Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1....

73

Transcript of Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1....

Page 1: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)
Page 2: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Redactie J. J. van Aartsen, mevr. R. Baljé-Rijnders, dr. R. Braams, drs. J. G Bruggeman, dr. K. Groenveld, drs. J. A. de Hoog, dr. S. K. Kuipers drs. K. A. Nederlof, mr. H. C. G. L. Polak, ir. J. J. Sterenberg, drs G. M. de Vries, drs. J. A. Weggemans.

Bestuur Stichting "Liberaal Reveil" Mr. W. J. Geertsema, voorzitter; Paul J. H. M. Luijten, secretaris; mr. J. A. Reus, penningmeester; mr. J. J. Nouwen, mevr. W. P. Hubert-Rage, dr. L. Ginjaar, drs. Ed T. M. Nijpels, mr. J. W. A. M. Verlinden, S. van de Wall, leden; mevr. L. D. A. van Leeuwen, administratrice.

Redactie- en abonnementenadres: Prins Hendrikplein 4, 2518 JA Den Haag Abonnementsprijs (4 nrs. per jaar) voor de jaargang 1 januari 1984· 1 januari 1985 I 35,- per jaar. Voor jongeren onder 27 jaar is de prijs' I 25,- per jaar. Losse nummers zijn à I 9,- verkrijgbaar bij de abonnementenadministratie, Stichting "Liberaal Reveil", gironr. 240200, Den Haag.

Artikelen voor Liberaal Reveil Lezers die overwegen een artikel te schrijven voor Liberaal Reveil of voornemens zijn een artikel in te sturen, worden in verband met de planning van de (thema-)nummers verzocht of om a<

vóórtoezending van een artikel of om contact op te nemen met een van de redactieleden. Redaktie-secretariaat Mevr. L. van Leeuwen, Prins Hendrikplein 4, 2518 JA Den Haag.

Page 3: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

INHOUD

Voorwoord

Personalia

IJzeren gordijn dwars door medialand, Mr. C. A. Steketee

Gemeenten en kruisvluchtwapens, Mr. P. Scholten

De vele facetten van de BMD, Drs. J. A. de Hoog

De rol van de overheid bij de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs, Chiel Renique

Weg met het wetenschappelijk onderwijs, Peter Delvaux

Het verzuim van de huisarts in het ziekteverzuim, 0. S. van Hees, arts

pag. 3

pag. 6

pag. 7

pag. 14

pag. 20

pag. 35

pag. 46

pag. 54

H. Verwey-Jonker, Emancipatiebewegingen in Nederland Teldersstichting, Naar maatschappelijke zelfredzaamheid, Boekbespreking door Roos Baljé-Rijnders. pag. 64

Prof. mr. P.J. Oud, "Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1846-1940". Bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door Dr. J. Bosmans, Se herziene druk. Boekbespreking door mr. W. J. Geertsema. pag. 70

Page 4: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

VOORW(t)RD

Dit nummer is een bijzonder nummer. Het is namelijk het vijfde nummer uit de 24e jaargang van dit kwartaalblad. Redactie en bestuur willen de jaargangnummering doen overeenkomen met het kalenderjaar. Tot nu toe liep het jaar van 1 juli tot 1 juli. Daarom krijgt u als abonnee van "Liberaal Reveil" dit nummer gratis. In december zal het eerstvolgende nummer van de 25e jaargang verschijnen. Dat extra dikke nummer is gewijd aan de economische situatie en bevat bijdragen met verschillende visies op diverse belangrijke onderwerpen. De eerste bijdrage in dit nummer gaat over het mediabeleid. Mr. C. A. Steketee bespreekt de medianota van minister Brinkman van W.V.C. De auteur verwerpt de zeer strikte en kunstmatige scheiding tussen de omroeporganisaties enerzijds en de abonneetelevisie anderzijds. Doordat de omroepen voorschriften krijgen inzake programmacategorieën (cultuur, informatie, verstrooiing, e.d.) is er volgens hem sprake van knevelarij van de omroepen en zal er geen samenhangend mediabeleid ontstaan. Toch is een bundeling van krachten juist gewenst. De heer Steketee bepleit verder om van de omroepen bedrijven te maken en niet - zoals nu is voorgeschreven in de medianota - verenigingen. Verder wordt ingegaan op de zendtijduitbreiding, de stroomlijning van de N.O.S. en de relatie met de pers. In algemene zin wordt een duidelijke liberale invloed in de nota herkend, doch een ernstig punt van kritiek is de "knevelarij", de regulering die zo vaak aan de orde is.

Mr. P. Scholten wijdde een bijdrage aan de positie van de gemeenten die betrokken zijn bij de eventuele plaatsing van kruisvluchtwapens. Met erkenning van vrijheid van een eigen principiële opvatting op het terrein van het veiligheidsbeleid, zal er hoe dan ook op gemeentelijk niveau adequaat gereageerd moeten worden. Een pleidooi voor een anticiperende overheid. De danvolgende bijdrage is die van redactielid drs. J. A. de Hoog. De auteur bespreekt de brede maatschappelijke discussie over de energie. Hoe dienen de resultaten van die discussie te worden beoordeeld? Welke recente ontwikkelingen zijn er bij de voorziening in de energiebehoefte naar voren gekomen? De doelstelling van het energiebeleid is niet op zichzelfstaand. De auteur onderkent als doelstellingen: goedkoop, gegarandeerd, schoon en veilig. Zowel economische groei als milieubescherming zijn aan de orde. Wat de energiemiddelen betreft is de vraag of langzamer uitputting van aardgasvoorraden tot vermogensverliezen op langere termijn leidt. De ontwikkeling bij andere energievormen (vooral steenkool en kernenergie) is daarbij van belang. Gezien recente problemen bij

3

Page 5: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

4

steenkool (technologische problemen en milieu-effecten) wordt de rol van kernenergie naar de mening van de heer De Hoog versterkt. De auteur bespreekt enkele energiescenario's die ten behoeve van de B.M.D. zijn opgezet. De economische onderbouw van die scenario's is daarbij van grote betekenis. Voor liberalen is een probleem hoe zij consumptievrijheid en groeiherstel moeten afwegen tegen milieubescherming. Gezien de problemen met kolencentrales is de kernenergie mogelijk een energievorm die zowel in een economisch beleid als in een milieubeleid aanvaardbaar kan zijn. Ook internationale aspecten spelen mee.

Chiel Renique gaat in op de rol van de overheid bij de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs. Daarbij onderscheidt hij drie belangrijke punten: de normstelling(= kwaliteitsbepaling), de toetsing van de normen (= kwaliteitsbewaking) en de zorg voor goede randvoorwaarden (= kwaliteitsbevordering). De vraag is in welke mate de overheid gezien haar grondwettelijke opdracht (artikel 23 van de grondwet) taken heeft. Bij de normstelling is van I! belang dat het algemene onderwijsniveau tussen verschillende scholen niet te zeer uiteenloopt. Socialisten zullen daarbij de basisvorming wellicht accentueren en liberalen de verschillen tussen leerlingen al naar gelang hun belangstelling en mogelijkheden. De toetsing van de normen kan b.v. plaatsvinden op de volgende manieren: toezicht van de inspectie op een schoolwerkplan, kwaliteitstaetsing en regionaal overleg. Liberalen zullen veelal willen dat individuele resultaten van leerlingen beschikbaar zijn in plaats van b.v. schoolgerichte toetsen. Bij de randvoorwaarden 11

vermeldt de heer Renique onder meer de materiële randvoorwaarden, de personele voorziening, ondersteunende instanties, de toegankelijkheid en de studiefinanciering. Bijzondere aandacht geeft hij verder aan de rol en de invloed van de confessionelen bij het onderwijs.

De andere bijdrage over het onderwijs is van Peter Delvaux die in 1

een beschouwing over de gang van zaken bij de letterenfaculteit een I aantasting van het wetenschappelijke karakter van het hoger J

onderwijs onderkent. Allereerst gaat hij in op de historisch gegroeide opleidingsmogelijkheden in de letteren (universitair en MO A- en B­actes). De herstructurering van het wetenschappelijk onderwijs is een vraagstuk dat al jarenlang in discussie is. Het vraagstuk van de cursusduur heeft daarbij onevenredig veel aandacht opgeëist. De tweefasenstructuur die is voorzien leidt tot de afschaffing van het kandidaatsexamen. De invoering van een propadeuse is daarvoor volgens de heer Delvaux geen vervanging. Er is onvoldoende verticale differentiatie mogelijk. De prioriteitenstelling van de auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit) en 4. de kosten. Binnen de beschikbare middelen moet bijvoorbeeld een kostenbeperking bij handhaving van een bepaald peil leiden tot beperking van de toelatingen/of beperking van de slaagkans. De auteur vreest dat in

.. I

de praktijk het peil zal sneuvelen. De kreet "Hoger onderwijs voor 1111 velen" leidt maar al te gauw tot "Wetenschappelijk onderwijs voor

weinigen", zoals de geschetste situatie bij het taalonderwijs aangeeft.

Page 6: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Vervolgens gaat de heer 0. S. van Hees in op een onderdeel van de volksgezondheid, namelijk het ziekteverzuim. Dat spitst hij toe op de rol van de huisarts. Het betreft een bewerking van een eerder gehouden voordracht. De heer Van Hees betwijfelt of allerlei nieuwe en kostbare voorzieningen tot voldoende medische vooruitgang hebben geleid. De kosten van de gezondheidszorg stijgen sterk. Veel patiënten hebben problemen die in beginsel geen medische oorzaak hebben (b.v. slechte huisvesting, spanningen op het werk). Door het bestaan van bedrijfsartsen gaat het ziekteverzuim geheel buiten de huisarts om. Slecht personeelsbeleid, fricties in het werkklimaat leiden veelal tot kortdurend en frequent verzuim. De heer Van Hees gaat in op de relaties tussen huisarts, bedrijfsarts en verzekeringsarts. Een verdergaande samenwerking acht hij gewenst.

Ook dit nummer van "Liberaal Reveil" bevat enkele boekbesprekingen. Roos Baljé-Rijnders gaat in op twee publicaties rondom het thema emancipatie te weten "Emancipatiebewegingen in Nederland" (mw dr. H. Verwey-Jonker) en "Naar maatschappelijke zelfredzaamheid. Een liberale visie op emancipatie" (studierapport van de Teldersstichting). Eén van de elementen die uit het boek van mevrouw Verwey-Jonker erg duidelijk wordt is dat emancipatie meer omvat dan alleen de emancipatie van de vrouw. Het rapport van de Teldersstichting legt -in tegenstelling tot het boek van mevrouw Verwey-Jonker- het accent meer op de mens als individu én als lid van de samenleving. De studie is toegespitst op de positie van de vrouw. In het rapport wordt het begrip "maatschappelijke zelfredzaamheid" onderverdeeld in geestelijke, economische en politiek sociale zelfredzaamheid.

Mr. W. J. Geertsema geeft zijn visie op de jongste herziene druk van Ouds bekende staatkundige werk, "Honderd jaren, 1840-1940", bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans. Het oordeel van de recensent is positief. Bij de selectie van de feiten na 1940 plaatst de heer Geertsema onder meer kanttekeningen bij de zijns inziens te geringe aandacht voor de omroepkwestie en bij het onvoldoende wegen van zuiver relationele en psychologische factoren (Nacht van Schmelzer in oktober 1966, positie Drees en De Brauw in het kabinet-Biesheuvel, kabinet Den Uyl-Van Agt).

5

Page 7: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

6

PERSONALIA Mr. C. A. Steketee is algemeen secretaris van de A.V.R.O. Zijn bijdrage is op persoonlijke titel geschreven.

Mr. P. Scholten is sinds 1980 burgemeester van de Gemeente Soest. Daarvoor vervulde hij vanaf 1973 het burgemeestersambt in Delfzijl. Hij is onder andere lid van de Defensiecommissie van de VVD.

Drs. J. A. de Hoog is wetenschappelijk medewerker bij de Prof. mr. B. M. Teldersstichting, en lid van de redactie van "Liberaal Reveil". 1

A. J. E. G. Renique is docent N.L.O. Interstudie in Nijmegen en Vice-voorzitter van Ned. genootschap van Leraren (N.G.L.).

Drs. P. A. Delvaux is wetenschappelijk hoofdmedewerker in de Duitse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij was zes jaar lid van de universiteitsraad. Oud-lid Provinciale Staten van Utrecht voor de VVD. I

0. S. van Hees, arts, is werkzaam bij de G.G. en G.D. te 's­Gravenhage.

Mw. R. Baljé-Rijnders is onder meer ombudsfunctionaris emancipatie bij de Rijksuniversiteit Groningen en lid van de redactie van "Liberaal Reveil".

Mr. W. J. Geertsema is oud-commissaris der Koningin in Gelderland en onder meer voorzitter van het bestuur van de stichting "Liberaal Reveil".

I

Page 8: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Abonnee­televisie

IJZEREN GORDIJN DWARS DOOR MEDIALANl

(mr. C. A. Steketee)

"Om Hilversum valt geen hek te plaatsen" schrijft minister Brinkman in de definitieve versie van zijn Medianota. Een uitspraak waarmee - afgezien van het erbarmelijke gebruik van het werkwoord "vallen" - elke welgeaarde liberaal genoegen zou kunnen nemen. Ware het niet dat bij grondige bestudering de nota een ware bloemlezing blijkt te zijn van aan de omroep opgelegde ge­en verboden. In feite komt het erop neer dat om "Hilversum" niet zozeer een hek wordt geplaatst als wel een ijzeren gordijn wordt aangebracht, dat aan omroeporganisaties redelijke expansiemogelijkheden ontneemt. En dat op een moment dat nieuwe technische ontwikkelingen voor de omroep grandioze kansen tot uitbreiding van activiteiten inhouden. Niet ten onrechte schrijft het Financieele Dagblad van 31 augustus 1983: "Ruim baan voor het bedrijfsleven bij nieuwe media" waartegenover - aldus het blad - "de Hilversumse omroep in de Medianota zijn positie op diverse punten (ziet) aangetast".

Het duidelijkst manifesteert zich de reguleringsdrift van de heer Brinkman bij de abonneetelevisie. Dat op dit gebied het bedrijfsleven en met name uitgeverijen gaan meespelen, is op zichzelf een acceptabele zaak. Voor deze categorie bedrijven immers is abonneetelevisie een aanverwant terrein van activiteit. Bovendien gaat het hier om de maatschappelijke dienstverlening van informatie en communicatie, waarbij restricties bij voorbaat uit den boze zijn nu de schaarstefactor technisch een steeds geringere rol speelt. Aanverwant terrein dus voor het uitgeverijbedrijf. Maar meer nog, zouden wij zo zeggen, voor omroeporganisaties. V oor hen geldt het hier een thuiswedstrijd op eigen terrein. Wat evenwel decreteert de bewindsman van WVC in zijn definitieve Medianota, zulks in tegenstelling tot zijn standpunt in het eerste concept? Dat de omroep zich nu van exploitatie van abonneetelevisie heeft te onthouden. Aan die uitspraak is tot onze spijt de Tweede Kamerfractie van de VVD mede debet. In haar in mei 1983 uitgebrachte Medianota stelt de fractie dat "vanwege het uitgangspunt van de noncommercialiteit van de omroep, de zendgemachtigden geen directe toegang krijgen tot de abonneetelevisie". Geen directe toegang? Indirect wel? Bijvoorbeeld via oprichting van dochterondernemingen? Met duidelijke spelregels voor het gescheiden houden van inkomsten uit de publieke omroepfunctie en het privaatrechtelijk ondernemen? Allemaal onbeantwoorde vragen en onzekerheid allerwege die niet bevorderlijk is voor goede oplossingen.

7

Page 9: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

8

Hoe dan ook, zijn voorkeur voor het bedrijfsleven boven de omroep is "een arbitraire beslissing", zo constateert de heer Brinkman zelf in een eufemistisch understatement. Waarbij hij onzes inziens te gemakkelijk voorbij gaat aan het feit dat een democratische samenleving nu eenmaal geen arbitrair overheidsingrijpen kan dulden wanneer beginselen van vrijheid van meningsuiting en meningsvorming aan de orde zijn. Ja maar, zo verweert de minister zich in zijn nota, voor de "in de vrije mededinging handelende bedrijven zal er geen toegang zijn tot het omroepbestel". Het CDA-kamerlid Van der Sanden dikt dat argument nog een beetje aan door in de Volkskrant van 1 september 1983 op te merken: "Abonneetelevisie is geen omroep en mag dus geen volledig en geïntegreerd programma brengen. Dat mag alleen de omroep, die wil ik dus beschermen". Schrale troost voor de omroep! Want het is juist dit voorschrift om een volledig programma te brengen, dat "in redelijke onderlinge verhouding tenminste omvat onderdelen van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard", waardoor de omroep in een nadelige concurrentiepositie wordt geplaatst tegenover de abonneetelevisie, die aan een dergelijke programmatische knevelarij in het geheel niet is onderworpen. Is knevelarij een overdreven woordgebruik? Wij geloven van niet, wanneer wij er op attenderen dat de minister niet schroomt, in zijn nota de minimumpercentages aan te geven, waarin elk van deze programma-categorieën in uitzendingen van omroeporganisaties moeten voorkomen: "20% cultuur, 25% informatie, 5% educatie en 25% verstrooiing. Welk voorschrift in de nota wordt voorafgegaan door de lakonieke constatering: "Een minister bemoeit zich niet met de inhoud van de programma's .... ". Op het Mediacongres van de VVD d.d. 3 september 1983 werd door één der sprekers opgemerkt dat het concurrentiegevaar juist bedreigend was voor de uitgeverijen, gezien de ervaring en de know-how van het omroepwezen. Een argument dat wij niet kunnen onderschrijven: steeds meer zal Nederland in de toekomst onderhevig zijn aan een invasie van buitenlandse (abonnee-) televisieprogramma's. Het beste dat wij daar binnenslands tegenover kunnen stellen is een goede samenwerking op de kabel tussen omroepervaring en uitgeverijkapitaaL Pas dan zal sprake zijn van waarlijk samenhangend mediabeleid, zoals met name ook door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) wordt voorgestaan. De in de Medianota bedreven hokjesindeling werkt ir dit opzicht funest en is moeilijk te rijmen met de vrijheidsbeginselen als neergelegd in artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het Verdrag van Rome.

Samenhangend mediabeleid Hoe een dergelijk beleid te verwezenlijken? Ons dunkt dat dit, wanneer de wil aanwezig is, niet alleen tamelijk eenvoudig is maa ook op praktische gronden voor de hand liggend. Welke zijn die gronden? De volgende: a. Abonneetelevisie wordt én voor de ondernemer én voor de klar

een relatief prijzige aangelegenheid.

Page 10: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Demo­cratisering

b. Vooral in de aanloopperiode zullen de risico's voor de ondernemer groot zijn, temeer wanneer ook al weer een verbod geldt ten aanzien van het uitzenden van reclame.

c. Onderlinge concurrentie (op verschillende kanalen) zal deze risico's alleen maar doen toenemen.

d. Opinie-onderzoeken hebben uitgewezen dat vooralsnog de belangstelling voor abonneetelevisie bij het publiek matig is, mede gezien de groeiende kansen van videocassettes e.d.

Het vorenstaande samenvattende, veroorloven wij ons de suggestie dat voorshands volstaan wordt met het openstellen voor die kabelmachtiginghouders, die daarop ten behoeve van hun klanten prijs stellen, van één kanaal voor abonneetelevisie waarop alle zich daartoe aanmeldende, serieuze gegadigden, dus ook die uit omroepkringen, in de gelegenheid worden gesteld hun activiteiten te bedrijven; én voor de kijkers én voor machtiginghouders zal een dergelijke beginaanpak- de kosten in aanmerking genomen -voorlopig voldoende zijn voor een nuttig aanwenden van een experimentele periode. Die periode zal waarschijnlijk enige schifting onder de belangstellenden te zien geven. Na b.v. twee jaar kunnen dan definitieve organisatievormen gecreëerd worden, zonder dat Nederland de slag tegenover het buitenland hoeft te verliezen tengevolge van interne verdeeldheid. Het wil ons voorkomen dat voor de VVD in deze suggestie niets is gelegen, waarmee men op grond van liberale beginselen moeite zou kunnen hebben. Wellicht ook voor de heer Brinkman niet. Immers, de nota stelt vast dat voor de omroeporganisaties "er nu dus geen toegang zal komen tot de abonneetelevisie". Let wel: "nu" dus niet. Maar straks? Met een kabinet, waarin de VVD een belangrijke rol speelt, geven wij wat dit betreft de moed niet helemaal op. Hoewel ... elders rept de nota van "de overweging van het kabinet dat de grens tussen (collectieve) omroep en (individuele) abonneetelevisie feitelijk scherp afgebakend moet blijven". Wij geloven daar niets van. Een dergelijke hokjesindeling lijkt ons, gelijk hierboven reeds opgemerkt funest. Televisie is een internationaal fenomeen dat in Nederland - zulks kan niet genoeg worden herhaald - een bundeling van krachten vergt in plaats van afgepaalde jachtterreinen voor diverse geïnteresseerden. Oneerlijke concurrentie tussen hen kan worden tegengegaan door goede spelregels te ontwerpen. Met alle wetten, algemene maatregelen van bestuur en ministeriële beschikkingen zal de overheid niet kunnen voorkomen dat het uiteindelijk de vrije consument is en niet één of meer dirigistische ministers, door wie wordt bepaald, hoe het Nederlandse televisiesbestel zich op de langere duur zal ontwikkelen.

"De wettelijke voorgeschreven democratisering van omroeporganisaties (art. 13 Omroepwet)", zo constateert de Medianota, "kan naar het oordeel van het kabinet het beste tot zijn recht komen in verenigingsvorm". Dat is dan toch een ietwat boude veronderstelling van het kabinet.

9

Page 11: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

10

Want die democratisering, neergelegd in een nieuwe negende paragraaf van het tweede lid van artikel 13, zal pas werkelijk wettelijk voorschrift zijn nadat een wetswijziging op 1 februari 198~ in werking zal zijn getreden. In de huidige Omroepwet komt een dergelijke bepaling niet voor. En het is zeer de vraag of zij ooit kracht van wet zal krijgen. Een iets behoedzamer formulering van zijn uitspraak zou het kabinet dan ook niet misstaan hebben. Temeer waar enigermate in twijfel moet worden getrokken of die uitspraak naar haar inhoud wel juist is. Is de verenigingsvorm nu werkelijk zo'n gelukkige structuur voor een omroeporganisatie? Of is zij veeleer de kernoorzaak van het aanhoudende onderlinge gekrakeel waardoor "Hilversum", zijns ondanks, in discrediet raakt? Wij zijn geneigd tot de laatste opvatting. Immers, de verenigingsstructuur brengt mee:

dat het programmatische werk wordt verricht door omroepdirecties en hun medewerkers maar dat nochtans de uiteindelijke verantwoordelijkheid rechtens ligt bij omroepbestuurders als vertegenwoordigers van de leden; dat die bestuurders niet zelden de lakens zullen willen en moeten uitdelen, hoewel zij - het wordt allerminst als verwijt gezegd -niet allemaal het omroepvak in toereikende mate kunnen beheersen; ·

- dat het- gezien de aantallen van honderdduizenden leden bij de meeste omroeporganisaties - een lachertje is, te denken dat die leden "op een democratisch aanvaardbare wijze" - zoals de Omroepwet straks gaat voorschrijven - invloed op het beleid kunnen uitoefenen; dat, zo zulks al wel het geval zou zijn, het maar zeer de vraag is of daarmee niet ernstig afbreuk wordt gedaan aan de slagvaardigheid van dat beleid.

Kortom: het verenigingsvoorschrift is naar ons gevoelen één van de voornaamste aanleidingen voor de vele kortsluitingen die de omroepwereld in toenemende mate te zien geeft. Zestig jaar geleden - het zij gaarne toegegeven - was de verenigingsvorm wellicht een fraaie structuur om omroep te bedrijven. Anno 1983 is er alle reden om die structuur naar het museum te verwijzen. En haar in te wisselen voor b.v. de opzet van een vennootschap, welker winst bestemd moet worden voor de vervulling van de omroeptaak. Immers, hoe men het ook wendt of keert, in Nederland is een omroeporganisatie een middelgrote onderneming. Wil zij zich in de toekomst kunnen handhaven, dan is het niet verstandig haar reilen en zeilen telkens weer het object te doen zijn van eindeloze palavers tussen programmaleiding en bestuur. Beiden van goeden wille maar elk opgescheept met een praktisch en juridisch welhaast onhanteerbare opdracht en verantwoordelijkheid. Met alle waardering voor de beknoptheid van de Medianota, de opstellers hadden niet mogen volstaan met het simpel en niet deugdelijk gemotiveerd uitspreken van voorkeur voor de verenigingsopzet. Dat te hebben nagelaten zal de heer Brinkman nog wel eens opbreken. En hem, gezien de te verwachten voortzetting van het gekrakeel, meer "de vaste briefschrijver aan Hilversum" doen blijven, zoals hij dat zo kernachtig in de nota uitdrukt, dan hem lief is.

Page 12: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Toetsing

Zendtijd­uitbreiding

NOS

Nogal wat reden dus tot kritiek op de nota. Maar dat niet uitsluitend. Wij prezen reeds de beknoptheid: 17 pagina's A4. Tegenover een WRR-rapport over hetzelfde onderwerp dat met bijlagen een 13 cm hoge stapel vormt. Niet alleen de geringe omvang van de nota stemt tot vreugde. Ook bij tijd en wijle de inhoud. Zo op het gebied van de toetsing van de representativiteit van omroeporganisaties. In het eerste concept van de nota was nog sprake van een periodieke (eens in de zeven jaar toe te passen) toetsing van overheidswege van de vraag of een omroeporganisatie representatief mag worden geacht voor een "bepaalde maatschappelijke, culturele of godsdienstige dan wel geestelijke stroming in het volk". Zo niet dan wordt zij uit de ether verwijderd. Een doodgriezelige, hopeloos ondemocratisch aandoende normstelling. Gelukkig is zij uit de definitieve nota - naar het gerucht wil: op het laatste moment- verwijderd. Wellicht een gevolg van zachte aandrang uit liberale hoek? Men vergeve ons, wanneer wij op dit punt wat heftig reageren. Maar wij rillen van de grenzeloze aanmatiging van lieden, die in de euvele overmoed van "Vader weet wat goed voor je is" menen te kunnen beoordelen of bepaalde groeperingen wel het juiste etiket dragen en aan hun medemensen uitdragen. Het is een uitstekende zaak dat men in de Medianota van deze heilloze weg is teruggekeerd.

Het delicate vraagstuk van zendtijduitbreiding voor omroeporganisaties wier huidig ledental ver boven 450.000 uitgaat, wordt in de nota niet definitief opgelost. "Het kabinet", zo wordt gesteld "heeft het .... inopportuun geacht voorstellen te doen tot wijzigingen in het systeem van toewijzing van de hoeveelheid zendtijd aan omroepen .... ". Waaraan wordt toegevoegd: "Zou het parlement evenwel alsnog wijziging in bedoeld systeem van zendtijdtoewijzing voorstaan, dan is het kabinet bereid na te gaan of en zo ja, hoe daaraan vorm zou kunnen worden gegeven". Een verstandige gedachte om het parlement in dit probleem te laten meedenken. Het gaat hier immers om één van de meest omstreden omroepvraagstukken, waarover meer dan één voorgang(st)er van de heer Brinkman zich het hoofd - zij het niet zijn of haar carriëre -gebroken heeft. Een grondige gedachtenwisseling in 's lands vergaderzaal kan wellicht verhelderend werken. Overigens is de nota op het punt van omroeplidmaatschappen minder duidelijk dan wenselijk ware; het lidmaatschap van een omroeporganisatie blijft gekoppeld aan het abonnement op het door die organisatie uitgegeven omroepblad, c.q. -bladen. Hoe nu? Denkt de heer Brinkman aan tweeërlei soort lidmaatschap? Het zal wel aan ons liggen, maar begrijpen doen wij het niet.

In een extra-editie d.d. 31 augustus 1983 van het Informatiebulletin van de NOS aan omroepmedewerkers, vraagt de vicevoorzitter van de NOS, drs. M. Dijkstra, zich namens de Raad van Beheer af, wat de Medianota concreet op dit moment voor de organisatie van het bedrijf van de NOS betekent. Het antwoord geeft hij zelf: "Voorlopig

11

Page 13: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

De pers

12

heel weinig". Het parlement zo meent hij, zal op zijn vroegst medio 1986 met een nieuwe Omroepwet gereed zijn. Daarna volgt vermoedelijk een overgangsperiode. "Inmiddels", zo schrijft hij blijmoedig, "hebben we dan een nieuwe regering en een nieuwe Kamer". Als oud-parlementariër kan hij het weten. En enig uitstel zal de NOS niet onwelkom zijn. Want er gaat met die stichting wel het een en ander gebeuren: a. het facilitaire bedrijf van de NOS, dan wel delen ervan worden

een zelfstandige NV die haar leveranties van diensten, anders dan nu, zal doen op basis van "werkelijke marktprijzen";

b. het gezamenlijk programma wordt ondergebracht in een aparte stichting NOS, in het bestuur waarvan de omroeporganisaties een meerderheidspositie innemen;

c. de behartiging van de overige gezamenlijke omroepbelangen wordt opgedragen aan een nieuw te creëren Commissariaat voor de Media;

d. de regionale omroepen worden allen onafhankelijk van de NOS. Het zou in het kader van dit artikel te ver voeren op al deze punten dieper in te gaan. Worde volstaan met de opmerking dat in de nota een stroomlijning van de NOS wordt voorgesteld, waarop velen in Hilversum reeds jaren zitten te. wachten. Een stroomlijning ook die in veel opzichten beantwoordt aan hetgeen de VVD-fractie in de Tweede Kamer aanbeveelt in haar Medianota van mei 1983.

Aan de Koningin der aarde wordt in de nota van de heer Brinkman en zijn mede-ondertekenaars maar een zeer bescheiden plaatsje ingeruimd. Zij mag daarmee best blij zijn, want zo kan zij zich onttrekken aan de stortvloed van voorschriften, zoals de omroep bedreigen. Toch ontkomt de pers niet geheel aan de ministeriële bemoeizucht. Reden voor het bestuur van de Nederlandse Dagbladpers (NDP) om met kracht stelling te nemen tegen enkele paragrafen die de positie en de belangen van de pers lijken te ondermijnen. Zo verlangt de NDP dat reclame in lokale en regionale omroep niet alleen "nu" wordt uitgesloten, gelijk de Medianota stelt, maar ook voor de verdere toekomst. Dat verlangen is niet onbegrijpelijk. Invoering van die vorm van reclame betekent een regelrechte bedreiging van met name lokale en regionale dag- en nieuwsbladen. Zoals, aldus de NDP, uitbreiding van STER-reclame dat zou zijn. Uit principiële overweging heeft de NDP bezwaren tegen een door de overheid te creëren "droit de réponse" op het terrein van de pers. Het gaat hier, zo vindt de NDP om de redactionele inhoud van de dagbladen. Op dat terrein dient de pers uitsluitend zelf voorzieningen te treffen en niet onderworpen te worden aan wettelijke regelingen. De bedenkingen van de NDP tegen ingrepen in journalistieke vrijheden zijn verklaarbaar. De pers kan hier niet voldoende op haar hoede zijn. Maar als de NDP al bedenkingen heeft tegen een (voor de omroep reeds bestaande) regeling van het droit de réponse, hoe gerechtvaardigd zijn dan niet de bezwaren in omroepkringen tegen de bijna niet meer te tellen overheidsvoorschriften ten aanzien van de programma-autonomie van omroeporganisaties!

Page 14: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Slot

Voorts geeft minister Brinkman te kennen, met betrokkenen (dat zijn dus de persorganen) overleg te willen voeren "over een nieuwe opzet van de Raad voor de Journalistiek en de instelling van een Ombudsman voor de media, die mogelijkerwijs een alternatief kunnen bieden voor de gang naar de gewone rechter". Wij kunnen de minister dit voornemen niet genoeg ontraden. In de Nederlandse samenleving zijn er vele zaken die bezorgdheid wekken. Maar daartoe behoort zeer zeker niet het functioneren van de rechterlijke macht. Aan een alternatief voor rechters bestaat onzes inziens in Nederland niet de minste behoefte. Nog steeds genieten zij in brede kringen een gezag - zelfs daar waar men aan gezag een broertje dood heeft - waaraan de Raad voor de Journalistiek of de bestaande Ombudsman niet kan tippen. Tenslotte onder dit hoofdstuk nog een enkel woord over de in de nota voorgestelde vorming van een Mediaraad, waarin Omroepraad en Persraad op een gelukkige wijze hun activiteiten zouden kunnen combineren. Wij geloven daar niet veel van. Integendeel, hoezeer ook voorstander van een samenhangend mediabeleid, zien wij niet goed in hoe een dergelijk beleid bevorderd wordt door persmensen te laten meepraten over omroepbeleid en omroepmensen over persbeleid. Pas wanneer bij regering en parlement het inzicht werkelijk baan breekt om in medialand niet langer hekken te plaatsen of ijzeren gordijnen te hangen tussen omroep en pers pas dan is de tijd rijp om ook eens aan een geïntegreerde Mediaraad te gaan denken. Niet in omgekeerde volgorde.

Welke moet nu onzes inziens de houding van de VVD en met name van haar Tweede Kamerfractie zijn tegenover de Medianota? In de eerste plaats deze: de minister van WVC heeft (met zijn zes mede-ondertekenaars) ondanks alle mogelijke kritiek een, naar verluidt, grotendeels eigenhandig geschreven en zeker goed stuk werk afgeleverd van in Haagse kringen ongebruikelijke zakelijkheid en doortastendheid. In de tweede plaats: in niet geringe mate is dit stuk werk mede ontleend aan de activiteiten van de hierboven reeds genoemde en geroemde Medianota van de Tweede Kamerfractie van de VVD en met name van haar mediaspecialisten. Wie in de meidagen van 1983 de inspanningen van laatstgenoemden van nabij heeft mogen meemaken, ontkomt er niet aan de VVD gelukkig te prijzen met zulke activisten. In vele opzichten zal de ministeriële Medianota dan ook bij de VVD instemming kunnen vinden. Wat ons echter ernstig bekommert is dat deze nota, gelijk welhaast elke nota, leidt tot meer regulering, meer beperkingen, meer - om het woord toch nog één keer te gebruiken - knevelarij. En dat nu juist ten aanzien van maatschappelijke functies: communicatie, informatie, meningsuiting en -vorming, waar vrijheid het wachtwoord is. Althans zou moeten zijn. Althans voor de VVD.

13

Page 15: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Spanning

14

GEMEENTEN EN KRUISVLUCHTWAPENS Mr. P. Scholten

Niemand in Nederland, maar evenmin in de Verenigde Staten, ziel de kruisvluchtwapens en de Pershing li's graag komen. En ook de middellange-afstandwapens van de Russen ziet vrijwel iedereen in het Westen liever vandaag dan morgen verdwijnen. Tot zover overeenstemming alom. De geesten scheiden zich als het er om gaal hoe we dat kunnen bereiken. Het bondgenootschap waar Nederland deel van uitmaakt wil al deze wapens door onderhandeling uitbannen. "De SS-20's en soortgelijke wapens eruit, dan hoeven de kruisvluchtwapens en de Pershing li's er niet in" is het onderhandelingsdoel dat ook de Nederlandse regering tot de hare heeft gemaakt. Het nul-optie-voorstel van de Amerikanen in Genève is dus ons aller streven. Als de partijen hiermee in Genève ook inderdaad accoord gaan, is dit in alle opzichten een verademing. Europa is dan verlost van een serie kernwapens en Nederland is een hachelijke kwestie kwijt. De realiteit is echter dat de nul-optie, zo de Sovjet-Unie hier ooit toe overgehaald kan worden, zonder tussenstap(pen) weinig kans van slagen heeft. Voorstanders van plaatsing van een zo beperkt mogelijk aantal middellange-afstandswapens in het Westen beseffen echter, dat het belangrijkste is dat de Sovjet Unie en de Verenigde Staten hoe dan ook tot overeenstemming komen in Genève. Als een volledig accoord niet direkt bereikt kan worden, dan maar met één of meer tussenstappen. Wanneer dat niet gebeurt is instabiliteit en vergrote spanning in de gehele wereld en dus ook in Nederland hel gevolg. Juist een tussentijds accoord, waarbij een beperkte plaatsing voorzien kan zijn, zal intercontinentaal ontspannend kunnen werken. Het paradoxale zit echter hierin, dat juist dan in de plaatsingslanden en zeker in ons land de spanning zal oplopen.

Deze in beide gevallen optredende spanning zal zich ontladen of afgereageerd worden. Hoe en wanneer is niet duidelijk. Een eventueel uitstel en daarmee gepaard gaande onzekerheid lijkt ook de spanning tussen de grootmachten te vergroten en dus wordt de kans op mislukking in Genève door zo'n uitstel zeker niet kleiner, zeker wanneer de Russen doorgaan met plaatsing. In de uitstelperiode zal althans het emotionele deel van de tegenstanders daarvan nog feller trachten zijn gelijk te krijgen. Eigenlijk lijkt uitstel alleen gerechtvaardigd, wanneer er een onderhandelingsresultaat zichtbaar aankomt, hetgeen nog absoluut niet het geval is. Conclusie: bij een accoord of bij mislukking of bij uitstel, de spanning tussen voor- en tegenstanders in ons land zal oplopen en zich op niet in te schatten wijze, tijd en plaats ontladen. Daar moeten

Page 16: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

we op rekenen. Uiteindelijk komen de tegenstanders in het nauw, wanneer plaatsing onafwendbaar gaat komen. En een kat in het nauw ... Overigens blijkt uit een recente opiniepeiling dat maar een klein gedeelte van de tegenstanders van stationering voorstander is van felle akties tegen een democratisch genomen plaatsingsbesluit. En van die groep is wederom een klein gedeelte bereid daar daadwerkelijk aan mee te doen. Maar ook een kleine, goed georganiseerde groep kan zeer ontwrichtend te werk gaan.

Van de 1158 personen die eind augustus door het NIPO werden ondervraagd zei 66% dat een besluit van regering en parlement om een bepaald aantal kernwapens in ons land te plaatsen, aanvaardbaar zou zijn. Van degenen die dat niet aanvaardbaar vonden, zei 80% dat protesten tegen zo'n meerderheidsbeslissing gerechtvaardigd waren (= 27% van alle ondervraagden). Van deze laatste groep gaat 41% ook zelf protesteren ( = 12112% van alle ondervraagden) en hiervan overweegt nog slechts 10 à 14% mee te doen aan blokkades en meer gewelddadige akties. Omgerekend betekent dit dat er van de Nederlanders slechts 1 à 2% voorstander blijkt van fellere akties. (Bron: NIPO-onderzoek, 5 september 1983).

De lezer zal misschien verbaasd zijn een dergelijke inleiding na het lezen van de titel van deze bijdrage aan dit blad aan te treffen. Bovenstaande inschatting van de huidige internationale ontwikkelingen lijkt gemeentebestuurders toch niet aan te gaan. De klassieke opvatting is, dat de huishouding van de gemeente wel om iets anders gaat. Dus is het voor een gemeentebestuurder niet nodig om zich met deze zaken bezig te houden. Ook "Den Haag" vindt het vaak maar lastig wanneer gemeenten zich inlaten met internationale zaken. Of dit nu acquisitie van bedrijven in het buitenland door gemeentebestuurders betreft of het spuien van opvattingen over het veiligheidsbeleid. Zeker wanneer er sprake is van een andere opvatting dan die van de Haagse bestuurders of Tweede­Kamerfracties van dezelfde kleur. Erkend moet worden dat bestuurders van lagere overheden zich soms nogal gratuit opstellen als het om defensiezaken gaat. In dat geval doen zij hun geloofwaardigheid geweld aan. Bijvoorbeeld de burgemeester, die gezegd heeft zijn ambt te willen opgeven wanneer er kruisraketten in zijn gemeente worden geplaatst, terwijl hij weet dat ze alleen op militaire vliegvelden gestationeerd worden, die in zijn gemeente niet te vinden zijn. Dit overigens nog los van de vraag of hij er sowieso verstandig aan doet zo partij te kiezen. Een kernwapenvrij-verklaring van de hoofdstad Amsterdam is strikt genomen niet van meer waarde dan die van de mini-gemeente Madurodam. Over schijnveiligheid en signaal-werking gesproken. "Ziet u overigens de Raad van Schiedam al een schip op de Nieuwe Waterweg tegenhouden, dat bestemd is voor de ontscheping van kernwapens in Rotterdam?" zo hield nog kortgeleden de toenmalige burgemeester van Schiedam, Te Loo, zijn toehoorders voor. Ook oud-burgemeester Polak heeft dat goed onderkend. De Raad die hij voorzat (en vele andere raden) in meerderheid jammergenoeg niet.

15

Page 17: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Platform

Rechten en verplichtingen

16

De situatie waarin gemeenten ten opzichte van de kruisvluchtwapen-zaak in de nabije toekomst komen te verkeren, verdient aller serieuze aandacht. De gemeenten zijn bij deze zaken meer betrokken dan men wel eens denkt. De boven gesignaleerde groeiende spanning in de komende 1 à 2 jaar raakt ook de gemeenten direct. De Minister van Buitenlandse Zaken zei onlangs terecht, dat de burgers zich meer dienen te verdiepen in vredes- en veiligheidsvragen om een evenwichtiger debat over de zaak te kunnen voeren. Gemeenteraden zijn platforms, waarop de politiek zich dichtbij de mensen afspeelt. Door daar over deze zaken serielil te debatteren wordt alleen al degene, die zich tot nu toe niet heef! behoeven te uiten, gedwongen om zijn mening helder te formuleren Dat is winst. Zeker wanneer men zich bedenkt dat de plaatselijke pers - die vaak veel beter gelezen wordt dan de landelijke - hierover uitvoerig bericht. Er gelden bovendien in de raad spelregels en gewoonten, die een discussie met argumenten en tegenargumenten goed mogelijk maakt. Of het altijd lukt is een tweede. Een poging is het zeker waard. Wanneer zich op het grondvlak- dus onder de mensen- spanningen voordoen, is het beter deze op goed geleide wijze in een gemeenteraad te laten ontladen en op te vangen dan op straat. Met dit laatste heeft een gemeentebestuurder alles te maken. De effektiviteit van demonstraties neemt bovendien af, vraag het maar aan Binnenhofgangers. Mocht spanning leiden tot excessen, dan hangt de wijze van reaktie af van de manier waarop deze excessen zich uiten en welke doeleinden men daarmee wenst te bereiken. Wil men als verantwoordelijke bestuurders goed kunnen reageren dan zal men goed moeten weten waarom mensen zich zo gedragen. Kennis van achtergronden is dus ook daarom nodig. Als bepaalde demonstraties buiten de perken treden en juridisch en uiteindelijk bestuurlijk niet zijn te tolereren, dan toch kan gedogen onder voorwaarden voor een bepaalde tijd een betere benadering zijn. Ervaringen met het Vrouwenvredeskamp in Soesterberg bevestigen dat. Optreden moet begrepen worden door het gros van de bevolking ter plaatse. Dat kost enige tijd. Bovendien moet anderszins zorgvuldig met grondrechten omgegaan worden. Bedenk dat een te ongelijke behandeling van dergelijke groepen ten opzichte van andersdenkenden ook weer spanningen bij de laatsten oproept. Men zou kunnen zeggen, dat dit alleen een zaak van burgemeester, officier van justitie en politie is, met verantwoording van de eerste achteraf aan de Raad, maar ook hier ontwikkelt zich een beleid dat niet per geval bepaald wordt. De wet èn de maatschappelijke opvattingen bepalen de ruimte. Niet één van deze. Effecten van wereldpolitiek worden tot in de gemeenten voelbaar, niet alleen in Woensdrecht.

Goed geïnformeerd zijn en een eigen standpunt innemen om een zekere invloed uit te oefenen (hoe gering ook) is één. Daadwerkelijk zich de besluitvorming toeëigenen op lager dan nationaal niveau is twee. Dit laatste dient ten stelligste te worden afgewezen. Minister Rietkerk sprak daar onlangs in Amstelveen behartigenswaardige woorden over. Kernpunt is dat de gemeentelijke

Page 18: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

verantwoordelijkheid als in onze wetgeving neergelegd een totaal andere is, dan die van regering en parlement. Onder anderen Drs. Chr. L. Baljé, lid Provinciale Staten van Groningen, heeft in het nummer van december 1982 van Provincie en Gemeente daarover een duidelijke bijdrage geleverd. Wel is interessant en voor de behandeling in de Kamer belangrijk in welke vorm uiteindelijk de nodige beslissingen worden genomen. Naast het belang voor de Amerikanen is dit ook voor de gemeenten, die deze plaatsing rechtstreeks aangaat van gewicht. V oor de kamermeerderheid zou het nog wel eens preferabel kunnen schijnen met een brief van de regering, die aan het parlement wordt aangeboden, te volstaan. Een dergelijke aanpak geeft wat meer speelruimte bij de behandeling dan een scherpe tekst in de vorm van een verdrag. Wel is duidelijkheid tegenover het Nederlandse volk in het algemeen en tegenover betrokken Amerikaanse instanties èn de gemeenten waar de bunkers en de woningen gesitueerd worden in het bijzonder nodig. Niet voor niets is indertijd bij de komst van het 32nd Fighter Squadron van de USAF in Soesterberg een verdrag gemaakt met de daarbij behorende parlementaire behandeling*). Er is dus een precedent. Een dergelijk verdrag zal de rechten en verplichtingen ten opzichte van de Amerikanen en Nederlanders duidelijk moeten maken. Hierin zal echter ook plaats moeten worden ingeruimd om de positie van de betrokken gemeenten ten opzichte van de Amerikaanse eenheid te bepalen. De gemeenten zal, wanneer de zaak geregeld is, meer met hen te maken krijgen dan het rijk, zeker waar deze eenheid in NAVO-verband optreedt. Bij de aanbieding van de verdragtekst aan het parlement zal ook aandacht aan de wettelijke bevoegdheden van de gemeente gegeven moeten worden, opdat niet later de gemeente met te nemen beslissingen wordt gekonfronteerd, hetgeen in feite alsnog een oordeel over de acceptatie van de kruisvluchtwapens inhoudt. Zoals eerder betoogd mag de gemeente nooit in de positie worden gebracht, dat zij een verantwoordelijkheid krijgt die zij niet kan en mag dragen. De gemeenteraad kan overigens nog wel eens heel lastig worden als tussen gemeente en regering één en ander, bijvoorbeeld bij convenant, niet goed is afgesproken. Ook hier is er dus de taak voor de gemeente en de regering zorgvuldig met elkaar om te gaan. Het is daarom jammer, dat bij de aanvang niet de Minister van Defensie zelf- èn tijdig- de mededeling aan Woensdrecht kwam brengen. Het had hem en de zaak waarvoor hij kwam veel goodwill geschonken. Het parlement zou op deze afspraken terwille van de zaak en ter bescherming van de gemeente dienen toe te zien. De provinciale rol zal hierbij tevens moeten worden bezien. Het gaat echt niet alleen om een bouwvergunning!

Dienstverlening Zoals bekend houdt het project in: een bunkercomplex op het door de vliegveld, 600 woningen voor Amerikaans personeel en gemeenten oefentransport in de omgeving. Het belang van de gemeente is er in

gelegen dit project zo goed mogelijk in te passen in de huishouding der gemeente maar ook in de gemeenschap zelf. Uitgangspunt om acceptatie in de Raad en bij de betrokken bevolking mogelijk te maken is - los van principiële stellingname - dat zo min mogelijk de bestaande belangen worden geschaad. Met andere woorden, de

17

Page 19: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Tot slot

18

toekomstige ontwikkeling van de gemeente van bijv. de woningbouw moet hierdoor niet worden gestoord. Beter zal zijn wanneer deze door deze vestiging ook verder kan worden bevorderd. Wil de regering de gemeente zoveel mogelijk voor deze zaak winnen, dan zal zij alle kosten die ermee gepaard gaan voor haar rekening moeten nemen. Wanneer dit nu reeds wordt toegezegd, zal dit zijn effect zeker niet missen. Gedacht kan worden aan een aanpassing van de nieuwe Financiële Verhoudingswet op dit punt. De nu nog van toepassing zijnde verfijningsregeling voor gemeenten met buitenlandse militaire vestiging (zoals Soest) wordt bij de komst van de nieuwe Financiële Verhoudingsregeling per saldo aanmerkelijk in bijdrage aan dergelijke gemeenten verminderd. Een goede dienstverlening door de gemeente aan de militairen met hun gezinnen in het bijzonder en een goede verhouding tussen gemeente en hen in het algemeen is van dermate belang voor het welslagen van de gehele missie, dat beperking van de bijdrage, die echt nodig is voor de gemeente om op passende wijze haar werk ook voor hen te kunnen doen, zeer onverstandig is. De kamervragen, die hierover zijn gesteld, dienen nu nog meer aandacht te krijgen. De financiële problemen van de gemeenten zijn al erg groot, zodat dit punt ook daarom een veel zwaarder accent kan krijgen in die gemeenten. De bijkomende lasten zijn bijvoorbeeld extra kosten voor de reinigingsdienst, vergoeding voor aanpassingskasten van wegenstelsels, riolen etc .... Denk ook aan de verzwaring van de taak van het politieapparaat en de daarmee gepaard gaande kosten. Niet mag worden vergeten, dat het bij de eerdergenoemde Soesterberg-overeenkomst onmogelijk wordt om gemeentelijke belastingen aan deze militairen en hun gezinnen op te leggen. Een compensatieregeling voor die enkele gemeenten, die hiermee van doen hebben, vast te leggen in de Financiële Verhoudingswetgeving of bijbehorende Koninklijke besluiten, is geboden. Overigens zou er ook best een afspraak met de Amerikanen kunnen worden gemaakt, dat ook de plaatselijke middenstand van hun komst profiteert en niet, zoals op Soesterberg, een puur Amerikaanse P.X.-store geheel buiten alles om wordt gedreven. Kortom, de regering zal ook voor dit soort belangen van de plaatselijke gemeenschap oog dienen te hebben bijvoorbeeld middels nader vast te stellen aanhangsels aan het verdrag. Een compie integratie in de Nederlandse plaatselijke gemeenschap zal niet kunnen en waarschijnlijk ook niet wenselijk zijn. Goed samen optrekken waar nodig is zeer gewenst.

Uiteraard is de besluitvorming van het al dan niet stationeren primair. Principiële opvattingen daarover dienen te worden gerespecteerd. Maar als de beslissing uiteindelijk in de Kamer valt, verplaatsen de problemen en de belangen zich voor een groot deel van het nationale naar het lokale vlak. Een zorgvuldige overheid, dat wil zeggen het Rijk, de provincies en gemeenten, zal hierop moeten anticiperen. Wanneer de Minister van Defensie stelt, dat de voorbereidingsfase door hem ter hand is genomen, zullen derhalve alle aspecten meegenomen moeten worden. Verwacht mag worden, dat ook de

Page 20: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Minister van Binnenlandse Zaken zich, als hoeder van de belangen van de gemeenten in de Regering, het lot van de betrokken gemeente(n) aantrekt. Juist in deze fase van de besluitvorming rond de kruisvluchtwapens lijkt het goed de zaken nog dus van onderop te bezien. De gemeenten zullen waakzaam moeten zijn oplopende spanningen goed op te vangen. De meest betrokken gemeenten zullen verder hun belangen ongetwijfeld goed willen behartigen. Te hopen is, dat Regering en Parlement hierop willen inspelen. *) Het gaat hier om het verdrag dat in 1951 in Londen is gesloten tussen de NAVO-landen om de rechtspositie te regelen van NAVO­militairen die op het grondgebied van een andere lidstaat zijn gelegerd. Dat verdrag is voor de Amerikaanse militairen in Nederland nader uitgewerkt in de zgn. Soesterberg-overeenkomst (Trb. 1955, 13).

19

Page 21: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

20

DE VELE FACETTEN VAN DE BMD Drs. J. A. de Hoog

"In plaats van een maatschappelijke discussie over energie wordt het dan een energieke discussie over de maatschappij"

(Prof. H. den Hartog)

1. Inleiding Men kan zich afvragen of de heer De Brauw en de zijnen zich zo'n twee jaar geleden voldoende hebben gerealiseerd waar zij aan begon· nen met de "Brede Maatschappelijke Discussie" (BMD). De laatste loodjes moeten wel zeer zwaar wegen. Nu de rook boven het uitge­dunde slagveld aan het optrekken is, hoeft de Stuurgroep-BMD niel geheel ontevreden te zijn over de bereikte resultaten. Het was en is immers haar taak om de in vele opzichten unieke discussie te orga­niseren en te begeleiden. De tenuitvoerlegging van deze taak mag als redelijk geslaagd worden beoordeeld, als we het aantal en de be­handeling van de in de discussie opgenomen facetten als de "breed· te" van de discussie opvatten. Bij dit oordeel moet wèl het voorbe­houd worden gemaakt, dat het "Eindrapport" even evenwichtig zal zijn als bijvoorbeeld het "Tussenrapport" 1). Alhoewel er veel organisaties aan hebben meegedaan, is de BMD geen echte discussie onder het volk (zo kunnen we "breed" ook op­vatten) geweest. Dit kan men de Stuurgroep moeilijk verwijten. In de eerste plaats werd de discussie "geplaagd" door een toenemende slapte op de energiemarkten. Door de overvloedige beschikbaarheid van energie en de dientengevolge dalende prijzen, werd het energie­probleem voorlopig van zijn scherpste kanten ontdaan en vermin­derde de publiciteitswaarde aanzienlijk. In de tweede plaats willen veel Nederlanders blijkbaar geïnformeerd worden noch discussiëren. Zij zijn hoogstens bereid een mening zonder veel argumentatie te ventileren. Ten derde is er de complexiteit van de energieproblema­tiek in ruimer verband. Velen missen tijd en mogelijkheden om de discussie in al zijn aspecten te volgen. Dit artikel poogt in kort bestek een antwoord te geven op de volgen­de vraag: Welke "inzichten en uitzichten" bestaan er nu aan het eind van de BMD en hoe dienen deze te worden beoordeeld? 2) Voor ons antwoord zullen wij aandacht besteden aan de vele facet­ten die de BMD rijk is. Het citaat aan het begin van dit artikel heef! op deze "rijkdom" betrekking. Wij pretenderen geenszins volledig­heid. Ook zullen wij een duidelijke politieke stellingname niet schu­wen. De uitwerking van ons antwoord op de centrale vraagstelling zal aan de hand van de volgende aspecten geschieden: methodologie, energie, economie, milieu, binnenlandse- en internationale politiek. Aan het eind geven de inzichten en uitzichten op deze terreinen ons aanleiding tot enkele opmerkingen over onze toekomst.

2. Methodologie van de discussie: de scenario-methode. Het gebruik van scenario's voor de benadering van vraagstukken op lange termijn heeft door de BMD een belangrijke impuls gekre-

Page 22: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

gen. Dit betekent niet dat de mogelijkheden hiervan zich beperken tot het energieterrein, noch dat voorafgaand aan de BMD geen sce­nario's gebruikt werden. Alhoewel ook de rol ervan in de BMD niet overschat dient te worden is enige aandacht voor het fenomeen sce­nario hier wel op zijn plaats. In een recent werkstuk hebben wij de volgende definitie gegeven: "Een scenario is een consistente be­schrijving van ontwikkelingen in de tijd, die uitmonden in een mo­gelijk toekomstbeeld" 3). Het werken met een consistent (al of niet gekwantificeerd) model draagt bij tot het verkrijgen van de vereiste, innerlijk niet-tegenstrijdige beschrijving. Als wij de beschreven ont­wikkelingen naar een bepaald tijdstip doortrekken, dan ontstaat een toekomstbeeld. Dit toekomstbeeld moet niet worden gezien als een voorspelling. Voorspellingen geven immers de meest waarschijnlijk geachte afloop van één of meer processen. Met een scenario als zoda­nig wordt geen uitspraak gedaan omtrent de (meest) waarschijnlijke uitkomst. De beschreven ontwikkelingen hoeven slechts consistent te zijn: de plausibiliteit is een interessant, maar apart vraagstuk. Dat men met het ontwerpen van een scenario geen voorspelling pre­tendeert, verklaart waarschijnlijk waarom de scenariomethode bij wetenschappelijke onderzoekers zo populair is geworden. Immers, niemand kan met zekerheid voorspellen wat de afloop van complexe maatschappelijke ontwikkelingen op middellange en lange termijn zal zijn. Maar omdat de formulering van toekomstgericht beleid vraagt om enig inzicht in samenhangende ontwikkelingen, worden scenario's ontworpen. Met het verkregen inzicht kan men voorko­men dat men tegenstrijdige beleidslijnen uitzet. Omdat er in de vóór en tijdens de BMD ontwikkelde energiescena­rio's vele facetten behandeld worden, spreekt men in dit verband van "integrale energiescenario's" 4). De meeste energiescenario's worden gekenmerkt door een tweeledige structuur. Een onderbouw met politieke-, economische- en milieu-aspecten en een bovenbouw met de specifieke energiesituaties en -ontwikkelingen. Tussen de verschillende onderdelen van de onderbouw én tussen de onder- en bovenbouw worden in het scenario allerlei koppelingen gelegd. Het zijn vooral deze koppelingen die het mogelijk maken de interacties tussen de verschillende ontwikkelingen in beeld te brengen.

3. Energie: kwalitatieve en kwantitatieve analyses De doelstellingen van het energiebeleid mogen niet worden losge­koppeld van andere maatschappelijke doelstellingen. Als de realisa­tie van energiedoelstellingen een te hoge prioriteit wordt verleend, komt deze in strijd met de realisatie van andere doelstellingen, zoals herstel van economische groei en werkgelegenheid. Soms komen er in energiepublikaties doelstellingen voor waarvan wij menen dat het geen doelstellingen op zichzelf mogen zijn. "Verlaging van de vraag naar energie" bijvoorbeeld mag als zodanig geen doelstelling zijn 5). Beperking van de energievraag dient in principe alleen bereikt te worden door realisatie van de doelstelling: verhoging van de effi­ciëntie van het energiegebruik. Verlaging van de energievraag als zelfstandige doelstelling gaat uit van een pessimistische visie op de mogelijkheden om nu en in de toekomst voldoende energie te produ­ceren. De huidige en potentiële technische mogelijkheden voor ener­gieproduktie overziende, moet deze pessimistische visie als onge-

21

Page 23: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

22

grond worden beschouwd 6). De door ons gewenste doelstellingen van het energiebeleid kunnen met de volgende woorden worden ge· karakteriseerd: goedkoop, gegarandeerd, schoon en veilig 7). De eer· ste twee zijn afgeleid van de doelstelling "economische groei" en de laatste twee zijn afgeleid van de doelstelling "milieubescherming" Groei (en werkgelegenheidsherstel) en milieubescherming zijn voor ons doelstellingen van hogere orde. De middelen (energie-aanbodopties) om deze doelstellingen te berei· ken zijn talrijk, maar zijn niet altijd van voldoende kwalitatief ge· wicht om de doelstellingen nu en in de toekomst te realiseren. Zo zijn de duurzame energiebronnen als zon, wind en bio-massa welis· waar schoon en veilig, maar een economisch verantwoorde bijdrage van voldoende omvang van deze bronnen is pas in de loop van de volgende eeuw te verwachten 8). Aan de aanbodkant zijn verder voor Nederland alleen olie, gas, steenkool en kernenergie reële op· ties. Alhoewel bijvoorbeeld de kernfusie-research de afgelopen jaren flinke vooruitgang geboekt heeft, is de weg naar het commercieel gebruiken nog een lange en onzekere. Pas vèr in de volgende eeuw zal daarvan eventueel sprake kunnen zijn 9). Op grond van prijs- en internationaal-politieke overwegingen op lange termijn dient de afhankelijkheid van het oliegebruik verder verminderd te worden (zie paragraaf 7). Ten aanzien van het gas bestaat een duidelijk toekomstgericht conserveringsbeleid. Gelet op de lange termijn waarover wij in dit opzicht spreken, moet men zich bewust zijn van het vermogensrisico dat wij door dit beleid met onze nationale gasvoorraad lopen. Gas is immers een economisch goed, waarvoor substituten bestaan of (uit)gevonden kunnen worden. Het uitzicht op een substituut dat de prijs van het gas en de waarde van onze voorraad aanmerkelijk zou doen afnemen, moet voorlopig ge­ring worden geacht. Gelet op deze en andere factoren wensen wij een zeker vermogensrisico te aanvaarden 10). Een ander punt is het aardgasprijsbeleid, vooral ten aanzien van onze buitenlandse afne­mers. Het streven naar een koppeling van onze aardgasprijzen aan die van ruwe aardolie is voor Nederland van uitzonderlijk belang. Zou die koppeling reeds in de jaren zeventig hebben bestaan, dan zou Nederland bijna 31 miljard gulden aan extra aardgasbaten heb­ben ontvangen 11). Als wij, ondanks verhoging van de efficiëntie, een toenemende ener­giebehoefte veronderstellen, dan blijven voor Nederland kolen en kernenergie over als energiedragers van voldoende omvang. De toe­komst van beide energiebronnen is onzeker geworden. Van kern­energie is dat uiteraard al langer bekend. De sterke verdeeldheid van de meningen over de toekomst van steenkool is echter van re­center datum 12). Dit heeft nog niet geleid tot een verandering van het kolenbeleid van de Nederlandse overheid. Sinds het verschijnen van de Kolennota in 1980, zijn er een aantal ontwikkelingen opge­treden die de toekomstmogelijkheden voor de grootschalige inzet van kolen onzeker maken. Door de actuele marktontwikkeling is de concurrentiepositie van steenkool ten opzichte van andere energie­dragers moeilijker geworden. De lange termijnontwikkelingen ten aanzien van die andere energiedragers lijken gunstiger en de toe- . komstprognoses voor het energieverbruik zijn in bijna alle landen neerwaarts bijgesteld (hetgeen overigens niet betekent dat de ener·

Page 24: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

giebehoefte niet zal toenemen). Ook vallen de commerciële moge­lijkheden van de nieuwe steenkooltechnologieën tegen en ontstaat er een groeiende zorg over de milieu-effecten van grootschalige ver­branding van steenkool. Dit betekent naar onze mening dat de rol van kernenergie toch een grotere zou moeten zijn, dan nu wellicht voor wenselijk wordt geacht. Kernenergie is en blijft, gelet op de in het bovenstaande geformuleerde energiedoelstellingen, een aantrek­kelijke aanbodoptie 13). Op de rol van kernenergie komen wij in dit artikel nog een paar maal terug. De energie-analyses of energiescenario's kennen in het algemeen een kwalitatieve (zoals in bovenstaande beschouwingen) of kwanti­tatieve invalshoek, waaraan wij nu toegekomen zijn. De meer kwan· titatieve studies zijn in de BMD verreweg in de meerderheid. Het verschil tussen kwantitatieve en kwalitatieve analyses moet uiter­aard niet absoluut worden opgevat. Kwalitatieve en kwantitatieve studies dienen elkaar aan te vullen. Ten behoeve van de BMD zijn vier scenario's opgesteld, te weten het "referentiescenario", het sce­nario van het Centrum voor Energiebesparing (CE), het "hoge groeiscenario" en het "lage groeiscenario". Bij de opstelling van deze scenario's zijn een aantal gerenommeerde instellingen betrokken ge­weest, zoals het Centraal Planbureau (CPB) en het Energie Studie Centrum (ESC). Door de inspanningen van deze en andere instellin­gen heeft het scenariowerk een tamelijk hoog niveau bereikt. Hier­onder laten wij een aantal van de resultaten van dit werk de revue passeren. In de volgende paragraaf gaan wij op de (economische) ka­rakteristieken van de scenario's in. Hier letten wij vooral op de ener­gie-uitkomsten.

rABEL Totaal verbruik binnenland

CE- Referentie Hoge Lage

scenar~o scen.1r1.o groe 1 scenar 1.0 groe.lscenar.lo 1980 2000 2000 2000 2000

MTOE

Gezinnen en overheld 17, Sà18 14 16' :lill 7 17 àl 7' 5 17

Industrie b

23 à23' 5 20 31 .)11,5 34,5à35 31 à31 '5

w.v. Basismetaal en chemie 17, 5à18 15' 5 24' 5 26' 5 24 '5

Landbouw, dlensten en bouwniJverheid 14 à14 15 11 '5 1 J '~). 14, s 12, 5à 13

Finaal verbruikb 55 à55,5 45 '5 61 '5 66' s 61

Energiesector 11, Sà 12 :t 14' ', 17' 5 15 ---~--

Totaal binnenlands verbruik 67 56, "ie '" S4 76

: Gebase~rd op CPB~ berekeningen,

c Iocluslef ve~bru1.k voor e1.gen opwekk1ng electr:.c1.te1t. In het def.untleve CE-scenarlo 15 het totaal b1nne:-:ldnds vr.=rbrclk MTOE lager-, y,-,nrndr:J.ell~k door l":'leer

besparlogen biJ gezinnen en meer besparlngen LlJ Je elec rlCltelt',l)pwer:kl:~g.

(Bron: Centraal Planbureau 1983)

In tabel 1 is te zien dat het energieverbruik in de vier scenario's bedui­dend uiteenloopt. Het is vooral het sterk uiteenlopende industriële ener­gieverbruik dat deze verschillen veroorzaakt.

23

Page 25: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

TABEL 2 Niveauverschillen t.o.v. referentiescenario in 2000

CE-scenario t.o.v. te f erentiescenario

MTOE

Hoge groeJ. scenar ia t.o.v. referentie­scenario

Lage groeJ.scenarlo t.o.v. referentie­scenario

Extra besparingen gezinnen en overheid -1 '5

Extra besparingen in bedrijven­SQctor -2 -2 '5 -2

Minder verbruik in privé-vervoer -1 '5

Verschillen in produktiestructuur

Met hogere groei samenhangende verschillen in verbruik bedrijvEn

-11

7,5 1 '5

Totaal finaal verbruik -16

Verschil verbruik energiesector -3' 5

-0' 5

0

Totaal verschi 1 binnenlands verbruik -19,5

(Bron: Centraal Planbureau 1983)

24

In tabel 2 worden de verschillen ten opzichte van het referentiesce nario (dit is aan het begin van de BMD gemaakt onder de veronder stelling van "ongewijzigd beleid": de overige drie scenario's bevatter "gewijzigd beleid") opgesplitst naar oorzaak. In het CE-scenario zijr de verschillen in energieverbruik in hoofdzaak het gevolg van eer andere produktiestructuur 14). In het hoge groeiscenario worden di verschillen vooral veroorzaakt door de hogere economische groe~ Een ander verschil betreft de bereikte besparingsniveaus in het jaa 2000. De behoorlijke verschillen in de energiesector zelf, zijn groten deels het gevolg van verschillen in berekend electriciteitsverbruik Dit heeft weer te maken met de ontwikkeling van het aandeel var de energie-intensieve basisindustrieën. Eén van de inzichten die di alles oplevert is, dat de macro-economische groei slechts één er geenszins de overheersende factor is voor de energieverbruiksant wikkeling. De energievraag is naar omvang en samenstelling af hankelijk van de verschillende energieprijzen, de mogelijkheder van efficiencyverbetering, de sector- en bedrijfstakgewijze eonomi sche ontwikkeling en het overheidsbeleid aangaande deze factoren Het energie-aanbod past zich in alle scenario's, op grond van d< vereiste consistentie, netjes aan de vraag aan. Mogelijke aanbodre· stricties krijgen geen aandacht, in deze "verassingsvrije" scenario's De beschikbaarheid van fossiele energiebronnen wordt niet (meer. als een knelpunt voor de economische ontwikkeling gezien. In dE scenario's worden de aandelen van de verschillende energiedrage!i in het totale energieverbruik in het jaar 2000: olie plm. 35%; gas van 26 tot 30%; kolen (wanneer van kernenergie wordt afgezien) van 22o/, in het CE-scenario tot 34%; en de "overige bronnen" van 5 tot 10% In die scenario's waar nog met de mogelijkheid van een verruiming van het kernenergie-aandeel rekening wordt gehouden, komt dil aandeel uit op ongeveer 7%. Dit zou de bouw van drie extra kern­centrales van 1000 Megawatt tot het jaar 2000 betekenen. Vooral uil de "verrassingsvrije" behandeling van de energie-aanbodzijde blijkt een verschil tussen de kwantitatieve en de kwalitatieve analyses.

Page 26: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Een synthese van bovenstaande analyses is zeker mogelijk. Een voortreffelijke aanzet hiertoe is gegeven door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). In de tweede "Beleidsgerich­te Toekomstverkenning" worden vanuit de kwalitatieve omschrij­ving van een aantal politieke, karakteristieke visies een drietal, ten dele kwantitatieve scenario's geschetst 15). Over het "versoberings­scenario", daarin merkt de WRR op: "Drastische energiebeperking en het terugdringen van de bestrijdbare vervuiling op middellange termijn zijn in technische zin realiseerbaar. Daarmee wordt wèl on­ontkoombaar de produktie- en consumptiestructuur vastgelegd" 16). Vanuit een liberale visie vinden wij de gedwongen vastlegging van die structuur in hoge mate onwenselijk. Via het energiegebeuren zij wij zo gekomen bij enkele belangrijke economische punten in de dis­cussie. 4. Economie: CPB en SEO De economische onderbouw heeft in de in paragraaf 3 genoemde vier scenario's veel aandacht gekregen. Het CPB heeft voro drie van de vier scenario's deze economische onderbouw gemaakt, terwijl de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) het economisch gedeel­te van het CE-scenario gemaakt heeft. Omdat doelstellingen als vol­ledige werkgelegenheid en evenwichtige economische groei steeds moeilijker gerealiseerd lijken te kunnen worden, is het interessant om te zien welke resultaten de lange termijn exercities van het CPB en het SEO ter zake hebben opgeleverd 17). In de CPB-scenario's is ten aanzien van de doelstellingen de na­druk gelegd op herstel van de economische groei en werkgelegen­heid en is, net als in de andere scenario's, verondersteld dat in het jaar 2000 evenwicht op de betalingsbalans bestaat. In het CE-scena­rio ligt de hoogste prioriteit bij wat "nieuwe" doelstellingen van het economisch beleid genoemd zouden kunnen worden: milieubehoud en energiebesparing. Daarnaast wordt ook in het CE-scenario naar herstel van volledige werkgelegenheid gestreefd. De instrumenten van economische politiek, die in de vier scenario's worden ingezet, lopen (ook naar de mate van inzet) uiteraard uiteen. In het referen­tiescenario zijn de instrumenten arbeidstijdverkorting en arbeidsde­ling, zij het in nog gematigde vorm. In het hoge groeiscenario (HGS) en het lage groeiscenario (LGS) staan loonmatiging en (loon-)belas­tingverlichting voorop. In het HGS wordt dit aangevuld met inves­teringsstimulering en in het LGS met arbeidstijdverkorting. Het CE­scenario kent marktconforme én gedwongen wijzigingen in de con­sumptieve bestedingen en de arbeidsintensiteit en verder een aan­zienlijke mate van arbeidsdeling 18). De verschillende ontwikkeling van enkele energie-intensieve sec­toren berust op een uiteenlopende inschatting van de invloed van stijgende, reële energieprijzen op de groeimogelijkheden van met name de basismetaal en de chemie. Is het CPB van mening dat deze voor Nederland belangrijke sectoren nog voldoende groeimogelijk­heden hebben, de SEO stelt dat de uitkomsten van zijn model (met de daarin verwerkte normatieve specificaties van het CE) laten zien, dat die mogelijkheden zeer beperkt zijn. Wèl acht de SEO een zeke­re mate van industrieel herstel mogelijk voor de hoogwaardige me­taal (investeringsgoederen). Het inzicht dat de ontwikkeling van be­paalde takken van de industrie van doorslaggevend belang is voor

25

Page 27: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

26

ons energie- en met name ook electriciteitsverbruik en omgekeerd dat de energie-ontwikkeling van belang is voor die takken van in· dustrie, heeft nog niet geleid tot uitzicht op een welomschreven poli tiek ten aanzien van die industrietakken. Gelet op het feit dat ener gie- en industriebeleid nauw samenhangen, kan er niet worden on\· komen aan het voeren van een dergelijke, zij het generieke, politiek De "recepten" voor werkgelegenheidsherstel hangen met de ener· giesector als zodanig nauwelijks samen. Zo wordt in het CE-scenario de werkloosheid niet bestreden door het energie- en milieubeleid maar door het diensten- en arbeidstijdbeleid. Ook in de CPB-scena· rio's wordt de werkloosheid niet door het energiebeleid bestreden Dat energiebeleid en werkgelegenheidsherstel betrekkelijk weinif met elkaar te maken hebben, wordt in de discussie slechts weini1 gehoord. Integendeel, sommige voorstanders van een diepingrijpend energiebeleid doen het wel eens voorkomen alsof met isolatie, wind· molens, besparingen op energiegebruik etc. een belangrijke bijdragE aan het herstel van werkgelegenheid zou worden geleverd. Het HGS laat zien dat een fors herstel van onze industriële expo!i een enorme opgave zal zijn. Niet alleen dienen daarvoor de binnen· lands-politieke voorwaarden te worden geschapen (o.a. een langduri· ge en vèrgaande loonmatiging), maar tevens dienen onze produkten op de buitenlandse markt een goede bestemming te vinden. In het HGS wordt onder de meest gunstige omstandigheden een gemiddel· de, jaarlijkse groei van het volume van de goederenuitvoer, exclusie! energie, van maar liefst 7% bereikt. Een dergelijke groei vraagt eer. zeer ingrijpende herstructurering op bedrijfstakniveau. Zo'n groei· herstel biedt ons land veel perspectieven, maar moet toch wel als er1 optimistisch worden gezien. Kan nu uitzicht op herstel van groei èr. werkgelegenheid bereikt worden door een synthese van de CPB- en SEO-benaderingen? Industrieel groeiherstel, mogelijk gemaakt door loonmatiging en investeringsstimulering enerzijds, en enkele ele· menten uit het diensten-, arbeidstijd- en bedrijfstijdbeleid van het CE-scenario anderzijds hoeven niet bij voorbaat onverenigbaar te worden geacht. Werkgelegenheidsherstel via groeiherstel alléén lijkt onmogelijk, gelet op de enorme groei van het arbeidsaanbod. Dan moet er daarnaast welhaast iets in de dienstensector en met de ar· beictstijd gebeuren. In het CE-scenario, zoals het nu voor ons ligt, krijgt de consument een ander bestedingspatroon opgedrongen, waarin met name de vas· te lasten (voor huis, energie, etc.) enorm stijgen. Deze vaste lasten maken in het jaar 2000 40% van het particulier, besteedbaar inkomen uit en bovendien wordt het de consument bijzonder onaantrekkelijk gemaakt om bijvoorbeeld de auto te nemen. V oor veel liberalen zijn het met name deze aspecten van het CE-scenario die onaanvaard· baar zijn. Wellicht kunnen deze consequenties worden weggenomen door bovengenoemde synthese van CPB- en SEO-benaderingen. Wat bijzonder opvalt in de scenario's is, dat de economische aspec· ten van het gebruik van kernenergie daarin nauwelijks ter sprake komen. Het CPB is noch door de Stuurgroep noch door andere in· stellingen gevraagd om de macro-economische effecten van variaties in de kernenergie-inzet te berekenen. Uit het Centraal Economisch Plan 1983 kan echter duidelijk worden opgemaakt dat een kernener· gie-variant betere economische resultaten te zien geeft 19). Daar·

Page 28: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

naast mogen uiteraard niet onvermeld blijven de resultaten van de berekeningen van de Commissie-Beek enerzijds en Wessels ander­zijds, die hebben aangetoond dat de sluitingskosten van Dodewaard en Borssele, mede op grond van de lage kosten van atoomstroom, enkele miljarden guldens zouden bedragen 20). Alhoewel bij derge­lijke berekeningen altijd vele onzekere veronderstellingen dienen te worden gemaakt, moet bij de huidige stand van inzichten worden gesteld dat de economische effecten van kernenergie gunstig zijn. Niet onbelangrijk is, tegen de achtergrond van de wens om te komen tot industrieel herstel via hoogwaardige investeringen, het feit ten­slotte dat de bouw van kerncentrales kapitaalintensiever en techno­logisch hoogwaardiger is dan de bouw van kolencentrales, als naaste substituten van kerncentrales 21). 5. Milieu: groei én milieubescherming versus groei óf milieube­scherming Voor de berekening van de luchtverontreiniging is de uitsplitsing van het energieverbruik per sector naar aardgas, olie, kolen en elec­triciteit enerzijds en het energieverbruik van gezinnen anderzijds van belang. Op basis van de omvang van de sectoren en de con­sumptie van gezinnen is op soortgelijke wijze de waterverontreini­ging te berekenen. De produktie van vast afval hangt samen met het energieverbruik, de sectorstructuur en, wederom, het consumptiepa­troon 22). Op basis van deze samenhang is het niet verwonderlijk dat men vanuit een oogpunt van milieubescherming veelal vraagt om afremming van de milieu-intensieve economische groei en een ver­andering van het consumptiepatroon. In de BMD speelt deze gedach­te vooral, maar niet uitsluitend, een rol in het CE-scenario. Liberalen, maar zij niet alleen, staan hier voor een dilemma. Ener­zijds wensen zij een aantasting van consumptievrijheid en groeiher­stel niet te accepteren, maar aan de andere kant zien zij de noodzaak van vèrgaande milieubescherming wel degelijk in. Omdat er nog vele onvervulde materiële wensen zijn, willen wij voorlopig blijven streven naar groeiherstel én milieubescherming. Het is bekend dat sommige onderzoekers de verenigbaarheid van beide doelstellingen sterk in twijfel trekken. Omdat zij het milieu willen sparen, vinden zij het noodzakelijk de produktiegroei vergaand af te remmen. Daar­naast wordt wel gesteld dat economische groei en het afzien van kernenergie op lange termijn onverenigbaar lijken 23). Als wij stellen dat produktiegroei wenselijk is, dan moeten wij het volgende niet vergeten. Het realiseren van de maximaal mogelijke besparingen betekent dat produktiegroei leidt tot een toenemend energieverbruik. De milieuconsequenties van een forse overschake­ling op steenkool zijn sinds enige tijd een onderwerp van toenemen­de zorg geworden 24). Technieken die kolenstook schoon dienen te laten verlopen, blijken minder eenvoudig te verwezenlijken en over het probleem van de "zure regen" verschijnen steeds meer alarme­rende berichten. De gigantische bossterfte in bijvoorbeeld Zuid­Duitsland wordt weliswaar niet door deze zure regen veroorzaakt, maar de hoofdfactor voor de schade aan bossen is wel de zwavel­dioxide, afkomstig uit de kolengestookte electriciteitscentrales 25). Alle verbranding van fossiele brandstoffen, maar vooral van steen­kool, zou bovendien leiden tot een soort "broeikas-effect", dat op lange termijn klimaatveranderingen tot stand zou kunnen brengen.

27

Page 29: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

28

De sterke toeneming van de luchtverontreiniging, die de laatste ja· ren in Nederland is opgetreden, moet vrijwel volledig op rekenin! van de fossiel-gestookte electriciteitscentrales worden geschreven 26). Al deze, ten dele nieuwe, inzichten dienen volgens ons aanleiding te zijn om de kernenergie weer die aandacht te schenken die deze ver· dient. Kernenergie is in de eerste plaats relatief schoon. De aantas· ting van het milieu ten gevolge van het gebruik van kernenergie moet, ten opzichte van bovengenoemde nadelen van het stoken van fossiele brandstoffen, gering worden geacht 27). Milieuproblemen van kernenergie betreffen vooral het radio-actieve afval. V oor de definitieve opslag van dit afval zijn verschillende goede opties denk baar, zolang men het wetenschappelijk onderzoek hiernaar maar niet frustreert, zoals in Nederland het geval is met betrekking tot de proefboringen. In de tweede plaats is kernenergie een relatief veilige energiebron. De kansen op een ongeluk zijn zéér klein en, indien een ongeluk mocht plaatsvinden, zijn volgens recente inzichten de te verwachten gevolgen aanzienlijk beperkter dan men eerst aannam 28). Ook het wetenschappelijke onderzoek ten aanzien van de in· vloed van lage stralingsdoses afkomstig van kerncentrales laat geen andere conclusie toe dat kernenergie relatief veilig is 29). Daarnaast is kernenergie goedkoop en kan de produktie ervan voor lange tijd worden gegarandeerd door een makkelijk te vormen voor· raad uranium. Als er dus één energiebron is die uitzicht lijkt te bie· den op een uitweg uit het dilemma van de gelijktijdige realisatie van de doelstellingen produktiegroei (en dus toename van het energie· verbruik) én milieubescherming, dan is het juist de kernenergie. Dat sommigen met kernenergie geen enkel risico, hoe miniem ook, wil· len lopen, is een keuze waarvoor wij respect hebben. Dat ook met die keuze de risico's de wereld niet uit zijn, behoeft na het boven· staande geen nadere toelichting. 6. Binnenlandse politiek: inspraak en uitspraak Er wordt wel gesteld dat de BMD is ingesteld om de onrust over de beleidsvoornemens van de regering ten aanzien van kernenergie niet te laten escaleren 30). Enig cynisme ten aanzien van de geboden inspraak is wel op zijn plaats. Het kabinet Van Agt-I heeft de toen­malige situatie willen "depolitiseren". Gelet op het feit dat men kernenergie in 1982 nog nauwelijks als het belangrijkste vraagstuk noemt, kan gesteld worden dat de depolitiseringspoging voorlopig geslaagd is 31). Het percentage mensen met het gematigde positie ten aanzien van het uitbreiden van het aantal kerncentrales is afgenomen ten gunste van hen die er geen nieuwe centrales bij willen. Het percentage mensen dat wèl meer centrales wenst is ongeveer gelijk gebleven in de jaren tussen 1977 en 1982 32). Het feit dat er zich langzamerhand een meerderheid vormt tegen de uitbreiding van het aantal kern­centrales zal niet de bedoeling van het kabinet Van Agt-I geweest zijn, gelet op het standpunt van de regering in de discussie, dat er tenminste drie nieuwe centrales bij zouden moeten komen. Dit zou van de grootschalige inspraakprocedure een depolitiseringspoging met een wrange bijsmaak maken. De behoefte bij het publiek aan een arbitraire uitspraak over de rol van kernenergie van de kant van de regering, na de deskundigen te hebben gehoord, is in al die

Page 30: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

jaren onverminderd gebleven 33). Het Eindrapport van de Stuur­groep zal het doen van die uitspraak beslist niet makkelijker maken. 7. Internationale politiek Tegen het einde van de jaren tachtig zal de wereldwijde vraag naar energie weer gaan stijgen 34). Tegenover het dalende aandeel van steeds duurder wordende olie in de totale energievoorziening, zullen die van kolen, aardgas en via kerncentrales en waterkracht opge­wekte electriciteit stijgen. Het accent zal daarbij op de kolen vallen. Synthetische brandstoffen zullen slechts een ondergeschikte rol kun­nen vervullen. De belangrijkste waarschuwing van de kant van ver­schillende internationale instellingen aan de landen in de wereld is om toch vooral de aandacht niet van de energiebesparing (d.w.z. verhoging van de efficiëntie van het energiegebruik) te laten aflei­den. De vooruitgang die op dit moment op dit gebied geboekt wordt vormt nog slechts een klein begin van wat technologisch mogelijk, en bij hogere energieprijzen economisch haalbaar is. De afhankelijk­heid van de industrielanden van geïmporteerde olie, blijft echter een belangrijk gegeven. Het denken over de OPEC is in de loop der jaren en vooral na de ontwikkelingen van de laatste tijd, met een tamelijk ontspannen energiemarkt, aanmerkelijk genuanceerder geworden 35). Hierdoor is het klimaat rijp geworden, ook van de kant van de OPEC, om tot verdergaande samenwerking en coördinatie tussen olie-exporteren­de en -importerende landen te komen. Gelet op het feit dat veel OPEC-landen geconcentreerd zijn in het Midden-Oosten, waar de politieke en militaire situatie nog altijd explosief te noemen is en voorlopig zal blijven, blijft het streven naar een vorm van samen­werking voor het industriële Westen van belang. Met een verwijzing naar het Teldersstichtingrapport "Energiebeleid voor de Toekomst", staan wij verder niet stil bij de vele politiek-strategische aspecten van de Westerse energie-afhankelijkheid. In het kader van de energievoorziening van met name Europa speelt nog een ander zeer belangrijk punt een grote rol. Dat betreft de grensoverschrijdende milieu-aspecten, vooral als gevolg van ver­branding van fossiele brandstoffen (zie ook paragaaf 5). De situatie in de landen om ons heen hoeft maar weinig te verslechteren om alle Nederlandse inspanningen te niet te doen 36). Deze verweven­heid leidt uiteraard tot veel internationaal overleg en regelgeving. Wij dienen, ook als liberalen, niet bij voorbaat dergelijke regelgeving als te knellend voor ons bedrijfsleven te ervaren, maar ook de goede kanten daarvan in overweging te nemen. Om een voorbeeld van de ernst van de problematiek te mogen geven: bij de stijging van het kooldioxyde-gehalte van de lucht gaat het om een wereldomvattend proces, waarvan de klimatologische gevolgen onoverzienbaar groot kunnen worden. Een te voeren mondiaal beleid wordt geblokkeerd door het feit dat de lusten en lasten van een klimaatverandering in­ternationaal zeer ongelijk verdeeld zullen zijn. De nationale speel­ruimte, zo merkt de WRR op, nadert hier tot nul 37). Een ander grensoverschrijdend aspect is dat van de situering van de kerncentrales in de ons omringende landen. Om zowel technische als soms ook politieke redenen blijken kerncentrales nogal eens in grensgebieden te worden gesitueerd. Binnen afzienbare tijd zal bin­nen een afstand van 50 km van de Nederlandse grens een tiental

29

Page 31: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

30

kerncentrales staan. Dit betekent helaas dat ons antwoord op de vraag of kerncentrales een wezenlijk gevaar voor de grensbevolking opleveren irrelevant geworden is. Uit onderzoek blijkt overigens dat alleen bij extreem grote ongevallen met kerncentrales dicht bij onze grens, voor Nederland substantiële nadelen ontstaan 38).

8. Toekomstmogelijkheden: komt die tijd nooit meer terug? 39) Eén van de conclusies die Den Uyl in 1977 trok ten aanzien van de structurele veranderingen in onze Westerse wereld is, dat blijvend moet worden gerekend met hogere prijzen van energie en grondstof­fen. De daaruit voortvloeiende beperking voor onze welvaartsgroei, leidt er volgens hem toe dat de werkgelegenheid in toenemende mate gevonden zal moeten worden in de dienstensector en dan met name in de niet-marktsector via "socialisatie van de vraag". Zo zal een naar verhouding hoog aandeel van de collectieve sector in de economie min of meer noodzaak blijven. Zijn economische analyse brengt hem ertoe te kiezen tégen kapitaalintensivering van de pro­duktie en vóór sturing van investeringen, deling van werk, energie­besparing, relatering van de keuze van energiebronnen aan het ef­fect op werk, ordening en planning van de economie. De inzichten die in bovenstaande paragrafen zijn verzameld bevesti­gen de analyse van de heer Den Uyl slechts tot op zekere hoogte. De vermoedelijke ontwikkelingen op energiegebied dwingen tot het besef dat, vooral, maar niet alleen, wanneer kernenergie wordt afge­wezen, de kosten van energie en de druk op onze welvaart in de nabije toekomst groot zullen zijn. Zowel kwantitatieve als kwalitatie­ve analyses laten dat zien. In economisch opzicht wordt rekening ge­houden met een blijvend grote omvang van de collectieve sector en in het CE-economische scenario in het bijzonder met een groei van de niet-commerciële dienstverlenende sector. De analyses leiden echter niet tot de noodzaak van een dwingend opleggen van de pro­duktie- en consumptiestructuur, als groeiherstel en energieproduktie van voldoende omvang zijn en deze het milieu niet te sterk aantas­ten. De ernst van de milieuproblematiek maakt dat aan overheidsingrij­pen voorlopig niet te ontkomen zal zijn. Wij nemen vooralsnog niet aan dat milieubescherming én groei van de economie niet op redelijk niveau samen zouden gaan. Vele grensoverschrijdende problemen en de noodzaak om het energieprobleem vooral via internationaal over­leg tot oplossing te brengen, maken dat de nationale overheden va­ker eerst tot onderlinge overeenstemming zullen moeten komen, vóórdat het bedrijfsleven de ruimte kan krijgen om haar activiteiten te ontplooien. Uitgaande van zijn slechts gedeeltelijk analytisch "gelijk" is de poli· tieke keuze die Den Uyl en anderen maken voor ons moeilijk ver­teerbaar. In de eerste plaats is het naar onze mening nog maar de vraag of de overvloed aan energie, die wij vroeger hebben gekend, nooit meer terug zal komen, al worden wij voorlopig nog met per saldo stijgende energieprijzen geconfronteerd. Als wij wel kiezen vóór kapitaalintensivering van de (energie-)produktie en de keuze van energiebronnen juist niet relateren aan het effect op werk, dan kan die energie-overvloed op lange termijn weer terugkomen. De technische mogelijkheden zijn enorm.

Page 32: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

In de tweede plaats dient juist het inzicht dat een blijvende grote rol van de overheid (hetgeen niet betekent dat de overheid alles moet "sturen", "plannen" en "ordenen") noodzakelijk zal zijn, voor libera­len de uitdaging te bevatten uitzicht te verschaffen op een binnen die gegeven noodzaak zo groot mogelijke speelruimte voor het indi­vidu en het particulier bedrijf. Om de vele, soms bedreigende ont­wikkelingen op het gebied van energie, economie, milieu en (inter­nationale) politiek mogen en kunnen wij niet heen. Maar wij hoeven ons er niet bij neer te leggen dat de noodzaak van overheidsingrijpen zou betekenen dat er geen speelruimte meer zou zijn voor particulie­re actoren. Zij blijven van groot belang voor het op rationele en creatieve wijze gebruik maken van de mogelijkheden die uitzicht blijven bieden op een hoog niveau van welzijn. Het is volgens som­migen vooral optimisme hieromtrent dat de liberale stroming van andere onderscheidt 40). NOTEN

1. Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, Het Tus­senrapport, Den Haag 1983. Het Eindrapport wordt in novem­ber a.s. verwacht.

2. De terminologie "inzichten en uitzichten" refereert aan de titel van een bundel prikkelende opstellen van J. M. den Uyl in: In­zicht en Uitzicht, Amsterdam, 1978. In de slotparagraaf zal blij­ken waarom juist hieraan gerefereerd wordt.

3. De Hoog, J. A., Energiescenario's en Kernenergie, doctoraals­criptie, Erasmusuniversiteit, Rotterdam, april 1983, p.14. Verder als: Energiescenario's en Kernenergie.

4. Van Oostvoorn, F. (red.), Integrale Energiescenario's en Mo­dellen voor Nederland, werkrapport nr. 22 van het Energie Studie Centrum, Petten, november 1982.

5. Raad voor het Energie Onderzoek, Jaarverslag 1982, Den Haag, juli 1983, Bijlage 6. Hierin neemt men de vraagbeperking als zelf­standige, operationele doelstelling.

6. International Institute for Applied Systems Analysis, Energy in a finite World, (3 delen), Ballinger Publishing Company, Cam­bridge, Massachusetts, 1981.

7. Rauwerda, B. P. (e.a.), Energiebeleid voor de Toekomst, ge­schrift nr. 45 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Den Haag, 1983, p.4. Verder als: TS-rapport, nr. 45.

8. Ginjaar, L. (e.a.), Duurzame Energiebronnen, geschrift nr. 46 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Den Haag, 1983, p.2.

9. Het Financieele Dagblad, 3 augustus 1983. Hetzelfde geldt voor waterstof; Intermediair, 19e jaargang 31/32 - 12 augustus 1983.

10. "Gelet op de te verwachten technische ontwikkelingen, de in Nederland zeer uitgebreide gasinfrastructuur, de vele kwalitei­ten van het aardgas, de te verwachten schaarste aan fossiele energiedragers op lange termijn en vooral het grote belang van het verzekerd zijn van een aanzienlijke mate van energie-onaf­hankelijkheid, wenst de werkgroep het risico van een zeker ver­mogensverlies op de aan te houden voorraden te aanvaarden", in TS-rapport nr. 45, p.82.

11. Wieleman, F. G. M., De Economische Betekenis van Neder­lands aardgas, doctoraalscriptie, Erasmusuniversiteit Rotter­dam, mei 1981, p.49. Het bedrag van 31 miljard gulden ten op-

31

Page 33: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

32

zichte van de gerealiseerde opbrengsten is, in lopende prijzen, berekend over de periode 1970 tot en met 1979. De Spierenburg­onderhandelingen hebben in 1981 voor verbeteringen gezorgd, maar de aardgasexportprijs is nog lang niet op het niveau van laagzwavelige ruwe aardolie. Alhoewel een koppeling op dat ni­veau mogelijk is, dienen we ons niet te zeer rijk te gaan rekenen, in verband met tal van factoren, aldus Wieleman. Zie ook: De prijs van aardgas, bijlage Vrij Nederland, 12 februari 1983, p.34.

12. Tuininga, E. J., Toekomst Steenkool Onzeker, in: Intermediair, 19e jaargang, 29/30 - 29 juli 1983. Verder als: Toekomst Steen· kool.

13. "De kernenergiecapaciteit in Nederland kan worden uitgebreid, als één van de mogelijkheden voor en beperkt blijvend tot de basislast in de electriciteitsopwekking", in TS-rapport nr. 45, p.83.

14. Zie voor een uitgebreide behandeling van de verschillen in ener­gieverbruik en de oorzaken daarvan: Centraal Plan Bureau, Centraal Economisch Plan 1983, Den Haag, 1983, Bijlage VI, p.327. e.v. en tevens Energiescenario's en Kernenergie, pp. 60 en 61.

15. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Beleidsge­richte Toekomstverkenning. Deel 2: Een verruiming van perspectief, rapport nr. 25, Den Haag, 1983. Verder als: BTV -2.

16. Idem, p.162. 17. De scenario's in BTV-2 lopen "slechts" tot 1990, in tegenstelling

tot de in paragraaf 4 te bespreken scenario's, welke een toe­komstbeeld voor het jaar 2000 opleveren. Wij laten de BTV -2 scenario's daarom hier verder buiten beschouwing.

18. Zie voor een uitvoerige behandeling van de economische scena­rio's: Energiescenario's en Kernenergie. Ook: Driehuis, W., Van Ierland, E.C. en Van den Noord, P.J.: Toekomstscenario's in discussie, in: Economisch-Statistische Berichten, 68e jaar­gang, nr. 3417, 10 augustus 1983, pp. 696-704.

19. Centraal Plan Bureau, Centraal Economisch Plan 1983, Den Haag 1983, pp. 301-326.

20. Commissie Bestaande Kerncentrales, Den Haag, 12 januari 1983 en Wessels, M., De Kerncentrales van Dodewaard en Borssele, geschrift nr. 47 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstich­ting, Den Haag, 1983. Verder als: TS-rapport, nr. 47.

21. Economische aspecten van Kernenergie: Zie Energiescenario's en Kernenergie, hoofdstuk IV, p.89 e.v. Op basis van lagere stroomkosten per kWh resulteren gunstige, directe economische effecten, terwijl er ook meer indirecte, gunstige effecten te ver­wachten zijn. Ten opzichte van eenzelfde vermogen aan kolene­nergie vallen vooral de extra investeringsbedragen in kernener­gie op.

22. BTV-2, p. 240 e.v. 23. Over de (on)verenigbaarheid van de doelstellingen produktie­

groei en milieubehoud is veel geschreven. In het kader van de BMD schrijft het Centrum voor Energiebesparing in Bijlage IV bij Het Tussenrapport, van de Stuurgroep BMD, Den Haag, ja­nuari 1983, p. 215: "Het conflict ligt niet tussen milieu en werk­gelegenheid maar tussen produktie (plus consumptie) en milieu-

Page 34: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

behoud (en energiebesparing)". Voor een ander geluid: Milieu, Groei en Schaarste, geschrift nr. 26 van de Prof. Mr. B. M. Tel­dersstichting, Den Haag, 1975. Wat betreft de onverenigbaarheid van produktiegroei en het afzien van kernenergie (in de vorm van snelle kweekreactoren), zie: Hueting, R., Kernenergie en Produktiegroei, in: Economisch-Statistische Berichten (ESB), 22/29-3-1978, p. 292.

24. Toekomst Steenkool, p. 23. 25. Wenzel, K. F., Im Winde wehen die Abgasfahnen, in Die Welt, 9

juli, p. 15. 26. Het Financieele Dagblad, 28 juni 1983. Dit inzicht is het resul­

taat van een onderzoek van de Technische Hogeschool Twente. 27. "De risico's van het normale bedrijf van kerncentrales in ons

land voor het milieu zijn naar verwachting verwaarloosbaar", in Het Tussenrapport, p. 93.

28. Zie: TS-rapport, nr. 47, Bijlage VI en de daarin behandelde re­cente literatuur.

29. Zie de mening van de hoogleraren Van Bekkum (TNO) en Van Putten (TNO), dat uit allerlei onderzoek blijkt dat de lage stra­lingsdoses van kerncentrales een volkomen te verwaarlozen ef­fect zouden kunnen hebben op het veroorzaken van kanker. Van Putten signaleert in de BMD een groot contrast tussen de emotionele opvattingen van politieke groeperingen enerzijds en de zorgvuldig geformuleerde verklaringen van wetenschappers anderzijds. In: Het Financieele Dagblad van 15 juli 1983. Zie hierover ook: Risico's van kleine doses ioniserende straling, tek­sten van een gelijknamig symposium in: Energie Spectrum, 7e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1983.

30. Van Giessen, M., Gerrichhauzen, L.G. en Van Mierlo, J. G. A. Tien jaar politieke strijdpunten, in: Acta Politica, nr. 2, 1983, p. 213.

31. Idem, p. 201, tabel 1. 32. Idem, p. 214, tabel 12. 33. Uitkomst NIPO-enquête, 19 februari 1982, bericht no. 2167. 34. Zie recente publicaties van het Internationaal Energie Agent­

schap van de OECD en de Wereldbank, vermeld in: Het Finan­cieele Dagblad, 26 juli 1983 en NRC-Handelsblad, 13 juli 1983. Het lijkt overigens wel zo, dat het wereldenergieverbruik min­der zal toenemen dan eerder werd verwacht. Zie de laatste bere­keningen van de Wereld Energie Conferentie, in: De Telegraaf, 30 augustus 1983. Op de (resterende) verwachte toename, is de in dit artikel veronderstelde, voorlopig per saldo stijgende energie­prijs gebaseerd. Andere ontwikkelingen binnen bepaalde termij­nen zijn echter nooit uitgesloten.

35. Aarts, P. W. H., en Renner, M.: Het dodelijk medicijn voor de OPEC, in ESB, 68e jaargang, nr. 3410, 22 juni 1983, pp. 560-561.

36. BTV-2, p. 40 e.v. 37. Idem, p. 42. 38. Idem, p. 42. 39. Den Uyl, J. M., Die tijd komt nooit meer terug, in: Inzicht en

Uitzicht, pp. 204-215 (zie noot 2). Dit economisch-politieke opstel uit 1977 is vooral ingegeven door de ontwikkelingen op energie­gebied na de eerste oliecrisis van 1973-1974. De inhoud ervan

33

Page 35: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

34

sluit goed aan bij de in dit artikel behandelde facetten van de ~MD en geeft, vanwege de toekomstgerichtheid ervan, de moge­lijkheid onze denkbeelden te toetsen aan de "inzichten en uit­zichten" van Den UyL

40. Zie bijvoorbeeld: Diepenhorst, I. A., Hoe aanvaardbaar is het li­beralisme?, in Christen-Democratische Verkenningen, nr. 12, 1982, p. 590.

Page 36: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

DE ROL VAN DE OVERHEID BIJ DE ZORG VOOR DE KW ALlTElT VAN HET ONDERWIJS.

A. J. E.G. Renique

1. Inleiding In artikel 23 (voorheen 208) van de grondwet staat onder meer: "Het onderwijs is een voorwerp van aanhoudende zorg der regering." "De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting." Duidelijk is dus dat de overheid een belangrijke rol wordt toebedacht bij de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs. In dit artikel wil ik nader ingaan op deze rol van de overheid. Daarbij wil ik drie deelaspekten onderscheiden: - de normstelling (kwaliteitsbepaling); - de toetsing in hoeverre de gestelde normen zijn behaald

(kwaliteitsbewaking); - de zorg voor goede randvoorwaarden (kwaliteitsbevordering). Op elk van deze drie gebieden heeft de overheid een taak vanuit de grondwettelijke opdracht. Hierbij dient zich wel de vraag aan in welke mate de overheid hier een verantwoordelijkheid heeft en wat de relatie is tussen de vrijheid van het individu en georganiseerde groepen van individuen enerzijds en de door de overheid te stellen kaders anderzijds. Over elk van de drie deelaspekten van kwaliteitszorg wil ik in dit verband enige opmerkingen maken. Daarbij zal ik op een aantal punten een vergelijking maken tussen het liberale en het socialistische standpunt. Ook de rol van de confessionelen komt ter sprake.

2. Begrippen: Voorafgaand aan de behandeling van de drie deelaspekten geef ik een korte toelichting op enkele gebruikte termen en begrippen.

Overheid: In de beschrijving van de drie aspekten van kwaliteitszorg wordt vaak het begrip "overheid" gebruikt. Juist als het gaat om een liberale stellingname, verdient dit enige toelichting. Waar liberalen tégen zijn is de gedachte van een soevereine staat die als systeem de zorg heeft voor de kwaliteit van het onderwijs. Deze opvatting leidt tot een zeer centralistisch model met kenmerken die meer bij een totalitair regime dan bij een democratie horen. Wanneer dan ook in dit artikel het begrip "overheid" is gebruikt, wordt daarmee bedoeld de democratisch gekozen groep van verantwoordelijke personen die in nauwe samenspraak met vertegenwoordigers van voor het onderwijs relevante maatschappelijke zowel als professionele organisaties het onderwijsbeleid voeren. Om in termen van Popper te spreken 1): Het gaat niet om de overheid als institutie, als

35

Page 37: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

36

apparaat, maar om de personele overheid, als verzamelterm voor een groep mensen die elk via een proces van checks and balances door hun achterban worden begeleid. Met name als het gaat om onderwijs en cultuurpolitiek is landsbestuur bij uitstek een maatschappelijk proces en geen technocratische bezigheid.

Eindtermen: A. D. de Groot geeft de volgende definitie 2): "Eindtermen van onderwijsprogramma's zijn einddoelstellingen van dat programma zoals die aanvaard, gespecificeerd en geconcretiseerd zijn of kunnen worden." De Groot geeft hiermee aan dat als regel eindtermen concreter en specifieker dienen te zijn dan doelstellingen. De Groot: "doelstellingen" kunnen wel, "eindtermen" kunnen niet bestaan uit vrijblijvende wenselijkheidsuitspraken" 2). Bij eindtermen gaat het er dus om de doelstellingen zoveel mogelijk te vertalen in concrete kennis en vaardigheden, in gedrag waartoe de leerling na verwerking van de betreffende leerstof in staat moet zijn.

Politieke stromingen: Wanneer in dit artikel gesproken wordt over liberalen, socialisten en confessionelen, dan zijn daarmee de drie hoofdstromingen aangeduid zoals die in de huidige Nederlandse politiek voorkomen. Daarbij wil ik aantekenen dat in mijn opvatting de liberale stroming in de moderne samenleving verstaan moet worden als een geestesstroming waarin de zorg voor individuele vrijheid en ontplooiing hand in hand gaat met medeverantwoordelijkheid voor de samenleving als geheel en voor sociale rechtvaardigheid. Eendimensionale uitwerkingen van het liberalisme zoals het staatkundig liberalisme of het economisch liberalisme zijn naar mijn oordeel te beperkt als leidend principe voor de huidige samenleving. Ten aanzien van het socialisme zou ik willen opmerken dat voor wat betreft de rol van de overheid het onderscheid tussen sociaal­democraten (revisionisten) en marxisten van belang is. Juist als het gaat om de rol van de overheid is de neiging tot een centralistische aanpak groter naarmate men meer affiniteit heeft met communistische denkbeelden.

Centrale Werkgroep: Diverse malen komt in dit artikel de Centrale Werkgroep ter sprake. Dat is een overleggroep waarin het ministerie overlegt over de nota's "verder na de basisschool" (VBaO-nota) en "de tweede fase vervolgonderwijs", met vertegenwoordigers van leraren-, ouder- en besturenorganisaties. Het kabinet zal op basis van de resultaten van dat overleg in de loop van 1984 voorstellen formuleren voor de vernieuwing van het voortgezet onderwijs, waaronder de inrichting van de middenschool. Recentelijk (juni '83) is het overleg over de VBaO-nota afgerond. 3)

3. De normstelling. Er is in ons land, zowel binnen het onderwijsveld als in wetenschap en politiek, een overeenstemming groeiende over de gedachte dat voor onderwijs gedurende de leerplichtige leeftijd een aantal minimumeindtermen per leergebied geformuleerd dienen te

Page 38: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

worden. Deze minimumeindtermen belichamen een cultuurpolitieke doelstellihg: wat zou iedere burger toch minstens moeten kennen en kunnen en wat kan bovendien het beste op school worden geleerd. Deze eindtermen zijn dus maatschappelijk bepaald. Ook voor het vervolgonderwijs na de leerplicht leeft een dergelijke mening. V oor dat onderwijs zouden dan vertegenwoordigers vanuit beroepenvelden en wetenschap de eindtermen mede moeten bepalen. Deze normstelling is zowel van belang voor het in stand houden en kwalitatief verbeteren van onze samenleving, als voor het garanderen van gelijke kansen voor iedereen. Zónder een dergelijke normstelling zou het algemene onderwijsniveau aan het toeval worden overgelaten en zouden de verschillen tussen scholen erg groot worden. Liberalen en socialisten hebben hierover geen verschillend standpunt. Wel is het zo dat bij de socialisten het argument van gemeenschappelijkheid overheerst en bij liberalen het argument van gelijke kansen en het nuttigheidsaspekt. Zo lezen we in een commentaar van een PvdA-werkgroep op de nota "Verder na de basisschool" het volgende: "Wij zijn van mening dat in het voortgezet basisonderwijs het begrip funderende educatie centraal moet staan. Funderende educatie beoogt met name die basisvorming te geven, die voor allen van belang is." 4) Uit de aanhef van het liberaal verkiezingsprogramma '81-'82 over onderwijs citeren we: "Door goed onderwijs kan het best worden bereikt dat iedereen op latere leeftijd zelf zijn of haar richting kiest en die plaats in de samenleving die het beste bij hem of haar past. Een liberaal onderwijsbeleid streeft naar gelijkwaardige mogelijkheden, maar gaat uit van de eigen aard en aanleg van iedere leerling." Deze laatste toevoeging geeft al aan dat de liberalen veel waarde hechten aan differentiële eindtermen: eindtermen die voor verschillende leerlingen al naar gelang hun aard en aanleg verschillend kunnen zijn. Uit liberaal oogpunt is het gewenst dat het individu, al naar gelang zijn belangstelling en mogelijkheden, zich kan ontplooien in de richting van verdergaande eindtermen dan de minimale. Daarbij is het ook voor de differentiële eindtermen in liberale optiek van belang dat ze duidelijk omschreven worden. De twee belangrijke gedachten daarbij zijn de kansengelijkheid voor de leerlingen (het moet niet mogelijk zijn dat scholen sterk verschillende uitleg kunnen geven aan de differentiële eindtermen) en een grotere herkenbaarheid voor de vervolgopleidingen en het beroepsleven. Socialisten daarentegen wijzen herkenbare differentiële eindtermen af. Zij ontkennen uiteraard niet dat de ene leerling verder komt dan de andere of voor andere aspekten van het leergebied belangstelling heeft. Men heeft er echter geen behoefte aan om deze verschillen expliciet te maken, bijvoorbeeld door keuzevakken aan te bieden of binnen een leergebied boven de minimumeindtermen ook verdiepings- en verrijkingsstof aan te bieden en de mate van verwerking daarvan een rol te laten spelen bij doorstroming naar het vervolgonderwijs. Het ideologisch argument daarbij is dat dergelijke keuzemogelijkheden een bevestiging zullen inhouden van de verschillen tussen de sociale milieu's (en sinds kort wordt ook het sekseverschil steevast in dit verband aangehaald) en daarom ongewenst zijn. De eerder

37

Page 39: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

38

genoemde werkgroep van de PvdA adviseert zelfs om terwille h±ervan het linkse ideaal van een vierjarige middenschool te offeren: "Door de politieke verhoudingen en de opvattingen in het onderwijsveld gesteld voor een keuze tussen enerzijds een kursusduur van vier jaar en anderzijds het behoud van essentiële kenmerken van funderende educatie (gelijk onderwijsaanbod; geer. keuzevakken; geen selectie; open toelating tot het vervolgonderwij> kiezen wij voor het laatste." 5) Ik signaleer daarbij dat kennelijk di invloed van centralistisch denkende vleugel als het gaat om onderwijs behoorlijk sterk is binnen de PvdA. De nadruk op het gemeenschappelijke is bijzonder groot. Niet onvermeld mag blijven dat binnen de PvdA ook nog altijd sterk de gedachte leeft van emancipatorisch onderwijs. In die gedachte staat de leerling centraa en niet het onderwijsaanbod: de leerling dient volop te kunnen kiezen uit leerstof én de wijze van verwerking ervan. Ook de schoo: dient in die opvatting alle vrijheid te hebben en niet gebonden te zijn aan leerplankaders en allerlei organisatorische randvoorwaarden. Bepaalde vormen van projektonderwijs kunnen als concreet pedagogisch-didactisch resultaat van deze stroming worden gezien. Juist door de grote verschillen tussen scholen en binnen de scholen ontkomen de voorstanders van emancipatorisch onderwijs aan het verwijt dat er maatschappelijke selectie kan plaatsvinden: de verschillen zijn immers zo talrijk dat ze nooit gehanteerd kunnen worden door de vervolgopleidingen en het beroepsleven. In de Centrale Werkgroep over de middenschoolligt als compromii op tafel dat het aantal verschillende afsluitingen zo beperkt mogelijk moet zijn (2 à 9), afhankelijk van de aard van het leergebied en di gewenste begintermen voor de verschillende vervolgopleidingen. Daarnaast is bepaald dat er een raamleerplan moet komen, waarbinnen alle eindtermen dienen te vallen en dat elke middenschool zal aanbieden. Naar mijn mening is daarbij nog te weinig uitgewerkt in welke mate en op welke wijze de leerling in de middenschool keuzemogelijkheden moet hebben binnen de termen van het raamleerplan. De SLO (Stichting Leerplan-Ontwikkeling) adviseert een oplopend percentage over de drie leerjaren van 20 à 40% van de beschikbare tijd. Daarbij zouden enkele keuzebeperkingen kunnen voorkomen dat er on-omkeerbare richtingen worden ingeslagen. Bijvoorbeeld zou elke leerling tenminste een beroepsvoorbereidende cursus moeten volgen en niet meer dan 2 à 3 op elkaar aansluitende cursussen (bijvoorbeeld alleen maar electrotechniek). De SLO wijst daarbij op het "common-core debate" in Engeland en Amerika. Zo'n combinatie van gemeenschappelijk aanbod naast keuzecursussen is uit liberaal oogpunt aantrekkelijk. De socialisten daarentegen zijn er. omdat zo verschillen tussen leerlingen weer expliciet worden, op tegen. Als politieke kanttekening bij keuzevrijheden in het (voortgezet) onderwijs zou ik nog willen opmerken dat naar mijn mening de overheid bij het bepalen van het aanbod niet voorbij kan gaan aan de algemene maatschappelijke behoefte. De beperking om bij het bepalen van de aan te bieden keuzemogelijkheden, althans globaal. rekening te houden met de maatschappelijke vraag lijkt a-liberaal.

Page 40: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Toch is pit nu een voorbeeld waarbij de zorg voor individuele vrijheid en ontplooiing hand in hand gaat met medeverantwoordelijkheid voor de samenleving als geheel en voor sociale rechtvaardigheid. Heel concreet zou het nodig kunnen zijn prioriteit te geven aan nieuwe keuzemogelijkheden (Spaans, informatica, korte opleidingen in het beroepsonderwijs) en bestaande kritisch te bezien (destijds wierp bijvoorbeeld minister Albeda in een rede voor het Nederlands Genootschap van Leraren de vraag op naar de relevantie van Sanskriet als keuzemogelijkheid in het hoger onderwijs). Ook kan de discussie gaan in de richting van verbreden van de doelgroep van bepaalde keuzemogelijkheden en vernieuwing van de inhoud. Ik denk daarbij aan de plaats van klassieke vorming in het voortgezet onderwijs. Zeker in het hoger onderwijs, waar het vaak gaat om dure opleidingen, zal het ook voor liberalen onontkoombaar zijn om enige capaciteitsplanning die globaal rekening houdt met de maatschappelijke vraag te accepteren. Het lijkt me overigens ook voor het individu bijzonder frustrerend wanneer hij/zij na afloop van een jarenlange en gerichte hogere studie zijn keuzevrijheid niet werkelijk kan realiseren in de vorm van een passende beroepsuitoefening. En sociaal gezien dienen we ons te realiseren dat bij ontbreken van enige afstemming feitelijk tegelijk de keuzemogelijkheden van veel (andere) individuen juist worden beperkt omdat met dezelfde middelen studieplaatsen gefinancierd hadden kunnen worden waar meer maatschappelijke vraag naar is. De tweefasenstructuur in het hoger onderwijs en de komende operaties van taakverdeling en concentratie in het hoger onderwijs, zijn te zien als een poging om een uitweg te vinden uit het geschetste spanningsveld. Een aspekt van de normstelling tenslotte, dat pas bij de economische recessie de volle aandacht heeft gekregen, is het onderwijsrendement. In het onderwijsbeleid wordt meer dan voorheen de tijd waarbinnen leerlingen tot bepaalde eindtermen redelijkerwijs moeten kunnen komen, als een normstellende factor gezien. Bij de discussie over de middenschool is gebleken dat men geen flexibele grenzen wil voor de cursusduur maar een vaste termijn van drie jaar met alleen uitzonderingen voor bijzondere gevallen (ernstige ziekte bijvoorbeeld). Ook de nota over het vervolgonderwijs in de tweede fase van het voortgezet onderwijs gaat uit van een beperkte verblijfsduur. Uit liberaal oogpunt constateren we uiteraard een spanning tussen de vrijheid van het individu om zijn leerweg te kiezen, ook als die via langdurige omwegen gaat, en de beperkte financiële mogelijkheden. Het lijkt erop dat er noodgedwongen gekozen zal moeten worden voor het standpunt dat ieder evenveel, maar in tijd gezien beperkte, kans moet krijgen om zich te ontplooien. De vraag is overigens gewettigd of het huidige mammoetwetsysteem juist van zijn oorspronkelijke opzet is afgeweken, doordat aan de verblijfsduur géén beperkingen zijn gesteld. Het percentage zittenblijvers is namelijk inmiddels weer vergelijkbaar als met dat van het pre-mammoetstelsel! Bovendien stromen er veel leerlingen af (gaan naar een lager schooltype) en weinig op. Beide effekten zouden waarschijnlijk anders liggen bij een beperkte verblijfsduur. Er zou dan een grotere druk liggen op het werkelijk gebruik maken

39

Page 41: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

40

van alle op-, af-, en doorstroommogelijkheden 7) van het mammoetwetsysteem en de schoolkeuze zou in een aantal gevallen waarschijnlijk ook iets voorzichtiger geweest zijn om het risico van mislukking te verkleinen.

4. De toetsing: Op het gebied van de controle op het bereiken van de gestelde normen doen zich ook weer zowel overeenkomsten als verschillen voor tussen de liberale opvatting en de socialistische opvatting. In beide opvattingen wordt de wenselijkheid onderschreven dat de kwaliteit van het onderwijs als systeem voortdurend moet worden getoetst. Dit kan op verschillende manieren gebeuren. In verband met het middenschooloverleg worden daar bijvoorbeeld door het departement van 0 en W een drietal middelen voor genoemd: toezicht door de inspectie op het schoolwerkplan en de uitvoering daarvan door de inspectie, kwaliteitstoetsen en regionaal overleg. In het schoolwerkplan moet blijken dat de school een per leergebied en leerjaar vastgelegd minimum aantal uren onderwijs aanbiedt. Daarnaast moet de school de landelijk bepaalde eindtermen herkenbaar als doelstellingen opnemen in het schoolwerkplan. Ook dienen er eisen gesteld en getoetst te worden wat betreft de opleiding en bevoegdheid van de leraren die voor de diverse onderdelen van het schoolwerkplan worden ingezet. De kwaliteit van de resultaten kan worden gemeten door in de diverse leerjaren een steekproef van leerlingen een toets te laten maken en de resultaten daarvan landelijk te vergelijken. Via regionaal overleg tenslotte, ondermeer met scholen van vervolg-onderwijs, kan bevorderd worden dat scholen kwalificaties leveren die voldoen aan de gewenste begintermen van het vervolgonderwijs of vanuit de beroepenwereld. Overigens zou, vanwege kansengelijkheid, dat regionaal overleg niet meer en niet minder dienen te zijn dan nadere uitwerking van een in landelijk overleg tot stand gekomen kader. Behalve het schoolgericht toetsen van de kwaliteit wensen liberalen echter ook inzicht in individuele resultaten. Behalve dat zij vinden dat het individu en de samenleving recht hebben op deze informatie, zien zij dit ook als een middel om de kwaliteit van de school te toetsen. Tijdens het overleg in de centrale werkgroep over de middenschool deed zich de opmerkelijke situatie voor dat een aantal woordvoerders wel schoolgerichte toetsen wilden afnemen, maar die zouden dan volstrekt anoniem door de leerlingen gemaakt moeten worden! Noch de leerlingen zelf, noch de ouders, noch de school zouden mogen weten wie welke scores heeft behaald. Deze mening past bij de socialistische kijk op eindtermen, namelijk een streefrichting van wat de school met de leerlingen moet zien te bereiken. Liberalen wensen eindtermen tevens te zien als een (minimum-) norm waaraan leerlingen redelijkerwijs moeten kunnen voldoen wanneer ze op een serieuze manier van het onderwijsaanbod van de school gebruik gemaakt hebben. Overigens moet opgemerkt worden dat de oostblok-socialisten géén bezwaar hebben tegen leerlinggerichte toetsing. Bezwaren tegen leerlinggerichte toetsen van de kant van de sociaal-democraten hebben namelijk niet alleen als achtergrond het feit op zich dat daardoor weer verschillen tussen leerlingen zichtbaar worden. Er is

Page 42: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

namelijk een subtiel maar belangrijk verschil mogelijk in de intentie. waarmee we leerlinggericht toetsen. Werkelijk liberaal naar mijn mening is de eenvoudige intentie om te willen weten! De school, de leerling, zijn ouders en de vervolgscholen hebben dan betere mogelijkheden om zinvolle adviezen te geven respectievelijk een goed gebruik te maken van de individuele keuzevrijheid. Zelfs is denkbaar dat ondangs de leerlinggerichte toetsen de uiteindelijke keuzen volledig vrij worden gelaten. Enige beperking echter kan, zowel om het individu tegen zichzelf te beschermen als om de keuzevrijheid van anderen niet nodeloos te beperken, geboden zijn bij keuzen die evident tot een mislukking moeten leiden. Het moet dan gaan om gevallen waarin de keuze van leerlingen/of ouders wel heel ver afwijken van hetgeen de adviezen van de leraren en de resultaten van toetsen uitwijzen als waarschijnlijke mogelijkheden voor vervolgstudie.

Een geheel andere intentie is die waarbij aan het systeem zelf een selecterende werking wordt toegekend. Bij zo'n systeemselectie worden de toetsresultaten vertaald in gerichte en vaak zeer beperkte aanduiding van keuzemogelijkheden die de leerling (nog) heeft. In staatsgeleide samenlevingen, zoals de communistische landen, wordt voortdurend leerlinggericht getoetst, om zodoende de beste wiskundigen, technici, ruimtevaarders, schaatsers, gewichtheffers enz. op te sporen en in te zetten voor het verder brengen van het specialisme, niet in de laatste plaats ter meerdere eer en glorie van de natie. Tegen deze vorm van selectie is dan ook niet alleen vanuit liberaal maar ook vanuit democratisch oogpunt bezwaar te maken. Ik wijs in dit verband op het werk van Karl Popper: "The open society and its enemies" 8) waarin hij benadrukt dat een democratische samenleving vooral een persoonlijke en niet primair institutionele benadering vraagt. In het bijzonder geldt dit volgens Popper voor de wijze waarop in een samenleving de intellectuele elite en leiders geselecteerd worden. Popper zegt daarover: "Institutions for the selection of the outstanding can hardly be devised. Institutional selection may work quite well for such purposes as Plato had in mind, namely for arresting change. But it will never work well if we demand more than that, for it will always tend to eliminate initiative and originality and, more generally, qualities which are unusual and unexpected. This is not a criticism of politica! institutionalism. It only re-affirms what has been said before, that we should always prepare for the worst leaders, although we should try, of course, to get the best. But it is a criticism of the tendency to burden institutions, especially educational institutions, with the impossible task of selecting the best." Met name dit intentieverschil zou in de discussie over leerlinggerichte toetsen explicieter aan de orde moeten komen. Zelf heb ik het eens aldus verwoord: "Als een kleermaker mij de maat neemt, doet hij dat niet om mijn maten te vergelijken met die van mijn voorganger, maar om een pak te kunnen maken dat mij past." De achterdocht evenwel tegen de intentie waarmee van liberale zijde gepleit wordt voor leerlinggerichte toetsen blijkt in de praktijk groot te zijn.

41

I

Page 43: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

42

5. De randvoorwaarden. De· overheid heeft naast het recht op bepaling en bewaking van di kwaliteit daarnaast ook de plicht om het onderwijs in staat te steller om aan de gestelde eisen te voldoen. Om te beginnen dient de overheid te zorgen voor materiële randvoorwaarden zoals gebouwen, lokaalinrichting, praktikuminventaris, exploitatiekosten etc. Daarnaast eist goed onderwijs ook een goede personele voorziening. Dat laatste heeft een kwantitatief aspekt (bijvoorbee!C aantal leerlingen per leraar) en een kwalitatief aspekt: de kwalitet' van de opleiding van leraren bijvoorbeeld dient grote aandacht te hebben van de overheid. Ten derde kan niet gemist worden een aantal doelmatig werkende ondersteunende instanties. Landelijk i' er bijvoorbeeld behoefte aan instituten zoals het SLO (leerplanontwikkeling), CITO (toetsontwikkeling) en SVO (onderzoek). Op schoolniveau moet bovendien externe hulp kunner worden ingeroepen van zowel SLO en CITO als van instellingen voor pedagogisch-didactische begeleiding en de initiële opleidingen (nascholing). Een randvoorwaarde met veel deelaspekten is het criterium dat he: onderwijssysteem voor de burgers een hoge mate van toegankelijkheid dient te bezitten. Om te beginnen dienen van de diverse schooltypen en onderwijsvormen er voldoende voorhanden te zijn in een regio. Daarnaast is het in de Nederlandse situatie gewenst dat ook naar richting (religie, levensbeschouwing) eveneem voldoende aanbod is binnen een regio. Tenslotte dienen voor de leerlingen, met name in achterstandssituaties, drempelverlagende stimulansen gegeven te worden en extra begeleiding binnen het systeem. De eerste twee aspekten worden in ons land behartigd door de zogeheten koepelorganisaties, die de verscheidene denominaties (openbaar, neutraal bijzonder, katholiek, christelijk) vertegenwoordigen. Hoewel we in een dichtbevolkt land leven, is het voor iedereen duidelijk dat de spreiding naar schoolsoort en richting in de toekomst onder druk zal komen te staan door zowel de terugloop van leerlingen als de economische problemen. De socialisten hebben bovendien al enige jaren geleden principiële bezwaren geuit tegen het huidige systeem van planning. Wanneer di koepelorganisaties niet onderling tot oplossingen komen, ligt het or de weg van de overheid om met voorstellen te komen voor herschikkingsprocedures. Een discussie, waaraan liberalen zeker hun bijdrage zullen moeten leveren, is te verwachten over de vraa1 wat nu precies "verlangd onderwijs" en "vrijheid van onderwijs" betekent. Op grond waarvan kiezen ouders nu feitelijk de school voor hun kinderen; komen de huidige procedures voor planning van onderwijsvoorzieningen daaraan tegemoet? Ook is te verwachten dat de bijzondere scholen uitdrukkelijker dan tot op heden zullen worden uitgenodigd om hun identiteit uit te dragen. Overigens zou ik in het algemeen de vraag op willen werpen of uil liberaal oogpunt het bijzonder onderwijs niet alleen bestaansrecht moet worden gegund, maar principieel gelijkwaardig is als het gaat om vrijheidsbeleving, aan het openbaar onderwijs. Tegenover een mindere mate van toegankelijkheid (men moet loyaal zijn ten aanzien van de doelstelling van de school), staat immers juist de vrijheid van het kiezen van de nadere bijzondere doelstelling. In

Page 44: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Duitsland heeft men dan ook als aanduiding voor bijzondere scholen dan oök de aardige aanduiding: "Schüle mit freier Trägerschaft". Dit alles laat uiteraard onverlet de positieve waardering van liberalen voor openbaar onderwijs als noodzakelijk aanwezige basisvoorziening en als ontmoetingsplaats van gezindten en culturen. Een belangrijk deelaspekt van toegankelijkheid is een goede en sociaal rechtvaardige regeling van de studiefinanciering. In veel Europese landen is dit momenteel een politiek aktueel onderwerp. Uit liberaal oogpunt zal een evenwicht gevonden moeten worden tussen enerzijds het wegnemen van drempels voor leerlingen uit de sociaal zwakke milieu's en anderzijds het in zekere mate laten gelden van het profijtbeginsel. Ook de opvatting over de plaats en functie van het gezin in de huidige samenleving zijn daarbij in het geding. Hoewel enerzijds de stellingname lijkt te verdedigen dat de studiefinanciering volledig onafhankelijk van de gezinssituatie zo moeten plaatsvinden, schept dit anderzijds naar mijn mening problemen, ook of juist uit liberaal oogpunt. Immers op deze wijze ontstaat er toch weer een kansenongelijkheid, bijvoorbeeld omdat de hogere milieu's dan beter in staat en geneigd zullen zijn om allerlei extra's te bekostigen (meer geld voor eigen studieboeken, deelstudies aan gerenommeerde buitenlandse universiteiten e.d.) Bovendien moet dan in een zwakke economie ofwel het aantal studenten drastisch ingeperkt worden, ofwel het niveau van de financiering aanzienlijk lager waardoor juist voor de lagere milieu's de drempel vaak te hoog wordt 9).

6. De relatie tussen randvoorwaarden en normstelling. Er bestaat een direkte relatie tussen de normstelling en de randvoorwaarden. Hoewel dat een welhaast bedrijfsmatige vanzelfsprekendheid is, wordt hier politiek tot dusver nog maar weinig aan getild. De neiging bestaat om bij zwakke economie de randvoorwaarden aan te tasten maar de normstelling ongewijzigd te laten. Dit levert een grote spanning op die de scholen en de leraren vervolgens moeten zien te verwerken. Los van de vraag of het aandeel van onderwijs aan de bezuinigingen niet lager zou moeten worden gesteld (vanwege de effekten die al optreden door korting op de ambtenarensalarissen welke doorberekend worden in de onderwijssalarissen), wordt het tijd om politiek ook onder ogen te zien dat bezuinigingen de kwaliteit van het onderwijs aantasten. Door de bezuinigingen komen zaken als het onderwijsaanbod, de mate van begeleiding van leerlingen, de keuzemogelijkheden voor leerlingen, onder druk te staan. Ook de pedagogisch-didaktische mogelijkheden worden beperkt wanneer de groepsgrootte toeneemt. Verder kunnen aan de toch al zeer omvangrijke leraarstaak niet elementen (zoals stagebegeleiding, tweede correctie van eindexamenwerk, vervanging) worden toegevoegd zonder dat andere dan geschrapt moeten worden of in omvang moeten worden teruggebracht. De politiek dient zich, meer dan tot nu toe, te bezinnen op deze nadelige effekten van verslechtering van de randvoorwaarden.

43

Page 45: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

44

7. Rol en invloed van de confessionelen. In·ons land wordt de discussie over de kwaliteitszorg door de overheid gecompliceerd door de verworvenheden van de schoolstrijd. Er is de afgelopen halve eeuw een interpretatie gegroeid van vrijheid van onderwijs die veel verder gaat dan de (vermoedelijke) intentie van de wetgever in artikel 23 van de grondwet. In wezen is de vrijheid van onderwijs ontstaan en bedoeld om de vrijheid van richting van onderwijs en de onderwijskundig· didactische vormgeving (inrichting) te waarborgen. Tegen deze interpretatie kan vanuit liberaal standpunt niets worden ingebracht. 1 Evenwel wordt meer en meer vanuit de confessionele hoek de aandrang op de overheid sterker om zich evenmin met de inhoud van het onderwijs te bemoeien. Recentelijk speelde deze kwestie bij de discussie over de eindtermen Pabo (pedagogische-akademie voor leraren in het basisonderwijs). Aanvankelijk lag het in de bedoeling om hiervoor vanwege de overheid een in de vorm van eindtermen uitgewerkt leerplankader vast te leggen. Via het onderwijsoverleg en de politiek is van deze voornemens echter weinig overgebleven: nog slechts enkele vage en algemene streefrichtingen. Hetzelfde • dreigt te gaan gebeuren met het MDGO (middelbaar diensten- en gezondheidsonderwijs). Ook daarvoor zijn in de proefprojekten eindtermen uitgewerkt. Opnieuw is het de vraag of het politiek haalbaar zal zijn om deze in regelgeving voor het MDGO om te zetten. Omdat vanuit het onderwijsveld telkens, nu ook weer in het overleg over de middenschool, de wens naar landelijk vast te leggen eindtermen naar voren komt, is het een droeve zaak dat een op zichzelf waardevolle vrijheid van onderwijs nu zó geïnterpreteerd t wordt dat de overheid nauwelijks nog tot normstelling zou mogen overgaan. Met name in onderwijs gedurende de leerplichtige leeftijd dient aan ieder een basisvorming te worden gegeven, waarvoor de overheid de minimum-eindtermen dient vast te leggen.

Een tweede dominante invloed die van de confessionele is uitgegaan betreft de prioriteitenstelling binnen de randvoorwaarden. De toegankelijkheid naar denominatie heeft bij de confessionelen altijd, 1 begrijpelijkerwijs, een zeer hoge prioriteit gehad. Die keren dat als argument werd gebruikt dat in een bepaalde regio een bepaalde schoolsoort nog niet of niet voldoende voorhanden was, was vaak éérst verkend of de dan te stichten school een van een bepaalde denominatie zou moeten zijn. In een tijd van forse groei in de deelname aan onderwijs en bovendien economische vooruitgang, was deze hoge prioriteit geen probleem. Nu echter zijn we op beide gebieden in een inkrimpende situatie verzeild. De bewindslieden onderkennen reeds zelf (zie, de nota "Minder leerlingen en toch") 1

dat allerlei integratie- en fusieprocessen onontkoombaar zijn. Ook zullen de al te klein wordende scholen moeten worden opgeheven. De wijze waarop een en ander precies zal verlopen en gecombineerd zal worden met een golf van vernieuwingen door de opeenvolgende onderwijsfasen heen (basisonderwijs, voortgezet onderwijs, hoger onderwijs) zal ongetwijfeld nog de nodige politieke stof doen opwaaien. Bij recente vernieuwingsprojekten, zoals het MDGO, is overigens al gebleken dat het vasthouden aan een hoge prioriteit • voor de toegankelijkheid naar denominatie, ten koste kan gaan van

Page 46: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

de onderwijskundige doelsteltmgen van het vernieuwingsproject zelf.

8. Slot. Er mag een toenemende belangstelling geconstateerd worden, zowel in de politiek als in het onderwijs, voor de rol van de overheid bij de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs. De nota van minister Pais met als titel "De kwaliteit van het onderwijs" (mei 1981) is daar een illustratie van. De huidige minister Deetman verklaarde nog onlangs 10); de nota van Pais als in grote lijnen ook actueel voor het huidig overheidsbeleid. Deze nota bevat overigens ook veel van de ideeën die in dit artikel naar voren zijn gebracht en draagt naar mijn mening een duidelijk liberaal stempel. Ik realiseer me dat het voor liberalen even wennen is om bij een zo belangrijke zaak als onderwijs aan de overheid een grote rol toe te kennen. Bedacht moet dan worden dat wijzelf die overheid vormen en dat het bovendien een liberale eis is dat het individu allerlei leerwegen moet kunnen kiezen binnen het onderwijsaanbod. Ook is een liberale eis dat aan de scholen de nodige vrijheid wordt gelaten op het gebied van richting en inrichting (bijvoorbeeid groeperingsvormen, integratie van vakken en leergebieden, differentiatievormen, schoolorganisatie). Het belang van gelijke kansen voor ieder op een optimale ontplooing, binnen grenzen van maatschappelijke redelijkheid, vereist echter een sturende rol van de overheid als het gaat om het onderwijsaanbod en om de spreiding van voorzieningen naar regio. De noodzaak hiertoe is bij een zwakke economie nog veel sterker dan bij een groei-economie.

NOTEN: 1. ZieK. Popper, "The open society and its enemies", hoofdstuk !.7. 2. Zie "adviezen over de basiseindtermen van het voortgezet

basisonderwijs", staatsuitgeverij, januari 1983, blz. 5. Behalve het artikel van De Groot wil ik in bijzonder ook noemen de bijdrage van J. F. Vos in dezelfde bundel, gebaseerd op een interessante typologie van onderwijssystemen van Bühl (1968).

3. De eindconclusies zijn inmiddels aan de minister aangeboden. Belangstellenden kunnen ze bij het ministerie van 0 en W opvragen.

4. Publicatie januari 1983, blz. 4. 5. Idem, blz. 8. 6. Zie "Overwegingen vanuit een oogpunt van

leerplanontwikkeling bij de wetgevingvoorbereidende nota Verder na de Basisschool", SLO, Enschede, januari 1983.

7. Opstromen is bijvoorbeeld tijdens het schooljaar overstappen van mavo-2 naar havo-2; afstromen is bijvoorbeeld na het eerste semester van mavo-2 overstappen naar lbo-2. Doorstromen is bijvoorbeeld na diploma mavo-4 overstappen naar havo-4.

8. o.c., hoofdstuk 1.7. 9. Voor een uitvoeriger beschouwing over het gezin verwijs ik

naar mijn bijdrage in Liberaal Reveil, 1981, nr. 3. 10. Tijdens het Rion-eongres over de kwaliteit van het onderwijs, 28

maart 1983.

45

Page 47: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

46

WEG MET HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS! Peter Delvaux

De lle stelling bij de Utrechtse dissertatie van A. C. de Roon in 1975 luidt: "Gevreesd moet worden dat het onderwijsbeleid van de huidige regering ongunstige gevolgen zal hebben ten aanzien van zowel het kwantitatieve overschot als van het kwalitatieve tekort aan academici". Het hiernavolgende is een poging in te gaan op verkeerde oplossingen die voor dit nog steeds actuele probleem zijn beraamd. Daarbij zal ik mij concentreren op de letteren, omdat ik daarin werkzaam ben. Er is veel te doen over de bezuinigingen in het wetenschappelijk onderwijs (w.o.) door middel van taakverdeling, reorganisatie en afslanking. Hoe belangrijk deze problemen ook zijn, de stofwolken die zij doen opwaaien, fungeren als rookgordijn voor andere processen. Aan de universiteiten kan al sinds lange tijd de volledige onderwijsbevoegdheid, thans eerstegraadsbevoegdheid genaamd, voor de school vakken behaald worden. Daarnaast bestaan avondopleidingen ter voorbereiding op het behalen van de actes voor middelbaar onderwijs (M.O.-actes), thans nog steeds zo geheten. Deze actes werden in landelijke examens behaald; thans worden ze doorgaans door de opleidingsinstituten afgenomen. De M.O.B-acte geeft de volledige bevoegdheid en kan slechts behaald worden door bezitters van de M.O.A-acte. Deze geeft de bevoegdheid onderwijs te geven in het m.a.v.o., m.e.a.o. en m.t.o. en de lagere klassen van het h.a.v.o. Aan de universiteiten kan deze eertijds onvolledige bevoegdheid, thans tweedegraadsbevoegdheid genaamd, niet verkregen worden. Bij de bezoldiging werd vroeger niet gekeken naar de school of klas waarin, maar naar de bevoegdheid waarmee de lessen gegeven werden. Lessen gegeven met een M.O.A-acte waren dus goedkoper dan lessen gegeven met een M.O.B-acte of een doctoraalbuL De leerkrachten waren doorgaans maar in één vak bevoegd. In 1970 vond minister Veringa dat aan deze logheid en verspilling een eind moest komen. Een eerste logische maatregel was, de benoembaarheid van onvolledig bevoegden in vaste dienst te verruimen. Op het idee volledig bevoegden voor onderwijs in de lagere klassen van het h.a.v.o. enz. niet méér te betalen dan onvolledig bevoegden, is men ten departemente pas veel later gekomen. Indertijd oordeelde de bewindsman dat de in één vak volledig bevoegden gewoon verdrongen moesten worden en dat derhalve zorg moest worden gedragen voor een veel groter aantal leraren met twee mindere bevoegdheden, en wel door de inrichting van dagopleidingen. Zo zijn de nieuwe lerarenopleidingen (NLO's) er gekomen, bestuurlijk veelal verbonden met de reeds bestaande

Page 48: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

M.O.-opleidingen. Ze heten nog steeds experimenteel te zijn - kijk naar hun gebouwen! - en behoren formeel nog niet tot het h.b.o. De dagopleiding voor de eerste graad is nog voorbehouden aan de universiteiten. Absalventen van de NLO's mogen daarheen doorstromen; hun diploma bezit hiervoor thans nog de waarde van een candidaatsbul, althans in Utrecht. Uiteraard had men op een ander idee kunnen komen. Toen bestond immers onaangetast nog het candidaatsexamen. Men had de daardoor voorhanden aloude twee-fasenstructuur kunnen uitbouwen door aan de candidaatsbul de tweedegraadsbevoegdheid te verbinden. Stonden de studenten immers niet onder de spanning helemaal te moeten afstuderen of te mislukken? Heeft A.D. de Groot voor de universitaire opleiding niet het expeditiemodel uitgevonden en tegenover het traditionele veldloopmodel geplaatst, om die druk van volledig te moeten slagen weg te nemen? Hier was een kans studenten de gelegenheid te geven halverwege de studie met een bruikbaar diploma af te zwaaien. Deze kans had zelfs dan benut moeten worden, als men daarnaast mensen zonder een v.w.o.­diploma of w.o.-ambities een dagopleiding voor het verwerven van de tweede graad wilde aanbieden. Ook na de oprichting van de NLO's had uit het druk beleden credo van de noodzaak van harmonisatie en coördinatie van h.b.o. en w.o. moeten volgen, dat de universitaire eerstegraadsbevoegdheid verleend werd aan bezitters van een tweedegraadsbevoegdheid waar ook verworven, en dat deze gelijkelijk konden verkiezen van verdere opleiding af te zien en dadelijk het onderwijs in te gaan. Daarna is op brede schaal ampel beraadslaagd over het in 1971 ingediende wetsontwerp voor de herstructurering van het w.o. Het werd in 1975 aangenomen en in 1976 volgden de discussies over de hieruit voortvloeiende (eerste) herprogrammering. De uitkomsten daarvan stelden de Tweede Kamer teleur en frustreerden minister Pais dermate dat hij in 1978 de eigen nota Hoger onderwijs voor velen (HOVV) uitbracht en vervolgens, in weerwil van de hierover gevoerde discussie, op uitnodiging van de Tweede Kamer de herprogrammeringsbepalingen van de wet herstructurering w.o. alsnog verving door het in 1979 gepubliceerde voorontwerp van wet twee-fasenstructuur w.o. en het navenante in 1980 ingediende wetsontwerp, dat hij in 1981 tot wet verheven zag. Financiële overwegingen kunnen hier uiteindelijk moeilijk aan ten grondslag hebben gelegen, zoals de Academische Raad (AR) in september 1978 heeft aangetoond op grond van het in diezelfde maand uitgebrachte advies van zijn permanente planningcommissie (PPC): de vervanging van de aanvaarde herstructurering door de twee­fasenstructuur was volgens de beschikbare parameters kostenneutraaL De lengte van programma's doet in dit verband slechts ter zake in haar verband met andere variabelen. De ingediende programma's te lang te achten, was dan ook uitvloeisel van de in de titel van de nota beleden keuze. Het vraagstuk van de cursusduur heeft daarbij onevenredig veel aandacht opgeëist. De voorstellen van de faculteiten der letteren behelsden een spreiding van cursuslengten tussen de vier en de vijf jaren met de neiging juist grote studierichtingen korter te bemeten dan kleine. Dat de verschillende disciplines nog eens onderling vergeleken zouden

47

Page 49: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

48

moeten worden en dat daarbij een hoger gemiddelde dan vier jaren tevoorschijn zou komen, was te zien vanaf het ogenblik waarin op aandrang van de Tweede Kamer de mogelijkheid om langer te programmeren reëel geopend was. De vraag of vier jaren genoeg zijn voor een academische studie, valt alleen in een academische en maatschappelijke context te beantwoorden; dat geldt zowel wanneer men zijn gezichtsveld tot Nederland beperkt als bij een vergelijking met het buitenland. Een beschouwing van deze context is thans urgenter en interessanter. Doordat het candidaatsexamen radicaal wordt afgeschaft en de tweede fase onder de einder blijft, betekent de zogenaamde twee­fasenstructuur de opheffing van wat haar naam inhoudt. (De invoering van de propedeuse, reeds eerder algemeen aanvaard, biedt daarvoor geen vervanging, is ook nooit hiervoor bedoeld geweest). De toelating tot de tweede fase is bij voorbaat zo zeer beperkt en zo onduidelijk geregeld, dat het geen verbazing mag wekken, dat zij thans blijkt helemaal niet gerealiseerd te zullen worden. De wet worden slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De vraag, hoeveel mensen voor welk onderwijs geschikt zijn en welk onderwijs dus aan hoeveel mensen aangeboden moet worden, leidt in de praktijk snel tot vruchteloze ideologische discussies omtrent aard en aanleg van mens en samenleving. Belangrijker dan te stellen dat velen, ja zelfs zeer velen hoger onderwijs zouden moeten kunnen genieten, was dan ook geweest een zodanige structurering van het w.o. dat enerzijds het ingangsniveau toereikend zou blijven voor de in de nota beaamde inhoudelijke doelstellingen, dat anderzijds ieder tot aan de top van zijn kunnen en zijn ambitie zou kunnen studeren en dat daar tussenin afzwaaimogelijkheden gecreëerd zouden worden met een duidelijke academische en maatschappelijke status; een structurering derhalve met een duidelijke verticale differentiatie. In de twee-fasenstructuur wordt wel gepretendeerd zulks te bieden, maar gebeurt het tegendeel. Nota en wet stellen voorop dat hoger onderwijs hoe dan ook aan velen aangeboden moet worden, om pas daarna te spreken van allen die daartoe de capaciteiten en de belangstelling hebben, en de vraag naar het haalbare niveau te beantwoorden met de stelling dat dit aan een ruim uitgelegd artikel 1 van de wet op het w.o. moet kunnen voldoen. Deze uitgangspunten hadden slechts gecombineerd kunnen worden door verticale differentiatie zonder van te voren opgelegde getalsmatige beperkingen. Aldus had ook het uitvalspercentage op verantwoorde wijze verkleind kunnen worden. Ook dan echter had het volgende in het oog moeten worden gehouden. Naarmate onderwijs tegen een lagere kostprijs aan meer gegadigden wordt aangeboden, zal de didactische kwaliteit dalen en zal ten gevolge daarvan hetzij de gemiddelde slaagkans hetzij het inhoudelijke peil of allebei dalen. Er had dan ook een expliciete prioritenkeuze moeten worden gemaakt t.a.v. de volgende vier grootheden: a. kosten, b. toelating, c. slaagkansen, d. peil. Ik wil mijn eigen prioriteitenkeuze niet verhelen. Voorop staat voor mij het peil, zij het gedifferentieerd (zie boven). Daaraan dienen de - eveneens gedifferentieerde - slaagkansen te worden gerelateerd. Peil en geboden slaagkansen bepalen de kwaliteit. Van de kwaliteit dient de toelating af te hangen, en dan dient de rekening te worden

Page 50: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

opgemaakt. De prioriteitenstelling is dan: 1. peil, 2. slaagkansen, 3. toelating~ 4. kosten. Wie de externe beperking van de aan het onderwijs besteedbare kosten betoogt, dient zich te realiseren dat dit - afgezien van situaties volstrekt anders dan de huidige -repercussies heeft voor de overige grootheden. Kostenbeperking bij peilhandhaving zou beperking van de toelatingen/of de succesvolle absolvering betekenen. De instroom echter blijft breed; enkele onvermijdelijk geachte beperkingen vinden door gewogen loting plaats. Een duidelijker kwalitatieve beperking van de instroom zou vereisen een verandering van de aansluiting van het w.o. op het v.w.o.; hierover wordt evenwel niet gepraat. Blijft de mogelijkheid het risico te nemen van de beperking van de succesvolle absolvering, door minder didactische begeleiding en een groter beroep op zelfwerkzaamheid bij gelijkblijvende of zelfs toenemende eisen. Het is verre van mij, de in zwang zijnde universitaire examens te verdedigen, als boden zij een zodanige garantie voor een hoog peil als gewenst zou zijn. Maar met nadruk moet ik hieraan toevoegen, dat van overheidswege op viererlei wijze zorg wordt gedragen voor uitholling van de waarde van deze examens: 1. Vertogen over de beperkte voorspellende waarde van examens kunnen gehonoreerd worden door ze te verbeteren of door ze af te schaffen, maar niet door ze te ontkrachten. Toch is het in ons land mode geworden, examens af te (laten) nemen en te vertellen hoe weinig ze waard zijn. Al is deze trend met name bij de eindexamens van de scholen gevolgd, toch kan zulk een beleid niet anders dan ertoe leiden dat ook elders de overtuiging van het belang van examens terrein verliest. 2. De reeds vermelde afwezigheid van de verticale differentiatie en daaruit volgende onmogelijkheid om tussentijds met een maatschappelijk valide diploma af te zwaaien, heeft via overwegingen van sociale en humanitaire aard tot de Groot's expeditiemodel geleid, waarin een hoog peil wel begerenswaardig, maar niet noodzakelijk is. 3. De M.O.-examens waren centraal, in Frankrijk en West-Duitsland zijn de examens voor de onderwijsbevoegdheid het in beginsel ook, in Frankrijk bestaat een doctorat d'état, kortom: centrale examens zijn iets bekends. In plaats van dat de academische examens gecentraliseerd werden, zijn de M.O.-examens gedecentraliseerd. Natuurlijk kan men volgens Angelsaksische gewoontes dit zo laten en de waarde van het diploma laten afhangen van de instantie waar het behaald is, het jaar waarin het daar behaald is en eventueel zelfs de docent bij wie het behaald is. Die kant zou het ook bij ons wel opgaan, als het straks sub 4 behandelde niet gold. Wie weet hoe kwetsbaar de kwaliteit van opleidingen is en hoe zij in Amerika bekostigd wordt, zou toch wel aarzelen, daarop ten onzent te vertrouwen. Het zou overigens beslist niet nodig zijn, examens van de afzonderlijke onderwijsinstellingen af te schaffen; maar er zouden vergelijkende landelijke examens moeten zijn, of tenminste wederzijds bezoek van vakgenoten als gecommiteerden. (Een vergelijkbaar betoog zou voor de eindexamens van het v.w.o. gehouden kunnen worden). 4. De zorg voor een brede uitstoot rangeert voor bewindslieden vóór handhaving of verbetering van het peil. In een tijd waarin veel te veel academici op de arbeidsmarkt komen, is het nog steeds gewoon zich bezorgd te tonen over de vele uitvallers in het w.o. Met geen

49

Page 51: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

50

woord wordt daarbij gerept over kwalitatieve beperking van de instroom (zie boven) of fasering door middel van een maatschappelijk valide candidaatsexamen (zie boven). Er wordt slechts gesproken over kwantitatieve verhoging van de produktie. Het nieuwste is, dat straks het overleven van studierichtingen er (mede) van afhankelijk gesteld zal worden hoe dicht de omvang van de uitstoot die van de instroom benadert; 100% is het beste. Natuurlijk kan dat, makkelijk zelfs. Dus sneuvelt het peil. Waarschijnlijk vindt minister Deetman dit zelf ook en streeft hij het na, want anders zouden zijn in het hiernavolgende te vermelden beleidsvoornemens helemaal niet meer te begrijpen zijn. Zoals gezegd, is indertijd de dagopleiding voor de eerstegraadsonderwijsbevoegdheid uitdrukkelijk aan de universiteiten voorbehouden. Deze opleiding heeft een vakinhoudelijke component - dat wat men gewoonlijk onder het vak of de studierichting verstaat - en een pedagogisch-didactische component, de pedagogisch-didactische opleiding. Deze p.d.o. is in de twee-fasenstructuur voor het overgrote gedeelte een variant van de tweede fase met een zeer beperkte toelating uit de eerste fase in de orde van 15%. Bezitters van een aan een NLO verworven tweedegraadsbevoegdheid die naar de universiteit doorstromen (zie boven), worden geacht de p.d.o. en derhalve de tweede fase reeds gevolgd te hebben en hoeven dus aan de universiteit slechts een vakinhoudelijke eerstegraadsopleiding te volgen, niettegenstaande dit in strijd is met de oorspronkelijke opzet, volgens welke de tweedegraadsbevoegdheid zou kwalificeren voor het taalonderwijs, de eerstegraadsbevoegdheid echter voor het literatuuronderwijs. De bewindsman is nu van plan, de p.d.o. van de universiteiten naar de NLO's over te hevelen. Verder zullen de NLO's een M.O.B-opleiding en dus ook een vakinhoudelijke eerstegraadsopleiding krijgen. Dat betekent dat in de onderhavige grote vakken de tweede fase van het w.o. praktisch in handen is van de NLO's en vrijwel geheel is voorbehouden aan diegenen die daar hun tweede graad hebben behaald, misschien ook nog aan bezitters van een M.O.A-acte. (Tussen w.o. en M.O.A gegroeide coördinatie met compensatieregelingen wordt tevens verstoord). Een andere stap waaraan gedacht schijnt te worden, is, de eerste graad af te schaffen en het betreffende schoolonderwijs aan tweedegraadsbevoegdheden toe te vertrouwen. Dat is namelijk goedkoper, uiteraard alleen bij ongewijzigd salarisbeleid. - De universiteiten dienen intussen een programma met imaginaire beroepsperspectieven aan te bieden aan velen die niet zullen komen. De diepere zin van het adagium "Hoger onderwijs voor velen!" is dan ook: Wetenschappelijk onderwijs voor weinigen! In dit opzicht is het consequent wanneer een letterenfaculteit een reorganisatie overweegt waarbij nog slechts de vier studierichtingen taalkunde, letterkunde, geschiedenis en kunstwetenschappen overblijven, met onconventionele keuze- en combinatiemogelijkheden. Wie wil promoveren, is daarvoor voorlopig nog op de universiteiten aangewezen; er is wel enige kans dat dat zo blijft. Of promotie zal strekken tot aanbeveling voor een benoeming bij de NLO's, is volstrekt onzeker. Ik vat thans het voorstaande samen: In de faculteiten der letteren

Page 52: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

had het volgende dienen te geschieden of te worden voorbereid. 1. Indien men onderwijs in de lagere klassen van het h.a.v.o. enz. gegeven door volledig bevoegden volgens de vigerende regels te duur vond, had men deze regels dadelijk moeten veranderen in plaats van eerst terugdringing van het aantal volledig bevoegden volgens kwantitatieve criteria te beramen. 2. Het candidaatsexamen had moeten worden versterkt, zodanig dat het de mogelijkheid zou hebben geboden om af te zwaaien met een effectus civilis, in casu een onvolledige onderwijsbevoegdheid met een potentieel recht op benoeming in vaste dienst. (Tegen de invoering van een propedeutisch examen is hiermee niets gezegd.) Dit had voorrang moeten hebben vóór de inrichting van andere opleidingen. 3. Al valt de inrichting van dagonderwijs naast de oude avondcursussen voor M.O.A zeer wel te verdedigen, een stimuleringsbeleid voor de opleiding van leraren van de tweede graad had achterwege moeten blijven. 4. De gegeven mogelijkheden om een lerarenopleiding voor de eerste graad in de tweede fase van de nieuwe structuur van het w.o. te realiseren, dienen niet geëlimineerd, doch maximaal benut te worden. Dit dient voorrang te hebben boven uitbreiding of inrichting van eerstegraadsopleidingen elders. 5. De examens voor onderwijsbevoegdheid, in elk geval die voor de onderwijsbevoegdheid van de eerste graad, dienen weliswaar academisch te blijven, doch dienen in beginsel centraal te worden afgenomen en de uitkomsten dienen te worden vergeleken en gerangschikt. Inspraak uit het veld, hetzij via het departement, hetzij via lerarenorganisaties, valt te overwegen. (Deze is trouwens ook nu al bij academische examens principieel mogelijk en zou bij horizontale differentiatie een zeer belangrijke rol kunnen spelen.) 6. Verder valt eraan te denken, op grond van de kwalitatieve vergelijking een duidelijke jaarlijkse kwantitatieve beperking aan te brengen bij het aantal nieuw benoembare leraren of zelfs bij het aantal verleningen van de onderwijsbevoegdheid; desnoods reeds bij de toelating tot een pedagogisch-didactische stage. 7. Academische examens zonder effectus civilis zouden bij de instellingen van w.o. kunnen blijven. Daarnaast dient de mogelijkheid van een dossierverklaring te komen, waarmee ook iemand zonder examenbul kan tonen, wat hij met welk resultaat bij wie gedaan heeft. 8. Het voor elke potentiële gegadigde bereikbare afsluitende academische examen zou in redelijkheid een hogere top mogelijk moeten maken dan bij het doctoraalexamen in de twee­fasenstructuur verwacht mag worden. Dit brengt niet zonder meer de noodzaak van verdere differentiatie na het candidaatsexamen mee; maar deze zou wel mogelijk zijn bij een synthese van de traditionele structuur met denkbeelden van Van Arkel en Glastra van Loon (1962) en elementen van de twee-fasenstructuur. 9. Het denkbeeld dat velen hoger onderwijs moeten genieten dient vervangen te worden door het denkbeeld dat een gedifferentieerd hoger onderwijs gevolgd kan worden door allen die dit na behoorlijke voorlichting wensen en voorzover zij het vermogen. Klachten over het percentage uitvallers in het hoger onderwijs

51

Page 53: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

52

dienen te worden vervangen door vragen naar de kwaliteit van de ins_troom, naar de verhouding tussen begeleiding en zelfwerkzaamheid en naar de verticale differentiatie. Van dit alles is het tegendeel gebeurd en gedaan dan wel voorbereid' Moet er dan niet bezuinigd worden? Jazeker, al wil ik het vraagstuk van de relevante cijferopstellingen hier uitdrukkelijk in het midden laten. Daartoe is ons het plaatsen/geldmodel (PGM) beschoren ofwel een andere getalsmatige verhouding tussen studenten en docenten, de student!stafratio. Zulks moge onontkoombaar zijn, vreemd is de veronderstelling dat een willekeurige wijziging in die ratio opgevangen zou kunnen worden zonder achteruitgang van de kwaliteit van het onderwijs, de didactische en/of de inhoudelijke. (Een juiste beoordeling van het PGM wordt gecompliceerd doordat daarin het belangrijkste gedeelte van het onderzoek apart genomen wordt.) Drastische reductie van het aantal werkgroepen en herinvoering op grote schaal van hoorcolleges is thans voorbeeld van doortastende rationalisering van het onderwijs, verzet van de universiteiten hiertegen teken van ergerlijke behoudzucht. Wie zulks betogen en bepleiten, hebben de uitkomsten van sociaal­psychologisch onderzoek overigens goed tot zich laten doordringen. Een overschrijding van een groepsgrootte van 15 personen is immers disfunctioneel in die zin dat de vorderingen van de groep niet meer toenemen en die van de enkelingen afnemen; deze mindering verdeelt zich onevenredig over de deelnemers. Grote werkgroepen hebben dus weinig zin. Hooguit valt nog te denken aan een combinatie van werkgroep en hoorcollege. (Uiteraard geldt dit in beginsel ook voor scholen.) Wie duidelijk wil zien hoe een en ander in de praktijk werkt, bezoeke een Hauptseminar. Wat nu de gemoederen het meest bezighoudt is de taakverdelingsoperatie. Het gaat daarbij niet zozeer om een verdeling van taken tussen vakgroepen als veeleer om een verdeling van vakgroepen tussen faculteiten, ja zelfs, buiten letteren, van subfaculteiten tussen universiteiten. Als het goed was, zou deze operatie fungeren als uitvoering van het PGM om te voorkomen dat te kleine vakgroepen blijven bestaan; maar ze wordt toch direct beheerst door streefcijfers voor bezuiniging en bovendien bemoeilijkt door centralisme en gedomineerd door megalomane voorstellingen omtrent de juiste grootte van vakgroepen. Onwaardig is de manifeste invloed van lobby. En détail zal ik op de taakverdeling bij letteren hier niet ingaan. Waarmee de minister van onderwijs en wetenschappen had kunnen en moeten beginnen, daarmee komt hij, in het gezelschap van zijn collega van binnenlandse zaken, het laatst. Ik heb niet de minste aanleiding bagatelliserend te spreken over inkomensbeperkingen in het algemeen en salariskortingen in het bijzonder. Het probleem is niet zozeer dat (onderwijsgevende) ambtenaren niet soberder zouden kunnen leven, als veeleer dat bij hen verwachtingen gewekt en dientengevolge door hen verplichtingen aangegaan zijn. Slechts van een groeiende economie uit te gaan en niet aan een krimpende te denken is ook elders, in de secundaire en tertiaire sector, gebeurd en wreekt zich ook daar; maar bijzonder pijnlijk doet zich gevoelen dat het heeft ontbroken aan een bezinning op de vraag wat men zich bij

Page 54: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

het te voeren beleid heeft voor te stellen onder de afhankelijkheid van ·de kwartaire sector. Het voornemen, bij verbetering van de economie vertrokken talent terug te kopen, is daarvoor niet eens een schamel surrogaat. Indien die afhankelijkheid en het uit hoofde daarvan te voeren beleid voor goede en slechte tijden expliciet gemaakt zou worden, zou het gevoel van rechteloosheid worden tegengegaan dat zich nu onvermijdelijk van de ambtenaren meester maakt. De vakbonden zullen wel met stakingen dreigen, wellicht ook de mijne; daarvoor zal de overheid moeilijk opzij kunnen gaan. Maar wel zouden onderwijsgevenden billijk mogen eisen, in ruil voor zware salarisoffers verschoond te blijven van een perfide bejegening. Het zou in de rede liggen de beroemde monoloog van Talbot in Schiller's Die Jungfrau von Orleans (2318 vlg.) aan te halen. Laat ik in plaats daarvan Rudy Kousbroek variëren: De waanzin is aan de macht. Rest de vraag of we ons moeten aantrekken wat Peitho in Gerbart Hauptmann's Iphigenie in Aulis (lil 1) over de heersende waanzin zegt: "Gewöhne dich an ihn".

53

Page 55: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

54

HET VERZUIM VAN DE HUISARTS IN HET ZIEKTEVERZUIM O.S. van Hees

Inleiding In deze tijd waarin we met steeds minder middelen steeds meer moeten doen is ook de geneeskundige sector niet onaantastbaar gebleken. Het imago van de medicus is al enige tijd aan een herevaluatie onderhevig, deels een gelukkige, deels een ongelukkige ontwikkeling. Binnen en buiten de geneeskundige professie is een discussie op gang gekomen hoe te komen tot een kostenbeheersing van de volksgezondheid en van de sociale zekerheden die met ziekte en invaliditeit te maken hebben. De buitensporige kostenontwikkeling van de klinische (lees: specialistische) geneeskunde is ons allen bekend. Ik waag echter te betwijfelen of de kosten met betrekking tot peperdure diagnostische middelen en moderne ziekenhuizen in verhouding staat met de therapeutische vooruitgang. Enige voorbeelden: De diagnostiek met betrekking tot diverse kwaardaardige gezwellen is de afgelopen dertig jaar sterk vooruitgegaan, de overlevingsduur na de diagnose en de ingreep nauwelijks. Hart- en vaatziekten zullen blijven toenemen ondanks alle geavanceerde opsporingsmiddelen en therapieën, zolang men niet bereid blijkt te zijn iets essentieels aan de oorzaak te veranderen, namelijk ons Westers leefpatroon. De kostentoename van ons sociaal verzekeringsstelsel is ronduit verontrustend te noemen. Voor een niet onbelangrijk deel is hier de medische professie schuldig aan. Wij hebben in de loop der jaren in onze professionele hulpofilie allerlei zaken naar ons toe getrokken om daar met ons toen nog erkende charisma onze oplossingen voor aan te dragen. Steeds meer 'gebrek aan welbevinden' werd in medische termen vertaald. Wanneer artsen in een saneringsbuurt protesteren dat 60% van hun cliënten problemen hebben ten gevolge van slechte huisvesting en arbeidsomstandigheden, willen zij zeggen dat die mensen eigenlijk niet in hun wachtkamer zouden moeten zitten (Idenburg 1979). Daar hebben wij het echter zelf naar gemaakt. Het wordt nog erger. Door de toenemende spanningen op de arbeidsmarkt voor medici is de kans op een toenemende medicalisering van sociale vraagstukken zeer groot (Jaspers e.a. 1982). Deze medicalisering zal een toegenomen ziekteverzuim tot gevolg hebben, een ziekteverzuim waarmee het bedrijfsleven in de eerste plaats geconfronteerd zal worden. Om dit verzuim ziekteverzuim te laten zijn zal de verzuimer zich met zijn huisarts in verbinding stellen. De bedrijfsleiding zal in verband met het gestegen verzuim de bedrijfsarts raadplegen. En zo wordt het hele gebeuren weer gemedicaliseerd. Repetitio ad libitum ad infinitum ...

Page 56: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Bedrijfsgeneeskunde en huisartsgeneeskunde De bedrijfsarts is lange tijd gezien als een hybride tussen een huisarts in de fabriek en een verzekeringsgeneeskundige. Zoals de meeste hybriden niet tot voortplanting in staat zijn zal ook deze gehybridiseerde visie op de bedrijfsarts tot weinig vruchtbaars leiden. Helaas wordt door velen, ook door medici, de bedrijfsgeneeskunde identiek geacht aan verzekeringsgeneeskunde (Jongh 1981). Inderdaad ligt een belangrijk deel van zijn taak op het terrein dat door de sociale verzekering wordt bestreken (Böhm 1981). Bedrijfsgezondheidszorg houdt zich bezig met de relatie tussen mens en arbeid respectievelijk arbeidsomstandigheden zowel in materiële als in immateriële zin (Ministerie van Sociale Zaken 1979). Problematiek in de werksituatie is voor de mens aantoonbaar ziekmakend (Moll van Charante 1979, Cobb and Rose 1973). Iedere huisarts weet dat gezinsproblematiek ziekmakend is. Naast het hele scala van somatische ziekten ziet de huisarts een niet onaanzienlijke hoeveelheid niet-medische problematiek, die zich meestal uit in vage klachten (De Haan 1982). Het beoefenen van de integrale geneeskunde brengt dit nu eenmaal met zich mee. Maar of de bezitter van een probleem zich nu ziek voelt door arbeidsproblematiek of gezinsproblematiek, hij meldt zich ziek en verzuimt dientengevolge van zijn werk. Een schijnbaar samenwerkingsgebied In Nederland hoeft de huisarts zich feitelijk niet met het ziekteverzuim van zijn patiënten te bemoeien. Daar is de verzekeringsgeneeskundige sector voor. Wel maakt men zich zorgen over de toename van mensen in de ziektewet en de W.A.O. en stelt dan in één adem dat deze sociale wetgeving gelukkig niet valt onder de competentie van het L.H.V.-bestuur (Govaert 1980). Anderzijds stelt het N.V.A.B.-rapport in 1975 dat in vele gevallen het advies tot werkhervatting correct door de huisarts gegeven kan worden. In dezelfde zin laat zich het rapport "Taken van de huisarts" in 1977 uit. Vaak wordt het bezwaar gehoord daar dit de arts­patiëntenrelatie c.q. de vertrouwensrelatie in gevaar kan brengen. Indien van arbeidsongeschiktheid geen sprake is, is het dezelfde arts-patiëntenrelatie die de behandelend arts noopt de wenselijkheid van werkhervatting uitdrukkelijk met zijn patiënt te bespreken (Grond 1980). Dit kan al dan niet in samenwerking met de bedrijfsarts geschieden. De indruk bestaat dat het argument van de vertrouwensrelatie oneigenlijk gebruikt kan worden om samenwerking te vermijden (Dijkstra en Tordoir 1974). Het advies tot werkhervatting dient wel gestoeld te zijn op een weet hebben van de arbeidsomstandigheden van de patiënt. In vele gevallen heeft de huisarts geen idee van wat zijn patiënten in het dagelijks leven doen. Diverse auteurs wijzen steeds op dit manco in de integrale visie van de huisarts (Dijkstra en Tordoir 1974, Crul 1981, Crul 1982, Knottoerus en Sommers 1982, Van Hees 1981). De Nederlandse huisarts kan zich aan het geven van een advies tot werkhervatting onttrekken dankzij het bestaan van de verzekeringsgeneeskundige sector. Hoe zou de situatie zijn als die verzekeringsgeneeskundige sector er niet zou zijn? Daartoe moeten we naar het buitenland, alwaar die sector niet bestaat.

55

Page 57: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

In de Angelsaksische landen wordt de afwezigheid wegens ziekte geauthoriseerd door de huisarts, die hiertoe een zogenaamd "certificate" afgeeft. Met enig leedvermaak wordt er in de Angelsaksische literatuur op gewezen dat Nederland het enige land is dat met een ander systeem werkt en het hoogste ziekteverzuim van de E.E.G. heeft (Taylor 1974), terwijl enige jaren daarvoor het Nederlandse systeem als mogelijk gunstig alternatief werd gezien (Taylor 1969). Het nut van het afgeven van "certificates" met betrekking tot kortdurend verzuim wordt betwijfeld (Da Sylva 1978), terwijl diverse districten in Canada al geen "certificates" meer afgeven voor dit soort verzuimgevallen (Flett 1978). Huisartsen in het Gemenebest blijken grote bezwaren te hebben tegen het systeem. De vertrouwensrelatie komt in gevaar; het is strijdig met de beroepsethiek (diverse Editorials 1974, Christopher 1972, Morison 1978). In vele gevallen wordt een diagnosevermelding op het "certificate" vereist; dit wordt door velen als onverenigbaar met het beroepgeheim beschouwd (Christopher 1972, Pearsons 1971). Tevens is men beducht voor het gevaar dat de "certificates" door de respectievelijke directies worden misbruikt (Morison 1978) en dat huisartsen door het bedrijfsleven worden gemanipuleerd om een soort detective te worden. De algemeen gehoorde klacht is dat de meeste klachten die aanleiding geven tot verzuim vaag zijn (Coe 1975, Taylor 1974, Pearsons 1971) en de huisarts niet op de hoogte is van de aard van het werk van de patiënt (Coe 1975, Carter 1975, Browning 1976). Het systeem wordt als belastend voor de huisarts ervaren (Lowe 1980) en er wordt voor gepleit op zijn minst beter samen te werken met de bedrijfsgeneeskundige sector (Da Sylva 1978, Strasser 1980) en de huisarts beter te onderwijzen in bedrijfsgeneeskunde (Marcus and Lee 1979). Anderzijds is ook het geluid te horen dat afschaffen van het certification-system de huisarts de mogelijkheid ontneemt zich in het werk van de patiënt te verdiepen (Henderson-Smith 1973). Voordat we in Nederland besluiten zo'n systeem over te nemen is het goed al het bovenstaande nog eens te overwegen. Het verzuim Alvorens over samenwerking tussen bedrijfsarts en huisarts te filosoferen is het m.i. zinvol enige verzuimsoorten te bespreken. Bekend is de indeling in objectief, subjectief en objectief-subjectief verzuim. Hogerzeil (1972) geeft met betrekking tot een tijdsduur­indeling het volgende schema: 1-3 dagen: kortdurend verzuim; 4 dagen-3 weken: tijdelijke arbeidsongeschiktheid/verzuim; 4 weken-3 maanden: tijdelijke tot langdurige arbeidsongeschiktheid; 4 maanden-I jaar: langdurige tot blijvende arbeidsongeschiktheid; meer dan 1 jaar: blijvende arbeidsongeschiktheid. Men kan ziekteverzuim ook indelen in wit verzuim (25%), zwart verzuim (5%) en grijs verzuim (70%). Met name in deze groep vinden we de vage klachten en het vele artsenbezoek (Saam 1981). In deze groep vinden we ook vaak de arbeidsproblematiek. Indien men verzuimt van het werk, verzuimt men door ziekte, wat men ook onder ziekte moge verstaan. Verzuim wordt echter niet veroorzaakt door ziekte, maar door arbeidsongeschiktheid, die op zichzelf door een klassiek medisch-geneeskundige ziekte

Page 58: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

veroorzaakt kan zijn (Hogerzeil 1972). Het algemene ziekteverzuim is, na jaJO"enlang gestegen te zijn, aan het dalen. Binnen dat dalende ziekteverzuim zien we echter een stijging van het kortdurende, frequente verzuim (Van Hees 1981 a). In dit kortdurende frequente verzuim zien we vooral een toename van vage klachten (Van Hees 1981 b). Daarnaast zien we een frequentie-toename van psychische klachten (Van Hees 1981 b). Dit is echter niet van de laatste jaren (Molendijk 1977, Molendijk 1980, De Jongh-Hylkema 1973) en niet beperkt tot Nederland (Taylor 1974). Samenwerking tussen huisarts en bedrijfsarts zou zich dus vooral op deze verzuim-oorzaken moeten richten. Er wordt vermoed dat meer dan de helft van het totale verzuim te maken heeft met onlustgevoelens die een uitdrukking zijn van een onvolledige compensatie voor de achterstand die tijdens de arbeid is opgelopen (Kuiper 1981). De samenwerking moet zich echter niet beperken tot deze diagnosegroepen. Vele verzuimgevallen die langer duren dan drie maanden hebben een grote kans blijvend arbeidsongeschikt te raken (Hogerzeil 1972, Groothoff 1981, Kamphuis 1981). Bovendien raakt na drie maanden de oorspronkelijke diagnose op de achtergrond en gaat in vele gevallen de psychosociale stress overheersen (Wiersma 1980). De betrokkenen bij het verzuim Bij het ziekteverzuim zijn een aantal personen betrokken: de verzuimer (en zijn gezin); het bedrijf; de bedrijfsfunctionarissen; de curatieve medische sector (de huisarts); de verzekeringsgeneeskundige; de bedrijfsarts. De verzuimer: Philipsen geeft in een onderzoeksverslag een karakteristiek van de nul-verzuimer (Philipsen 1977). De nul­verzuimer heeft altijd een goede gezondheid genoten; hij consulteert zijn huisarts vooral als het acute en/of objectieve aandoeningen betreft en treft nauwelijks extra maatregelen die de gezondheid moeten bevorderen of op peil houden (behalve die maatregelen die algemeen getroffen worden). Hij is over het algemeen niet ontevreden met zijn leven en zijn werk zoals het nu is, heeft weinig behoefte aan meer vrije tijd en in die vrije tijd is hij niet erg actief. Hij ondervindt weinig hinder bij zijn werk, is heel weinig ambitieus en heeft geen behoefte aan meer verantwoordelijkheid in zijn werk. Afwijkingen in dit portret zouden dus verzuim opleveren. De verzuimer kan van zijn werk wegblijven door een aantal oorzaken die binnen het vlak van de huisartsgeneeskunde of de bedrijfsgeneeskunde kunnen vallen. In beide gevallen is de samenwerking tussen deze twee geboden. Het bedrijf: De bedrijfssituatie kan zowel in materiële als in immateriële zin ziekte veroorzaken. De materiële oorzaak levert meestal weinig problemen op en is een puur bedrijfsgeneeskundig probleem. Moeilijker wordt het als voornamelijk de immateriële bedrijfssituatie ziekte veroorzaakt. Het betreft dan meestal arbeidsverhoudingen, organisatiestructuren, bedrijfseconomische- en personeelstechnische aspecten. Door de personeelstechnische benadering is ziekteverzuim te beïnvloeden (Huys 1980). Sterker nog: verzuim kan veroorzaakt worden door een personeelstechnische benadering. Slecht personeelsbeleid, fricties in het arbeidsklimaat, hebben verzuim tot gevolg, meestal kortdurend,

57

' I I I

Page 59: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

frequent verzuim. Dtt verzuim heeft zelden een medische oorzaak (Böhm 1981). De bedrijfsfunctionarissen. Zeker als het gaat om fricties in het arbeidsklimaat is de arts niet de sleutelfiguur in de bestrijding van het verzuim (Böhm 1981). De bedrijfsarts is echter wel een sluis naar de curatieve sector voor een aantal functionarissen zoals de bedrijfsmaatschappelijk werker, de ergonoom, de arbeidshygiënist, de bedrijfspsycholoog, de afdelingschef, de afdeling personeelszaken etc. Al deze mensen spelen een rol in de bestrijding van het verzuim dat veroorzaakt wordt door het arbeidsklimaat. Ik durf zelfs te stellen dat de geneeskundige sector zich hier alleen maar signalerend moet opstellen en niet teveel op de voorgrond daar het gevaar groot is dat medische betrokkenheid bij in principe niet-medische problemen een sanctionering van het ziektebegrip en ziektegedrag inhoudt. Betrokkenheid van bedrijfsfunctionarissen bij het verbeteren van het immateriële arbeidsklimaat leidt in de meeste gevallen tot daling van het ziekteverzuim (Seashore and Bowers 1963, Ramondt 1968, Ford 1969, Braggs and Andrews 1973). De curatieve sector: In het kader van deze voordracht wordt met de curatieve sector voornamelijk de huisarts bedoeld. Een goede huisarts zou zich bij iedere patiënt altijd de vraag moeten stellen: "Waarom verschijnt deze patiënt op dit tijdstip bij mij met déze klacht?" Soms is het vaststellen van arbeidsongeschiktheid niet moeilijk. De gevallen waarin het de arts echter in belangrijke mate aan objectieve maatstaven schort, zijn zeker niet onaanzienlijk in aantal te achten. Zeker in het geval van vage klachten is er vaak geen echte medische oorzaak te vinden; er zit iets anders achter de klacht. Problemen in het gezin? Problemen op het werk? Gezinsproblemen worden vaak met de huisarts besproken, werkproblematiek zelden. De veelgehoorde opmerking van patiënten is dat de huisarts daar toch niets aan kan doen. Door in het consult en de behandeling geen enkel woord te laten vallen over de werksituatie van de patiënt heeft de huisarts de schijnzekerheid de patiënt in een voortgangssituatie te hebben geplaatst en bevestigt daarmee de patiënt in zijn patiëntenroL Dikwijls wordt die patiëntenrol nog eens extra bevestigd door een eindeloze reeks onderzoeken bij vele specialisten om allerlei mogelijke pathologie achter de vage klachten uit te sluiten. Uiteindelijk wordt in een aantal gevallen de psychiater geconsulteerd. Aan de oorzaak zèlf, het werkklimaat, is vanuit de curatieve sector nog niets gedaan. Niemand heeft er aan gedacht dat een patiënt van zijn werk verzuimt (Knottnerus 1982). Inmiddels is door alle professionele hulpofilie de gevaarlijke grens van drie maanden verzuim overschreden en glijdt na verloop van tijd een niet onaanzienlijk aantal van deze patiënten vanzelf in de handen van de lijkschouwer der sociale geneeskunde, de G.M.D.-arts die het W.A.O.-percentage vaststelt. Kassa! Het is zeer gemakkelijk iemand volkomen in de vernieling te brengen door onvoldoende aandacht te besteden aan de gezondheidstoestand van een patiënt en door onvoldoende rekening te houden met diens werk en omstandigheden (Doeleman 1978, Meyler 1978). De verzekeringsgeneeskundige: De verantwoordelijkheid voor een

Page 60: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

juist gebr:uik van zijn arbeidsverzuim ligt in de eerste plaats bij de verzuimer zelf (Kuiper 1981). De huisarts heeft het verzuim niet ter sprake gebracht en zo de verantwoordelijkheid structureel doorgeschoven naar de verzekeringsgeneeskundige, die tot taak krijgt de door patiënt en beroepsgenoot niet ter discussie gestelde en daardoor in stand gehouden patiëntenrol op zijn beurt te ontkennen of te bevestigen (Boersma 1979). Maar die verzekeringsgeneeskundige komt er helemaal niet aan te pas. Ongeveer 90% van de ziekmeldingen heeft betrekking op kortdurend ziekteverzuim en hiervoor wordt bijna 45% van het ziektegeld uitgekeerd (Crul 1982). In 85% van alle ziekmeldingen wordt de verzekeringsgeneeskundige niet betrokken (Knottnerus en Somroers 1982). Ook met betrekking tot het langdurige verzuim waren de verzekeringsartsen in bijna de helft van de gevallen ten onrechte van mening dat betrokkene weer aan de slag was (Groothoff 1981). Het bedrijf merkt die afwezigheid echter wel en zo komen we aan de bedrijfsarts. De bedrijfsarts: De bedrijfsarts is degene die door de aard van zijn functie het meest wordt geconfronteerd met de verzuimbevorderende factoren in het werk (Böhm 1981). Een goede samenwerking tussen bedrijfsarts en bedrijfsfunctionarissen is daartoe een eerste vereiste. De bedrijfsarts dient zich af te vragen wat er fout zit bij de patiënt als hij veelvuldig verzuimt. Hij zal niet alleen naar de bedrijfsfactoren moeten kijken, maar ook de privéfactoren van de patiënt in zijn overwegingen moeten betrekken. Hij begeeft zich daarmee binnen de aandachtssector van de huisarts, de eerste schrede op het pad van de samenwerking. Wat voor de huisarts geldt, namelijk dat de patiënt vaak vage klachten heeft in verband met arbeidsproblematiek, geldt ook voor de bedrijfsarts, namelijk dat de verzuimer vaak kan verzuimen door gezinsproblematiek. Door hard en intensief langs elkaar heen te werken blijft de patiënt c.q. de verzuimer in het vacuüm van onze hulpverlening hangen. Hij mag het nu zèlf gaan oplossen. Dat laatste is uitstekend, maar helaas heeft men in Nederland door de wildgroei van allerlei hulpverlenende instanties, die zich meestal haasten het probleem van de bezitter af te nemen, zijn probleemoplossend vermogen allang verloren. Echte samenwerking Echte samenwerking tussen bedrijfsarts en huisarts begint met een kennisnemen van de beide achtergronden van de gemeenschappelijke patiënt en zo de legpuzzel van zijn problematiek compleet te maken. Dit geldt niet alleen voor het kortdurende, maar ook voor het langdurende verzuim. Indien de huisarts arbeidsproblematiek vermoedt zal hij zich eerst op de hoogte moeten stellen van deze problematiek en daartoe de geëigende specialist raadplegen. Dit is in zo'n geval de bedrijfsarts. Bij arbeidsproblematiek is deze de centrale figuur. Merkwaardig is dat huisartsen bij klinische pathologie de specialistische (klinische) sector inschakelen, bij sociale problematiek het maatschappelijk werk, maar bij arbeidsproblematiek zelden de bedrijfsgeneeskundige sector. Die samenwerking moet tot nu toe nog te vaak uitgaan van de bedrijfsarts. De bedrijfsgeneeskunde zelf heeft ook schuld.

59

Page 61: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

60

Bedrijfsartsen draaien teveel in hun eigen kringetje rond, het beroep moet beter geprofileerd worden en er moet meer aan public relatiom gedaan worden (Veldhoen 1982). Samenwerking vanuit de huisartsgeneeskunde kan met betrekking tot het kortdurende verzuim al op een eenvoudige wijze. Indien de huisarts een gericht werkadvies geeft blijkt dit de verzuimduur al enige dagen te bekorten (Crul 1981, Crul 1982). Indien er sprake is van vluchten in verzuim wegens problematiek dienen de artsen de patiënt duidelijk te maken dat door zich de ziekterol aan te meten hij het probleem alleen maar voor zich uitschuift. Zij wijzen hem zo op zijn verantwoordelijkheid het probleem op te lossen en ontdoen hem op die manier voor een belangrijk deel van zijn patiëntenroL De huisarts staat hierin centraal. Als de patiënt bij hem verschijnt houdt dit een medicaliserende sanctionering in van zijn ziektegedrag. De huisarts moet in zo'n geval demedicaliseren, dat wil zeggen het probleem moet niet (langer) worden gedefinieerd in medische termen en dus medische inbreng wordt niet (meer) gezien als oplossing (Gezondheid en Samenleving 1982). Ook in het geval van langdurig verzuim moet vanuit de huisartsgeneeskundige sector voorkomen worden dat iemand definitief uit de roulatie raakt. Ook hier is in een zo vroeg mogelijk stadium overleg tussen huisarts en bedrijfsarts geboden, al zal in dit geval terecht eerder van de bedrijfsarts het initiatief uitgaan. Doordat echter de bedrijfsarts nog teveel als verzekeringsgeneeskundige wordt gezien, heerst al snel het misverstand dat de vertrouwensrelatie gevaar loopt. Met zo'n instelling kan ik mij de angst voorstellen v'oor het gevaar dat zo'n intercollegiaal consult zich voor het Medisch Tuchtcollege kan voortzetten (Gerechtelijke Uitspraken, NTvG 1979). De huisarts kan voor zijn patiënten wel degelijk iets aan de ziekmakende werksituatie veranderen als hij zich realiseert dat achter de bedrijfsarts het al eerder genoemde apparaat van de bedrijfsfunctionarissen staat. Conclusies De samenwerking tussen bedrijfsarts en huisarts schiet ernstig tekort. Hiermee is het belang van de patiënt niet gediend. De samenwerking kan alleen van de grond komen als het idee van scheiding van behandeling en controle op andere wijze geïnterpreteerd of zelfs afgeschaft wordt (Smulders 1975). Een belangrijke verbetering kan bereikt worden als vanuit het bedrijf van iedere werknemer de huisarts een reminder krijgt toegestuurd bij welk bedrijf zijn potentiële patiënt werkt, wat zijn bedrijfsvereniging is en wie zijn eventuele bedrijfsarts is. Desnoods kan dit in de vorm van een sticker die op de groene N.H.G.-kaart geplakt kan worden. Uiteindelijk zal een mentaliteitsverandering nodig zijn. De curatieve sector zal doordrongen moeten worden van het feit dat "onze maatschappelijke en psychische omgeving veeleer als ziekmakend wordt gezien dan bacteriën, regelmechanismen of stofwisselingsstoornissen, die van binnenuit komen" (Dunning 1981). Dit kan alleen maar bereikt worden door in de geneeskundige opleiding meer aandacht te besteden aan de bedrijfsgeneeskunde.

Page 62: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

Ook in de huisartsengeneeskunde dient in de opleiding en de naschol-ing plaats ingeruimd te worden voor het aanleren van bedrijfsgeneeskundig denken. Maar ook de bedrijfsgeneeskunde zal veel meer dan tot nu toe het geval is aan de weg moeten timmeren. Al met al zal dan het verzuim van de huisarts, dat centraal staat bij de werkverzuimer, namelijk het werk van de patiënt in zijn ziekteverzuim te betrekken, goed gemaakt kunnen worden.

Literatuur 1. Boersma, W. Enorme toename aantal "arbeidsongeschikten".

Medisch Contact 34 (1979) 746-748. 2. Böhm, W. Th. Begeleiding ziekteverzuim door de bedrijfsarts.

Medisch Contact 36 (1981) 168-170. 3. Braggs, J. E. and J. R. Andrews. Participative decision making;

an experimental studyin a hospital. Journ. appl. behav. Sci. 9 (1973) 727-35.

4. Browning, G.G. Sickness absence certification. J. Occup. Med. 18 (1976) 219.

5. Carter, J. T. Absence from work attributed to sickness; its nature and controL Comm. Health (Bristol) 6 (1975) 330-35.

6. Christophers, B. E. Medical certificates. Med. J. Austr. 27 (1972) 1:1164.

7. Cobb, S. and R. M. Rose. Hypertension, peptic ulcer and diabetes in air traffic controllers. J AMA 224 ( 1973) 484-492.

8. Coe, J. The physician's role in sickness absence certification: a reconsideration. J. Occup. Med. 17 (1975) 722-724.

9. Crul, B.V. M. Samenwerkingseffecten bij kortdurend ziekteverzuim II. T. Soc. Geneesk. 59 (1981) 902-903. 10. Crul, B. V. M. De invloed van de huisarts op het kortdurend ziekteverzuim. Een vergelijkend onderzoek. Huisarts en Wetenschap 25 (1982) 102-105. 11. Doeleman, H. Iatrogene arbeidsongeschiktheid. Ned. T. v. Geneeskunde 122 (1978) 1567-1569. 12. Dunning, A. J. Broeder Ezel. Over het onvermogen in de geneeskunde. Meulenhoff/Bunge, Utrecht, 1981. 13. Dijkstra, A. en W. F. Tordoir. Samenwerking tussen bedrijfsarts en huisarts. Medisch Contact 29 (1974) 680-684. 14. Editiorial. Fact and myths about sickness absence. Lancet 2. (7882) 1974, 706. 15. Editiorial. Sickness absence. Br. Med. J. 4 (5934):249 Nov. 1974. 16. Editiorial. Medical certification and absenteeism in industry. Med. J. Austr. 1:199-200 (1974). 17. Fergusson, D. Some characteristics of repeated sickness absence. Brit. J. Industr. Med. 29 (1972) 420-431. 18. Flett, N. R. Signing of absentee medical certificates. Can. Med. Assoc. Journ. 119 (1978):415. 19. Ford, R. N. and M. B. Gillette. Studies in AT and T's treasury department; part A and B. In: R. N. Ford. Motivation through the work itself. New York, Amer. Manag. Ass. 1969 Chapt. 2, p. 20-44. 20. Gerechtelijke Uitspraken. Ned. T. Geneesk. 123 (1979) 1346-1347. 21. Govaert, Th. M. E. Vestigingsbeleid en praktijkverkleining. Medisch Contact 27 (1980) 829-830.

Page 63: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

62

22. Groothoff, J. W. Gezondheidszorg en 3-maands verzuimgevallen. T. Spe. Geneesk. 59 (1981) nr. 2. 23. Grond, J. Th. H. De scheiding van behandeling en controle. T. Soc. Geneesk. 58 (1980) 664-678. 24. Haan, M. de. Vage klachten: Wat verstaan patiënten en huisartsen er onder? Huisarts en wetenschap 25 (1982) 190-195. 25. Hees, 0. S. van. Arbeidsverzuim ten gevolge van ziekte onder Haagse ambtenaren gedurende de periode 1964-1980. Afd. Bedrijfsgezondheidszorg GG en GD 's-Gravenhage 1981. 26. Hees, 0. S. van. Samenwerkingseffecten bij kortdurend werkverzuim I. T. Soc. Geneesk. 59 (1981) 899-901. 27. Henderson-Smith, S. L. National Insurance Certification. Brit. Med. Journ. 2:555-6. June 1973. 28. Huys, A. Aanpak ziekteverzuim op de verkeerde weg. Management totaal. December 1980. Samsom/NIVE. 29. Hogerzeil, H.H. W. Arbeidsongeschiktheid en medisch-sociaal beleid. T. Soc. Geneesk. 50 (1972) 538-550. 30. Idenburg, Ph. A. Gezondheidszorg en politiek. Medisch Contact 34 (1979) 743-746. 31. Jaspers, Fr. C.A. e.a. Spanningen op de arbeidsmarkt voor medische specialisten. Medisch Contact 37 (1982) 1147-1152. 32. Jongh, J. Geneeskunde en bedrijfsgezondheidszorg. Medisch Contact 36 (1981) 6-9. 33. Jongh-Hylkema, J. T. 0. de. Maatschappelijk verzuim in cijfers. T. Soc. Geneesk. 51 (1973) 215 e.v. 34. Kamphuis, P. Gezond Onderwijzen. Eindrapport van het onderzoek "vroegtijdige pensionering l.o.-personeel". Instituut voor Gezondheidszorg van de Katholieke Hogeschool te Tilburg, 1981. 35. Knottnerus en Sommers. Werken en niet kunnen werken. De rol van de huisarts. Huisarts en Wetenschap 25 (1982) 138-142. 36. Knottnerus en Sommers. Werken en niet kunnen werken. Werk voor de huisarts? Huisarts en Wetenschap 25 (1982) 186-190. 37. Kolk, J. J. Dysmenorrhoe en ziekteverzuim. Academisch proefschrift. Van Gorkum en Comp. N.V. Assen (1966). 38. Kuiper, J. P. Arbeidsverzuim als therapeuticum. Huisarts en Wetenschap 24 (1982) 58-63. 39. Lowe, M. Certification continuing arguments. Brit. Med. J ourn. 281 (1980) 1155-1156. 40. Marcus R. L. and W. R. Lee. Training in occupational medicine for general practitioners. Journ. Royal Coll. Gen. Pract. August 1979, 499. 41. Meyler, F. L. Iatrogene arbeidsongeschiktheid. Ned. T. v. Geneesk. 122 (1978) 705-707. 42. Ministerie van Sociale Zaken. De toekomst van de Bedrijfsgezondheidszorg. N overober 1979. 43. Molendijk, A. D. Arbeidsverzuim ten gevolge van ziekte onder een groep Rotterdamse ambtenaren over de jaren 1956-1973. T. Soc. Geneesk. 55 (1977) suppl. 28-30,35. 44. Molendijk, A.D. Verzuim en invalidering bij Rotterdamse gemeenteambtenaren in 1979. T. Soc. Geneesk. 58 (1980) suppl. 68-70. 45. Moll van Charente, A. W. Arbeidsverzuim in balen: een hypothese. T. Soc. Geneesk. 57 (1979) 167-170.

Page 64: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

46. Morison, J. B. Signing of absentee medical certificates. Can. Med. A,.ssoc. J. 119 (4):311-4, 1978. 47. NVG en NV AB. Voorstellen tot verbetering van verzuimbegeleiding. April 1975. 48. Pearsons, R. D. Medical certificates. Med. J. Austr. 2:1310, 1971. 49. Philipsen, H. en de Vries-v.d. Zee. Generatie en ziekteverzuim. NIPG/TNO Leiden 1977. 50. Ramondt, J. J. Verantwoordelijkheid in het werk. Samsom, Alphen a/ d Rijn 1968. 51. Saam, M. Verminderd welbevinden, is dat ziekte? T. Soc. Geneesk. 59 (1981) 672-681. 52. Seashore, S. E. and D. G. Bowers. Changing the structure and functioning of an organisation; report of a field experiment. Ann. Arbor (Mich.), Univ. Michigan/Survey Res.Center, 1963. 53. Smulders, P. G. W. Ziekteverzuim en de samenwerking tussen huisarts, verzekeringsarts en bedrijfsarts. Mens en Onderneming 29 (1975) 51-67. 54. Strasser, A. L. Medical absenteeism and the work ethic. Occupational Health and Safety 49 (1980) 19,22. 55. Sylva, N. P. Da. Signing of abesentee medical certificates by physicians. Can. Med. Assoc. J. 118 (8):881,22. 1978. 56. Taken van de Huisarts, Commissie de. Takenpakket der L.H.V. Med. Contact 32 (1977) 765-789. 57. Taylor, P.J. Some international trends in sickness absence 1950-1968. British Med. Journ. 4:705-7, 1969. 58. Taylor, P.J. Sickness absence: facts and misconceptions. J. R. Coll. Physicians London. 8:315-33, 1974. 59. Vakgroep Gedragswetenschappen V.U. Amsterdam. Over medicalisering: een voortgaande begripsbepaling. Gezondheid en Samenleving 3 (1982) 191-195. 60. Veldhoen, L. Tekort aan bedrijfsartsen, ondanks werkeloosheid. NRC Handelsblad 23 juni 1982. 61. Wiersma, D. Psychosociale stress en langdurige arbeidsongeschiktheid. Academisch proefschrift. Konstapel, Groningen, 1980.

Page 65: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

64

EEN WERELD, DIE MAAR HALF PLURIFORM IS, IS VOOR LIBERALEN NIET AANVAARDBAAR . . . (2) 1

Roos Baljé-Rijnders

Dit voorjaar verschenen na elkaar twee lezenswaardige publicaties rondom het thema emancipatie. Het eerste -"Emancipatiebewegingen in Nederland" - is van de hand van mevrouw Dr. H. Verwey-Jonker 1) en het tweede is een geschrift van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting met de titel "Naar maatschappelijke zelfredzaamheid. Een liberale visie op emancipatie" 2). Het bijzondere van het boek van mevrouw Verwey is dat zij - op zoek naar wetmatigheden in emancipatiebewegingen/ -processen -een beschrijving geeft van de historische en emancipatorische ontwikkeling van een aanzienlijk aantal groeperingen in ons land. In uitgebreide hoofdstukken geeft zij aandacht aan de arbeidersbeweging en de vrouwenbeweging; bij "De onderdrukte kerken" beschrijft zij o.a. de katholieken, de remonstranten en de lutheranen; als "De stiefkinderen van de dominante kerk" bespreekt zij o.m. de gereformeerden, het vrijzinnig protestantisme en de vrijdenkers. De Friezen komen aan bod als nationale minderheden 1

en de hugenoten, hernhutters, joden, moslims, Chinezen en zigeuners als allochtone minderheden. In "De erfenis van de koloniale periode" beschrijft zij de Indische Nederlanders, Molukkers, Surinamers en Antillianen en onder "Emancipatie in de welzijnsmaatschappij" bespreekt zij de gehandicapten, homoseksuelen, prostituées, opstandige jeugd, bejaarden en het verzet van de mondige burgers. Bij het in gelijke termen benaderen van al deze groepen neemt mevrouw Verwey als uitgangspunt het bestaan van machtsstructuren, waarin categorieën verschillende posities innemen: Machtige en minder machtige. Zij hanteert daarbij de definitie van macht zoals Van der Doel die gegeven heeft: "Macht is invloed, voorzover deze ondersteund wordt door de mogelijkheid voor effectieve toepassing van positieve of negatieve sancties" 3). Een tweede uitgangspunt is dat mevrouw Verwey zich alleen richt op categorieën of groepen en niet op individuen. Op zichzelf best 1 legitiem. Zij verdedigt dit echter vanuit de gedachte dat de emancipatorische ontwikkeling van een individuele deelnemer aan een emancipatiebeweging voortkomt uit, hoort tot, en deel uitmaakt van de collectieve emancipatiebeweging. En dat nu is de wereld op z'n kop zetten, aangezien naar mijn mening een beweging ontstaat of bestaat bij de gratie van het gegeven dat enkele gelijkgestemde individuen met elk hun eigen - en derhalve verschillende -ontwikkeling, samen op weg gaan. De schrijfster concludeert zelf trouwens wel dat bij emancipatiebewegingen de groep als geheel veelal wel vooruitgang boekt, maar dat sommige individuele leden

Page 66: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

daarvan meer profiteren dan anderen. Ook. wordt door mevrouw Verwey, scherper dan bijvoorbeeld Hendriks 4) eerder deed, onderscheid gemaakt tussen emancipatiebewegingen en -processen. Het proces wordt gevormd door de verschuivingen die plaatshebben (gehad) in het machtsevenwicht tussen meer- en mindermachtigen. Indien die verschuivingen door de betrokkenen zelf tot stand zijn gebracht (door bijvoorbeeld sociale actie) kan gesproken worden van een beweging. Zo worden van elke emanciperende groep beide elementen beschreven, soms met aardige details ter illustratie. Een aantal groepen komt er wat bekaaid af, of hadden gezien de actuele of bijzondere positie ervan m.i. een verdere uitwerking verdiend, zoals de moslims, de erfenis van de koloniale periode, de homoseksuelen, de bejaarden. Gelukkig wordt elk sub-hoofdstukje afgesloten met een literatuurverwijzing voor wie meer wil weten. Niet verwonderlijk, maar toch wel wat opvallend is dat veel van de voorbeelden en vergelijkingen die mevrouw Verwey geeft uit de socialistische hoek komen. Liberaal zijn wordt wat al te vaak in de hoek van de macht geplaatst als de dominant, de onderdrukker en daar waar een meer sociaal-liberaal citaat/persoon/verwijzing best op z'n plaats was geweest, wordt e.e.a. wel afgedaan met een zinsnede als "voortkomend uit de ideeën van de Verlichting". In een kort hoofdstuk ter afsluiting wordt door schrijfster aangegeven dat ondanks de grote verscheidenheid wel degelijk wetmatigheden in deze emancipatiebewegingen in Nederland zijn aan te geven. Zo zijn deze alle als groep bewust van hun ondergeschikte positie en kennen het streven naar meer vrijheid en gelijkheid. Men is veelal begonnen met een vorm van onderlinge hulpverlening. De overheersende groepering, de dominant, die weliswaar steeds wisselend is, gebruikt dezelfde soort van machtsmiddelen in de vorm van positieve en negatieve sancties (loon, affectie, goedkeuring of de onthouding daarvan), welke gerechtvaardigd worden vanuit een paternalistische houding die de loyaliteit van de ondergeschikte groep eist, aldus de schrijfster. Het streven van emancipatiebewegingen is meestal gericht op het verkrijgen van politieke macht en heeft in een aantal gevallen dan ook geleid tot de oprichting van politieke partijen. Van de Amerikaanse schrijver Louis Wirth 5) worden door mevrouw Verwey vier doelstellingen (oorspronkelijk bedoeld voor etnische minderheden) voor alle emancipatiebewegingen overgenomen. Het zijn: assimilatie, afscheiding, dominantie en pluriformiteit. Hoewel van dominantie wel eens gedroomd is (een socialistische (parlementaire) meerderheid bijvoorbeeld), blijft na een aftreksom eigenlijk alleen de pluriformiteit over. Dat wil zeggen: een naast elkaar bestaan van verscheiden groepen die gelijkwaardig zijn en gelijk worden behandeld; derhalve, zoals mevrouw Verwey stelt, "in elkaar hun grenzen vinden". Ik kan niet nalaten dan ook te concluderen dat ditzelfde uitstekend kan worden benaderd vanuit de begrippen "vrijheid, gelijkheid, sociale gerechtigheid en verantwoordelijkheid". Een belangrijke gevolgtrekking uit de vergelijking is, dat het ontstaan van nieuwe minder machtige groepen zelden wordt

65

Page 67: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

66

voorzien, en niet het gevolg is van geplande en gestuurde veranderingen. Dit zou betekenen dat er steeds andere bevolkingsgroepen zullen kunnen ontstaan die "de ervaring van ondergeschiktheid" ondergaan, en dat er nog lang door groepen geëmancipeerd zal worden. Dr. H. Verwey-Jonker heeft met haar boek "Emancipatiebewegingen in Nederland" in ieder geval aangetoond dat er méér bestaat dan alleen emancipatie van de vrouw. Het geschrift van de Teldersstichting "Naar Maatschappelijke Zelfredzaamheid" 2) verschilt op een aantal punten van de eerder besproken publicatie. Allereerst is bedoeld een visie te geven vanuil één politieke richting, n.l. de liberale. Daaruit volgt dat dit rappari zich richt op de mens - als individu èn als lid van de samenleving (en dus niet specifiek op bewegingen en processen van groepen). Voorts is het begrip emancipatie bestudeerd t.a.v. specifiek de vrouw, alhoewel de hoofdpunten van toepassing zouden kunnen zijn op alle mensen-in-emancipatie. De werkgroep die dit geschrift samenstelde, is er van uit gegaan dat de historisch gegroeide positie van de vrouw door allerlei hedendaagse ontwikkelingen nu geen vaststaand gegeven meer, maar een keuzemogelijkheid is. Dat daarmee tevens voor de positie van de man nieuwe perspectieven geopend worden, ligt voor de hand. Het tot stand brengen van doeltreffende maatschappelijke veranderingen noodzaakt adequaat politiek handelen. Maar tot op heden is het liberale denken niet ten aanzien van de vrouw, noch ten opzichte van de betrekkingen tussen beide seksen consequent in praktijk gebracht. Met dit rapport van de Teldersstichting is als hel ware een "spoorboekje" verschenen, te hanteren bij het discussiëren over en bewerkstelligen van emancipatie in liberale kring. Het ontwikkelen en op schrift stellen van een liberale visie op emancipatie is niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk aangezien emancipatie sinds 1975 integraal onderdeel uitmaakt van het regeringsbeleid. Als neerslag van een liberale visie op emancipatie komt in dit rapport naar voren het maatschappelijke zelfredzaamheidsmodel, onderverdeeld in de onderdelen geestelijke. economische en politiek-sociale zelfredzaamheid. In de ontwikkeling die dan zal leiden tot optimale maatschappelijke zelfredzaamheid stellen liberalen voorop dat: - de eigen persoonlijkheidsontwikkeling en het maatschappelijk

functioneren moeten worden bepaald door de aanleg van het individu en niet door de sekse, waartoe men behoort;

- deze ontwikkeling moet plaatshebben binnen vrij gekozen maatschappelijke verbanden en mag niet worden geremd of belet

1 door van te voren bepaalde en opgelegde maatschappelijke bindingen;

- de groei naar deze zelfredzaamheid zal moeten leiden tot een samenleving, die ruimte laat aan individualiteit en pluriformiteit en niet tot een maatschappijstructuur, waarbij de mensheid dwangmatig wordt ingedeeld in "soorten".

Nader uitgewerkt wordt deze maatschappelijke zelfredzaamheid in de praktijk dan als volgt: 1. Geestelijke zelfredzaamheid, dat wil zeggen het kunnen ontwikkelen van de eigen individuele aanleg. Opvoeding en

Page 68: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

onderwijs spelen hier een grote rol. Enkele van de zeer vele aanbevelingen die gedaan worden zijn de volgende: Voorwaarden scheppen om (indien aanwezig) beide ouders/verzorgers van het kind ook daadwerkelijk aan de verzorging/opvoeding te kunnen laten deelnemen, via o.a. flexibele arbeidstijden, ouderschaps- en calamiteitenverlof. Hierbij zij aangetekend dat de Werkgroep die het geschrift opstelde e.e.a. "naar profijtbeginsel" verwezenlijken wil. Pluriform onderwijs voor een pluriforme maatschappij, waarin niet alleen het formele leerplan roldoorbrekend dient te zijn, en zich op meer dan hoofdzakelijk abstracte kennisoverdracht dient te richten, maar ook het zgn. "verborgen leerplan" (dat gevormd wordt door de rolbevestigende opstelling van o.a. leerkrachten), dient te verdwijnen. Daardoor zal een generatie ontstaan, die een rolverdeling die seksegericht is niet meer vanzelfsprekend vindt en waarbij meisjes niet meer behept zullen zijn met het krijgen van een dubbele - tegenstrijdige - boodschap van "enerzijds mag je alles, net als de jongens, anderzijds vinden we dat je hoort bij "Kerk, Kinderen en Keuken", of in modernere vertaling: bij vrijwilligerswerk, opvoeding en huishouding". Dit zou slechts één van de keuzemogelijkheden moeten zijn en dan trouwens ook voor jongens. De groeiende deelname van meisjes aan steeds hoger onderwijs is niet in overeenstemming met de participatie op de arbeidsmarkt. Daardoor gaat naast talent investering van vrouwen zelf, maar naar mijn mening ook van de samenleving (de belastingbetaler) verloren. 2. Economische zelfredzaamheid, dat wil zeggen het kunnen verrichten van (positief gewaardeerde) maatschappelijke arbeid als middel van bestaan. Tamelijk uitgebreid wordt de huidige verdeling van arbeid (de betaalde, de vrijwillige en de huishoudelijke arbeid) beschreven, en de voor- en nadelen belicht, alsook het ondérling afhankelijk zijn dat hierbij optreedt. Het is een goede zaak om mensen hiervan bewust te maken - de overheid heeft daarbij, eveneens een taak - maar het is liberaal om daarna mensen echt vrij te laten om de keuze die ze wensen te maken vanuit welk samenlevingsverband dan ook, te accepteren. Dat betekent naast de keuze van een traditionele arbeidsverdeling ook het aanvaarden van "tweeverdieners" alsmede individualisering van fiscale en sociale wetgeving. Aanbevolen wordt o.m. om met arbeidstijdverkorting mede een herverdeling van het werk tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen, om continu-roosters op de scholen in te voeren en winkeltijden flexibeler te maken. De Werkgroep is van mening, dat positieve discriminatie van één van de seksen alleen gerechtvaardigd is daar waar achterstelling van die sekse valt aan te tonen, die zuiver op het geslacht berust en niet op de deskundigheid. Dit stemt overeen met de huidige Wet Gelijke Behandeling, die positieve discriminatie van vrouwen toestaat "teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen", waarbij de Werkgroep wel uitgaat van gebleken gelijke deskundigheid. Ook wordt wenselijk genoemd, dat de ervaring die is opgedaan in het vrijwilligerswerk meer erkenning vindt bij intrede in de sector van de betaalde arbeid. 3. Politiek-sociale zelfredzaamheid, dat wil zeggen het kunnen onderhouden van (positief gewaardeerde) beïnvloedingsrelaties. In dit voortreffelijke hoofdstuk vinden we voor het eerst in liberale

67

Page 69: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

óH

kring - voorzichtig doch duidelijk - een verhandeling over de relatie màcht en emancipatie. Hoewel liberalen wellicht wat onwennig zullen staan tegenover een beschouwing over macht en machtsuitoefening tussen individuen, ook in de persoonlijke levenssfeer zijn deze voor dit geschrift "onvermijdelijk" gebleken. De definitie van macht die hier gehanteerd wordt, is dan dat "degene die bij tegenstrijdigheid van behoeften tussen zichzelf en de omgeving, aan de eigen behoefte voorrang kán geven, de macht heeft". Door machtsuitoefening van de één kan dan ook het lot van de ander bepaald worden. "Aan welbegrepen macht is het dragen van verantwoordelijkheid voor die ander dan ook onverbrekelijk verbonden", aldus het rapport. Daarbij inbegrepen het de ander mogelijk maken om zich tot maatschappelijk zelfredzaam te ontwikkelen. Vrouwen die nog "bijleren", dat ook zij verantwoordelijkheid voor bestuur en beheer van hun samenleving kunnen en willen dragen, zullen de rol van invloed en macht daarbij leren onderkennen. Mannen "leren af" dat deze verantwoordelijkheid alleen hun zou toekomen. De wet- en regelgeving dient gericht te zijn op het individu, ongeacht sekse of burgerlijke staat. Dit wat betreft het maatschappelijk zelfredzaamheidsmodel, waarover de Werkgroep tenslotte nog aantekent, dat invoering een overgangsperiode behoeft, hetgeen ook wellicht zal blijken te gelden voor een aantal aanbevelingen. Hoewel emancipatie en liberalisme aardig met elkaar lijken te sporen, wordt vooralsnog ook in liberale kring naast begrip en enthousiasme weerstand tegen emancipatie aangetroffen. Veel meer bewustwording hieromtrent zal nodig zijn. De geconstateerde weerstand zou wel eens voort kunnen komen uit het feit, dat de veranderingen een ieder zo persoonlijk raken en wezenlijk ingrijpend zijn voor een samenleving waar zoveel méér op afkomt. Zoals bijvoorbeeld de gevolgen van de huidige economische situatie en de ontwikkeling naar een maatschappij die in een nog niet te voorziene mate gebaseerd zal zijn op nieuwe technologieën. op informatie en communicatie. Een paar eeuwen liberaal denken gericht op de mens hebben in de praktijk niet geresulteerd in gelijke mogelijkheden, kansen en invloed onafhankelijk van de sekse. Het zou waardevol zijn geweest wanneer in dit geschrift ook een legitimatie gegeven was waarom de gevraagde veranderingen niet langer hoeven en kunnen uitblijven. Zo had bijvoorbeeld het begrip emancipatie afgezet kunnen worden tegen de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls 6). Een aanzet daartoe is al gegeven door Janet Radcliffe Richards in haar boek "The sceptica! feminist" 7). Voor overwinnen van weerstand tegen emancipatie is het opdoen van kennis hierover het eerste begin. Dit geschrift van de Teldersstichting geeft hiervoor een goede aanzet. Voorts treft men er in aan een zeer leesbaar hoofdstuk over de geschiedenis van de vrouwenemancipatie en tot mijn vreugde ook een bijlage met de beschrijving van de historie van de Nederlandse vrouwenorganisaties, waarin zoveel liberale vrouwen een grote rol gespeeld hebben en dat nog doen. De VVD pakt dit geschrift ter diseussie op B). Het is goed als die discussic gevoerd wordt vanuit de liberale begins('len door rnannpn Pn vrouwen en zoals de inleiding

Page 70: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

stelt: met "realisme als schering en idealisme als inslag". Dat is temeer. verheugend gezien het feit dat in de huidige kabinetsperiode aan een liberaal bewindspersoon de eerste verantwoordelijkheid is opgedragen voor het emancipatiebeleid van de regering.

NOTEN: 1. H. Verwey-Jonker, Emancipatiebewegingen in Nederland,

Deventer 1983, 191 p., f 38.50. Hilda Verwey-Jonker, geboren 1908, sociologe, o.a. raadslid (SDAP /PvdA), lid Eerste Kamer en 15 jaar deelname SER als afgevaardigde door het Nederlands Vrouwen Comité; zeer veel eerdere publicaties.

2. Zie p. 57 van: Naar maatschappelijke zelfredzaamheid. Een liberale visie op emancipatie. Geschrift no. 48 van de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, 's-Gravenhage 1983, 129 p., te bestellen door overmaking van f 15.- op postrekening nr. 33.49.769 t.n.v. de Prof. Mr. B. M. Teldersstichting, Koninginnegracht 55a, 2514 AE 's-Gravenhage, onder vermelding van geschrift no. 48. Deze studie werd verricht door een werkgroep onder voorzitterschap van mevrouw Mr. E. J. J. E. van Leeuwen-Schut.

3. J. van der Doel en A. Hoogerwerf, Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland. Analyse en beleid. Alphen a.d. Rijn, 1976.

4. J. Hendriks, Emancipatie. Relaties tussen minoriteit en dominant. Alphen a.d. Rijn, 1981.

5. Louis Wirth, The problem of minoritygroups. In: Linton, R., The science of man in the world crisis, New York, 1945.

6. J. Rawls, Atheory of justice. Oxford/London/New York, 1971. Deze theorie is verkort weergegeven in Geschrift nr. 34 van de Teldersstichting "Een liberale visie op de verdeling van inkomen en vermogen".

7. J. Radcliffe Richards, The sceptica! femenist, Penguin, London, 1982.

8. De Stichting Organisatie Vrouwen in de VVD confereren over het geschrift op 21 en 22 oktober a.s. tijdens hun jaarlijkse bijeenkomst in Lunteren en de Algemene Ledenvergadering van de VVD op 2 en 3 december a.s. zal er de nodige aandacht aan geven.

69

Page 71: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

70

BOEKBESPREKING ddor W. J. Geertsema

Daartoe uitgenodigd zijnde door de redactie van Liberaal Reveil wil ik gaarne mijn visie geven op de jongste, herziene druk van Ouds bekende staatkundige werk "Honderd Jaren, 1840-1940" 1). Dit is de tweede druk die verschijnt onder verantwoordelijkheid van Dr. J. Bosmans, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. De eerste - in feite de 7e - herdruk verscheen in 1979. Nu deze bewerking en aanvulling van Ouds werk destijds niet in Liberaal Reveil is besproken, is er m.i. alle aanleiding om bij het uitkomen van de 8ste herdruk iets langer stil te staan bij het resultaat van Bosmans' arbeid. Het is daarbij natuurlijk niet moeilijk - ook ik zal daaraan niet ontkomen - op een aantal deelgebieden kritiek te leveren, maar mijn totale indruk is dat Bosmans een uitnemend stuk werk heeft verricht. Hij heeft het oorspronkelijke karakter van het boek volstrekt gehandhaafd. Zoals ook al uit de ondertitel blijkt heeft Oud de inhoud van zijn werk met name toegespitst op het staatkundige gebeuren, d.w.z. verkiezingen, kabinetsformaties, de verhouding tussen kabinet en parlement, de interne kabinetsverhoudingen, regeringscrises e.d. De sociaal-economische en maatschappelijke achtergronden van dit alles lagen minder in Oud's belangstellingssfeer en krijgen dus - d.w.z. in deze continuïteitsopvatting, die ik deel - eveneens weinig aandacht van Bosmans. Overigens bleek Oud met dit werk, dat in 1946 verscheen, in de roos te hebben geschoten. Alhoewel hij door zijn drukke parlementaire werkzaamheden nooit kans heeft gezien om zelf een herziene druk van zijn werk te verzorgen, beleefde het toch 5 herdrukken. Het voorzag duidelijk in een behoefte. Natuurlijk zijn er talloze werken die dieper graven. Oud zelf bijv. wijst in zijn "Woord vooraf" bij de eerste druk op zijn 6-delige werk "Het Jongste Verleden" over de parlementaire geschiedenis van Nederland over de jaren 1918-1940. "Maar" - zegt hij terecht - "er zijn mensen die tijd en gelegenheid missen van meer uitvoerige werken kennis te nemen". Voor hen in het bijzonder bedoelde Oud zijn "Honderd Jaren". Dat werk kwam tot stand toen de Duitse bezetting - en dus zijn gedwongen ambteloosheid - nog voortduurde, terwijl zijn parlementaire geschiedenis al klaar was! Een bewerker die dat uitgangspunt aanvaardt stuit natuurlijk met name als hij de geschiedenis voortzet - en terecht heeft Bosmans dat in de 8ste herdruk gedaan tot en met de kabinetsformatie 1981 - op de vraag in hoeverre hij in bijzonderheden moet gaan. Mijn antwoord is: uitsluitend en alleen als die bijzonderheden onmisbaar zijn voor een werkelijk begrijpen van de politieke situatie. Daarin schiet Bosmans m.i. van tijd tot tijd tekort. Ik wil volstaan met één voorbeeld. Voor wie werkelijk de oorzaken van de val van het Kabinet Marijnen in 196!) wil begrijpen, is het noodzakelijk zich te verdiepen in de verkiezingscampagne in 1963 met name van de VVD, die zeer toegespitst was op de omroepproblemen en op de diverse opvattingen op dat gebied binnen het kabinet. Wat Bosmans daarover vermeldt op de pag's 366 tlm 369 is volstrekt onvoldoende om zich een oordeel te vormen over een kwestie, die gedurende

Page 72: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

enkele jaren het politieke beeld in Den Haag in belangrijke mate beïn.vloedde, zo niet vergiftigde. Nu toch éénmaal aangeland zijnde bij het Kabinet Marijnen wil ik daaruit een ander bezwaar putten tegen Bosmans beschrijving van de jaren 1940 t/m 1981. Hij besteedt namelijk m.i. te weinig aandacht - ik zeg uitdrukkelijk niet: geen aandacht - aan zuiver rdationele en psychologische factoren, die niet alleen bij kabinetsformaties, maar met name ook voor de continuïteit van kabinetten een zo belangrijke rol spelen. Waarom vermeldt Bosmans wel, dat de harmonieuze omgang tussen Van Agt en Wiegel een sfeer in het kabinet schiep, die ertoe leidde dat niet - zoals in het daaraan voorafgaande Kabinet Den Uyl - van alles een halszaak werd gemaakt en vertelt hij ons niet, dat de uiterst zwakke positie van premier Marijnen in zijn eigen partij een belangrijke factor was bij het niet bereiken van een voor iedereen aanvaardbare oplossing van het omroepconflict Nog een voorbeeld in hetzelfde vlak: niemand kan de "Nacht van Schmelzer" goed begrijpen als hij niet beschikt over de informatie dat van den beginnen af aan - na de formatie van het Kabinet Cals -de verhouding tussen premier Cals en KVP-fractievoorzitter Schmelzer door onderlinge politieke rivaliteit zeer slecht was. Alleen als men dat weet valt te begrijpen waarom Cals in de beruchte nacht van Schmelzer (13114 oktober 1966) werd overvallen door Schmelzers demarche. Tenslotte een laatste voorbeeld, waarbij Bosmans door geen of onvoldoende aandacht te besteden aan intermenselijke verhoudingen niet doordringt tot de werkelijke oorzaak van een kabinetscrisis. Helaas beschik ik wat dit voorbeeld betreft over eigen wetenschap. Wat was nl. de werkelijke diepere oorzaak van de val van het Kabinet Biesheuvel? De "incompatibilité d'humeur" tussen de ministers Drees en De Brauw enerzijds en de rest van het kabinet anderzijds. Bij een goede onderlinge verstandhouding zouden zowel de bezuinigingen op Verkeer en Waterstaat en op Onderwijs als het

·conflict over de te volgen loonpolitiek vermoedelijk tot een oplossing hebben kunnen worden gebracht. Bij de bestaande sfeer was dat totaal onmogelijk. Integendeel, de andere ministers beschouwden het als een verademing niet meer met Drees en De Brauw te hoeven vergaderen. Het besef, dat de resultaten van deze crisis wel eens niet in het landsbelang zouden kunnen zijn, kwam voor sommige bewindslieden pas veel later! Ruim 140 jaren samenvatten in 421 pagina's dwingt natuurlijk tot het doen van keuzen uit het beschikbare materiaal. Een enkele keer heb ik mij wel verbaasd over de door Bosmans gedane keuze. Waarom bijv. wel aandacht besteed aan het aftreden om zuiver privé redenen van ministerS.J.van den Berghen niet aan dat- eveneens op grond van privé redenen - van minister J. Smallenbroek? Overigens - maar dat terzijde - het eerste geval speelde zich 24 jaar geleden, het tweede 17 jaar geleden af. Nog geen generatie geleden, maar toch is het vandaag de dag ondenkbaar dat een minister om dezelfde privé redenen zelfs maar op de gedachte zou komen af te treden' Hetgeen ik persoonlijk zeer gemist heb - maar ik geef graag toe dat dat vermoedelijk het gevolg is van mijn intense betrokkenheid bij die materie - is het feit, dat het Oud geweest is die zich als politiek leider van de VVD als eerste bij de verkiezingscampagne in 1959 "schuldig maakte" aan het uitsluiten vóór de verkiezingen van de

71

Page 73: Redactie - dnpprepo.ub.rug.nldnpprepo.ub.rug.nl/10312/5/LR_1982-83_05.pdf · auteur is: 1. (gedifferentieerd) hoog peil; 2. de slaagkansen; 3. de toelating (afhankelijk van de kwaliteit)

72

mogelijkheid van samenwerking met een bepaalde andere partij (in dit geval de PvdA) ná de verkiezingen. Een voorbeeld dat in latere jaren ook door de PvdA en D'66 is nagevolgd. Gelukkig zijn zowel de VVD als de PvdA met deze handelwijze, die tot een enorme verstarring in de politiek kan leiden, gestopt en neemt het gebruik van dit politieke middel bij D'66 sterk af. Weliswaar vermeldt Bosmans de wederzijdse uitsluiting van PvdA en VVD bij zijn bespreking van de formatie die uiteindelijk leidde tot de vorming van het Kabinet De Jong, maar - zoals gezegd - die uitsluiting was al van een veel oudere datum. De 7e herdruk van Ouds boek - de eerste dus onder verantwoordelijkheid van Dr. Bosmans - is destijds op m.i. uitnemende wijze besproken door Dr. G. Taal in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden deel 96, afl. 3, 1981. Ik wil één bezwaar van Taal graag ook tot het mijne maken, nl. dat nergens via een annotatie de vindplaatsen vermeld worden van de gebruikte citaten en fragmenten. Zo kostte het mij nogal wat moeite om te ontdekken waar en hoe Steenkamp zijn -helaas juist gebleken - onheilsvoorspelling over de toekomst van het Kabinet Biesheuvel had gedaan (blz. 384). Ook het citaat van Minister-President De Quay over het aftreden van minister Van Rooy krijgt een wat ander accent als je het nog eens rustig in zijn verband kunt nalezen en dan ontdekt, dat het woord "maar" niet door De Quay is uitgesproken. Je kunt het uit de interpunctie halen, maar ik denk dat dat maar weinigen gegeven is. Het boek van Dr. P.F. Maas over de kabinetsformaties 1959-1973 bewijst hoe nuttig en hoe weinig storend deze annotaties zijn! Maar nu genoeg - of eigenlijk al te veel - kritiek! Dr. Bosmans heeft voortreffelijk werk geleverd en heeft bovenal kans gezien - en ik durf dat te zeggen omdat ik een groot deel van de door hem beschreven periode bewust heb meegemaakt - een onpartijdig beeld te schetsen van wat zich in deze politiek zeer roerige jaren heeft afgespeeld. Tot slot van deze beschouwing is het wel aardig er op te wijzen, dat de titel van het laatste hoofdstuk tussen 1979 en 1982 een wijziging heeft ondergaan. Heette het in 1979 toen het Kabinet Van Agt-Wiegel, in volle fleur was "Terug naar de confessioneel-liberale samenwerking", in 1982, als net de formatie van het Tweede Kabinet Van Agt met een moeizame hink-stap-sprong is gelukt, een kabinet waaraan de VVD geen deel heeft, kan Dr. Bosmans niets anders doen dan het hoofdstuk omdopen in "De kabinetten-Van Agt". Hij kon toen nog niet weten dat het er uiteindelijk drie zouden worden, maar wel geeft hij blijk van een vooruitziende blik als hij in de voorlaatste alinea van zijn boek zegt: "Overigens verwacht eigenlijk niemand dat die rit vier volle jaren-zal duren .. ". Gezien de goede gang van zaken in het Kabinet Lubbers hoop ik van ganser harte dat dit hoofdstuk in de 9e druk weer zijn oude titel herkrijgt en dat het Tweede en het Derde Kabinet Van Agt, evenals in een eerder Hoofdstuk de Kabinetten Cals en Zijlstra zullen worden betiteld als "een intermezzo". Nogmaals ik heb Ouds "Honderd Jaren" in de bewerking van Dr. J. Bosmans met veel genoegen gelezen en ik hoop - zoals ik al deed uitkomen - dat het niet bij deze 8ste druk zal blijven. 1) P.J. Oud, Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940. Bewerkt en voor de periode na 1940 aangevuld door J. Bosmans. Se herziene druk, Assen, 1982. ISBN 90 232 19074. Ing. f 55.-.