoeren van de

textuuranalyses.

Kim, Mathias en Tim wil ik bedanken voor de vele leuke uren samen in het labo. Jullie waren

degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen

wanneer het tijd was voor de koffiepauze.

Ten slotte wil ik zeker ook mijn ouders bedanken om me de kans te geven deze studies aan te

vangen en hun nooit aflatende steun hierbij. Ook mijn vrienden, studiegenoten, broer en zus

die zorgden voor morele steun tijdens het schrijven van de thesis en voor de vele fijne

momenten erbuiten. Jullie verstonden mijn enthousiasme om ‘een beetje vervuild water en

slijk’ niet altijd, maar bleven toch luisteren naar mijn, niet altijd even boeiende, verhalen.

Page 5: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

I

Lijst met afkortingen ..................................................................................................................1

1. Inleiding .............................................................................................................................2

2. Literatuurstudie ..................................................................................................................3

2.1. Beschrijving van het bestudeerde gebied ...................................................................3

2.1.1. Het stroomgebied ...............................................................................................3

2.1.2. De getijdenwerking ............................................................................................4

2.1.3. Saliniteit .............................................................................................................6

2.1.4. Slikken en schorren ............................................................................................7

2.1.4.1. Ontstaan en ontwikkeling...........................................................................7

2.1.4.2. Indeling van de schorren ............................................................................8

2.1.4.3. Hydrologie van schorregebieden..............................................................10

2.1.4.4. Metaalverontreiniging van de schorren....................................................10

2.2. Chemisch gedrag van zware metalen in de bodem ..................................................11

2.2.1. Processen..........................................................................................................13

2.2.1.1. Adsorptie en desorptie..............................................................................13

2.2.1.2. Neerslaan en oplossen ..............................................................................13

2.2.1.3. Complexatie en decomplexatie ................................................................14

2.2.1.4. Occlusie....................................................................................................14

2.2.1.5. Opname in de mineraalstructuur ..............................................................15

2.2.2. Factoren die de fractionatie beïnvloeden .........................................................15

2.2.2.1. Invloed van de pH ....................................................................................15

2.2.2.2. Invloed van de redoxpotentiaal ................................................................17

2.2.2.3. Invloed van organisch materiaal ..............................................................19

2.2.2.4. Invloed van de bodemtextuur...................................................................20

2.2.2.5. Aanwezigheid van kationen en anionen in de bodemoplossing...............20

2.2.2.6. Invloed van biologische factoren .............................................................21

2.3. Inschatten van de metaalmobiliteit...........................................................................22

2.3.1. Het begrip metaalmobiliteit..............................................................................22

2.3.2. De parameter SEM/AVS..................................................................................22

2.3.2.1. SEM/AVS als maat voor metaalmobiliteit...............................................22

2.3.2.2. Seizoenale en ruimtelijke variaties in het AVS-gehalte...........................24

2.3.3. Poriënwaterbemonstering.................................................................................24

2.3.3.1. Speciatie in de bodemoplossing ...............................................................24

2.3.3.2. De extractieprocedures.............................................................................25

Page 6: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

II

3. Doelstelling ......................................................................................................................27

4. Materiaal en methode .......................................................................................................28

4.1. Veldwaarnemingen...................................................................................................28

4.1.1. Situering van de bemonsteringsgebieden.........................................................28

4.1.2. Voorbereiding veldproef ..................................................................................32

4.1.3. Opstelling en monstername..............................................................................34

4.2. Serreproef .................................................................................................................36

4.2.1. Herkomst van de gronden ................................................................................36

4.2.2. Voorbereiding serreproef .................................................................................36

4.2.3. Opstelling en monstername..............................................................................37

4.3. Analyse van de rhizonextracten ...............................................................................38

4.3.1. Bepaling van metaalgehalten ...........................................................................38

4.3.2. Bepaling van de gehalten aan Ca, K, Mg en Na ..............................................39

4.3.3. Bepaling van anionengehalten .........................................................................39

4.3.4. Totaal organische koolstofgehalte (TOC) anorganisch koolstofgehalte (IC) ..39

4.3.5. pH meting.........................................................................................................39

4.4. Analyse van de bodemstalen ....................................................................................39

4.4.1. Bepaling van de bodemeigenschappen ............................................................39

4.4.1.1. pH meting.................................................................................................39

4.4.1.2. Conductiviteit ...........................................................................................40

4.4.1.3. Droge stof gehalte (DS)............................................................................40

4.4.1.4. Organisch materiaal gehalte (OM)...........................................................40

4.4.1.5. CaCOB3 -gehalte .........................................................................................40

4.4.1.6. Kationenuitwisselingscapaciteit (CEC)....................................................41

4.4.1.7. Chloriden..................................................................................................41

4.4.1.8. Textuur .....................................................................................................41

4.4.2. Totale metaalgehalten ......................................................................................42

4.4.3. Uitwisselbare metaalgehalten...........................................................................42

4.4.4. AVS..................................................................................................................42

4.5. Bodemsaneringsnormen en achtergrondwaarden.....................................................44

4.6. Speciatie van metalen in de bodemoplossing..........................................................45

4.7. Detectielimieten .......................................................................................................46

4.8. Statistische dataverwerking......................................................................................46

5. Resultaten .........................................................................................................................48

Page 7: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

III

5.1. Veldwaarnemingen...................................................................................................48

5.1.1. Bodemkarakteristieken.....................................................................................48

5.1.2. Totale metaalgehalten ......................................................................................51

5.1.3. Uitwisselbare gehalten aan metalen .................................................................53

5.1.4. Rhizonextracten................................................................................................55

5.1.4.1. Anionenconcentraties ...............................................................................55

5.1.4.2. pH.............................................................................................................62

5.1.4.3. TOC gehalte .............................................................................................63

5.1.4.4. Metaalconcentraties..................................................................................63

5.1.5. Grondwaterstanden...........................................................................................76

5.2. Serreproef .................................................................................................................78

5.2.1. Bodemkarakteristieken.....................................................................................78

5.2.2. Totale en uitwisselbare metaalgehalten............................................................79

5.2.3. Rhizonextracten................................................................................................81

5.2.3.1. TOC gehalte en pH...................................................................................81

5.2.3.2. Anionenconcentraties ...............................................................................84

5.2.3.3. Metaalconcentraties..................................................................................89

6. Bespreking........................................................................................................................94

6.1. Veldproef..................................................................................................................94

6.1.1. Karakeristieken van het studiegebied...............................................................94

6.1.1.1. Bodemkarakteristieken.............................................................................94

6.1.1.2. Totale en uitwisselbare metaalgehalten....................................................96

6.1.1.3. Overschrijding van de Vlarebo- normen voor grondwater ......................98

6.1.2. Evaluatie van SEM/AVS als methode om metaalmobiliteit in te schatten ......98

6.1.2.1. SEM/AVS ratio ........................................................................................99

6.1.2.2. Vergelijking metaalgehaltes in de rhizonextracten en SEM/AVS ratio.100

6.1.3. Invloed van de hydrologie en redoxomstandigheden op de metaalmobiliteit 102

6.1.3.1. Seizoenale schommelingen in redoxtoestand van de bodem .................102

6.1.3.2. Invloed van de grondwaterstand en redoxtoestand van de bodem op de

metaalmobiliteit..........................................................................................................104

6.1.4. Invloed van de bodemkarakteristieken op de mobiliteit van metalen............106

6.1.4.1. Nikkel .....................................................................................................107

6.1.4.2. Chroom...................................................................................................108

6.1.4.3. Cadmium ................................................................................................109

Page 8: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

IV

6.1.4.4. Koper......................................................................................................110

6.2. Serreproef ...............................................................................................................112

6.2.1. Invloed van de hydrologie op de redoxomstandigheden van de bodem ........112

6.2.2. Invloed van de hydrologie en redoxomstandigheden op de metaalmobiliteit 113

6.2.2.1. IJzer en mangaan....................................................................................113

6.2.2.2. Nikkel en chroom...................................................................................114

6.2.2.3. Cadmium, zink en koper ........................................................................115

6.2.3. Invloed van de bodemkarakteristieken op de metaalmobiliteit......................116

6.2.3.1. IJzer en mangaan....................................................................................117

6.2.3.2. Nikkel en chroom...................................................................................117

6.2.3.3. Cadmium, zink en koper ........................................................................119

6.2.4. Terugkoppeling naar veldmetingen................................................................121

6.2.4.1. Valideren van de resultaten uit de serreproef in veldomstandigheden...121

6.2.4.2. Interpretatie ............................................................................................123

7. Besluit.............................................................................................................................125

8. Referentielijst .................................................................................................................128

9. Bijlagen ..........................................................................................................................140

Page 9: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

1

Lijst met afkortingen

AVS Acid volatile sulphur – zuur vervluchtigbaar zwavel

AW Achtergrondwaarde

AWZ Administratie Waterwegen en Zeewezen

CEC Cation Exchange Capacity – kationenuitwisselingscapaciteit

DOM Dissolved organic material – opgelost organisch materiaal

DS Droge stof

EC Elektrische conductiviteit

GF-AAS Graphite Furnace Atomic Absorption Spectrometry –

grafietovenatoomabsorptie spectrometrie

ICr Ion Chromatographique – ionenchromatografie

IC Inorganic Carbon- anorganische koolstof

ICP-OES Inductive Coupled Plasma Optical Emission Spectrometry – inductief

gekoppeld plasma optische emissie spectrometrie

IBW Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer

GEM Gemiddelde

GWT Grondwatertafel

MED Mediaan

MV Maaiveld

OM Organisch materiaal

PCA Principale componenten-analyse

R Correlatiecoëfficiënt

RSD Relatieve standaarddeviatie = variatiecoëfficient

SEM Simultaan geëxtraheerde metalen

STDEV Standaarddeviatie

TAW Tweede Algemene Waterpassing. Dit is een Belgisch referentiesysteem voor

het weergeven van waterhoogtes. Het nulpunt wordt gedefinieerd als het

gemiddelde zeeniveau bij laagwater te Oostende.

TOC Total Organic Carbon – totaal organisch koolstof

VLAREBO Vlaams reglement betreffende bodemsanering

Page 10: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Inleiding 2

1. Inleiding

In het estuarium van de Schelde treden steeds vaker extreme waterstanden op. De gemiddelde

hoogwaterstand is de afgelopen eeuw bijna 60 cm gestegen en het aantal stormtijen is

toegenomen van één per twee jaar naar bijna vier per jaar. Dit gegeven, samen met de

overstromingen tijdens de tweede helft van vorige eeuw, vormden de aanleiding voor het

Sigma-plan. De uitwerking van dit plan omvat het verhogen en versterken van de dijken, de

aanleg van een stormvloedkering en de aanleg van gecontroleerde overstromingsgebieden. De

aanpassing van de dijken nadert de voltooiing. De bouw van de stormvloedkering werd

evenwel uitgesteld.

Door industriële activiteiten in de nabijheid van waterlopen blijken water, bodem en

sedimenten dikwijls met zware metalen gecontamineerd te zijn. De aanleg van

overstromingsgebieden doet dan ook de vraag rijzen wat het effect van overstromingen op

aanwezige polluenten kan zijn. Mobilisatie kan een gevaar voor het milieu inhouden, temeer

gezien zware metalen in tegenstelling tot de meeste organische polluenten niet afgebroken

worden. Studie van metaalgedrag in bestaande, natuurlijke schorren langs de Schelde kan

daarover informatie leveren.

Het nagaan van effecten op het gedrag, de mobiliteit en de biobeschikbaarheid van deze

metalen is geen eenvoudige taak. De bodem is een enorm complex gegeven, waarbij talrijke

factoren interageren. Bovendien zal in overstromingsgebieden de hydrologie een belangrijke

rol spelen bij de verdeling van de metalen over de vaste en vloeibare fase.

Deze studie beoogt meer inzicht te verwerven in seizoenale en ruimtelijke schommelingen

van de metaalmobiliteit in de sedimenten van bestaande, natuurlijke intergetijdengebieden

langs de Schelde. Bijzondere aandacht gaat naar de invloed van de hydrologie op de

mobiliteit van metalen.

Page 11: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 3

2. Literatuurstudie

2.1. Beschrijving van het bestudeerde gebied

2.1.1. Het stroomgebied

Het stroomgebied van de Schelde heeft een oppervlakte van 21 860 km² en wordt begrensd

door de Noordzee, door een aantal kustbekkens ten noorden van de Seine en door de

stroomgebieden van Maas en IJzer (Meire et al., 1995). In het stroomgebied komen naast de

Schelde ook een aantal belangrijke zijrivieren voor zoals de Leie, de Demer, de Nete, de Dijle

en de Dender (Figuur 1).

De Schelde ontspringt in Frankrijk bij Gouy (Frankrijk), stroomt door Vlaanderen en

Wallonië en mondt na 350 km bij Vlissingen (Nederland) uit in de Noordzee. Het is een

vlaklandrivier, dit wil zeggen dat het verval over de totale lengte kleiner is dan 150 m.

Hierdoor vertoont de rivier van nature een meanderende loop. De belangrijkste functies, naast

de drainage van het stroomgebied, zijn natuurbehoud en transport (Meijerink, 1995).

Vanaf de bron tot de monding kan de rivier ingedeeld worden in 3 deelgebieden. Het gedeelte

van de bron tot Gent, dat niet tot het estuarium behoort en niet aan de getijdenwerking

onderhevig is, wordt de Bovenschelde genoemd. Stroomafwaarts van Gent tot aan de

Belgisch-Nederlandse grens vindt men de Zeeschelde en het laatste gedeelte is de

Westerschelde (Claessens, 1988).

Page 12: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 4

TFiguur 1: Stroomgebied van de schelde (Naar: de Scheldeatlas, 1999)

2.1.2. De getijdenwerking

De Schelde is onderhevig aan getijdenwerking van de monding tot in Gent, waar het getij

wordt tegengehouden door een sluis. Het totale Schelde-estuarium heeft een lengte van zo’n

160 km waardoor het één van de grootste van Europa is (Van Damme et al., 1995).

Getijden worden veroorzaakt door de aantrekkingskracht tussen enerzijds de aarde en

anderzijds de zon en de maan en door de inertiekracht. Hierbij kunnen er drie cycli

onderscheiden worden. De eerste cyclus wordt veroorzaakt door de rotatie van de aarde rond

haar as en heeft tot gevolg dat er tweemaal per dag hoog- en laagwater optreedt. Het deel van

de aarde dichtst bij de maan zal de grootste gravitationele aantrekking ondervinden, waardoor

het water naar de maan getrokken wordt en golven ontstaan. Aan de andere zijde zullen de

inertiekrachten de gravitatiekrachten overtreffen. Hierdoor zal het water in een rechte lijn

proberen voort te bewegen, weg van het aardoppervlak, waardoor er opnieuw golven

ontstaan. Over de rest van het aardoppervlak zijn de beide krachten in evenwicht.

Page 13: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 5

De tweede cyclus is afhankelijk van de rotatie van de maan rond de aarde en is

verantwoordelijk voor het maandelijkse springtij en doodtij. Bij nieuwe maan staan zon, maan

en aarde op een lijn waardoor de aantrekking nog versterkt wordt en er grotere golven

ontstaan. Bij volle maan doet zich het tegenovergesteld proces voor. De aarde bevindt zich

tussen maan en aarde waardoor de aantrekkingskrachten gedeeltelijk opgeheven worden.

De laatste cyclus wordt door de rotatie van de aarde rond de zon bepaald, wat hogere

tijgegevens oplevert in de winterperiode en lagere in zomerperiode. De afstand tussen de zon

en aarde is het kleinst in de winter, waardoor de aantrekkingskrachten vergroten (Ross, 1995).

Deze laatste cyclus wordt nog versterkt door de klimatologische omstandigheden. Dit komt

enerzijds door de sterke NW- winden in de winter die zorgen voor hogere golven vanuit zee

en anderzijds doordat de Schelde een rivier is waarvan het debiet grotendeels

neerslagafhankelijk is (Meire et al., 1995).

Figuur 2: De cycli van maan en aarde rond zon (naar: Ross, 1995)

Bij elke getijdencyclus stroomt er ongeveer 1 miljard m³ (50 000 m³/s) water binnen te

Vlissingen. Vanaf de monding dringt het tij als een langgerekte golf het estuarium binnen.

Door vernauwingen van de bedding zal de getijdenwerking stroomopwaarts echter sterk

vervormen, waardoor het vloedwater opstuwd wordt. Wrijvingsverliezen doen de opstuwing

gedeeltelijk weer teniet. De gemiddelde hoogwaterlijn bij de monding varieert tussen 4,46 m

TAW en 2,97 m TAW, respectievelijk spring- en doodtij. Eens in het estuarium nemen deze

waterhoogten toe tot 5,93 m TAW en 4,49 m TAW nabij Rupelmonde, maar verder

landinwaarts dalen deze weer ten gevolge van toegenomen wrijving tot 2,24 m TAW en 1,84

Page 14: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 6

m TAW in Gent (Temmerman et al., 2003). Bij stormtij, met sterke noordwestenwind, kan

het water 2 tot 3 m boven de gemiddelde hoogwaterlijn komen (Claessens & Meyvis, 1994).

2.1.3. Saliniteit

In het Schelde-estuarium komt er een grote variatie aan chlorideconcentraties voor: een

getijdenvariatie, een seizoensvariatie, een variatie linkeroever-rechteroever en een

longitudinale variatie. Voor de buitendijkse gebieden van het estuarium is er ook nog een

bijkomende parameter, namelijk deze bepaald door de hoogteligging.

Op basis van de longitudinale variatie in het zoutgehalte kan het estuarium in drie delen

opgedeeld worden (Figuur 3) (Meire et al., 1995):

De mariene zone tussen Vlissingen en Hansweert (> 10 g Cl- L-1)

De brakke zone tussen Hansweert en Rupelmonde (tussen de 10 en 3 g Cl- L-1)

De zoete zone tussen Rupelmonde en Gent (< 3 g Cl- L-1).

Figuur 3: Gradient in saliniteit langsheen de Schelde

Door het getij neemt het chloridegehalte toe bij vloed en daalt het bij eb. In Doel werd door

Leloup en Konietzko (1956) gedurende één getijdencyclus een verschil in chloridegehalte

opgemeten van 2000 mg L-1. De seizoenale variaties zijn vooral in de zoute en brakke zones

sterk uitgesproken. In het zoete deel vertoont het chloridegehalte geen seizoendifferentiatie

meer. Het verschil in chloridegehalte tussen linker- en rechteroever is des te waarschijnlijker

Page 15: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 7

naarmate de rivier breder wordt. Deze variatie is waarschijnlijk te wijten aan verschillen in

stromingen in de rivier (Van Damme et al., 1995).

Er is ook een belangrijke variatie volgens het type intergetijdenzone. De lager gelegen slikken

hebben een redelijk constant zoutgehalte omdat ze regelmatig overstroomd worden.

Aangezien schorren hoger liggen, worden ze minder vaak overstroomd. Regen zorgt door

uitspoeling ervoor dat de concentratie er lager is. Bij warm weer kan de concentratie hoger

zijn doordat water verdampt en zouten achterblijven (Hughes et al., 1998). Op het verschil

tussen slikken en schorren wordt in de volgende paragraaf dieper ingegaan.

2.1.4. Slikken en schorren

2.1.4.1. Ontstaan en ontwikkeling

Slikken zijn buitendijkse gebieden die ontstaan door sedimentatie met mariene of fluviatiele

sedimenten. Bij hoog water staan ze bijna altijd onder water. Als gevolg van verdere

aanslibbing zullen de slikken langzaam evolueren naar schorren. Deze hebben een veel lagere

overstromingsfrequentie en komen enkel nog tijdens springtij en stormen onder water te

staan.

Sedimentatie is een gevolg van het bezinken van gesuspendeerde stoffen. Het gehalte aan

gesuspendeerde stoffen is onderhevig aan grote tijdsgebonden variaties van enkele mg LP

-1P tot

200 mg LP

-1 (Van Damme et al., 2001). Deze waarden bereiken een maximum op de plaats

waar de inwaartse stroom van zout water stopt en gaat mengen met zoet water. De turbiditeit

is er maximaal. In het Schelde-estuarium ligt het turbiditeitsmaximum ter hoogte van

Antwerpen (Vanreusel & Coppejans, 2003). Hier komen dus vaste deeltjes samen, enerzijds

stroomafwaarts vervoerd door het rivierwater en anderzijds stroomopwaarts aangevoerd door

het zeewater. De menging van zoet en zout water zorgt ervoor dat de verblijftijd van de

partikels daar groter is, waardoor ook de sedimentatie wordt bevorderd (Baeyens et al., 1998).

Bovendien treedt hier floccultatie op. Colloïdale deeltjes van continentale oorsprong zullen

door toename van de saliniteit uitvlokken door verkleinen van de elektrische dubbellaag.

Hierdoor is de elektrostatische afstoting tussen verschillende deeltjes onvoldoende om de Van

der Waals krachten te blijven overwinnen en kunnen dus grotere vlokken gevormd worden

die sterker onderhevig zijn aan sedimentatie (Temmerman, 1988). Hierdoor fungeert het

Page 16: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 8

gebied tussen Antwerpen en de Nederlandse grens, waar door flocculatie het merendeel van

de zwevende deeltjes en de talrijk daaraan geadsorbeerde zware metalen neerslaan, als

natuurlijke eliminatiezone voor polluenten.

Bij sedimentatie zullen de zwaardere zanddeeltjes het eerst worden afgezet, vaak ter hoogte

van de slikkegebieden. De lichtere kleideeltjes blijven langer in suspensie en worden op de

hoger gelegen schorregebieden afgezet. Dit is het resultaat van de daling van de waterenergie

landinwaarts (Yang, 1999). Vegetatie zorgt er bovendien voor dat fijnere deeltjes

gemakkelijker sedimenteren (Smith & Frey, 1985). De afzetting van organisch materiaal

neemt ook toe met de hoogteligging. Williams en Hamilton (1995) vonden dat in de laag

gelegen slikkegebieden van de Fraserdelta (Canada) de hoeveelheid organisch materiaal in de

oppervlaktesedimenten gemiddeld slechts 4% was, terwijl dit in de schorregebieden al 45 %

was.

Bij vloed is de gesuspendeerde sedimentconcentratie boven een schor bij aanvang van de

getijdencyclus hoog en daalt ze tijdens het verder verloop ervan. Dit geeft aan dat het

gesuspendeerde sediment zich voortdurend afzet en dat er geen resuspensie plaatsgrijpt

tijdens de eb. Volgens Maldegem et al. (1993) treedt er wel resuspensie op in

schorrengronden. Netto blijft de hoeveelheid gesedimenteerd materiaal wel groter dan het

geresuspendeerd materiaal.

Uiteindelijk zal de schorhoogte een evenwicht bereiken. Pethick (1981) registreerde een

asymptotische relatie tussen het stijgen van de schorrebodem en de ouderdom van

zoutwaterschorren in Noord-Norfolk (UK) waaruit hij besluit dat jonge schorren zich zeer

snel opbouwen. In een studie beschreven door Temmerman et al. (2003) werd besloten dat de

groeisnelheid afneemt naarmate het oppervlak een evenwichtshoogte bereikt dat ongeveer 10

tot 20 cm boven het gemiddelde hoogwaterpeil uitkomt. Orson et al. (1998) nemen in hun

onderzoek aan, dat wanneer een schor zijn evenwichtshoogte bereikt, het nog verder groeit en

dit samen met de stijging van het zeeniveau.

2.1.4.2. Indeling van de schorren

Er kan het onderscheid gemaakt worden tussen een zout-, brak- en zoetwaterschor. Op een

zoutwaterschor wordt in de vegetatie enkel zouttolerante soorten aangetroffen waardoor er

Page 17: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 9

geen struiken of bomen groeien, maar wel soorten zoals Engels slijkgras (Spartina townsendii

G.), Zeeweegbree (Plantago maritima L.) en Gewone zoutmelde (Halimione portulacoides

L.) (Vanreusel & Coppejans, 2003). De zoutwaterschorren bevinden zich op Nederlands

grondgebied, tussen de monding en de Zimmermanpolder (Rilland).

Op een brakwaterschor komen dezelfde plantensoorten voor als bij de zoutwaterschor. Na

voldoende opslibbing en bij ontbreken van begrazing zal als climax een riet (Phragmites

australis Steud.) gedomineerde vegetatie ontstaan (Vanreusel & Coppejans, 2003). De

belangrijkste brakwaterschorren zijn het Groot Buitenschoor, het Galgenschoor en het Schor

van Ouden Doel. Deze schorren liggen stroomafwaarts van Antwerpen.

Ten derde is er de zoetwaterschor, waarvan de zoutconcentratie lager is dan 5 g L-1 en

zoutmijdende plantensoorten groeien. De uiteindelijke climaxvegetatie is er een van riet in de

komgronden en wilgenstruweel tot wilgenbos op de oeverwallen. De zoetwaterschorren

situeren zich stroomopwaarts van Burcht.

Onderzoek uitgevoerd door het Instituut van Natuurbehoud toonde aan dat drie verschillende

parameters determinerend zijn voor de differentiatie binnen de schorvegetaties. De

belangrijkste factor is de saliniteit van het Scheldewater, die zorgt voor de verdeling in zout-,

brak- en zoetwaterschorren. De tweede bepalende factor is het beheer van de schorren.

Verschillende beheersmethodes worden toegepast gaande van begrazing op de

brakwaterschorren over riet maaien op de zoet- en brakwaterschorren tot het kappen van

wilgenstruwelen in het zoetwaterschorren. De derde differentiërende parameter is de

overstromingsfrequentie die afhankelijk is van de hoogteligging. In onbeheerde

zoetwatergetijdengebieden komen bij een hoge overstromingsfrequentie vooral

pioniersvegetaties voor. Bij een overstromingsfrequentie van ongeveer 70 % zullen vooral

rietvegetaties overheersen, ruigtevegetaties worden vooral gevonden bij

overstromingsfrequenties lager dan 63 % en wilgen hebben de grootste kans van optreden bij

locaties die slechts bij minder dan 50 % van de vloedgolven overstromen (Vandenbussche et

al., 2002).

Page 18: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 10

2.1.4.3. Hydrologie van schorregebieden

De hydrologie van een schorregebied is volgens Mitsch en Gosselink (1993) de belangrijkste

factor voor biomassaproductie, vegetatiesamenstelling en nutriënten- en

toxinebeschikbaarheid. De getijdenwerking is de bepalende factor voor de hydrologie van een

schorregebied. Hiernaast zijn ook de invloed van de vegetatie, precipitatie, seizoenale

variaties in evapotranspiratie en variaties in regionale grondwaterstroming niet te

verwaarlozen (Nuttle & Harvey, 1988).

Door de getijdenwerking ontstaan er fluctuaties in de hoogte van de watertafel. Over het

algemeen nemen deze fluctuaties snel af in functie van de afstand tot de rivier. De

stijghoogteveranderingen zijn bijna verwaarloosbaar op ongeveer een 10 meter van de rivier

(Howes & Goehringer, 1994). Bovendien is er een vertraging tussen moment van optreden

van de getijden en de stijghoogtefluctuaties. Dit is te wijten aan de lage hydraulische

geleidbaarheid van de bovenste sedimentlaag. De verandering in grondwaterstand wordt

vooral veroorzaakt door de geleidbaarheid van de onderliggende goed doorlatende

(zand)lagen (Hughes et al., 1998).

Door capillaire opstijging zullen de bodems van de lager gelegen gebieden bijna altijd

verzadigd zijn en worden bijgevolg weinig beïnvloed door precipitatie en evapotranspiratie.

De watertafel van de hoger gelegen delen zit normaal dieper onder het oppervlak zodat de

vochtigheidsgraad van de bodem meer variabel is. De neerslag en verdamping hebben in deze

gebieden een veel grotere invloed. Neerslag heeft een belangrijk, maar kortstondig effect op

de grondwaterstand. Bovendien is er ook hier opnieuw een vertraging waarneembaar door de

lage permeabiliteit van de bovenste sedimentlaag, waardoor de infiltratie traag verloopt.

Evapotranspiratie is zeer belangrijk gedurende droge perioden en speelt een belangrijke rol in

de zoutbalans van de bodem (Hughes et al., 1998).

2.1.4.4. Metaalverontreiniging van de schorren

Bij sedimentatie worden ook de aan de sedimentdeeltjes geadsorbeerde zware metalen afgezet

in schorregebieden. De Grauwe (2003) vond een sterke correlatie tussen enerzijds de

totaalgehalten aan Pb, Ni en Zn in de schorren van het Schelde-estuarium en anderzijds de

concentraties aan organisch materiaal en klei. Santos et al. (2005) verklaarde deze sterke

correlatie tussen de verontreiningsgraad en de hoeveelheid organisch materiaal en klei

Page 19: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 11

doordat zware metalen door complexvorming en adsorptie gemakkelijk aan organisch

materiaal en klei kunnen binden. Bij sedimentatie van klei en OM zullen dus ook de eraan

gebonden zware metalen afgezet worden. In paragraaf 2.1.4.1 werd reeds gewezen op het feit

dat de afzetting van organisch materiaal en klei plaatsafhankelijk is in een schor en

voornamelijk bepaald wordt door de afstand tot de rivier en de aanwezige vegetatie.

Temmerman (1988) geeft ook aan dat de kwaliteit van het Schelde-sediment afhankelijk is

van de waterkwaliteit en omgekeerd. Dit wil zeggen dat verontreinigingsbronnen, onder

andere lozingen van industrie, vanuit het binnenland zullen bijdragen tot de graad van

verontreiniging van de sedimenten. In de schorren langs de Zeeschelde troffen Vandecasteele

et al. (2002) de grootste totaalgehaltes aan in de schorren stroomafwaarts van Gent en de

ringvaart, wat te wijten is aan de lozing van polluenten door de industrie aanwezig in die

regio.

De totaalgehalten van zware metalen in sedimenten zijn echter geen goede maat voor de

mobiliteit en ecotoxiciteit. Hiervoor is voornamelijk de verdeling tussen de vaste en opgeloste

fase van belang (Rieuwerts et al., 1998). De fractionatie van zware metalen in de bodem en de

inschatting van de mobiliteit wordt in de volgende paragrafen verder uitgewerkt.

2.2. Chemisch gedrag van zware metalen in de bodem In bodems komen zware metalen voor in verschillende vormen en fracties, die samen een

complex chemisch bodemevenwicht uitmaken (Verloo, 2004). Deze vormen zijn in Figuur 4

weergegeven:

Vrije ionen in de bodemoplossing ;

Oplosbare organominerale verbindingen en anorganische oplosbare complexen;

Geadsorbeerde ionen aan colloïdale deeltjes (kleideeltjes, amorfe oxiden van Fe en Al

en organisch materiaal);

Vaste stoffen: minerale neerslagen en onoplosbare complexen of mineralen.

Page 20: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 12

Figuur 4: Schematische voorstelling van de verdeling van de zware metalen in de bodem in de vloeibare

fase (vrij ion of als organische of anorganische complexen) en in de vaste fase (anorganische en organische

metaalverbinding of geadsorbeerd ion). Er kan ook opname of vrijstelling zijn door planten of micro-

organismen en uitloging naar het grondwater (naar: Brümmer, 1986).

De verdeling van een element over de verschillende vormen wordt voornamelijk

gecontroleerd door de evenwichtsconstanten van de reacties adsorptie en desorptie,

complexatie en decomplexatie, neerslaan en oplossen. Afhankelijk van de vorm waarin de

metalen voorkomen, zullen ze in meerdere of mindere mate mobiel zijn. Voornamelijk de

verdeling tussen de vaste en opgeloste fases is hier van belang (Rieuwerts et al., 1998). In een

bodem is de ligging van het evenwicht zelden constant. Seizoensvariaties in temperatuur,

sedimentatiesnelheden en primaire productie van biomassa, kunnen resulteren in temporele

variatie in poriënwaterconcentraties (Van den Berg et al., 1999).

Belangrijke parameters die de fractionatie van zware metalen in bodems beïnvloeden, zijn het

gehalte aan organisch materiaal, pH, redoxpotentiaal, bodemtextuur en saliniteit. In

overstromingsgebieden worden deze parameters (met uitzondering van bodemtextuur)

beïnvloed door de grondwaterstand en de frequentie van overstroming.

Page 21: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 13

2.2.1. Processen

2.2.1.1. Adsorptie en desorptie

Kationenuitwisseling van metalen is afhankelijk van de dichtheid van negatieve ladingen op

het oppervlak van bodemcolloïden (kleideeltjes, amorfe Fe- en Al- oxiden en organische

bodemcomponenten) en van de relatieve ladingen van de metalen in oplossing en op het

bodemoppervlak (Evans, 1989). Negatieve ladingen kunnen pH-afhankelijk zijn, bijvoorbeeld

als ze afkomstig zijn van hydroxylgroepen op kleimineralen en acetaatgroepen in organisch

materiaal. Fe- en Al-oxiden hebben een amfoteer karakter. De oxiden worden namelijk

geprotoneerd in een zuur milieu en in een basisch milieu zal dissociatie optreden. Permanente

negatieve ladingen ontstaan door isomorfe substitutie van bv. Si4+ door Al3+ in kleimineralen.

Om deze negatieve ladingen te compenseren, worden positief geladen bodemdeeltjes

geadsorbeerd op de colloïden.

Bij ionenuitwisseling of equivalente adsorptie treedt er competitie op tussen de kationen voor

adsorptie, waarbij kationen met een grotere valentie (lading) en een kleinere gehydrateerde

straal (of een grotere ionenstraal) preferentieel geadsorbeerd worden. De adsorptie van een

kation uit de bodemoplossing gaat gepaard met de vrijstelling van equivalente hoeveelheden

van andere kationen (Verloo, 2004).

Een ander adsorptieproces is specifieke adsorptie (Alloway, 1995). In dit proces vormen

kationen gedeeltelijk covalente bindingen met geladen minerale oppervlakken. Specifieke

adsorptie kan heel selectief zijn en hierdoor kan de adsorptiesnelheid van metalen door een

bodem hoger zijn dan door de CEC voorspeld zou worden. De mate waarin een bepaald

element in aanmerking komt voor een specifieke binding wordt bepaald door de mogelijkheid

om het metaalion te hydrolyseren. Metalen worden specifiek geadsorbeerd in de preferentiële

volgorde Cd < Zn < Cu < Pb.

2.2.1.2. Neerslaan en oplossen

Door neerslag of precipitatie kunnen metalen uit de bodemoplossing verwijderd worden.

Kationen met concentratie [MP

n+] en anionen met concentratie [Lm-] in een oplossing

precipiteren en vormen zodoende een neerslag, wanneer het product [M]m [L]n het

oplosbaarheidsprodukt Ks overschrijdt. Anionen die vaak reageren met kationische metalen

Page 22: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 14

zijn fosfaten, carbonaten, sulfaten en hydroxiden. Wordt een neerslag blootgesteld aan

wijzigende milieuomstandigheden, zoals redox en pH, dan kan deze gedeeltelijk of volledig

terug in oplossing gaan (dissolutie) (Verloo, 2004).

2.2.1.3. Complexatie en decomplexatie

Metaalcomplexatie bestaat uit de omringing van een centraal metaalion in oplossing door één

of meer organische of anorganische liganden. Een specifieke vorm van complexatie is

chelatie, waarbij de complexerende liganden twee of meer coördinatieverbindingen maken

met het metaalion (Lindsay & Norwell, 1978). De mate waarin complexvorming optreedt,

hangt af van de stabiliteitconstante van de complexen. De aanwezigheid van liganden kan de

mobiliteit van een metaal in de bodem verhogen, aangezien ze de oplosbaarheid van het

metaal in de bodemoplossing kunnen doen toenemen.

Complexerende organische liganden zijn onder meer citroenzuur, oxaalzuur, galluszuur of

structureel meer ingewikkelde zuren zoals fulvozuren en huminezuren (Evans, 1989).

Plantenwortels kunnen organische componenten uitscheiden die als complexerende liganden

werken en geadsorbeerde metalen op die manier in oplossing kunnen brengen (Krishnamurti

et al., 1997).

De belangrijkste anorganische liganden zijn hydroxide- en chloride-ionen, maar ook met

nitraten en sulfaten kunnen complexen gevormd worden. Het Cl--ion heeft een hoge affiniteit

voor Cd P

2+ waardoor meer cadmium in de bodemoplossing terechtkomt (Garcia & Page,

1976). De gevormde complexen kunnen ook onoplosbaar zijn, zoals humaten in zuur milieu

(Verloo, 2004).

2.2.1.4. Occlusie

Occlusie is de afzetting van een laagje Fe2O3B, MnO2 B, CaCO3 of organisch materiaal op een

kleideeltje, waarbij op dat deeltje geadsorbeerde kationen worden ingesloten (Tessier et al.,

1996).

Page 23: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 15

2.2.1.5. Opname in de mineraalstructuur

Metalen kunnen ook van nature in een mineraalstructuur opgenomen zijn of worden.

Aangezien deze metalen slechts zeer langzaam worden vrijgesteld en bijgevolg op korte

termijn weinig mobiel zijn, wordt hier niet verder op ingegaan.

2.2.2. Factoren die de fractionatie beïnvloeden

2.2.2.1. Invloed van de pH

De pH wordt meestal beschouwd als de belangrijkste parameter die concentraties van

opgeloste metalen beïnvloedt. De oplosbaarheid van metalen stijgt in principe bij lagere pH-

waarden en daalt bij hogere pH-waarden. Dit geldt voor metalen die als kation voorkomen.

Jin et al. (2005) troffen grotere Pb-concentraties aan in theebladeren (Camellia sinensis) die

groeiden op zure bodems (pH 3) dan bij bodems met pH 6. Voor sommige metalloïden, die

oxyanionen vormen in oplossing (bv. CrO4 B

2- en AlSO4 B

3-) geldt dat sorptie aan de vaste fase

hoger is bij lage pH (McLaughlin et al., 1998).

Kationadsorptie is pH-afhankelijk omdat bij stijgende pH het bodemcomplex meer negatief

geladen wordt door de dissociatie van functionele groepen van organisch materiaal en ijzer-en

aluminumoxiden. De compenserende adsorptie van positieve ionen zal dus stijgen bij

stijgende pH. Het omgekeerde effect treedt op bij een lage pH waar de kationadsorptie

verkleint. Hierbij komt dan nog het competitie-effect van H+-ionen voor de negatieve

adsorptieplaatsen. In erg zure gronden wordt Al3+ vrijgesteld uit Al(OH)3. Dit driewaardig

kation zal ook in competitie treden met andere kationen voor adsorptieplaatsen (Basta &

Tabatabai, 1992).

De zuurtegraad heeft ook een effect op de neerslag en oplossingsreacties in de bodem. Bij

hogere pH kunnen kationen neerslaan met hydroxiden aanwezig in oplossing.

Complexatie door organische zuren is pH-afhankelijk omdat de complexstabiliteit van

fulvozuren toeneemt bij stijgende pH. Volgens Verloo (1974) komen er twee

stabiliteitsmaxima voor, een eerste bij ± pH 6 en een tweede rond pH 9. Dit kan

toegeschreven worden aan de dissociatie van functionele –COOH en –OH groepen in de

fulvozuur-molecule. Huminezuren daarentegen zijn onoplosbaar bij pH < 1 en lossen

Page 24: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 16

geleidelijk op bij toenemende pH. In een alkalisch milieu (pH > 7) zijn ze volledig oplosbaar.

Ze gedragen zich echter als een colloïdaal systeem, waardoor ze kunnen uitvlokken met

kationen in oplossing (Verloo, 2004).

Een belangrijk aspect van het effect van de pH op metaalmobiliteit is de buffercapaciteit van

bodems. CaCO3 ontbindt bij verlagende pH volgens de volgende reactie:

CaCO3 + 2 H+ → Ca2+ + H2O + CO2

In bodems met CaCO3 is de pH meestal stabiel tussen 6,5 en 8,5. De pH van niet

kalkhoudende bodems ligt beneden 6,5. Helios-Rybicka et al. (1994) ondervonden dat een

hoog carbonaatgehalte de buffercapaciteit van de bodem verhoogde. Als gevolg van de

constante en hoge pH, zouden hoge concentraties aan metalen niet snel uitlogen. Bij een pH

lager dan 6,5 zullen kleimineralen zorgen voor buffering. Een voorbeeld is de transformatie

van K-veldspaten die omgezet worden tot kaoliniet volgens:

2 KAlSiO3O8 + 2 H+ + 9 H2O → 2 K+ + Al2Si2O5(OH)4 + 4 H4SiO4

Kationenuitwisseling staat ook in voor verwijdering van H P

+ uit de bodemoplossing bij pH

tussen 4 en 6,5 en vormt dus ook een soort van buffering:

Sorptiecomplex – Ca + 2 HP

+ → sorptiecomplex – H2 + Ca B

2+

Tenslotte zal de buffering bij zeer zure bodems (pH < 4) gebeuren door Al-hydroxiden,

waarbij er Al3+ vrijgesteld wordt.

Al(OH)3 + 3 H+ → Al3+ + 3 H2O

Het effect van de pH op de oplosbaarheid van metalen wordt door Rieuwerts et al. (1998) als

volgt samengevat. Adsorptie van metalen kan significant worden bij pH 3-5 voor Pb en Cu en

rond pH 5-6,5 voor Zn en Cd. Adsorptie van Cd is ook waargenomen bij pH 3,7 en pH 4.

Neerslag van onoplosbare verbindingen blijkt belangrijk te worden bij pH 6-7 voor Pb, Zn,

Cd en Cu.

Page 25: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 17

2.2.2.2. Invloed van de redoxpotentiaal

Oxidatie-reductiereacties omvatten de stroom van elektroden van een reductans naar een

oxidans. De oxidatie-reductietoestand wordt uitgedrukt als een potentiaal. De redoxpotentiaal

Eh is een kwantitatieve maat voor de electronenbeschikbaarheid (Verloo & Cottenie, 1985).

In een droge, goed verluchte bodem worden hoge redoxpotentialen gemeten, terwijl in een

bodem die onder water staat en rijk zijn aan organisch materiaal meestal lage Eh-waarden

worden gemeten (Evans, 1989). Wanneer een bodem wordt overstroomd, wordt de diffusie

van O2 vanuit de lucht naar de bodem sterk gehinderd en verdringt het water de lucht in de

poriën. Wanneer de zuurstof limiterend wordt voor het metabolisme van de aërobe bacteriën,

vinden er een aantal sequentiële reductieprocessen plaats met een daling van de

redoxpotentiaal (Tabel 1).

Tabel 1: Redoxpotentiaal bij de opeenvolgende reductieprocessen in anoxische sedimenten bij pH= 7 en

25°C (naar: Zumdahl, 1992)

Reactie Eh (mV) Reductie van O2 O2 + 4 H+ + 4 e- ↔ 2 H2O 812 Reductie van NO3

-

2 NO3- + 12 H+ + 12 e- ↔ N2 + 6 H2O 747

Reductie van Mn4+ Mn4+ + 4 H+ + 2 e- ↔ Mn2+ P + 2 H2O 526 Reductie van Fe3+

Fe3+ + 4 H+ + e- ↔ Fe2+P + 2 H2O -47

Reductie van SO42-

SO42- + 10 H+ + 8 e- ↔ H2S + 4 H2O -221

Reductie van CO2 CO2 + 8 H+ + 8 e- ↔ CH4 + 2 H2O -244

In een eerste stap wordt NO3- omgezet tot N2 door denitrificerende micro-organismen. Dit

gebeurt bij een redoxpotentiaal vanaf 747 mV. Wanneer de redoxpotentiaal nog verder daalt,

worden ook de Mn-oxiden gereduceerd. Bij de reductie wordt Mn tweewaardig en oplosbaar.

Wanneer de redoxpotentiaal gedaald is tot -47 mV, worden ook Fe-oxiden gereduceerd en

komt oplosbaar tweewaardig Fe vrij. Indien sulfaten aanwezig zijn, kunnen in een volgende

stap de sulfaten omgezet worden tot sulfiden door sulfaatreducerende micro-organismen. Dit

proces start vanaf redoxpotentialen onder de –221 mV. In een laatste stap wordt methaan

gevormd door methanogene bacteriën. Dit gebeurt enkel bij zeer lage redoxpotentialen en dus

onder andere in gronden die al lang onder water staan (Zumdahl, 1992).

Page 26: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 18

De reductie en het oplossen van Fe- en Mn-oxiden kan de mobiliteit en de biobeschikbaarheid

van zware metalen doen toenemen doordat er geoccludeerde zware metalen vrijgesteld

worden. Zo wordt Zn in geoxideerde omstandigheden geassocieerd met Fe- en Mn-oxiden. In

gereduceerde omstandigheden kan Zn worden vrijgesteld door de reductie van Fe- en Mn-

oxiden. Zn kan zich herverdelen en er kan een shift optreden naar associatie met sulfiden en

carbonaten (Bostick et al., 2001).

Bij de reductie van sulfaat worden metaalsulfiden gevormd zoals ZnS, CdS, NiS, PbS, CuS.

Deze sulfiden zijn onoplosbaar en slaan neer. Op deze manier kan de concentratie van zware

metalen in de bodemoplossing dalen.

Omgekeerd, bij het oxideren van een gereduceerde grond, kan de verandering in

redoxpotentiaal een sterke invloed hebben op de mobilisatie van zware metalen. In

experimenten van Gambrell en Patrick (1989) werd het effect van de redoxpotentiaal

onderzocht op de gehalten aan Cu, Zn en Cd in hun verschillende anorganische en organische

chemische vormen. In gereduceerde omstandigheden was Cu sterk geassocieerd met de

organische of sulfidenfase, maar in geoxideerde omstandigheden bleek Cu geassocieerd met

de Fe-oxide fase. Cd bleek veel minder geïmmobiliseerd door hoog moleculaire organische

stoffen en gehydrateerde Fe-oxiden en was dus veel meer mobiel.

Tussen de verschillende sequentiële reductieprocessen kan er een overlapping zijn en het ene

proces moet dus niet stoppen om het andere in gang te zetten. Kashem en Singh (2000)

signaleerden dat de reductieprocessen van NO3- en Mn4+ overlapten. Charlatchka en Cambier

(2000) vermeldden opgelost Mn2+ in de aanwezigheid van NO3- maar dit was niet het geval

met Fe2+.

De intensiteit van reductie is groter in de aanwezigheid van organisch materiaal (OM). Dit

OM wordt immers geoxideerd en de bodemcomponenten worden gereduceerd door de

anaërobe microbiële respiratie. Dit resulteert in een lagere redoxpotentiaal en een hogere pH

dan in bodems met een lager gehalte aan OM (Kashem & Singh, 2000). In sedimenten leidt

de afbraak van OM tot een daling van de redoxpotentiaal met de diepte (Van den Berg et al.,

1999).

Page 27: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 19

2.2.2.3. Invloed van organisch materiaal

Organisch materiaal accumuleert aan het bodemoppervlak, vooral als gevolg van de afbraak

van plantenmateriaal. Het kan onder verschillende vormen voorkomen, al naargelang de

vorderingsgraad van de afbraak van afgestorven plantenmateriaal. Het eindproduct van dit

afbraakproces is humus, een polymeer met functionele groepen die in water dissociëren en

een pH-afhankelijke lading bezitten, wat metaalcomplexatie toelaat. Ook adsorptie aan

organisch materiaal is een manier waarop metalen kunnen vastgehouden worden (Evans,

1989). Belangrijk in deze bovenste laag, is dat organisch materiaal potentieel veel

atmosferische geprecipiteerde metalen kan vasthouden (Rieuwerts et al., 1998).

Humusverbindingen zijn poly-elektrolyten die functionele groepen bezitten met pH-

afhankelijke ladingen. Ze vormen met metalen organo-minerale complexen. De functionele

groepen die verantwoordelijk zijn voor de reactiviteit, complexatiecapaciteit en oplosbaarheid

van deze humusverbindingen zijn voornamelijk hydroxyl- en acetaatgroepen. Ook functionele

groepen op aromatische ringen en via waterstofbindingen gebonden aminozuren zijn in staat

zware metalen te weerhouden.

In functie van hun oplosbaarheid, kunnen humuscomponenten onderverdeeld worden in

huminezuren, enkel oplosbaar in alkali, en fulvozuren, oplosbaar in zuur en basisch midden.

Huminezuren hebben over het algemeen een groter moleculair gewicht dan fulvozuren door

de toegenomen polymerisatie. De scheikundige samenstelling is echter vrij analoog. Zowel

fulvo- als huminezuren vertonen verschillende interacties met sporenelementen. Fulvozuren

vormen hoofdzakelijk chelaten met metaalionen over een breed pH-gebied en verhogen aldus

de oplosbaarheid en activiteit van zware metalen. Fulvozuren vertonen een bepaalde

selectiviteit t.o.v. metaalionen, wat tot uiting komt in de stabiliteitsconstanten van de

complexen. Deze nemen af in de volgorde Cu > Pb > Zn en zijn pH-afhankelijk.

Huminezuren vormen hoofdzakelijk onoplosbare complexen met metaalionen en kunnen dus

beschouwd worden als een organische pool voor sporenelementen (Verloo, 2004).

Een deel van het organisch materiaal is wateroplosbaar (DOM, Dissolved Organic Material)

en speelt bijgevolg een belangrijke rol in de verdeling van metalen over de vaste fase en de

bodemoplossing. Door zijn netto-negatieve lading bij een typische bodem-pH is DOM zeer

mobiel in het bodemsysteem (Ashworth & Alloway, 2004). Bij toename van de concentratie

aan DOM in de bodemoplossing kunnen contaminanten van de vaste bodemdeeltjes

Page 28: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 20

desorberen. Naast de pH blijkt de concentratie aan Ca de belangrijkste regulerende factor te

zijn voor de DOC-concentratie in de bodemoplossing. Calcium kan immers kationbruggen

vormen tussen de negatief geladen vaste deeltjes en het negatief geladen DOC. Dit zorgt

ervoor dat de organische stof aan het grondoppervlak gebonden blijft (Japenga et al.,1995).

2.2.2.4. Invloed van de bodemtextuur

De textuur van een bodem wordt bepaald door de granulometrie of korrelgrootteverdeling van

een bodem. Er wordt onderscheid gemaakt tussen 3 fracties. De zandfractie komt volgens de

Belgische textuurdriehoek overeen met de deeltjes groter dan 50 µm. Zandbodems bezitten

vrij grote drainageporiën en de bergingscapaciteit is laag. Voedingselementen zoals NO3-, K+,

Mg2+ en Ca2+ logen uit naar diepere lagen en de bovenste lagen worden dus chemisch arm. De

tweede fractie is de leemfractie waarin de deeltjes met grootte van 2 µm tot 50 µm zitten.

Deze fractie bezit een veel hogere waterbergingscapaciteit en is chemisch minder arm. De

fractie kleiner dan 2 µm is de kleifractie. Door hun negatieve lading kunnen kleimineralen

metalen aan hun oppervlak binden (Vandecasteele & Devos, 2003).

Algemeen zijn metalen in kleiige bodems sterker gebonden aan het oppervlak van de

bodemdeeltjes (kleimineralen) dan in zandige bodems (Eriksson, 1989). Deze adsorptie

gebeurt door zowel ionenuitwisseling als specifieke adsorptie. De meeste fyllosilicaten

hebben permanente negatieve oppervlakteladingen, onstaan door isomorfe substitutie van

kationen in hun kristalrooster. De vervanging van Si4+ door Al3+ in de tetraëderlaag is hier een

voorbeeld van. Deze ladingen zijn pH-onafhankelijk. Uit een studie van Tack en Verloo

(1996) kwam naar voor dat het Zn-gehalte in planten onderdrukt werd in bodems met < 70%

zand of > 10 % klei.

2.2.2.5. Aanwezigheid van kationen en anionen in de bodemoplossing

Omwille van verschillen in ladingen en in gehydrateerde ionstralen tussen kationen, ontstaat

er een selectiviteit bij de adsorptie ervan (Evans, 1989).

De concentratie aan basische kationen, vooral Ca2+P, is een belangrijke parameter die het

gedrag van zware metalen in bodems bepaalt. In veel bodems is het aandeel van Ca2+P in de

totale hoeveelheid kationen groter dan 90% (Rieuwerts et al., 1998). De Ca2+P-competitie is

Page 29: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 21

groter voor Zn en Cd dan voor Cu en Pb. Dit kan verklaard worden door het feit dat Zn en Cd

voornamelijk ingeschakeld zijn in gewone uitwisselingsreacties, terwijl voor Pb en Cu meer

specifieke reacties zoals interacties met organische bodemverbindingen en amorfe oxiden van

Fe, Mn of Al belangrijker zijn (Verloo, 2004).

Anionen in de bodemoplossing kunnen oplosbare complexen vormen met metaalionen, wat

de concentratie in de bodemoplossing verhoogt. Een voorbeeld is de vorming van mobiele

Cd-complexen in verzilte bodems (Garcia & Page, 1976). Uit een studie van Moors (2003)

blijkt dat er een positieve relatie bestaat tussen de concentratie Cd in de wortels van riet

(Phragmites australis Steud.) en het chloridegehalte van sedimenten op schorren langs de

Schelde. Dit wijst dus op een hogere biobeschikbaarheid van metalen bij een stijging van de

zoutconcentratie in de schorbodems, doordat de chloriden minder sterk geadsorbeerde

metaalionen in oplossing brengen.

2.2.2.6. Invloed van biologische factoren

In zekere mate hangt de oplosbaarheid van metalen in de bodem ook af van biologische

factoren. Chemolithotrofe bacteriën kunnen de bodem verzuren en zo metaalmobiliteit

verhogen of metalen neerslaan in de vorm van sulfiden (Ernst, 1996). Bacteriën kunnen ook

metalen adsorberen aan functionele groepen van de celwand, zoals amino-, carboxyl-,

hydroxyl-, en fosfaatgroepen (Fein et al., 1997).

Wortelactiviteit beïnvloedt het chemisch gedrag van metalen in bodems door de uitstoot van

zure componenten zoals H2CO3, waardoor het effect van lagere pH optreedt. Organische

wortelelexudaten treden ook op als complexvormers met metalen en kunnen geadsorbeerde

metalen in oplossing brengen (Krishnamurti et al., 1997). Bovendien kunnen planten in

anoxische omstandigheden zuurstof van de bladeren naar de wortels transporteren. Hierdoor

ontstaat er in de rhizosfeer een oxisch milieu, waarin meer metalen in oplossing zijn (Verloo,

2004).

Page 30: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 22

2.3. Inschatten van de metaalmobiliteit

2.3.1. Het begrip metaalmobiliteit

Voor de mobiliteit van een metaal is niet de totale concentratie van het metaal van belang

maar voornamelijk de verdeling tussen de vaste en opgeloste fase. Afhankelijk van de vorm

waarin de metalen voorkomen, zullen ze in meerdere of mindere mate mobiel zijn. (Rieuwerts

et al., 1998). De metaalmobiliteit is een maat voor de verspreiding en biobeschikbaarheid van

het metaal in de bodem. De uiteindelijke hoeveelheid aan zware metalen die door de biota

wordt opgenomen, wordt ook sterk bepaald door het soort organisme en zijn affiniteit voor

het metaal (Peakall & Burger, 2003).

De relatieve mobiliteit van de verschillende metalen kan uitgedrukt worden als de verhouding

tussen de opgeloste tot de gebonden hoeveelheid metalen (Brümmer, 1986). Cottenie et al.

(1982) beschreven de relatieve mobiliteit als het percentage van de totale concentratie van

ieder metaal dat opgelost is bij een pH lager dan 6. Volgens deze interpretatie moet de

mobiliteit in zure bodems afnemen volgens Cd > Zn > Ni > Mn > Cu > Pb > Hg.

De normen die gelden voor de sanering van Vlaamse bodems (Vlarebo, 1996) zijn uitgedrukt

ten opzichte van de totale concentratie metalen in de bodem. Er wordt gedeeltelijk rekening

gehouden met de mobiliteit doordat de normconcentraties omgerekend worden in functie van

de gehalten aan klei en organisch materiaal in de bodem. Dit zijn echter maar twee van de

vele parameters die de mobiliteit beïnvloeden.

Het inschatten van de metaalmobiliteit kan op indirecte wijze gebeuren door het bepalen van

de SEM/AVS ratio van de bodem of op directe wijze door het bemonsteren van het

poriënwater (Bufflap & Allen, 1995a).

2.3.2. De parameter SEM/AVS

2.3.2.1. SEM/AVS als maat voor metaalmobiliteit

Zoals in paragraaf 2.2.2.2 reeds werd aangehaald, wordt de metaalmobiliteit bij anaërobe

sedimenten in sterke mate beïnvloed door de vorming van weinig oplosbare metaalsulfiden.

Het gehalte aan metaalsulfiden kan operationeel gemeten worden als Acid Volatile Sulfide

Page 31: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 23

(AVS). AVS is gedefinieerd als de hoeveelheid sulfide die vrijkomt na een extractie van het

sediment met HCl bij een pH lager dan 1, waarbij het aanwezige sulfide in de vorm van HB2 BS-

gas uit het monster ontsnapt (Allen et al., 1993).

De gevormde sulfiden slaan neer met de in het poriënwater aanwezige metalen, waarbij het

meest stabiele precipitaat zal gevormd worden, dat wil zeggen het precipitaat met het laagste

oplosbaarheidsproduct. In Tabel 2 worden de oplosbaarheidsproducten voor de verschillende

metaalsulfiden weergegeven.

Tabel 2: Oplosbaarheidsproducten van metaalsulfiden (naar: Zumdahl, 1992)

Metaalsulfide Ksp MnS 2,3.10-13

FeS 3,7.10-19

ZnS 3,0.10-21

NiS 2,5.10-22

CdS 1,0.10-28

PbS 7,0.10-29

CuS 8,5.10-45

Als men cadmiumzout toevoegt aan een bodem waarin ijzersulfide aanwezig is, dan zal dit

cadmiumion het ijzer verdringen met de vorming van cadmiumsulfide. Dit is een belangrijk

gegeven aangezien de cadmiumionen een veel grotere ecotoxicologische effect hebben dan de

ijzerionen (van den Hoop et al., 2000).

De Simultaan Geëxtraheerde Metalen (SEM) zijn die metalen die vrijgesteld worden bij

extractie van Zuur Extraheerbare Sulfiden (AVS). De metalen neergeslagen als sulfiden zijn

weinig biobeschikbaar, terwijl de overige een risico kunnen vormen met betrekking tot

biobeschikbaarheid. De ratio SEM/AVS of het verschil AVS-SEM wordt dus als een maat

beschouwd voor de potentieel biobeschikbare metaalfractie (Long et al., 1998). Bij een

SEM/AVS verhouding kleiner dan 1 (AVS-SEM > 0), is de kans op verspreiding van zware

metalen en daarmee ook op nadelige effecten voor de organismen die in of op de bodem leven

sterk gereduceerd in vergelijking met situaties waarin SEM/AVS > 1.

Bij deze beoordelingsmethode wordt ervan uitgegaan dat metalen alleen onder de vorm van

sulfiden in de bodem worden vastgelegd. In werkelijkheid zijn er ook nog andere

bindingsvormen in de bodem zoals organisch materiaal of metaaloxiden, waardoor er fouten

kunnen optreden bij de inschatting van metaalmobiliteit (Allen, 1993). Bennett en Cubbage

Page 32: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 24

(1992) vonden geen correlatie tussen het toxisch effect van koper bij planten en de AVS/SEM

ratio. Hun verklaring hiervoor was dat organisch materiaal in de bodem een belangrijkere

bindingspartner is voor koper dan AVS.

2.3.2.2. Seizoenale en ruimtelijke variaties in het AVS-gehalte

In mariene waterbodems worden over het algemeen lagere AVS concentraties verwacht dan

in zoetwaterbodems. Dit hangt samen met de lagere organische stofgehalten in deze

waterbodems en de vorming van pyriet (FeS2). Pyriet is vrij stabiel en wordt bij de

bovenbeschreven analytische procedure niet als AVS gemeten (van den Hoop et al., 2000).

Algemeen neemt het AVS gehalte toe tot een bepaalde diepte, welke in zoetwaterbodems

bepaald wordt door de snelheid van sulfaatreductie en de biobeschikbaarheid van sulfaat (Yu

et al., 2001). De hogere bodemlagen kunnen minder aëroob zijn en meer sulfiden bevatten

dan de lagere bodemlagen, wat verklaard kan worden door het zuurstofverbruik in de toplaag

bij de afbraak van het organisch materiaal.

Het AVS-gehalte varieert bovendien met de seizoenen eventueel in combinatie met de

tijdelijke stratificatie van de waterkolom. Uit een studie van van den Hoop et al. (1997)

bleken de gehaltes aan AVS te schommelen gedurende het jaar. Op het einde van de zomer en

gedurende de herfst werden hogere sulfidenconcentraties waargenomen. De SEM gehaltes

bleven echter constant gedurende het jaar, wat dus leidde tot een verhoging van de SEM/AVS

ratio in die periode.

2.3.3. Poriënwaterbemonstering

2.3.3.1. Speciatie in de bodemoplossing

Zoals in Figuur 4 weergegeven, kunnen de metalen in de bodemoplossing in drie

verschillende manieren voorkomen, namelijk als vrij ion en als organisch of anorganisch

complex.

Ionensterkte, pH en elektronenactiviteit zijn de drie belangrijkste factoren die de speciatie in

de bodemoplossing beïnvloeden, alhoewel volgens Ritchie en Sposito (2002) de relatieve

concentraties en de complex-affiniteit van anionen en kationen even belangrijk zijn. Zo zullen

Page 33: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 25

chloriden door de vorming van anorganische complexen de concentratie Cd en Hg in de

oplossing doen stijgen (Garcia & Page, 1976).

2.3.3.2. De extractieprocedures

Bufflap en Allen (1995a) onderscheiden vier methoden voor de extractie van poriënwater.

Twee ervan, squeezing en centrifugatie, zijn ex-situ. Dit houdt in dat er sediment uit het

natuurlijk systeem moet worden verwijderd. Bij squeezing wordt meestal door het

bodemmonster een inert gas geperst zodat het bodemwater vrijgesteld wordt. Centrifugatie is

tijdrovend en vereist bovendien vaak nog extra filtratie (Knight et al., 1998). De andere twee,

vacuümfiltratie en dialyse hebben het voordeel dat ze in-situ zijn. Bij dialyse laat men een

hoeveelheid gedemineraliseerd water in evenwicht komen met bodemwater om op die manier

de chemische concentraties in bodemwater te bepalen.

Vacuümfiltratie is de meest gebruikte methode aangezien hier, bij voldoende kleine

poriëndiameter van de filter, geen residuele deeltjes aanwezig zijn. Deze kunnen het

meetresultaat beïnvloeden door enerzijds interferentie in de analytische procedure en

anderzijds kan door sorptie van de metalen aan deeltjes de metaalconcentratie in het

poriënwater veranderen. Aan deze methode zijn echter ook een aantal nadelen verbonden. Bij

het gebruik van keramische cups kan er adsorptie van geladen groepen, vooral

sporenelementen, fosfor en ammoniumgroepen optreden (Grossman & Udluft, 1991). Als

alternatief voor de keramische cups zijn rhizons ontworpen. Deze meettoestellen zijn uit

plastiek gemaakt en laten toe op verschillende diepten in het bodemprofiel simultaan te

bemonsteren (Luo et al., 2003). Volgens Knight et al. (1998) zouden deze rhizons geen

kationenuitwisselingscapaciteit hebben.

Bij al deze extractieprocedures kunnen een aantal factoren het meetresultaat beïnvloeden,

zoals temperatuur en metaalcontaminatie van de apparatuur. De stalen moeten voor aanzuring

ook in een inerte atmosfeer bewaard worden, zodat er geen oxidatie kan optreden. Door

temperatuurverschil kan het chemisch evenwicht verschuiven (Bufflap & Allen, 1995b). Als

bodems of sedimenten te droog zijn en het bodemwater niet bemonsterd kan worden, kan

water gebruikt worden als extractiemiddel om de potentieel biobeschikbare metaalfractie in te

schatten. In dit geval kunnen verschillende extractieverhoudingen (liquid solid ratio) en

Page 34: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Literatuurstudie 26

evenwichtstijden gebruikt worden, wat het moeilijk maakt om data van verschillende studies

onderling te vergelijken (Tack et al., 2002).

Page 35: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Doelstelling 27

3. Doelstelling

Dit onderzoek heeft als doelstelling een beter inzicht te krijgen in de potentiële

metaalmobiliteit in de sedimenten van intergetijdenzones langs de Schelde. Meer specifiek

wordt het volgende onderzocht:

de invloed van de hydrologie en redoxomstandigheden op de vrijstelling van metalen

in sedimenten, rekening houdend met de ruimtelijke en temporele variabiliteit van

deze parameters

de invloed van bodemkarakteristieken op metaalmobiliteit

het verband tussen de aanwezigheid van metalen in verschillende meer en minder

mobiele, operationeel gedefinieerde fracties op de concentraties aan metalen in de

bodemoplossing.

Tevens is het de bedoeling enkele methoden te evalueren die momenteel gebruikt worden om

metaalmobiliteit en potentiële mobilisatie in sedimenten in te schatten.

Hiertoe worden zowel veldmetingen als een experiment onder serrecondities uitgevoerd. De

serreproef heeft vooral als doelstelling onder meer gecontroleerde omstandigheden de invloed

van de hydrologie na te gaan op de vrijstelling van metalen bij bodems met uiteenlopende

bodemeigenschappen. Ten slotte worden de conclusies uit de serreproef getoetst aan de

metingen in veldomstandigheden.

Page 36: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 28

4. Materiaal en methode

4.1. Veldwaarnemingen Tussen Berlare en Doel werden in 11 schorregebieden langs de Schelde metingen uitgevoerd.

In ieder schorregebied werden een peilbuis geplaatst, alsook een buis waarop op vier

verschillende diepten rhizons zijn bevestigd. Deze dienen enerzijds om de grondwaterstand

op te meten en anderzijds om het poriënwater te bemonsteren. Hierop werd tussen oktober en

maart drie bemonsteringen uitgevoerd. Bovendien werd er in maart ook na een kortere

tijdsintervallen bemonsterd om een betere inschatting te kunnen maken van de temporele

variatie. Vervolgens werden op ieder schor bodemmonsters genomen, op vier verschillende

diepten overeenstemmend met de diepten waar de rhizons zich bevinden. Van deze

bodemmonsters werden de totale en de uitwisselbare metaalgehalten bepaald. Ook werden

enkele parameters die de aard van de bodemmonsters karakteriseren, geanalyseerd.

4.1.1. Situering van de bemonsteringsgebieden

Er werd bemonsterd in 11 schorrengebieden langs de oever van de Zeeschelde. De

coördinaten van de monsternameplaatsen en een overzichtskaart zijn weergegeven in

respectievelijk Tabel 3 en Figuur 5.

Tabel 3: Coördinaten van de bemonsterde gebieden

Noorderbreedte Oosterlengte Doel 51° 21.005' 4° 13.669' Ketenisse 51° 17.378' 4° 18.284' Galgenschoor 51° 18.228' 4° 17.276' St. Annastrand 51° 21.006' 4° 13.670' Galgenweel 51° 12.657' 4° 22.515' Kruibeke 51° 09.811' 4° 19.545' Bazel 51° 08.534' 4° 19.523' Rupelmonde 51° 07.663' 4° 18.146' Kijkverdriet 51° 07.268' 4° 15.786' Bornem 51° 07.137' 4° 12.875' Kramp 51° 03.108' 4° 09.441' Konkelschoor 51° 17.378' 4° 18.284'

Page 37: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 29

Figuur 5: Overzichtskaart van de bemonsterde gebieden

Konkelschoor: Berlare, 131.39 km van de monding

Dit 2.18 ha grote zoetwaterschor wordt momenteel beheerd door Natuurpunt v.z.w.. Het

bestaat uit een gesloten rietkraag met enkel op de zomerdijk dominantie van ruigtekruiden

zoals reuzenbalsemien (Impatiens glandulifera Royle).

Kramp: Kastel, 114.45 km van de monding

De grootste meander van de Schelde is de Kramp ter hoogte van Moerzeke-Kastel. Vroeger

was dit schorgebied van 9 ha een bedijkte weide. Men vindt hier nu sterk verruigde

rietvegetaties en wilgenstruwelen.

Het schor bij Bornem: Bornem, 98.11 km van de monding

Dit is een schorgebied nabij de brug van Temse. Het is niet in beheer waardoor schietwilg

(Salix alba L.) de overheersende vegetatie is op de hoger gelegen delen en rietvegetatie op de

lager gelegen delen.

Page 38: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 30

Figuur 6: Schor bij Bornem (links) en Kijkverdriet (rechts)

Kijkverdriet: Steendorp, 94.39 km van de monding

Dit 4,8 ha grote schor, tegenover de steenbakkerij van Steendorp, is sinds 1998 eigendom van

AMINAL afdeling natuur. Tot 1950 werd dit gebied gebruikt als weide. Momenteel is het

grootste gedeelte van het schor begroeid met riet (Phragmites australis Steud.) dat jaarlijks

wordt gemaaid.

De schorgebieden bij Rupelmonde, Bazel en Kruibeke:

Rupelmonde, 91.71 km van de monding

Bazel, 88.94 km van de monding

Kruibeke, 86.35 km van de monding

Deze aaneengesloten reeks van smalle schorren wordt voornamelijk bedekt door

rietgedomineerde vegetaties en werd recent vrij sterk verstoord door de aanleg van

gecontroleerde overstromingsgebieden in het kader van het Sigmaplan.

Het schor bij het Galgenweel: Burcht, 79.45 km van de monding

Dit is het eerste bemonsterde schor stroomafwaarts dat onder invloed staat van brak

Scheldewater. Het is een lang en relatief smal schor dat gelegen is tussen de Kennedytunnel

en de Waaslandtunnel. Het is begroeid met rietgedomineerde vegetaties en biezen.

Het schor bij het Sint-Annastrand: Antwerpen, 75.99 km voor de monding

Dit zeer zandige schor is gelegen tussen het Sint-Annnastrand en de jachthaven van

Antwerpen. De rietkraag die het gehele schor bedekt, is ongeveer 500 m lang en 60 m breed.

Page 39: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 31

Aangezien het aan de rand ligt van een drukbezocht strand, kan men invloed ondervinden van

betreding, zwerfvuil, e.a.

Figuur 7: Schor bij het Galgenweel (links) en schor bij het Sint-Annastrand (rechts)

Galgeschoor: Lillo-Antwerpen, 61.82 km van de monding

Het Galgeschoor bevindt zich te midden van het Antwerpse havencomplex. Het wordt

beheerd door Natuurpunt v.z.w. en is zo’n 45 ha groot. Het gebied wordt tweejaarlijks

gemaaid in de winter waardoor een rietvegetatie overheerst. Galgeschoor en het schor van

Bornem zijn de enige twee bemonsteringsplaatsen op rechteroever.

Ouden Doel: Doel, 55.66 km van de monding

Het schor van Ouden Doel (51 ha) bevindt zich in de Prosperpolder, de noordelijkste uithoek

van het Waasland op de grens met Nederland. Ten noorden van het gebied sluit het aan op het

meer dan 3.000 ha grote Verdronken land van Saeftinghe. Samen vormen ze het grootste

brakwaterschor van West-Europa.

Natuurpunt v.z.w. is verantwoordelijk voor het beheer. Tot in de jaren 70 werd het schor door

runderen begraasd, maar met de dijkverhogingen bestond er op de dijk geen

uitwijkmogelijkheid meer voor de dieren, zodat ze bij springtij dreigden te verdrinken. Riet

verdrong vrij snel de typische schorrenplanten. Om de verruiging van het gebied tegen te

gaan werd vanaf 1999 opnieuw begraasd door schapen.

Page 40: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 32

4.1.2. Voorbereiding veldproef

In de voorbereidende fase werden de peilbuizen aangemaakt. De peilbuis werd gemaakt uit

een PVC buis (diameter 4 cm, lengte 2 m) waarin gaatjes van 3 mm diameter geboord werden

over een lengte van 1,3 m. Bovenaan werd de buis afgesloten met een deksel (Figuur 8).

Figuur 8: Peilbuis en buis waarop rhizons zijn bevestigd

Voor de bemonstering van poriënwater werd gebruik gemaakt van rhizon

bodemvochtmonsternemers, type MOM (rhizon soil moisture samplers for metals and organic

matter, Eijkelkamp B.V., Giesbeek). Een rhizon bestaat uit een 10 cm lang poreus buisje met

standaardporiën van 0,1 µm, verbonden met een 10 cm lang PVC slangetje en een Luer-Lock

connector (Figuur 9). Het poreuze materiaal en 5 cm van de PVC slang wordt beschermd door

Page 41: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 33

een interne 15 cm lange roestvrije stalen draad, die zorgt voor meer stevigheid. Rhizon

bodemvochtopnemers zijn verondersteld inert te zijn; ze hebben geen

ionenuitwisselingscapaciteit en adsorberen geen opgelost organisch en anorganisch materiaal.

Figuur 9: Rhizon bodemvochtmonsternemer (naar: gebruiksaanwijzing 19.21, Eijkelkamp, 2003)

De rhizons werden op verschillende hoogtes vertikaal bevestigd tegen een PVC-buis

(diameter 32 mm, lengte 1,5 m) nl. 10, 30, 60 en 90 cm onder het maaiveld (Figuur 8).

Aangezien de rhizons een 10 cm lange poreuze buis hebben, zijn de werkelijke dieptes

waarover gemeten wordt dus 0 tot 10 cm, 25 tot 35 cm, 55 tot 65 cm en 85 tot 95 cm onder

maaiveld. Per diepte werden 3 rhizons bevestigd.

De rhizons zijn maar 10 cm lang, waardoor het noodzakelijk is om ze te voorzien van een

verlengslang (Figuur 10). Hiervoor werd het PVC slangetje van de rhizon met een mesje

doorgesneden, waartussen een polyetyleen draad (Extension Tubing Polyethylene,

Eijkelkamp B.V., Giesbeek) met de gewenste lengte werd bevestigd. Deze werden aan elkaar

bevestigd door middel van een silicone verbindingsslang (Silicone tubing, Eijkelkamp B.V.,

Giesbeek).

Figuur 10: Rhizon bodemvochtmonsternemer voorzien van een verlengslang (naar: gebruiksaanwijzing

19.21, Eijkelkamp, 2003)

Page 42: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 34

4.1.3. Opstelling en monstername

Op elk van de locaties werd op verschillende tijdstippen gedurende 6 maanden het

poriënwater bemonsterd. Tijdens iedere monstername werd ook de grondwaterstand

afgelezen. Bij de aanvang van de proef in oktober werden bodemmonsters genomen.

In de bodem werd telkens een kleine opening voorgeboord waarin de buis met rhizons

geplaatst werd tot één meter diep. Na plaatsing werd een maand gewacht vooraleer de eerste

monstername te laten plaatsvinden, zodat alle resterende luchtkanalen rond de rhizons

dichtgeslibd zouden zijn. Voor de monstername werd telkens op de Luer-Lock connector een

injectienaald aangesloten. Deze naald werd in een vacuumbuisje (Vacuette Non additive

tubes) gebracht. Door het drukverschil werd zo de bodemoplossing aangezogen in het

vacuumbuisje. Per hoogte werden zo drie buisjes gevuld. In het labo werd van de drie buisjes

één mengmonster gemaakt en bewaard in een polystyreen recipiënt (50 ml) bij 4 °C voor

analyse. Na analyse van de anionenconcentratie, TOC gehalte en pH werden de buisjes

aangezuurd met een paar druppels geconcentreerd HNO3 om de metalen in oplossing te

houden en de neergeslagen metalen op te lossen.

Voor de aflezing van de grondwaterstand werd een peilbuis op ongeveer een halve meter

afstand van de buis met rhizons geplaatst. De peilbuis bevond zich tot op anderhalve meter

diepte. De perforaties werden slechts aangebracht tussen 20 cm en 150 cm diepte. Bij

eventuele erosie van de bovenste laag was er dan geen gevaar voor oppervlakkig instromend

regen- en overstromingswater. Met behulp van een meetlat werd de grondwaterstand

afgelezen.

Figuur 11: Plaatsing van peilbuis en rhizons in Kastel

Page 43: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 35

Bij aanvang van de metingen werden willekeurig binnen een straal van 2 m van de buizen 3

sedimentboringen uitgevoerd. Er werd geboord op vier verschillende dieptes die

overeenstemmen met de dieptes waarop de rhizons waren bevestigd. De vier lagen voor

iedere boring zijn respectievelijk van maaiveld tot 20 cm, 20 cm tot 40 cm, 40 cm tot 70 cm

en tenslotte van 70 cm tot 100 cm onder maaiveld. In de resultaten en bespreking wordt naar

deze bemonsteringslagen verwezen als respectievelijk 10, 30, 60 en 90 cm onder MV. De

bodemmonsters werden in polyethyleen zakjes gestopt en bewaard bij 4°C. Het AVS gehalte

van deze verse bodemmonsters werd zo snel mogelijk bepaald. Na analyse van AVS werden

deze monsters gedurende 48 uur gedroogd bij 50°C, gemalen met een grondmolen (Gladiator

type BO, J. Mondelaers, Brussel) en in polyethyleen zakjes op een droge plaats bewaard.

Om een beter beeld te krijgen van de lokale, ruimtelijke variatie werd in Doel drie keer op 10

m van elkaar bemonsterd (plaatsing buizen + bodemstalen) in een patroon van een

gelijkzijdige driehoek. Zo wordt niet alleen gekeken naar verschillen tussen gebieden, maar

ook naar mogelijke verschillen binnen een gebied.

De bemonsteringen vonden plaats in oktober, januari en maart wat het mogelijk maakt de

temporele variatie in te schatten. In de schorren van Kijkverdriet, Bornem en Rupelmonde

werd er in maart ook eens herhaaldelijk bemonsterd na kleinere tijdsintervallen. Er werd

bemonsterd op drie verschillende tijdstippen, namelijk tijdens één laag- en tijdens één

hoogwatercyclus en een week later. De eerste monstername vond plaats op donderdag 10

maart om 11 uur. Volgens de getijdenvoorspellingen van het AWZ (Administratie

Waterwegen en Zeewezen) was het om 10.30 u in Antwerpen laagwater en bereikte het water

een hoogte van -0.30 m TAW. In Temse zou het laagwater ongeveer 57 minuten later moeten

optreden. De tweede bemonstering gebeurde dezelfde dag om 16.30 u bij hoogwater. In

Antwerpen bereikte het water om 15.55 u een maximum hoogte van 5.56 m TAW. In Temse

is er opnieuw een vertraging van ongeveer 50 min t.o.v Antwerpen. Die dag was er bovendien

ook nieuwe maan. Door het springtij was dus de waterstand van hoogwater hoger dan andere

dagen. De laatste bemonstering gebeurde één week later, donderdag 17 maart om 12 u. Het

was toen om 8.33 u hoogwater geweest in Antwerpen met een maximum van 5.45 m TAW.

Page 44: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 36

4.2. Serreproef Naast de veldmetingen werd ook een serreproef opgestart die bij vier sedimenten met

verschillende karakteristieken onder meer gecontroleerde omstandigheden de invloed van de

grondwaterstand en beplanting op de metaalmobiliteit nagaat.

4.2.1. Herkomst van de gronden

Er werden sedimenten uit vier verschillende studiegebieden bemonsterd. In Galgeschoor,

Konkelschoor, Bornem en Kijkverdriet werd per locatie 0,12 m³ grond verzameld afkomstig

van de bovenste 40 cm van de sedimentlaag. De monsters werden getransporteerd en bewaard

in plastieken bakken. Nadien werden ze grondig gehomogeniseerd en indien nodig ontdaan

van plantenresten.

4.2.2. Voorbereiding serreproef

Er werd gebruik gemaakt van oranje PVC buizen met een diameter van 16 cm en een lengte

van 1 m. Onderaan werden de buizen gedicht met een stop en nog extra beveiligd tegen

waterlekken door middel van siliconen. Aan de binnenkant van de oranje buis werden rhizons

aangebracht op vier verschillende dieptes, analoog aan deze gebruikt bij de veldmetingen. Per

diepte werden er twee bevestigd (Figuur 12).

Voor de controle van de grondwaterstand werd een smallere buis (diameter 32 mm) in de buis

gebracht. Deze buis werd geperforeerd zodat er water kon instromen. De perforatiehoogte

werd gekozen in functie van de hoogte van de te onderhouden grondwaterstand (zie verder).

Boven de watertafel werden geen perforaties aangebracht om te vermijden dat zuurstof uit de

lucht via de buis rechtstreeks in contact kon komen met de rhizons. Bovenaan werd de

peilbuis ook afgesloten met een deksel.

De gronden werden verzadigd met water zodat er minder kans zou zijn dat er luchtkanalen

aanwezig zouden zijn bij het opvullen van de buizen.

Page 45: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 37

Figuur 12: Bovenaanzicht van buis met rhizons voor aanvang van de proef

4.2.3. Opstelling en monstername

Om de invloed van de grondwaterstand na te gaan, werden de gronden onderworpen aan drie

verschillende grondwaterstanden nl. watertafel boven maaiveld, 40 cm en 80 cm onder

maaiveld. Met een meetlat werd tweemaal per week de hoogte van de watertafel opgemeten

in de peilbuis. Deze werd gecorrigeerd tot de gewenste hoogte door drainage of irrigatie met

gedemineraliseerd water.

Vervolgens werd ook de invloed van beplanting nagegaan door de buizen te beplanten met

riet (Phragmites australis Steud.). Deze factor werd echter niet in rekening gebracht,

aangezien er gedurende de 6 maanden geen groei was van het riet.

In totaal werden er dus per locatie 6 buizen aangemaakt, met drie verschillende waterhoogtes

en al dan niet beplant (Figuur 13). Na het opvullen van de buizen met gronden, werd er twee

weken gewacht vooraleer de eerste bemonstering van het poriënwater uit te voeren zodat de

gewenste grondwaterstand bekomen werd. Er werd een bemonstering uitgevoerd in

september, oktober, december en februari. Hiervoor werden hetzelfde materiaal en dezelfde

procedures gehanteerd als bij de veldmetingen.

Page 46: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 38

Figuur 13: Opstelling in de serre bij de aanvang van proef (links: de opstelling voor één grond, 3 buizen

beplant en 3 niet-beplant met telkens 3 verschillende grondwaterstanden; rechts: overzicht van de

volledige proef)

Bij aanvang werd ook sediment bemonsterd voor analyse. De bodemstalen werden op

identieke wijze als deze van de veldproef bewaard en gemalen. Er moet hier wel op gewezen

worden dat het gaat om sterk verstoorde grondmonsters, aangezien ze gehomogeniseerd

werden, plantenresten verwijderd werden en water toegevoegd werd. Bij de veldmetingen

werden de analyses uitgevoerd op minder sterk verstoorde monsters.

4.3. Analyse van de rhizonextracten

4.3.1. Bepaling van metaalgehalten

De monsters werden na aanzuren voor Cd, Cu, Cr en Ni geanalyseerd door middel van

grafietovenatoomabsorptie spectrometrie (GF-AAS, Graphite Furnace Atomic Absorption

Spectrometry) (SpectrAA-800/GTA-100, Varian, Palo Alto, CA). De concentraties aan Fe,

Mn, Zn en Pb werden met inductief gekoppeld plasma optische emissie spectrometrie (ICP-

OES, Inductive Coupled Plasma Optical Emission Spectometry) (Varian Vista MPX, Varian,

Palo Alto, Californië) bepaald.

Page 47: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 39

4.3.2. Bepaling van de gehalten aan Ca, K, Mg en Na

De concentraties aan Ca, K, Mg en Na werden bepaald met ICP-OES na verdunning van de

aangezuurde stalen met een 2000 mg L-1 CsCl-oplossing.

4.3.3. Bepaling van anionengehalten

Het gehalte aan Cl-, NO3- en SO4

2- in het poriën- en oppervlaktewater werd bepaald op verse,

niet aangezuurde stalen door middel van ionenchromatografie. (ICr, Ion Chromatography,

Metrosep A supp 4, 250 x 4 mm, Metrohm, Zwitserland).

4.3.4. Totaal organische koolstofgehalte (TOC) anorganisch koolstofgehalte (IC)

Het gehalte aan totaal organisch koolstof (TOC, Total Organic Carbon) en aan anorganisch

koolstof (IC, Inorganic Carbon) werd bepaald op verse, niet aangezuurde stalen met een Total

Organic Carbon Analyser (TOC-5000, Shimadzu, Tokyo, Japan). Dit toestel bepaalt totaal

koolstof (TC) en anorganische koolstof. Het verschil tussen beide is de TOC.

4.3.5. pH meting

In de verse stalen werd de pH bepaald door middel van een pH-electrode (Orion model 520

A).

4.4. Analyse van de bodemstalen

4.4.1. Bepaling van de bodemeigenschappen

Voor de bepaling van de bodemeigenschappen werd in de meeste gevallen de

laboratoriumhandleiding van Van Ranst et al. (1999) gebruikt. Alle metingen werden in het

drievoud uitgevoerd, tenzij anders vermeld.

4.4.1.1. pH meting

Aan 10 g luchtdroge grond werd 50 mL gedemineraliseerd water toegevoegd en de suspensie

werd omgeroerd. Na 18 uur werd de pH gemeten met behulp van een pH-electrode (Orion

model 520 A).

Page 48: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 40

4.4.1.2. Conductiviteit

De specifieke geleidbaarheid (EC, Elektrische conductiviteit) werd gemeten op een extract

van 10 g luchtdroge grond met 50 mL gedemineraliseerd water. Na een half uur schudden

werd de suspensie afgefiltreerd over een witbandfilter in een polyetyleenpotje. De

conductiviteit werd in het filtraat gemeten met een WTW LF 537 elektrode.

4.4.1.3. Droge stof gehalte (DS)

Op een analytische balans werd 10 g luchtdroog monster afgewogen in een getarreerd kroesje

en gedurende 24 h bewaard in een droogstoof bij 105°C. Na herweging van het staal werd het

gewichtsverschil bepaald en het droge stof gehalte berekend.

4.4.1.4. Organisch materiaal gehalte (OM)

Het gehalte aan organisch materiaal in de bodem werd bepaald aan de hand van het

gewichtsverlies (gloeiverlies, LOI, Loss On Ignition) na verassing van een gram van het

ovendroge monster (2 uur bij 450°C).

4.4.1.5. CaCOB3 -gehalte

Het carbonaatgehalte in gronden werd bepaald door het aanwezige CaCO3 op te lossen in een

overmaat zwavelzuur en terug te titreren met NaOH. De reacties die plaatsgrijpen zijn de

volgende:

CaCO3 + H2SO4 → CO2 + NaSO4 + H2O

H2SO4 + 2 NaOH → NaSO4 + 2 H2O

Aan 1 g grond wordt een overmaat (25 mL) 0,5 N H2SO4 toegevoegd en ongeveer 150 mL

water. Het mengsel werd gedurende een uur verwarmd in een warmwaterbad bij 80 °C. Na

afkoeling werd 0,5 mL mengindicator (fenolftaleïne, methylrood, bromocreosolgroen)

toegevoegd en teruggetitreerd met 0,5 N NaOH.

Page 49: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 41

4.4.1.6. Kationenuitwisselingscapaciteit (CEC)

De CEC (Kationuitwisselingscapaciteit, Cation Exchange Capacity) werd bepaald door het

bodemcomplex te verzadigen met een kation (NH4+), waarna de uitwisselbare kationen

uitgeloogd en in het percolaat geanalyseerd werden. Er werd voor eenzelfde locatie en diepte

slechts één analyse gedaan.

Een mengsel van 5 g grond en 35 g gereinigd kwartszand werd in een percolatiebuis gebracht.

Na percolatie van 150 mL 1 M NHB4OAc werd de overmaat NH4+

P-ionen uitgespoeld met 300

mL gedenatureerd ethanol. Vervolgens werden de uitwisselbare NH4+-ionen verdreven met

500 mL 1 M KCl. Dit laatste percolaat werd opgevangen in een 500 mL kolf en aangelengd

tot aan de merkstreep. De aanwezige NH4+-ionen werden geanalyseerd met behulp van een

Kjeltech-stoomdestillatie (Tecator Kjeltec System 1002). Uit de kolf wordt 50 mL

gepipeteerd in een distillatiekolf, waarna ongeveer 1 mg MgO wordt toegevoegd. De hierbij

gevormde ammoniak wordt als ammonium opgevangen in een erlenmeyer die 20 mL van een

2 % boorzuur indicatormengsel bevatte. Dit werd met 0,01 M HCl getitreerd met behulp van

een Methrohm 645 Multi-Dosimat tot een kleuromslag naar roze.

4.4.1.7. Chloriden

Het chloridengehalte werd bepaald aan de hand van een potentiometrische titratie met

AgNOB3 B. De titratie werd uitgevoerd met een ‘Metrohm’-configuratie bestaande uit een

potentiaalmeter, een dosimat en een pulsimat. Het hiertoe aangewende bodemextract werd

bekomen door aan 10 g grond 50 mL 0,15 M HNO3 toe te voegen en het geheel een half uur

te laten schudden. De suspensie werd afgefiltreerd en de filter gespoeld met 20 mL HNO3 B. Dit

extract werd getitreerd met 0,05 N AgNO3 B na titerstelling met 0,1 N NaCl. Hierbij vindt de

volgende reactie plaats:

Cl- + AgNO3 → AgCl + NO3-

4.4.1.8. Textuur

De textuuranalyses werden uitgevoerd aan het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW).

Voor de analyse werd het organisch materiaal en CaCO3 verwijderd. Hiertoe werd 0,80 g

luchtdroge grond afgewogen in een 100 mL beker en bedekt met een horlogeglas. Het

organisch materiaal werd vernietigd met 10 mL 30 % H2O2. Het geheel werd gedurende acht

Page 50: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 42

uur verwarmd in een warmwaterbad bij 80 °C. CaCO3 werd verwijderd met 4 mL NaOAc-

bufferoplossing, waarbij de bekers verwarmd werden in een warmwaterbad bij 100 °C

gedurende 30 tot 60 minuten.

De gedroogde stalen werden daarna 3 keer gewassen door decantatie na bezinking. Na

toevoeging van 2 mL dispersiemiddel (4% Na-hexametafosfaat en 1% Na2CO3) werden de

stalen gedurende 4 uur geroerd. De textuur van de sedimentstalen werd bepaald aan de hand

van laserdiffractie (Coulter LS200, Miami, FL). De kleifractie wordt bij deze methode

gedefinieerd als de 0-6 µm fractie, omdat deze fractie de hoogste correlatie vertoonde met de

0-2 µm fractie, bepaald volgens de klassieke pipetmethode, behalve voor bodemstalen met

kleigehalten hoger dan 50 % (Vandecasteele & De Vos, 2003). De leemfractie en zandfractie

komen respectievelijk overeen met 6-50 µm fractie en > 50 µm fractie.

4.4.2. Totale metaalgehalten

Een gram ovendroge grond werd afgewogen en 10 mL koningswater (2,5 mL HNO3 + 7,5 mL

HCl) werd toegevoegd. Het staal werd afgedekt met een horlogeglas, gedurende 16 uur bij

kamertemperatuur gedigereerd en 2 uur verwarmd op een verwarmplaat bij 150 °C. Na

filtratie over een witbandfilter werd het filtraat aangelengd tot 100 mL met 1 % HNO3 B,

waarna het geanalyseerd werd op de elementen Cd, Cu, Cr, Fe, Mn, Ni, Pb en Zn met ICP-

OES.

4.4.3. Uitwisselbare metaalgehalten

In de gepercoleerde NHB4OBAc -oplossing (pH 7) (zie paragraaf 4.4.1.6) werden de gehalten

aan Cd, Cu, Cr, Fe, Mn, Ni, Pb en Zn bepaald met ICP-OES waaruit de gehalten aan

uitwisselbare kationen in de bodemmonsters berekend werden.

4.4.4. AVS

De zuur extraheerbare sulfiden (AVS, Acid Volatile Sulfides) in het monster werden eerst

omgezet tot H2S in een HCl-midden op kamertemperatuur (Tack et al., 1997). Het

vrijgekomen H2S wordt uit het monster geborreld en opgevangen in een Zn-acetaat oplossing

waarin ze neerslaan als ZnS. Na toevoeging van KIO3 en een overmaat KI reageert het

Page 51: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 43

gevormde I2 met de geprecipiteerde zinksulfiden. Hierbij worden zwavel en iodiden gevormd.

De overmaat aan I2 kan bepaald worden door een terugtitratie met Na2S2O3 tot kleuromslag

met zetmeel als indicator. Het verschil tussen de hoeveelheid gevormd I2 en de

teruggetitreerde hoeveelheid geeft het aantal milli-equivalenten sulfide aan. Ook de metalen

die vrijgesteld werden in zuur milieu werden, na filtratie van het monster, bepaald.

KIO3 + 5 KI + 6 H2O → 3 I2 + 3 H2O + 6 KOH

I2 + S2- → 2 I- + S

I2 + 2 S2O3→ 2 I- + S4O62-

De opstelling bestaat uit drie seriegekoppelde wasflessen van 250 mL waarop een gasfles met

N2 wordt aangesloten. In een eerste wasfles van 250 mL wordt 90 mL gedestilleerd water

gebracht en in de twee volgende 95 mL. Hierdoor wordt dan gedurende 10 minuten N2

geblazen zodat alle zuurstof uit het water verwijderd is. Hierna wordt in de eerste fles 10 g

monster gebracht en 20 mL 6 M HCl en in de 2 volgende flessen 5 mL 2 N ZnOAc.

Vervolgens werd weer gedurende 30 minuten N2 door de flessen geborreld.

De zure oplossing in de eerste wasfles werd gefiltreerd en hierop werden de simultaan

geëxtraheerde metalen (SEM), Cd, Cu, Fe, Mn, Ni, Pb en Zn, bepaald met de ICP-OES. De

vloeistof in de andere twee wasflessen werd kwantitatief overgebracht in een erlenmeyer

waarna 5 mL 0,025 M KIO3, 2 g KI, 6 mL geconcentreerd HCl en als indicator 2 mL

zetmeeloplossing (5 g L-1) werden toegevoegd. Dit werd teruggetitreerd met 0,05 M Na2S2O3-

oplossing totdat de oplossing kleurloos was.

Page 52: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 44

4.5. Bodemsaneringsnormen en achtergrondwaarden De totaalgehalten aan metalen en de metaalconcentraties in de rhizonextracties werden

vergeleken met de Vlarebo-normen (Vlarebo, 1996). In Tabel 4 staan de

bodemsaneringsnormen voor het vaste deel van de aarde en voor het grondwater; in Tabel 5

worden de achtergrondwaarden gegeven.

Tabel 4: Bodemsaneringsnorm (mg kg-1 DS) per bestemmingstype en grondwaternormen (µg L-1) volgens

VLAREBO; bestemmingstype 1: natuurgebied, type II: agrarisch gebied, type III: woongebied, type IV:

recreatiegebied en type V: industriegebied

Metalen Bodemsaneringsnorm (mg kg-1 DS) per bestemmingstype Grondwater I II III IV V (µg L-1) Arseen 45 45 110 200 300 20 Cadmium 2 2 6 15 30 5 ChroomP

(1)P 130 130 300 500 800 50

Koper 200 200 400 500 800 100 Kwik 10 10 15 20 30 1 Lood 200 200 700 1500 2500 20 Nikkel 100 100 470 550 700 40 Zink 600 600 1000 1000 3000 500

P

(1)P Chroom is genormeerd op basis van 3-waardig chroom. Als er aanwijzingen zijn dat chroom in de vorm van zeswaardig

chroom in de bodem aanwezig is, kunnen de hier voorgestelde getallen niet meer worden gebruikt, en moet een separate risico-evaluatie worden uitgevoerd.

Tabel 5: Achtergrondwaarden voor het vaste deel van de aarde (mg kg-1 DS) en voor het grondwater (µg

L-1) volgens VLAREBO

Metalen Het vaste deel van de aarde Grondwater (mg kg-1 DS) (µg L-1) Arseen 19 5 Cadmium 0,8 1 Chroom 37 10 Koper 17 20 Kwik 0,55 0,05 Lood 40 5 Nikkel 9 10 Zink 62 60

Beide systemen gaan uit van een standaardbodem met een gehalte van 10 % klei en 2 %

organisch materiaal. De gebruikte omrekeningsformule is als volgt:

2*C10*BAy*Cx*BA*)2,10(N)y,x(N

++++

=

waarbij:

N: bodemsaneringsnorm bij een kleigehalte van x % of 10 % en een gehalte aan

organisch materiaal van y % of 2 %

Page 53: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 45

A, B, C: coëfficiënten afhankelijk van het soort metaal (Tabel 6)

x: gehalte aan klei in het staal

y: gehalte aan organisch materiaal in het staal

Tabel 6: Omrekeningsparameters voor niet-standaardbodems volgens VLAREBO

A B C Arseen 14 0,5 0 Cadmium 0,4 0,03 0,05 Chroom 31 0,6 0 Koper 14 0,3 0 Kwik 0,5 0,0046 0 Lood 33 0,3 2,3 Nikkel 6,5 0,2 0,3 Zink 46 1,1 2,3

Er moet opgemerkt worden dat de formule voor de bepaling van de bodemsaneringsnormen

enkel mag toegepast worden onder volgende voorwaarden:

het gemeten gehalte aan klei ligt tussen 1 % en 50 %

het gemeten gehalte aan organisch materiaal ligt tussen 1% en 10 %

Indien het gemeten gehalte aan klei lager is dan 1 %, dan dient te worden gerekend met een

veronderstellend gehalte van 1 %. Ligt het gehalte hoger dan 50 %, dan wordt gerekend met

een verondersteld gehalte van klei van 50 %. Als het gemeten gehalte aan organisch materiaal

lager ligt dan 1 %, dan moet er gerekend met een verondersteld gehalte van 1%. Ligt het

gehalte hoger dan 10 %, dan wordt gerekend met een verondersteld gehalte aan organisch

materiaal van 10 %.

4.6. Speciatie van metalen in de bodemoplossing De verschillende vormen van Cd, Cu en Ni aanwezig in de rhizonextracten worden ingeschat

met VMINTEQ (Visual Minteq). VMINTEQ is een freeware speciatieprogramma,

ontwikkeld door het Departement of Land and Water Resources Engineering, Stockholm, op

basis van MINTEQA 2. De complexatie met organisch materiaal in VMINTEQ is gebaseerd

op het Stockholm Humic Model (SHM) (Gustafsson, 2001), een model gerelateerd met het

meer mechanische model VI van Tipping et al. (2003). Ingevoerde parameters zijn de

concentraties aan Al, Ca, CO32-

P, Cd, Cu, Fe, Mn, K, Mg, Na, Ni, Pb, Zn, NO3-, SO4

2-, Cl-,

TOC en pH gemeten in de rhizonextracten. De totale hoeveelheid organische materiaal (TOC)

moet omgezet worden in fulvozuren (FA, fulvic acids). Dit gebeurt volgens de

Page 54: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 46

standaardveronderstelling van het programma: FA= 1.4*TOC. Fulvozuren worden uitgedrukt

in organisch materiaal, dat uit 40 % C bestaat. Niet alle TOC wordt verondersteld actief te

zijn in proton- en metaalbinding. Daarom zijn de gebruikte coëfficiënten kleiner dan twee. De

concentratie H+-ionen wordt bepaald aan de hand van de pH.

4.7. Detectielimieten In Tabel 7 worden de detectielimieten voor de verschillende gebruikte toestellen

weergegeven.

Tabel 7: Detectielimieten voor de elementen op de verschillende toestellen

element ICP-OES (µg L-1) GF-AAS (µg L-1)

Cd 2 0.1 Cu 10 2 Cr 5 0.5 Ni 10 2 Fe 100 Mn 35 Zn 35 Pb 20 Na 35 K 340

Mg 55 Ca 65

ICr (mg L-1)

Cl P

-P 0.025

N0 B3PB

-P 0.05

SOB4PB

2-P 0.05

TOC (mg L-1)

TOC 1.35 IC 1.35

Als detectielimiet voor de TOC bepaling en de elementen bepaald met ICP-OES werd het

gemiddelde van de blancometingen genomen waarbij tweemaal de standaardafwijking op de

blanco-bepaling werd bijgeteld. Voor de elementen die bepaald werden met GF-AAS en IC

werd een vijfde van de laagste standaard als detectielimiet genomen.

4.8. Statistische dataverwerking Er werden voor de statistische verwerking van de gegevens 2 statistische programma’s

gebruikt: SPSS 9.0 en S-plus 6.1. Met SPSS werden pearson correlaties berekend. De

Page 55: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Materiaal en methode 47

correlaties werden als significant beschouwd vanaf een p-waarde kleiner dan 0,05. Met S-plus

werden er Tuckey toetsen uitgevoerd voor het meervoudig vergelijken van gemiddelden.

Eveneens met S-plus werden een principale componenten analyse (PCA) en een

hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd.

Page 56: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 48

5. Resultaten

5.1. Veldwaarnemingen

5.1.1. Bodemkarakteristieken

In Figuur 14 wordt de korrelgrootteverdeling van de bodemstalen op de verschillende locaties

uitgezet in de Belgische textuurdriehoek volgens de diepte.

Figuur 14: Textuur van de 13 schorregronden voor 4 verschillende bemonsteringsdiepten (10-30-60-90 cm onder MV)

uitgezet in de Belgische textuurdriehoek

Meer dan de helft van de bodems bevindt zich in textuurklasse U en E, wat overeenstemt met

respectievelijk (zeer) zware klei en lemige klei. Er wordt met behulp van het meervoudig

vergelijken van gemiddelden (Tuckey-toets) nagegaan of de textuur significant verschilt in de

diepte (Bijlage 4). Het zandgehalte is het hoogst in de laag van 20 tot 40 cm. In de boven- en

% leem0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

% klei

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

% zand

0

10

20

30

40

50

60

70

80

90

100

0-20 cm20-40 cm40-70 cm70-100 cm

1 3

26

547

8

9

10

11

13

1615

12

Page 57: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 49

onderligggende lagen wordt een significante afname gevonden. Voor leem worden de hoogste

gehalten teruggevonden in de toplaag.

Enkele karakteristieken van de gegevensdistributie van de bodemeigenschappen zijn voor de

dertien staalnamepunten in functie van de diepte weergegeven in Tabel 8. De volledige

dataset is terug te vinden in Bijlage 1. De diepten 10, 30, 60 en 90 cm stemmen, zoals in

paragraaf 4.1.3 reeds vermeld, overeen met respectievelijk de bodemlagen van 0 tot 20 cm, 20

tot 40 cm, 40 tot 70 cm en 70 tot 100 cm onder MV.

Tabel 8: Gemiddelde met standaarddeviatie, mediaan, minimum- en maximumwaarden van de bodemeigenschappen

op de 13 bemonsteringsplaatsen voor vier verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder MV): pH,

elektrische conductiviteit (EC), CaCO3-gehalte, chlorideconcentratie, OM gehalte en kationenuitwisselingscapaciteit

(CEC)

diepte pH EC Chloriden CaCO3 OM CEC (µS cm-1) (g Cl- kg-1 DS) (%) (%) (cmol(+) kg-1 DS)

10 cm

30 cm

60 cm

90 cm

Uit Tabel 8 blijkt dat de pH voor de verschillende bodemstalen varieert binnen een relatief

klein bereik, namelijk tussen de 7.36 en 8.16. Er lijkt een lichte stijging van de pH met

toenemende diepte. Algemeen kan gesteld worden dat de gehalten aan organisch materiaal

vrij hoog liggen in vergelijking met het gemiddelde in Vlaanderen van 2 % (Hofman, 2001).

Door middel van de Tuckey-toets wordt nagegaan of de bodemeigenschappen significant

verschillen in de diepte (Bijlage 4). Enkel voor het carbonaatgehalte, de pH en het gehalte aan

organisch materiaal worden significante verschillen gevonden tussen de verschillende

gem 7.58 1733 1.63 9.03 14.0 24.2 stdev 0.16 1410 1.63 4.35 5.53 11.8 med 7.56 1108 0.97 7.87 14.9 25.7 min 7.36 292 0.02 2.50 4.67 5.22 max 7.89 4810 4.75 17.7 25.4 42.1

gem 7.74 1623 1.61 7.05 11.5 22.3 stdev 0.25 1338 1.85 3.42 6.23 13.2 med 7.77 1263 0.64 6.66 11.1 20.5 min 7.36 209 0.001 1.82 2.96 6.80 max 8.16 5077 6.19 12.4 22.5 44.1

gem 7.76 1698 1.54 7.58 11.5 21.8 stdev 0.23 1180 1.68 2.70 5.71 11.4 med 7.76 1346 0.59 8.15 11.4 21.4 min 7.43 269 0.02 2.15 2.40 7.06 max 8.08 4140 4.94 12.0 20.8 39.0

gem 7.78 1790 1.54 8.99 10.4 20.0 stdev 0.22 1260 1.71 3.65 4.15 9.83 med 7.87 1133 0.28 9.67 10.8 21.4 min 7.43 299 0.001 2.73 2.21 4.88 max 8.09 3903 5.01 15.0 15.2 39.4

Page 58: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 50

bodemlagen. Het mimimum carbonaatgehalte ligt op een diepte van 30 cm. De pH daalt in de

bovenste 30 cm sterk. In de onderste lagen is er ook een lichte daling, maar die is fysisch

bijna niet opmeetbaar. In de toplaag wordt de hoogste concentratie aan organisch materiaal

aangetroffen.

In Figuur 15 worden zowel de geleidbaarheid van de bodemoplossing als het chloridegehalte

uitgezet in functie van de afstand tot de monding. Voor beide parameters is er een duidelijke

toename waarneembaar naarmate men de monding nadert. Uit de correlatiematrix in Bijlage 5

blijkt dat er bovendien tussen alle parameters en de afstand tot de monding een significante

correlatie bestaat. De hoeveelheid zand neemt significant af verder van de monding, terwijl

het kleigehalte significant toeneemt. Volgens de wet van Stokes gaan de grotere partikels die

landinwaarts getransporteerd worden eerst afgezet worden, waardoor er dus een gradiënt in

textuur ontstaat stroomopwaarts. De parameters die een hoge correlatie vertonen met de

textuur, namelijk OM en CEC, zullen logischerwijze ook een toename vertonen verder van de

monding. De pH van de bodem daalt stroomopwaarts. Dit kan te wijten zijn aan het

toenemend gehalte organisch materiaal in de bodem. Bovendien bevatten de schorren die

verder van de monding gelegen zijn, ook meer carbonaten en zijn dus beter gebufferd.

Afstand tot de monding (km)40 60 80 100 120 140

Gel

eidb

aarh

eid

(µS.

cm-1

)

0

1000

2000

3000

4000

5000

6000

Chl

orid

egeh

alte

(g C

l- .kg-1

DS)

0

1

2

3

4

5

6

7

10 cm geleidbaarheid30 cm60 cm90 cm10 cm chloridegehalte30 cm60 cm 90 cm

Figuur 15: Geleidbaarheid (µS cm-1) en chloridegehalte (g Cl- kg-1 DS) van de schorregronden in functie van de

afstand tot de monding voor vier verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder MV)

Page 59: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 51

De schorren kunnen op basis van de gemiddelde pH, EC, chloridegehalte, CaCO3-gehalte,

organisch materiaal en zand-, leem- en kleifractie van de verschillende diepten onderverdeeld

worden in clusters (Figuur 16). De cijfers geven de afstand in km aan tot monding. Door

middel van hiërarchische clusteranalyse kunnen er twee grote clustergroepen onderscheiden

worden. Cluster I bevat de schorren dichtst bij de monding, tussen 55 en 79 km afstand van

de monding. Cluster II bevat de schorren stroomopwaarts vanaf Kruibeke. Deze

onderverdeling stemt overeen met de scheiding van brak- en zoetwaterschorren ter hoogte van

Burcht beschreven door Vanreusel en Coppejans (2003). De schor op 61 km, Lillo, vormt een

aparte cluster. Er worden hier hogere CaCO3-gehalten en gehalten aan organisch materiaal

gevonden dan in de andere brakwaterschorren.

Figuur 16: Dendrogram van de hiërarchische clusteranalyse

5.1.2. Totale metaalgehalten

Tabel 9 geeft de distributiekarakteristieken van de totale metaalgehalten weer als functie van

de diepte. In Bijlage 2 worden de totale metaalgehalten weergegeven van alle

bemonsteringsplaatsen.

55

61

75 79

86 88

9194

98 114

131

010

0020

0030

00

Hei

ght

Page 60: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 52

Tabel 9: Gemiddelde met standaarddeviatie, mediaan, minimale en maximale waarde van totaalgehalten aan

cadmium, chroom, koper, ijzer, mangaan, nikkel, lood en zink in de sedimenten over de verschillende diepten (10, 30,

60 en 90 cm)

Diepte Cd Cr Cu Fe Mn Ni Pb Zn mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS 10 cm

30 cm

60 cm

90 cm

Uit Tabel 9 blijkt dat het totaalgehalte aan cadmium, chroom, koper, nikkel en zink stijgt met

toenemende diepte. Mangaan vertoont net het tegenovergestelde patroon; hier is de aanrijking

het grootst in de bovenste lagen. De concentraties aan lood en ijzer zijn weinig variabel over

de diepte, enkel in de bovenste laag ligt het gehalte aan lood beduidend lager.

Door middel van het meervoudig vergelijken van gemiddelden (Tuckey-toets) wordt er

gekeken of de verschillen in totaalgehalten tussen de verschillende bodemlagen significant

zijn. Enkel voor Cd, Cr, Pb en Zn wordt er een significante aanrijking aan zware metalen

gevonden met de diepte (Bijlage 6). Voor concentratieverschillen in de diepte kunnen twee

oorzaken zijn. Een eerste mogelijke oorzaak is het verschil in samenstelling van het afgezet

materiaal over de tijd (Zwolsman et al., 1995). Ten tweede zijn sommige metalen mobieler en

kunnen dus gemakkelijker uitlogen naar diepere lagen, waardoor er een redistributie is van de

metaalconcentraties. Volgens Pueyo et al. (2003) neemt de mobiliteit van zware metalen in

bodems toe volgens Cd > Zn > Cu > Pb. Een mogelijke verklaring voor de geringe verschillen

in Fe en Mn over de diepte wordt gegeven door Spencer et al. (2002). Volgens deze auteurs

zijn de ijzer- en mangaanconcentraties in een schor vooral afhankelijk van het

gem 4.82 84.6 63.4 28183 819 26.3 97.3 354 stdv 3.08 39.7 37.5 10468 465 10.3 52.8 188 med 4.41 68.6 67.0 27417 761 27.8 95.8 362 min 1.51 41.6 18.6 11515 293 10.8 37.4 144 max 10.3 161 118 45149 1770 45.5 193 611

gem 8.43 112 85.2 29283 722 29.6 160 465 stdv 9.52 77.8 67.7 13133 511 16.0 125 325 med 6.51 116 95.1 31170 743 31.3 133 493 min 0.847 27.2 4.45 12893 136 10.5 12.3 46.8 max 32.3 234 200 52743 1560 63.1 440 975

gem 11.0 177 99.2 31565 677 31.9 158 593 stdv 9.19 172 74.9 12160 481 14.6 93.0 443 med 9.42 113 99.2 33397 560 30.5 193 475 min 0.728 33.9 15.8 16613 208 14.4 25.3 94.8 max 24.2 625 197 51642 1659 56.8 274 1385

gem 12.0 182 96.5 28670 650 30.5 163 626 stdv 10.5 2026 66.1 11814 379 14.5 88.6 416 med 8.68 117 82.7 31333 556 28.2 177 594 min 0.756 33.1 6.72 2764 201 12.3 41.9 107 max 38.0 779 222 43454 1625 68.4 280 1378

Page 61: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 53

moedermateriaal en dus onafhankelijk van de diepte, terwijl de concentraties aan Zn, Cu en

Pb in de bodem vooral antropogeen beïnvloed worden. Er kunnen in de loop van de tijd wel

diagenese processen plaats vinden, waardoor ook de Fe en Mn concentraties in de tijd

veranderen.

Tussen de bemonsteringsplaatsen worden ook grote verschillen teruggevonden. Voor Cd

varieert het totaalgehalte tussen 0.728 en 38.0 mg kg-1 DS. Het gehalte aan Cr ligt binnen een

bereik van 27.2 tot 780 mg kg-1 DS. De totaalgehalten aan Cu liggen tussen 4.45 en 222 mg

kg-1 DS. Voor Fe en Mn wordt respectievelijk een range van 11516 tot 52744 mg kg-1 DS en

136 tot 1770 mg kg-1 DS gevonden. Voor Ni liggen de waarden tussen 10.5 en 68.4 mg kg-1

DS. De totaalgehalten aan Pb en Zn variëren respectievelijk binnen een bereik van 12.3 tot

441 mg kg-1 DS en 46.8 tot 1348 mg kg-1 DS. Bij toepassing van de Tuckey-toets worden

voor alle metalen significante (p < 0.05) verschillen gevonden tussen de verschillende

schorregebieden. Uit de positieve correlatiecoëfficiënten (Bijlage 7) kan besloten worden dat

het totaalgehalte stijgt in functie van de afstand tot de monding. Een mogelijke verklaring is

de sterke associatie van de metalen met klei en OM die ook stijgen stroomopwaarts. Bij

clusteranalyse is er geen scheiding meer waarneembaar tussen de brak- en zoetwaterschorren

in totaalgehalten.

In Doel werden er binnen een straal van 10 m drie bemonsteringen uitgevoerd. De verschillen

in totaalgehalten tussen deze drie bemonsteringen blijken ook aanzienlijk groot te zijn. De

afzetting van organisch materiaal en klei zijn ook plaatsafhankelijk binnen een schor,

voornamelijk bepaald door de afstand tot de rivier en de vegetatie aanwezig in schorren

(Yang, 1999; Smith & Frey, 1985). Door de heterogene afzetting kunnen er grote variaties in

totaalgehalten ontstaan binnen eenzelfde schorregebied.

5.1.3. Uitwisselbare gehalten aan metalen

Tabel 10 geeft de distributiekarakteristieken van de uitwisselbare metaalgehalten en de

verhouding uitwisselbare op totaal metaalgehalte weer als functie van de diepte. In Bijlage 3

worden de uitwisselbare metaalgehalten weergegeven van alle bemonsteringsplaatsen.

Page 62: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 54

Tabel 10: Gemiddelde waarde met standaarddeviatie en mediaan van de uitwisselbare gehalten (Uitw) aan cadmium,

chroom, koper, ijzer, mangaan, nikkel, lood en zink in de sedimenten over de verschillende diepten (10, 30, 60 en 90

cm) en de gemiddelde procentuele verhouding met standaarddeviatie van uitwisselbaar metaalgehalte tot

totaalgehalte (Per)

diepte Cd Cr Cu Fe Mn Ni Pb Zn mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS mg kg-1 DS

10 cm

stdv 0.385 0.058 0.772 1.06 34.4 0.353 0.328 5.52 med 0.828 0.118 1.37 1.23 14.7 0.492 0.443 13.2

stdv 13.0 0.087 1.25 0.007 2.27 1.10 0.370 2.36 30 cm

stdv 1.05 0.102 1.05 0.914 32.1 0.598 1.06 9.25 med 0.667 0.110 1.60 1.39 18.8 0.658 0.570 15.8

stdv 8.13 0.077 0.727 0.004 4.20 1.36 0.440 2.00 60 cm

stdv 0.903 0.214 1.06 0.945 26.4 0.947 0.941 24.5

stdv 6.00 0.072 0.606 0.003 3.15 1.67 0.398 2.99 90 cm

stdv 1.47 0.155 0.957 0.706 32.0 1.60 0.939 25.0 med 1.01 0.157 0.979 0.992 32.9 0.802 1.23 26.6

stdv 6.71 0.063 0.812 0.019 3.85 2.35 0.561 2.62

Uit Tabel 10 blijkt dat de uitwisselbare gehalten aan cadmium, zink, chroom en mangaan

gemiddeld toenemen over het bodemprofiel. IJzer is het enige metaal die een omgekeerd

gedrag vertoont. De uitwisselbare concentratie daalt in functie van de diepte.

Koperconcentraties zijn weinig variabel in de diepte. De variatie in loodconcentratie is ook

gering over het bodemprofiel, enkel in de bovenste laag ligt de concentratie aanzienlijk lager.

Door middel van de Tuckey-toets wordt nagegaan of de waargenomen verschillen in

uitwisselbare gehalten tussen de verschillende bodemlagen significant zijn (Bijlage 9). Voor

Cr, Ni, Pb en Zn wordt er een significante aanrijking in uitwisselbare gehalten gevonden in de

diepte. Vooral voor Zn worden grote concentratieverschillen waargenomen. De CEC waarden

en het kleigehalte vertonen geen significante verschillen over de diepte, voor het gehalte aan

OM is er zelfs een afname in de diepte (Bijlage 4). Verloo (2004) geeft aan dat voornamelijk

Zn en Cd ingeschakeld zijn in uitwisselingsreacties. Voor Cd worden er inderdaad geen

Uitw gem 0.837 0.123 1.35 1.33 28.7 0.504 0.482 13.6

Per gem 22.1 0.162 2.35 0.006 3.37 1.91 0.529 4.51

Uitw gem 1.07 0.138 1.40 1.02 32.5 0.704 1.02 16.8

Per gem 17.0 0.132 1.82 0.004 5.97 2.34 0.716 4.56

Uitw gem 1.13 0.238 1.38 1.06 42.1 1.07 1.50 30.2

med 1.10 0.177 1.71 1.11 41.9 0.716 1.63 22.9 Per gem 13.3 0.142 1.52 0.003 7.10 3.04 0.972 5.66

Uitw gem 1.38 0.195 1.23 0.770 42.5 1.15 1.33 31.6

Per gem 12.7 0.141 1.51 0.007 7.45 3.24 0.936 5.87

Page 63: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 55

significante verschillen gevonden met de diepte. Er zou verwacht worden dat ook de

uitwisselbare Zn concentratie weinig variatie vertoont over het bodemprofiel.

De gemiddelde uitwisselbare gehalten op iedere diepte vertonen grote standaardafwijkingen.

Hierdoor zullen er, net zoals bij de totaalgehalten, tussen de bemonsteringsplaatsen ook grote

verschillen zijn. In Doel worden binnen een straal van 10 m ook aanzienlijke

concentratieverschillen teruggevonden. Bij stijgende afstand tot de monding is er een

duidelijke toename waarneembaar voor de uitwisselbare gehalten aan metalen (Bijlage 8).

Deze toename kan mogelijks het gevolg zijn van een toename in klei en organisch materiaal

stroomopwaarts, waardoor er meer bindingsplaatsen gecreëerd worden.

Voor de verhouding van uitwisselbare tot totaalgehalten wordt er met de Tuckey-toets

evenwel voor geen enkel element een significant verschil gevonden met de diepte. Voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen kan de volgende reeks opgesteld worden in stijgend

percentage uitwisselbare gehalten voor de bovenste laag:

Cd > Zn > Mn > Cu > Ni > Pb > Cr > Fe

Voor een diepte van 30, 60 en 90 cm zijn er enkele verschuivingen gebeurd binnen de reeks:

Cd > Mn > Zn > Ni > Cu > Pb > Cr > Fe

Deze reeksen geven een idee over de volgorde van potentiële beschikbaarheid.

5.1.4. Rhizonextracten

5.1.4.1. Anionenconcentraties

De anionenconcentraties (chloride-, nitraat-, en sulfaatgehalte) van de rhizonextracten werden

tweemaal bepaald, namelijk in oktober en maart (Figuur 17, Figuur 18 en Figuur 19). Om nog

een betere inschatting te kunnen maken van de temporele variatie werd in maart binnen een

tijdsinterval van één week driemaal bemonsterd te Rupelmonde, Kijkverdriet en Bornem

(Tabel 11, Tabel 12 en Tabel 13). Op 11 maart werd binnen één getijdencyclus tijdens eb en

Page 64: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 56

vloed bemonsterd en vervolgens werd er één week later opnieuw een bemonstering

uitgevoerd.

Chloridegehalte

In Figuur 17 wordt het chloridegehalte weergegeven in functie van de diepte voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen.

Aangezien het chloridegehalte in het poriënwater afhankelijk is van de saliniteitsgradiënt van

het Scheldewater, is er in functie van de afstand tot de monding een grote variatie in Cl--

gehalte tussen de schorren. Op de bemonsteringsplaatsen in zoetwaterschorren (Kruibeke

t.e.m. Konkelschoor) schommelt het chloridegehalte in oktober tussen de 200 en 700 mg L-1

en is er een lichte daling in concentratie waarneembaar met toenemende diepte. In Doel,

Lillo, Sint-Annastrand en Galgenweel worden er hogere concentraties opgemeten, tot

maximaal 6333 mg L-1. In deze brakwaterschorren is er een sterke toename in Cl- concentratie

tussen 10 en 30 cm onder MV.

Het chloridegehalte in de brakke zone vertoont een grote seizoensvariatie. Deze variatie

vermindert naar het zoete deel toe (Van Damme et al., 1995). Deze trend is goed

waarneembaar bij de bemonstering. In Doel, Lillo, Sint-Anna en Galgenweel liggen de

concentraties in maart veel lager dan in oktober; voor de andere bemonsteringsplaatsen is er

weinig variatie in concentratie waarneembaar tussen de bemonsteringen op de twee

tijdstippen. De maximumwaarden in brakwaterschorren zijn gehalveerd t.o.v. oktober, gaande

tot 3201 mg L-1. De meeste bemonsteringsplaatsen vertonen hetzelfde patroon in de diepte als

bij de vorige bemonstering. De bemonsteringspunten in Doel vertonen wel een sterk

afwijkend patroon. Het chloridegehalte daalt sterk bij toenemende diepte tot ongeveer 60 cm,

waarna er opnieuw een lichte stijging waarneembaar is. De verdeling van Cl- in het

bodemprofiel is seizoensafhankelijk. In de winter is de concentratie, afhankelijk van de

overstromingsfrequentie en de neerslag, over het hele profiel weinig variabel.

Evapotranspiratie is zeer belangrijk in droge perioden en speelt een belangrijke rol in de

zoutbalans van de bodem (Hughes et al., 1998). Deze differentiatie is echter niet

waarneembaar in de metingen over het bodemprofiel.

Page 65: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 57

Oktober

Cl- (mg L-1)0 2000 4000 6000 8000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Maart

Cl- (mg L-1)0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Doel ADoel BDoel CLilloSint-AnnaGalgenweelKruibekeBazelRupelmondeKijkverdrietBornemKrampKonkelschoor

Figuur 17: Verloop van chloridegehalte (mg L-1) in functie van de diepte voor de 13

bemonsteringsplaatsen in oktober en maart

Van Damme et al. (1995) toonden aan dat er gedurende een getijdencyclus grote verschillen

bestaan in chloridegehalte op brakwaterschorren. Op zoetwaterschorren is deze variatie veel

geringer. Bij de bemonstering in zoetwaterschorren worden er inderdaad geen grote

verschillen in concentratie waargenomen tusen hoog- en laagwater (Tabel 11). Een week later

wordt er echter een chloridegehalte opgemeten die ongeveer de helft lager ligt. Bovendien

vond er een verschuiving plaats in het verloop van de concentratie in het bodemprofiel. Op 11

Page 66: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 58

maart worden de hoogste concentraties opgemeten in de toplaag. Een week later worden de

hoogste concentraties echter teruggevonden tussen de 60 en 90 cm onder MV.

Tabel 11: Chloridegehalte (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) en op 17 maart op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 17 maart

Rupelmonde 10 520 520 OW 30 518 520 206 60 474 497 279 90 497 504 252 Bornem 10 552 523 136 30 524 523 163 60 520 520 212 90 521 521 216 Kijkverdriet 10 522 521 207 30 499 510 316

60 507 506 301 90 503 504 300

OW=ontbrekende waarde

Nitraatgehalten

In Figuur 18 wordt het verloop van het nitraatgehalte in functie van de diepte weergegeven

voor de verschillende bemonsteringsplaatsen. De waarden onder de detectielimiet van het

toestel, zijnde 0.05 mg L-1, worden ook weergegeven.

Het nitraatgehalte fluctueert in oktober tussen de detectielimiet en 20 mg L-1P. Op de schorren

van het Sint-Annastrand en Rupelmonde worden in de bovenste sedimentlaag hogere

concentraties aangetroffen. Zowel tussen de bemonsteringsplaatsen als binnen eenzelfde

bemonsteringsplaats (in Doel) is er geen duidelijk patroon te onderscheiden in het

bodemprofiel.

In maart is er een daling in concentratie t.o.v. oktober. Het nitraatgehalte schommelt dan voor

de meeste bodems tussen 0 en 7 mg L-1P. Enkel Doel vertoont hogere waarden. Er is opnieuw

geen duidelijk patroon waarneembaar in de diepte.

Page 67: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 59

Oktober

NO3- (mg L-1)

0 20 40 60 80

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Maart

NO3- (mg L-1)

0 5 10 15 20 25 30

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Doel ADoel BDoel CLilloSint-AnnaGalgenweelKruibekeBazelRupelmondeKijkverdrietBornemKrampKonkelschoor

Figuur 18: Verloop van nitraatgehalte (mg L-1) in functie van de diepte voor de 13 bemonsteringsplaatsen

in oktober en maart

Uit Tabel 12 blijkt dat in Rupelmonde en Bornem het nitraatgehalte gedurende één

getijdencyclus weinig varieert. In Kijkverdriet is daarentegen de concentratie in de bovenste

sedimentlaag bijna vijf maal toegenomen. In de diepere lagen (60-90 cm onder MV) is de

concentratie echter gedaald. Voor alle bemonsteringsplaatsen is er een duidelijke daling in

concentratie met toenemende diepte.

Page 68: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 60

Bij de bemonstering op 17 maart is de concentratie over het ganse profiel gedaald in

vergelijking met deze op 11 maart. Bovendien wordt er nu in Kijkverdriet een omgekeerd

patroon waargenomen in het verloop van de concentratie in het bodemprofiel. De laagste

concentratie bevindt zich nu in de bovenste sedimentlaag (10 cm onder MV).

Tabel 12: Nitraatgehalten (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) en op 17 maart op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 17 maart

Rupelmonde 10 60.4 59.6 OW 30 15.5 13.1 6.68 60 8.33 9.88 2.73 90 10.0 9.21 2.68 Bornem 10 30.4 26.1 12.4 30 4.02 3.96 0.344 60 3.19 2.50 1.13 90 4.01 3.30 1.26 Kijkverdriet 10 3.21 14.8 0.737 30 5.35 4.43 1.78 60 3.48 2.69 1.45 90 3.29 1.20 1.62

OW=ontbrekende waarde

USulfaatgehalten

In Figuur 19 wordt het sulfaatgehalte weergegeven in functie van de diepte voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen. De waarden onder de detectielimiet van het toestel (<

0.05 mg L-1) worden ook weergegeven.

Het sulfaatgehalte varieert in oktober voor de meeste bemonsteringsplaatsen tussen de 50 en

200 mg L-1. Er is geen duidelijk patroon te herkennen over het bodemprofiel. Het

sulfaatgehalte bereikt voor iedere bemonsteringsplaats op een verschillende diepte een

maximum. In Doel, Lillo, Sint-Annastrand en Galgenweel worden hogere concentraties

opgemeten tot maximaal 1133 mg L-1 in de bovenste lagen. Op grotere diepte liggen de

concentraties opnieuw in dezelfde grootte-orde als de andere schorren.

Bij de bemonstering in maart varieert het sulfaatgehalte tussen 0 en 150 mg L-1. Doel en Lillo

vertonen afwijkende hogere waarden t.o.v. de andere schorren in de bovenste lagen, met een

maximum van 880 mg L-1. Er is opnieuw geen duidelijk patroon herkenbaar in het verloop

Page 69: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 61

van de concentratie met de diepte. Voor iedere bemonsteringsplaats wordt er op een

verschillende diepte een maximum bereikt.

Oktober SO4

2- (mg L-1)0 200 400 600 800 1000 1200 1400

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Maart

SO42- (mgL-1)

0 200 400 600 800 1000

diep

te

0

20

40

60

80

100

Doel ADoel BDoel CLilloSint-AnnaGalgenweelKruibekeBazelRupelmondeKijkverdrietBornemKrampKonkelschoor

Figuur 19: Verloop van sulfaatgehalte (mg L-1) in functie van de diepte voor de 13 bemonsteringsplaatsen

in oktober en maart

In Rupelmonde en Bornem is er gedurende één getijdencyclus weinig variatie in het

sulfaatgehalte (Tabel 13). In Kijkverdriet is de concentratie in de bovenste sedimentlaag bij

vloed echter verdrievoudigd en op een diepte van 30 cm onder MV is er een sterke daling

Page 70: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 62

t.o.v. de concentratie bij eb. Een week later is de concentratie in de bovenste lagen te

Rupelmonde en Bornem slechts licht gedaald, op grotere diepte is de daling veel sterker. In

Kijkverdriet is de daling over het ganse bodemprofiel zeer sterk.

Tabel 13: Sulfaatgehalten (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) en op 17 maart op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 17 maart

Rupelmonde 10 92.2 88.8 OW 30 123 119 101 60 161 146 121 90 151 141 113 Bornem 10 118 113 103 30 63.8 74.8 64.1 60 11.9 9.07 5.02 90 17.5 11.5 5.94 Kijkverdriet 10 6.43 22.3 0.186 30 9.80 1.88 1.97 60 12.3 10.8 2.98 90 17.0 15.5 2.55

OW=ontbrekende waarde

5.1.4.2. pH

In Tabel 14 worden enkele karakteristieken van de gegevensdistributie van de pH in het

poriënwater over de verschillende diepten in oktober en maart weergegeven. Bijlage 10 bevat

de volledige dataset. In de bovenste laag worden over het algemeen iets hogere pH-waarden

waargenomen. Het verschil in pH-waarde tussen de verschillende schorregebieden onderling

is maximaal 1,5. Tussen de metingen in oktober en maart zijn er ook geen grote verschillen

merkbaar.

Tabel 14: Gemiddelde met standaarddeviatie, mediaan, minimum- en maximumwaarden van de pH van de

rhizonextracten in oktober en maart voor vier verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder MV)

Oktober Maart 10 30 60 90 10 30 60 90

gem 7.73 7.33 7.36 7.48 7.73 7.44 7.27 7.27 stdv 0.51 0.37 0.51 0.44 0.30 0.26 0.41 0.24 med 7.47 7.42 7.21 7.32 7.89 7.43 7.10 7.25 min 6.90 6.66 6.84 6.94 7.13 7.01 6.89 6.88 max 8.46 7.96 8.22 8.29 8.01 7.80 8.27 7.60

Page 71: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 63

5.1.4.3. TOC gehalte

Distributiekarakteristieken van de totale concentraties aan organische koolstof (TOC) in de

rhizonextracten bij bemonstering in oktober en maart zijn in Tabel 15 weergegeven. Bijlage

11 bevat de volledige dataset.

Tabel 15: Gemiddelde met standaarddeviatie, mediaan, minimum- en maximumwaarden van het TOC gehalte (mg

L-1) van de rhizonextracten in oktober en maart voor vier verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder

MV)

Oktober Maart 10 30 60 90 10 30 60 90

gem 21.2 13.1 24.9 15.0 49.8 57.2 110 118 stdv 20.1 17.1 27.7 18.3 24.3 54.0 55.7 89.2 med 14.8 28.5 32.9 17.6 54.6 58.4 129 144 min 2.16 ND ND ND ND ND ND ND max 62.2 42.9 90.5 57.9 87.6 134 169 257 ND= niet detecteerbaar (< 1.35 mg L-1)

In oktober liggen de TOC waarden beduidend lager dan in maart. Tussen de schorren

onderling worden grote verschillen waargenomen. In oktober varieert het TOC gehalte over

de bemonsteringsplaatsen tussen de detectielimiet en 90.5 mg L-1P. In maart worden waarden

waargenomen tussen de detectielimiet en 257 mg L-1. In Doel wordt er een grote variatie

waargenomen tussen punten op 10 m afstand. Over de diepte is er in maart een toename in

TOC gehalte, in oktober is het gehalte weinig variabel.

5.1.4.4. Metaalconcentraties

De metaalconcentratie in de rhizonextracten werd op drie verschillende tijdstippen

geanalyseerd, namelijk in oktober, december en maart. Het verloop van de

metaalconcentraties van de rhizonextracten in de tijd wordt weergegeven in Figuur 20 t.e.m.

Figuur 26. Tevens werd er in maart ook over een kleinere tijdspanne bemonsterd. Op 11

maart werd binnen één getijdencyclus tijdens eb en vloed bemonsterd en vervolgens wordt er

één week later opnieuw een bemonstering uitgevoerd. De resultaten van deze monstername

zijn terug te vinden in Tabel 16 t.e.m. Tabel 22.

U

IJzer

In Figuur 20 wordt het verloop van het ijzergehalte in de tijd weergegeven voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. De rhizonextracten waar

Page 72: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 64

de gegevens ontbreken, worden weergegeven in de legende van de figuur. De andere niet

weergegeven data liggen onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 0.1 mg L-1P.

O k to b e r

D o el A D o e l B D o e l C L illo S in t A nna G a lgenw K ru ib e B aze l R up e lm K ijkve rd r B o rnem K ram p K o nke lsch

Zn (m

g.L-1

)

0 .0 0

0 .0 5

0 .1 0

0 .1 5

0 .2 0

J a n u a r i

D o e l A D o e l B D o e l C L i l l o S i n t A n n aG a l g e n w K r u i b e B a z e l R u p e l m K i j k v e r d r B o r n e m K r a m p K o n k e l s c h

Fe (m

g.L-1

)

0

1 0

2 0

3 0

4 0

5 0

M a a r t

D o e l A D o e l B D o e l C L il lo S in t A n n a G a lg e n w l K r u ib e B a z e l R u p e lm K ijk v e r d r B o rn e m K ra m p K o n k e ls c h

Fe (m

g.L-1

)

0

2 0

4 0

6 0

8 0

1 0 0

1 2 0

10 cm30 cm60 cm90 cm

ontbrekende waarden

1. Oktober: Bornem 10 cm,

Kramp 60 cm, Konkelschoor

60 cm

2. Januari: Lillo 60 cm, Kramp

60 cm

3. Maart: Doel B 30 cm, Sint-

Anna 10 cm, Bazel 30 cm,

Kramp 10 en 60 cm,

Konkelschoor 60 cm

Figuur 20: Verloop van ijzerconcentratie (mg L-1) in oktober, januari en maart over de verschillende

diepten (10-30-60-90 cm onder MV)

Page 73: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 65

Het ijzergehalte vertoont in oktober geen duidelijk patroon in het bodemprofiel. Voor ieder

schor wordt er op een verschillende diepte een maximum bereikt. Voor de meeste bodems

liggen de concentraties in de bovenste laag zeer laag. In Doel is de variatie tussen de drie

meetplaatsen relatief groot. In januari en maart is er weinig verandering op te merken t.o.v.

oktober. De concentraties in de meeste bodems bereiken nog steeds op dezelfde diepte een

maximum en de grootte-orde van concentraties is merendeels dezelfde gebleven. In Doel en

Lillo zijn er wel grotere verschillen opmeetbaar in de tijd.

Tabel 16: IJzergehalten (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en 16:30

(vloed) en op 17 maart op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 17 maart

Rupelmonde 10 ND OW OW 30 ND ND 0.113 60 3.64 2.70 0.683 90 1.14 1.66 1.70 Bornem 10 ND ND ND 30 4.35 3.87 4.91 60 9.91 11.9 3.40 90 10.1 15.4 7.34 Kijkverdriet 10 17.4 1.02 7.28 30 3.88 11.1 5.03 60 0.873 13.1 16.7 90 32.7 19.7 22.4

OW= ontbrekende waarde, ND= niet detecteerbaar ( < 0.1 mg L-1)

Uit Tabel 16 blijkt dat er binnen één getijdencyclus in de bovenste bodemlagen bij vloed een

lager ijzergehalte wordt gevonden dan bij eb. In de onderste bodemlagen wordt daarentegen

een hogere gehalte gevonden bij hoogwater. In Kijkverdriet zijn deze verschillen veel sterker

dan op de andere twee bemonsteringsplaatsen. Op 17 maart is voor Rupelmonde en Bornem

de concentratie in de bovenste bodemlagen opnieuw gestegen en in de onderste gedaald. In

Kijkverdriet is er een stijging in concentratie op 10 en 90 cm onder MV en in de andere lagen

wordt een daling opgemeten.

UMangaan

Het verloop van het mangaangehalte in de tijd wordt in Figuur 21 weergegeven voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. De rhizonextracten

waarvan de gegevens ontbreken worden weergegeven in de legende van de figuur. De andere

niet weergegeven data liggen onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 0.035 mg mg L-1P.

Page 74: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 66

O k to b e r

D o e l A D o e l B D o e l C L illo S in t A n n a G a lg e n w K ru ib e B a z e l R u p e lm K ijk v e rd r B o rn e m K ra m p K o n k e lsc h

Mn

(mg.

L-1)

0

2

4

6

8

1 0

1 2

J a n u a r i

D o e l A D o e l B D o e l C L illo S in t A n n a G a lg e n w K ru ib e B a z e l R u p e lm K ijk v e rd r B o rn e m K ra m p K o n k e lsc h

Mn

(mg.

L-1)

0

2

4

6

8

M a a r t

D o e l A D o e l B D o e l C L il lo S in t A n n a G a lg e n w l K ru ib e B a z e l R u p e lm K ijk v e rd r B o rn e m K ra m p K o n k e ls c h

Mn

(mg.

L-1)

0

1

2

3

4

5

6

10 cm30 cm60 cm90 cm

ontbrekende waarden

1. Oktober: Bornem 10 cm,

Kramp 60 cm, Konkelschoor

60 cm

2. Januari: Lillo 60 cm, Kramp

60 cm

3. Maart: Doel B 30 cm, Sint-

Anna 10 cm, Bazel 30 cm,

Kramp 10 en 60 cm,

Konkelschoor 60 cm

Figuur 21: Verloop van mangaanconcentratie (mg L-1) in oktober, januari en maart over de verschillende diepten (10-

30-60-90 cm onder MV)

Uit Figuur 21 blijkt dat de ruimtelijke variatie in Mn concentratie groot is, zowel over de

bemonsteringsplaatsen als in functie van de diepte. Er is geen trend waarneembaar als functie

van de afstand tot de monding. In de toplaag wordt over het algemeen een lagere concentratie

Page 75: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 67

teruggevonden dan in de onderliggende lagen. Enkel voor Kijkverdriet en Kruibeke zijn deze

gehalten ongeveer constant over de diepte. Tussen de drie bemonsteringen in Doel worden er

ook onderling verschillen in de concentraties waargenomen, maar er wordt wel telkens

eenzelfde verloop van de mangaanconcentratie in de diepte weergevonden.

De temporele variatie verschilt naargelang de bemonsteringsplaats. In Kruibeke, Kijkverdriet,

Kramp en Konkelschoor worden er bijna geen veranderingen in de tijd waargenomen. In Doel

en Lillo worden er tijdens de drie bemonsteringen verschillen in concentraties opgemeten en

was er bovendien een verschuiving van de maximumconcentratie in de diepte. Op de andere

bemonsteringsplaatsen zijn er ook concentratieverschillen in de tijd opgemeten, evenwel niet

zo uitgesproken als op de vorige twee bemonsteringsplaatsen.

De mangaanconcentratie varieert weinig binnen een getijdencyclus. Bij de bemonstering één

week later worden er ook weinig verschillen teruggevonden (Tabel 17).

Tabel 17: Mangaangehalten (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) en op 17 maart op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 17 maart

Rupelmonde 10 ND OW OW 30 ND ND 0.113 60 1.35 1.05 1.18 90 0.355 ND 0.487 Bornem 10 ND ND ND 30 0.786 0.749 0.696 60 1.19 1.20 1.03 90 1.04 1.17 1.02 Kijkverdriet 10 3.18 2.58 2.97 30 3.74 3.76 3.83 60 3.76 4.19 4.14 90 4.26 4.13 4.18

OW= ontbrekende waarde, ND= niet detecteerbaar (< 0.035 mg L-1)

UZink

Het verloop van het zinkgehalte in de tijd wordt in Figuur 22 weergegeven voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. De rhizonextracten

waarvan de gegevens ontbreken worden weergegeven in de legende van de figuur. De andere

niet weergegeven data liggen onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 0.035 mg L-1.

Page 76: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 68

Voor zink liggen de meeste waarden onder de detectielimiet van ICP-OES, waardoor het

moeilijk is om ruimtelijke of temporele patronen te herkennen. Slechts enkele waarden

overschrijden de achtergrondwaarden (Vlarebo, 1996). Voor januari worden er wel gemiddeld

hogere waarden bekomen dan op de andere twee tijdstippen.

O k tob er

D o el A D o el B D o el C L illo S in t A nna G algenw K ruibe B azel R up elm K ijkve rd r B ornem K ram p K o nke lsch

Z n (m

g.L-1

)

0 .0 0

0 .0 5

0 .1 0

0 .1 5

0 .2 0

Jan u a ri

D o e l A D o e l B D o e l C L illo S in t A nn a G a lg enw K ru ib e B az e l R up e lm K ijk ve rd r B o rnem K ram p K o nk e lsch

Zn (m

g.L-1

)

0 .0

0 .1

0 .2

0 .3

0 .4

M aart

D oel A D oel B D oel C Lillo S in t A nna G algenw l K ruibe B azel R upelm K ijkverd r B ornem K ram p K onkelsch

Zn (m

g.L-1

)

0 .0 0

0 .0 2

0 .0 4

0 .0 6

0 .0 8

0 .1 0

0 .1 2

0 .1 4

10 cm30 cm60 cm90 cmAW

ontbrekende waarden

1. Oktober: Bornem 10 cm,

Kramp 60 cm, Konkelschoor

60 cm

2. Januari: Lillo 60 cm, Kramp

60 cm

3. Maart: Doel B 30 cm, Sint-

Anna 10 cm, Bazel 30 cm,

Kramp 10 en 60 cm,

Konkelschoor 60 cm

Figuur 22: Verloop van zinkconcentratie (mg L-1) in oktober, januari en maart over de verschillende

diepten (10-30-60-90 cm onder MV) ; AW = achtergrondwaarde

Page 77: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 69

Aangezien er slechts enkele waarden de detectielimiet overschrijden, is het niet mogelijk uit

Tabel 18 een patroon af te leiden voor het verloop van het Zn-gehalte gedurende een

getijdencyclus. Bij de bemonstering op 17 maart later liggen de waarden ook allemaal onder

de detectielimiet.

Tabel 18: Zinkgehalten (mg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en 16:30

(vloed) op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30

Rupelmonde 10 ND OW 30 0.093 0.082 60 0.061 0.059 90 ND ND Bornem 10 ND ND 30 ND ND 60 ND ND 90 ND 0.076 Kijkverdriet 10 ND ND 30 ND ND 60 ND ND 90 ND ND

OW= ontbrekende waarde, ND= niet detecteerbaar (< 0.035 mg L-1)

UCadmium

In Figuur 23 wordt de cadmiumconcentratie in oktober en januari weergegeven voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. In januari ontbreken de

gegevens voor Konkelschoor op een diepte van 60 cm onder MV. De andere niet

weergegeven data liggen onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 0.1 µg L-1.

De concentraties aan cadmium zijn op alle schorregebieden relatief laag. Slechts enkele

waarden liggen boven de achtergrondwaarde van Vlarebo. In Galgenweel is er in januari een

overschrijding van de bodemsaneringsnorm op een diepte van 30 cm. Er is over het algemeen

een daling van de concentratie merkbaar van oktober naar januari. In maart liggen de waarden

van de rhizonextracten voor alle bemonsteringsplaatsen onder de detectielimiet, wat mogelijk

te wijten is aan een foutieve meting. Dit is ook het geval voor koper, nikkel en chroom die op

hetzelfde toetstel, namelijk GF-AAS , geanalyseerd werden. Door het hoge zoutgehalte kan er

interferentie geweest zijn bij analyse.

Page 78: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 70

Oktober

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cd

(µg.

L-1)

0

1

2

3

4

5

Januari

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cd

(µg.

L-1)

0

2

4

6

8

10 10 cm30 cm60 cm90 cmachtergrondwaardebodemsaneringsnorm

Figuur 23: Verloop van cadmiumconcentratie (µg L-1) in oktober en januari over de verschillende diepten

(10-30-60-90 cm onder MV) – ontbrekende waarde: januari Konkelschoor 60 cm

Uit Tabel 19 blijkt dat bij hoogwater de concentraties aan cadmium in Bornem beduidend

hoger liggen dan bij laagwater. De maximumconcentratie ligt steeds op dezelfde diepte. Voor

de andere twee schorren is er weinig variatie waarneembaar in Cd-gehalte tussen eb en vloed.

Page 79: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 71

Tabel 19: Cadmiumgehalten (µg L P

-1P) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30

Rupelmonde 10 0.2 0.2 30 0.5 0.4 60 0.3 0.2 90 ND ND Bornem 10 0.2 0.3 30 ND 0.1 60 0.2 0.4 90 0.2 0.7 Kijkverdriet 10 ND ND 30 ND 0.1 60 ND ND 90 ND ND

ND= niet detecteerbaar (< 0.1 µg LP

-1P)

UChroom

Figuur 24 geeft het verloop van de chroomconcentratie in oktober en januari weer voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. In januari ontbreken de

gegevens voor Konkelschoor op een diepte van 60 cm onder MV. De waarden onder de

detectielimiet (< 0.5 µg L-1) worden niet weergegeven.

Net zoals bij cadmium worden er in de rhizonextracten lage gehalten aan chroom gevonden.

Slechts een beperkt aantal overschrijdt de achtergrondwaarden (Vlarebo, 1996). Op de meeste

plaatsen bevinden zich de hoogste concentraties in de diepere lagen (60-90 cm onder MV).

Over het algemeen is er een daling in Cr gehalte van oktober naar januari.

In Bornem en Kijkverdriet is er van laag- naar hoogwater een daling in Cr-concentratie op

een diepte van 30 cm onder MV. Over de rest van het bodemprofiel is er bij hoogwater een

stijging in gehalte (Tabel 20).

Page 80: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 72

Oktober

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cr (

µg.L

-1)

0

10

20

30

40

Januari

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cr (

µg.L

-1)

0

10

20

30

40

10 cm30 cm60 cm90 cmAW

Figuur 24: Verloop van chroomconcentratie (µg L-1) op de schorregebieden in oktober en januari over de

verschillende diepten (10-30-60-90 cm onder MV) ; AW = achtergrondwaarde – ontbrekende waarde:

januari Konkelschoor 60 cm

Tabel 20: Chroomgehalten (µg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en

16:30 (vloed) op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30 Rupelmonde 10 0.7 1.1 30 ND ND 60 ND ND 90 ND ND Bornem 10 1.4 1.8 30 1.6 1.4 60 2.8 8.1 90 3.8 10.6 Kijkverdriet 10 2.2 3.1 30 3.3 2.9 60 2.5 3.5 90 4.0 4.8

ND= niet detecteerbaar (< 0.5 µg L-1)

Page 81: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 73

UKoper

De koperconcentraties voor oktober en januari worden in Figuur 25 weergegeven voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. Voor Konkelschoor

ontbreken de gegevens op een diepte van 60 cm in januari. De andere niet weergegeven data

liggen onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 2 µg L-1.

Er worden lage gehalten aan koper teruggevonden in de rhizonextracten. Veel concentraties

liggen onder de detectielimiet en slechts twee overschrijden de achtergrondwaarden. In

januari liggen de concentraties aan koper voor Kruibeke, Kijkverdriet, Konkelschoor

beduidend lager in vergelijking met oktober. Oktober

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cu

(µg.

L-1)

0

10

20

30

40

Januari

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Cu

(µg.

L-1)

0

10

20

30

40

10 cm30 cm60 cm90 cmAW

Figuur 25: Verloop van koperconcentratie (µg L-1

P) in oktober en januari over de verschillende diepten

(10-30-60-90 cm onder MV) ; AW = achtergrondwaarde - ontbrekende waarde: januari Konkelschoor 60

cm

Page 82: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 74

Uit Tabel 21 blijkt dat in Rupelmonde en Bornem er voor iedere diepte

concentratieverschillen opgemeten worden tussen laag- en hoogwater. Er is evenwel geen

patroon in de diepte waarneembaar. Voor Kijkverdriet liggen de Cu concentraties zowel bij

eb als vloed onder de detectielimiet.

Tabel 21: Kopergehalten (µg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en 16:30

(vloed) op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30

Rupelmonde 10 9 10 30 5 3 60 3 3 90 3 2 Bornem 10 4 3 30 ND ND 60 6 4 90 ND 9 Kijkverdriet 10 ND ND 30 ND ND 60 ND ND 90 ND ND ND= niet detecteerbaar (< 2 µg L-1

P)

UNikkel

Figuur 26 geeft het verloop van de nikkelgehaltes in oktober en januari weer voor de

verschillende bemonsteringsplaatsen op vier verschillende diepten. In januari ontbreken de

gegevens voor Konkelschoor op een diepte van 60 cm onder MV. De waarden onder de

detectielimiet (< 2 µg L-1) worden niet weergegeven.

De hoogste Ni-gehalten worden over het algemeen teruggevonden op een diepte van 30 of 60

cm onder MV. Enkel voor Kruibeke en Kijkverdriet is de concentratie in de toplaag hoger dan

in de onderliggende lagen. De concentraties liggen opnieuw laag in vergelijking met de

algemene achtergrondwaarden van grondwater in Vlaanderen (Vlarebo, 1996). In januari is er

gemiddeld een daling in concentratie in vergelijking met oktober; vooral in Doel is dit

verschil opmerkelijk.

Page 83: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 75

Oktober

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Ni (

µg.L

-1)

0

10

20

30

40

Januari

Doel A Doel B Doel C Lillo Sint Anna Galgenw Kruibe Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch

Ni (

µg.L

-1)

0

5

10

15

20

25

30

10 cm30 cm60 cm90 cmAW

Figuur 26: Verloop van nikkelconcentratie (µg L-1) in oktober en januari over de verschillende diepten

(10-30-60-90 cm onder MV) ; AW = achtergrondwaarde - ontbrekende waarde: januari Konkelschoor 60

cm

Uit Tabel 22 blijkt dat op de drie schorregebieden er van laag- naar hoogwater een

verschillende patroon waarneembaar is in het verloop van het Ni-gehalte. In Rupelmonde is

voor iedere diepte weinig variatie in concentratie merkbaar tussen eb en vloed. Op het schor

van Bornem is er van laag- naar hoogwater een daling in Ni-concentratie op een diepte van 30

cm onder MV. Over de rest van het bodemprofiel is er bij hoogwater een stijging in gehalte.

In Kijkverdriet liggen de waarden zowel voor hoog- als laagwater onder de detectielimiet.

Page 84: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 76

Tabel 22: Nikkelgehalte (µg L-1) te Rupelmonde, Bornem en Kijkverdriet op 11 maart omstreeks 10:30 (eb) en 16:30

(vloed) op verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Diepte 11 maart 10:30 11 maart 16:30

Rupelmonde 10 ND 2 30 3 4 60 7 7 90 2 3 Bornem 10 3 4 30 7 3 60 ND 3 90 ND 4 Kijkverdriet 10 2 2 30 ND ND 60 ND ND 90 ND ND ND= niet detecteerbaar (< 2 µg L-1)

ULood

Over de ganse bemonsteringsperiode waren er slechts twee waarden die boven de

detectielimiet van de ICP-OES (< 0.020 mg L-1). De resultaten worden dan ook niet

meegegeven en niet verder besproken.

5.1.5. Grondwaterstanden

De grondwaterstanden van de verschillende bemonsteringsplaatsen worden in Tabel 23

weergegeven op verschillende tijdstippen tussen oktober ‘04 en maart ‘05. Om praktische

redenen konden in oktober niet alle plaatsen op eenzelfde moment bemonsterd worden.

De grondwatertafel varieert over de verschillende bemonsteringsplaatsen van 83 cm onder

MV tot MV. Voor Doel is het gemiddeld verschil in grondwaterstand tussen de verschillende

peilbuizen op 10 m afstand 7 cm. De verschillen in grondwaterstand tussen de schorren

onderling kunnen te wijten zijn aan de overstromingsfrequentie van het schor, de afstand van

de peilbuis tot de rivier, de hoogte van het schor op de plaats van de peilbuis en de

hydraulische geleidbaarheid van de bodem (Huyghes et al., 1998). Binnen eenzelfde

schorregebieden varieert de grondwaterstand ook sterk in de tijd. De fluctuaties in

grondwaterstand in de tijd zijn zowel te wijten aan seizoenale fluctuaties (bepaald door het

klimaat en weer) als aan de getijdenwerking. In Kruibeke en Kijkverdriet wordt een

permanent hoge grondwaterstand opgemeten.

Page 85: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 77

Tabel 23: Grondwaterstanden (cm onder MV) van de bemonsteringsplaatsen

datum Doel Lillo Sint-Anna Galgenw Kruibeke Bazel Rupelm Kijkverdr Bornem Kramp Konkelsch A B C

13.10.04 4 25 83 15.10.04 0 10 17 21.10.04 8 5 5 23.10.04 14 9 13 27.10.04 16 30 14 28.10.04 14 20 13 10.11.04 5 30 41 17 12.11.04 0 17 37 10 06.01.05 12 0 4 7 20 12 0 0 27 1 13 35 10 08.01.05 20 14 17 15 25 16 0 2 24 3 10 12 16 17.03.05 17 9 11 15 17 4 0 0 21 2 19 45 15 18.03.05 23 15 17 20 23 5 0 8 28 3 22 47 2

In Figuur 27 worden de grondwaterstanden in Rupelmonde, Kijkverdriet en Bornem

weergegeven gedurende één getijdencyclus. Volgens de getijdenvoorspellingen van het AWZ

was het om 10.30 u in Antwerpen laagwater en om 16.30 u hoogwater. In Kijkverdriet en

Bornem volgt de grondwatertafel duidelijk het patroon van eb en vloed. Door het springtij

komt het water zelfs boven het maaiveld. In Rupelmonde is er niet direct een relatie te vinden

tussen de stijging van de watertafel en de getijdencyclus. Dit kan eventueel ook te wijten zijn

aan drainagekanalen aanwezig in de schor, waardoor er minder schommelingen zullen zijn in

de grondwaterstand (Verhoest, 2004).

Figuur 27: Grondwaterstanden (cm boven MV) in Rupelmonde, Kijkverdriet en Bornem op 11 maart

gedurende één getijdencyclus

tijd

10:00 12:00 14:00 16:00 18:00

Hoo

gte

gron

dwat

erst

and

(cm

)

-30

-20

-10

0

10

20

30

40

RupelmondeKijkverdrietBornem

Page 86: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 78

5.2. Serreproef In de eerste paragraaf worden de bodems van de vier gronden, gebruikt voor de serreproef,

gekarakteriseerd. Vervolgens worden tevens de totale en uitwisselbare gehalten aan metalen

in de gronden weergegeven. Tenslotte worden de metingen in de rhizonextracten behandeld.

5.2.1. Bodemkarakteristieken

Enkele karakteristieken van de gronden die gebruikt werden in de serreproef, worden

weergegeven in Tabel 24. De gemiddelde pH-waarden van de verschillende gronden variëren

binnen een relatief klein bereik, namelijk tussen 7.19 en 7.36. Zowel de geleidbaarheid van de

bodem als de concentratie aan chloriden zijn hoog in de bodem van Lillo. Voor de andere

gronden zijn de meetresultaten voor deze twee parameters relatief laag. Het carbonaatgehalte

vertoont een grotere variatie tussen de gronden gaande van 5.33 % tot 9.58 %. Voor Lillo

wordt opnieuw het hoogste gehalte opgemeten. De concentratie aan organisch materiaal is het

hoogst voor Kijkverdriet (24,2%). Voor Bornem, Konkelschoor en Lillo wordt telkens

ongeveer eenzelfde gehalte van 14.0 % tot 14.5 % teruggevonden. De CEC varieert meer,

namelijk over een bereik van 22.1 cmol (+) kg-1 DS (Bornem) tot 41.8 cmol (+) kg-1 DS

(Kijkverdriet). De AVS-gehalten zijn voor alle gronden, met uitzondering van Kijkverdriet,

laag.

Tabel 24: Gemiddelde met standaardafwijking en variatiecoëfficiënt (%) van de bodemeigenschappen van de gronden

die gebruikt werden voor de serre-opstelling: pH, elektrische conductiviteit (EC), chloridenconcentratie, CaCO3-

gehalte, OM- gehalte, kationenuitwisselingscapaciteit (CEC) en sulfidenconcentratie

pH EC Chloriden CaCO3 OM CEC AVS (µS cm-1) (g Cl- kg-1 DS) (%) (%) (cmol(+) kg-1 DS) (mg kg-1 DS) Bornem gem 7.36 264 0.318 7.00 14.5 22.1 2.22 stdev 0.04 10 0.074 1.56 0.22 0.55 1.98 rsd 0.55 4 23 22 2 2 89 Kijkverdriet gem 7.25 304 0.532 5.33 24.2 41.8 9.51 stdev 0.04 28 0.176 0.76 0.88 2.80 2.68 rsd 0.56 9 33 14 4 7 28 Konkelschoor gem 7.19 293 0.172 5.33 14.2 32.3 4.74 stdev 0.02 10 0.108 0.29 0.37 1.01 2.75 rsd 0.29 4 63 5 3 3 58 Lillo gem 7.35 1765 3.46 9.58 14.1 24.4 1.31 stdev 0.03 134 1.45 0.38 0.46 0.95 0.64 rsd 0.39 8 42 4 3 4 49

Page 87: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 79

De bodems Bornem, Kijkverdriet, Konkelschoor en Lippensbroek zitten volgens het

Belgische classificatiesysteem in de textuurklasse U, wat overeenstemt met een zeer zware

kleibodem (Figuur 28). Lillo bevindt zich in de textuurklasse E (lemige klei).

Figuur 28: Korrelgrootteverdeling van de gronden die gebruikt werden voor de serre-opstelling

De bodems van de serreproef zijn afkomstig van de bovenste 40 cm van de sedimentlaag.

Over het algemeen stemmen de bodemkarakteristieken goed overeen met deze van de

veldmetingen uitgevoerd in de bovenste bodemlaag. Door de voorbehandeling van de grond

is er wel een groot verschil in sulfidegehalte en geleidbaarheid van de bodemoplossing.

5.2.2. Totale en uitwisselbare metaalgehalten

In Tabel 25 worden de totale en uitwisselbare gehalten aan metalen weergegeven van de

gronden gebruikt in de serreproef. De totaalgehalten aan cadmium variëren voor de

verschillende bodems binnen een relatief groot bereik, namelijk tussen 3.98 en 8.48 mg kg-1

DS. Het hoogste totaalgehalte wordt teruggevonden voor Kijkverdriet. Het hoogste

percentage uitwisselbaar Cd wordt teruggevonden in Lillo. Hier wordt ondanks een relatief

laag totaalgehalte toch een hoog uitwisselbaar Cd gehalte teruggevonden. In vergelijking met

de andere elementen bevindt Cd zich relatief het meest in de uitwisselbare fractie.

Voor Cr varieert het totaalgehalte tussen 71.5 en 158 mg kg-1 DS met een maximum voor

Konkelschoor. Voor alle bodems is er slechts een klein percentage van het totaalgehalte

uitwisselbaar.

Bornem Kijkverdriet Konkelschoor Lillo

%

0

20

40

60

80

100% klei% leem% zand

Page 88: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 80

De totaalgehalten aan Cu verschillen weinig over de verschillende bodems, namelijk tussen

90.4 en 106 mg kg-1 DS, met de hoogste concentratie in Kijkverdriet. De bodems met hoogste

en laagste uitwisselbare gehalten stemmen overeen met deze met de hoogste en laagste

totaalgehalten, waardoor er voor de verschillende bodems een gelijkaardig percentage aan

uitwisselbaar Cu bekomen wordt.

Voor Fe worden totaalgehalten gemeten tussen 30301 en 40734 mg kg-1 DS. De uitwisselbare

gehalten liggen veel lager en bijgevolg is ook het percentage uitwisselbaar Fe voor alle

bodems zeer klein.

Het totaalgehalte aan Mn ligt voor de verschillende bodems tussen 1019 en 2847 mg kg-1 DS,

met een maximum in Kijkverdriet. Konkelschoor heeft een hoger percentage uitwisselbaar

Mn in vergelijking met de andere bodems.

Het totaalgehalte aan Ni varieert tussen 28.5 en 51.2 mg kg-1 DS. Kijkverdriet heeft het

grootste totaalgehalte en het kleinste percentage uitwisselbaar Ni.

Voor Pb liggen de totaalgehalten tussen 97.4 en 150 mg kg-1 DS. De uitwisselbare gehalten

variëren tussen 0.757 en 0.879 mg kg P

-1P DS. Het percentage lood dat kan deelnemen aan

uitwisselingsreacties is dus beperkt.

Lillo heeft een beduidend lager totaal Zn gehalte dan de andere bodems. Er wordt hier

nochtans de hoogste concentratie uitwisselbare Zn opgemeten, waardoor het percentage

uitwisselbaar Zn dubbel zo hoog ligt.

Voor de verschillende bodems kan de volgende reeks opgesteld worden in stijgend percentage

uitwisselbare gehalten: Cd > Zn> Ni > Pb ≈ Mn > Cr > Fe.

Page 89: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 81

Tabel 25: Gemiddelde met standaardafwijking en variatiecoëfficiënt (%) van totale (tot) en uitwisselbare (uit)

gehaltes (mg kg P

-1 DS) aan cadmium, chroom, koper, ijzer, mangaan, nikkel, lood en zink in bodems van serreproef en

de procentuele verhouding uitwisselbare gehalten op totaalgehalten (per)

Bornem Konkelschoor Kijkverdriet Lillo gem stdev rsd gem stdev rsd gem stdev rsd Gem stdev rsd Cd Tot 6.90 0.195 3 5.44 0.064 1 8.48 0.354 4 3.98 0.089 2 Uit 1.13 0.037 3 0.844 0.065 8 0.921 0.125 14 0.939 0.071 7 Per 16.4 15.5 10.9 23.6 Cr Tot 124 2.31 2 158 0.949 1 138 7.10 5 71.5 1.35 2 Uit 0.101 0.006 6 0.153 0.013 8 0.125 0.045 36 0.049 0.006 11 Per 0.080 0.101 0.096 0.079 Cu Tot 106 2.00 2 96.3 0.696 1 105 4.23 4 90.4 4.93 5 Uit 1.88 0.055 3 1.64 0.052 3 1.31 0.105 8 1.75 0.058 3 Per 1.76 1.70 1.24 1.93 Fe Tot 40734 722 2 35289 544 2 40508 2417 6 30301 697 2 Uit 4.78 0.084 2 3.58 0.227 6 4.69 0.228 5 4.75 0.145 3 Per 0.011 0.012 0.011 0.02 Mn Tot 1269 13.5 1 1799 31.6 2 2847 103 4 1019 25.1 2 Uit 7.10 1.039 15 59.9 20.6 34 12.3 0.803 7 9.92 0.531 6 Per 0.569 3.33 0.430 0.97 Ni Tot 35.3 0.301 1 32.2 0.429 1 51.2 2.89 6 28.5 0.464 2 Uit 0.419 0.018 4 0.401 0.02 5 0.546 0.048 9 0.417 0.024 6 Per 1.19 1.25 1.06 1.46 Pb Tot 136 2.59 2 123 1.07 1 150 7.57 5 97.4 6.42 7 Uit 0.818 0.177 22 0.879 0.199 22 0.769 0.063 8 0.757 0.192 25 Per 0.600 0.720 0.511 0.786 Zn Tot 595 11.8 2 573 4.49 1 534 21.0 4 388 21.9 6 Uit 17.7 0.484 3 17.0 0.454 3 13.1 1.69 14 19.5 1.86 10 Per 2.98 2.96 2.45 5.03

5.2.3. Rhizonextracten

De vier gronden werden onderworpen aan drie verschillende grondwaterstanden, namelijk 80

en 40 cm onder MV en watertafel boven MV. Bij elke grondwaterstand werden er op vier

dieptes (10, 30, 60 en 90 cm onder MV) rhizonextracties uitgevoerd. Hierop werden het TOC

gehalte, pH, anionen- en metaalconcentratie bepaald.

5.2.3.1. TOC gehalte en pH

Het TOC-gehalte en de pH van de rhizonextracten werden in oktober en februari bepaald. De

resultaten worden weergegeven in Tabel 26.

UTOC gehalte

In oktober ligt het TOC gehalte in de rhizonextracten veel lager dan in februari. Het gehalte in

oktober varieert tussen 4.49 en 251 mg L-1P. In februari varieert het tussen 25.3 en 340 mg L-1

P.

In februari is bovendien de positie van de grondwaterstand duidelijk waarneembaar in het

verloop van de TOC met de diepte. Boven de grondwatertafel ligt het gehalte beduidend lager

dan eronder (Tabel 26). Verhoogde TOC gehalten kunnen enerzijds duiden op een verhoogde

Page 90: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 82

afbraak van OM. Anderzijds kan dit ook een indicatie zijn van een slechte of onvolledige

afbraak van OM. De kwantiteit en kwaliteit van DOM wordt namelijk sterk beïnvloed door

het vochtgehalte van de bodem (Zsolnay, 2002). Aangezien de afbraak van organisch

materiaal sneller is onder aërobe omstandigheden, kan hier verwacht worden dat vooral de

onvolledige afbraak de oorzaak zal zijn van de stijging in TOC gehalte onder de GWT.

Tabel 26: TOC gehalte (mg L-1) en pH-waarden van de rhizonextracten van de bodems gebruikt in de serreproef in

oktober en februari

Oktober Februari TOC pH TOC pH

Bornem 80 10 28.3 7.71 25.3 OW

30 11.6 7.78 42.1 8.23 60 32.4 7.50 73.8 8.00 90 50.1 7.40 109 7.79

40 10 14.8 7.62 33.7 8.24 30 50.3 7.36 66.7 8.15 60 48.1 7.36 183 7.40 90 37.3 7.40 174 7.46

MV 10 37.5 7.23 109 7.38 30 40.1 7.23 182 7.21 60 57.4 7.32 186 7.44 90 63.1 7.40 198 7.41

Kijkverdriet

Konkelschoor

Lillo

OW = ontbrekende waarde

80 10 8.11 7.34 36.3 8.08 30 65.2 7.44 64.3 8.38 60 23.1 7.21 168 7.45 90 OW 7.30 182 7.52

40 10 18.9 7.63 38.6 OW 30 11.5 7.41 60.7 7.61 60 15.3 7.33 97.6 7.38 90 21.3 7.49 117 7.55

MV 10 86.2 7.63 87.5 7.28 30 33.2 7.41 158 7.14 60 39.8 7.33 188 7.14 90 4.59 7.49 197 OW

80 10 25.0 OW 81.9 8.40 30 16.4 OW 83.6 7.87 60 18.5 OW 138 7.48 90 33.0 6.95 91.0 OW

40 10 33.1 7.66 OW OW 30 19.3 OW 35.5 8.27 60 21.1 7.00 113 7.74 90 79.9 7.16 143 7.65

MV 10 29.4 7.00 125 7.91 30 33.4 7.01 192 7.28 60 28.8 7.02 186 7.18 90 29.9 7.01 69 7.61

80 10 71.3 7.20 80.3 7.80 30 20.0 7.43 76.2 8.29 60 153 7.14 107 7.45 90 56.8 7.30 394 7.54

40 10 25.0 7.59 75.9 7.92 30 32.4 7.61 79.4 7.96 60 86.1 7.20 301 7.31 90 210 7.19 340 7.23

MV 10 117 7.23 204 7.42 30 251 7.22 278 7.21 60 134 7.20 325 7.17 90 127 7.20 340 7.15

Page 91: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 83

pH

De pH varieert in oktober binnen een relatief klein bereik, namelijk tussen 6.95 en 7.78

(Tabel 26). In februari is de positie van de grondwatertafel, net als bij het TOC gehalte,

duidelijk zichtbaar in het verloop over diepte. Onder de grondwatertafel is de pH ongeveer

gelijk gebleven aan deze van oktober. Boven de grondwatertafel is er een lichte stijging in de

pH-waarden; de waarden liggen daar binnen een bereik van 7.45 tot 8.40. Deze pH-stijging

kan mogelijk veroorzaakt worden door evaporatie aan het bodemoppervlak. Hierdoor wordt

de bodemoplossing, en daarmee gepaard de Ca-ionen erin aanwezig, sterker geconcentreerd.

Anderzijds ontstaat er door het concentratieverschil een waterflux van de diepere bodemlagen

naar de toplaag. Het aangevoerde water bevat ook opgelost bicarbonaat dat reageert met de

overmaat Ca volgens onderstaande reactie:

Ca(HCO3)2 ↔ CaCO3 + H2O + CO2

Het water verdwijnt door evaporatie uit de bodemlaag, CO2 diffundeert uit de toplaag en het

CaCO3 slaat neer, met een pH stijging als gevolg (Hartmann, 2002). De lage bicarbonaat

concentraties en hoge Ca-gehaltes in het poriënwater in de toplaag (Bijlage 14) doen

vermoeden dat de vorming van carbonaten inderdaad de oorzaak zal zijn van de hogere pH-

waarden.

Onder de grondwatertafel wordt door de verhoogde CO2-druk een omgekeerde reactie

verwacht, namelijk het oplossen van carbonaten met een pH-daling als gevolg. CO2 wordt in

de bodem geproduceerd bij de afbraak van organisch materiaal, of door methanogenese en

door respiratie van de plantenwortels of micro-organismen. Verzadigde condities verhinderen

de diffusie van CO2 naar de atmosfeer (Van den Berg & Loch, 2000). Er worden inderdaad

meer bicarbonaten en Ca opgemeten in het poriënwater in februari onder de GWT (Bijlage

14). Onder de grondwatertafel lijkt er echter weinig schommeling in de pH tussen de

metingen in oktober en februari. Dit kan mogelijk te wijten aan reductieprocessen, waardoor

er een afname is in de concentratie van eventueel vrijgekomen H+-ionen (Otero & Macías,

2002). Beide processen kunnen ervoor zorgen dat de pH schijnbaar weinig varieert in de tijd.

Page 92: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 84

5.2.3.2. Anionenconcentraties

In oktober en februari werd het chloride-, nitraat- en sulfaatgehalte in de rhizonextracten

bepaald. Resultaten zijn weergegeven in Figuur 29 t.e.m. Figuur 31.

UChloridegehalten

Uit Figuur 29 blijkt dat net zoals bij de veldmetingen het chloridegehalte in het poriënwater

het hoogst is in Lillo, aangezien deze bodem afkomstig is van het bemonsteringspunt dichtst

bij de monding. Voor de rhizonextracten van de andere bodems ligt de concentratie in oktober

binnen een bereik van 70.1 en 336 mg L-1, met een outlier van 599 mg L-1.

In februari liggen de gehaltes in dezelfde grootte-orde als in oktober. In de toplaag wordt er

over het algemeen een hogere concentratie aangetroffen, wat mogelijk te wijten is aan de

constant hoge temperaturen in de serre. Uit onderzoek van Hughes et al. (1998) blijkt dat

evaporatie zeer belangrijk is in droge perioden en dit speelt een belangrijke rol in de

zoutbalans van de bodem. Hierdoor wordt het chloridegehalte in de bodemoplossing in de

toplaag sterker geconcentreerd.

Nitraatgehalten

Het verloop van het nitraatgehalte in functie van de diepte bij de drie grondwaterstanden

wordt voor metingen in oktober en februari weergegeven in Figuur 30. In oktober is er bij de

grondwaterstanden van 80 en 40 cm geen eenduidig patroon herkenbaar in het verloop met de

diepte voor de verschillende gronden. Bij de watertafel boven het maaiveld is er behalve voor

Lillo een redelijk constant verloop over de diepte. De gehalten liggen tussen de detectielimiet

van het toestel, zijnde 0.05 mg L-1 en 30.3 mg L-1.

Bij de grondwaterstanden van 80 en 40 cm onder MV worden in februari zeer hoge

concentraties aan NO3-opgemeten in de bovenste rhizonextracten tot maximaal 634 mg L-1.

Vanaf een diepte van 30 cm onder MV wordt er opnieuw een waarde bekomen die in dezelfde

grootte-orde ligt als deze van oktober. Bovendien wordt er voor iedere bodem een quasi

constante waarde over de diepte bekomen. Bij een grondwaterstand boven MV wordt

hetzelfde patroon bekomen als in oktober. De concentraties van Lillo zijn wel afgenomen in

vergelijking met oktober en deze van Konkelschoor zijn toegenomen. Deze stijging in

Konkelschoor kan eventueel te wijten zijn aan een contaminatie van het monster of een fout

bij de verdunning van het extract.

Page 93: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 85

Oktober Februari 80 cm

Cl- (mg L-1)0 1000 2000 3000 4000 5000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Cl- (mg L-1)0 1000 2000 3000 4000 5000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

40 cm Cl- (mg L-1)

0 1000 2000 3000 4000 5000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Cl- (mg L-1)0 1000 2000 3000 4000 5000 6000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

maaiveld Cl- (mg L-1)

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

Cl- (mg L-1)

0 500 1000 1500 2000 2500 3000 3500

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

B o r n e mL i l l oK o n k e l s c h o o rK i j k v e r d r i e t

Figuur 29: Verloop van chloridegehalte in functie van de diepte voor de 4 bodems bij 3 verschillende

grondwaterstanden (80 cm, 40 cm onder maaiveld en boven maaiveld) in oktober ‘04 en februari ’05

Page 94: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 86

Oktober Februari 80 cm

NO3

- (mg L-1

)0 5 10 15 20 25

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

NO3- (mg L-1)

0 100 200 300 400 500 600 700

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

40 cm NO3

- (mg L-1)0 5 10 15 20 25 30 35

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

NO3- (mg L-1)

0 20 40 60 80 100 120 140 160 180di

epte

(cm

)0

20

40

60

80

100

maaiveld NO3

- (mg L-1)0 5 10 15 20 25

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

NO3- (mg L-1)

0 10 20 30 40 50

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

BornemLilloKonkelschoorKijkverdriet

Figuur 30: Verloop van nitraatgehalte in functie van de diepte voor de 4 bodems bij 3 verschillende

grondwaterstanden (80 cm, 40 cm onder maaiveld en boven maaiveld) in oktober ‘04 en februari ’05

Page 95: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 87

Sulfaatgehalten

Uit Figuur 31 blijkt dat in oktober het sulfaatgehalte in de rhizonextracten tussen de 46.7 en

1255 mg L-1 ligt. Bij een grondwaterstand van 80 en 40 cm onder MV wordt er in de toplaag

over het algemeen hogere concentraties aangetroffen dan in de onderliggende lagen. Bij een

grondwatertafel boven MV liggen de concentraties in de toplaag lager dan in de

onderliggende lagen.

In februari is de positie van de grondwatertafel enkel voor Lillo duidelijk zichtbaar in het

verloop van het sulfaatgehalte met de diepte. Boven de grondwatertafel liggen de gehaltes

hoger dan eronder. Voor de andere gronden ligt deze daling in concentratie over het algemeen

reeds 10 cm boven de grondwatertafel. Bij een grondwatertafel boven MV worden voor alle

diepten constante lage waarden bekomen.

In de toplaag worden voor de meeste bodems verhoogde nitraat- en sulfaatconcentraties

waargenomen in maart t.o.v. oktober bij een grondwatertafel op 40 en 80 cm diepte. Dit kan

mogelijk te wijten zijn aan twee factoren. Ten eerste zal er door afbraak van OM een

vrijstelling zijn van NO3- en SO4

2-. Hierbij zou dan wel verwacht worden dat de hoogste

concentraties terug te vinden zijn in de bodem met het hoogste OM gehalte, zijnde

Kijkverdriet. Dit is echter niet het geval. Een tweede verklaring kan zijn dat er aan het

oppervlak evaporatie optreedt, waardoor de bodemoplossing sterker geconcentreerd wordt

(Hughes et al., 1998).

Page 96: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 88

Oktober Februari 80 cm

SO42- (mg L-1)

0 200 400 600 800 1000 1200 1400

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

SO42- (mg L-1)

0 200 400 600 800 1000

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

40 cm SO4

2- (mg L-1)0 200 400 600 800 1000 1200 1400

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

SO42- (mg L-1)

0 100 200 300 400 500 600 700di

epte

(cm

)

0

20

40

60

80

100

maaiveld SO4

2- (mg L-1)0 100 200 300 400 500 600 700 800

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

SO42- (mg L-1)

0 20 40 60 80 100 120

diep

te (c

m)

0

20

40

60

80

100

BornemLilloKonkelschoorKijkverdriet

Figuur 31: Verloop van sulfaatgehalte in functie van de diepte voor de 4 bodems bij 3 verschillende grondwaterstanden (80 cm, 40

cm onder maaiveld en boven maaiveld) in oktober ‘04 en februari’05

Page 97: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 89

5.2.3.3. Metaalconcentraties

De gehaltes aan Fe, Mn, Ni, Cd, Cu, Cr, Zn en Pb in de rhizonextracten werden in september,

oktober, december en maart bepaald. De resultaten worden weergegeven in Tabel 27 t.e.m.

Tabel 29. De waarden voor Pb worden niet meegegeven aangezien over de ganse

bemonsteringsperiode de gemeten waarden onder de detectielimiet van het toestel, zijnde 0.02

mg LP

-1P, liggen.

Uit Tabel 27 blijkt dat de Fe concentraties in de bodemoplossing tussen de detectielimiet van

het toestel en 79.2 mg L-1 liggen. De hoogste concentraties worden teruggevonden in de

rhizonextracten van Kijkverdriet en Lillo. Voor mangaan varieert het gehalte tussen de

detectielimiet van het toestel en 21.8 mg L-1. Kijkverdriet vertoont significant hogere gehaltes

dan de andere bodems.

De Fe en Mn gehalten in de rhizonextracten vertonen over de diepte een gelijkaardig patroon.

Initieel zijn in september de gehaltes over de verschillende diepten quasi gelijk en vrij laag.

Na verloop van tijd is de plaats van de grondwatertafel duidelijk zichtbaar in het verloop van

de concentratie in de diepte. Boven de grondwatertafel ligt de concentratie namelijk

beduidend lager dan eronder. Voor Kijkverdriet is er reeds een sterke verandering in

concentratie tussen de 30 en 60 cm diepte bij een grondwatertafel op 80 cm. Er is een

verschuiving tussen het verloop van ijzer en mangaan in de tijd. In oktober wordt reeds

dikwijls het maximum Mn-gehalte bereikt, terwijl dit voor Fe meestal maar in december

wordt opgemeten. Bij de bodems die permanent onder water staan, is er in februari dikwijls

een daling in Mn concentratie waar te nemen.

Voor Ni worden gehalten bekomen die tussen de detectielimiet van het toestel en 76 µg L-1,

liggen. In de rhizonextracten van Lillo worden de hoogste waarden opgemeten. Over de

diepte wordt opnieuw een analoog verloop teruggevonden als bij Fe en Mn. Initieel zijn de

waarden over de diepte constant. Na verloop van tijd liggen de gehalten van de

rhizonextracten onder de grondwatertafel beduidend hoger dan die erboven. Voor Lillo wordt

de maximale concentratie bereikt in december. Voor de andere bodems wordt het maximum

maar in februari bereikt.

Page 98: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 90

Tabel 27: Verloop van Tijzer-, mangaan- en nikke TTl Tgehalte in de tijd over de verschillende diepten (10-30-60-90 cm

onder MV) bij drie verschillende grondwaterstanden (80 en 40 cm onder maaiveld en watertafel boven MV)

Fe (mg L-1) Mn (mg L-1P) Ni (µg L-1,)

sep'04 okt'04 dec'04 febr'05 sep'04 okt'04 dec'04 febr'05 sep'04 okt'04 dec'04 febr'05Bornem

60 1.46 6.88 32.2 49.9 2.25 5.17 9.79 8.21 14 21 25 39 90 5.35 4.59 25.7 47.3 1.51 5.71 8.60 7.41 12 24 39 OW

Lillo

90 4.40 34.0 71.3 71.5 8.16 13.8 15.2 9.16 10 51 72 44 Konkelschoor

90 5.94 28.3 29.4 29.9 5.32 10.3 8.93 5.02 10 16 10 9 Kijkverdriet

OW= ontbrekende waarde; ND= niet detecteerbaar (Fe < 0.1 mg L-1; Mn <0.035 mg L-1)

In Tabel 28 wordt het verloop van de Cd, Cr en Cu gehaltes in tijd en diepte bij de

verschillende grondwaterstanden weergegeven. Hieruit blijkt dat voor Cr de waarden over een

range van 0.8 tot 19.0 µg L-1 variëren. Het verloop van de Cr-concentratie in de diepte is

80 10 0.109 ND OW OW 0.339 ND OW OW 9 6 7 13 30 1.11 0.350 OW ND 2.11 0.486 OW ND 12 29 24 24 60 4.08 3.14 5.47 8.44 6.06 3.13 2.75 2.80 15 16 13 12 90 1.87 GW 27.1 19.4 2.07 OW 9.16 3.69 12 14 35 44

40 10 ND 4.07 0.457 ND 0.613 3.18 ND ND 8 14 3 12 30 2.17 1.41 0.250 2.40 2.42 1.92 0.290 3.19 12 11 3 36 60 0.867 5.72 30.7 41.4 2.02 4.24 10.3 7.14 12 29 32 29 90 1.34 7.17 16.1 38.1 1.79 5.14 7.59 7.58 13 15 17 20

MV 10 0.512 1.41 16.8 19.4 2.06 3.95 5.02 3.28 13 17 15 38 30 0.835 1.69 33.0 52.7 2.12 6.26 10.5 8.48 14 24 37 38

80 10 0.256 OW 0.241 ND 1.36 OW 0.140 ND 8 12 21 39 30 2.92 ND 0.238 0.028 8.25 0.016 0.044 0.046 8 16 10 12 60 6.64 10.6 0.519 0.090 9.43 6.31 2.66 0.103 11 30 23 13 90 5.40 28.7 61.6 OW 12.2 14.9 16.9 OW 11 45 43 52

40 10 0.261 ND 0.234 ND 1.87 ND ND 0.058 6 12 20 16 30 9.01 ND 0.612 ND 8.85 0.076 ND 0.040 10 19 14 12 60 11.2 39.1 68.8 58.5 10.1 13.1 12.7 8.90 10 33 41 27 90 8.43 45.7 79.2 68.6 10.6 14.5 14.1 8.48 9 32 33 24

MV 10 0.405 31.3 44.8 44.8 2.72 10.4 7.87 8.29 5 47 76 55 30 3.25 38.3 72.3 62.1 5.59 12.7 13.3 8.93 9 44 60 43 60 3.38 28.3 70.8 69.1 6.96 14.0 14.5 9.38 11 46 58 46

80 10 OW OW OW 0.488 5.55 OW OW 2.02 13 13 OW 8 30 8.35 8.43 0.270 13.1 9.97 5.76 4.76 6.48 18 9 11 11 60 8.45 0.766 17.7 27.0 9.48 0.564 7.51 6.45 19 20 14 6 90 4.29 22.5 30.7 OW 9.42 12.8 10.8 GW 15 30 20 OW

40 10 0.096 OW OW OW 0.199 OW OW OW 7 10 9 OW 30 4.00 OW OW 0.036 9.95 OW OW ND 16 9 5 2 60 6.88 21.9 11.9 16.1 8.66 9.64 5.30 3.81 15 17 11 6 90 5.47 24.1 30.2 36.5 9.67 13.3 11.5 7.90 14 25 14 6

MV 10 3.71 13.2 20.5 4.56 9.46 10.0 10.6 3.55 15 20 23 16 30 5.66 23.6 33.5 38.7 9.46 12.5 12.7 9.77 14 22 18 18 60 8.81 23.4 36.9 43.2 9.43 12.0 12.4 9.59 14 24 15 15

80 10 0.176 OW 0.092 0.015 0.756 OW ND ND 7 8 7 6 30 2.32 0.017 0.156 0.021 7.67 0.794 0.291 0.053 12 11 8 6 60 4.79 17.5 45.6 23.2 9.53 14.3 16.6 14.0 17 28 34 26 90 3.27 18.1 46.7 67.0 8.49 15.5 16.5 17.1 12 31 38 38

40 10 1.48 0.042 0.149 OW 5.61 ND ND OW 16 12 9 OW 30 2.25 2.72 0.182 1.69 6.77 5.37 0.913 0.416 18 18 11 28 60 3.11 15.1 36.8 54.2 7.16 14.7 19.4 21.8 16 26 37 38 90 1.92 19.9 45.8 51.5 6.70 15.4 16.2 19.3 18 36 29 43

MV 10 2.17 15.9 35.4 30.7 6.91 15.0 14.1 10.6 16 28 26 27 30 1.86 16.6 50.9 67.1 6.66 14.0 20.2 21.1 16 28 31 33 60 3.50 18.3 49.7 OW 6.34 14.0 17.3 OW 19 26 27 28 90 7.59 25.2 OW OW 11.1 13.0 OW OW 23 19 16 15

Page 99: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 91

gelijkaardig aan die van Ni. Boven de grondwatertafel worden er lagere waarden aangetroffen

dan eronder. In februari wordt over het algemeen een concentratiemaximum en -minimum

bereikt respectievelijk boven en onder de grondwatertafel.

Voor Cd liggen de waarden tussen de detectielimiet en 13.3 µg L-1P. De hoogste waarden

worden aangetroffen in de rhizonextracten van Lillo. Na verloop van tijd is de positie van

grondwatertafel opnieuw duidelijk zichtbaar in het verloop van de concentratie met de diepte.

Er wordt hier evenwel het omgekeerde patroon gevonden van dat van Fe en Mn. Onder de

grondwatertafel is het Cd bijna volledig geïmmobiliseerd. Boven de grondwatertafel liggen de

waarden beduidend hoger. In februari wordt er over het algemeen een maximum bereikt in de

rhizonextracten boven de grondwatertafel.

Voor koper wordt er een gelijkaardig patroon teruggevonden als dat van cadmium. Onder de

grondwatertafel is het Cu ook weinig mobiel. Boven de grondwatertafel worden veel hogere

gehalten aangetroffen. De waarden variëren nu tussen de detectielimiet en 77 µg L-1P.

In Tabel 29 wordt het Zn gehalte in de rhizonextracten weergegeven. De meeste waarden

liggen onder de detectielimiet, waardoor het moeilijk wordt om verschillen in tijd en diepte te

onderscheiden. In Lillo liggen de waarden gemiddeld hoger dan in de andere bodems.

Page 100: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 92

Tabel 28: Verloop van cadmium-, chroom- en kopergehalte in de tijd over de verschillende diepten (10-30-60-90 cm

onder MV) bij drie verschillende grondwaterstanden (80 en 40 cm onder maaiveld en watertafel boven MV)

Cd (µg L-1) Cr (µg L-1) Cu (µg L-1) sep'04 okt'04 dec'04 febr'05 sep'04 okt'04 dec'04 febr'05 Sep'04 okt'04 dec'04 febr'05

Bornem

Lillo

Konkelschoor

30 ND ND ND ND 1.13 3.1 3.7 4.7 1 5 5 5 60 ND ND ND ND 1.85 3.2 3.7 5.5 1 12 8 5 90 0.337 0.3 0.2 ND 7.89 5.6 3.4 3.3 9 10 6 5 Kijkverdriet

90 0.153 ND ND ND 4.46 3.2 2.5 2.3 3 ND ND ND OW= ontbrekende waarde; ND= niet detecteerbaar (Cd < 0.1 µg L-1; Cu < 2 µg L-1

P)

80 10 0.5 0.4 OW OW 2 4.2 3.9 OW 17 24 OW OW 30 0.4 0.5 OW 0.6 1 1.4 1.6 2.8 6 34 OW 31 60 0.2 0.1 0.4 0.9 1.4 2.5 2.3 1.4 4 17 16 16 90 0.4 0.2 0.2 0.1 1.2 1.4 1.4 1.4 6 5 5 4

40 10 0.7 0.4 0.4 0.4 2.0 2.9 2.2 1.9 18 15 16 23 30 0.1 1.1 0.5 0.8 1.0 1.5 1.1 0.8 7 15 9 8 60 0.3 0.1 0.1 0.1 1.0 1.8 1.9 2.9 8 5 3 ND 90 0.4 ND ND ND 1.0 1 1.4 1.9 8 3 3 ND

MV 10 1.0 0.7 0.6 0.6 1.2 1.8 1.9 2.6 10 7 5 4 30 0.5 ND ND ND 1.0 2.2 2.3 2.5 8 7 5 4 60 0.4 0.1 ND ND 1.9 2.1 2.8 3.2 7 4 3 3 90 0.4 ND ND ND 1.6 1.7 1.8 2.5 9 3 3 ND

80 10 0.8 3.1 11.2 13.3 6.9 7.8 4.1 2.4 44 59 62 60 30 1.7 2.6 3.3 5.9 2.9 7.4 4.7 2.9 49 77 57 49 60 2.3 1.8 1.6 1.5 3.3 4.6 3.9 2.4 47 30 23 32 90 2.4 0.2 0.2 0.1 3.4 9 10.2 11.6 50 5 3 ND

40 10 1.4 1.8 2.6 6.7 2.9 6.8 3.2 3.1 41 55 64 74 30 2.1 1.3 1.0 0.9 2.1 5.8 5.4 4.9 35 51 42 36 60 1.9 0.1 ND ND 2.4 7.2 8.0 9.6 42 4 2 ND 90 2.2 0.1 ND ND 2.8 8.3 10.7 13.3 51 4 ND ND

MV 10 1.1 0.2 0.4 ND 4.8 6.7 8.0 9.0 35 12 ND ND 30 1.7 ND ND ND 2.9 8.7 13.6 16.6 27 4 2 ND 60 1.8 0.171 ND ND 2.3 8.6 12.8 16.8 24 7 4 3 90 1.9 0.117 ND ND 2.3 7.4 14.1 19.0 27 4 3 3

80 10 0.2 0.3 OW 3.9 1.52 4.6 OW 8.5 5 25 ND 43 30 ND 0.4 1.7 1.2 2.06 4.9 1.7 2.7 1 23 21 5 60 ND 0.1 ND ND 2.78 3.2 4.1 4.6 2 ND ND ND 90 ND ND 0.9 OW 1.95 4.0 3.7 OW 2 ND ND OW

40 10 0.4 0.1 OW OW 4.2 3.7 2.1 OW 10 18 OW OW 30 0.1 0.1 OW 0.3 2.99 3.1 2.3 1.7 2 20 OW 9 60 ND 0.4 0.1 ND 2.23 2.3 2.5 2.8 1 1 3 3 90 ND ND ND ND 2.38 3.2 3.3 4.5 1 1 ND ND

MV 10 ND ND 0.1 0.1 1.28 3.3 3.2 2.2 2 15 22 9

80 10 0.3 0.6 0.4 0.3 2.17 5.9 OW 2.9 6 14 6 4 30 ND 0.9 0.4 0.4 1.6 1.8 1.9 2.8 ND 10 9 7 60 ND ND ND ND 1.91 2.7 2.6 2.5 ND ND 4 4 90 ND ND 0.1 0.2 1.03 2.2 4.6 4.8 OW ND 18 16

40 10 0.2 0.5 0.7 OW 1.59 3.3 4.7 OW ND 12 5 OW 30 0.1 0.1 1.4 2.7 2.03 1.4 1.3 1.3 ND 5 4 OW 60 ND ND 0.1 ND 1.54 2.1 2.6 3.3 ND ND 4 5 90 0.3 ND 0.1 ND 3.59 1.0 4.3 7.6 ND ND ND ND

MV 10 ND ND 0.1 0.1 1.31 2.1 2.1 2.1 1 ND ND ND 30 ND ND ND ND 1.93 2.3 2.5 4.6 1 ND ND ND 60 ND 0.3 ND ND 4.17 2.5 4.5 4.8 12 ND ND ND

Page 101: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Resultaten 93

Bornem

Lillo

Konkelschoor

Kijkverdriet

OW= ontbrekende waarde; ND= niet detecteerbaar (Zn < 0.035 mg L-1)

Tabel 29: Verloop van zinkgehalte (mg L-1) in de tijd over de verschillende diepten (10-30-60-90 cm onder

MV) bij drie verschillende grondwaterstanden (80 en 40 cm onder maaiveld en watertafel boven MV)

sep'04 okt'04 dec'04 febr'05

80 10 ND ND OW OW 30 ND ND OW ND 60 0.054 0.036 0.069 ND 90 ND OW OW ND

40 10 ND ND ND ND 30 ND ND ND ND 60 0.034 ND 0.065 ND 90 ND 0.036 0.052 0.035

MV 10 0.044 ND ND 0.062 30 0.039 0.043 0.056 0.041 60 ND ND ND ND 90 0.039 ND ND 0.037

80 10 0.049 OW 0.164 0.096 30 0.072 0.109 0.102 0.131 60 ND ND 0.085 0.064 90 0.235 0.041 0.174 OW

40 10 0.046 0.067 ND 0.059 30 ND 0.044 ND ND 60 ND 0.004 ND ND 90 ND 0.006 ND ND

MV 10 0.043 0.041 ND 0.042 30 ND ND 0.036 ND 60 0.080 ND ND ND 90 0.058 ND ND ND

80 10 0.041 OW OW 0.091 30 0.037 ND 0.063 ND 60 0.045 ND ND ND 90 0.038 ND ND OW

40 10 0.048 OW OW OW 30 ND OW OW ND 60 ND ND ND ND 90 0.035 ND ND ND

MV 10 0.045 ND 0.104 ND 30 ND ND ND ND 60 ND ND ND ND 90 0.077 ND ND ND

80 10 ND OW OW ND 30 ND ND ND ND 60 ND ND 0.055 ND 90 ND ND 0.133 0.058

40 10 ND ND OW OW 30 ND ND ND ND 60 ND ND ND 0.048 90 0.036 ND 0.059 ND

MV 10 ND ND ND ND 30 ND ND 0.071 ND 60 0.036 ND 0.033 OW 90 ND ND 0.037 OW

Page 102: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 94

6. Bespreking

6.1. Veldproef In een eerste paragraaf wordt er een studie gemaakt van de karakteristieken van het terrein,

hierbij wordt de verontreiningsgraad van de schorren aan metalen vergeleken met deze in

andere Europese esturaria en wordt de mobiele metaalfractie en de metalen in het vaste deel

van het sediment vergeleken met de wettelijke normen (Vlarebo, 1996). Vervolgens wordt

een evaluatie gemaakt van de SEM/AVS ratio als beoordelingsmethode voor de potentiële

mobiliteit. Tenslotte wordt nagegaan wat de invloed van de hydrologie en

bodemkarakteristieken zijn op de metaalmobiliteit.

6.1.1. Karakeristieken van het studiegebied

6.1.1.1. Bodemkarakteristieken

Algemeen vertonen de gevonden waarden voor de bodemkarakteristieken in de bovenste

sedimentlaag goede overeenkomsten met eerder onderzoek door Du Laing (2000) en Moors

(2003) in dezelfde schorregebieden. Bij Moors ligt het OM gehalte wel hoger, wat mogelijk te

wijten is aan een verschil in bemonsteringsmethode.

De bodemparameters en totaalgehalten van de 11 schorregebieden worden geanalyseerd door

middel van een principale componenten analyse (PCA). Aan de hand van een biplot (Figuur

32), een tweedimensionale weergave van de twee componenten die de meeste variabiliteit

verklaren, worden de bodemparameters tegenover elkaar uitgezet. De PCA-analyse geeft een

globaal overzicht van welke parameters al dan niet gecorreleerd zijn. 67 % van de totale

variabiliteit in de dataset kan verklaard worden door de eerste 2 componenten.

Uit de biplot (Figuur 32) blijkt dat er een sterk positieve correlatie bestaat tussen de

geleidbaarheid van de bodemoplossing en het chloridegehalte. Dit is logisch aangezien beiden

bepaald worden door de saliniteitsgradiënt van het Scheldewater.

Er is ook een sterke positieve correlatie tussen de CEC enerzijds en het OM en kleigehalte

anderzijds. Zowel klei als organisch materiaal bevatten aan het oppervlak negatieve

bindingsplaatsen waarop kationen adsorberen. Tussen de CEC en het zandgehalte wordt een

Page 103: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 95

negatief verband gevonden, aangezien zand geen oppervlakteladingen bezit en een hoger

kleigehalte dikwijls gepaard gaat met een lager zandgehalte. Deze relatie werd reeds door veel

auteurs beschreven (o.a. Evans, 1989; Moors, 2003). Bovendien bestaat er ook onderling

tussen het klei en OM gehalte een sterke correlatie. Organisch materiaal wordt beter

vastgehouden naarmate een hoger gehalte aan klei aangetroffen wordt. De reden hiervoor zou

volgens Japenga et al. (1995) kunnen zijn dat Ca2+- ionen kationenbruggen vormen tussen de

negatief geladen oppervlakken van de kleideeltjes en het organisch materiaal.

Er is een negatieve correlatie (R = -0.699) tussen de pH en het gehalte organisch materiaal in

de intertidale sedimenten. Bij de afbraak van het organisch materiaal worden organische zuren

gevormd die kunnen zorgen voor een pH-daling. De pH varieert weinig over het hele

bemonsteringsgebied. Deze kleine variatie in pH is te wijten aan de aanwezigheid van CaCO3

in de bodem, die zorgt voor de pH-buffering in de bodem tussen 6 en 8.5 (Helios-Rybicka et

al., 1994).

Figuur 32: Tweedimensionale voorstelling van de twee belangrijkste componenten van de PCA (biplot)

Page 104: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 96

6.1.1.2. Totale en uitwisselbare metaalgehalten

Vergelijking met andere Europese estuaria

De gemiddelde totaalgehalten in de bovenste laag (0 tot 20 cm) worden vergeleken met

totaalgehalten van intertidale sedimenten afkomstig uit andere Europese estuaria en met

eerder onderzoek door De Grauwe (2003) en Moors (2003) in 26 schorregebieden langs de

Schelde (Tabel 30). Hieruit blijkt dat de gevonden gehalten over het algemeen lager liggen

dan deze van De Grauwe en Moors, niettegenstaande dezelfde bodemlaag bemonsterd werd.

Dit is waarschijnlijk te wijten aan een verschil in bemonsteringsmethode aangezien

bovenstaande auteurs ook wortels en strooisel mee bemonsterd hebben. In vergelijking met

sedimenten van andere estuaria liggen de totaalgehalten binnen dezelfde range. Enkel voor

Mn worden beduidend hogere gehalten gevonden.

Tabel 30: Vergelijking van totaalgehalten (mg kg-1 DS) in de bovenste 20 cm met sedimenten afkomstig

uit intertidale sedimenten van Theems (UK), Forth (UK), Bidasoa (Spanje) en een eerder onderzoek op

Scheldeschorren

Theems (a) Forth (b) Bidasoa (c ) Schelde (d) Schelde deze studie

Cd OW OW 1.1 7.45 4.82 Cr 36 185 56 132 84.6 Cu 24 86 100 88.0 63.4 Fe 21711 41666 33983 OW 28183 Mn 328 770 390 OW 819 Ni 21 OW 35 34.0 26.3 Pb 63 89 150 139 97.3 Zn 115 150 410 582 354

OW = ontbrekende waarde - (a) Attrill & Thomes (1995) (b) Lindsay & Bell (1997) (c) Saiz- Salinas et

al. (1996) (d) De Grauwe (2003); Moors (2003)

Vergelijking met Vlarebo-normen

De waargenomen totaalgehalten worden in Tabel 31 vergeleken met de wettelijke criteria

voor bodemvervuiling door zware metalen en met de achtergrondwaarden (Vlarebo, 1996).

Voor de bodemsaneringsnormen wordt de vergelijking gemaakt voor de normen van

bestemmingstype I en II, respectievelijk natuur- en agrarisch gebied, aangezien

schorregebieden binnen deze twee bestemmingstypes vallen.

De totaalgehalten liggen op de meeste plaatsen tussen de achtergrondwaarden en de

bodemsaneringsnorm. Enkel Doel, Rupelmonde, Sint Anna, Bazel en Kramp hebben voor een

Page 105: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 97

aantal elementen concentraties lager dan de achtergrondwaarden. De meeste overschrijdingen

van de bodemsaneringsnorm worden opgetekend voor Cd. Ni- en Cu- gehalten liggen in geen

enkele bodem boven de saneringsnorm. Er wordt globaal een stijging van het aantal

overschrijdingen van de saneringsnorm vastgesteld met toenemende diepte. Bovendien zijn

vooral de bodems met veel organisch materiaal en een hoog kleigehalte gevoelig aan

overschrijdingen.

Tabel 31: Bodems waar de VLAREBO achtergrondwaarde en bodemsaneringsnormen (type I en II)

overschreden zijn

Aantal overschrijdingen achtergrondwaarde

Bemonsteringsplaats waar geen overschrijding achtergrondwaarde

Aantal overschrijdingen saneringsnorm

Bemonsteringsplaats waar overschrijding saneringsnorm

10 cm Cd 12 Rupelmonde 4 Galgenweel, Kruibeke, Kijkverdriet, Konkelschoor

Cr 10 Sint Anna, Rupelmonde, Kramp 0 Cu 12 Rupelmonde 0 Ni 11 Sint Anna, Kramp 0 Pb 8 Doel A, Doel B, Doel C,Sint Anna, Kramp 0 Zn 13 0

30 cm Cd 11 Doel C, Rupelmonde 7

Lillo, Galgenweel, Kruibeke, Kijkverdriet, Bornem, Kramp, Konkelschoor

Cr 10 Doel A, Doel C, Rupelmonde 2 Galgenweel, Kijkverdriet Cu 12 Doel C 0 Ni 12 Doel C 0 Pb 9 Doel A, Doel B, Doel C, Sint Anna 2 Lillo, Rupelmonde Zn 11 Doel A, Doel C 0

60 cm Cd 11 Doel A, Rupelmonde 7

Lillo, Sint Anna, Galgenweel, Kijkverdriet,Bornem, Kramp, Konkelschoor

Cr 11 Doel A, Rupelmonde 4 Galgenweel, Kijkverdriet, Kramp, Konkelschoor

Cu 11 Bazel, Rupelmonde 0 Ni 12 Doel C 0 Pb 11 Doel A, Doel C 1 Zn 12 Doel A 2 Kramp, Konkelschoor

90 cm Cd 12 Rupelmonde 8

Doel C, Sint Anna, Galgenweel, Kruibeke, Kijkverdriet, Bornem, Kramp, Konkelschoor

Cr 12 Rupelmonde 3 Bornem, Kramp, Konkelschoor Cu 11 Bazel, Rupelmonde 0 Ni 13 0 Pb 12 Doel A 1 Bornem Zn 13 3 Bornem, Kramp, Konkelschoor

Correlatie met de bodemparameters

Algemeen zijn metalen in kleiige bodems sterker gebonden aan het oppervlak van de

bodemdeeltjes (kleimineralen) dan in zandige bodems (Eriksson, 1989). Uit een studie van

Evans (1989) blijkt dat metalen aan OM kunnen adsorberen waardoor de oplosbaarheid daalt.

Deze twee factoren kunnen de mogelijke verklaring zijn voor de sterk positieve correlatie

tussen de metaalgehalten en de CEC en de parameters die daarmee samenhangen nl.

Page 106: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 98

organisch materiaal, klei en in mindere mate leem (Figuur 32). Zand vertoont logischerwijze

een negatieve correlatie.

Coprecipitatie van zware metalen met CaCO3 (Verloo, 2004) kan de significant positieve

correlatie tussen de totaalgehalten aan metalen en het CaCO3 B-gehalte verklaren, maar het pH-

effect van het CaCO3-gehalte kan ook significant zijn. Bij een lagere pH (en daarmee

correlerend een lager CaCO3 B-gehalte) zijn immers veel metalen iets mobieler, zodat op deze

plaatsen de metalen meer kans hebben op uitlogen (McLaughlin et al., 1998).

Uit de biplot van de twee principale componenten blijkt bovendien dat de totaalgehalten

onderling sterk gecorreleerd zijn. Dit is het logische gevolg van het feit dat alle

metaalgehalten sterk significant gecorreleerd zijn met dezelfde bodemparameters. Tussen de

uitwisselbare gehalten bestaat onderling ook een sterke correlatie (Bijlage 8).

6.1.1.3. Overschrijding van de Vlarebo- normen voor grondwater

De concentraties aan zware metalen in de rhizonextracten worden vergeleken met de Vlarebo-

normen voor grondwater (Figuur 23, Figuur 25 en Figuur 26). Hierbij dient opgemerkt te

worden dat de metaalconcentraties in de bodemoplossing van een niet-verzadigde bodemlaag

in de meeste gevallen verschillend zullen zijn van deze in het grondwater. Overschrijding van

deze norm kan echter wel een indicatie geven van een mogelijk ecologisch risico. De meeste

concentraties in de rhizonextracten liggen onder de achtergrondwaarden. Er is slechts een

overschrijding van de bodemsaneringsnorm voor cadmium in Galgenweel.

Het aantal overschrijdingen van de bodemsaneringsnorm voor het vaste deel van de aarde

(Tabel 31) is beduidend hoger dan het aantal overschrijdingen van deze van het grondwater.

Enkel in Galgenweel wordt zowel voor het vaste deel als voor het grondwater de Cd-norm

overschreden.

6.1.2. Evaluatie van SEM/AVS als methode om metaalmobiliteit in te schatten

De inschatting van de metaalmobiliteit gebeurt in deze studie op twee manieren. Ten eerste

wordt de SEM/AVS-ratio bepaald die informatie heeft over de potentiële mobiliteit. Een

tweede methode bestaat uit het meten van de metaalconcentraties in de rhizonextracten.

Page 107: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 99

6.1.2.1. SEM/AVS ratio

Zoals in paragraaf 2.3.2 reeds werd aangehaald, wordt de metaalmobiliteit bij anaërobe

sedimenten in sterke mate beïnvloed door de vorming van weinig oplosbare metaalsulfiden.

Het gehalte aan metaalsulfiden kan operationeel gemeten worden als Acid Volatile Sulfide

(AVS). De Simultaan Geëxtraheerde Metalen (SEM) zijn die metalen die vrijgesteld worden

bij extractie van AVS (Allen et al., 1993). De SEM/AVS ratio wordt als een maat beschouwd

voor de potentieel biobeschikbare metaalfractie (Long, 1998). Bij een SEM/AVS verhouding

kleiner dan 1, is de kans op verspreiding van zware metalen kleiner in vergelijking met

bodems met een SEM/AVS > 1.

In Tabel 32 worden de AVS gehaltes en de bijhorende SEM/AVS ratio’s van de schorren over

de verschillende diepten weergegeven, waarbij de SEM-fractie achtereenvolgens bestaat uit

de som van verschillende geëxtraheerde metaalgehaltes in volgorde van stijgend

oplosbaarheidsproduct.

Sulfiden kunnen enkel in sterk gereduceerde gronden gevormd worden in de aanwezigheid

van organisch materiaal (Kashem & Singh, 2001). Bij toenemende diepte worden er meer

sulfiden aangetroffen (Tabel 32), aangezien er door de aanwezigheid van een watertafel

minder zuurstof aanwezig is en er dus sulfaten kunnen gereduceerd worden nadat de nitraten

gereduceerd zijn. De overstromingsfrequentie van de schorren zal ook bepalend zijn voor de

zuurstofbeschikbaarheid in de bodem. Hierdoor is er dan ook een grote variatie in

sulfidengehalte, zowel binnen eenzelfde bemonsteringsgebied als tussen de verschillende

schorren langs de Schelde.

Tussen het organisch materiaal en de sulfidenconcentratie wordt er maar een zwakke

positieve correlatie (R= 0.262 op 0.01 significantieniveau) gevonden. Dit kan mogelijk

verklaard worden doordat de hoogste concentratie aan organisch materiaal teruggevonden

wordt in de bovenste lagen, waar er nog oxiderende omstandigheden zijn. Sulfidenvorming

kan dus maar optreden als aan beide factoren (limiterende zuurstofconcentratie en

aanwezigheid organisch materiaal) voldaan is (Van den Berg et al., 1999). Op een diepte van

90 cm onder MV wordt er al een veel sterkere positieve correlatie gevonden (R= 0.438).

Bovendien is de sulfaatbeschikbaarheid een belangrijke voorwaarde voor sulfidenvorming

(Gambrell & Patrick, 1988).

Page 108: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 100

Op plaatsen waar het AVS-gehalte hoger is dan het SEM-gehalte wordt verwacht dat de

metalen koper, lood, cadmium, nikkel en zink in geïmmobiliseerde vorm in het sediment

aanwezig zijn. In de bovenste laag (10 cm) worden de locaties waar dit voorkomt, gekenmerkt

door een hoog sulfidengehalte (Kijkverdriet, Bornem, Kramp en Kruibeke), door een laag

metaalgehalte (Lillo en Sint-Anna) of door een combinatie van beide. In de diepere lagen is

de SEM/AVS verhouding op bijna alle bemonsteringsplaatsen lager dan 1 door de sterk

reducerende omstandigheden. Vangheluwe et al. (2004) vonden dat in de sedimenten van

Vlaamse rivieren gemiddeld respectievelijk 98.9 % en 78.1% van het koper en het zink is

vastgelegd door sulfiden. Deze resultaten stemmen redelijk overeen met deze op 90 cm

diepte. Voor Cu overschrijdt 1 op 13 bemonsteringsplaatsen SEM/AVS ratio van 1 en voor Zn

is dit 3 op van de 13.

6.1.2.2. Vergelijking metaalgehaltes in de rhizonextracten en SEM/AVS ratio

Op plaatsen waar het AVS-gehalte hoger is dan het SEM-gehalte wordt verwacht dat de

metalen in geïmmobiliseerde vorm in het sediment aanwezig zijn en dat deze metalen dus

weinig mobiel zijn (Long, 1998). Dit wil dus zeggen dat deze concentraties in het poriënwater

zeer gering moeten zijn. Bij een SEM/AVS-ratio hoger dan één is er een risico dat de metalen

mobiel worden of zijn.

Aangezien de SEM/AVS ratio opgesteld is voor anoxische sedimenten (Allen et al., 1993),

wordt enkel op een diepte van 90 cm de vergelijking gemaakt tussen de SEM/AVS en de

concentratie in de rhizonextracten van oktober. Koper en lood hebben het laagste

oplosbaarheidsproduct en moeten dus het gemakkelijkst worden vastgelegd onder de vorm

van sulfiden. Op alle bemonsteringsplaatsen, met uitzondering van Rupelmonde, wordt er

voor deze twee elementen een SEM/AVS verhouding lager dan één bekomen. In de

rhizonextracten zijn de concentraties echter allemaal relatief laag. Er is geen verschil

opmerkbaar in de concentratie in de rhizonextracten van Rupelmonde t.o.v. andere

bemonsteringsplaatsen. Voor Zn wordt er enkel in Rupelmonde, Kruibeke en Bazel een

SEM/AVS ratio groter dan één waargenomen. Hier is echter opnieuw geen verhoogde

concentratie waarneembaar in de rhizonextracten. Er wordt dus niet direct een relatie

Page 109: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 101

Tabel 32: AVS gehalten (µmol g-1 DS) en SEM/AVS-ratio (µmol µmol -1) van de 13 monsternameplaatsen op de verschillende diepten (10-30-60-90 cm onder MV)

10 cm 30 cm 60 cm 90 cm AVS SEM/AVS AVS SEM/AVS AVS SEM/ AVS AVS SEM/ AVS

Cu+Pb

Cu + Pb

+ Cd

Cu + Pb

+ Cd+ Ni

Cu + Pb + Cd+

Ni+ Zn Cu+PbCu+Pb

+Cd

Cu+Pb+Cd+

Ni

Cu+Pb+

Cd+Ni+Zn Cu+Pb

Cu+Pb

+Cd

Cu+Pb+

Cd+Ni

Cu+Pb+ Cd+Ni+

Zn Cu+Pb

Cu+Pb+ Cd

Cu+Pb+

Cd+Ni

Cu+Pb+Cd

+ Ni+Zn

Doel A 0.10 4.41 4.58 5.45 24.50 ND ND 3.43 0.047 0.05 0.07 0.50 Doel B 0.15 2.00 2.08 2.57 11.12 0.97 0.29 0.30 0.36 2.44 2.81 0.05 0.05 0.07 0.68 5.37 0.092 0.1 0.12 0.67 Doel C 0.12 1.66 1.75 2.10 10.08 3.27 0.02 0.02 0.03 0.17 2.94 0.10 0.11 0.14 1.07 4.21 0.063 0.07 0.08 0.66 Lillo 0.51 0.16 0.17 0.17 0.27 1.85 0.05 0.05 0.05 0.07 1.96 0.09 0.09 0.09 0.11 6.26 0.023 0.02 0.02 0.03 Sint-Annastrand 0.55 0.13 0.14 0.14 0.24 1.67 0.05 0.05 0.05 0.08 3.66 0.02 0.02 0.02 0.03 2.87 0.027 0.03 0.03 0.05 Galgenweel 0.07 1.36 1.43 1.43 2.20 0.13 0.61 0.64 0.65 1.04 2.09 0.06 0.06 0.06 0.08 2.64 0.052 0.05 0.05 0.07 Kruibeke 1.19 0.64 0.67 0.76 3.36 1.47 0.71 0.75 0.86 3.35 2.78 0.12 0.12 0.14 1.18 3.32 0.407 0.43 0.47 2.43 Bazel 0.69 0.75 0.78 0.90 7.24 1.08 0.33 0.35 0.42 3.06 1.66 0.12 0.13 0.17 1.80 0.85 0.262 0.28 0.35 3.71 Rupelmonde 0.11 7.83 7.94 8.79 26.04 0.16 5.10 5.15 5.43 16.87 0.04 9.14 9.34 10.9 49.2 0.09 3.444 3.57 4.31 21.1 Kijkverdriet 3.95 0.02 0.02 0.02 0.03 4.12 0.01 0.02 0.02 0.03 12.5 0.01 0.01 0.01 0.01 9.52 0.011 0.01 0.01 0.02 Bornem 2.69 0.03 0.03 0.03 0.05 2.97 0.02 0.02 0.02 0.05 7.90 0.00 0.01 0.01 0.02 16.6 0.002 0.01 0.01 0.02 Kramp 2.68 0.03 0.03 0.03 0.06 0.02 3.72 4.04 4.06 8.57 1.58 0.04 0.04 0.05 0.10 1.93 0.039 0.04 0.04 0.08

Konkelschoor 0.25 0.33 0.36 0.36 0.61 0.75 0.08 0.10 0.10 0.20 1.64 0.03 0.04 0.04 0.09 1.32 0.053 0.06 0.06 0.13 Gem 1.00 1.49 1.24 1.37 13.79 1.42 0.92 0.96 1.00 2.99 3.20 0.81 0.84 0.97 4.53 4.49 0.37 0.36 0.43 2.27 Stdv 1.27 2.27 2.13 2.38 32.17 1.34 1.67 1.73 1.79 5.03 3.42 2.62 2.68 3.12 14.08 4.42 0.94 0.97 1.17 5.77 Rsd (%) 127 94 107 98 Min 0.07 0.02 0.02 0.02 0.03 ND 0.01 0.02 0.02 0.03 ND 0.00 0.01 0.01 0.01 0.09 0.00 0.00 0.01 0.02 Max 3.95 7.83 7.94 8.79 117.97 4.12 5.10 5.15 5.43 16.87 12.5 9.14 9.34 10.9 49.2 16.6 3.44 3.57 4.31 21.1

ND = niet detecteerbaar (AVS <0.01 µmol g-1 DS)

Page 110: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 102

gevonden tussen de SEM/AVS ratio en de metaalconcentraties in de rhizonextracten. Andere

auteurs vonden ook lage concentraties in het poriënwater bij een SEM/AVS hoger dan één

(Leonard et al., 1996; Ankley et al., 1996). De zeer lage metaalconcentraties in de

rhizonextracten bij een SEM/AVS hoger dan één kunnen dan een indicatie zijn van het feit dat

de metalen onder andere bindingsvormen in de bodem vastgelegd zijn, zoals gebonden aan

organisch materiaal of carbonaten. Bij de SEM/AVS ratio wordt er in de beoordeling vanuit

gegaan dat metalen alleen onder de vorm van sulfiden in de bodem worden vastgelegd,

waardoor er fouten kunnen optreden bij de inschatting van metaalmobiliteit (Ankley et al.,

1996).

Voor het inschatten van de metaalmobiliteit zou dus de voorkeur gegeven worden aan de

rhizonextracten, aangezien er hier geen veronderstellingen qua bindingsvorm worden

gemaakt. Bij een SEM/AVS verhouding groter dan één wordt de mobiliteit van metalen

dikwijls overschat. De SEM/AVS verhouding is dus vooral een goede maat voor de potentiële

metaalmobiliteit in de bodem.

6.1.3. Invloed van de hydrologie en redoxomstandigheden op de metaalmobiliteit

6.1.3.1. Seizoenale schommelingen in redoxtoestand van de bodem

Wijzigingen in nitraat- en sulfaatgehalte kunnen een indicatie zijn voor veranderingen in

redoxtoestand van de bodem. In anaërobe omstandigheden worden nitraten en sulfaten

volgens sequentiële reductieprocessen omgezet tot respectievelijk N2 en sulfiden (Evans,

1989). Omgekeerd kunnen bij het oxideren van een gereduceerde grond sulfaten vrijgesteld

worden.

Er is een daling waarneembaar in het nitraat- en sulfaatgehalte in de bodemoplossing van

oktober naar maart. Hiervoor zijn er twee mogelijke verklaringen. De daling in concentratie

zou mogelijk verklaard kunnen worden door een daling in redoxpotentiaal in de tijd met

reductie van nitraat en sulfaat tot gevolg. Bij vergelijking van de grondwaterstanden (Tabel

23) met de nitraatgehalten (Figuur 18) in oktober wordt er een sterke daling in nitraatgehalte

waargenomen in Rupelmonde in de bovenste 10 cm gekoppeld aan een sterke stijging van de

grondwatertafel. Voor de andere locaties worden echter geen grote schommelingen

waargenomen in grondwaterstand. Hier wordt geen daling in redoxpotentiaal verwacht. De

Page 111: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 103

temperatuurverschillen tussen oktober en maart kunnen evenwel zorgen voor een verschil in

microbiële actitiviteit en dus in redoxprocessen.

Een tweede verklaring wordt gegeven door Moore (1999). Hij stelde vast dat er in slikke-en

schorregebieden tijdens hoogwater een menging zal optreden tussen grondwater en

rivierwater. Hierdoor zal er een nutriëntenflux ontstaan naar de rivier toe. Bovendien zal er in

de winter door een verlaagde biologische activiteit een afname zijn in NO3- en SO4

2- productie

en zal er door de hogere neerslaghoeveelheid uitloging van nutriënten zijn naar de diepere

lagen (Hofman, 2001).

Om na te gaan of er een eventuele reductie heeft plaats gevonden in de tijd, wordt er gekeken

naar de verhouding van SO42- / Cl- verhouding (Otero & Macías, 2002) (Tabel 32). Indien de

veranderingen in Cl- en SO42--gehalte afhankelijk zijn van dezelfde factoren, zou dezelfde

verhouding SO42- / Cl- moeten teruggevonden worden over de tijd. Door de oxidatie van

sulfiden of door de afbraak van OM kan er echter een stijging zijn in SO42--concentratie.

Omgekeerd kan er daling zijn door sulfaatreductie. Hiernaast kunnen ook bemesting en

atmosferische depositie zorgen voor een stijging in SO42--gehalte.

Tabel 33: SO42- / Cl- verhouding op de 13 bemonsteringsplaatsen in oktober en maart voor vier

verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder MV)

Oktober Maart 10 cm 30 cm 60 cm 90 cm 10 cm 30 cm 60 cm 90 cm

Doel A 0.151 0.173 0.162 0.101 0.178 0.407 0.342 0.266 Doel B 0.182 0.182 0.177 0.045 0.159 0.255 1.01 0.010 Doel C 0.178 0.149 0.131 0.041 0.232 0.386 0.985 0.006 Lillo 0.182 0.158 0.077 0.079 0.165 0.132 0.121 0.061 Sint Annastrand 0.173 0.171 0.426 0.065 OW 0.032 0.000 0.041 Galgenweel 0.258 0.207 0.189 0.176 0.351 0.177 0.175 0.112 Kruibeke 0.144 0.076 0.082 0.086 0.145 0.038 0.108 0.002 Bazel 0.490 0.119 0.168 0.191 0.310 OW 0.107 0.028 Rupelmonde 0.334 0.346 0.402 0.209 OW 0.491 0.432 0.446 Kijkverdriet 0.152 0.116 0.174 0.126 0.001 0.006 0.010 0.009 Bornem 0.269 0.149 0.236 0.335 0.762 0.393 0.024 0.028 Kramp 0.387 0.433 0.273 0.241 1.68 1.11 OW 0.190 Konkelschoor 0.402 0.169 0.176 0.371 1.07 OW 0.015 0.544

OW= Ontbrekende waarde

Uit Tabel 32 blijkt dat in Doel er in oktober op 90 cm diepte een lagere verhouding

teruggevonden wordt dan in de bovenliggende lagen, wat mogelijk te wijten kan zijn aan een

Page 112: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 104

sulfaatreductie in de diepere lagen. In maart wordt ongeveer dezelfde verhouding als in

oktober waargenomen in de bovenste 10 cm. Op 30 en 60 cm diepte wordt een hogere

verhouding teruggevonden. Dit kan mogelijk veroorzaakt worden door een verhoogde afbraak

van OM of door meer oxiderende omstandigheden, waardoor sulfiden omgezet worden tot

sulfaten. Op 90 cm is, met uitzondering van Doel A, de verhouding opnieuw gedaald. Net

zoals in Doel wordt ook in Lillo, Galgenweel, Bornem, Kramp en Konkelschoor een stijging

in de verhouding waargenomen in de bovenste lagen en een daling in de onderste lagen van

oktober naar maart. In Kijkverdriet is er weinig schommeling in de grondwatertafel van

oktober tot maart. Over de diepte wordt op beide tijdstippen een constante verhouding

bekomen. In maart ligt de verhouding wel lager dan in oktober, wat een mogelijke indicatie

kan zijn van een sterker gereduceerd milieu.

6.1.3.2. Invloed van de grondwaterstand en redoxtoestand van de bodem op de metaalmobiliteit

Over het bodemprofiel onderscheidt Gehrels (1999) drie zones in functie van de

grondwaterstand. De eerste zone is deze boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand en

wordt gekenmerkt door een bijna permanent geoxideerd milieu. In schorren zal deze enkel bij

springtij onder water komen te staan. De tweede zone omvat de laag tussen de gemiddelde

hoogste en laagste grondwaterstand. Dit is de zone waar de getijdenwerking het meest invloed

zal hebben. Door de afwisselende cycli van overstromingen en drogere perioden, ontstaan er

in de sedimenten oxidatie- en reductieprocessen. De laatste zone is deze onder de gemiddelde

laagste grondwaterstand en wordt gekenmerkt door permanent reducerende omstandigheden.

Deze drie zones zijn ook duidelijk te onderscheiden in het verloop van de metaalconcentraties

met de diepte. In de bovenste geoxideerde laag zullen Fe en Mn vooral voorkomen onder de

vorm van oxiden. Ni, Cr, Cd en Cu kunnen coprecipiteren met of adsorberen aan de gevormde

oxiden (Verloo, 2004). In de toplaag worden er inderdaad voor Fe, Mn, Ni, Cr en Cd lagere

concentraties in het poriënwater aangetroffen in vergelijking met de onderliggende lagen, wat

er op kan wijzen dat deze onder de vorm van oxiden geïmmobiliseerd zijn in de bodem of

ermee gecoprecipiteerd zijn. Voor koper worden er echter geen verlaagde concentraties

waargenomen zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor wordt gegeven door Verloo (2004) die

stelt dat Cu een hoge affiniteit vertoont voor binding met organisch materiaal. Bij de afbraak

van OM wordt ook het eraan gebonden Cu vrijgesteld. In Kruibeke en Kijkverdriet staat de

GWT bijna permanent op MV en worden er geen lagere Fe- en Mn-concentraties

Page 113: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 105

waargenomen net onder het MV. De bovenste geäereerde zone zal hier dus waarschijnlijk niet

aanwezig zijn.

In de onderste gereduceerd laag zullen de metalen vooral vastgelegd worden onder de vorm

van sulfiden (Evans, 1989). Over het algemeen wordt er op een diepte van 90 cm onder MV

lagere concentraties aan Ni, Cd en Cu opgemeten dan in de bovenliggende lagen. Dit kan

mogelijk te wijten zijn aan sulfidenneerslag, aangezien er in oktober tevens op 90 cm diepte

hogere AVS-concentraties worden opgemeten dan in de andere lagen. Voor Fe en Mn worden

deze concentratiedalingen echter niet vastgesteld. Een mogelijke oorzaak hiervan is het

hogere oplosbaarheidsprodukt van Fe en Mn sulfiden (Tabel 2).

De grootste verschillen in metaalmobiliteit tussen de schorren zijn waarneembaar in de zone

tussen gemiddelde hoogste en laagste grondwatertafel. De bodemlaag tussen de gemiddelde

laagste en hoogste grondwaterstand wordt gekenmerkt door opeenvolgende cycli van oxidatie

en reductie. Volgens van Griethuysen et al. (2005) zullen overstromingen leiden tot

mobilisatie van de metalen door oxidatie van de sulfiden en verhoogd transport met DOM.

Overstromingen verhogen het zuurstofgehalte in de sedimenten (Simpson et al., 1998).

Gecombineerd met een lage biologische activiteit tijdens de winter, worden de condities dan

oxiderend. Tijdens de zomer zijn de omstandigheden meer reducerend door de snellere

afbraak van organisch materiaal veroorzaakt enerzijds door hogere temperaturen en daarmee

gepaard versnelde microbiële processen en anderzijds door een verhoogde primaire productie.

Uit onderzoek gedaan door De Meyer (2004) bleek dat op de schorren van Doel en

Kijkverdriet de gehaltes aan AVS maximaal zijn in oktober en dalen naar maart. Gehrels

(1999) geeft echter aan dat er in de winter door een hogere grondwatertafel een hogere

reductie kan zijn dan in de zomer.

Aangezien er geen redoxpotentialen gemeten werden in het veld, kan er enkel een inschatting

gemaakt worden van de oxidatie-reductietoestand van de bodem aan de hand van de SO42- /

Cl- -verhouding (Tabel 33). In Kijkverdriet, waar de grondwatertafel ter hoogte van het

maaiveld ligt, is er van oktober naar maart een daling in gehalte aan Fe en Mn in het

poriënwater (Figuur 20 en Figuur 21). De SO42- / Cl- -verhouding vertoont eveneens een

daling. Dit kan op een mogelijke reductie van de bodem wijzen, waardoor de metalen onder

de vorm van sulfiden worden vastgelegd. In Lillo wordt op een diepte van 60 cm een sterke

stijging in Fe en Mn concentratie waargenomen in de tijd, respectievelijk van 72.5 naar 126

Page 114: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 106

mg L-1 en van 2.54 naar 4.67 mg L-1. Deze stijging is ook waarneembaar in de SO42- / Cl- -

verhouding, wat mogelijk te wijten is aan een oxidatie van sulfiden. Dit kan een mogelijke

verklaring zijn van de stijging in Fe en Mn gehalte.

Binnen één getijdencyclus worden er enkel voor Fe en Ni concentratieverschillen

waargenomen. Bij hoogwater worden er over het algemeen lagere concentraties

teruggevonden dan bij laagwater, wat overeenstemt met de studie van van Griethuysen et al.

(2005). De verschillen in concentratie zijn echter niet algemeen en veel beperkter dan de

verschillen in seizoenale schommelingen, wat mogelijk te wijten kan zijn aan de korte

reactieperiode. Voor Cd wordt zelfs in Bornem een stijging in concentratie waargenomen

tussen eb en vloed.

6.1.4. Invloed van de bodemkarakteristieken op de mobiliteit van metalen

De speciatie van Fe en Mn in de bodem wordt overwegend bepaald door de oxidatie-

reductietoestand. Voor de verdeling van Cr, Cd, Ni en Cu over de vloeibare en vaste fase

kunnen echter ook nog andere bodemkarakteristieken een belangrijke rol spelen. Bovendien

spelen een aantal bodemparameters ook een belangrijke rol in de oxidatie-reductietoestand

van een bodem. De bodemstructuur bepaalt de gasuitwisseling en de waterhuishouding van

een bodem (Hartmann, 2002). De luchtintreewaarde (dit is de kracht (cm waterhoogte) nodig

om uit een waterverzadigde bodem water te zuigen) ligt bij kleiige bodems veel hoger dan bij

zandige bodems. In minder kleiige bodems treedt dus sneller en dieper oxidatie op. In

Rupelmonde is er in oktober enkel in de onderste bodemlaag een stijging in het Fe-gehalte

(Figuur 20). Dit kan mogelijk te wijten zijn aan het lage kleigehalte in deze bodem, waardoor

er over een grotere diepte meer oxiderende omstandigheden zijn en reductie van Fe en Mn

oxiden pas in de diepere lagen optreedt.

De metaalgehalten in de rhizonextracten correleren voor geen enkel element significant met

de totaalgehalten in het vaste deel van het sediment en de verhouding uitwisselbare op

totaalgehalten. De metaalgehaltes in de rhizonextracten zijn niet meer allemaal onderling

gecorreleerd. Slecht enkele vertonen op het 0.01 significantieniveau een zeer zwakke

correlatie (Bijlage 12).

Page 115: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 107

Er wordt voor geen enkel element een significante relatie gevonden met de pH van de bodem.

De hoge, stabiele pH-waarden van de schorren kunnen een bepalende factor zijn voor de

relatief lage mobiliteit van de metalen.

Het organisch materiaal kan zorgen voor vastlegging van metalen door complexatie en

adsorptie (Rieuwerts et al., 1998). In de winter is er een verlaagde afbraak van organisch

materiaal. Bovendien zal er door het afsterven van de bovengrondse vegetatie in het najaar

een verhoging zijn in het gehalte aan OM in de toplaag (Gambrell, 1994). Dit kan een

mogelijke oorzaak zijn van de algemene daling in poriënwaterconcentratie in januari t.o.v.

oktober.

In de volgende paragraaf wordt onderzocht welke bodemparameters naast de redoxtoestand

van de bodem mogelijk een invloed kunnen hebben op de verdeling van Ni, Cr, Cd en Cu

over de vaste en vloeibare fase. De verschillende vormen van Ni, Cd en Cu aanwezig in de

rhizonextracten worden ingeschat met VMINTEQ. De data van de kationen, carbonaten en Al

gebruikt voor de speciatie, worden weergegeven in Bijlage 13. De speciatie wordt uitgevoerd

op 5 bodems: Doel A en C, Bornem, Kijkverdriet en Konkelschoor op basis van de metingen

van oktober. De gegevens worden niet weergegeven voor Bornem op een diepte van 10 cm en

Konkelschoor op 60 cm onder MV door het ontbreken van data.

6.1.4.1. Nikkel

In oktober worden in de brakwaterschorren (Doel tot Galgenweel) op 30 en 60 cm diepte

beduidend hogere concentraties aan nikkel waargenomen dan in de zoetwaterschorren (Figuur

26). In oktober is op 30 cm diepte de verhouding van Ni in de bodemoplossing op het

totaalgehalte hoger in de brak- dan in de zoetwaterschorren, respectievelijk 1,17. 10-3 kg L-1

en3,16. 10-4 kg L-1. Dit zou opnieuw kunnen verklaard worden door de vorming van

anorganische complexen die de mobiliteit verhogen. Uit onderzoek van Martino et al. (2004)

blijkt dat bij bodems met hogere zoutgehaltes de mobiliteit van Ni stijgt door de vorming van

NiCl+-complexen. De oplosbaarheid kan volgens Ashworth et al. (2004) ook stijgen door de

vorming van oplosbare complexen met organisch materiaal. Dit kan een mogelijke verklaring

zijn voor de verhoogde mobiliteit in Konkelschoor, aangezien hier de hoogste TOC waarden

werden opgemeten.

Page 116: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 108

Bij speciatie met VMINTEQ blijkt dat voor alle bodems nikkel in vrij grote gehalten

voorkomt als vrij ion in de bodemoplossing (Figuur 33). In bodems met een hoog TOC-

gehalte komt bovendien een grote fractie voor gecomplexeerd aan oplosbaar organisch

materiaal, wat nogmaals de studie van Ashworth et al. (2004) bevestigt. NiSO42--complexen

komen in alle bodems voor, maar blijken meer aanwezig in bodems met een hoger SO42--

gehalte in de bodemoplossing. Andere vormen als Ni-carbonaten, NiNO3+ en NiCl+ zijn

verantwoordelijk voor respectievelijk < 26.9 %, < 0.018 % en < 1.45 % van de opgeloste

vormen. In Doel is gemiddeld 1.38 % van de oplosbare fractie gecomplexeerd aan chloor; in

de zoetwaterschorren is dit slechts 0.158 %.

Figuur 33: Speciatie van nikkel in de bodemoplossing volgens VMINTEQ bij bemonstering in oktober

6.1.4.2. Chroom

Guo et al. (1997) geeft aan dat het driewaardig chroom dat vrijkomt bij de reductie van ijzer-

en mangaanoxiden oplosbare complexen kan vormen met organische componenten. In Bazel

impliceert een hoog TOC gehalte in oktober echter geen hogere Cr concentraties (Figuur 24).

Volgens een studie van Comber et al. (1995) komt Cr in sedimenten van een estuarium meer

in geïmmobiliseerde vorm voor in zoutarme gronden dan in zoutrijke. In brakwaterschorren

wordt evenwel geen verhoogde mobiliteit vastgesteld in vergelijking met zoetwaterschorren.

Cr is volgens Verloo (2004) vooral betrokken in uitwisselingsreacties. Voor Kruibeke en

0%

20%

40%

60%

80%

100%

Doe

lA 1

0

Doe

lA 3

0

Doe

lA 6

0

Doe

lA 9

0

Doe

lC 1

0

Doe

lC 3

0

Doe

lC 6

0

Doe

lC 9

0

Kijk

10

Kijk

30

Kijk

60

Kijk

90

Born

10

Born

30

Born

60

Born

90

Kon

kel 1

0

Kon

kel 3

0

Kon

kel 6

0

Kon

kel 9

0

Ni-DOM

Ni-carbonaat

NiSO4

NiCl+

Ni+2

Page 117: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 109

Konkelschoor wordt voor beide een hoog kleigehalte opgemeten op 90 cm diepte. Toch ligt

de mobiliteit in Kruibeke beduidend lager dan in Konkelschoor. De textuur van de bodem zal

dus ook geen eenduidige verklaring geven voor de mobiliteitsverschillen.

6.1.4.3. Cadmium

Cadmium is het meest gevoelig voor de vorming van oplosbare chloorcomplexen (Garcia en

Page, 1976). Er wordt inderdaad een verschil in mobiliteit vastgesteld tussen de brak- en

zoetwaterschorren (Figuur 23). Dit verschil is evenwel niet zo uitgesproken als bij Ni. De

verhouding van de poriënwaterconcentratie tot het totaalgehalte bedraagt in de

brakwaterschorren gemiddeld 3,48. 10-4 kg L-1 op 30 cm diepte in oktober en 2,80. 10-4 kg L-1

in zoetwaterschorren.

De speciatie met VMINTEQ bevestigt dat in Doel A en C, bodems die gekenmerkt zijn door

een hoog chloridengehalte, Cd vooral met Cl- gecomplexeerd is in de bodemoplossing (Figuur

34). De procentuele verdeling verschilt weinig over de diepte en tussen beide plaatsen. Enkel

in de bovenste laag in Doel A is er een hogere TOC-concentratie waarneembaar, waardoor er

meer Cd gecomplexeerd zal zijn aan organisch materiaal. Bij de gronden met een lager

chloridengehalte komt Cd, afhankelijk van de TOC-concentratie, overwegend voor als vrij ion

ofwel gecomplexeerd aan organisch materiaal. Cd gebonden aan carbonaten is in belangrijke

mate aanwezig in Kijkverdriet op diepte van 60 cm. Andere vormen als CdOHP

+ en CdSO4 zijn

in alle bodems verantwoordelijk voor respectievelijk < 8.47% en < 2.50% van de opgeloste

vormen.

Page 118: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 110

0%

20%

40%

60%

80%

100%

Doe

lA 1

0

Doe

lA 3

0

Doe

lA 6

0

Doe

lA 9

0

Doe

lC 1

0

Doe

lC 3

0

Doe

lC 6

0

Doe

lC 9

0

Kijk

10

Kijk

30

Kijk

60

Kijk

90

Bor

n 10

Bor

n 30

Bor

n 60

Bor

n 90

Kon

kel 1

0

Kon

kel 3

0

Kon

kel 6

0

Kon

kel 9

0

CdOH+Cd-DOM Cd_carbonaatCdSO4 CdCl+,CdCl2Cd+2

Figuur 34: Speciatie van cadmium in de bodemoplossing volgens VMINTEQ bij bemonstering in oktober

6.1.4.4. Koper

Koper wordt sterk geïmmobiliseerd in een bodem door binding aan organisch materiaal (Van

Ryssen et al., 1996). Er is hier evenwel geen direct verband zichtbaar. Tussen Bazel en

Bornem wordt in de bovenste laag in oktober een verschil in Cu-concentratie van 5 µg L-1

teruggevonden ondanks een klein verschil in OM-gehalte van 0.3 % (Figuur 25).

Volgens Baker (1990) verhoogt de mobiliteit van Cu door de vorming van organische

complexen met DOC. Volgens de speciatie met VMINTEQ blijkt inderdaad dat Cu in de

bodemoplossing zeer sterk geassocieerd is met het opgelost organisch materiaal (Figuur 35).

Hierdoor wordt in Doel A op 30 cm diepte, waar geen TOC aanwezig is, een totaal ander

beeld verkregen dan in de andere lagen van het bodemprofiel. Op de plaatsen waar geen

organisch materiaal aanwezig is, zal koper vooral aan de carbonaten gebonden zijn. Een

kleine fractie komt ook voor als vrij ion, als CuSOB4 B en als CuCl+-complexen of gebonden aan

hydroxiden. Daarom impliceert dit wel niet direct een concentratiestijging. Er is evenwel geen

concentratieverhoging waarneembaar bij een hogere TOC- gehalte.

Page 119: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 111

Uit een studie van Moore (1991) bleek dat de oplosbaarheid van Cu steeg in een zout milieu

door de vorming van anorganische complexen. In brakwaterschorren wordt er echter geen

verhoogde mobiliteit vastgesteld in vergelijking met zoetwaterschorren. In het speciatiebeeld

worden er bovendien zowel op brak- als zoetwaterschorren geen grote fracties CuSOB4 B en

CuCl+-complexen waargenomen.

0%

20%

40%

60%

80%

100%

Doe

lA 1

0

Doe

lA 3

0

Doe

lA 6

0

Doe

lA 9

0

Doe

lC 1

0

Doe

lC 3

0

Doe

lC 6

0

Doe

lC 9

0

Kijk

10

Kijk

30

Kijk

60

Kijk

90

Bor

n 10

Bor

n 30

Bor

n 60

Bor

n 90

Kon

kel 1

0

Kon

kel 3

0

Kon

kel 6

0

Kon

kel 9

0

CuCl+, CuCl2

Cu-hydroxiden

Cu+2

CuSO4

Cu-DOC

Cu-carbonaten

Figuur 35: Speciatie van koper in de bodemoplossing volgens VMINTEQ bij bemonstering in oktober

Page 120: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 112

6.2. Serreproef De serreproef heeft vooral als doelstelling onder meer gecontroleerde omstandigheden de

invloed van de hydrologie een redoxomstandigheden na te gaan op de vrijstelling van metalen

bij bodems met uiteenlopende bodemeigenschappen. Ten eerste wordt hiertoe de invloed van

de grondwaterstanden nagegaan op de redoxomstandigheden van de bodem. In een tweede

punt wordt er onderzocht wat de invloed van de hydrologie en de redoxomstandigheden

zullen zijn op de vrijstelling van metalen in de bodem. Vervolgens wordt nagegaan wat de

invloed is van de bodemkarakteristieken op de metaalmobilitiet. Ten slotte worden de

conclusies uit de serreproef getoetst aan de metingen in veldomstandigheden.

6.2.1. Invloed van de hydrologie op de redoxomstandigheden van de bodem

Het nitraat- en sulfaatgehalte geeft een indicatie van de redoxtoestand van de bodem.

Wanneer de zuurstof limiterend wordt voor het metabolisme van de aërobe bacteriën, vinden

er een aantal sequentiële reductieprocessen plaats (Evans, 1989). In een eerste stap wordt

NO3- omgezet tot N2 door denitrificerende micro-organismen. Bij een grondwatertafel boven

MV wordt er, met uitzondering van Lillo, voor oktober en februari eenzelfde lage NO3-

Pconcentratie teruggevonden. Dit kan een mogelijke indicatie zijn dat de NO3--reductie reeds in

oktober is doorgegaan (Figuur 30). Voor Lillo is er een daling waarneembaar in concentratie

van oktober tot februari. De NO3- -reductie is dus nog niet afgelopen in oktober. Dit kan te

wijten zijn aan het hoger zandgehalte, waardoor de porositeit van de bodem hoger is en er dus

gemakkelijker O2-diffusie kan zijn (Verhoest, 2004).

In oktober is er bij een grondwatertafel van 80 en 40 cm onder MV een concentratiedaling in

NO3--gehalte op diepte van de grondwatertafel. In februari stemt de diepte van

concentratiedaling niet overeen met de diepte van de grondwatertafel, maar is deze daling

over het algemeen waarneembaar in de zone er net boven. Dit kan mogelijk te wijten zijn aan

het ontstaan van een capillaire zone net boven de grondwatertafel. In een kleibodem zal deze

zone groter zijn dan in een zandbodem (Verhoest, 2004). Een tweede mogelijke verklaring is

dat niet de grondwatertafel maar de vooral de diepte in de bodem zal bepalend zijn voor de

graad van O2-diffusie. De O2-diffusie in een bodem is geringer in een bodem met een hoog

kleigehalte (Hartmann, 2002). Een uitzondering hierop is Lillo, waar de plaats van de

grondwatertafel duidelijk waarneembaar is in het concentratieverloop met de diepte. Dit zal

waarschijnlijk te wijten zijn aan de lagere kleigehalte.

Page 121: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 113

De sulfaatreductie zal starten nadat het nitraat en Fe- en Mn-oxiden gereduceerd zijn (Evans,

1989). In oktober liggen de sulfaatgehalten bij een grondwatertafel boven MV beduidend

hoger dan in februari (Figuur 31). De sulfaatreductie zal dus nog niet gestart of nog niet

afgelopen geweest zijn in oktober. Enkel voor Lillo er is slechts een lichte daling over de tijd,

wat opnieuw te wijten kan zijn aan de hogere porositeit, waardoor de reductie ook in februari

nog niet zal beëindigd zijn.

In oktober wordt er voor een grondwaterstand op 80 en 40 cm onder MV eenzelfde

concentratie waargenomen over het profiel. De reductie zal hier vermoedelijk nog niet gestart

zijn. In februari is er een sterke afname in sulfaatgehalte vanaf 60 cm onder MV. Voor Lillo is

deze afname opnieuw niet zo sterk.

6.2.2. Invloed van de hydrologie en redoxomstandigheden op de metaalmobiliteit

6.2.2.1. IJzer en mangaan

Onder aërobe omstandigheden komen Fe en Mn vooral voor onder de vorm van onoplosbare

oxiden (Verloo, 2004). Onder de grondwatertafel wordt de diffusie van O2 vanuit de lucht

naar de bodem sterk gehinderd en verdringt het water de lucht in de poriën. Wanneer het

gehalte aan O2 en NO3- limiterend wordt, worden Mn- en Fe-oxiden gereduceerd met

vrijstelling van tweewaardige Fe- en Mn-ionen (Evans, 1989).

De Fe- en Mn-gehalten in de rhizonextracten vertonen over de diepte een gelijkaardig patroon

(Tabel 27). Initieel zijn in september, bij het begin van het proefopzet, de gehaltes over de

verschillende diepten quasi gelijk. Gedurende de bemonsteringsperiode wordt in het

concentratieverloop over de diepte de plaats van de grondwatertafel duidelijk afgetekend.

Boven de grondwatertafel ligt de concentratie namelijk beduidend lager dan eronder. Het

verschil in oxidatie-reductietoestand is hierbij waarschijnlijk de voornaamste factor van

belang.

Bij de rhizonextracten op 10 cm diepte worden er bij een grondwatertafel op maaiveld lagere

concentraties teruggevonden dan op de overige diepten. Dit kan te wijten zijn aan diffusie van

zuurstof doorheen de bovenste waterlagen. Hierdoor zullen de micro-organismen zuurstof als

Page 122: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 114

elektronen-acceptor gebruiken en zal de reductie van Fe- en Mn-oxide in mindere mate

doorgaan.

Er is een verschuiving tussen het verloop van ijzer en mangaan in de tijd. In oktober-

december wordt het maximaal Mn gehalte bereikt, terwijl dit voor ijzer maar in december-

februari wordt opgemeten. Deze verschuiving in tijd is mogelijk te wijten aan de

opeenvolging van reductieprocessen. Mangaan wordt reeds gereduceerd bij een

redoxpotentiaal van 526 mV terwijl de ijzerreductie start maar bij een potentiaal van -47 mV

(Zumdahl, 1992).

Indien sulfaten aanwezig zijn en het grootste deel van de ijzer- en mangaanoxiden

gereduceerd zijn, worden de sulfaten omgezet tot sulfiden met de vorming van Mn- en Fe-

sulfiden (Verloo, 2004). In de rhizonextracten op diepten die permanent onder water staan, is

er in februari dikwijls een daling in Mn-concentratie. Door het lagere oplosbaarheidsprodukt

zullen Fe-sulfiden gemakkelijker gevormd worden dan Mn-sulfiden. Het feit dat de Mn-

concentratie eerder begint te dalen kan eventueel het gevolg zijn van de opeenvolging van

reductieprocessen. De Mn-oxiden reductie start eerder dan de Fe-oxide reductie. Er zijn meer

Fe-oxiden aanwezig in de bodem, waardoor dit proces meer tijd in beslag neemt. Hierdoor is

het mogelijk dat bij de aanvang van de sulfidenvorming de Mn-oxiden al volledig

gereduceerd zijn, er geen productie van Mn2+ meer is en er door de vastlegging onder de vorm

van sulfiden een daling is in oplosbare Mn-concentratie. Voor Fe wordt er bij de aanvang van

sulfidenvorming nog steeds veel Fe vrijgesteld door Fe-oxidereductie, waardoor er schijnbaar

geen verandering is in oplgeloste Fe-concentratie. Er kan verwacht worden dat in de

toekomst, ook het ijzergehalte in de bodemoplossing zal beginnen te dalen wanneer de

vrijstelling van ijzer lager wordt dan de vastlegging onder de vorm van sulfiden.

6.2.2.2. Nikkel en chroom

Nikkel en chroom hebben een analoog verloop als ijzer en mangaan in de diepte bij de

verschillende vochtregime’s (Tabel 27 en Tabel 28). Boven de grondwatertafel is de mobiele

fractie namelijk beduidend lager dan eronder. Onder aërobe omstandigheden, d.w.z. boven de

GWT, komen Ni en Cr vooral voor gebonden aan ijzer- en mangaanoxiden (Verloo, 2004).

Page 123: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 115

Initieel wordt boven de grondwatertafel een stijging in oplosbare Cr- en Ni- concentratie

waargenomen in de tijd, wat mogelijk te wijten is aan de afbraak van OM. Uit een studie van

Gambrell (1994) blijkt dat afbraak van OM intenser is in oxische omstandigheden. Hierdoor

wordt de eraan gebonden metaalfractie vrijgesteld. Vanaf oktober wordt er over het algemeen

evenwel opnieuw een daling vastgesteld. De vorming van carbonaten als gevolg van

evaporatie in de toplaag (zie paragraaf 5.2.3.1), kan hierbij een belangrijke rol spelen. Van

den Berg et al. (1998) geeft aan dat Ni kan coprecipiteren aan carbonaten, waardoor de

oplosbaarheid daalt. Volgens Pantsar-Kallio et al. (2001) heeft ook Cr een hoge affiniteit voor

de binding aan carbonaten.

De hogere gehalten aan Ni in de rhizonextracten onder de grondwatertafel zijn mogelijk te

wijten aan de geoccludeerde Ni-ionen die vrijgesteld worden bij reductie van Fe- en Mn-

oxiden (Bostick et al., 2001). Een andere verklaring is de rol van het opgelost organisch

materiaal. In experimenten van Ashworth et al. (2004) werd een belangrijke mobilisatie van

Ni aangetoond door de vorming van organo-Ni complexen. De TOC-waarden liggen

beduidend hoger onder de grondwatertafel (Tabel 26), waardoor er ook meer oplosbare Ni-

complexen kunnen gevormd worden. In februari is er net zoals bij het ijzer en mangaan

opnieuw een daling in concentratie waarneembaar. Hier zou opnieuw de vorming van sulfiden

de oorzaak kunnen zijn van de verlaagde mobiliteit.

Het gedrag van chroom en de hoeveelheid die in het poriënwater terechtkomt onder de

grondwatertafel, wordt gecontroleerd door verschillende mechanismen. Het zeswaardig

chroom dat vrijkomt bij de reductie van ijzer- en mangaanoxiden wordt voornamelijk

gereduceerd tot driewaardig chroom dat zal neerslaan, voornamelijk als Cr(OH)3

(Masscheleyn et al., 1992). Het driewaardig chroom in oplossing kan ook oplosbare

complexen vormen met organische componenten. De combinatie van de bovenstaande

reacties zorgt ervoor dat de chroomconcentratie dikwijls weinig variatie vertoont (Guo et al.,

1997). Er is hier evenwel een duidelijke stijging in oplosbaarheid onder de grondwatertafel,

wat doet vermoeden dat de organische complexvorming zal overheersen.

6.2.2.3. Cadmium, zink en koper

Voor het verloop van Zn, Cd en Cu in de diepte wordt het tegenovergestelde patroon van dat

van Fe en Mn teruggevonden. In anaërobe omstandigheden, d.w.z. onder de grondwatertafel,

Page 124: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 116

zijn Zn, Cd en Cu bijna volledig geïmobiliseerd. Boven de grondwatertafel is de mobiliteit

van de Zn-, Cd- en Cu-ionen veel groter.

In de bodem boven de watertafel komen er zowel voor zink als voor cadmium hogere

concentraties voor in de rhizonextracten. In oxische omstandigheden is de microbiële

activiteit groter en zodoende verlopen de meeste reacties in de bodem sneller. Ook de afbraak

van organisch materiaal verloopt sneller onder oxische omstandigheden (Gambrell, 1994). De

grote bindingscapaciteit van organisch materiaal voor metalen zorgt ervoor dat bij afbraak van

het organisch materiaal Zn, Cd en Cu wordt vrijgesteld. Voor zink en koper wordt er een

daling vastgesteld vanaf december, wat mogelijk te wijten is aan de coprecipitatie met

carbonaten (Van den Berg et al., 1998).

Onder de grondwatertafel komt bij de reductie van de ijzer- en mangaanoxiden

gecoprecipiteerd Zn, Cd en Cu vrij. Bij de verdere reductie van sulfaten zal Cu gemakkelijk

neerslaan met de vorming van sulfiden. (van den Hoop, 2000). Het vrijgestelde Zn kan zich

herverdelen en er zal een shift optreden naar bindingen aan sulfiden en carbonaten (Bostick et

al., 2001). Het feit dat de concentratie in de rhizonextracten maar in februari begint te dalen,

doet vermoeden dat zink vooral onder de vorm van sulfiden is vastgelegd. Cadmium is reeds

vanaf oktober bijna volledig geïmmobiliseerd. Het lijkt dus onwaarschijnlijk dat het

vrijgestelde Cd volledig vastgelegd is in de bodem onder de vorm van Cd-sulfide. Volgens

Guo et al. (1997) vermindert bij dalende redox het gehalte aan cadmium dat geassocieerd is

met ijzer- en mangaanoxiden en vergroot het gehalte aan cadmium dat met carbonaten en

onoplosbare humeuze componenten geassocieerd is.

6.2.3. Invloed van de bodemkarakteristieken op de metaalmobiliteit

Om de invloed van de bodemeigenschappen op de mobiliteit van de metalen na te gaan

worden de metaalconcentraties van bodemoplossing in februari onderling vergeleken voor de

vier bodems gebruikt in de serreproef.

De verschillende vormen van Cd, Cu en Ni aanwezig in de rhizonextracten worden ingeschat

met VMINTEQ (Visual Minteq). De data van de kationen en carbonaten worden weergegeven

in Bijlage 11. De speciatie wordt uitgevoerd op de 4 bodems voor de metingen van oktober en

februari bij een grondwaterstand op 40 cm onder MV, aangezien bij dit vochtregime best de

Page 125: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 117

scheiding tussen geoxideerd en gereduceerd milieu zichtbaar is. De gegevens worden niet

weergegeven in oktober voor Konkelschoor op diepte van 90 cm en Kijkverdriet op 90 cm

onder MV en in februari voor Konkelschoor en Kijkverdriet op 10cm door het ontbreken van

data. Aangezien er slechts een beperkt aantal stalen van Zn boven de detectielimiet liggen,

wordt de speciatie hiervoor niet uitgevoerd.

6.2.3.1. IJzer en mangaan

Door het lagere kleigehalte is, zoals in paragraaf 6.2.1 reeds aangegeven, voor Lillo de plaats

van de grondwatertafel duidelijk zichtbaar in het verloop van de Fe- en Mn-concentratie met

de diepte. In Konkelschoor en Kijkverdriet is het O2-gehalte al boven de grondwatertafel

limiterend, waardoor in de rhizonextracten net boven de grondwatertafel wordt al een stijging

in Fe- en Mn-gehalte waargenomen.

Onder de grondwatertafel is er in Lillo en Konkelschoor in februari in vergelijking met

december reeds een daling in Mn-gehalte en is de Fe-concentratie ongeveer constant gebleven

(Tabel 27). In Kijkverdriet en Bornem daarentegen is het Mn-gehalte ongeveer constant

gebleven en is er een stijging in Fe-gehalte. Dit is mogelijk te wijten aan het feit dat

Kijkverdriet en Bornem het hoogste totaal gehalte aan ijzer hebben. De bodems bevatten meer

Fe-oxiden, waardoor het reductieproces over een langere tijdsperiode zal doorgaan.Voor Lillo

wordt er een beduidend lager totaalgehalte aan Fe en Mn waargenomen (Tabel 25).

6.2.3.2. Nikkel en chroom

Voor Ni wordt het laagste totaalgehalte teruggevonden in de bodem van Lillo en de hoogste in

Kijkverdriet (Tabel 27). Boven de grondwatertafel is de concentratie aan Ni in de

bodemoplossing evenwel het hoogst in Lillo, wat er nogmaals opwijst dat de

totaalconcentratie weinig invloed heeft op de mobiliteit. Uit onderzoek van Martino et al.

(2004) blijkt dat bij bodems met hogere zoutgehaltes de mobiliteit van Ni stijgt door de

vorming van NiCl+- complexen. Dit kan ook een mogelijke verklaring zijn van de verhoogde

mobiliteit in Lillo. Bij de rhizonextracten net boven de grondwatertafel worden de hoogste

gehalten echter aangetroffen in Kijkverdriet. Dit kan mogelijk te wijten zijn aan de

reducerende omstandigheden door de aanwezigheid van een capillaire zone in Kijkverdriet.

Page 126: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 118

Onder anaërobe condities liggen in de rhizonextracten van Lillo de gehalten aan Ni beduiden

hoger dan in de andere bodems. In Lillo worden bovendien de hoogste TOC-gehalten

aangetroffen. Ashworth et al. (2004) vonden dat bij de reductie van ijzer- en mangaanoxiden

de vrijgestelde Ni-ionen oplosbare complexen zullen vormen met het organisch materiaal.

Een tweede mogelijke verklaring wordt gegeven door Martino et al. (2004) die stelt dat door

de vorming van anorganische complexen de mobiliteit van Ni kan verhogen.

Het speciatiebeeld volgens VMINTEQ toont aan dat Ni in oktober vooral voorkomt als vrij

ion (Figuur 36). De positie van de grondwatertafel is in februari voor alle bodems zichtbaar.

In de rhizonextracten boven de grondwatertafel is er een grotere fractie gebonden aan sulfaten

en vrije ionen, terwijl er onder de grondwatertafel een grotere fractie gebonden is aan

organisch materiaal. In Lillo zijn de oplosbare Cl-complexen verdwenen. Slechts een kleine

fractie komt ook voor onder de vorm van NiNO3+, NiOH+ en NiCl+, respectievelijk < 0.114

%, < 0.556 % en < 0.742 % van de opgeloste vormen.

Voor chroom wordt hetzelfde patroon als voor Ni gevonden in de rhizonextracten onder de

grondwatertafel met een nog groter verschil in oplosbaarheid tussen Lillo en de andere

bodems. Guo et al. (1997) geeft aan dat het driewaardig chroom dat vrijkomt bij de reductie

van ijzer- en mangaanoxiden oplosbare complexen kan vormen met organische componenten.

Bovendien komt Cr volgens een studie van Comber et al. (1995) in sedimenten van een

estuarium meer in geïmmobiliseerde vorm voor in zoutarme gronden dan in zoutrijke. T

Page 127: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 119

Figuur 36: Speciatie van nikkel in de bodemoplossing volgens VMINTEQ bij een grondwaterstand op 40 cm

onder MV in oktober en februari T

6.2.3.3. Cadmium, zink en koper

Onder de grondwatertafel komen Cd, Zn en Cu in alle bodems voor onder geïmmobiliseerde

vorm. De bodemeigenschappen lijken hier geen invloed te hebben op de mobiliteit. Amrhein

et al. (1994) toonden nochtans aan dat de oplosbaarheid van Cd in anaërobe omstandigheden

kan verhogen door de vorming van oplosbare CdClP

+-complexen.

Zink komt in aërobe omstandigheden vooral voor als onoplosbaar complex met Fe en Mn-

oxiden of coprecipeert met kleipartikels (Kiekens, 1990). Uit een studie van Brümmer (1986)

blijkt dat de mobiliteit van Zn kan verhogen door de vorming van anorganische complexen.

Garcia en Page (1976) toonden aan dat ook de mobiliteit van Cd toeneemt door de vorming

van stabiele oplosbare chloridecomplexen. Uit een onderzoek van Prokop (2003) blijkt

bovendien dat de oplosbaarheid van Cd en Zn daalt door de adsorptie aan kleipartikels. Het

hoge chloridegehalte en de lage kleifractie kunnen de mogelijke oorzaak zijn voor de

verhoogde mobiliteit van Cd en Zn in Lillo.

0%

20%

40%

60%

80%

100%

Bo 1

0

Bo 6

0

Lillo

10

Lillo

60

Kon

10

Kon

60

Kijk

10

Kijk

60

Bo 1

0

Bo 6

0

Lillo

10

Lillo

60

Kon

10

Kon

60

Kijk

10

Kijk

60

oktober februari

Ni-DOM

Ni-carbonaat

NiSO4

Ni+2

Page 128: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 120

Figuur 37: TSpeciatie van cadmium in de bodemoplossing volgens VMINTEQ bij een grondwaterstand op 40 cm

onder MV in oktober en februariT

Uit de speciatie van de bodemoplossing volgens VMINTEQ blijkt inderdaad dat CdCl+- en

CdCl2-complexen in grote mate voorkomen in de bodem van Lillo (Figuur 37). In oktober is

Cd in de meeste rhizonextracten aanwezig in de bodemoplossing als vrij ion. De grootste

fractie komt in februari niet meer voor als vrij ion maar gecomplexeerd aan opgelost

organisch materiaal. Bovendien is ook de fractie gecomplexeerd aan sulfaten en carbonaten

sterk gereduceerd in februari t.o.v. oktober. Verschillen in speciatie zijn vooral opmerkbaar

tussen bodems onderling; voor eenzelfde bodem zijn de verschillen in de diepte gering. Enkel

voor Lillo is de positie van de grondwatertafel duidelijk waarneembaar in de speciatie. Boven

de grondwatertafel komt Cd vooral voor gecomplexeerd aan Cl; onder de grondwater is

vooral Cd-DOM de overheersende fractie. Andere vormen als CdNO3+ Pen CdOH+ zijn in alle

bodems slechts verantwoordelijk voor respectievelijk < 0.024 % en < 0.166 % van de

opgeloste vormen.

Moore (1991) vond dat Cu in een zout milieu snel kan desorberen van sedimenten. De

affiniteit van Cu voor de vorming van organische complexen maakt dat het element nog

0%

20%

40%

60%

80%

100%

Bo

10

Bo

60

Lillo

10

Lillo

60

Kon

10

Kon

60

Kijk

10

Kijk

60

Bo

10

Bo

60

Lillo

10

Lillo

60

Kon

10

Kon

60

Kijk

10

Kijk

60

oktober februari

Cd-DOMCd-carbonaatCdSO4 (aq),Cd(SO4)2-2CdCl+, CdCl2 (aq)Cd+2

Page 129: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 121

gemakkelijker oplosbaar is (Baker, 1990). De combinatie van beide factoren, zoutrijke bodem

en een hoge TOC, zou de mogelijke oorzaak kunnen zijn van de verhoogde mobiliteit boven

de grondwatertafel in Lillo in vergelijking met andere bodems.

Uit het speciatiebeeld volgens VMINTEQ blijkt koper in de bodemoplossing zeer sterk

geassocieerd te zijn met het opgelost organisch materiaal. In februari is de oplosbare fractie in

alle gronden over alle dieptes volledig gecomplexeerd met opgelost organisch materiaal. In

oktober komt een kleine fractie ook voor als carbonaat, vrij ion, CuSO4, CuCl+- complexen of

gebonden aan hydroxiden. Deze vormen zijn echter slechts verantwoordelijk voor < 5.46 %,

< 1.05 %, < 0.611 %, < 0.070 % en < 0.438 %. Door de kleine fractie CuSO4, CuCl+

complexen is volgens de speciatie niet te verwachten dat de vorming van deze complexen in

een zoutrijke omgeving de oorzaak kan zijn van een verhoogde mobiliteit.

6.2.4. Terugkoppeling naar veldmetingen

6.2.4.1. Valideren van de resultaten uit de serreproef in veldomstandigheden

In de volgende paragraaf wordt een vergelijking gemaakt tussen de metaalmobiliteit in

veldomstandigheden en in de serreproef. Door middel van een serreproef kan onder meer

gecontroleerde omstandigheden nagegaan worden wat de invloed van de grondwaterstand kan

zijn op de mobiliteit van de metalen. In het schor van Kijkverdriet wordt steeds een

grondwaterstand opgemeten rond maaiveld (Tabel 23). Er wordt hier dan ook de vergelijking

gemaakt met de resultaten van de serreproef bij een GWT op maaiveld. Voor de andere 3

bodems werd bij veldwaarnemingen meestal een grondwaterstand opgemeten tussen de 10 en

30 cm onder MV. Hier wordt de vergelijking gemaakt met de serregegevens voor een

grondwaterstand op 40 cm.

Voor Fe en Mn is er bij de gronden waar de GWT onder MV zit, zowel voor de serre- als

veldmetingen een geäereerde laag aanwezig, gekenmerkt door een lage oplosbaarheid (Figuur

20, Figuur 21 en Tabel 27). In de diepere zones heersen meer reducerende omstandigheden,

waardoor er hogere concentraties in het poriënwater aanwezig zijn. In veldomstandigheden

liggen de gehaltes in een gereduceerd milieu wel beduidend lager dan in de serreproef. Dit is

waarschijnlijk te wijten aan het feit dat er nog steeds een grote vrijstelling is door de reductie

Page 130: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 122

van Fe- en Mn-oxiden in de serreproef. Het is te verwachten dat in de toekomst het gehalte

aan oplosbaar Fe en Mn in de serre door verdere reductie ook zal beginnen te dalen.

Voor Ni wordt zowel bij de veld- als serremetingen hetzelfde patroon teruggevonden in de

diepte als dat van Fe en Mn (Figuur 26 en Tabel 27). In de geäereerde toplaag worden voor

beide proefopzetten lage gehalten in de bodemoplossing teruggevonden. Deze geäereerde

zone ontbreekt opnieuw voor Kijkverdriet. In de zone net onder de grondwatertafel wordt er

in de serre hogere gehaltes teruggevonden dan in het veld. Uit Tabel 27 blijkt dat er in de

serre nog steeds reductie van Fe- en Mn-oxiden is, waardoor er ook gecoprecipiteerd Ni kan

vrijgesteld worden. Bij vergelijking van het speciatiebeeld van de bodemoplossing zijn er

grote gelijkenissen tussen de veld- en serremetingen (Figuur 33 en Figuur36). Boven de

grondwatertafel komt in beide gevallen een grotere fractie gebonden aan sulfaten. Eronder

wordt ook de fractie gebonden aan DOM belangrijk.

Het concentratieverloop van chroom in functie van de diepte is analoog in serre- en

veldomstandigheden (Figuur 24 en Tabel 28). Boven de grondwatertafel ligt de concentratie

beduidend lager dan eronder. Over het algemeen worden er hogere concentraties opgemeten

in de serre dan in het veld. In Bornem is er een maximaal verschil tussen veld- en serremeting

van 4.2 µg LP

-1.

Voor cadmium worden zowel in de serre- als veldproef de hoogste gehaltes in de

bodemoplossing teruggevonden in de grond van Lillo (Figuur 23 en Tabel 28). In de

serremetingen liggen de gehalten over het algemeen lager dan in de veldmetingen. Voor beide

metingen is bovendien de positie van de grondwatertafel duidelijk zichtbaar in het verloop

van de Cd concentratie in de diepte. Het speciatiebeeld van cadmium toont dat Cd vooral aan

Cl- zal gecomplexeerd zijn in de bodemoplossing van sedimenten afkomstig van

brakwaterschorren. Onder de grondwatertafel wordt in de serreproef echter ook de fractie

gebonden aan opgelost organisch materiaal aanzienlijk groot. Dit kan te wijten zijn aan het

feit dat er in het veldomstandigheden een lager TOC-gehalte werd opgemeten in vergelijking

met de serreproef.

Tussen de serre- en veldmetingen worden er aanzienlijke verschillen gevonden in

koperconcentratie in de rhizonextracten boven de grondwatertafel. In Lillo is de maximale

concentratie in het veld bijvoorbeeld gelijk aan 5 µg L-1; in de serreproef is dit gelijk aan 74

Page 131: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 123

µg L-1. Dit groot verschil is vermoedelijk te wijten aan de hogere temperatuur in de serre,

waardoor er een snelle afbraak is van OM. Bij de afbraak van organisch materiaal, zal ook het

Cu eraan gebonden vrijgesteld worden (Verloo, 2004). De speciatiebeelden van Cu voor de

serre- en de vedmeting verschillen onderling weinig, met uitzondering van Kijkverdriet

(Figuur 35 en paragraaf 6.2.3.3). In Kijkverdriet is de oplosbare Cu-fractie in de serreproef

bijna volledig gecomplexeerd met DOM. In veldomstandigheden is Cu in de bodemoplossing

vooral gecomplexeerd met carbonaten. Er wordt hier ook geen DOM waargenomen in de

bodemoplossing.

6.2.4.2. Interpretatie

In de serreproef werd onder gecontroleerde omstandigheden gekeken wat de invloed van de

grondwaterstand zal zijn op de metaalmobiliteit. Er werd onder een constant hoge temperatuur

gewerkt waardoor er een hoge microbiële activiteit was. Dit had tot gevolg dat een aantal

reacties sneller doorgaan en de seizoenale schommelingen verwaarloosbaar waren (Gambrell,

1994). Hierdoor wordt wel een goed beeld bekomen van de potentiële mobiliteit bij

verschillende grondwaterstanden.

Bij de aanleg van gecontroleerde overstromingsgebieden in het kader van het Sigma-plan, kan

er aan de hand van de serreproef een inschatting gemaakt worden wat de invloed van een

GW-stijging of -daling zal zijn op de potentiële metaalmobiliteit op korte termijn. Het is

echter wel aangewezen om voor voorspellingen op lange termijn ook over een langere periode

te bemonsteren. Op langere termijn is ook te verwachten dat de oplosbaarheid van Fe, Mn en

Ni onder de grondwatertafel sterk zal beginnen dalen door vorming van metaalsulfiden en

door de daling van de vrijstelling uit Fe- en Mn-oxiden (Evans, 1989).

Uit de serreproef blijkt dat Cd, Zn en Cu in de bodem onder de grondwatertafel bijna volledig

geïmmobiliseerd zijn. Fe, Mn, Ni en Cr zijn meer oplosbaar onder de grondwatertafel dan

erboven. Op de schorren langs de Schelde worden vooral Cd-verontreinigingen aangetroffen

in de bodem (zie paragraaf 6.1.1.4). Aan de hand van de resultaten van de serreproef zou het

op korte termijn aangewezen zijn om de grondwatertafel zo hoog mogelijk te houden,

waardoor er lage concentraties aan cadmium in het poriënwater zullen teruggevonden worden.

De effecten van een reductie op langere termijn op de mobiliteit van cadmium zijn echter niet

bekend. Als het effectief zo is dat de daling van de cadmiumconcentratie te wijten is aan de

Page 132: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 124

co-precipitatie met carbonaten of adsorptie aan organische liganden (Guo et al., 1997), dan

zou het kunnen zijn dat verdere reductie kan leiden tot nieuwe problemen. Bij een langdurige

reductie worden carbonaten sneller afgebroken dan bij een geoxideerde grond (Van Den Berg

& Loch, 2000). Dit is weliswaar een traag proces, maar op die manier zouden de

carbonaatgebonden cadmiumionen opnieuw vrijgesteld worden. Als de vrijgekomen

cadmiumionen echter snel genoeg omgevormd kunnen worden tot sulfiden, slaan ze neer en

zijn de cadmiumionen niet langer beschikbaar.

Door het werken onder gecontroleerde omstandigheden worden een aantal factoren

uitgesloten die ook een belangrijke invloed hebben op de metaalbeschikbaarheid. Bij elke

proefopstelling is het onmogelijk om de natuurlijke processen exact na te bootsen. Hierbij

werden factoren als neerslag, nutriënteninput, … uitgesloten. De invloed van de vegetatie op

de metaalmobiliteit werd ook niet in rekening gebracht. Het is echter geweten dat vegetatie

ervoor kan zorgen dat bij een hoge grondwaterstand er toch voldoende O2 aanwezig is in de

wortelzone tijdens het groeiseizoen (Verhoest, 2004). Hierdoor wijzigt ook de oxidatie-

reductietoestand van een bodem.

Uit onderzoek van Moore (1999) blijkt dat getijdenwerking ervoor zal zorgen dat er menging

is van het rivierwater en het bodemwater. Door de aanvoer van zuurstofrijk water kan er

opnieuw een verandering in oxidatie-reductietoestand zijn. Bovendien kunnen er nutriënten-

of metaalfluxen ontstaan van of naar de rivier toe.

Een laatste aandachtspunt is dat er in de serreproef gewerkt wordt met vaste

grondwaterstanden. In dit proces speelt vooral reductie. In schorren fluctueert de

grondwaterstand echter door seizoenale variaties en door de getijdenwerking. In werkelijkheid

zal er dus een combinatie van oxidatie en reductie zijn door schommeling van de

grondwatertafel. Het gedrag van metalen onder dit vochtregime werd hier niet onderzocht.

Wustenberghs (2004) vond dat afwisseling van anaërobe en aërobe omstandigheden zal leiden

tot verzuring van de bodem en daarmee gepaard een verhoogde mobiliteit.

Page 133: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Besluit 125

7. Besluit

Met dit onderzoek werd getracht een beter inzicht te krijgen in de potentiële metaalmobiliteit

in de sedimenten van de intergetijdenzones langs de Schelde. Bijzondere aandacht ging uit

naar de invloed van de hydrologie op de mobiliteit van metalen. Hiertoe werden zowel

veldmetingen als een experiment onder serrecondities uitgevoerd.

De metaalgehalten in de bodemoplossing correleerden voor geen enkel element significant

met de totaalgehalten in het vaste deel van het sediment en de verhouding uitwisselbare op

totaalgehalten.

De inschatting van de metaalmobiliteit gebeurde in deze studie op twee manieren. Ten eerste

werd de SEM/AVS ratio bepaald die informatie geeft over de potentiële mobiliteit. Een

tweede methode bestond uit het meten van de metaalconcentraties in het porïenwater met

behulp van rhizons. De SEM/AVS ratio wordt als een maat beschouwd voor de potentieel

biobeschikbare metaalfractie (Long, 1998). Bij vergelijking van de beide methoden bleek dat

op plaatsen waar het AVS-gehalte hoger was dan het SEM-gehalte, de metalen in

geïmmobiliseerde vorm in het sediment aanwezig waren. In het poriënwater werden zeer

geringe concentraties aangetroffen. Bij een SEM/AVS ratio hoger dan één is er een risico dat

de metalen mobiel worden of zijn. Er werd evenwel geen verhoogde metaalconcentratie

opgemeten in de rhizonextracten. Dit kan een indicatie zijn voor het feit dat de metalen onder

andere bindingsvormen in de bodem vastgelegd waren, zoals gebonden aan organisch

materiaal of carbonaten. Bij de SEM/AVS ratio wordt er in de beoordeling vanuit gegaan dat

metalen alleen onder de vorm van sulfiden in de bodem worden vastgelegd, waardoor er

fouten kunnen optreden bij de inschatting van metaalmobiliteit (Ankley et al., 1996). De

SEM/AVS is dus vooral een goede maat om de potentiële metaalmobiliteit in de bodem in te

schatten.

In veldomstandigheden werden voor het verloop van de metaalmobiliteit in de diepte drie

zones onderscheiden in functie van de grondwaterstand.

De eerste zone was deze boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand en werd gekenmerkt

door een bijna permanent geoxideerd milieu. In de geoxideerde toplaag werden er voor Fe,

Mn, Ni, Cr en Cd lagere concentraties in het poriënwater aangetroffen in vergelijking met de

Page 134: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Besluit 126

onderliggende lagen, wat er op kan wijzen dat deze metalen onder de vorm van oxiden

geïmmobiliseerd waren in de bodem of ermee gecoprecipiteerd waren (Verloo, 2004). In de

schorren waar de grondwatertafel rond MV lag, was deze zone met verlaagde metaalmobiliteit

niet waarneembaar.

De tweede zone omvatte de laag tussen de gemiddelde hoogste en laagste grondwaterstand.

Dit was de zone waar de getijdenwerking meest invloed had. Door de afwisselende cycli van

overstromingen en drogere perioden, ontstonden er in de sedimenten oxidatie- en

reductieprocessen. De grootste seizoenale schommelingen in metaalmobiliteit waren in deze

zone waarneembaar.

De laatste zone was deze onder de gemiddelde laagste grondwaterstand en werd gekenmerkt

door permanent reducerende omstandigheden. In de onderste gereduceerd laag werden de

metalen vooral vastgelegd worden onder de vorm van sulfiden (Evans, 1989). Over het

algemeen werd er op een diepte van 90 cm onder MV lagere concentraties aan Ni, Cd en Cu

opgemeten dan in de bovenliggende lagen. Voor Fe en Mn werden deze concentratiedalingen

echter niet vastgesteld. Een mogelijke oorzaak hiervan is het hogere oplosbaarheidproduct

van Fe en Mn sulfiden.

Uit de serreproef bleek dat Cd, Zn en Cu in de bodem onder de grondwatertafel bijna volledig

geïmmobiliseerd waren. Fe, Mn, Ni en Cr waren meer oplosbaar onder de grondwatertafel

dan erboven. Na een bemonsteringsperiode van 6 maanden is er onder de grondwatertafel nog

steeds een grote vrijstelling van Fe, voor Mn was er reeds een daling in concentratie

merkbaar.

De speciatie van Fe en Mn in de bodem werd overwegend bepaald door de oxidatie-

reductietoestand. Voor de verdeling van Cr, Cd, Ni en Cu over de vloeibare en vaste fase

speelden echter ook nog andere bodemkarakteristieken een belangrijke rol. Voor Ni en Cd

werd in een verhoogde mobiliteit vastgesteld in brakwaterschorren in vergelijking met

zoetwaterschorren. Het speciatiebeeld bepaald door VMinteq bevestigde dat Ni en Cd in de

bodemoplossing vooral in deze schorren gecomplexeerd waren met Cl-. Bovendien speelden

een aantal bodemparameters ook een belangrijke rol in de oxidatie-reductietoestand van de

bodem. De bodemstructuur bepaalt de gasuitwisseling en de waterhuishouding van een bodem

(Hartmann, 2002). In minder kleiige bodems trad er sneller en dieper oxidatie op. Er werd

Page 135: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Besluit 127

voor geen enkel element een significante relatie gevonden met de pH van de bodem. De hoge,

stabiele pH-waarden van de schorren konden een bepalende factor zijn voor de relatief lage

mobiliteit van de metalen.

Bij de aanleg van gecontroleerde overstromingsgebieden in het kader van het Sigma-plan, kan

er aan de hand van de serreproef een inschatting gemaakt worden wat de invloed van een

GW-stijging of -daling zal zijn op de potentiële metaalmobiliteit op korte termijn. Op de

schorren langs de Schelde werden vooral Cd-verontreinigingen aangetroffen in de bodem.

Aan de hand van de resultaten van de serreproef zou het dan ook op korte termijn

aangewezen zijn om de grondwatertafel zo hoog mogelijk te houden, waardoor er lage

concentraties aan cadmium in het poriënwater zullen teruggevonden worden.

Voorstellen voor verder onderzoek:

Naast de grondwaterstanden zou het in de veldproef ook interessant zijn om ook de

redoxpotentialen op de verschillende diepten te meten zodat er een nog betere

inschatting kan gemaakt worden van de redoxomstandigheden.

Bemonstering over een langere tijdsperiode in veldomstandigheden, zodat ook het

effect van het groeiseizoen van de rietvegetatie op de metaalmobiliteit in rekening

kan gebracht worden.

Nagaan door middel van sequentiële extracties hoe de metalen over de

verschillende bodemlagen geïmmobiliseerd zijn, zodat er een betere inschatting

kan gemaakt worden van de fractonering van metalen in de vaste fase en welke

fractie het meest zorgt voor aanrijking naar de vloeibare fase.

Studie van de metaalmobiliteit in slikkegebieden, aangezien slikkegebieden door

hun lagere hoogteligging nog meer onderhevig zijn aan de getijdenwerking.

In de serreproef is het aangewezen om verder te blijven bemonsteren. Op het einde

van de bemonsteringsperiode was er nog steeds in het poriënwater een stijging van

Fe in de tijd waarneembaar, wat erop wijst dat er nog steeds vrijstelling is van Fe

door reductie van Fe-oxiden.

Invloed van de vegetatie op de metaalmobiliteit in de serreproef in rekening

brengen. Bij hoge grondwaterstanden kan vegetatie er voor zorgen dat er toch

voldoende O2 aanwezig is in de wortelzone tijdens het groeiseizoen.

Page 136: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 128

8. Referentielijst

Administratie Waterwegen en Zeewezen: intergetijdenboekje

www.awz.be (29 maart 2005)

ALLEN, H.E. (1993). The significance of trace metal speciation for water, sediment and soil

quality criteria and standards. The Science of the Total Environment, suppl., 23-45.

ALLEN, H.E., FU, G. & DENG, B. (1993). Analysis of acid volatile sulphide (AVS) and

simultaneously extracted metals (SEM) for the estimation of potential toxicity in aquatic

sediments. Environmental Toxicology and Chemistry, 12, 1441-1449.

ALLOWAY, B.J. (Ed.) (1993). Heavy metals in soils. Glasgow & London, Blackie, 330p.

ASWHORTH, D.J. & ALLOWAY, B.J. (2004). Soil mobility of sewage sludge-derived

dissolved organic matter, copper, nickel and zinc. Environmental Pollution, 127, 137-144.

ATTRILL, M.J. & THOMES, R.M. (1995). Heavy metal concentrations in sediment from the

Thames estuary, UK. Marine Pollution Bulletin, 30, 724-744.

BAEYENS, W., VAN ECK, B., LAMBERT, C., WOLLAST, R. & GOEYENS, L. (1998).

General description of the Scheldt estuary. Hydrobiologia, 366, 1-14.

BASTA, N.T. & TABATABAI, M.A. (1992). Effect of cropping systems on absorption of

metals by soils: II. Effect of pH. Soil science, 153, 195-204.

BENNETT, J. & CUBBAGE, J. (1992). Copper in sediments from Steilacoom Lake, Pierce

Country, Washington, Water Body No. WA-12-9080. Sediment Management Unit,

Washington Department of Ecology.

BOSTICK, B.C., HANSEL, C.M., LA FORCE, M.J. & FENDORF, S. (2001). Seasonal

fluctuations in zinc speciation within a contaminated wetland. Environmental Science &

Technology, 35, 3823-3829.

Page 137: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 129

BRÜMMER, G.W. (1986). Heavy metal species, Mobility and Availability in Soils. In:

Bernard, M., Brinckman, F.E. & Sadler, P.J. (Eds.) The importance of chemical speciation in

environmental processes. 169-192.

BUFFLAP, S.E. & ALLEN, H.E. (1995a) Comparison of pore water sampling techniques for

trace metals. Water Research, 29, 2051-2054.

BUFFLAP, S.E. & ALLEN, H.E. (1995b) Sediment pore water collection methods for trace

metal analysis: a review. Water Research, 29,165-177.

CHARLATCHKA, R. & CAMBIER, P. (2000). Influence of reducing conditions on

solubility of trace metals in contaminated soils. Water, Air and Soil Pollution, 118, 143-167.

CLAESSENS, J. & MEYVIS, L. (1994). Overzicht van de tijwaarnemingen in het

Zeescheldebekken gedurende het decennium 1981-1990. Ministerie van de Vlaamse

gemeenschap AWZ Afdeling Maritieme Schelde, Antwerpen.

CLAESSENS, J. (1988). Het hydraulisch regime van de Schelde. Water, 43, 163-169.

COMBER S.D.W., GUNN A.M. & WHALLEY C. (1995). Comparison of the Partitioning of

Trace Metals in the Humber and Mersey Estuaries. Marine Pollution Bulletin, 30, 851-860.

COTTENIE, A., VELGHE, G., VERLOO, M. & KIEKENS, L. (1982). Biological and

Analytical Aspects of Soil Polllution Ghent, Belgium: Laboratory of Analytical and

Agrochemistry, State University of Ghent.

DE GRAUWE, P. (2003). Biogeochemisch gedrag van Pb, Ni, en Zn in rietvelden langs de

oevers van de Schelde. Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en toegepaste biologische

wetenschappen., Universiteit Gent, 143p.

DE MEYER, B. (2004). Seizoenale schommelingen van metaalmobiliteit in

intergetijdenzones van de Schelde. Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en toegepaste

biologische wetenschappen., Universiteit Gent, 113p.

Page 138: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 130

DONER, H. (1978). Chloride as a factor in mobilities of Ni(II), Cu(II) and Cd(II) in soil. Soil

Science Society of America Journal, 42, 882-885.

DU LAING, G. (2000). Chemische fractionatie en biobeschikbaarheid van zware metalen in

oeversedimenten van de Schelde.Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en toegepaste

biologische wetenschappen., Universiteit Gent, 137p.

ELLIOT, H.A., LIBERATI, M.R. & HUANG, C.P. (1986). Competitive adsorption of heavy

metals by soils. Journal of Environmental Quality, 15, 214-219.

ERIKSSON, J.E. (1989). The influence of pH, soil type and time on adsorption and uptake by

plants of Cd added to the soil. Water, Air and Soil Pollution, 48, 317-335.

ERNST, W.H.O. (1996). Bioavailibility of heavy metals and decontamination of soils by

plants. Applied Geochemistry, 11, 163-167.

EVANS, L.J. (1989). Chemistry of metal retention by soils. Environmental Science and

Technology, 23, 1046-1056.

FEIN, J.B., DAUGHNEY, C.J., YEE, N. & DAVIS, T.A. (1997). A chemical equilibrium

model for metal adsorption onto bacterial surfaces. Geochemica et Cosmochemica Acta, 61,

3319-3328.

GAMBRELL, R.P. (1994). Trace and toxic metals in wetlands – a review. Journal of

Environmental Quality, 23, 883-891.

GAMBRELL, R.P. & PATRICK, W.H. (1988). The influence of redox potential on the

environmental chemistry of contaminants in soils and sediments. Ecology of Wetlands, 319-

333.

GARCIA-MIRAGAYA, J. & PAGE, A.L. (1976). Influence on ionic strength and inorganic

complex formation on the sorption of trace amounts of Cd by montmorillonite. Soil Science

of America Journal, 40, 658-663.

Page 139: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 131

GEHRELS, H. (1999). Groundwater Level Fluctuations. Proefschrift, vrije universiteit

Amsterdam, 270p.

GROSSMAN, J. & UDLUFT, P. (1991). The extraction of soil water by the suction-cup

method: a review. Journal of Soil Science, 42, 83-93.

GUO, T., DELAUNE, R.D. & PATRICK, W.H.J. (1997). The influence of sediment redox

chemistry on chemically active forms of arsenic, cadmium, chromium, and zinc in estuarine

sediment. Environment International, 23, 305-316.

GUSTAFSSON, J. (2001). Modeling the acid-base propreties and metal complexation of

humic substances with the Stockholm Humic Model. Journal of Colloid and Interface

Science, 244, 102-112.

HARTMANN, R. (2002). Bodemfysica Toepassingen (cursusnota’s). Gent, Faculteit

Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, 254p.

HELIOS-RYBICKA, E., WILSON, M.J. & MCHARDY, W.J. (1994). Chemical and

mineralogical forms and mobilisation of Cu and Pb in soils from a Cu-smelting area in

Poland. Journal of Environmental Science and Health, A29, 531-546.

HOFMAN, G. (2001). Agrarische Bodemkunde. Cursusnota’s, Gent, Faculteit

Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, 207p.

HOWES, B.L. & GOEHRINGER, D.D. (1994). Porewater drainage and dissolved organic

carbon and nutrient losses through the intertidal creekbanks of a New England salt marsh,

Marine Ecology Progress Series, 114, 289–301.

HUGHES, C.E., BINNING, P. & WILLGOOSE, G.R. (1998). Characterisation of the

hydrology of an estuarine wetland. Journal of Hydrology, 211, 34-49.

JAPENGA, J., DOLFING, J. & RÖMKES, P.F.A.M. (1995). De invloed van opgelost

organisch materiaal in de bodemoplossing op de mobilisatie van contaminanten. Afdeling

Bodem- en Milieuchemie.

Page 140: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 132

JIN, C.H., ZENG, S.J., HE, Y.F., ZHOU, G.D. & ZHOU Z.X. (2005). Lead contamination in

tea garden soils and factors affecting its bioavailability. Chemosphere, 59, 1151-1159.

KASHEM, M.A. & SINGH, B.R. (2001). Metal availability in contaminated soils: I. Effects

of flooding and organic matter on changes in Eh, pH and solubility of Cd, Ni and Zn. Nutrient

Cycling in Agroecosystems, 61, 247-255.

KHATTAK, R.A., JARRELL, W.M. & PAGE, A.L. (1989). Mechanism of Native

Manganese Release in Salt-Treated Soils. Soil Science Society of America Journal, 53, 701-

705.

KNIGHT, B.P., CHAUDRI, A.M., MCGRATH, S.P. & GILLER, K.E. (1998). Determination

of chemical availability of cadmium and zinc in soils using inert soil moisture samplers.

Environmental Pollution, 99, 293-298.

KRISHNAMURTI, G..S.R., CIESLINSKI, G., HUANG, P.M. & VAN REES, K.C.J. (1997).

Kinetics of cadmium release from soils as influence by organic acids: Implication in cadmium

availibility. Journal of Environmental Quality, 26, 271-277.

LELOUP, E. & KONIETZKO, B. (1956). Recherches biologiques sur les eaux saumâtres du

Bas-Escaut. Verhandelingen van het Koninklijk Belgisch Instituut voor

Natuurwetenschappen, nr 132, 100p.

LEONARD, E. N., ANKLEY, G. T. & HOKE, R. A. (1996). Evaluation of metals in marine

and freshwater surficial sediments from the Environmental Monitoring and Assessment

Program relative to proposed sediment quality criteria for metals. Environmental Toxicolical

Chemistry, 15, 2221–2232.

LINDSAY, P. & BELL, F.G. (1997). Contaminated sediment in two United Kingdom

estuaries. Environmental and Engineering Geoscience. 3, 375-387.

LINDSAY, W.L. & NORVELL, W.A. (1978). Development of DPTA soil test for Zinc, Iron,

Manganese and Coper. Soil Science Society of America Journal, 42, 421-428.

Page 141: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 133

LONG, E. R., MACDONALD, D.D., CUBBAGE J.C. & INGERSOLL, C.G. (1998).

Predicting the toxicity of sediment-associated trace metals with simultaneously extracted trace

metal: acid volatile sulphide concentrations and dry weight-normalized concentrations: a

critical comparison. Environmental Toxicology and Chemistry, 17, 972-974.

LUO, Y., QIAO, X., SONG, J., CHRISTIE, P. & WONG, M. (2003). Use of a multi-layer

column device for study on leachability of nitrate in sludge-amended soils. Chemosphere, 52,

1483-1488.

MALDEGEM, D.C., MULDER, H.P.J. & LANGERAK, A. (1993). A Cohesive balance for

the Scheldt estuary. Netherlands Journal of aquatic ecology, 27, 247-256.

MARTINO M., TURNER A. EN NIMMO M. (2004). Distribution, speciation and particle-

water interactions of nickel in the Mersey Estuary, UK. Marine Chemistry, 88, 161– 177.

MASSCHELEYN, P.H., PARDUE, J.H., DE LAUNE, R.D., PATRICK, W.H. (1992).

Chromium redox chemistry in a Lower Missipi Valley bottomland hardwood wetland.

Environmental Science Technology, 26, 1217-1226.

MCLAUGHLIN, M.J., SMOLDERS, E. & MERCKX, R. (1998). Soil-root interface:

Physicochemical processes. In: Huang, P.M. (ed.), Soil Chemistry and Ecosystem Health. Soil

Science Society of America, Wisconsin, Madison.

MEIRE, P., HOFFMANN, M. & YSEBAERT, T. (1995). De Schelde, een stroom

natuurtalent. Instituut voor Natuurbehoud, Hasselt, 32 p.

MEIJERINK, S.V. (1995). Cooperation in River Basins; The Scheldt Case. Physics and

Chemistry of the Earth, 20, 215-220.

MITSCH, W.J. & GOSSELINK, J.G., (1993). Wetlands. Van Nostrand Reinhold, New York.

MOORE, J.W. (1991) Inorganic contaminants of surface water. Research and monitoring

priorities. Springer, New-York, 330p.

Page 142: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 134

MOORE, W.S. (1999). The subterranean estuary: a reaction zone of ground water and sea

water. Marine Chemistry, 65, 111-125.

MOORS, W. (2003). Biogeochemisch gedrag van Cd, Cu, en Cr in rietvelden langs de oevers

van de Schelde. Scriptie, Gent, Faculteit Landbouwkundige en toegepaste biologische

wetenschappen., Universiteit Gent, 144p.

NUTTLE, W.K.& HARVEY, J.W. (1988). Geomorphological controls on subsurface

transport in two salt marshes. In: Kustler, J.A., Brooks, G. (Eds.), Proceedings of the National

Wetland Symposium: Wetland Hydrology. Association of State Wetland Managers, New

York.

ORSON, R.A., WARREN, R.S. & NIERING, W.A. (1998). Interpreting sea-level rise and

rates of vertical marsh accretion in a southern New England tidal salt marsh. Estuarial Coastal

Shelf Science, 47, 419-429.

OTERO, X.L. & MACÍAS, F. (2002). Spatial and seasonal variation in heavy metals in

interstitial water of salt marh soils. Environmental Pollution, 120, 183-190.

PANTSAR-KALLIO, M., REINIKAINEN, S. & OKSANEN, M. (2001). Interactions of soil

components and their effects on speciation of chromium in soils. Analytica Chimica Acta,

439, 9–17.

PEAKALL, D. & BURGER, J. (2003). Methodologies for assessing exposure to metals:

speciation, bioavailability of metals and ecological host factors. Ecotoxicology and

Environmental Safety, 56, 110-121.

PETHICK, J.S. (1981). Long-term accretion rates on tidal salt marshes. Journal of Sediment.

Petrol., 51, 571-577.

PROKOP, Z., VANGHELUWE, M.L., VAN SPRANG, P.A., JANSSEN, C.R. &

HOLOUBEK, I. (2003). Mobility and toxicity of metals in sandy sediments deposited on land.

Ecotoxicology and Environmental Safety, 54, 65–73.

Page 143: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 135

PUEYO, M., LÓPEZ-SÁNCHEZ, J.F. & RAURET, G. (2003). Assessment of CaCl2, NaNO3

and NH4NO3 extraction procedures for the study of Cd, Cu, Pb and Zn extractability in

contaminated soils. Analytica Chimica Acta, 504, 217-226.

RIEUWERTS, J.S., THORNTON, I., FARAGO, M.E. & ASHMORE, M.R. (1998). Factors

influencing metal bioavaitability in soils: preliminary investigations for the development of a

critical loads approach for metals. Chemical speciation and Bioavialibility, 10, 83-94.

ROSS, D.A. (1995). Introduction to Oceanography. New York, Harper Collins, 236-242.

SAIZ-SALINAS, J.I., RUIZ, J.M. & FRANCES-ZUBILLAGA, G. (1996). Heavy metal

levels in intertidal sediments and biota from the Bidasoa estuary. Marine Pollution Bulletin,

32, 69-71.

SANTOS, I.R., SILVA-FILHO, E.V., SCHAEFER, C.E.G.R., ALBUQUERQUE-FILHO,

M.R. & CAMPOS, L.S. (2005). Heavy metal contamination in coastal sediments and soils

near the Brazilian Antarctic Station, King George Island. Marine Pollution Bulletin , 50, 185-

194.

SIMPSON, S.L., APTE, S.C. & BATLEY, G.E. (1998). Effects of short-term resuspension

events on trace elements on trace metal speciation in polluted anoxic sediments.

Environmental Science and Technology, 32, 620-625.

SMITH, J. M. & FREY, R. W. (1985). Biodeposition by the ribbed mussel, Geukensia

demissa in a salt marsh, Sapelo island, Georgia. Journal of Sedimentary Petrology, 55, 817-

828.

SPENCER, K.L., CUNDY, A.W. & CROUDACE, I.W. (2002). Heavy metal distribution and

early-diagenesis in salt marsh sediments from the Medway Estuary, Kent, UK. Estuarine,

Coastal and Shelf Science, 57, 43–54.

TACK, F.M.G., CALLEWAERT, OW.J.J. & VERLOO, M.G. (1996). Metal solubility as a

function of pH in a contaminated, dredged sediment affected by oxidation. Environmental

Pollution, 91, 199-208.

Page 144: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 136

TACK, F.M.G., DEZILLIE, N. & VERLOO, M.G. (2002). Metal concentrations in soil paste

extracts as affected by extraction ratio. The Scientific World Journal, 2, 966-971.

TACK, F.M.G., LAPAUW, F. & VERLOO, M. (1997). Determination and fractionation of

sulphur in a contaminated dredged sediment. Talanta, 44, 2185-2192.

TACK, F.M.G. & VERLOO, M. (1996). Metal contents in stinging nettle (Urtica dioica L.) as

affected by soil characteristics. The science of the Total Environment, 192, 31-139.

TANJI, K.K., GAO, S., SCARDACI, S.C. & CHOW, A.T. (2003). Characterizing redox

status of paddy soils with incorporated rice straw. Geoderma, 114, 333-353.

TEMMERMAN, I. (1988). De Kwaliteit van het Scheldesediment. Water, 43, 200-204.

TEMMERMAN, S., GOVERS, G., MEIRE, P. & WARTEL, S. (2003). Modelling long-term

tidal marsh growth under changing tidal conditions and suspended sediment concentrations,

Scheldt estuary Belgium. Marine Geology, 193,151-169.

TESSIER, A., FORTIN, D., BELZILE, N., DEVITRE, R.R. & LEPPARD, G.G. (1996).

Metal sorption to diagenetic iron and manganese oxyhydroxides and associated organic

matter : Narrowing the gap between field and labaratory measurements. Geochimica et

Cosmochimica Acta, 60, 387-404.

TIPPING, E., RIEUWERTS, J., PAN, G., ASHMORE, M.R., LOFTS, S., HILL, M.T.R.,

FARAGO, M.E. & THORNTON, I. (2003). The solid-solution partitioning of heavy metals

(Cu, Zn, Cd, Pb) in upland soils of England and Wales. Environmental Pollution, 125, 213-

225.

VAN DAMME, S., MEIRE, P., MAECKELBERGHE, H., VERDIEVEL, M., BOURGOING,

L., TAVERNIERS, E., YSEBAERT, T. & WATTEL, G. (1995). De waterkwaliteit van de

zeeschelde: evolutie van de voorbije dertig jaar. Water, 85, 244-256.

Page 145: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 137

VANDECASTEELE, B., DE VOS, B. & TACK, F.M.G. (2003). Temporal-spatial trends in

heavy metal contents in sediment-derived soils along the Sea Scheldt river (Belgium).

Environmental Pollution, 122, 7-18.

VANDECASTEELE, B. & DE VOS, B. (2003). Relationship between soil texture fractions

determined by the sievepipette method and laser diffractometry. Instituut voor Bosbouw en

Wildbeheer, IBW Bb R 2003.010.

VAN DE HOOP, M.A.G.T., DEN HOLLANDER, H.A. & KERDIJK, H.N. (1997). Spatial

and seasonal variations of acid volatile sulphide (AVS) and simultaneously extracted metals

(SEM) in Dutch marine and freshwater sediments. Chemosphere, 35, 2307-2316.

VAN DE HOOP, M.A.G.T., PEIJENBURG, W., SIJM, D., VAN DEN BERG, G., VAN DER

HEIJDT, L. & ZWOLSMAN, J. (2000). Acid Volatile Sulfide (AVS) als instrument bij de

risicobeoordeling van waterbodems. RIVM rapport 607220 003, Rijksinstituut voor

Volksgezondheid en Milieu, Dordrecht.

VAN DEN BERG, G.A. & LOCH, J.P.G. (2000). Decalcification of soils subject to periodic

waterlogging. European Journal of Soil Science, 51, 27-33.

VAN DEN BERG, G.A., LOCH, J.P.G., VAN DER HEIJDT, L.M. & ZWOLSMAN, J.J.G.

(1999). Mobilisation of heavy metals in contaminated sediments in the river Meuse, the

Netherlands. Water, Air, and Soil Pollution, 116, 567-586.

VANDENBUSSCHE, V., T’JOLLYN, F. , ZWAENEPOEL, A., VAN DEN BALCK, E. &

HOFFMANN, M. (2002). Systematiek van natuurtypen voor de biotopen heide, moeras, duin,

slik en schor: Deel 5: Slik en schor. Verslag van het Instituut voor Natuurbehoud 2002.16.

VANGHELUWE, M.L., HEIJERICK, D.G., VERDONCK, F.A.M., DE COOMAN, W.,

VAN SPRANG, P.A. & JANSSEN, C.R. (2004). Development of a probalistic SEM-AVS

model for the regional assessement of metal bioavailability in sediments, a case study:

Flanders (Belgium) (poster). 14th Annual Meeting of Society for Environmental Toxicology

and Chemistry. Prague, 18-22 april 2004.

Page 146: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 138

VAN RANST, E., VERLOO, M., DEMEYER, A. & PAUWELS, J.M. (1999). Manual for the

Soil Chemistry and Fertilility Laboratory. Gent, University of Ghent, 243p.

VANREUSEL, A. & COPPEJANS, E. (2003). Kustecosystemen (cursusnota’s). Gent,

Faculteit Wetenschappen, Universiteit Gent, 175p.

VAN RYSSEN, R., LEERMAKERS, M. & BAEYENS, W. (1996). De mobiliteit van

sporemetalen in onderwaterbodems in Vlaanderen. Water, 89, 190-195.

VERHOEST, N. (2004). Groundwaterflow and modeling (cursusnota’s). Gent, Faculteit

Landbouwkundige en Toegepaste biologische wetenschappen, Universiteit Gent, 249p.

VERLOO, M. (1974). Komplexvorming van sporenelementen met organische

bodemcomponenten. Doctoraatthesis, Gent, Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste

biologische wetenschappen, Rijksuniversiteit Gent.

VERLOO, M. (2004). Ecochemie van de zware metalen (cursusnota’s). Gent, Faculteit

Landbouwkundige en Toegepaste biologische wetenschappen, Universiteit Gent, 147p.

VERLOO, M. & COTTENIE, A. (1985). Influence of redoxpotential and pH on the transfer

of heavy metals from the solid to the liquid phase in river sediments. Mededelingen Faculteit

Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, Universiteit Gent, 50, 47-53.

VLAREBO, 1996. Besluit van de Vlaamse regering houdende vaststelling van het Vlaamse

reglement betreffende de bodemsanering. Belgisch staatsblad, 27 maart 1996.

YANG, S.L. (1999). Sedimentation on a Growing Intertidal Island in the Yangtze River

Mouth. Estuarine, Coastal and Shelf Science , 49, 401-410.

YU, K.C., TSAI, L., CHEN, S. & HO, S. (2001). Chemical binding of heavy metals in anoxic

river sediments . Water Research, 35, 4086-4094.

WIENK, L.D., VERHOEVEN, J.T.A., COOPS, H. & PORTIELJE, R. (2000). Peilbeheer en

Nutriënten. RIZA rapport 2000.012.

Page 147: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Referentielijst 139

WILLIAMS, H. F. L. & HAMILTON, T. S. (1995). Sedimentary dynamics of an eroding

tidal marsh derived from stratigraphic records of 137Cs fallout, Fraser Delta, British

Columbia, Canada. Journal of Coastal Research, 11, 1145-1156.

WUSTENBERGHS, J. (2004). Mobilisatiekinetiek van zware metalen in

overstromingsgebieden onder invloed van gewijzigde redoxcondities en textuur. Scriptie,

Gent, Faculteit Landbouwkundige en toegepaste biologische wetenschappen., Universiteit

Gent, 130p.

ZSOLNAY, A. (2003). Dissolved organic matter: artefacts, definitions, and functions.

Geoderma, 113, 187-209.

ZUMDAHL, S.S. (1992). Chemical Principles. Lexington, D.C. Heath and Company, 993p.

ZWOLSMAN, J. J. G., VAN ECK, G. T. M. & BURGE, G. (1996). Spatial and Temporal

Distribution of Trace Metals in Sediments from the Scheldt Estuary, South-west Netherlands.

Estuarine, Coastal and Shelf Science, 43, 55–79.

Page 148: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 140

9. Bijlagen

Bijlage 1: Gemiddelde met standaarddeviatie van de bodemeigenschappen op de 13 bemonsteringsplaatsen voor vier

verschillende bemonsteringsdieptes (10-30-60-90 cm onder MV): pH, elektrische conductiviteit (EC), CaCO3-gehalte,

chloridenconcentratie, OM- gehalte en kationenuitwisselingscapaciteit (CEC)

pH EC Chloriden CaCO3 OM CEC (µS cm-1) (g Cl- kg-1 DS) (%) (%) (cmol(+) kg-1 DS)

Doel A gem 7.79 2620 2.92 12.7 10.9 13.5 stdev 0.06 86.6 0.189 2.29 1.27 Doel B gem 7.74 3127 3.70 7.42 10.6 12.9 stdev 0.20 225 0.295 0.793 1.33 Doel C gem 7.50 3500 4.75 2.50 9.87 17.4 stdev 0.15 764 0.762 0.658 2.78 Lillo gem 7.63 4810 3.35 6.20 17.2 25.7 stdev 0.07 462 2.79 1.03 5.56 Sint-Anna gem 7.89 1108 1.10 7.37 7.19 5.22 stdev 0.15 580 0.692 0.243 3.85 Galgenweel gem 7.40 2210 2.65 7.87 20.9 41.6 stdev 0.04 28.3 0.305 0.502 0.464 Kruibeke gem 7.49 1394 0.972 17.7 15.7 27.5 stdev 0.23 32.4 0.283 0.637 1.00 Bazel gem 7.36 938 0.720 4.51 13.6 21.4 stdev 0.12 35.9 0.079 2.63 2.00 Rupelmonde gem 7.56 292 0.141 10.9 4.67 11.6 stdev 0.11 28.9 0.009 0.345 0.754 Kijkverdriet gem 7.44 1061 0.547 11.7 25.4 42.1 stdev 0.04 100 0.018 0.862 1.51 Bornem gem 7.45 664 0.220 3.89 15.3 33.3 stdev 0.06 30.7 0.026 0.403 1.06 Kramp gem 7.72 392 0.020 13.3 15.1 27.5 stdev 0.04 37.8 0.034 0.123 1.42 Konkelschoor gem 7.59 417 0.042 11.4 14.9 35.2

stdev 0.08 34.1 0.002 0.666 0.281

Doel A gem 7.92 2214 2.29 11.7 10.6 11.4 stdev 0.09 336 0.362 2.18 1.94 Doel B gem 8.04 2757 3.13 4.86 8.58 11.5 stdev 0.02 280 0.260 0.661 2.53 Doel C gem 7.90 2225 3.19 1.82 3.68 12.0 stdev 0.06 226 0.146 0.515 0.99 Lillo gem 7.55 5077 6.19 7.15 16.9 31.5 stdev 0.10 866 1.56 0.757 1.42 Sint-Anna gem 7.86 1324 1.27 5.84 4.95 8.48 stdev 0.16 549 0.520 1.71 3.58 Galgenweel gem 7.51 2520 2.89 8.31 19.1 44.1 stdev 0.06 200 0.258 0.168 0.20 Kruibeke gem 7.82 921 0.643 6.66 11.1 20.5 stdev 0.07 84.7 0.068 2.12 0.98 Bazel gem 7.75 476 0.231 3.64 5.83 9.98 stdev 0.18 69.2 0.034 0.511 1.97 Rupelmonde gem 8.16 209 0.113 8.71 2.96 6.80 stdev 0.10 29.1 0.022 0.273 0.32 Kijkverdriet gem 7.36 1263 0.611 6.25 22.4 35.2 stdev 0.10 38.6 0.033 1.50 2.80 Bornem gem 7.39 827 0.299 2.71 16.4 39.5 stdev 0.06 60.1 0.015 0.713 2.28 Kramp gem 7.77 354 ND 12.4 11.1 26.4 stdev 0.06 74.4 ND 0.713 0.44 Konkelschoor gem 7.55 933 0.014 11.6 15.6 32.6

stdev 0.06 189 0.019 0.714 0.351

10 cm

30 cm

Page 149: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 141

pH EC Chloriden CaCO3 OM CEC (µS cm-1) (g Cl- kg-1 DS) (%) (%) (cmol(+) kg-1 DS)

Doel A gem 7.99 2230 1.92 9.60 11.3 11.4 stdev 0.07 197 0.716 1.05 1.44 Doel B gem 8.08 2923 2.49 3.78 8.19 12.0 stdev 0.04 108 1.12 0.575 0.316 Doel C gem 7.99 2843 3.82 2.15 5.25 9.78 stdev 0.08 518 0.522 0.383 1.25 Lillo gem 7.76 4140 4.94 9.07 14.8 26.9 stdev 0.13 747 1.13 1.11 1.73 Sint-Anna gem 7.56 2393 2.04 6.44 9.94 19.8 stdev 0.03 325 0.359 0.949 3.73 Galgenweel gem 7.58 2167 3.37 8.23 18.8 39.0 stdev 0.12 271 0.137 1.14 0.810 Kruibeke gem 7.94 711 0.333 8.15 8.98 21.4 stdev 0.04 66.8 0.081 1.48 0.252 Bazel gem 7.85 351 0.110 7.77 3.82 7.44 stdev 0.12 25.5 0.009 2.43 1.32 Rupelmonde gem 8.04 269 0.127 9.47 2.40 7.06 stdev 0.11 15.1 0.006 0.512 0.223 Kijkverdriet gem 7.47 1346 0.587 6.02 20.8 37.3 stdev 0.01 104 0.047 1.65 0.590 Bornem gem 7.64 1068 0.272 5.78 15.3 30.4 stdev 0.08 53.9 0.037 0.420 0.149 Kramp gem 7.54 689 0.020 10.1 14.5 31.1 stdev 0.02 24.9 0.034 0.635 0.158 Konkelschoor gem 7.43 949 0.017 12.0 15.5 29.8 stdev 0.11 75.2 0.017 1.13 0.183

Doel A gem 8.09 2527 2.40 11.6 8.01 9.68 stdev 0.05 376 0.354 0.720 0.451 Doel B gem 8.03 3010 3.04 2.95 8.44 13.3 stdev 0.06 355 0.673 0.581 1.66 Doel C gem 7.93 3903 5.01 2.73 10.4 18.9 stdev 0.09 412 0.441 0.249 1.17 Lillo gem 7.87 3597 3.44 8.47 12.6 22.1 stdev 0.07 447 0.299 1.00 0.852 Sint-Anna gem 7.51 2710 2.76 6.77 13.0 25.2 stdev 0.02 173 0.164 1.62 1.06 Galgenweel gem 7.70 2270 2.53 5.63 14.4 39.4 stdev 0.06 178 0.058 0.930 0.776 Kruibeke gem 7.94 648 0.280 15.0 9.57 20.8 stdev 0.04 78.8 0.083 3.92 0.515 Bazel gem 7.95 299 0.075 8.39 2.97 4.94 stdev 0.02 37.6 0.009 0.797 0.222 Rupelmonde gem 7.95 342 0.130 11.0 2.21 4.88 stdev 0.02 52.4 0.020 1.27 0.131 Kijkverdriet gem 7.61 1133 0.164 11.2 13.9 23.3 stdev 0.08 65.1 0.151 1.44 0.464 Bornem gem 7.51 1027 0.213 11.9 13.6 26.0 stdev 0.11 70.6 0.065 1.41 0.265 Kramp gem 7.58 903 0.000 9.67 10.8 21.4 stdev 0.02 56.2 0.000 0.384 0.198 Konkelschoor gem 7.43 896 0.023 11.6 15.2 29.7 stdev 0.05 97.9 0.028 0.394 0.519

60 cm

90 cm

Page 150: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 142

Bijlage 2: Gemiddelde totaalgehalten (mg kg-1 DS) met standaarddeviatie aan cadmium, chroom, koper,

ijzer, mangaan, nikkel, lood en zink in de sedimenten over de verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)

Cd Cr Cu Fe Mn Ni Pb Zn 10 cm Doel A gem 2.50 50.5 29.0 21508 403 23.6 37.4 144 stdev 0.975 5.32 1.26 630 86.J 1.14 4.22 23.2 Doel B gem 1.94 54.4 30.1 21457 478 20.4 47.6 159 stdev 0.517 6.46 2.02 1569 97.3 1.40 9.59 38.3 Doel C gem 2.30 63.9 28.5 22205 513 21.6 48.7 169 stdev 0.706 15.7 12.3 5206 46.6 7.00 14.2 42.6 Lillo gem 4.42 68.6 77.4 27417 1134 28.1 88.5 362 stdev 0.787 4.80 9.51 2858 399 4.25 3.46 64.4 Sint Annastrand gem 2.58 42.9 24.0 16034 304 12.7 40.0 164 stdev 1.03 15.5 15.4 4326 205 6.12 17.4 72.9 Galgenweel gem 9.96 131 118 45149 1293 39.2 166 595 stdev 1.23 10.4 11.5 1400 48.6 3.38 12.1 31.7 Kruibeke gem 8.66 108 106 39024 1039 34.8 194 513 stdev 0.656 8.79 8.90 2113 31.6 2.88 24.2 48.6 Bazel gem 4.99 89.1 67.0 33999 761 27.8 95.8 430 stdev 0.290 4.78 5.03 3288 127 2.15 7.47 12.7 Rupelmonde gem 1.51 41.6 18.6 18063 294 15.0 107 183 stdev 0.371 4.43 4.11 1231 35.6 0.875 30.8 34.2 Kijkverdriet gem 10.2 134 111 38608 1770 45.5 158 611 stdev 1.38 5.01 4.52 1142 344 3.14 6.38 18.7 Bornem gem 5.25 102 86.4 36089 948 29.9 111 462 stdev 0.373 1.86 1.95 476 76.6 0.268 2.78 22.1 Kramp gem 2.40 51.4 32.5 11516 424 10.8 44.0 220 stdev 4.04 86.5 54.6 19263 708 18.2 74.0 378 Konkelschoor gem 5.96 161 96.1 35311 1285 32.6 127 598 stdev 0.275 0.527 0.906 1157 154 0.573 1.70 4.78 gem 4.82 84.6 63.4 28183 819 26.3 97. 3 354 stdv 3.08 39.7 37.5 10469 465 10.3 52.8 188 rsd 64 47 59 37 57 39 54 53 min 1.51 41.6 18.6 11516 294 10.8 37.4 144 max 10.2 161 118 45149 1770 45.5 194 611

Doel A gem 1.65 35.5 21.8 17676 263 22.3 22.0 81.4 stdev 0.615 4.03 4.48 2514 88.6 3.65 5.81 26.1 Doel B gem 2.13 54.6 27.3 19559 355 19.0 42.5 158 stdev 0.872 16.7 11.5 2592 63.4 4.48 17.2 42.9 Doel C gem 0.847 27.2 4.45 12893 136 10.5 12.3 46.8 stdev 0.240 3.66 1.48 1986 34.1 1.69 2.94 9.71 Lillo gem 7.88 126 192 39197 1216 42.9 265 893 stdev 0.914 17.7 87.8 4240 609 8.25 90.0 553 Sint -Annastrand gem 2.68 42.3 26.1 13955 150 11.7 40.5 164 stdev 1.65 20.8 21.3 5438 137 6.62 25.6 97.1 Galgenweel gem 23.4 226 146 52744 1255 52.2 264 815 stdev 2.33 10.4 11.6 1298 75/3 1.31 12.0 37.0 Kruibeke gem 13.1 116 95.1 39294 743 34.5 216 493 stdev 3.78 20.0 23.8 939 220 8.06 40.9 56.4 Bazel gem 2.94 54. 9 29.9 20815 266 17.0 97.8 306 stdev 0.892 9.14 10.4 1987 45.9 2.24 52.4 76.6 Rupelmonde gem 0.908 35.5 25.0 16497 232 14.9 441 200 stdev 0.165 1.91 16.1 1136 7.69 0.998 209 47.4 Kijkverdriet gem 32.2 234 200 45159 1238 63.1 264 975 stdev 3.87 8.62 15.7 3900 229 3.35 16.0 73.0 Bornem gem 6.56 121 109 38171 861 31.4 133 532 stdev 0.230 6.53 8.71 3696 109 0.654 6.38 12.7 Kramp gem 8.66 191 108 31170 1112 31.3 154 720 stdev 1.34 19.5 2.24 1649 98.4 1.45 7.46 47.3 Konkelschoor gem 6.51 202 123 33559 1561 33.4 132 657 stdev 0.113 6.78 4.34 744 61.9 0.081 2.93 5.13 gem 8.43 113 85.2 29284 722 29. 6 160 465 stdv 9.52 77.8 67.7 13133 511 16.0 126 326 rsd 112 69 79 45 71 54 78 70 min 0.847 27.2 4.45 12893 136 10.5 12.3 46.8 max 32.3 234 200 52744 1561 63.1 441 975

30 cm

Page 151: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 143

Cd Cr Cu Fe Mn Ni Pb Zn

Doel A gem 1.49 33.9 24.6 16614 234 22.3 25.3 94.8 stdev 0.233 3.53 3.54 1000 30 3.49 2.99 15.0 Doel B gem 3.57 75.0 40.6 24606 560 20.8 70.8 229 stdev 0.156 4.15 1.46 451 39 0.223 4.02 3.05 Doel C gem 3.20 58.6 25.5 18035 309 14.4 48.9 161 stdev 0.997 22.5 10.8 3486 72 3.16 20.8 57.5 Lillo gem 10.4 133 111 33397 467 30.5 192.8 663 stdev 1.98 26.1 18.9 3207 71 4.53 11.8 119 Sint Annastrand gem 9.42 113 99.2 25996 600 30.6 130 475 stdev 4.74 42.0 39.5 2789 217 9.84 55.2 187 Galgenweel gem 24.2 220 166 48692 452 36.7 274 853 stdev 5.40 13.9 11.1 5485 76 1.58 21.2 58.4 Kruibeke gem 5.15 73.2 41.1 36626 765 28.5 91.2 273 stdev 1.27 9.41 8.58 1253 92 2.46 25.3 57.4 Bazel gem 2.26 49.6 17.5 19179 266 14.4 47.3 245 stdev 1.05 14.5 9.46 1774 110 3.80 12.2 46.4 Rupelmonde gem 0.728 35.3 15.8 16899 208 15.7 264 172 stdev 0.066 2.30 2.36 1078 15 2.04 70.8 19.3 Kijkverdriet gem 23.8 295 165 51642 1244 48.6 270 947 stdev 4.37 19.1 7.56 2300 154 3.36 1.02 10.2 Bornem gem 20.3 210 197 39355 567 56.8 200 1017 stdev 3.81 19.0 10.7 684 52 6.82 12.6 70.3 Kramp gem 30.0 381 191 40891 1480 52.0 240 1385 stdev 1.06 9.14 1.86 1456 222 3.23 6.13 41.3 Konkelschoor gem 15.3 625 194 38419 1660 42.6 204 1202 stdev 5.39 333 27.1 2524 394 1.21 36.3 405 gem 11.0 177 99.2 31565 678 31.9 158 593 stdv 9.19 173 74.9 12161 482 14.6 93.0 443 rsd 84 97 76 39 71 46 59 75 min 0.728 33.9 15.8 16614 208 14.4 25.3 94.8 max 24.2 625 197 51642 1660 56.8 274 1385

Doel A gem 2.91 53.0 28.9 20008 342 19.6 41.9 164 stdev 0.921 10.0 5.24 1651 50.4 1.24 8.19 25.5 Doel B gem 3.50 78.7 43.0 24728 556 21.6 76.7 257 stdev 1.17 19.2 13.8 4474 185 4.02 20.9 59.7 Doel C gem 7.70 117 64.0 31333 788 26.8 104 327 stdev 0.814 18.3 6.22 2965 209 1.66 12.2 41.3 Lillo gem 5.51 86.6 82.7 32575 748 26.5 173 594 stdev 1.67 9.10 13.0 1318 122 2.45 21.5 38.5 Sint Annastrand gem 23.3 206 138 2765 534 41.7 215 708 stdev 1.29 17.2 6.56 131 105 0.788 14.2 30.3 Galgenweel gem 16.0 129 144 40175 418 33.6 269 834 stdev 5.90 0.671 9.89 3596 92 2.32 4.01 152 Kruibeke gem 8.68 98.4 72.5 36876 966 28.2 177 445 stdev 2.94 19.4 18.2 1978 57.6 1.57 43.3 68.3 Bazel gem 1.73 41.7 14.88 18266 203 14.6 42.5 230 stdev 0.101 0.646 1.93 1218 12.4 0.553 6.69 9.79 Rupelmonde gem 0.756 33.1 6.72 15447 201 12.3 56.0 107 stdev 0.069 3.29 0.315 531 5.69 1.97 9.70 5.54 Kijkverdriet gem 15.4 141 149 38296 895 31.1 267 838 stdev 1.67 9.56 7.79 2554 55.4 1.441 6.81 9.29 Bornem gem 38.0 234 222 43455 654 68.4 280 1203 stdev 1.16 6.67 2.49 2762 40.4 0.448 3.97 32.3 Kramp gem 14.8 374 118 30433 522 30.6 195 1058 stdev 1.07 30.0 10.1 294 12.4 3.29 7.78 88.6 Konkelschoor gem 18.0 780 171 38362 1625 41.4 215 1378 stdev 5.27 322 25.5 1333 247 2.21 30.0 375 gem 12.0 182 96.5 28671 650 30.5 163 626 stdv 10.5 202 66.1 11815 379 14.5 88.6 416 rsd 87.7 111 69 41 58 47 54 66 min 0.756 33.1 6.72 2765 201 12.3 41.9 107 max 38.0 780 222 43455 1625 68.4 280 1378

60 cm

90 cm

Page 152: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 144

Bijlage 3: Uitwisselbare gehalten (mg kg-1 DS) aan cadmium, chroom, koper, ijzer, mangaan, nikkel, lood

en zink in de sedimenten over de verschillende diepten (10, 30, 60 en 90 cm)- ND= Niet detecteerbaar

Cd Cr Cu Fe Mn Ni Pb Zn

Doel A 0.444 0.118 0.340 ND 9.24 0.185 0.050 6.14 Doel B 0.427 0.041 0.543 ND 14.6 0.176 0.136 6.53 Doel C 0.554 0.127 0.924 0.830 13.4 0.225 0.126 7.71 Lillo 0.899 0.098 1.93 1.90 14.7 0.492 0.403 16.5 Sint Anna 0.741 0.104 0.457 3.75 10.6 0.216 0.530 12.8 Galgenweel 1.74 0.078 1.71 1.87 8.47 0.523 0.393 19.1 Kruibeke 0.939 0.161 2.61 0.972 86.3 1.06 1.15 16.2 Bazel 0.828 0.081 1.37 0.423 24.0 0.604 0.192 13.2 Rupelmonde 0.513 0.046 0.437 0.388 8.52 0.169 0.693 8.25 Kijkverdriet 0.538 0.232 1.13 1.77 121 1.33 0.960 11.5 Bornem 0.846 0.131 2.36 2.03 18.8 0.631 0.443 15.3 Kramp 1.40 0.195 1.94 2.16 24.6 0.507 0.538 23.9 Konkelschoor 1.01 0.186 1.80 1.23 18.7 0.440 0.650 19.7 gem 0.837 0.123 1.35 1.33 28.7 0.504 0.482 13.6 stdv 0.385 0.058 0.772 1.06 34.4 0.353 0.328 5.52 rsd 46 47 57 80 120 70 68 41

Doel A 0.270 0.012 0.100 ND 10.2 0.241 0.068 4.40 Doel B 0.298 0.055 0.371 ND 36.8 0.224 0.373 11.8 Doel C 0.179 0.086 0.093 0.497 14.9 0.155 0.148 2.60 Lillo 1.53 0.161 3.39 1.97 18.8 0.855 0.570 25.4 Sint Anna 0.667 0.096 0.669 2.04 13.1 0.429 0.655 14.7 Galgenweel 3.92 0.110 1.69 1.41 8.17 0.790 0.542 25.4 Kruibeke 1.67 0.155 1.93 0.113 76.5 0.759 2.27 19.2 Bazel 0.378 0.083 0.823 0.123 30.1 0.983 0.790 15.8 Rupelmonde 0.327 0.011 0.648 ND 6.91 0.170 3.30 8.54 Kijkverdriet 1.47 0.362 1.60 2.45 115 2.45 2.84 23.9 Bornem 0.418 0.172 1.67 1.76 24.2 0.658 0.499 9.02 Kramp 1.89 0.226 2.88 1.45 12.7 0.649 0.500 30.7 Konkelschoor 0.874 0.271 2.14 1.40 55.4 0.791 0.649 27.5 gem 1.07 0.138 1.40 1.02 32.5 0.704 1.02 16.8 stdv 1.05 0.102 1.05 0.914 32.1 0.598 1.06 9.25 rsd 98.2 74 75 90 99 85 104 55

Doel A 0.266 0.023 0.061 ND 19.0 0.266 0.150 7.47 Doel B 0.491 0.162 0.716 0.473 44.1 0.448 0.491 15.2 Doel C 0.709 0.177 0.596 0.480 43.8 0.457 0.524 21.4 Lillo 1.10 0.187 1.71 2.15 21.9 0.716 0.942 22.9 Sint Anna 1.64 0.249 2.10 2.50 30.4 1.04 1.63 38.3 Galgenweel 1.64 0.122 1.77 1.77 15.7 0.630 2.42 24.4 Kruibeke 0.501 0.060 0.652 ND 81.4 0.378 0.543 4.93 Bazel 0.254 0.074 0.315 ND 24.1 0.830 0.968 13.0 Rupelmonde 0.183 0.020 0.344 ND 14.1 0.109 2.60 6.29 Kijkverdriet 1.30 0.469 1.73 2.18 101 2.01 2.91 34.4 Bornem 1.68 0.291 2.07 1.34 41.9 3.39 2.22 51.1 Kramp 3.47 0.540 3.87 1.74 47.6 2.11 2.33 79.6 Konkelschoor 1.39 0.714 1.94 1.11 61.7 1.54 1.78 72.9 gem 1.13 0.238 1.38 1.06 42.1 1.07 1.50 30.2 stdv 0.903 0.214 1.06 0.945 26.4 0.947 0.941 24.5 rsd 80 90 77 89 63 88 63 81

Doel A 0.427 0.045 0.351 ND 32.9 0.397 0.268 15.7 Doel B 0.663 0.157 0.872 0.467 40.0 0.520 0.316 26.6 Doel C 1.01 0.273 0.979 1.46 44.8 0.910 1.52 23.2 Lillo 0.396 0.115 0.681 1.45 94.6 0.428 1.23 29.1 Sint Anna 3.41 0.474 2.53 1.90 28.3 1.51 2.83 47.4 Galgenweel 3.98 0.155 2.69 1.48 13.7 0.802 0.713 28.4 Kruibeke 1.16 0.158 1.63 ND 75.7 0.539 1.53 20.9 Bazel 0.168 0.059 0.141 ND 18.2 0.893 0.833 13.1 Rupelmonde 0.170 0.031 0.221 ND 26.0 0.154 0.855 5.30 Kijkverdriet 1.24 0.264 2.57 1.15 109 1.30 2.49 46.9 Bornem 4.16 0.291 1.685 0.992 47.7 6.28 1.91 95.3 Kramp 1.10 0.484 1.56 1.06 19.6 1.21 2.71 56.9 Konkelschoor 0.040 0.029 0.041 ND 2.66 0.051 0.052 2.71 gem 1.38 0.195 1.23 0.770 42.5 1.15 1.33 31.6 stdv 1.47 0.155 0.957 0.706 32.0 1.601 0.939 25.0 rsd 107 79 78 92 75 139 71 79

10 cm

30 cm

60 cm

90 cm

Page 153: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 145

Bijlage 4: Gemiddelde verschillen van de bodemparameters tussen de diepten bepaald door de Tuckey-toets en

het significantieniveau (p-waarde)

Verschil (mg kg-1 DS) p-waarde 10/30 cm 30/60 cm 60/90 cm CaCOB3B 0.031 2.07 -0.605 -1.41 CEC 0.425 Chloriden 0.968 Geleidbaarheid 0.937 OM 0.050 2.79 -0.655 1.11 pH 0.001 -0.179 0.006 -0.017 Zand 0.001 -18.8 9.09 0.623 Leem 0.001 7.71 0.279 -0.492 Klei 0.189

Bijlage 5: Pearson correlatie coëfficiënten tussen de afstand tot de monding en de bodemparameters (geleidbaarheid, pH, organisch materiaal, carbonaatgehalte, kationenuitwisselingscapaciteit, chloridengehalte, zand-, leem- en kleifractie)

Correlations

1.000 -.725** -.460** .247** .296** .417** -.731** -.284** .151 .415**. .000 .000 .002 .000 .000 .000 .000 .060 .000

156 155 154 155 154 156 156 156 156 154-.725** 1.000 .074 .207** -.226** .008 .904** -.048 .059 -.007.000 . .366 .010 .005 .925 .000 .550 .467 .935155 155 153 154 153 155 155 155 155 153

-.460** .074 1.000 -.699** -.001 -.670** .119 .609** -.456** -.621**.000 .366 . .000 .995 .000 .143 .000 .000 .000154 153 154 153 153 154 154 154 154 152.247** .207** -.699** 1.000 .047 .833** .109 -.605** .297** .782**.002 .010 .000 . .566 .000 .178 .000 .000 .000155 154 153 155 154 155 155 155 155 153.296** -.226** -.001 .047 1.000 .007 -.242** -.062 .017 .077.000 .005 .995 .566 . .931 .003 .444 .831 .344154 153 153 154 154 154 154 154 154 152.417** .008 -.670** .833** .007 1.000 -.013 -.653** .381** .871**.000 .925 .000 .000 .931 . .876 .000 .000 .000156 155 154 155 154 156 156 156 156 154

-.731** .904** .119 .109 -.242** -.013 1.000 .028 .055 -.087.000 .000 .143 .178 .003 .876 . .727 .499 .284156 155 154 155 154 156 156 156 156 154

-.284** -.048 .609** -.605** -.062 -.653** .028 1.000 -.784** -.857**.000 .550 .000 .000 .444 .000 .727 . .000 .000156 155 154 155 154 156 156 156 156 154.151 .059 -.456** .297** .017 .381** .055 -.784** 1.000 .504**.060 .467 .000 .000 .831 .000 .499 .000 . .000156 155 154 155 154 156 156 156 156 154.415** -.007 -.621** .782** .077 .871** -.087 -.857** .504** 1.000.000 .935 .000 .000 .344 .000 .284 .000 .000 .154 153 152 153 152 154 154 154 154 154

Pearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)N

AFSTAND

GELEIDB

PH

OM

CACO3

CEC

chloriden

ZAND

LEEM

KLEI

AFSTAND GELEIDB PH OM CACO3 CEC chloriden ZAND LEEM KLEI

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).**.

Bijlage 6: Gemiddelde verschillen (mg kg-1 DS) in totaalgehalten van metalen over de verschillende diepten

bepaald door de Tuckey-toets en het significantieniveau (p-waarde)

Verschil (mg kg-1 DS) p-waarde 10/30 cm 30/60 cm 60/90 cm Cd 0.003 -3.35 -2.56 -1.04 Cr 0.011 -23.6 -64.4 -5.45 Cu 0.077 Fe 0.718 Mn 0.215 Ni 0.620 Pb 0.020 -57.9 1.97 -4.19 Zn 0.010 -91.5 -129 -33.0

Page 154: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 146

Bijlage 7: Pearson correlatie coëfficiënten tussen de totaalgehalten aan metalen en de afstand tot de

monding

Correlations

1.000 .365** .599** .523** .397** .539** .397** .403** .600**. .000 .000 .000 .000 .000 .000 .000 .000

156 154 154 153 154 154 154 154 154.365** 1.000 .598** .887** .631** .414** .881** .625** .824**.000 . .000 .000 .000 .000 .000 .000 .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.599** .598** 1.000 .654** .450** .547** .552** .412** .816**.000 .000 . .000 .000 .000 .000 .000 .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.523** .887** .654** 1.000 .761** .651** .922** .651** .919**.000 .000 .000 . .000 .000 .000 .000 .000153 153 153 153 153 153 153 153 153.397** .631** .450** .761** 1.000 .694** .749** .527** .679**.000 .000 .000 .000 . .000 .000 .000 .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.539** .414** .547** .651** .694** 1.000 .641** .332** .596**.000 .000 .000 .000 .000 . .000 .000 .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.397** .881** .552** .922** .749** .641** 1.000 .585** .829**.000 .000 .000 .000 .000 .000 . .000 .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.403** .625** .412** .651** .527** .332** .585** 1.000 .655**.000 .000 .000 .000 .000 .000 .000 . .000154 154 154 153 154 154 154 154 154.600** .824** .816** .919** .679** .596** .829** .655** 1.000.000 .000 .000 .000 .000 .000 .000 .000 .154 154 154 153 154 154 154 154 154

Pearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)N

AFSTAND

CD_TOT

CR_TOT

CU_TOT

FE_TOT

MN_TOT

NI_TOT

PB_TOT

ZN_TOT

AFSTAND CD_TOT CR_TOT CU_TOT FE_TOT MN_TOT NI_TOT PB_TOT ZN_TOT

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).**.

Bijlage 8: Pearson correlatie coëfficiënten tussen de uitwisselbare gehalten aan metalen en de afstand tot

de monding

Correlations

1.000 .195* .434** .376** .153 .136 .278** .321** .373**. .015 .000 .000 .056 .090 .000 .000 .000

156 156 156 156 156 156 156 156 156.195* 1.000 .491** .698** .410** .042 .600** .344** .702**.015 . .000 .000 .000 .606 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.434** .491** 1.000 .592** .438** .416** .545** .559** .801**.000 .000 . .000 .000 .000 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.376** .698** .592** 1.000 .557** .218** .391** .352** .602**.000 .000 .000 . .000 .006 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.153 .410** .438** .557** 1.000 .115 .245** .197* .328**.056 .000 .000 .000 . .154 .002 .014 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.136 .042 .416** .218** .115 1.000 .356** .411** .259**.090 .606 .000 .006 .154 . .000 .000 .001156 156 156 156 156 156 156 156 156.278** .600** .545** .391** .245** .356** 1.000 .473** .789**.000 .000 .000 .000 .002 .000 . .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.321** .344** .559** .352** .197* .411** .473** 1.000 .531**.000 .000 .000 .000 .014 .000 .000 . .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.373** .702** .801** .602** .328** .259** .789** .531** 1.000.000 .000 .000 .000 .000 .001 .000 .000 .156 156 156 156 156 156 156 156 156

Pearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)N

AFSTAND

CD

CR

CU

FE

MN

NI

PB

ZN

AFSTAND CD CR CU FE MN NI PB ZN

Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).*.

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).**.

Page 155: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 147

Bijlage 9: Gemiddelde verschillen (mg kg P

-1P DS) in uitwisselbare gehalten van metalen over de verschillende

diepten bepaald door de Tuckey-toets en het significantieniveau (p-waarde) bij de veldmetingen

Verschil (mg kgP

-1P DS)

p-waarde 10/ 30 cm 30/ 60 cm 60/ 90 cm Cd 0.145 Cr 0.001 -0.015 -0.099 0.043 Cu 0.844 Fe 0.035 0.352 -0.042 0.287 Mn 0.136 Ni 0.012 -0.192 -0.367 -0.082 Pb 2.55e-006 -0.522 -0.484 0.173 Zn 5.29e-006 -3.05 -13.2 -1.41

Bijlage 10: pH- waarden in het poriënwater van de 13 schorregebieden over de verschillende diepten (10, 30, 60

en 90 cm) bij bemonstering in oktober en maart

oktober maart

10 30 60 90 10 30 60 90

Doel A 7.39 6.91 6.84 6.96 7.89 7.73 7.69 7.56 Doel B 7.45 6.97 6.94 7.30 8.01 OW 7.33 7.47 Doel c 7.39 7.00 7.18 7.42 8.01 7.79 8.27 7.60 Lillo 8.46 7.62 8.05 7.68 8.00 7.80 6.91 7.17 Sint-Annastrand 8.37 7.52 7.85 7.96 OW 7.53 7.06 7.20 Galgenweel 8.35 7.96 7.81 8.11 7.53 7.43 6.99 6.88 Kruibeke 6.90 6.66 6.89 7.32 7.53 7.14 7.10 7.13 Bazel 7.47 OW 6.88 6.94 7.46 OW 7.50 7.52 Rupelmonde OW 7.46 6.85 7.09 OW 7.26 7.19 7.25 Kijkverdriet 7.37 7.38 7.24 7.09 7.13 7.01 6.89 6.93 Bornem 7.47 7.37 7.57 7.78 7.92 7.44 7.09 6.98 Kramp 8.14 7.52 8.22 8.29 8.00 7.33 OW 7.30 Konkelschoor 7.99 7.62 OW 7.31 7.60 7.39 OW 7.46 gem 7.73 7.33 7.36 7.48 7.73 7.44 7.27 7.27 stdv 0.51 0.37 0.51 0.44 0.30 0.26 0.41 0.24 rsd 7 5 7 6 4 3 6 3 min 6.90 6.66 6.84 6.94 7.13 7.01 6.89 6.88 max 8.46 7.96 8.22 8.29 8.01 7.80 8.27 7.60 Ow =Ontbrekende waarde

Page 156: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 148

Bijlage 11: TOC-gehalten (mg L-1) in het poriënwater van de 13 schorregebieden over de verschillende

diepten (10, 30, 60 en 90 cm) bij bemonstering in oktober en maart

oktober maart 10 30 60 90 10 30 60 90

Doel A 62.2 OW 15.8 17.3 54.6 127 129 152 Doel B 60.8 38.6 46.0 40.5 53.3 ND 163 253 Doel C 12.2 ND ND ND 57.1 134 169 257 Lillo 20.8 6.30 ND ND 49.6 100 162 167 Sint Annastrand 25.1 2.16 56.2 57.9 OW OW 113 160 Galgenweel 8.07 ND 7.2 3.15 68.3 5.67 36.9 4.00 Kruibeke 17.3 28.5 23.8 30.2 62.6 83.2 115 186 Bazel 2.16 32.5 42.1 17.8 87.6 OW OW 52.9 Rupelmonde 6.60 ND 9.5 13.6 OW 33.5 ND 61.4 Kijkverdriet 6.00 ND ND ND 21.8 20.0 129 136 Bornem OW ND ND ND 43.1 OW 84.9 97.5 Kramp 10.2 6.18 32.9 ND OW 11.1 OW 4.44 Konkelschoor 22.9 42.9 90.5 14.7 ND OW OW ND gem 21.2 13.1 24.9 15.0 49.8 57.2 110 118 stdv 20.1 17.1 27.7 18.3 24.3 54.0 55.7 89.2 rsd 95 131 111 122 49 94 51 76 min 2.16 ND ND ND ND ND ND ND max 62.2 42.9 90.5 57.9 87.6 134 169 257 Ow =Ontbrekende waarde; ND= niet detecteerbaar

Bijlage 12: Pearson correlatie coëfficiënten tussen de gehalten aan metalen in de rhizonextracten in

oktober en de afstand tot de monding

Correlations

1.000 .195* .434** .376** .153 .136 .278** .321** .373**. .015 .000 .000 .056 .090 .000 .000 .000

156 156 156 156 156 156 156 156 156.195* 1.000 .491** .698** .410** .042 .600** .344** .702**.015 . .000 .000 .000 .606 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.434** .491** 1.000 .592** .438** .416** .545** .559** .801**.000 .000 . .000 .000 .000 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.376** .698** .592** 1.000 .557** .218** .391** .352** .602**.000 .000 .000 . .000 .006 .000 .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.153 .410** .438** .557** 1.000 .115 .245** .197* .328**.056 .000 .000 .000 . .154 .002 .014 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.136 .042 .416** .218** .115 1.000 .356** .411** .259**.090 .606 .000 .006 .154 . .000 .000 .001156 156 156 156 156 156 156 156 156.278** .600** .545** .391** .245** .356** 1.000 .473** .789**.000 .000 .000 .000 .002 .000 . .000 .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.321** .344** .559** .352** .197* .411** .473** 1.000 .531**.000 .000 .000 .000 .014 .000 .000 . .000156 156 156 156 156 156 156 156 156.373** .702** .801** .602** .328** .259** .789** .531** 1.000.000 .000 .000 .000 .000 .001 .000 .000 .156 156 156 156 156 156 156 156 156

Pearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)NPearson CorrelationSig. (2-tailed)N

AFSTAND

CD

CR

CU

FE

MN

NI

PB

ZN

AFSTAND CD CR CU FE MN NI PB ZN

Correlation is significant at the 0.05 level (2-tailed).*.

Correlation is significant at the 0.01 level (2-tailed).**.

Page 157: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 149

Bijlage 13: Calcium-, kalium-, magnesium-, natriumgehalten en anorganisch koolstofgehalte (mg L-1) in

de rhizonextracten van de 13 schorregebieden over 4 verschillende diepten (10-30-60 en 90 cm onder MV)

bij bemonstering in oktober

Ca K Mg Na IC Al

Doel A 285 105 361 3107 79.6 0.054 Doel B 302 156 584 4452 52.3 0.054 Doel C 393 156 569 4593 135 0.060 Lillo 257 103 318 2614 90.7 0.083 Sint Annastrand 80.6 44.4 110 871 58.5 0.011 Galgenweel 132 38.3 83.2 729 50.9 0.042 Kruibeke 285 9.2 80.7 408 124 0.111 Bazel 222 19.3 61.7 398 59.1 0.083 Rupelmonde 161 32.7 36.3 214 30.3 0.029 Kijkverdriet 188 37.6 27.9 126 55.3 0.048 Bornem 114 46.4 21.0 157 15.4 OW Kramp 103 12.9 16.2 64.1 19.1 0.005 Konkelschoor 108 33.4 13.6 52.7 76.2 0.001

Doel A 733 125 522 4462 208 0.095 Doel B 561 132 639 5031 115 0.076 Doel C 669 121 572 4578 311 0.059 Lillo 382 132 456 3640 150 0.082 Sint Annastrand 402 48.7 277 1467 169 0.137 Galgenweel 315 41.4 149 1200 89.2 0.045 Kruibeke 355 17.5 85.4 344 153 0.072 Bazel 315 41.4 149 1200 152 0.072 Rupelmonde 343 12.8 47.3 325 89.1 0.062 Kijkverdriet 190 23.0 28.9 116 73.5 0.355 Bornem 165 49.9 23.9 70.4 36.4 0.112 Kramp 142 40.8 16.5 65.7 24.8 0.016 Konkelschoor 219 52.5 19.3 65.3 86.9 0.020

Doel A 716 129 476 4405 158 0.208 Doel B 661 132 658 5329 137 0.061 Doel C 814 123 606 4529 446 0.229 Lillo 664 82.4 434 2883 382 0.144 Sint Annastrand 532 60.1 227 1508 290 0.011 Galgenweel 394 26.7 139 1151 149 0.058 Kruibeke 339 8.30 88.4 410 156 0.099 Bazel 250 8.90 34.3 186 173 0.351 Rupelmonde 298 11.5 41.2 249 OW OW Kijkverdriet 193 13.0 32.3 109 83.7 0.072 Bornem 208 42.0 28.7 88.4 73.1 0.181 Kramp 196 12.2 22.2 52.4 112 OW Konkelschoor 260 34.2 24.6 56.3 167 OW

Doel A 713 121 455 4005 208 0.060 Doel B 957 118 631 4564 333 0.085 Doel C 880 116 599 3906 631 0.310 Lillo 621 90.1 444 2776 396 0.067 Sint Annastrand 518 50.0 205 1331 298 0.110 Galgenweel 434 30.4 167 726 188 0.065 Kruibeke 368 7.39 94.3 509 185 0.083 Bazel 241 12.6 31.3 161 160 0.106 Rupelmonde 354 10.8 45.8 255 124 0.086 Kijkverdriet 196 17.2 38.3 122 155 0.083 Bornem 173 18.3 25.8 78.3 76.4 0.028 Kramp 124 10.7 16.3 50.6 42.2 0.063 Konkelschoor 205 9.05 22.9 54.7 128 0.038

OW= ontbrekende waarde

10 cm

30 cm

60 cm

90 cm

Page 158: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 150

Bijlage 14: Calcium-, kalium-, magnesium-, natriumgehalten en anorganisch koolstofgehalte (mg L-1) in

de rhizonextracten van de serreproef over 4 verschillende diepten (10-30-60 en 90 cm onder MV) bij

bemonstering in oktober en februari

Oktober februari Ca K Mg Na IC Ca K Mg Na IC

Bornem 80 10 115 7.69 15.3 77.8 284 984 24.2 132 697 5.23 30 91 7.67 13.1 66.4 117 80 10.4 11.1 64.1 25.5 60 162 10.4 26.1 105 86.9 292 8.08 36.7 116 118 90 185 10.5 30.8 114 189 329 8.89 43.6 122 135 40 10 96.4 6.35 12.2 64.4 42.7 66.6 5.08 9.73 73.0 18.7 30 135 9.67 21.6 94.1 185 200 5.11 27.5 99.1 107 60 171 9.80 28.6 102 215 642 9.77 82.2 146 213 90 145 9.88 22.1 99.2 238 560 11.6 79.7 163 198 MV 10 197 16.8 36.1 117 405 222 1.02 36.5 85 139 30 172 10.5 28.2 121 271 596 11.5 83.2 185 309 60 179 17.4 30.5 113 230 603 10.7 88.5 184 306 90 184 10.1 31.8 116 211 399 8.03 59.0 121 283 Lillo 80 10 293 103.7 273 1499 71.3 430 83.5 394 3166 80.3 30 134 63.1 166 1160 20.0 224 61.2 226 1761 76.2 60 160 74.2 222 1437 153 180 59.7 203 1694 107 90 345 65.1 292 1603 56.8 481 66.9 469 2789 394 40 10 163 61.6 179 1442 25.0 437 90.0 416 3869 75.9 30 112 49.3 148 1096 32.4 204 59.7 230 2100 79.4 60 211 66.9 301 1636 86.1 439 57.0 392 2175 301 90 272 75.9 355 1967 210 511 68.1 461 2675 340 MV 10 150 28.2 165 703 117 283 16.9 227 1107 204 30 196 54.3 259 1202 251 394 54.4 361 1698 278 60 205 62.4 291 1439 134 431 60.0 405 1967 325 90 208 62.4 288 1511 127 418 61.3 418 2233 340 Konkelschoor 80 10 371 16.7 52.1 218 15.7 178 5.32 17.9 51.8 47.2 30 195 5.64 20.0 57.1 226 334 5.20 28.2 70.6 111 60 274 61.8 30.9 67.3 322 680 8.91 45.1 93.6 163 90 265 78.2 30.0 70.5 388 1047 7.57 63.4 106 92.6 40 10 499 11.9 36.0 86.3 54.0 OW OW OW OW OW 30 197 8.51 20.3 64.2 65.8 145 3.79 11.5 45.2 22.7 60 266 7.65 28.1 63.7 106 359 5.82 27.4 61.5 143 90 278 9.00 31.4 71.8 420 897 11.73 64.1 109 150 MV 10 260 4.60 33.1 87.8 196 276 0.345 26.7 67.5 181 30 260 6.98 30.5 75.9 212 737 7.55 59.7 98.0 318 60 255 7.32 29.3 71.1 168 644 8.05 53.2 87.0 321 90 287 7.57 32.2 64.3 166 711 8.90 50.6 84.3 349 Kijkverdriet 80 10 69.0 1.24 7.89 6.75 8.11 120 7.59 18.0 73.9 36 30 140 6.28 8.21 12.4 65.2 149 3.99 17.6 81.0 64 60 229 4.10 15.9 11.1 23.1 403 7.35 49.0 111 168 90 317 3.10 15.3 13.4 OW OW OW OW OW 182 40 10 OW OW OW OW 18.9 OW OW OW OW 38.6 30 195 1.42 7.6 6.2 11.5 642 3.62 49.2 126 61 60 276 2.49 12.8 9.5 15.3 610 6.97 73.3 148 98 90 240 2.73 10.3 8.2 21.3 619 8.62 88.1 227 117 MV 10 281 2.52 14.1 41.8 86.2 244 0.517 34.3 94 87 30 259 2.36 12.0 17.7 33.2 518 7.91 64.6 150 158 60 259 2.30 11.8 14.6 39.8 499 7.97 61.3 141 188 90 235 2.27 10.0 11.9 4.59 728 11.31 79.9 178 197

Page 159: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bijlagen 151

Page 160: UNIVERSITEIT GENTlib.ugent.be/fulltxt/RUG01/000/900/021/RUG01... · degene waar ik eens tegen kon zagen als er iets dreigde te mislukken en die me erop wezen wanneer het tijd was

Bespreking 152