Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep...

148
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije Oosten Promotor: Prof. Dr. E. Haerinck Academiejaar: 2013-2014 Breien aan het verleden: Het lappendeken van Sagzabad Dissertatie voorgelegd teneinde het behalen van de graad Master of Arts in de Archeologie Van De Velde Sander Stamnr. 00900846

Transcript of Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep...

Page 1: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte

Vakgroep archeologie

Departement Oude Nabije Oosten

Promotor: Prof. Dr. E. Haerinck

Academiejaar: 2013-2014

Breien aan het verleden:

Het lappendeken van Sagzabad

Dissertatie voorgelegd teneinde het behalen van de graad Master of Arts in de

Archeologie

Van De Velde Sander

Stamnr. 00900846

Page 2: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije
Page 3: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije
Page 4: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Gilgamesj die alles gezien heeft, de grondvesten van de wereld.

Hij die alles wist, alles begreep.

Hij die alle landen ontdekte, alle wijsheid verzamelde.

Zie zijn oorkondekist van koper.

Maak het bronzen slot open.

Neem het deksel van zijn geheimen weg.

Neem en lees het tablet van lapis lazuli,

dat vertelt hoe Gilgamesj alle moeilijkheden het hoofd bood.

–Gilgamesj-epos Tablet1, vers 3-5;23-28

Page 5: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Voorwoord

Net als Gilgamesj ervoer ik menig obstakel tijdens mijn reis doorheen het Oude Nabije

Oosten. Net als Gilgamesj meende ik meermaals alles gezien te hebben, tot een volgende tekst

me van die waan ontdeed. Bovenal stond ik, net als Gilgamesj, niet alleen voor mijn taak.

Mijn dank gaat dan ook uit naar alle Enkidu’s die me op uiteenlopende wijzen hielpen mijn

spreekwoordelijke Hemelstier te slechten.

Vanwege zijn nimmer aflatende inzet om telkens weer, nieuwe generaties archeologen warm

te maken voor de archeologie van het Oude Nabije Oosten, richt ik graag nog een dankwoord

aan prof. Dr. E. Haerinck. Het lijkt niet meer dan gepast dat het sluitstuk op een loopbaan als

student fungeert als dankwoord voor een indrukwekkende staat van dienst.

Ondanks de meedogenloze wetenschap die archeologie soms placht en schijnt te zijn, zullen

archeologen altijd dromers blijven. Ik realiseer me dat ik wellicht nooit zal kunnen genieten

van het spel van zon en schaduw doorheen eindeloze zuilengalerijen, nooit zal kunnen

vertoeven in de exotische weelde van oude oosterse hoven, of het warme Iraanse zand tussen

mijn tenen zal voelen. Ontembare nieuwsgierigheid naar het verleden maakt echter het

leveren van een bijdrage aan de wedersamenstelling ervan in welke mate ook een te koesteren

privilege.

Sander, 2014

Page 6: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Abstract

The outline of this paper is to produce a thorough evaluation of all available archaeological

data concerning the ancient site of Sagzabad, a tell located on the northern fringe of the

central-Iranian plateau. In doing so a reappraisal of its potential as key site shall be put

forward regarding the Bronze Age – Iron Age transition of northwest and central Iran. To this

end we will apply the principles of a hermeneutic circle: Starting off by drawing general

conclusions from all information centered around the Sagzabad cluster. We then continue by

broadening our contextual horizon in all directions of the compass; thus creating a web of

archeological sites linked by a set of applied variables. Those variables being material culture,

mortuary patterns, architecture and subsistence strategy. Finally we’ll return to our general

conclusions to specify them in the light of our contextualization.

Keywords: Iran, Qazvin plain, Sagzabad, Bronze Age - Iron Age transition, Relative &

absolute Chronology

Page 7: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Résumé

L’objectif de cet ouvrage est de produire une évaluation approfondie de toutes les données

archéologiques disponibles concernant l'ancien site de Sagzabad, un tell situé sur la frange

nord du plateau central iranien. En le faisant, on présente une analyse du potential de

Sagzabad concernant la discussion sûr la transition de l’Age du Bronze à l’Age du Fêr. On

atteindra cet objectif par appliquer le principe d’un cercle herméneutique. Nous commençons

par conclure tout qu’on peut en ce qui concerne le groupe de sites qui forment le groupe de

Sagzabad. Nous continuons par élargir notre contextualization dans toutes les directions de la

boussole, ainsi qu’on crée un réseau de sites connectés par un ensemble de variables: la

culture matérielle, les habitudes funéraires, l’architecture et la subsistence. Enfin nous

retournons à nos revendications précédentes avec l’intention de les spécifier.

Mots-clés: Iran, plaine de Qazvin, Sagzabad, transition de l’Age du Bronze à l’Age du Fêr,

Chronologie absolute et relative

Page 8: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Inhoudstafel

Voorwoord i

Abstract ii

Résumé iii

Inhoudstafel ................................................................................................................................ 1

Inleiding ..................................................................................................................................... 2

Een heldere fundering ................................................................................................................ 7

Deel I: Algemeen begrip – De kennishorizon .......................................................................... 12

Hoofdstuk 1. De Sagzabad cluster ..................................................................................... 12

Hoofdstuk 2. Architectuur .................................................................................................. 20

Hoofdstuk 3. Materiële cultuur .......................................................................................... 25

3a. Metaal ..................................................................................................................... 26

3b. Aardewerk .............................................................................................................. 38

Hoofdstuk 4. Funeraire gebruiken ...................................................................................... 59

Hoofdstuk 5. Natuurwetenschappelijke benadering ........................................................... 64

5a. Palynologie, seismologie & sedimentologie ........................................................... 65

5b. Archeozoölogie ....................................................................................................... 69

Deel II Specifiek begrip ........................................................................................................... 74

Hoofdstuk 6. De sprong van brons- naar ijzertijd .............................................................. 74

Hoofdstuk 7. Een nieuw perspectief................................................................................... 78

Conclusie .................................................................................................................................. 85

Bibliografie ............................................................................................................................... 87

Figurenlijst ............................................................................................................................. 100

Bijlage iv

Page 9: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

2

Inleiding

Ettelijke millennia geaccumuleerde bewoningsgeschiedenis die de archeologische tell site van

Sagzabad te bieden heeft bleken tot dusver niet voldoende om haar uit de marges van

wetenschappelijk onderzoek los te weken. Ofschoon de ligging van de site alleen al een

voldoende indicatie is voor haar belangrijkheid. Bij nader onderzoek is de afwezigheid van

wetenschappelijk gewicht ten dele te wijten aan de beperkt gebleven publicaties.

Eindrapporten van opgravingcampagnes nu ruim 40 jaar geleden blijven uit en recenter

opvolgingsonderzoek resulteerde in uitsluitend Perzische rapportering. Een andere bepalende

factor in de obscuriteit van Sagzabad is de staat waarin de site al verkeerde tijdens haar eerste

opgraving in het begin van de jaren ‘70; een deels agrarisch ontgonnen tell waarvan het

leeuwendeel afgedekt door alluvium en bovendien bezaaid was met de kenmerkende kuilen

van clandestiene activiteit.

Dit werkstuk intendeert een begin te maken met het weer op het voorplan plaatsen van Iraans

archeologisch onderzoek te Sagzabad. Dit, door een coherente synthese samen te stellen van

alle relevante, archeologische informatie betreffende Sagzabad en tot op zekere hoogte haar

zustersites Zaghe en Ghabrestan. Een heus breiwerk, zo blijkt. Aan de hand van die synthese

zullen we vervolgens het potentieel van de site aan de kaak stellen daar waar ze als referentie

wordt gebruikt in de discussie over de overgang van brons- naar ijzertijd op het noordelijk

centraal Iraans plateau.

Concreet zal hiertoe als overkoepelende structuur het principe van een hermeneutische cirkel

worden toegepast.1 Wat wil zeggen dat we vertrekken van een gegeven dataset, waaruit we

algemene conclusies trekken. In dit geval betreft het hoofdzakelijk de preliminaire rapporten

van de opgravingcampagnes te Sagzabad, alsook enkele latere studies eveneens gemaakt op

basis van vernoemde rapporten. Vervolgens zullen we onze kennishorizon verruimen door,

vertrekkende vanuit Sagzabad, aan de hand van een aantal parameters, de tell te linken aan

andere sites. In dit werkstuk zal het gaan om materiële cultuur, waar vooral aardewerk de

boventoon voert, funeraire gebruiken, architectuur en voedselvoorziening. Met het

1 Hier wordt het principe van de hermeneutische cirkel gehanteerd zoals geformuleerd door M. Heidegger in zijn

magnum opus ‘Sein und Zeit’ in 1927 en is oorspronkelijk geïnspireerd of fenomenologische studies.

Page 10: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

3

resulterende web van onderling verbonden sites keren we tot slot terug naar onze eerder

gemaakte algemene conclusies. Met een bredere kennishorizon kunnen we eerdere studies

tegen het licht houden en eerder gemaakte conclusies bijstellen om aldus de site Sagzabad

stevig ingebed te zien in een ruim geografisch en chronologisch kader.

In dit werkstuk zal de geografische reikwijdte zich voornamelijk beperken tot de regio’s

noordwest Iran, noordoost Iran, de aanpalende Turkmeense Kopet Dag en de noordelijke helft

van het centraal Iraans plateau. Chronologisch zullen periodes tussen het transitioneel

chalcolithicum (5200 v.Chr.) en het Achaemeniedisch einde van de ijzertijd (300 v.Chr.)

bestudeerd worden. Het zwaartepunt situeert zich aan het eind van de brons- en begin van de

ijzertijd.

Wanneer de naam Sagzabad, Sakkizabad of Kara Tepe opduikt in gepubliceerd werk, is dat

niet zelden als aanvulling naast de prominenter vertegenwoordigde namen Tepe Ghabrestan

en Zaghe.2 Deze laatste twee zijn kleinere tells die respectievelijk op 300m ten westen en 2km

ten oost-noordoosten van Sagzabad Tepe gelegen zijn (Negahban 1973, 5-6). Doorgaans zijn

de sites van Ghabrestan en Zaghe uitvoeriger onderzocht en beschreven dan hun grotere

zusterheuvel (Fazeili 2005, 2009; Wong 2008; etc.). De drie tells vertegenwoordigen bij

benadering drie opeenvolgende bewoningsfasen: één uit het 6de

-5de

millennium, één uit het 4de

millennium en één uit het 2de

-1ste

millennium v.Chr. Zij vormen een geheel waarnaar

verwezen wordt als de ‘Sagzabad cluster of groep’ (Infra).

De Sagzabad cluster is gelegen in het westen van de Bu’in-Zahra microregio, het hart van de

Qazvinvlakte. De Qazvinvlakte op haar beurt nestelt zich in de oksel tussen het Elboers

gebergte in het noorden en Rahman bergen in het zuidwesten (Mashkour 1999, 65). Wat

maakt dat de alluviale vlakte, die grotendeels overlapt met de gelijknamige provincie,

seizoensmatig water en vruchtbaar slib ontvangt van anastomoserende smeltwaterrivieren uit

de bergen (Maghsoudi 2012, 1). Dit was ongetwijfeld van groot belang voor vroege

landbouwgemeenschappen. Vandaag stroomt de Hajji’Arab rivier net ten zuiden van de site in

een vaste bedding (Maghsoudi 2012, 2; Schmidt 2011, 9-10). Verder ligt de Qazvinvlakte niet

alleen op de rand van het centraal Iraans plateau, maar ook op de rand van de Arabische en de

2 Afhankelijk van de voertaal van een publicatie wordt al dan niet Sakkizabad of Sagzabad als benaming

gebruikt, waar ‘Kara of Ghara Tepe’ voornamelijk de lokale benaming is voor de lage heuvel die letterlijk

betekent “zwarte heuvel” (Shahmirzadi 1977, 67)

Page 11: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

4

Iraanse, continentale platen. Dit maakt dat de regio sterk onderhevig is aan tektonische

activiteit, wat vermoedelijk enige invloed heeft gehad op nederzettingspatronen (Schmidt

2011, 2)(Infra). De locatie is verder nog van belang als bottleneck voor (pre)historische

contacten tussen oost en west (Negahban 1977, 28). Waar op een noord-zuid as

respectievelijk de Kaspische Zee, het Elboers hooggebergte, de Dasht-i Kavir zoutwoestijn en

de Zagros oostwest verkeer enigszins bemoeilijken, bood de Qazvinvlakte een welkom

alternatief voor wat zich vanaf de bronstijd zou ontwikkelen tot de befaamde zijderoute

(Alden 1982). Tevens was de regio rijk aan dagzomende metaalertsen (Shahmirzadi 1979a,

49). Deze werden te Ghabrestan reeds in het chalcolithicum ontgonnen (Mortazavi 2011, 49).

Om het belang van de locatie als agrarisch interessante regio en als socio-economisch en

cultureel contactpunt nog te onderstrepen, kunnen we aanhalen dat de stad Qazvin een

hoofdstad werd onder de Perzische Safawiden dynastie in de 16de

eeuw (Negahban 1977, 28).

Reeds lang voor de eerste wetenschappelijk verantwoorde spade er in de grond werd gestopt,

genoot de Sagzabad cluster al internationale bekendheid onder verzamelaars van oudheden.

Zo waren er bijvoorbeeld in 1966 op tentoonstellingen in Brussel en Utrecht verscheidene

aardewerk recipiënten te bezichtigen die naar eigen zeggen uit Sagzabad afkomstig waren

(Vanden Berghe 1966). Voorts gaan ook de Kremer en Van Lier privécollecties

respectievelijk uit Den Haag en Amsterdam prat op verscheidene stukken ‘Sagzabad

aardewerk’. Tot slot zijn ook het Rijksmuseum voor Oudheden uit Leiden en Het Koninklijke

Museum voor Kunst en Geschiedenis (KMKG) in Brussel in het bezit van verschillende

stukken Sagzabad aardewerk (Vanden Berghe 1959, 125). Deze reisden op hun beurt de hele

wereld af in verschillende expo’s en tentoonstellingen. Een voorbeeld hiervan is de ‘Treasures

of the Orient’ tentoonstelling tijdens de Tokyo Expo in 1979.

De verwerving van al bovenstaande artefacten stamt uit de laatste dagen van het Antiquarisme

van de late 19de

en vroege 20ste

eeuw (Garrison 2012, 27-28). Een periode waarin er nog geen

strikte exportnormen en ethische codes werden gehandhaafd m.b.t. kunstobjecten en

archeologische artefacten door internationale koepelorganisaties zoals de International

Council of Museums (ICOM). Sagzabad is een kenschetsend voorbeeld van de wijze waarop

clandestien opgegraven artefacten via de bazaars van Teheran werden opgepikt door

archeologen en verzamelaars en uiteindelijk in de vitrines belanden van internationaal

gereputeerde musea.

Page 12: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

5

Illegale schatgraverij en kunsthandel waren schering en inslag in Iran tot in de jaren ‘70 van

vorige eeuw. Daarnaast vormde ook de ontwikkeling en uitbouw van landbouw in

verscheidene landstreken voor de graduele vernieling en soms actieve ontginning van

archeologisch erfgoed (Neghahban 1977,26). Archeologische opgravingcampagnes werden

voornamelijk uitgevoerd door buitenlandse teams met weinig onderlinge samenhang, wat een

chronologische en geografische synthese bemoeilijkte (Infra).

In deze context ging het archeologische departement van de universiteit van Teheran onder

leiding van Ezatollah Negahban in 1970 van start met een survey project in de Qazvinvlakte.

Een initiatief dat tot 1979 bijna jaarlijkse veldcampagnes verzorgde alvorens om politieke

redenen verder onderzoek te moeten staken.3 Het doel van het project was inzicht verwerven

in de chronologie van een cultureel belangrijke regio, alsook fungeren als een lange termijn

veldschool voor studenten (Negahban 1977, 26). Gerapporteerde zomercampagnes vonden

plaats op de Sagzabad cluster in 1970, 1971, 1972, 1973, en 1976-77. De resultaten van

opgravingen in Sagzabad vertaalden zich in een aantal korte, voorlopige artikels in de

daaropvolgende jaren. Gedurende een onderzoekhiatus van bijna 30 jaar werd vervolgens

bijna uitsluitend aandacht besteed aan de relatieve datering van de cluster in de vorm van

aardewerk typologieën. Eén uitzondering hierop waren een paar korte opgravingen te

Sagzabad tussen 1997 en 1999 in het kader van het onderzoek naar metaalbewerking in de

late bronstijd en ijzertijd (Mortavazi 2011, 49; Tala’i 2002, 547).

Rond de millenniumwisseling werd, opnieuw onder impuls van de universiteit van Teheran,

een 5 jaar durend revaluatie project opgezet met als doel stratigrafische sequenties te verfijnen

en absolute dateringsmethodes van nieuwe stalen te voorzien (Fazeli 2005, 4). Ook werden

nieuwe natuurwetenschappelijke invalshoeken geïmplementeerd om de voedseleconomie en

het dieet van de vroege landbouwculturen te bestuderen. Zo werden extra kijkvensters

aangelegd te Zaghe in 2001, te Ghabrestan in 2002 en te Sagzabad in 2008 (Pollard 2012,

117, 119, 120).4 Te Ghabrestan vond in 2004 tevens een korte opgraving plaats in het kader

van geofysisch onderzoek naar het alluviale verleden van de Qazvinvlakte en naar de relatie

tussen Sagzabad en Ghabrestan (Schmidt 2007, 39). De discussie rond het chalcolithicum in

3 De Iraanse revolutie ving aan 1978 met tot gevolg de afzetting van de laatste Sjah en de installatie van een

Islamietisch-republikeins bewind in 1979. 4 Met kijkvenster duidt men hier, en in de rest van de tekst, opgravingskuilen aan die gemaakt worden vanaf het

oppervlak van een tell site tot op de moederbodem, om een zo compleet mogelijk overzicht van de stratigrafie te

krijgen

Page 13: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

6

Zaghe bood voldoende motivatie voor nog 2 opgravingseizoenen aldaar in 2011 en 2012

(Fazeli 2013).

Ook algemener surveys – niet specifiek toegespitst op de Sagzabad cluster – vonden

meermaals plaats op de Qazvinvlakte. Deze waren echter steeds toegespitst op neolithische en

chalcolithische bewoningssporen (Fazeli 2009; 2013).

Tot slot werd de Sagzabad cluster een aantal keer gesampled tussen 2000 en 2010 als deel van

een ruim seismologisch, sedimentair en klimatologisch onderzoek op de noordelijke rand van

het centraal Iraans plateau (Schmidt 2011, 1; Quigley 2011, 185).

Page 14: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

7

Een Heldere fundering

Alvorens specifiek in te gaan op de Sagzabad cluster, dienen eerst een aantal ambiguïteiten en

mogelijke struikelblokken geadresseerd te worden. Op een moeilijkheid met publicaties werd

reeds gealludeerd. Deze complicatie is drieledig. Vooreerst is er de afwezigheid van finale

publicaties en/of syntheses van bepaalde opgravingsprojecten. Sagzabad is in deze niet de

enige site die met het probleem van grijze literatuur en zoek geraakt opgravingsmateriaal te

kampen heeft. Hasanlu, dé referentiesite bij uitstek voor de protohistorie in noordwest Iran, is

hiervan een uitgelezen voorbeeld. Een site met een actieve onderzoekgeschiedenis sinds 1959

en meer dan 89 individuele, primaire publicaties, heeft tot op heden geen overkoepelend

referentiewerk (Mucarella 2006, 70).5 Ten tweede is er de onvermijdelijke taalbarrière, daar

verschillende artikels enkel in een Perzische versie gepubliceerd zijn en dus zonder

tussenpersoon ontoegankelijk (Mousavi 2005, 88, noot 3; Thornton 2013, 185). Een derde

struikelblok in het geval Sagzabad is gerelateerd aan ontbrekende data die kwantificatie en

statistische analyses toelaten. Wanneer de basisgegevens bijna uitsluitend bestaan uit

preliminaire rapporten, die niet de functie hebben volledige vondst-inventarissen en

aanverwanten te bevatten, wordt kwantificeren van verschillende vondstcategorieën

bemoeilijkt.

Minder recht door zee, maar even belangrijk is het feit dat archeologen kinderen zijn van hun

tijd. Hiermee doelen we voornamelijk op impliciete aannames en vooronderstellingen die

door generaties van onderzoek heen binnensluipen in de argumentatie van vorsers. Zaken

hoeven maar één keer overgenomen te worden uit een studie waarvan de auteur onvoldoende

gefundeerde vooronderstellingen koesterde, om jaren later als algemeen aanvaard argument

voor een nieuwe hypothese op te duiken. Met betrekking tot de migratie van een nieuwe,

homogene Iraanse volksstam in het begin van de ijzertijd zegt Kohl bijvoorbeeld het

volgende:

5 Met een primaire publicatie doelt men op onderzoek rechtstreeks verricht op opgravingsmateriaal.

Page 15: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

8

“…This point of view is so deeply rooted in the archaeological literature that the

arguments for its substantiation are transferred from work to work and are now no

longer being supplemented with new data…”

(Kohl 1989, 10)

Vooral met betrekking tot vergelijkende aardewerkstudies, hun interpretatie en de daaraan

gekoppelde relatieve chronologie zijn er voorbeelden te over (Mousavi 2005, 91; Pollock

2013, 380). Susan Pollock beschrijft de situatie als volgt:

“…The interpretation of similarities and differences in the material culture is a bread-

and-butter issue in archaeology. It is therefore surprising that in this regard

archaeologists have generally tended to rely on a host of unexamined assumptions,

which often lack the sophistication one would expect for such a central issue…”

(Pollock 2013, 380)

Een eenvoudig voorbeeld – doch met verreikende gevolgen – van een dergelijke impliciete

veronderstelling is de nadruk op overeenkomsten en uniformiteit in plaats van op verschillen

(Pollock 2013, 379). Het was niet ongebruikelijk voor studies uit de jaren ‘50 en ‘60 om

aardewerksequenties met elkaar te vergelijken uit geografisch verafgelegen regio’s.

Vervolgens werden sterke banden verondersteld op basis van typologische overeenkomsten

(Young 1965). Ondanks een kentering in archeologisch onderzoek van afgelopen decennia,

waardoor nu meer nadruk wordt gelegd op regionale en lokale variatie, dragen verscheidene

vorsers de (resultaten van) bovenstaande redenering nog met zich mee (Majidzadeh 1981;

Tossi 1996; Mousavi 2008, 105). Hieruit voortvloeiende conclusies houden bijvoorbeeld geen

rekening met het gegeven dat ze voor het eerst werden opgesteld in een periode waarin

simpelweg het aantal onderzochte sites veel kleiner was dan nu het geval is. Dit leidt op zijn

beurt makkelijker tot een overwaardering van introductie en migratie t.o.v. regionale

ontwikkeling.

Ook met betrekking tot relatieve chronologieën wordt tot op vandaag heel wat inmiddels

gedateerde bagage (on)bewust meegedragen. Van belang voor dit werkstuk is onder andere

het gebruik van de periodisering ‘ijzertijd’ in noordwest, west en centraal Iran. De afbakening

van de ijzertijd, zoals hij voor genoemde regio’s voor het eerst werd geformuleerd 50 jaar

geleden, gebeurde voornamelijk op basis van de aardewerkhorizonten uit Tepe Hasanlu

Page 16: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

9

(Young 1964, 70-83; Dyson 1968; 1989, 1-12; Muscarella 1994, 142; Overlaet 2005, 5-6).

De typochronologie deelde de ijzertijd in drie distinctieve fasen: dee western grey ware

(ca.1300-1000 v.Chr.), de late western grey ware (ca.1000-800 v.Chr.) en de late western buff

ware (ca. 650-300 v.Chr.).

Atypisch aan deze indeling is dat ze los van eigenlijke metalen artefacten werd opgesteld en

tot ruim in de helft van de periode er amper sprake is van ijzerproductie (Oudbashi 2012, 155;

Overlaet 2005, 5). Voorts werd op basis van het gebruikte aardewerk aangenomen dat de

ijzertijd een (radicale) breuk betekende met de voorgaande bronstijdtraditie (Muscarella 1994,

139). Tot op vandaag bestaat er over de wijze waarop de overgang van brons- naar ijzertijd

precies plaats vond geen unanimiteit (Danti 2013b, 330-331) (Infra). Ten derde werd

regionale variëteit veronachtzaamd ten voordele van één van de weinige sites die destijds

reeds uitgebreid bestudeerd was: Hasanlu. Het gebruik van de gegeven chronologische

indeling bleef echter voor lange tijd grotendeels onaangetast in gebruik in verscheidene

regio’s, zij het uit praktische overweging – om het aantal verschillende chronologieën te

drukken – of vanwege bovenvermelde impliciete premissen (Overlaet 2005, 5-7). Bovendien

bleven vorsers tot in de 21ste

eeuw Grey Ware horizonten occasioneel gelijkschakelen aan een

algemeen geldende chronologische indeling voor de periode, ondanks het voorstel van Young

in 1985 om beiden te scheiden (Danti 2013b, 330; Young 1985, 362).

De ambiguïteit waarmee de periodisering van de ijzertijd te maken heeft is makkelijk te

extrapoleren naar het kluwen van chronologieën en zwevende referentiehorizonten die het

noorden van Iran karakteriseren. Chronologische referenties worden gemaakt in vier vormen:

de vermeende conventionele periodisering, absolute dateringen, site gerelateerde culturele

horizonten en overkoepelende referentie-aardewerkhorizonten. Alle vier krijgen zij echter af

te rekenen met hindernissen die wetenschappelijk onderzoek snel op een dwaalspoor kunnen

brengen:

Een conventionele periodisering komt in de vorm van de klassieke tijdsbalk, varieert van

regio tot regio en is het resultaat van de wisselwerking tussen absolute dateringen, relatieve

typochronologieën en/of diagnostische artefactassemblages. Hoewel vandaag de regio-per-

regio variatie algemeen aanvaard wordt, blijft de chronologie voor het tweede millennium van

noordwest Iran opduiken als referentie bij studies op het centrale plateau en noordoost Iran

Page 17: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

10

(Mousavi 2005, 93). Dit fenomeen oefent al dan niet onbewust bij menig vorser invloed uit op

de manier waarop ze tegen de transitie van brons- naar ijzertijd aankijken (Infra).

Absolute dateringen in de literatuur ouder dan 10 jaar zijn schaars. De Sagzabad cluster

vormt hierin een uitzondering, doch de waarde van de dateringen is twijfelachtig. Voor de

revaluatieopgravingen in 2008 zijn er in publicaties 20 gedateerde stalen terug te vinden

(Fig.4)(Mashkour 1999, 69). negen van hen bleken echter onbetrouwbaar. vier monsters

paardenbeenderen en vijf monsters verbrand hout waren vooraf niet geprepareerd voor

biologische fractionatie, een vereiste voor de standaard 14C-datering (Pollard 2012, 118). Te

Zaghe bleven 10 houtskoolstalen van een totaal van 16 stalen ongepubliceerd tot 2012. Deze

zijn tevens vanwege hun dubieuze stratigrafische positie met enige argwaan te bekijken

(Fig.5)(Pollard 2012, 144). Tepe Ghabrestan ten slotte kende voor de opgraving in 2002

zeven gepubliceerde beendersamples uit de jaren ‘70. Zij bleken na recenter onderzoek uit

Grafveld A van Sagzabad zelf afkomstig te zijn (Pollard 2012, 120; Mashour 1999, 68-69).

Om dezelfde redenen als de andere beendersamples uit Sagzabad werden zij verder buiten

verdere beschouwing gelaten.

Tot de recente analyse van Pollard werden de dateringstalen uit de eerste opgravingcampagne

zonder veel kritiek voor lief genomen. Dit fenomeen is niet exclusief voor Sagzabad. Een

oudere datering heeft de gewoonte opgepikt te worden door archeologen die ze gerefereerd

zien in publicaties van voorgaande generaties vorsers, al dan niet omdat ze passen in het

verhaal dat ze willen brengen (Muscarella 1994). Het aantal referenties naar dezelfde stalen

garandeert niet noodzakelijk de betrouwbaarheid. Er dient steeds met enige scepsis gekeken te

worden naar 14C-dateringen met een lange staat van dienst bij literatuuronderzoek. Als

voorbeeld kunnen we de absolute datering van het einde van de Hasanlu VIII periode te

Hasanlu Tepe aanhalen. Verscheidene decennia lang hield men die aan 4540-4405 v.Chr.,

hoewel recenter onderzoek het einde van Hasanlu VIII rond 3400 v.Chr. plaatst (Voigt 1992,

178; Danti 2013b, 12-13).

Site gerelateerde culturele- en/of aardewerkhorizonten zijn voor de prehistorie van Iran

het relatieve datering- en interpretatiemiddel bij uitstek. Hun grote heikel punt is dat zij vaak

overkomen als zwevende horizonten. Hiermee doelen we op een stratigrafische eenheid van

een site met een typerende artefactsamenstelling die slechts vaag temporeel te plaatsen is;

bijvoorbeeld door de afwezigheid van absolute dateringmiddelen of door een kenmerkende

afwezigheid van bepaalde artefacten i.p.v. een aanwezigheid. Dit resulteert in horizonten die

enkel relatief gedateerd worden door te wijzen op overeenkomsten of verschillen met ander

Page 18: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

11

horizonten. Dergelijke situaties zijn bijzonder kwetsbaar voor vergissingen. In het volgende

voorbeeld spreekt dezelfde vorser zichzelf zelfs tegen: In een publicatie uit 2005 stelt Hassan

Fazeli de Sialk III6-7 horizon gelijk aan de Ghabrestan Horizon IV3-1, wat gelijk staat aan

het late Chalcolithicum (3500-3000 v.Chr.). Later, in 2009, Stelt Fazeli de genoemde Sialk

III6-7 horizon gelijk aan Ghabrestan III en IV6-4 wat eveneens overeenkomt met een late fase

van het Chalcolithicum (3700-3400 v.Chr.). Bovendien heeft Fazeli zijn visie niet simpelweg

aangepast in de periode tussen 2005 en 2009, want de bron waarop Fazeli zich beroept in

2005 stamt uit 2001 en zijn bron uit 2009 is afkomstig uit 1991 (Fazeli 2005, 9; 2009, 10).

Sommige algemene aardewerkhorizonten tot slot hebben nog meer dan site gerelateerde

horizonten de neiging tot zweven (Tabel 1). Dit resulteert in gevallen waarin vorsers eerder

trachten hun data in te passen in de vermeende periodisering, dan andersom. Een voorbeeld is

de oude, vierledige indeling voor het centraal Iraans plateau: Archaïsche periode, vroege,

midden en late periode (Tabel 1)(Majidzadeh 1981, 141). Deze indeling is gebaseerd op een

aantal overeenkomsten in site horizonten per periode, die op hun beurt vnl. relatief gedateerd

zijn. Het is niet verbazingwekkend dat de datering van de fasen hierdoor bijna van vorser tot

vorser afwijkt (Negahban 1979; Fazeli 2004; Wong 2008; etc.). Daar komt nog bij dat door

de revaluatie van de datering van Zaghe de vroege fases onhoudbaar worden (Tabel 1)(Fazeli

2005, 43; Fazeli 2013; Pollard 2012, 120). Ondanks de refutatie van de artificiële plateau-

periodisering, blijft ze echter opduiken in recent onderzoek.

Mits bovenstaande opmerkingen en op basis van dertig – in bibliografie met een *

gemarkeerde – publicaties werd hier een voorstel opgebouwd van een algemene periodisering

voor noordwest en centraal Iran; waartegen de horizonten van verscheidene referentiesites,

overkoepelende aardewerkhorizonten en de recente absolute datering van de Sagzabad cluster

worden afgepast (Tabel 1). De absolute datering is haast volledig afkomstig uit de resultaten

van de opgraving van de Sagzabad cluster in 2001, 2002 en 2008 (Pollard 2012, 116-121).

Deze tabel zal dienst doen als chronologisch kader voor het verdere verloop van de hier

gepresenteerde gegevens.

Nu de hindernissen verwijderd of tenminste als dusdanig herkend zijn, kunnen we overgaan

tot de benadering van de tell sites Zaghe, Ghabrestan en Sagzabad.

Page 19: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

12

I. Algemeen begrip – De kennishorizon

In wat volgt gaan we dieper in op alle beschikbare archeologische informatie met betrekking

tot de Sagzabad cluster. De presentatie van de implicaties van natuurwetenschappelijk

onderzoek in en rond de Qazvinvlakte vervolledigt vervolgens de context van de site.

Hoofdstuk 1. De Sagzabad cluster

Het departement archeologie aan de universiteit van Teheran kreeg dankzij overheidssteun in

1970 voor het eerst de kans een volledig Iraans, archeologisch project uit te bouwen. Na

uitvoerig vooronderzoek werd de Qazvinvlakte geselecteerd als onderzoeksgebied. Het

culturele belang van de regio – bewoningsporen van de vroege prehistorie tot heden – alsook

de gebrekkige kennis over dat cultureel belang waren hiervoor de grootste aanzet. Voorgaand

onderzoek op de vlakte beperkte zich tot de opgravingen van Khorvin en Ismailabad

(Negahban 1977a, Vanden Berghe 1964). Het studiegebied ligt ca. 1800 boven de zeespiegel

op de noordelijke rand van het centraal Iraans plateau en heeft een oppervlakte van ca.

443.200ha (Mashkour 1999, 65). De Qazvinvlakte grenst in het westen en het oosten

respectievelijk aan de klimatologisch en sedimentair gelijkaardige Abharroud vallei en de

Karaj & Teheran vlakten (Fig.2). Deze dunne, oostwest georiënteerde gordel van relatief

vruchtbaar gebied wordt in het noorden begrensd door de voetheuvels van de Elboers en

verscheidene, aan de Zagros parallel lopende, bergketens zoals de Rahman bergen in het

zuidwesten.

Centraal op de vlakte gelegen bevindt Tepe Sagzabad zich 52km ten zuiden van de

provinciehoofdstad Qazvin, 132km ten noordwesten van Teheran en 7km ten noorden van het

huidige dorp Sagzabad. Tepe Ghabrestan 300m ten westen en Zaghe 2km ten noordoosten

van Sagzabad maken de cluster compleet (Negahban 1973, 32).6

6 49.54° NB. 34.47° OL

Page 20: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

13

Tepe Sagzabad bestaat uit een bij benadering ovale bewoningsheuvel die in oostwest

doorsnede ca. 400m meet en op de noord-zuid as 350m telt. Ondanks haar omvang steekt de

heuvel nog slechts 4m boven het huidige loopvlak uit (Negahban 1973, 249). De oudste

culturele strata bevinden zich 4.5m onder het loopvlak, waar ze rusten op natuurlijk alluviaal

sediment. De oudste horizont van Sagzabads zustersite Ghabrestan, wiens hoogste punt nu

overeenkomt met het huidige loopvlak, rust eveneens op alluviaal sediment op een diepte van

5.6m (Schmidt 2007, 38; 2011, 3). Dit getuigt van een indrukwekkende alluviale

afzettingsgraad gedurende en tussen de occupatiefases van beide tells (Infra). Zaghe tot slot,

glooit nog 1.5m boven het loopvlak uit en bereikt 7.1m lager eveneens alluviaal sediment als

moederbodem (Fazeli 2005, 5).

In de loop van de opgravingscampagnes in de jaren ‘70 en het revaluatie onderzoek in 2008

zijn er op Sagzabad Tepe acht geregistreerde kijkvensters/opgravingskuilen aangelegd: drie

tussen 1970 en 1978 en vijf in 2008. Gedurende de eerste drie veldwerkperiodes werd werk

aan kuilen A, B en O-XX aangevat (Fig.6). Hiertoe werd de oppervlakte van de tell verdeeld

in een grid van 10x10m (Fig.7). Het vinden van de uitgelezen locatie voor de eerste testkuilen

bleek geen sinecure. Ruim 55 roofputten groter dan anderhalve meter diameter en tot

maximaal 6m diep lieten geen oppervlakte van 5x5m onaangeroerd (Fig.0-

titelpagina)(Shamirzadi 1979b, 68). Ook was de zuidzijde van de tell deels afgegraven en

weggedragen door lokale boeren als meststof.7 De beschadigde zuidzijde voorzag het

archeologisch team van de gelegenheid een profielwand aan te leggen zonder het risico

gehinderd te worden door onverstoorde archeologische resten. Deze kuil A leverde 36

horizonten op (Shamirzadi 1979b, 68)(Fig.14). Een indrukwekkende 1.800m3 verstoorde

aarde uit de toplagen van gridsecties O-XX, O-XIX, N-XIX en N-XX (400m2) werd

verwijderd van het hoogste punt van Sagzabad om kuil O-XX (10x10m) aan te leggen

(Fig.6). De verdere opgraving van O-XX gebeurde in vier kwadranten en leverde aftellend

van top tot moederbodem 15 archeologische strata op (Fig.10). Pas vanaf horizont 5, een

horizont herkenbaar over de hele heuvel op een diepte van ca. 4m, was er sprake van volledig

onverstoorde lagen. In het kader van de zoektocht naar onverstoorde toplagen werd Kuil B

(5x5m) aangelegd op Sagzabads oostelijke flank. Haar stratificatie bevestigde de situatie in de

kuilen A en O-XX (Shamirzadi 1979b, 70). Bij de opgraving in 2008 werden vijf nieuwe

7 Ook lokale landbouwers, wier inkomsten gereduceerd of volledig weggevallen waren door de aardbeving van

1962 – menig Qanaat watersysteem werd verwoest – zochten zichzelf te verrijken door op schatten te jagen in de

omliggende tell-sites (Shamirzadi 1979b, 67).

Page 21: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

14

kijkvensters (I-V) geopend te Sagzabad (Fazeli 2011, 139)(Fig.11). Rapportering van de

opgravingcampagne gebeurde slechts in één ontoegankelijk, exclusief in het Perzisch

gepubliceerd artikel uit 2011 (Fazeli 2011). De enige beschikbare informatie hieromtrent zijn

de stratigrafische sequenties van kuil II en IV, daar zij gebruikt zijn voor de meest recente

absolute datering van de site (Fig.12-13)(Pollard 2012, 116-117).

Na de eerste serie opgravingscampagnes werd Tepe Sagzabad continue occupatie

toegeschreven van in het (late) 4de

tot in het vroege 1ste

millennium v.Chr.:

Een korte bewoningsfase gedurende het 4de

millennium werd enkel herkend in de onderste

lagen van kuil A in de vorm van enkele scherven rood-zwart beschilderde, geslibde buff ware

(Negahban 1977a, 250). Het aardewerk werd omschreven als zijnde “…comparable to Sialk

III (late fifth and early fourth millennium),…” (Negahban 1977a, 250). Er zijn geen

afbeeldingen beschikbaar van deze scherven of hun vondstcontext, noch werd de associatie

met Sialk aardewerk verder toegelicht. De periodisering van Sialk III komt overeen met het

chalcolithicum (4300-3400 v.Chr.) op het centraal Iraans plateau (Tabel 1)(Fazeli 2013, 108,

112). Dit is een periode van ca. 900 jaar en is op typologische en stratigrafische basis

onverdeeld in 3 fasen (Majidzadeh 1981, 141). Verdere determinatie van de occupatiefase te

Sagzabad was niet mogelijk. De aardewerkfragmenten zijn echter niet af te schrijven als een

anomalie of als intrusief materiaal. Bij de opgraving in 2008 werd in proefkuil IV, net als in

kuil A uit de jaren ‘70, een gelijkaardige horizont aangetroffen. Deze leverde 2 betrouwbaar

gemodelleerde 14C-dateringen op uit een context met aardewerkfragmenten gelijkaardig aan

die beschreven in 1977 (Negahabn 1973, 5; Pollard 2012, 117-118). De chalcolithische

occupatie van Sagzabad valt op basis van genoemde 14C-dateringen te situeren tussen 3670

en 3540 v.Chr.8 Opvallend is dat deze horizont uitsluitend op Sagzabads zuidflank, in kuil A

en kuil IV, te herkennen was. Dit lokale karakter gepaard met het summier cultureel materiaal

zette Negahban ertoe aan een vluchtige occupatiefase voor te stellen, mogelijk in de vorm van

een satelietnederzetting vanuit Tepe Sialk (Negahban 1977a, 250). Dergelijke conclusie is

echter precair en stamt uit een periode waarin archeologisch denken nog werd gedomineerd

door het ‘potts equal people’ axioma.9 Zeker is wel dat de korte fase van menselijke activiteit

8 Het hier vermelde interval 3670-3540 is het resultaat van de mediaan van de met Oxcal gemodelleerde 14C-

samples op de standaard 95% (1σ) en 68% (2σ)statistische zekerheid (Pollard 2012, 119). 9 ‘Potts equal people’ is een der begrippen representatief voor het cultuurhistorisch denken van de mid-20

ste

eeuw, waarbij bepaalde artefact/aardewerk assemblages werden gelijkgesteld aan de aanwezigheid van een

homogene culturele entiteit.

Page 22: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

15

tijdelijk gelijk liep aan de laatste bewoningsfase te Ghabrestan (Pollard 2012, 148). Deze fase

omvat het laat chalcolithicum, (chalcolithicum III) en duurde bij benadering van 3780 tot

2700 v.Chr.(Fazeli 2005, 73-74)(Fig.15).10

Sinds de jaren ‘70 is het idee van continuïteit tussen en op de drie zustersites geleidelijk

ontrafeld. Het meest uitgesproken voorbeeld hiervan is het hiaat in de bewoningsgeschiedenis

van Sagzabad dat volgt op de terminus ante quem van de bovenvermelde chalcolithische fase

te Ghabrestan. Waar men eerder dacht dat de bewoning uit het 4de

millennium doorliep tot in

het 1ste

millennium, gaapt nu een leemte tussen 1500 en 800 jaar lang, afhankelijk van de

interpretatie en relatieve datering van artefactassemblages (Fazeli 2013, 113; Mashkour 1981,

68; Negahban 1977b, 38; Shahmirzadi 1979a, 52)(Tabel 1). Analyse van houtskoolstalen uit

de opgraving van Sagzabad in 2008 stelt dat er pas vanaf 1780 v.Chr. met aan zekerheid

grenzende waarschijnlijkheid weer sprake is van bewoning op de tell (Pollard 2012, 119;

Fazeli 2013, 108).

Het hiaat betrekt het leeuwendeel van de vroege en midden bronstijd op het centraal Iraans

plateau en in aangrenzende regio’s (Fazeli 2013, 112-113). Het is opvallend hoe op de

Qazvinvlakte, alsook elders in centraal, noord en west Iran de bronstijd gekenmerkt wordt

door een schijnbare onderbreking, of grote terugval in bewoning op een aantal sites (Overlaet

2005, 9; Schmidt 2007, 39). Tepe Sialk en Tepe Giyan, respectievelijk in Esfahan en

Hamadan, zijn hier uitgelezen voorbeelden van (Ghirshman 1935; Voigt 1992, 127). De

volledige afwezigheid van archeologische sporen is in recenter dagen wel lokaal weggewerkt

door de introductie van intensieve veldprospecties, het gebruik van luchtfotografie, etc. Dit

neemt niet weg dat er sprake is van een duidelijke patroon in het aantal en in de omvang van

gekende bronstijd sites (Helwing 2009, 213; Tosi 1996, 192). Enerzijds werden oorzaken voor

de afwezigheid gezocht in de toenemende ontwikkeling van sociaaleconomische complexiteit

van de late prehistorie (Infra). Anderzijds wordt in hedendaags onderzoek steeds vaker de

nadruk gelegd op (regionaal) ecologische en klimatologische factoren (Maghsoudi 2012, 1;

2014, 67; Schmidt 2011, 1; Quigley 2011, 194). De studie van sedimentatiegradiënten in

alluviale rivierbekkens, waarop later nog wordt in dit werkstuk nog wordt ingegaan, is hierbij

van groot belang.

10

Het hier vermelde interval 3780-2700 is het resultaat van de met Oxcal gemodelleerde 14C-samples op de

standaard 95% (1σ) statistische zekerheid (Pollard 2012, 121).

Page 23: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

16

Vorsers houden het midden tussen het einde van het 3de

millennium en de 1ste

helft van 2de

millennium v.Chr. wat betreft de hervatting van bewoning te Sagzabad (Fazeli 2013, 108,

113; Mashkour 1998, 68; Voigt 1992, 168; etc.). Opnieuw is de ruime tijdsmarge een gevolg

van de variërende interpretaties en associaties betreffende artefactassemblages. De site werd

vervolgens bewoond tot in het begin van het 1ste

millennium v.Chr. De tell werd vermoedelijk

definitief verlaten omstreeks 550/500 v.Chr. Let wel, deze datering van de finale menselijke

activiteit op de site is gebaseerd op de aanwezigheid van achaemenidisch aandoend aardewerk

in enkele van de geregistreerde toplagen (Shahmirzadi 1977b, 78-79; 1979, 52)(Infra). De

laatste absoluut gedateerde context is gemodelleerd rond ca. 980 v.Chr.(Pollard 2012, 119).11

Tevens dient er rekening gehouden te worden met het feit dat de bovenste genummerde laag

niet overeenkomt met de top van de heuvel, daar er al ruim 4.5m aarde werd verwijderd van

het aan het oppervlak gelegen, geheel geplunderde ijzertijd grafveld (Shahmirzadi 1977b, 70).

De bulk van de archeologische informatie betreffende de bewoning van Sagzabad Tepe tussen

1780 en 980/550 v.Chr. is afkomstig uit de voornaamste opgravingskuil uit de veldcampagnes

tussen 1970 en 1979: kijkvenster O-XX. Deze kuil werd aangelegd centraal op het hoogste

punt van de heuvel met de bedoeling de volledige, ononderbroken stratigrafie tot op de

moederbodem in kaart te brengen (Shahmirzadi 1977b, 69). Het uitgravingsproces werd

bemoeilijkt door de sporen van clandestiene schatgravers enerzijds en door het ontstaan van

‘archeologische eilanden’ naarmate de diepte toenam anderzijds.12

Hiertoe werd het

kijkvenster verder opgedeeld in de vier kwadranten O-XX1(ZO), O-XX2(NO), O-XX3(ZW) en O-

XX4(NW). Zoals reeds vermeld tellen de vijftien geregistreerde strata af naar de moederbodem.

Gerecupereerde informatie evolueert mee van fragmentair en verstoord naar onverstoorde

lagen die over de hele site waarneembaar zijn. Toch waren slechts de onderste vier strata

geheel onverstoord door clandestiene activiteit.

Alvorens het beschikbare archeologische materiaal per vooropgestelde categorie te benaderen,

schetsen we nu eerst de stratigrafie van kijkvenster O-XX zoals beschreven door Shahmirzadi

11

De hier vermelde datering 980 v.CHr. is het resultaat van de met Oxcal gemodelleerde 14C-samples op de

standaard 95% (1σ) statistische zekerheid (Pollard 2012, 119). 12

Een ‘archeologisch eiland’ verwijst hier naar het resultaat van de afweging die gemaakt dient te worden bij het

stelselmatig opgraven van een tell site, met name: ‘Wanneer een archeologisch waardevolle laag of context bloot

komt te liggen, wordt er beslist deze te registreren en vervolgens verder te graven, of laat men de laag/context

zitten en tracht men er rond te werken of elders de kuil verder uit te diepen? De laatste optie vormt aldus een

eiland t.o.v. haar omgeving.

Page 24: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

17

in het voorlopige opgravingsrapport van de eerste twee opgravingcampagnes tussen 1970 en

1972 (Shahmirzadi 1977b).

Laag 15-14.

Door verspoeling resteerde van de aanvankelijke ca. 25cm dikke toplaag, nog slechts 5cm

over een oppervlakte van 50cm2. Stratum 14 was haast identiek aan laag 15, maar ervan

gescheiden door 25cm groenige sedimentatie.

Architecturale resten

Vondstmateriaal 32 (Medisch-Achaemeniedische) aardewerkfragmenten

Andere

Laag 13.

Opnieuw betrof het een laag waarvan door hevige verstoring slechts een eiland van 1m2

bewaard bleef op de snijlijn tussen kwadranten O-XX3(ZW) en O-XX4(NW).

Architecturale resten

Vondstmateriaal onbepaald # aardewerkfragmenten en kralen

Andere

Laag 12.

Architecturale resten Onregelmatige vloer geplaveid met rolkeien

Vondstmateriaal

Andere

Laag 11.

Een bijna geheel verstoorde laag.

Architecturale resten

Vondstmateriaal onbepaald # aardewerkfragmenten en kleine objecten(?)

Andere

Laag 10.

Architecturale resten

Vondstmateriaal as, verbrand bot en kleine kleien objecten uit afvalkuilen

Page 25: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

18

Andere # onregelmatige, onverstoorde afvalkuilen omgeven door

verspoeld puin

Laag 9.

Laag 9 is uitzonderlijk in dat haar evenknie in kuil B verscheidene volledige intacte skeletten

van domestieke dieren werden teruggevonden (Negahban 1977a, 251). Gezien hun

anatomische positie en hun context tussen muurrestanten werd verondersteld dat zij ten prooi

vielen aan een plotse aardbeving of vloed (Schmidt 2011, 10 Quigley 2011, 187-188)(Infra).

Architecturale resten kleine muur van leemtegels met een aansluitende, eveneens uit

leemtegel opgebouwde vloer

Vondstmateriaal

Andere haard gevuld met as op de leemtegelen vloer

Laag 8.

Deze laag werd gekenmerkt door grote hoeveelheden puin verspreid over de hele oppervlakte

van kuil O-XX.

Architecturale resten

Vondstmateriaal as, verbrand bot en aardewerk uit afvalkuilen

Andere # kleine afvalkuilen

assemblage beenderresten van een ter plekke verwerkt karkas

Laag 7.

Architecturale resten uit leemtegels opgetrokken rechthoekige haard in associatie met

enkele losse leemtegels

Vondstmateriaal

Andere

Laag 6.

Deze laag werd gekenmerkt door de inspoeling van zand, as en puin uit bovenliggende strata.

Architecturale resten

Vondstmateriaal aardewerkfragmenten, kleien en stenen weefgewichten, kralen en

hangers uit verschillende materiaalcategorieën en in uiteenlopende

Page 26: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

19

vormen, gebroken bronzen pijlpunt fragmenten, onherkenbare

kleien objecten

Andere bodems van verscheidene (afval-)kuilen uit bovenliggende strata

Laag 5.

Architecturale resten massieve leemtegel muur doorklieft door een tunnel tussen twee

kuilen van schatgravers

Vondstmateriaal

Andere

Laag 4.

Architecturale resten vloer van aangestampte aarde met twee haarden

Vondstmateriaal

Andere berg zand gebruikt voor de aanleg van bouwwerken (m.b.v. een

morfologische studie herkent als zand getransporteerd vanaf een

naburige rivierbedding.

twee afvalkuilen die een open stenen mal (30x14x16cm) voor

bronzen bijlen flankeerden

Laag 3.

Architecturale resten Twee leemtegelmuren die een hoek vormden met aansluitend de

restanten van vloer betegeld met één laag leemtegels (vernield bij

opgraving)

Vondstmateriaal

Andere

Laag 2.

Stratum twee was veruit het dikste pakket, ca. 2.28m, en werd hoofdzakelijk gekenmerkt door

ingegraven architecturale resten uit bovenliggende niveaus.

Architecturale resten

Vondstmateriaal

Andere Eén groot afvaldump met duidelijke 13-delige gelaagdheid

Page 27: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

20

(langdurig gebruikt)

Laag 1.

Deze laag werd maar zeer lokaal opgegraven op een oppervlakte van 2m².

Architecturale resten

Vondstmateriaal

Andere

Moederbodem

De moederbodem bestond uit zeer zacht spoelzand, een resultaat van actieve rivierafzetting.

In een 70cm diepe testkuil werden nog 6 aardewerkfragmenten ontdekt, hun oppervlakte

decoraties weggewassen door hun riviertransport.

Bovenstaande stratificatie werd aanvankelijk opgedeeld in vier ‘culturele horizonten’ op basis

van de vergelijkende studie van het geassocieerde aardewerk. Perioden I tot IV werden

gevormd door, respectievelijk van oud naar jong: Laag 1-5, 5-10, 11-13 en 14-15

(Shahmirzadi 1977b, 75-79). In het vervolg van dit werkstuk zal duidelijk worden dat de in de

jaren ’70 gemaakte afbakeningen erg speelbaar zijn. Het enige ijkpunt waar we met grote

zekerheid op kunnen vertrouwen, is dat strata 9-10 de overgang tussen de late brons- en

vroege ijzertijd vertegenwoordigden.

Hoofdstuk 2. Architectuur

Architecturale sporen te Sagzabad zijn onder te verdelen in twee groepen: de fragmentaire

resten van muren, vloeren en haarden uit de eerste twee opgravingscampagnes enerzijds, en

twee min of meer compleet opgegraven structuren tijdens de zomercampagne van 1977

anderzijds (Shahmirzadi 1977b, 73-74; Tala’i 1983). Bijkomende architecturale elementen

werden gerecupereerd en summier beschreven in het voorlopige rapport van twee

opgravingcampagnes in 1997-1998 (Quigley 2011, 188; Tala’i 1998, 31)

Page 28: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

21

De oudste sporen zijn de twee haaks op elkaar staande muurresten met bijhorende mud-brick

vloer uit stratum 3 (Shahmirzadi 1979a, 51). De mud-bricks hebben geen gestandaardiseerde

afmetingen, met voornamelijk variatie in de breedtemaat. Alle afmetingen van de bricks

variëren tussen 42x22x12cm en 45x43x14cm (Shahmirzadi 1977b, 73).

Ook de leemtegels uit de massieve muur van stratum 5 hebben geen standaard maat. Hun

gemiddelde afmeting, zonder uitschieters, van 65x38x12cm getuigt van een zekere

monumentaliteit. De afmeting van de muur zelf, die 8.2x1.65x1.5m meet en noordwest-

zuidoost georiënteerd is, onderschrijft deze veronderstelling (Shahmirzadi 1977b, 73). De

berg aangevoerd, fijn rivierzand vervolledigt het plaatje van een mogelijk omvangrijk

bouwproject (Supra). Door zowel menselijke als natuurlijke verstoring was het onmogelijk te

achterhalen wat de muur precies omcirkelde, of deel van uit maakte.

Losse mud-bricks uit stratum 7 zijn regelmatig van vorm en meten 45x43x18cm. Zij werden

gevonden in de nabijheid van een rechthoekige, uit leemtegel opgetrokken haard. Deze haard,

met wanden van ca. 45cm hoog, bestond echter volledig uit 76cm lange, handgevormde mud-

bricks (Shahmirzadi 1977b, 74).

Een bescheiden leemtegelmuur met aanpalende mud-brick haard en vloer maken de

architecturale resten van stratum 9 uit. Het muurtje, slechts 0.36m hoog en 2.3m lang, is

opgebouwd uit twee rijen gestandaardiseerde mud-bricks met een afmeting van 40x40x10cm.

De reeds vermelde vormeloze rolkeien vloer uit stratum 12 tot slot, vormt het jongste

architecturale spoor uit de eerste twee opgravingcampagnes (Shahmirzadi 1979a, 51).

Alle mud-bricks uit de strata van kijkvenster O-XX waren zongedroogd en hadden een

gelijkaardige samenstelling (Negahban 1973, 5; 1977b, 38). De evolutie in vorm en afmeting

van de mud-bricks doorheen de strata is opmerkelijk vanwege hun gradueel toenemende

standaardisering. Dergelijke standaardisatie is veelal in zekere mate indicatief voor

arbeidsspecialisatie, evenals de bouw van monumentale structuren wijst op sociale

differentiatie en/of stratificatie (Negahabn 1977b, 37-38; Tosi 1996, 197). Dit proces past

binnen het vermeend chronologische kader van de site (Supra).

Binnen gridsecties O-XXI, N-XX en N-XXI werden over een oppervlakte van 300m² tijdens

de veldcampagne van 1977 voor het eerst omvangrijke structuren vlakdekkend blootgelegd

(Tala’i 1983, 52). Concreet gaat het om vier gefragmenteerde bouwwerken die rechtstreeks

op een onderliggende structuur zijn gebouwd, wat de opgraving van laatstgenoemde

bemoeilijkte (Fig.16; Fig.17).

Page 29: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

22

Beide bouwfasen werden relatief gedateerd aan de hand van het geassocieerde aardewerk

(Tala’i 1983, 51). De oudste fase werd gedomineerd door bichroom aardewerk, wat het

bouwwerk een bronstijd label gaf (Infra). Het aardewerk in bovenliggende structuren

behoorde grotendeels tot wat hedendaagse vorsers als de Monochrome Burnished Ware

(MBW) bestempelen (Danti 2013, 331). De MBW is een koepelbegrip voor de eerder

drieledige early western grey ware, late western grey ware en late western buff ware

horizonten. Deze drie waren opeenvolgende aardewerkhorizonten dominant in noord(west)

Iran tijdens de ijzertijd (Infra)(Tabel 1).

De stratiegrafische positie van beide constructies gaf aan dat de bouwfasen elkaar

onmiddellijk opvolgden (Tala’i 1983, 53; Mousavi 2013, 398). In het licht van een aantal

stratigrafisch gelijklopende verwoestingsporen is het tevens mogelijk dat de bouw van

bovenliggende structuren geïnitieerd werd door een aardbeving (Quigley 2011, 187-188).

Concreet gaat het om de reeds vermelde dierenskeletten uit kuil B die mogelijk door een

aardbeving verpletterd werden, over een ingestorte bakstenen pilaar en een nog min of meer

intacte omgevallen mud-brick muur (Berberian 2001, 569; Negahban 19 77a, 251; Tala’i

1998, 31). Los van een vergelijking van architecturale kenmerken met andere sites, kan men

hieruit mogelijk al concluderen dat het hier gaat om late bronstijd- en ijzertijd I bewoning.

Bij de bronstijdstructuur ging het mogelijk om één gebouw met drie kamers, of meerdere

agglutinerende gebouwen (Fig. 16). De structuren werden tijdens de opgraving als privé

residentie(s) bestempeld om volgende redenen: Het geheel bezat een bescheiden oppervlakte

van 7 bij 4 meter, met de ruimste kamer slechts 3.5 bij 1.5 meter. De muurpartijen waren dun

(max. 0.6m) en onregelmatig vormgegeven door al even onregelmatige gevormde mud-bricks.

Constructiewijs ontbrak elke indicatie voor het gebruik van steen of hout, wat vaak wijst op

duurzaamheid en het belang van een gebouw (Tala’i 1983, 54). De enige nog herkenbare

sporen binnen het bouwwerk waren twee hoefijzervormige, mud-brick haarden of ovens

(Tala’i 1983, 54). Beide waren in de hoek van een kamer tegen een muur aangebouwd.

De restanten van de ijzertijdstructuren kregen te maken met grootschalige dump van afval en

bouwpuin in onregelmatig gevormde kuilen. Dit is niet geheel, maar waarschijnlijk wel deels

te wijten aan een aardbeving (Schmidt 2011, 7, 11; Tala’i 1983, 54).

De plattegrond van het gereconstrueerd bouwwerk toont één monumentaal gebouw

onderverdeeld in vijf ruimtes (Fig.17). De ingangspartij aan de zuidzijde viel meteen op door

Page 30: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

23

de met steunberen/bastions versterkte doorgang, alsook door de volledig uit mud-brick

opgetrokken, 2.5m dikke muur (Tala’i 1983, 54). De enige gevonden doorgang passeerde

vervolgens door een bescheiden voorkamer van 3 bij 1 meter, alvorens uit te monden in een

grote hal van ca. 11 bij 5 meter (Tala’i 1983, 56). De buitenmuur van het complex is slechts

fragmentair gerecupereerd en het is onmogelijk te stellen of het hele bouwwerk op dergelijke

manier was versterkt. Dit maakt dat een prestigieuze of rituele functie voor de zuidelijke gevel

mogelijk blijft, naast een militair/defensieve.

De grote hal, net als de rest van het gebouw was noordwest - zuidoost georiënteerd. Door de

bovenvermelde kuilen werd het opgraven van de vloer van de grote hal bemoeilijkt.

Herkenbaarheid was dermate gehinderd, dat met uitzondering van één alkoof alle mogelijke

interne kenmerken onvindbaar werden (Tala’i 1983, 56). De alkoof mat 1 bij 3 meter en bezat

een klein platform (1x1.5m), waarvan men vermoedde dat het de basis was voor een trap naar

de 1ste

verdieping (Tala’i 1983, 56). Elk groot bouwwerk op de Hasanlu V citadel was

voorzien van een vergelijkbaar platform (Dyson 1989, 115, 119). De platformen aldaar waren

uitgerust met de centrale zuil van ee nwenteltrap en bevonden zich in aparte kamertjes die

uitgaven op een antekamer (Dyson 1989, 119). Indien het bouwwerk van palatiale aard was,

tegenover bijvoorbeeld een gemeenschapshuis of tempel, was het niet ongebruikelijk om in of

nabij de troonzaal een trap te installeren die leidde naar de privé vertrekken van een elitair

figuur. Verder werd de zaal nog gekenmerkt door een smalle doorgang naar een verder

onbepaald vierkante ruimte van 2 bij 2 meter (Tala’i 1983, 55).

De andere drie rechthoekige kamers stonden in verbinding met de grote hal d.m.v. een smalle

doorgang. Opnieuw werden hier maar sporadisch architecturale elementen herkend door de

verstoring van het loopvlak, alsook door bodemerosie. Twee van de kamers werden

gekenmerkt door lage mud-brick banken, 0.6m hoog, die in de kamerhoeken tegen de muur

aangebouwd werden (Tala’i 1983, 56)(Fig.17). Dergelijke muurbanken worden veelal

geassocieerd met een ruimte ingericht voor een gemeenschapsfunctie, of eenvoudigweg als

opslagrekken. Het beschilderde gemeenschapsgebouw uit Zaghe beschikte eveneens over

langgerekte muurbanken (Negahban 1977a, 244-245). Tot slot werd er één in het loopvlak

ingewerkte aardewerken opslagcontainer werd gerecupereerd uit kamer 6 (Tala’i 1983, 56).

Ondanks dat het ijzertijd I complex, net als het bronstijd bouwwerk, volledig uit mud-brick

werd opgetrokken zonder het gebruik van steen of hout, zijn er duidelijke verschillen te

bemerken. De monumentaliteit en omvang van het jongste bouwwerk waren ongeziene

nieuwigheden voor de Sagzabad cluster. Naast de grote kamers, dikke muren en het gebruik

Page 31: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

24

van steunberen valt ook iets te zeggen over de vormgeving van de mud-bricks. Deze waren

álle gemaakt met behulp van een standaardmoule van 45x10x11cm (Tala’i 1983, 56).

Aan het einde van de opgravingcampagnes uit de jaren ‘70 concludeerde men uit de

verschillen tussen beide bouwfasen het volgende: “…Therefore, the Iron I building methods

can be seen as an introduction of a new and distinct building method on the site…” (Tala’i

1983, 56). Eveneens stelde men dat deze bouwtechnieken geïntroduceerd werden door de

gemigreerde bevolkingsgroep die eveneens verantwoordelijk was voor de verspreiding van

western grey ware over heel noord Iran (infra). Het migratiedenken is een inmiddels

achterhaalde, of toch minder voor de hand liggende verklaring voor de verschijning van

nieuwe culturele kenmerken (Renfrrew 2008, 391-392). Eveneens kent de datering of route

van een migratiegolf van Indo- of Proto-Iraanse volksstammen na decennia van studie nog

geen uitsluitsel (Kuz’mina 2007, 451-458; Lamberg-Karlovsky 2002, 74-75). Daarbij komt

nog dat de vermeende gemigreerde stammen voornamelijk uit nomaden bestonden, daar op

Sagzabad na bewoningsstructuren in noord-centraal Iran onbestaande waren tijdens ijzertijd I

(infra).

Tot slot is de voorstelling van de overgang tussen brons- en ijzertijd al dan niet als een

duidelijke breuk al meermaals het onderwerp van verhit debat geweest (Infra)(Medvedskaya

1982; Muscarella 1994; etc.). Prima facie valt er vanuit het standpunt van de architectuur te

Sagzabad voor beide kanten van de discussie iets te zeggen. De monumentaliteit van de

architectuur, alsook specifieke elementen zoals steunberen verschijnen inderdaad voor het

eerst. Daar tegenover kunnen we stellen dat het gebruik van een moule voor de productie van

mud-bricks voortkomt uit een stratigrafische sequentie waarin de graduele trend naar

standaardisatie al geruime tijd aan de gang was (Supra).

Zelfs wanneer we aannemen dat de monumentale aard van het ijzertijd I construct een

ongeziene, lokale nieuwigheid betrof, blijft de vraag naar de herkomst ervan open. Gezien

sporen van ijzertijd I architectuur in het noorden van Iran schaars waren lijkt een verband snel

gelegd met de twee plattegronden uit het contemporaine Hasanlu V. Eén van hen werd

geïnterpreteerd als een woning en aan de andere werd een publieke functie toegeschreven

(Fig. 18). Beide delen kenmerken met Sagzabads bouwwerk. Het publiek gebouw was aan de

zuidzijde voorzien van een aantal steunberen en het interieur bestond uit minstens één lange

muurbank (Dyson 1989, 108-109). Het domestieke gebouw bestond uit een grote hal van 11

Page 32: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

25

bij 9 meter, bezat een kleine antekamer en een zijkamer waarin de reeds vermelde as van een

wenteltrap zich bevond Dyson 1989, 108-109).

De bron van verandering van brons- naar ijzertijd architectuur kent nog twee alternatieven.

Een eerste is gebaseerd op een veronderstelde connectie tussen de voorlopers van de

Urartische beschaving in Kaukasië aan het einde van het 2de

millennium en de bevolking van

Gilan; welke op haar beurt door een vergelijking in materiële cultuur verbonden kan worden

met de Sagzabad cluster (Piller 2010, 54-56). Meer bepaald gaat het om de typologische

overeenkomst van bronzen dolken uit het ijzertijd I grafveld van Toul-e Talesh met

verscheidene versterkte sites in de Kaukasus. Tevens werd er uit een van de graven een

omstreden armband gerecupereerd met een Urartische inscriptie (Vahdati 2007, 130). Er

bestaat echter geen unanimiteit over de periodisering van Toul als een ijzertijd I grafveld

(Fallahian 2013, 10; Piller 2010, 59-60). De typologie van verschillende artefacten uit het

grafveld werd zowel gebruikt om de Urartische connectie te onderstrepen of ongedaan te

maken (Piller 2002, 310; 2010, 68-70). De mogelijkheid dat architecturale elementen zoals

steunberen op deze wijze Sagzabad bereikten blijft voorlopig louter speculatief.

Een tweede mogelijke verklaring zoeken we in noordoostelijke richting, waar ten noorden van

de Gorganvlakte aan het begin van de ijzertijd monumentale, versterkte architectuur opdook

in de Dahistan cultuur (Lecomte 2005, 461-462; Mousavi 2008, 111). Op de aard van de

connectie tussen beide gebieden wordt later in dit werkstuk nog ingegaan.

Hoofdstuk 3. Materiële cultuur

Ondanks de elf vermelde opgravingscampagnes uitgevoerd te Sagzabad Tepe, is het

gerecupereerd/gepubliceerd materiaal kwantitatief en kwalitatief enigszins bescheiden.

Verantwoordelijkheid hiervoor ligt opnieuw bij clandestiene schatgraverij, alsook bij povere

bewaringsomstandigheden in delen van de heuvel (Saadek-Kooros 1977, 80-88). Indicaties

voor de lokale bewerking van metaal zijn nog schaarser en beperken zich tot één stenen mal,

gevonden in stratum 4 van kuil O-XX (supra). Sagzabads bestudeerd vondsmateriaal is

ruwweg onder te verdelen in twee algemene categorieën: metalen objecten en aardewerk.

Page 33: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

26

3a. Metaal

De metalen artefacten komen in verschillende vormen en materialen. Het leeuwendeel is

echter samengesteld uit koperlegeringen (Tabel 2). In de marge van één enkele publicatie

werden twee gouden munten en een niet verder gespecifieerd aantal ijzeren werktuigen

vermeld (Shahmirzadi 1979a, 52).13

De enige indicatie die verder gegeven werd m.b.t. de

ijzeren artefacten is dat ze zich allen tussen stratum 10 en 15 bevonden, wat ze in de ijzertijd

I-III plaatst (Supra).

In het licht van de veronderstelde bewoningsduur van de site is het quasi ontbreken van

ijzeren voorwerpen bij nader inzien niet verbazingwekkend (Tabel 1). Wanneer we op basis

van stratigrafie en aardewerk de ruimst mogelijke marge handteren, werd de tell mogelijk

bewoond van ca. 2200 v.Chr. tot ca. 500 v.Chr. (Infra). De ijzertijd ving in noordwest en –

oost Iran aan omstreeks 1250 v.Chr. (Danti 2013, 327). Zoals reeds vermeld werd is de term

‘ijzertijd’ hier enigszins misleidend in dat het niet zozeer een reflectie is van de introductie en

productie van het metaal, als wel van veranderingen in andere facetten van de samenleving

(Oudbashi 2012, 155; Overlaet 2005, 5). Bewijzen voor de productie en het gebruik van ijzer

in verschillende regio’s van noord Iran diende zich pas aan vanaf het einde van ijzertijd II

850/800 v.Chr. (Moorey 1982, 93; Potts 2013, 332). In deze situatie neemt Sagzabad een

unieke positie in vanwege haar centrale locatie tussen noordwest en noordoost Iran, twee

regio’s waartussen enige chronologische en stilistische discrepantie heerste (Infra).

Aanvullende projecties voor de afwezigheid van ijzeren artefacten, zelfs na hun introductie,

zijn legio. In een van de hypotheses worden ijzeren artefacten bijvoorbeeld de rol van

primitieve munt/waarde-eenheid toegeschreven in een langeafstand handelsnetwerk tussen

Iran en Afghanistan enerzijds, en Mesopotamië anderzijds (Sarianidi 1979, 166). Dit zou

aanvankelijk de opgegraven kwantiteit ijzer in de vroege ijzertijd beperken, tenzij in

gestandaardiseerde vormen als halffabricaten of hulsbijlen.

13

Shahmirzadi licht de ijzeren artefacten niet verder toe in de veronderstelling dat het mogelijk om

geïmporteerde goederen gaat i.t.t. de rest van de metalen voorwerpen, die van lokale makelij waren. Dit idee is

waarschijnlijk gebasseerd op de duidelijke indicaties van een koperverwerkingstraditie te Ghabrestan (Moorey

1982, 85; Schmidt 2007, 39).

Page 34: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

27

Vervolgens is vanuit praktisch/technisch oogpunt de reparatie of recyclage van ijzer stukken

eenvoudiger dan bij koperlegergingen (Moorey 1994, 284). Door hergebruik verkleint dus het

aantal archeologisch gerecupereerde ijzeren artefacten.

De discrepantie in de verhouding tegenover voorwerpen uit andere metalen wordt nog groter

wanneer we de vondstcontexten en types artefacten beschouwen. Langs de noordrand van het

centraal Iraans plateau zijn tot op heden de laatste bronstijdfase en de vroege ijzertijd

voornamelijk gekend a.d.h.v. grafvelden (Kohl 1989, 6). Het uitgebreide repertorium van

metalen objecten is bijgevolg het best gekend in de vorm van grafgiften, die op hun beurt

gedomineerd werden door bronzen en koperen juwelen, wapens en containers. Uitgelezen

voorbeelden van dergelijke sites zijn de necropolen A en B te Sialk, het ijzertijd grafveld te

Khurvin, Ozbaki, Sumbar, en verscheidene grafvelden in Loeristan (Cinquabre 1978;

Ghirshman 1939, 3-40; Kohl 198, 21-24; Overlaet 2005, 1, 3-5; VandenBerge 1964). De

bronzen artefacten van Sagzabad vormen hier enigszins een uitzondering, daar zij op enkele

caches na, alle afkomstig zijn uit nederzettingscontexten/strata.

Alle hier vermelde data zijn afkomstig uit drie opgravingscampagnes respectievelijk in 1971,

1977 en tussen 1997 en 1999 (Shahmirzadi 1979a; Tala’i 1984; Mortavazi 2011). Geen enkel

geregistreerd bronzen artefact is ouder dan stratum 5 en de bronzen blijven vervolgens

prominent aanwezig tot de finale bewoningsfase in stratum 15. De objecten zijn onder te

verdelen in volgende categorieën:

- Juwelen (ringen, knopen, kralen, pinnen, plaquettes)

- Paardentuigdecoraties

- Wapens (pijlpunten, knotskop)

- Dierenfigurines

- Allerhande (handvaten, zaag, Kheft, naalden, onbepaalde bladmetalen fragmenten)

Onder de juwelen opgegraven in 1971 bevonden zich vijf banden of ringen

(Fig.19)(Shahmirzadi 1979a, 59). Concreet gaat het om opgekrulde bladmetalen strips met

afmetingen variërend tussen 0.7 en 3.8 cm, met als doel aan (hals)kettingen of kledingstukken

geregen te worden. Drie van hen, nummers 7, 8 en 98 zijn alle kokervormig en afkomstig uit

de strata die aansluiten op de laatste bronstijdbewoning. Slechts enkele jaren geleden werd

voor het eerst een grondige metallurgische studie uitgevoerd op een tiental metalen artefacten

afkomstig uit Sagzabad (Mortavazi 2011, 49). Hun samples werden onder meer geanalyseerd

Page 35: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

28

d.m.v. inductive coupled plasma optical emission spectroscopy (ICP-OES), scanning electron

microscopy gekoppeld aan energy dispersive X-ray spectroscopy (SEM-EDX) en optical

microscopy (OM). Het doel en tevens resultaat waren het bekomen van een correcte

chemische samenstelling en hun microstructuur. Gelijkaardig aan de drie bovenvermelde

exemplaren bevond zich onder hen één kokervormige kraal uit de opgravingscampagne in de

jaren ’90; eveneens afkomstig uit een ijzertijd I context. Het bleek om een tin-koperlegering te

gaan met een tingehalte van 8% (Mortavazi 2011, 56). Algemeen kan men spreken van een

bewust gecreëerde legering wanneer het tingehalte groter is dan 1% (Oudbashi 2012, 159).

Afhankelijk van vorser tot vorser wordt occasioneel de grens getrokken op 2% tin (Helwing

2009, 212). Tin-brons is koud te bewerken en te temperen tot een tingehalte van 17%, wat van

10% een ideaal mikpunt maakt voor smeden. De microstructuur van de kokervormige kraal

gaf d.m.v. langgerekte inclusies en gerekristalliseerde duokorrels aan dat hij inderdaad

meermaals behamerd en verhit was (Mortavazi 2011, 159). Wanneer we de vier andere

geanalyseerde tin-bronzen artefacten beschouwen, valt de kleine mate van variatie in

tingehalte op. Ook de afwezigheid van veel onzuiverheden is opmerkelijk (Mortavazi 2011,

159). Beide duidden op een zeer gecontroleerd smeedproces, waar we vervolgens uit mochten

concluderen dat de andere, niet geanalyseerde kralen waarschijnlijk een gelijkaardige

chemische samenstelling en microstructuur bezaten (Oudbashi 2012, 167).

Een volgend decoratief element waren vijf bronzen ringen (Fig.19). Vier van hen zijn op basis

van hun stratigrafische positie te plaatsen in de late bronstijd of jonger (Tabel 2). Ondanks het

feit dat één van hen (nr. 107) merkelijk ouder is, waren ze alle prima facie van gelijkaardige

makelij en vormgeving (Shahmirzadi 1979a, 59). Geen chemische analyses waren

beschikbaar m.b.t. de ringen. De vraag of het in het geval van nr.107 ging om een vroeg

probeersel blijft dus open.

Tijdens de opgraving van 1971 werden zeven bronzen knopen gerecupereerd (Fig.19-

20)(Tabel 2). Vijf van hen (nrs. 37, 42, 83, 99, 108, 125, 133) zweven rond strata 9 en 10. Op

basis van de architecturale resten ging het dan om de laatste fase van de bronstijd en de eerste

fase van de ijzertijd (Supra). Tijdens de campagne van 1977 werd binnen de architecturale

resten van ijzertijd I nog een ongespecificeerd aantal gelijkvormige knopen geregistreerd

(Tala’i 1984, 31,33). Ze waren alle samengesteld uit een holle bladbronzen schijf met centraal

aan de holle zijde bronzen lus (Shahmirzadi 19979, 59). Hun vorm gaf aan dat het om

functionele knopen ging, hoewel ze net zozeer als decoratie op paardentuig konden dienen.

Bij gebrek aan vondstcontext is een associatie met andere decoratieve paardentuigelementen

Page 36: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

29

echter niet te maken. Het is onduidelijk of de knopen in één stuk vervaardigd werden of niet.

Op één uitzondering na, die bestaat uit drie versmolten knopen, maten alle knopen tussen 1 en

5.3 cm in doorsnee (Tala’i 1984, 32). Hun vervaardiging gebeurde waarschijnlijk in open

mallen, daar er een voorbeeld werd gerecupereerd voor identieke knopen bij opgravingen te

Hasanlu (Schauensee 1988, 46; Shahmirzadi 1979a, 59). Zoals laatst vermelde mal aangeeft,

bezaten gelijkaardige knopen een aanzienlijke geografische verspreiding ná 1500 v.Chr.

(Tala’i 1984, 35). Een indrukwekkende collectie werd onder andere verzameld uit meer dan

400 graven te Tepe Hisar (Schmidt 1937, Pl. XV). Een specifieke typochronologie ligt echter

buiten het bestek van dit werkstuk. Wel kan een mogelijk vormelijke connectie met de

uitgebreid in repoussé gedecoreerde gouden knopen uit het ijzertijdgrafveld van Marlik nog

vermeld worden (Tala’i 1984, 35; Fallahian 2013, 7).

De bronzen plaquettes zijn onder te verdelen in twee groepen op basis van hun vorm;

schijfvormig of U-vormig. Mogelijk werden zij als decoratieve elementen op lederen

kledingstukken bevestigd, hoewel geen enkele plaquette hiertoe perforaties of andere

indicaties vertoonde (Tala’i 1984, 33). De twee schijfvormige plaquettes werden gevonden

tijdens de opgraving in 1971. Beide waren afkomstig uit bronstijdstrata. Eén van hen, 6.5cm

in doorsnee, bezat een geciseleerde visgraatdecoratie langs de volledige rand (Shahmirzadi

1979a, 63). Uit de in 1977 onderzochte ijzertijd I laag werd een aantal U-vormige plaquettes

gerecupereerd (Fig 20). Alle waren ze aan de hand van de repoussé techniek met bronzen

druppels versierd (Tala’i 1984, 33). In de graven van periode III te Tepe Hisar bevonden zich

mogelijke voorgangers van de U-vormige plaquettes; uit koper vervaardigd en zonder de

repoussé decoratie (Schmidt 1937; Tala’i 1984, 33).

Tot slot bevatte de ijzertijd I horizon ook verscheidene schijfvormige hangers (Fig. 21). Deze

waren uniform qua vorm, maar met enige variatie in oppervlakte bewerking. Het betrof uit

bladbrons vervaardigde schijven met een aan het uiteinde opgekrulde verlenging aan één

zijde. Enkelen waren net als de plaquettes afgezet met repoussé druppels. Centraal of de schijf

bevond zich bij alle hangers een variatie van gegraveerde gestileerde cirkels, of een kruis uit

repoussé druppels (Tala’i 1984, 34). Vanwege hun vondstcontext – te midden van de ijzertijd

bewoning – werden de artefacten als halskettingen geïnterpreteerd (Tala’i 1984, 34). Dit is

mogelijk een misvatting, gezien de hangers haast identiek zijn aan de acht decoratieve

elementen van paardentuig, gevonden tijdens de opgraving in ‘71 (Shahmirzadi 1979a, 59-

60)(Fig.22). Het enige onderscheidende element is het gebrek aan decoratie bij de eerder

gevonden tuigelementen. Toch haalt Tala’i verscheidene parallellen aan met hangers uit onder

Page 37: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

30

meer de grafvelden van Marlik, Khurvin en Hisar III (Negahban 1964; Vanden Berghe 1964;

Tala’i 1984). De decoratiemoetieven op de hangers van genoemde sites was veel gevarieerder

en gedetaileerder uitgewerkte, dan de robuuste Sagzabad exemplaren. Te Marlik werden dit

soort hangers terggevonden uitgewerkt in bladgoud (Fig.23). Bij één voorbeeld uit Khurvin

ging het om veel kleine elementen die aaneengeregen waren tot een ketting (Vanden Berghe

1964, 35, Pl. XX)(Fig.24).

De vaakst voorkomende bronzen objecten te Sagzabad waren bronzen pijlpunten. Acht van

veertien pijlpunten uit de opgravingscampagne van ‘71 concentreerden zich rondom de

veronderstelde overgang van brons- naar ijzertijd tussen strata 8 en 10 (Tabel 2). Deze groep

werd nog aangevuld met een hele resem pijlpunten uit de ijzertijd I contexten opgegraven in

1977 (Tala’i 1984, 35). Hoewel de dimensies sterk uiteenlopen, kon men stellen dat op een

enkeling na ze alle op hetzelfde type gemodelleerd waren: een gesteelde al dan niet uitgerekte

bladvorm (Fig. 21-22). De overgrote meerderheid van de pijlpunten bezat een glad oppervlak.

De contouren van een middenrib waren zichtbaar op een beperkt aantal (Tala’i 1984, 35). Dit

is mogelijk een aanwijzing voor het gebruik van minstens twee verschillende mallen, daar een

middenrib doorgaans voorkomt bij punten gegoten in een gesloten mal. Alleen van een open

mal zijn tot op heden parallellen gevonden, met name in Susa (Tala’i 1984, 35). Vergelijkbare

bronzen pijlpunten doken ook op in necropool B te Sialk, in Gheytaryeh en in Giyan en

Darvand tijdens de ijzertijd I-II (Dandalmaev 1989, 28; Medvedskaya 1982, 84). Gedurende

ijzertijd II werden de meeste utilitaire wapens vervaardigd uit ijzer. Bronzen pijlpunten, zoals

de voorbeelden uit Loeristan in ijzertijd III, werden door vorsers geïnterpreteerd als

erfstukken (Overlaet 200515,32).

Twee pijlpunten dienen nader toegelicht te worden. De eerste is een punt, eveneens afkomstig

uit een ijzertijd I context, met een samenstelling van zuiver koper (Mortavazi 2011, 55). De

fractie Arseen (As) was kleiner dan 0.3%, en dus ruim onvoldoende om van een arseen-

koperlegering te spreken (Mortavazi 2011, 55; Oudbashi 2012, 159). Deze pijlpunt is

merkwaardig om meer dan één reden. Zuiver koper is een bijzonder zacht metaal en dus

prima facie een ongepast metaal voor een wapen (Oudbashi 2012, 157). Daarnaast vertoont de

microstructuur van de punt geen tekenen de bewerking noodzakelijk om de hardheid te

optimaliseren (Mortavazi 2011, 56). Een ceremoniële of andere decoratieve functie valt

uiteraard niet uit te sluiten, hoewel een rol als erfstuk ook verdacht is vanwege het gebrek aan

bewerkingssporen. Tevens was het gebruik van zuiver koper tijdens de ijzertijd in Iran reeds

Page 38: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

31

volledig vervangen door arseen-koper legering en tin-brons (Moorey 1982, 90)(Infra). De

punt is echter niet af te schrijven als een anomalie, daar er nog minstens drie andere

geanalyseerde artefacten uit zuiver koper waren geslagen (Infra).

De tweede pijlpunt is vervaardigd uit brons, maar verschilt van alle andere door haar

trilobate/drieledige vorm (Shahmirzadi 1979a, 61)(Fig.22 (nr.8)). Deze vorm is een

diagnostisch kenmerk voor Scythische pijlpunten. De gesloten mallen die de productie van

dergelijke pijlpunten vereiste zijn in heel Iran onbekend (Shahmirzadi 1979a, 61). Het is dus

waarschijnlijk dat het artefact van buitenaf in Sagzabad verzeild is geraakt; indirect via handel

of direct via de interactie met Scythen. Scythische contacten en incursies zuidwaarts vanuit de

Euraziatische steppen situeerden zich vnl. aan het eind van de 8ste

en gedurende de 7de

eeuw

v.Chr. (Haywood 2001, 1.13; Kuz’mina 2007, 380).

De opgraving op de bewoningsheuvel in 1977 leverde één bronzen knotskop op (Tala’i 1984,

36). De kop is 10.7cm groot en bevat een holte waarin een (houten) greep met een diameter

van 2.5cm zou passen (Fig.20). De hals bestond uit een holle cilinder die overging in de

eigenlijke knotskop. Deze was min of meer cirkelvormig, liep taps op naar een platte kruin en

was rond de centrale as voorzien van zeven stompe uitstulpingen.

De verspreiding en stilistische evolutie doorheen de late brons- en ijzertijd van knotskoppen

bond hen onherroepelijk aan een origine ten westen van Sagzabad: In het zuidwesten zijn

verschillende knotskoppen gekend uit ijzertijd III (800/750-650 v.Chr.) graven te Loersitan,

waar ze opvallen tussen alle andere wapens die – met uitzondering van bovengenoemde

pijlpunten – in deze periode reeds uit ijzer werden vervaardigd (Overlaet 2005, 15)(Fig.26).

De complexe vorm van de koppen, die bij gevolg een grote productie-expertise vereiste, werd

als mogelijke verklaring aangehaald voor hun uitvoering in brons (Overlaet 2005, 15). Ten

noorden van Loeristan, in de regio rondom het Urmia meer zijn eveneens een aantal

knotskoppen bekend. De meerderheid was afkomstig uit de verbrande citadel van Hasanlu

(Danti 2013, 359; Dyson 1989, 20). Daarnaast werd één knotskop gevonden in grafcontext

‘B10a-burial 6’ te Dinkha Tepe nabij Hasanlu (Muscarella 1974, 65; Schauensee 1988,

55)(Fig.27). Alle knotskoppen werden a.d.h.v. hun context gecatalogeerd als behorende tot de

ijzertijd II periode (1050-800 v.Chr.; Dinkha II – Hasanlu IVb). Het ging in alle gevallen om

bronzen koppen voorzien van één of twee rijen pinnen, niet geheel verschillend van de

knotskop uit Sagzabad (Tala’i 1984, 36-37). Nog noordelijker, in de hooglanden van de

Kaukasus, waren bronzen knotskoppen al in gebruik gedurende de late bronstijd (ca. 1500-

Page 39: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

32

1300 v.Chr.)(Piller 2012, 305, 310; Tsetskhladze 2005; 439). Twee knotskoppen in het

bijzonder zijn hier van belang: eentje uit graf 260 van de Lchashen necropool III en eentje uit

graf 3 van het grafveld te Arauch. Beide bezaten een overtuigende parallel in graftombe 26

van de ijzertijd I-II necropool te Marlik (Piller 2012, 310)(Fig.25). De knotskop uit Arauch

ging tevens gepaard met lang gesteelde bonzen pijlpunten (Supra), wat hem net al het

grafveld van Marlik aan het eind van het 2de

millennium plaatste (Kohl 1989, 32; Piller 2012,

310). De necropool III van Lchashen dateert uit de late bronstijd, wat in de Kaukasus gelijk

staat aan een periode tussen de 15de

en 13de

eeuw v.Chr. De bewuste knotskop werd er

gevonden in directe associatie met een late bronstijd dolk (Piller 2012, 310). Tot slot kan nog

gewag gemaakt worden van knotskoppen ten west van Iran, waar ze frequent afgebeeld

stonden op Assyrische reliëfs en onder meer gevonden werden in Zinjirli en Altin Tepe

(Schauensee 1988, 55). Typologisch onderscheidden deze knotskoppen zich van hun Iraanse

en Kaukasische tegenhangers in hun sferische vormen en de afwezigheid van uitstekende

pinnen.

Samengevat kan men stellen dat vanaf de late bronstijd de productie en het gebruik van

knotskoppen zich verspreidde naar het zuiden en zuidoosten vanuit de Kaukasus, waar

voornamelijk in ijzertijd II hun productie grootschalige proporties aannam. Het gebruik van

knotskoppen op het centraal Iraanse plateau kan zowel vanuit het noordelijke Guilan, als

vanuit het westelijk gelegen Urmia basin in deze periode zijn overgewaaid. Hier situeren we

de knotskop uit Sagzabad, die stilistisch het meeste wegheeft van de eenvoudige, utilitaire

knotsen uit Hasanlu’s citadel. IJzertijd III zag dan de verdere verspreidding van bronzen

knotskoppen naar het zuiden en zuidoosten met exemplaren in de grafvelden van Loeristan en

de necropool B te Sialk (Ghirshman 1939, 38-39; Overlaet 2005; 15; Tala’i 1984, 36).

Naast wapens werden er te Sagzabad ook zes bronzen figurines opgegraven (Fig.28). Alle zes

waren afkomstig uit één kuil in stratum 6, een bronstijdlaag bijzonder rijk aan artefacten

(Supra). Concreet gaat het om de naturalistische weergave van één hond en vijf gestileerde

andere dieren (Shahmirzadi 1979a, 61). Deze laatste waren uniform qua vorm en werden op

basisch van hun anatomische kenmerken, een lange gekromde hals, een lange staart en korte

pootjes, als paarden geïnterpreteerd (Shahmirzadi 1979a, 61). De aanwezigheid van één van

de bovenvermelde bronzen paardentuig decoraties in stratum 6 onderschreef alleszins de

aanwezigheid van paarden op de site tijdens deze fase van de bewoning (Supra). Niet alleen

vormelijk, maar ook technisch onderscheidde de hond zich van de paarden, daar de hond aan

Page 40: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

33

de hand van de cire perdue techniek gefabriceerd werd en de paarden door middel van een

gesloten mal gegoten werden (Shahmirzadi 1979a, 62). Het verschil schuilt niet alleen in het

feit dat de hond hol is, maar ook in het ontbreken van een dwarsnaad. Dergelijke naden

ontstaan op de plek waar de twee helften van een gesloten mal elkaar raken en is na de

productie soms, zoals hier het geval, niet helemaal weggeschuurd. Ook kon men aannemen

dat de mallen in kwestie uit gebakken klei bestonden. Dit vanwege de kleine variaties in

afmetingen van de paarden, die het gevolg waren van het moeten stukslaan van een mal om

een op die manier gegoten figurine te recupereren. Een logisch gevolg was dan de

afwezigheid van gevonden mallen tijdens de opgraving. Mogelijk zijn de verschillende,

ongedetermineerde kleien fragmenten uit laag 6 dus restanten van stukgeslagen mallen

(Supra) (Shahmirzadi 1977b, 71).

Enigszins vergelijkbare bronzen dierfigurines waren afkomstig uit de ijzertijdgrafvelden van

Marlik, Ghalekute en Khurvin (Fig. 29). Hier waren het voornamelijk herten, bultossen en

geiten die de dans uitmaakten (Vanden Berghe 1964 Pl. 47; Haerinck 1988, 70, Pl. 66, 70,

72). Dit is niet verwonderlijk wanneer we de klimatologische omstandigheden van de Guilan-

Mazandaran regio’s en de daaraan gekoppelde fauna en flora in acht nemen. Het getuigt

tevens van de lokale makelij van de bronzen aldaar. Kenmerkend voor figurines uit de

ijzertijd I is het ontbreken van een toegevoegde (suspentie-)lus op de rug van de dieren, daar

alle bronzen dieren uit contexten toegeschreven aan latere fases van de ijzertijd wel voorzien

zijn van een dergelijke lus (Haerinck 1988, 70-71). Tot slot leverde de jongste occupatiefase

te Tepe Hisar (Hisar IIIc – 1ste

helft 2de

millennium) enkele opmerkelijke, tweehoofdige

bronzen dierenfigurines op die vormelijk en technisch niet ver van de Sagzabad bronzen

stonden (Gordon 1951, 54). Deze dragen tevens nog een extra link aan met de Kaukasus, de

enige regio, op Loeristan na, waar dit soort figurines voorkwamen.

Gedurende alle opgravingcampagnes uitgevoerd te Sagzabad werd er twee stukken van één

bronzen zaag gevonden op de vloer van een ijzertijd I bouwwerk (Tala’i 1984, 37)(Fig.21).

Dit was een vondst van enig belang in het licht van de beperkte verzameling effectieve

werktuigen die momenteel gekend is uit de Iraanse protohistorie (Moorey 1971). Het ene

fragment van de zaag bestond uit een rechthoekige strip tin-bronzen bladmetaal waaraan

weerskanten van de lange zijde kartelingen waren aangebracht (Tala’i 1984, 37). Het tweede

fragment bleek het versmalde uiteinde van de strip te zijn met gave wanden waarin centraal

een klinknagelgat geboord was met als doel de bevestiging van het zaagblad aan een –

Page 41: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

34

waarschijnlijk uit organisch materiaal vervaardigd – gevest (Tala’i 1984, 37). De zaag is

uniek in Iran en daarbuiten in dat het de enige gekende uit brons vervaardigde zaag betreft.

Wel waren er ijzeren voorbeelden uit de 8ste

-7de

eeuw v.Chr. te vinden in Hasanlu (Pigott

1989, 73). De zaag werd gevonden in associatie met een slijpsteen die opnieuw een connectie

legt met Marlik en nog noordelijker met de Transkaukasische regio (Tala’i 1984, 38).

Een volgende vondst enig in zijn soort onder Sagzabads artefacten was een bronzen ‘kheft’

(Shahmirzadi 1979a, 63)(Fig.24). Dit is een eenvoudige bronzen band met twee verdikkingen

aan de uiteinden die werd gebruikt om de spankracht van een koord rondom te transporteren

goederen, of bijvoorbeeld rond een met doek afgesloten kruik, te regelen. Dergelijk voorwerp

wordt vandaag de dag nog steeds gebruikt door enkele etnografische Iraanse stammen

(Shahmirzadi 1979a, 63).

Verder werd uit een ijzertijddepositie een bronzen fragment van het handvat van een kan

gerecupereerd (Shahmirzadi 1979a, 63). Het betrof een deel van een onversierd,

halfcirkelvormig handvat. De greep viel in het niet bij de vergelijking met andere gekende

handvaten uit o.a. de ijzertijd II horizont te Hasanlu (Schauensee 1988, 50-51). De handvaten

aldaar waren voornamelijk geïnspireerd op Mesopotamische en Anatolische voorbeelden en

gedecoreerd met verscheidene dierenmotieven (Schauensee 1988, 51).

Dan rest als laatste objectcategorie enkel nog een serie eenvoudige bronzen pinnen en één

naald (Shahmirzadi 1979a, 65). Deze objecten waren alledaags genoeg om nagenoeg op elke

site op het plateau terug gevonden te worden. Dit neemt niet weg dat er grote verschillen

bestonden in decoratie en uitvoering. In zekere mate draagt dit feit een eigen

onderzoeksproblematiek met zich mee. Tot de jaren ’70 van de 20ste

eeuw werd bij

opgravingen en de daaropvolgende publicaties bij objecten zo eenvoudig en rechtdoorzee als

pinnen en naalden vaak exclusief aandacht besteed aan de spectaculairste voorbeelden, terwijl

de bulk van de data onvoldoende aandacht kreeg (Piller 20008, 8-9). Een uitgelezen

voorbeeld hiervan zijn de publicaties van de hand van Negahban uit de jaren ’60 volgend op

de opgravingcampagne te Marlik (Haerinck 1988, 74; Negahban 1979b).

Wat betreft de collectie bronzen pinnen van Sagzabad valt er desalniettemin een conclusie te

trekken uit de chemische en structurele analyse van een zestal exemplaren uit de ijzertijd I

horizon (Tabel 2). Twee van de pinnen waren vervaardigd uit zuiver koper, vier uit brons

(Mortavazi 2011, 55-56). Het is opvallend hoe eenzelfde objectsoort uit één stratigrafische

horizon toch bewust uit verschillend legeringen werd gemaakt. Dit gold niet alleen voor de

Page 42: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

35

pinnen, maar ook de resultaten van andere geanalyseerde artefactcategorieën wezen op

minstens drie bewust geproduceerde legeringen: zuiver koper, arseen-koper en tin-brons

(Mortavazi 2011, 55-57). We dienen vanzelfsprekend voorzichtig te zijn met een extrapolatie

naar álle metalen artefacten van Sagzabad vanwege de kleine dataset. Wanneer we deze

echter vergeleken met de datasets van twee andere ijzertijd I sites, bleken ze het beeld van een

gediversifieerde productie te Sagzabad toch te bevestigen. Concreet ging het om tien

geanalyseerde stalen uit Haft Tepe en Sangtarashan, respectievelijk gelegen op de Susiana

vlakte en in Loeristan (Azarnosh 2006a, 215; Oudbashi 2012, 166-167, 172; Oudbashi 2013,

156-161).

Het gebruik van zuiver koper in de ijzertijd onderscheidt Sagzabad van andere contemporaine

sites in Iran. Zuiver koperen artefacten waren reeds verdwenen op veel prominente ijzertijd I

sites zoals Godin Tepe, Tepe Yahya, Hasanlu en in de grafvelden van Loeristan (Mortavazi

2011, 56). Koper kwam vanaf de helft van het 4de

millennium tot de ijzertijd nog

voornamelijk voor als een arseen-koper legering (Moorey 1982, 86-87; Oudbashi 2012, 158).

Deze legering, in het tweede millennium nog slechts in gebruik voor haar decoratieve

kwaliteiten, werd in de ijzertijd in deze niche vervangen door tin-koperlegeringen (Helwing

2009, 213). Sagzabad produceerde tijdens de ijzertijd echter nog zowel objecten van zuiver

koper als arseen-koper legeringen naast tin-bronzen voorwerpen (Mortavazi 2011, 55-57).

Het beeld op de metaalbewerking te Sagzabad kan enigszins verhelderd/genuanceerd worden

door de schijnbaar lange traditie in koperbewerking die de Sagzabad cluster bezat in acht te

nemen. Binnen de cluster werden te Zaghe bewerkte koperen elementen ontdekt ingelegd in

benen boren uit het 6de

millennium (stratum 2) (Stöllner 2005, 191). Gelijkaardige vondsten

verspreid over het Nabije Oosten gaan terug tot in het 9de

millennium en zijn mogelijk nog af

te doen als geïsoleerde fenomenen (Oudbashi 2012, 157). Vanaf het late 5de

en vroege 4de

millennium beschikt men vervolgens over de eerste echte aanwijzingen voor het smelten en

gieten van kopererts op het Iraans plateau in sites als Sialk (Sialk III1-5) en Tepe Hisar (Hisar

Ia-c) (Helwing 2005, 41; Stöllner 2005, 191).14

Beide sites waren gelegen op relatief korte

14

Het is belangrijk om hier het onderscheid tussen smelten (melting) en smelten (smelting) te benadrukken.

Voor aanvang van het 5de

millennium werd zuiver kopererts simpelweg verhit tot het smolt en vervolgens in een

vorm gedwongen en/of gehamerd. Ná het 5de

millennium was men instaat de koperfractie uit andere

metaal(rijke) ertsen los te weken op basis van oxidatie d.m.v. de verhitting van het erts met houtskool. Dit ging

Page 43: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

36

afstand van het toenmalig bewoonde Ghabrestan; een site die zelf reeds over een

‘koperwerkplaats’ beschikte tussen 4600 en 3700 v.Chr. (Fazeli 2013, 113; Moorey 1982, 83;

Schmidt 2007, 2; Weeks 2013, 279). De werkplaats bestond uit een verzameling haarden

geassocieerd met o.a. een smeltkroes, een kleien tuyère, tweeledige smeltkroezen en ca. 20kg

koperrijk malachieterts (Moorey 1982, 82). Hierbij komt nog dat de Sagzabad cluster op

ontginbare afstand gelegen was van koperaders in de Tarum regio (Moorey 1982, 82;

Shahmirzadi 1979a, 55)(Fig.30). Deze koperafzettingen, voornamelijk in de vorm van

malachieterts, kwamen lokaal dagzomend voor en werden dus naar alle waarschijnlijkheid

geëxploiteerd door de bewoners van Ghabrestan. De eerste sporen van eigenlijke mijnbouw

waren afkomstig uit Veshnoveh, gelegen aan de rand van de Kashan vlakte nabij Tepe Sialk

(Fig.31). Zij werden op basis van Sialk IV aardewerk in de 2de

helft van het 4de

millennium

geplaatst (Moorey 1982, 82).

Terwijl koperproductie in al haar vormen en maten zich verder ontwikkelde in noordoost Iran,

doken in het 4de

millennium de eerste indicaties voor het gebruik van de tin-koperlegering

brons op zuidwest Iran (Elam) en Mesopotamië (Helwing 2006, 210). 15

tin-brons luidde het

begin in van een periode in de metallurgische geschiedenis van Iran waarover tot op heden

heel wat discussie bestaat. Dit heeft alles te maken met onzekerheid over de

ontginningslocaties van tin, die met zekerheid afwezig waren in Mesopotamië en centraal-

west Iran. Heel wat theorieën hieromtrent zijn terug te brengen tot volgend idee:

Tin/brons dook op in het 4de

millennium in wat men een experimentele fase kan noemen;

gekenmerkt door tekstuele referenties naar tin en door geïsoleerde bronzen artefacten in

Mesopotamië en Loeristan (Helwing 2006, 211-212). Gedurende het 3de

millennium

ontwikkelde zich een langeafstandshandelsnetwerk tussen de groeiende staten van Akkadië,

Ur III en Elam enerzijds en de enigmatische tinbronnen ten oosten van Iran anderzijds

(Moorey 1982, 86). Om de toevoer van tin, en andere luxe artikelen te verzekeren, gingen de

handelsrelaties gepaard met een sterke vorm van controle vanuit Mesopotamië. Indicatief

hiervoor zijn de toenemende Mesopotamische elementen in de Iraanse materiële cultuur. De

duidelijkste voorbeelden hiervan zijn de gekende proto-literate teksttabletten en bevelled

rimbowls (Hessari 2011, 44-46). Deze laatste werden tevens gerecupereerd uit de laatste

tevens gepaard met de (toevallige) ontwikkeling van arseen-koper, zij het door arseenfracties in de ertsen of door

arseen aanwezig in de gebruikte smeltkroezen. (Moorey 1982, 84; Oudbashi 2011, 158). 15

In deze periode werd ook de cire-perdue techniek toegevoegd aan het repertoire van smeden (Moorey 192, 86).

Page 44: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

37

bewoningsfase van Ghabrestan (Ghabrestan III )(Fazeli 2013, 120). Ook wordt de

afwezigheid van een bronsproductie van enige betekenis in (noord)oost Iran tot in de helft van

het 2de

millennium aan de voeten gelegd van een soort exclusieve handel (Helwing 2006,

213). Hierbij viel Iran, met de uitzondering van Elam, als ‘tussenpersoon’ uit de boot. Met als

gevolg dat een periode tussen ca. 1500 en 800 v.Chr. in Iran, blijk gaf van een zeer

uitgebreide bronsproductie (Moorey 1982, 89-92).

Net als de studie van de overgang van brons- naar ijzertijd te maken kreeg met een

overwaardering van het belang van de Solduz/Urmia vallei, zo krijgt ook bovenstaand verhaal

te maken me een te sterke Mesopotamische insteek. De afwezigheid van brons koppelen aan

Mesopotamische controle is mogelijk een brug te ver, daar het geen rekening houdt met

ontwikkelingen in noordoost Iran zelf. Het is bijvoorbeeld een gegeven dat verschillende

bewoningscentra aldaar in de vroege bronstijd een hiaat in hun occupatiegeschiedenis een of

terugval in bewoningsomvang vertonen, wat het beeld op metallurgische activiteit al vertekent

(Tosi 1996, 197). Het is ook hier dat de leemte in occupatiegeschiedenis tussen Ghabrestan en

Sagzabad gesitueerd dient te worden (Fazeli 2013, 126). Dit hiaat is te plaatsen binnen een

socio-economische ontwikkeling van toenemende demografische concentratie die al gaande

was in het chacolithicum. Demografische concentratie zorgde in het 3de

millennium voor de

verandering in functie van bewoningscentra van ‘consument’ naar ‘producent’ door middel

van de reorganisatie van het artisanaat en de redistributie van voedsel (Tosi 1996). Goederen

als koper, albast en steatiet werden nu geproduceerd in specifiek daartoe ingericht ‘wijken’ in

de grotere centra van de regio – die op hun beurt geënt waren op groter interregionale

handelsstromen – in plaats van op een huishoudelijk niveau (Tosi 1996, 198-199). Een

voorbeeld van dergelijk regionaal centrum was Tepe Hisar. De site slonk in oppervlakte van

ca.15/12ha tot 8/7ha, maar een derde deel hiervan was voorbehouden aan de productie van

koper Tosi 1996, 198).

Met dit beeld in het achterhoofd is het mogelijk de onderbreking in de bewoning en de

productie van koper te Ghabrestan te zien als de verplaatsing van de productie naar een

gespecialiseerd bewoningscentrum. Hoewel dit naar alle waarschijnlijkheid niet de exclusieve

reden voor de verlating van de site was (infra). Tevens dient nog gezegd te worden dat het

onduidelijk is tot welk ‘site-complex’ de Sagzabad cluster behoorde in het kader van een

relocatie. Tepe Hisar is een mogelijkheid, gezien de relativiteit van de geografische afstand

Page 45: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

38

tussen de twee sites in de context van een interregionale handelsstroom (Weeks 2013, 282-

283).

Bewoning binnen de Sagzabad cluster hervatte omstreeks het begin van het 2de

millennium;

een periode waarin de productie van tin-brons in heel Iran reeds wortel had geschoten

(Supra).

3b. Aardewerk

Aardewerk is veruit de meest voorkomende en bestudeerde materiaalcategorie binnen de

archeologie van het Oude Nabije Oosten. Haar alomtegenwoordigheid bezorgde haar onder

meer een functie als basisbestanddeel in virtueel elke relatieve, (inter-)regionale chronologie.

Verder werden aardewerkassemblages in het verleden vaak direct gerelateerd aan de identiteit

van cultuurgroepen, of werden bepaalde types aardewerk recipiënten als de dragers van

culturele of symbolische waarden beschouwd. De volgende stelling geldt als een concreet

voorbeeld van een dergelijke hypothese met betrekking tot het chalcolithicum en de vroege

bronstijd in Iran:

“During the two millennia preceding the advent of the first proto-state entities at the end of

the fourth millennium B.C., pottery vases were not used merely as containers. By means of

richness of the composite painted decorations, with their geometric or naturalistic themes, the

surfaces of the vessels were transformed into a symbolic and representational system. They

were projected inside the community as bearers of coded information. In the many villages on

the strips of irrigable soil around the large eastern Iranian deserts between the end of the

sixth and the beginning of the fourth millennia B.C. the complex patterns covering almost the

entire surface of the bowls and jars became an instrument for representing and transmitting

an ideological heritage common to very large areas. It is thus to be expected that, despite the

size of the areas involved, this transformation helped for a long time to maintain a substantial

cultural homogeneity in the production of such ordinary instrumental goods. … With the rise

of social stratification in the fourth millennium B.C., pottery lost this symbolic and

representational function, replaced by more expandable information processors, … The more

Page 46: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

39

radical transformations occurred when the pottery ultimately lost its symbolic and ideological

value at the time that an urban order became fully internalized in about 2600 B.C.”

(Tosi 1996, 192-193, 196)

Niettegenstaande de reservaties voor wat betreft de getrouwheid van een veralgemenend,

theoretisch model, brengt Tosi hier een nuttig inzicht ten berde: Aardewerk is een

materiaalsoort die voor een maximaal resultaat niet in chronologische of geografische isolatie

bestudeerd mag worden. In wat volgt zullen we dus vooreerst een kort overzicht schetsen van

de aardewerksequenties uit Sagzabads oudere zustersites Zaghe en Ghabrestan. Hierbij

houden we tevens rekening met lange termijn tendensen en met de plaats die deze sequenties

innemen in een ruimere geografische context. Voorts zullen we a.d.h.v. het besproken

aardewerk kijken of er inderdaad specifiek sociaal-culturele functies aan toe te schrijven zijn.

Op basis van gemodelleerde 14C-dateringen stelde men vast dat de tell van Zaghe met

zekerheid bewoond werd van ca. 5370/5070 tot 4460/4240 v.Chr. (Pollock 2012, 119-120);

Dit chronologisch interval was goed voor 16 culturele strata opgedeeld in twee

opeenvolgende aardewerkhorizonten (Fazeli 2005, 5). Aanvankelijk berustte de

onderverdeling op de aanwezigheid van Chesmah-Ali aardewerk in de jongste horizont (strata

XII-IX) ten aanzien van de afwezigheid ervan in de oudere horizont (strata VIII-III) (Fazeli

2005, 5; Shahmirzadi 1977i, 84-95). Deze tweedeling werd herzien na een opgraving in 2001

waaruit bleek dat Zaghe waar en Chesmeh-Ali aardewerk doorheen de hele

occupatiegeschiedenis samen voorkwamen, zij het in een gemiddelde verhouding van

respectievelijk 10/1 (Fazeli 2005, 36, 74-75). Het aardewerk is als volgt samen te vatten:

Eenvoudig onbeschilderde Zaghe waar

(34.4%)

Chesmeh-Ali (rood-op-zwart) waar

(12.6%)

preparatie: handgevormd, matig gebakken,

organisch gemagerd met veel lithische inclusies <

1mm

vorm: open kommen met concave of vlakke

bodem en rechte, geknikte of schuine zijden

kleur: rozig/rood – (bleek) geel/bruin

oppervlak: onbewerkt

preparatie: handgevormd (m.b.v. traag

pottenbakkerswiel) uit zeer fijne klei, goed

evenredig gebakken, organisch & anorganisch

gemagerd

vorm: open kommen met concave of

trompetbodem, gekromde zijden

kleur: rood - bruin

Page 47: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

40

decoratie: -

oppervlak:

decoratie: eenvoudige of composiet

geometrische patronen van rijen of kolommen

gearceerde driehoeken, cirkels en ruiten;

naturalistische motieven (rijen gestileerde geiten

en vogels)

Eenvoudig beschilderde Zaghe waar

(20.4%)

Ruwe ‘crusted’ Zaghe waar

(32.72%)

preparatie: handgevormd, matig gebakken,

organische & anorganisch gemagerd

vorm: open kommen met concave of vlakke

bodem en rechte, geknikte of schuine zijden met

taps toelopende randen

kleur: geel/bruin – grijs

oppervlak: altijd glanslaag (burnish) op

binnenzijde, zelden op buitenzijde

decoratie: voor het bakken aangebrachte rode

oker enkel in geometrische motieven: volledig

gevulde of gearceerde horizontale zigzagbanden

of afwisselend gearceerde ruitvelden.

preparatie: handgevormd, matig gebakken,

organisch, & anorganisch (zand) gemagerd

vorm: open kookpotten

kleur: zandig geel

oppervlak: klei vóór het drogen in zand gerold,

glanzende sliblaag aan binnenzijde

decoratie: zeldzame slibband of rij

vingerindrukken onder de rand

De Zaghe waar, gedurende de hele bewoningsgeschiedenis van de site dominant, bestond

voornamelijk uit eenvoudige gebruikswaar zoals opslagcontainers en kookgerei (Fazeli 2005,

36). Gekenmerkt door een gebrek aan variatie en een beperkte typologische evolutie,

weerspiegelde het aardewerk een lokale productie van utilitaire containers zoals elke

prehistorische site die voor zichzelf produceerde (Fazeli 2005, 75).

De Chesmeh-Ali waar daarentegen, vormde het diagnostisch aardewerk bij uitstek voor het

transitioneel chalcolithicum in noord-centraal Iran (ca. 5200 – 4300 v.Chr.)(Wong 2010,

11)(Fig.32). Zaghe werd mede hierdoor als een geheel transitioneel chalcolithische site

beschouwd, i.t.t. achterhaalde hypothesen die de tell in het neolithicum plaatsten (Negahban

1977a, 252-254). Dit kwalitatief superieure materiaal werd genoemd naar haar originele

vindplaats bij Teheran. Het aardewerk werd herkent op verschillende sites in de vlakten van

Qazvin, Teheran en Kashan en zelfs uitzonderlijk tot in de Gorgan regio in het noordoosten

(Fig.2)(Conningham2006, 40; Wong 2010, 11). Opgegraven materiaal is steeds zeer

Page 48: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

41

fragmentair, met zelden een in zijn totaliteit gerecupereerde profielwand (Conningham 2006,

38, 40). Stilistische variatie in de beschildering van gelijksoortig aardewerk in de Abharroud

vallei noopt ons ertoe de westwaartse verspreiding van Chesmeh-Ali waar te beperken tot de

Qazvinvlakte (Abilaigi, 2012, 471).

Aanvankelijk leidde de textuur van Chasmeh-Ali aardewerk, die voortkwam uit het gebruik

van een zeer fijne (bewerkte) kleisoort, ertoe één centrale productieplaats voor te stellen i.p.v.

lokale reproducties naar het Chesmeh-Ali prototype. Na de recente opgravingscampagne te

Zaghe in 2001 en de daaropvolgende petrografische studie van het aardewerk werd dit beeld

bijgesteld.16

Respectievelijk leverde dit een opgegraven aardewerkatelier met trage

draaiwielen en pottenbakkersovens op en de conclusie dat het Chesmeh-Ali aardewerk lokaal

werd geproduceerd (Fazeli 2013; Wong 2012, 23-24). Die conclusie volgde uit de vaststelling

dat het aardewerk uit lokale klei werd vervaardigd, maar dat de klei specifiek geselecteerd

moest zijn geweest vanwege de gelijkaardige korrel en textuur met het aardewerk uit

Chesmeh-Ali (Wong 2012, 23-24). Deze vaststelling, gekoppeld aan het gevonden atelier,

getuigt van een zekere mate van artisanale specialisatie en de uitwisseling van technische

kennis. Tevens was het Chesmeh-Ali aardewerk in die ene specifieke vorm op regionaal

niveau blijkbaar erg in trek. Niet alleen te Zaghe werd dergelijk aardewerk namelijk lokaal

geproduceerd. Andere contemporaine sites op de Teheran en Qazvinvlakte zoals Tepe Tepe

Sialk en Tepe Pardis produceerden eveneens hun Chemeh-Ali waar met gelijkaardige, doch

lokale klei (Conningham 2006, 38; Fazeli 2004, 16).

Het verspreidingsgebied van Chesmeh-Ali waar had dus naar alle waarschijnlijkheid een

socio-culturele betekenis. Let wel, de toenemende socio-culturele integratie in het

chalcolithicum liep (nog) niet evenredig met een socio-economische ontwikkeling (Wong

2010, 24). Productie vond, ondanks de verspreiding, nog steeds plaats in individuele ateliers.

Van productiecentra met een export en (re)distribuerende rol was pas sprake vanaf de

bronstijd (Supra). Dit neemt niet weg dat er al sprake was van een zekere sociale stratificatie

die een weerslag had op de lokale landbouweconomie. Hiertoe dienen we de uit oneven

gebakken klei vervaardigde telobjecten uit Zaghe te vermelden.17

In de loop van alle

opgravingcampagnes werden in totaal 227 telobjecten gerecupereerd in tal van geometrische

16

De gerecupereerde Chesmeh-Ali fragmenten uit Sagzabad werden geanalyseerd doormiddel van inductively

coupled Plasma Atomic Emission Spectrometry (Wong 2010, 12). 17

Met de uitzondering van twee sferische objecten die uit steen vervaardigd bleken (Fazeli 2013i).

Page 49: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

42

vormen (cilinders, bollen, driehoeken, kubussen, ovalen, kegels, etc.) (Fazeli 2013i, 4). De

staande hypothese stelt dat hun vorm een gestileerde representatie was van een bepaalde

agrarisch of artisanaal product (Fazeli 2013i, 1). Met afvalkuilen als enige vondstcontext,

neemt men vervolgens aan dat zij (ritueel) werden weggeworpen na etnografisch geattesteerde

oogstfeesten, of andere goederen herverdelende evenementen (Wright 1980, 277).

Uit bovenstaande gegevens met betrekking tot het aardewerk van Zaghe is het reeds mogelijk

de culturele/symbolische rol die Tosi keramiek toedicht in zekere mate te bevestigen (Supra).

De aardewerk typochronologie van de Sagzabad cluster gaf een hiaat aan tussen de bewoning

te Zaghe en Ghabrestan. Recente 14C-modellen spreken dit tegen, stellende dat de

bewoningsfasen van beide sites mogelijk kort overlapten tussen 4750 en 4500 v.Chr. (Fazeli

2005, 77). Met relatieve zekerheid situeert men het begin van de bewoning te Ghabrestan

tussen 4450 en 4220 v.Chr. (Fazeli 2005, 77; Pollard 2012, 120-121). Het einde van de

bewoning berust op de typochronologie van Ghabrestans aardewerk en moet het zonder

uitsluitsel van 14C-dateringen stellen. Hierdoor varieert de terminale occupatiefase van vorser

tot vorser tussen ca. 3550 v.Chr. en 2800/2700 v.Chr. (Alden 1982, 613; Fazeli 2013, 113;

Majidzadeh 1981, 146; Negahban 1977a, 251-252; Pollard 2012, 121). Een dergelijke

datering plaatst de occupatie te Ghabrestan gelijk aan het chalcolithicum (I-III) en mogelijk

een deel van de vroege bronstijd (I-II) op de Qazvinvlakte (Tabel 3).

De relatieve chronologie van de site is gebaseerd op een vierdelige classificatie van het

aardewerk uit 18 cultuurlagen: Ghabrestan IV-I. Deze onderverdeling bleef mits kleine

aanpassingen sinds de opgravingen in de jaren ’70 actueel (Majidzadeh 1977; Fazeli 2013).18

Ghabrestan I-III komt ruwweg overeen met de drie fasen van het chalcolithicum (Tabel 1, 3).

Het aardewerk uit deze periode is voornamelijk afkomstig uit een gestaag groeiende

artisanale/industriële wijk (Fazeli 2005, 46).

Ghabrestan I werd gekenmerkt door drie opeenvolgende aardewerktypes: Plum ware A/B,

Plum ware C en beschilderde buff ware. (Fazeli 2005, 6).

18

Opvallend en potentieel verwarrend is wel de volledige inversie van de nummering toegekend aan de vier

aardewerkhorizonten. Waar in het originele opgravingrapport de nummering optelt van jong naar oud (I-IV), is

in elke latere referentie, op één na, een omgekeerde nummering het geval; van oud naar jong (I-IV) (Majidzadeh

1977, 53; 1981, 141; Fazeli 2005, 6, 67). In dit werkstuk volgen we de recentst gehanteerde periodisering nl. van

jong naar oud (I-IV).

Page 50: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

43

Plum ware A was een goed gebakken, hoofdzakelijk roodkleurige keramiek met grijs-zwart

beschilderde decoratie (Fazeli 2005, 52; Majidzadeh 1977, 54). Deze beperkte zich tot dunne

banden onder de rand van de recipiënten. Hét diagnostische motief voor de periode waren

handgetekende verticale zigzag banden (Majidzadeh 1977, 55)(Fig.33). Ook eenvoudige

gearceerde stroken kwamen meermaals voor. Het aardewerk kwam in twee varianten:

Enerzijds was er de fijne, dunwandige keramiek, vervaardigd uit sterk geprepareerde klei met

minieme gruispartikels als magering. Anderzijds kwamen ook grovere, dikwandige

recipiënten vol grote (an)organische mageringspertikels voor (Fazeli 2005, 52). Het

vormenspectrum beperkte zich voornamelijk tot open kommen, al dan niet met rechte of holle

wanden en een vlakke basis. De randen liepen taps op. Daarnaast kwamen ook kleine bekers

voor met een uitzonderlijk dikke basis. Het oppervlak van de fijnere variant was steeds geslipt

en van een glanslaag voorzien (Fazeli 2005, 52). Vergelijkbaar aardewerk werd gevonden te

Sialk III1-2, in de terminale bewoningsfase van Chesmeh-Ali, te Qara Tepe nabij Qom en op

Tepe Mahmoudieh (Majidzadeh 1981, 143). Dit resulteert in een verspreidingsgebied

vergelijkbaar aan de van de Chesmeh-Ali waar, met uitzondering van de Gorgan regio in het

oosten.

Doorheen het chalcolithicum I nam de dikte van de wanden toe, terwijl de ook de sliblagen

dikker en de magering grover werd (Fazeli 2005, 57; Majidzadeh 1977, 56). De sliblaag werd

oneven aangebracht aan binnen- en buitenzijde over matig gebakken klei. De kleur was een

opvallend purper. Vanwege de kleur werd deze geëvolueerde aardewerkvorm Plum ware C

gedoopt (Fazeli 2013, 116).19

Aan het eind van het chalcolithicum I verschenen de eerste paar buff ware fragmenten te

Ghabrestan, alsook de nieuwe kerf- en appliqueerdecoratie (Fazeli 2005, 53; 2013, 118). Het

leeuwendeel van de fragmenten had een crême-gelige buff kleur, naast een beperkt aantal

fragmenten in een rode variant (Fazeli 2013, 118). Met een even fijne textuur als de oudere

Plum ware onderscheidde dit aardewerktype zich door een veel breder vormenspectrum en

een grotere variatie in de geschilderde motieven.

19

In het verleden werd plumware als één keramieksoort gezien. Vandaag de dag heerst er een consensus dat de

verschillen tussen de Plum Ware A en C zo groot zijn dat ze als aparte categorieën te benoemen zijn (Fazeli

2005, 75).

Page 51: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

44

Gedurende het midden chalcolithicum (Ghabrestan II) kon men een graduele afname

waarnemen in de kwantiteit roodkleurige (Plum ware) keramiek en een omgekeerd evenredige

toename van de gelige en rode buff ware (Fazeli 2005, 57; 2013, 118). Een grijze glanswaar

stak als derde aardewerksoort de kop op aan het einde van het midden chalcolithicum

(Majidzadeh 1981, 141).

De buff ware kwam net als aan het eind van de vorige periode voor in een delicate

beschilderde variant en een eveneens beschilderde ‘crusted’ variant. Eerst genoemde categorie

bestond uit aardewerk op een snel pottenbakkerswiel gedraaid en bij hoge temperatuur

gebakken.20

De recipiënten werden met zeer fijne (an)organische materie gemagerd, waren

desalniettemin dikwandig en voorzien van een fijne sliblaag (Majidzadeh 1977, 56-57). De

drie diagnostische vormen waren grote en kleine open, concave kommen met een vlakke

basis, en sferische kommen met een holle trompetbasis (Fazeli 2013, 116-117)(Fig.34).

Nieuw was dat de aardewerken objecten nu voor ruim twee derde van hun oppervlakte

gedecoreerd werden (Fazeli 2005, 57). Het meest herkenbare motief was de spiraalplant

(Fig.35). Gearceerde driehoeken, zandlopers, ladders, gearceerde schaakbordpatronen en

horizontale zigzagbanden waren andere populaire geometrische vormen (Majidzadeh 1977,

58). Naturalistische motieven kwamen samen met hun geometrische tegenhangers voor in de

gedaante van rijen naar rechts kijkende geiten, of naar links georiënteerde vogels (Fazeli

2005, 57-58). Aardewerk van dit type werd eveneens gevonden te Sialk III4-6, Chasmeh-Ali

Mafinabad. Algemene vormelijke en decoratieve parallellen zijn zelfs te trekken tot sites als

Shah Tepe, Tepe Hisar en Tureng Tepe ten noordoosten van de Sagzabad cluster (Majidzadeh

1981, 143-145)(Fig.36).

De crusted ware materialiseerde als handgemaakte en in snel gedraaide opslagcontainers.

Laatst genoemde was typisch herkenbaar aan een conische bodem die waarschijnlijk in

vloeren werd ingewerkt (Fazeli 2013, 116). De handgemaakte containers hadden een volledig

sferisch lichaam waarop een uitwaaierende verticale hals was gemonteerd (Fig.37). Zoals de

naam doet vermoeden was hun oppervlak voorzien van een korrelige sliblaag.

De glanzende Grey Ware uit Ghabrestan was handgevormd en met organisch materiaal

gemagerd. Het donker grijs tot zwart aardewerk was altijd geslibt en zowel aan binnen- als

buitenzijde van een glanslaag voorzien (Fazeli 2005, 62; Majidzaeh 1981, 144). Decoratie

20

Striatiesporen aan het oppervlak van aardewerkfragmenten worden gebruikt om snel gedraaide keramiek te

herkennen.

Page 52: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

45

bestond uitsluitend uit gekerfde, geometrische motieven, zoals rijen driehoeken met

wisselende oriëntatie, gearceerde banden en eenvoudige horizontale groeven onder de rand.

Deze grijze keramiek bleef zeldzaam in het clacolithicum II, alvorens gradueel aan kwantiteit

te winnen gedurende het laat chalcolithicum (Fazeli 2005, 64). Ondanks de erg lage

frequentie van de grijze waar te Ghabrestan, werden toch een aantal fragmenten ontdekt op

andere sites op de Qazvinvlakte (Ismailabad) en op de Teherean vlakte (Tepe Ozbaki) (Fazeli

2005, 64).

Tot slot werden ook eenvoudige, niet gedecoreerde rode en buff ware aangetroffen

(Majidzadeh 1977, 54). Concreet ging het om ondiepe cilindervormige recipiënten. Duidelijke

schroeiplekken aan de buitenzijde bestempelde deze aardewerkcategorie als lokale kookwaar.

Het laat chalcolithicum en aansluitend de eerste fase van de vroege bronstijd (Ghabrestan III-

IV) waren periodes gekenmerkt door toenemende (inter)regionale contacten (Fazeli 2013,

118; Tosi 1996, 188). Te Ghabrestan is de weerslag hiervan op de toenmalige

aardewerkassemblage is duidelijk te zien. Naast de voortzetting en verfijning van de lokale

buff ware, dienen zich keramiekvormen aan gelieerd aan drie externe invloedsferen: De

Eastern Grey Ware traditie in het noordoosten, de Uruk en Proto-Elamietische invloeden uit

het westen, en tot slot de inwerking van de Kura-Araxes (II-III) cultuur uit het noordwesten

(Aldan 1982, 613; Fazeli 2013, 121; Piller 2003, 156-157).

De productie van zowel de gedecoreerde als de effen varianten van fijne buff ware werd

zonder indicaties van discontinuïteit voortgezet. Net als in Ghabrestan II was er sprake van

keramiek gedraaid op een snel pottenbakkerswiel, vervaardigd uit fijne klei met een

anorganische magering en met een oppervlak voorzien van een dunne sliblaag (Fazeli 2013,

119-120). In het vormenspectrum, alsook in de decoratievormen, voerde continuïteit de

boventoon. (On)diepe open kommen en bekers met verticale of naar binnen gekeerde randen

kwamen frequent voor (Fazeli 2005, 64). Vaker en vaker werden deze vormen voorzien van

een standvoet. Decoratie spreidde zich uit vanaf de rand tot midden op de buik. Ook de

standvoet werd voorzien van beschildering en werd gescheiden van de decoratie op de

bovenste helft door een onbeschilderde middenzone (Tosi 1996, 186). Zelden waren er

aanwijzingen voor het beschilderen van de binnenzijde. De motieven zijn opnieuw composiet

geometrische patronen samengesteld uit driehoeken, zigzags en arceringen (Fazeli 2013, 119).

Dierenrijen van geiten met typische s-vormige hoorns, vogels en luipaarden waren

Page 53: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

46

prominenter aanwezig dan in voorgaande perioden. Gelijksoortig aardwerk was

alomtegenwoordig op uiteenlopende sites tussen Sialk III6-7 in Kashan en Godin Tepe op de

Kangavar vlakte in Hamadan, alsook te Tepe Sofalin en Ozbaki op de Qazvinvlakte zelf

(Fazeli 2005; Hessari 2011; Majidzadeh 1981).

Een specifieke technologische innovatie noopt ons ertoe enkele scherven uit Ghabrestan als

aparte materiaalcategorie te vermelden. Het betrof de fragmenten van aardewerkbodems die

op een snel pottenbakkerswiel gevormd werden door ze af te snijden met een strak gespannen

touw; de zogenaamde ‘string-cut bases’. Dit zorgde voor typische uit de as weggedraaide

vegen op de bodem (Badler 2002, 80). In de wijde omgeving werden parallelle scherven

enkel gevonden te Tepe Sofalin en te Maymoon Abad, respectievelijk op de Qazvin en

Teheran vlakten (Fazeli 2012, 120).

Een andere exotisch aardewerktype, gelieerd aan de string-cut bases vanwege een gedeeld

herkomstgebied, waren de bevelled-rim bowls. In de 2de

helft van het 4de

millennium

verschenen deze kommen doorheen het hele Nabije Oosten, van Anatolië in het westen tot het

oosten van Iran (Fazeli 2013, 120). Zo werden ook 50 exemplaren gerecupereerd uit de

verstoorde toplagen van Ghabrestan (Fig.38). Rim bowls waren een grof met kaf verschraald

aardewerk dat handmatig gevormd werd tot eenvoudige open kommetjes met schuine zijden

in uitgegraven kuiltjes (Badler 2002, 100). Over hun functie is al veel inkt gevloeid zonder

algemene consensus. Interpretaties op basis van de veelvuldige associatie met administratieve

contexten en artefacten bestempelen de kommen o.a. als containers waarin broodrantsoenen

werden gedistribueerd, of als containers voor een betaalmiddel in natura (Millard 1988, 52).

Zowel de bevelled-rim bowls als aardewerk met string-cut bases waren kenmerken van een

typische aardewerkassemblage uit wat men betitelt als de ‘expansiefase van Uruk’ (Rothman

2013, 77-78)(Fig.39) Een vollediger set van geassocieerde aardewerkvormen uit Uruk vinden

we terug te Tepe Sofalin, een gelijktijdig aan Ghabrestan bewoonde site op de Qazvinvlakte

(Hessari 2011, 38-41). Hier werden string-cut standvoetbekers en bevelled-rim bowls nog

aangevuld met de even kenmerkende kannen met gekromde giettuit op de schouder (Hessari

2011, 41; Kaercher 2009, 1-3).

In Iran liep de invloed vanuit Uruk (ca. 3400-3300 v.Chr.) over in de invloedssfeer van de

Proto-Elamieten (ca. 3300/3100-2800/2600 v.Chr.) (Alden 1982, 613). Het is onduidelijk

wanneer precies in deze fase van de vroege bronstijd de bewoning te Ghabrestan ophield,

gezien de continuïteit met de aardewerkassemblage uit de voorgaande periode (Kaercher

2009, 8). Het is een gegeven dat de bevelled-rim bowl uit Ghabrestan maar één

Page 54: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

47

aardewerkvorm vertegenwoordigde uit een assemblage gekenmerkt door onder meer

standvoetbekers, kannen met een kromme tuit, hole-mouth wares, Banesh schotels, etc. Veel

van de genoemde vormen werden echter wel in de omgeving van de Sagzabad cluster ontdekt.

Sialk IV2, Arisman en Qoli Darvish dienen hierbij als representatieve voorbeelden (Fazeli

2013, 123).

De Kura-Araxes Grey Ware en een daarvan te onderscheiden soort Grey Ware

vertegenwoordigden andere aardewerksoorten uit de vroege bronstijd die niet meer te

Ghabrestan zelf te vinden waren, maar wel een rol van belang speelden in haar directe

omgeving (Fazeli 2013; Piller 2003). Zij overbrugden tevens het bewoningshiaat tussen

Ghabrestan en Sagzabad, alwaar ze mogelijk invloed uitoefenden op de midden en late

bronstijd assemblages.

Kura-Araxes waar was zeer donker grijs tot zwart en voorzien van een glanslaag. Onder de

vormen bevonden zich voornamelijk kommen met naar binnen toelopende schuine zijden en

met een vlakke basis. Ook bekers en kannen met een typerend oorvormig handvat tussen rand

en schouder behoorde tot het diagnostisch vormenspectrum (Fazeli 2013, 122). Decoratie

bestond zowel uit ingekerfde als geschilderde motieven nabij de rand van de potten. Het

betrof meestal eenvoudige zigzaglijnen en een typische concave schildvorm. Aardewerk van

dit type werd gerecupereerd op sites op de Qazvinvlakte zoals Tepe Shizar en Doranabad

(Fazeli 2006, 24; Niakin 2005, 101).

Een andere soort Grey Ware die in deze periode circuleerde op de Qazvin en Teheran vlakten

werd gekenmerkt een bewust onvolledige aangebrachte glanslaag (pattern burnishing) (Fazeli

2013, 122). Naast de glanzende stroken bestond de decoratie voornamelijk uit onregelmatige,

met de hand geschilderde zigzags en arceringen. Door de fragmentaire bewaring werden enkel

lange, smalle kommen met een s-vormig profiel en vlakke bodem ontwaard uit de scherven

(Niakin 2005, 101). Het aardewerk bleek zowel met de hand al smet een snel

pottenbakkerswiel gemaakt te zijn. Gezien de schaarste aan sites tijdens de vroege bronstijd in

de Qazvin regio, werden scherven van dit type opnieuw enkel gerecupereerd van de site Tepe

Shizar en Doramabad (Fazeli 2013, 122). Het is mogelijk dat deze vorm van Grey Ware

gerelateerd was aan de Eastern grey Ware, een keramiekvorm die zich reeds voor het eerst

manifesteerde in het 4de

millennium op de Gorganvlakte (Mousavi 2008, 108). Gezien de

fragmentaire aard van de Grey Ware scherven te Shizar, blijft een connectie louter speculatie.

Page 55: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

48

Samenvattend kan men stellen dat in de loop van het chalcolithicum en de vroege bronstijd

zich op en rondom Ghabrestan het volgende afspeelde:

Het roodkleurige aardewerk borduurde aanvankelijk verder op haar kwantitatieve dominantie

uit het transitioneel chalcolithicum, alvorens ten koste van de opmars van buff ware

gedurende het midden chalcolithicum in frequentie af te nemen. Naar het einde van het

chalcolithicum toe stak dan voor de eerste maal Grey Ware de kop op. Deze zou de laatste

bewoningsfase van Ghabrestan in gaan met een even hoge frequentie gerecupereerd

aardewerk als de buff ware. Het einde van de bewoning op Sagzabads zusterheuvel viel tot

slot in een periode waarin er duidelijk sprake was van toenemende interregionale invloeden,

met aardewerk vormen afkomstig uit o.a. Uruk, Elam en Kaukasië en mogelijk noordoost

Iran.

Hier kunnen we nog de opmerking maken dat archeologisch onderzoek de laatste paar jaar

een tendens ontwikkeld heeft om interregionalisatie en haar impact op de bronstijd van Iran

als overbenadrukt te beschouwen in oudere publicaties. Hiermee beogen vorsers de

mogelijkheid centraal te stellen dat regio’s of lokaliteiten eigen identiteiten en

(aardewerk)stijlen ontwikkelden door bewuste selecties te maken uit wat er op interregionaal

niveau circuleerde (Petrie 2013, 10-11). Wanneer we ons tot het aardewerk van Sagzabad zelf

richten, zullen we merken dat haar locatie op het kruispunt van oostelijke en westelijke

invloeden de mogelijkheid bood tot het ontwikkelen van aardewerk met een geheel eigen

identiteit.

Het aardewerk van Sagzabad is onder te verdelen in twee grote categorieën. Enerzijds heeft

men het aardewerk ingezameld en geregistreerd tijdens de opgravingcampagnes tussen 1970

en 1979; aangevuld met een kleine hoeveelheid extra fragmenten uit de recentere opgraving in

2008. Zij bevestigden ruwweg de aardewerktypochronologie opgesteld door Shahmirzadi in

de jaren ’70 (Fazeli 2011, 133-158; Shahmirzadi 1977b, 74-79). Gezien de omvang en

occupatieduur van de site betreft het een bescheiden, doch gevarieerd geheel. De bulk van de

keramiek was sterk gefragmenteerd. Alleen het aardewerk opgegraven gedurende de eerste

twee zomercampagnes werd enigszins gedocumenteerd in voorlopige rapporten (Neghaban

1973, 3-5; Negahban 1977a, 250-251; Shahmirzadi 1977b, 74-79). Concreet gaat het om 156

aardewerkfragmenten of -objecten. Anderzijds krijgen we te maken met een niet nader

bepaalbare hoeveelheid (aardewerken) artefacten die sinds 1948 clandestien opgegraven

werden, en vervolgens in de kunsthandel en uiteindelijk in privé- of museumcollecties terecht

Page 56: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

49

kwamen. In de loop der jaren raakten delen van die collecties dankzij verscheidene vorsers in

meer of mindere mate beschreven (Akkermans 1991, 72-74; Dyson 1973, 24; Fazeli 2006, 21-

22; Piller 2003, 162-165; Vanmoerkerke 1991, 29-32; Banden Berghe 1959, 125; 1966, 43-

44; etc.). Door een gebrek aan kwantitatieve gegevens en door onzekerheid over de herkomst

van deze artefacten, bleef een duidelijk overzicht in grote mate uit. In de volgende analyse

willen we nu waar mogelijk de gegevens betrekken als ondersteunende dataset van 175

volledige intacte aardewerkobjecten samengebracht uit onderstaande collecties. Concreet gaat

het om 175 artefacten, waarvan er 163 gefotografeerd en getekend zijn.

Totaal # aardewerk artefacten 175

Kremer privécollectie 74

Van Lier privécollectie 22

Register Anavian Art Gallery 32

Diverse 47

Zoals in een ander deel van dit werkstuk reeds werd besproken, kan men op basis van

gemodelleerde 14C-dateringen met zekerheid uitgaan van bewoning te Sagzabad tussen 1780

en 980 v.Chr. (Pollard 2012, 117-118). De relatieve datering van de sites opgegraven

aardewerk verbreedde dit interval enigszins naar 2400/2200/2000 – 550/500 v.Chr. (Fazeli

2005, 7; 2013, 113; Shahmirzadi 1977b, 76). Binnen deze begrenzing past ook de polychrome

waar uit Clandestiene activiteit. Deze werd voornamelijk gedateerd tussen 1800/1600 en

1350/1250 v.Chr. (Akkermans 1991, 72; Vanmoerkerke 1991, 31).

De vijftien culturele strata op de site werden typochronologisch opgesplitst in vier keramische

horizonten:

IV

(stratum 14-15)

Buff Ware

Red Ware

III

(stratum 11-13)

Buff War

Grey Ware

II

(stratum 5-10)

Red Ware

Buff Ware

Orange Ware

Polychrome ware

Medisch - Achaemenidisch

%

%

Page 57: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

50

Fine Grey Ware

Smoked Grey Ware

Brown Ware

I

(stratum 1-4)

Red Ware

Buff Ware

Orange Ware

Fine Grey Ware

Smoked Grey Ware

Moederbodem

Periode I werd oorspronkelijk door Shahmirzadi als een vroeg bronstijdhorizont omschreven.

Dit deed hij aan de hand van vermeende overeenkomsten in de aardewerkassemblages van

Godin III en Hasanlu VI-V (Shahmirzadi 1977b, 76). Daaruit volgde een terminus post quem

datering voor horizont I van 2400 v.Chr. In tegenstelling tot de jaren ’70 zijn nu een aantal

wetenschappelijk opgegraven, archeologische site op de Qazvinvlakte gekend met een

betrouwbaar gedateerde vroege bronstijd fase. Voorbeelden hiervan zijn onder meer

Doranabad en Hoseinabad (Fazeli 2006, 21-22). We stellen wast dat er weinig

overeenkomsten zijn tussen hun aardewerkassemblage en de aardewerkhorizont I van

Sagzabad, daar de vroege bronstijd op beide sites gedomineerd werd door Kura-Araxes III

artefacten (Fazeli 2006, 22). Deze werden niet teruggevonden op de bewoningsheuvel van

Sagzabad. Ook de vergelijking met perioden VI en V te Hasanlu was vaag. Niet in het minst

omdat Hasanlu VI-V een periode van 850 jaar besloeg (2100-1250 v.Chr.)(Danti 2013, 332;

Young 1964, 55)(Tabel 1). Voorts werd Hasanlu tijdens genoemde periode op één vroege

deelfase (VIc) na gedomineerd door op Khabur aardewerk geïnspireerde goederen (Danti

2013, 331-332; Hamlin 1974, 125-126; Muscarella 1994, 139).21

Khabur aardewerk lijkt

prima facie gelijkenissen vertonen met de polychrome waar uit Sagzabad. Deze zijn echter

zeer algemeen en bij nader onderzoek stapelen de verschillen zich op. Beide assemblages

bestaan voornamelijk uit mat beschilderde buff ware (Hamlin 1974, 127). De vormen die in

Sagzabad de regel vormden, waren te Hasanlu en in het nabij gelegen Dinkha Tepe eerder

21

Khabur aardewerks plaats van origine is te lokaliseren aan de gelijknamige rivier in Noord- Mesopot amië,

waar het een diagnostisch kenmerk was voor het Midden-Assyrische rijk (Matney 2012, 560-563).

Polychrome ware

Page 58: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

51

uitzonderingen. De gesloten kom/vaas met een geknikt profiel en drie pootjes, of de

gekoppelde kommetjes met standvoet waren hier voorbeelden van (Hamlin 1974, 133)

(Fig.40). Onder de bovenvermelde 175 Sagzabad recipiënten alleen bevonden zich reeds

dertien driepotige vazen. Voorts lagen de nadrukken binnen de decoratie op zeer

uiteenlopende motieven (Hamlin 1974, 127; Piller 2003, 158; Vanden Berge 1959, 125). Het

dubbele bijlmotief samengesteld uit twee tegenover elkaar staande driehoeken was een

typische decoratie op Khabur waar, maar werd slechts eenmaal geattesteerd op de binnenzijde

van een schaal te Sagzabad (Hamlin 1974, 127). Geschilderde motieven waren op de koop toe

op Khabur keramiek voornamelijk beperkt tot de hals en schouder van recipiënten, waar in

Sagzabad het hele objecten gedecoreerd werd. Dit alles maakt een startdatum rond de

wisseling van het millennium een stuk aannemelijker.

De polychrome waar uit horizont I werd door Shahmirzadi onderverdeeld op basis van de

kleur van de deklaag in een rode, een buff en een oranje groep (Fazeli 2006, 21; Shahmirzadi

1977b, 75-76). De drie groepen deelden op hun kleur na bijna alle andere eigenschappen.

Allen werden vervaardigd uit geprepareerde klei met een zeer fijne textuur en werden ze

gemagerd met even fijn anorganisch gruis. Dit weerhield de pottenbakkers er niet van relatief

dikwandig aardewerk te produceren. 95% van de keramiek was bovendien handgevormd. De

oranje waar bestond volledig uit handgevormde objecten. Tevens waren de fragmenten uit alle

drie de categorieën het resultaat van een gelijkmatige, goed gecontroleerde bakking

(Shahmirzadi 1977b, 75-76).

Sommige van de vormen bleken gelieerd te zijn aan een bepaalde kleurgroep. Bekers met een

s-profiel, één oor dat vanaf de rand naar de schouder liep en voorzien waren van een ring-

/standvoet, bleken alle in de orange ware categorie te vallen (Shahmirzadi 1977b, 76).

Gelijkaardige bekers, eveneens in oranje uitgevoerd, werden o.a. gerecupereerd uit het late

bronstijd grafveld van Dinkha Tepe (Dinkha III) en dichte bij Sagzabad te Qala Darvish

(Azarnosh 2006a, 225; Hamlin 1974, 128; Muscarella 1974, 38). Naast de drie gepubliceerde

voorbeelden van Shahmirzadi, waren er nog 26 exemplaren te vinden onder de clandestien

opgegraven objecten (Fig.41). Bij de rode waar waren voornamelijk kleine, open kommen en

schalen kenmerkend. Vergelijkbare kommen domineerden ook de buff ware categorie

(Shahmirzadi 1977b, 75). Een substantieel aandeel van de open kommen en schalen bezat

tevens een licht naar binnen gebogen, verdikte rand. Dit was een typerend kemerk van de

central grey ware uit de 1ste

helft van het 2de

millennium (Piller 2003, 147).

Page 59: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

52

De drie polychrome aardewerkcategorieën waren vanzelfsprekend ook te onderscheiden in

hun gebruik van gekleurde sliblagen. Deze waren respectievelijk rood, gelig-beige en oranje.

Hoewel bij de rode schalen soms een combinatie van een rode onderste en een beige bovenste

helft voorkwam (Shahmirzadi 1977b, 75). Deze werd dan gescheiden door een geschilderde

decorband op de buik.

Alle decoratieve elementen werden op de buitenste sliblaag aangebracht in zwarte, crème en

rode (oker) tinten (Dyson 1973, 24). Alleen bij aardewerk uit de buff ware categorie werd de

decoratie monochroom zwart aangebracht. In het geval van schalen en sommige open

kommen werden ook de binnenzijde beschilderd (Akkermans 1991, 74). Motieven bestonden

in horizont I grotendeels uit (composiet) geometrische motieven, waartussen occasioneel

gestileerde vogels en geiten voorkwamen (Shahmirzadi 1977b, 75-76). Deze laatste waren

vooral populair op de bekers in oranje waar (Fig. 42). De meest voorkomende geometrische

motieven (op de buitenzijde) waren lineaire, gearceerde en zigzagbanden; gearceerde

driehoeken, ruiten en schaakborden; rijen (met afwisselend georiënteerde) driehoeken

(Akkermans 1991, 74).

Een Unieke element waren de 8-puntige sterren die meestal, maar niet exclusief, op de

binnenzijde van schalen werden aangebracht (Vanmoerkerke 1991, 31). Even opmerkelijk

waren de zonnewielen/Swastika’s die uitsluitend geschilderd werden op de binnenzijde van

recipiënten (Dyson 1974, 24). Tijdens het chalcolithicum was de swastika een veel

voorkomend motief in Susa (I) en in de vroegste bewoning te Tepe Hisar (Ia-b). Ook enkele

aardewerkfragmenten uit Zaghe waren beschilderd met gearceerde Swastika’s (Fazeli 2005,

30). Vervolgens verdween het motief om ca. 2000 jaar later voor de eerste maal terug te

verschijnen op Sagzabad aardewerk (Vanmoerkerke 1991, 31). Tot slot zijn er nog de

gevorkte, drieledige banden die al dan niet in een willekeurig of fractaal patroon geschilderd

werden op zowel binnen als buitenzijde van meerdere schalen en een beperkt aantal kommen

en vazen (Akkermans 1991, 74).

Tot slot werden uit horizont I ook twee types grey ware gerecupereerd: een fijne en een

gerookte variant (Akkermans 1991, 74). Geen enkele volledig object werd opgegraven en

losse fragmenten waren uiterst zeldzaam in horizont I (Shahmirzadi 1977b, 76). Eerst

genoemde was evengoed gebakken als de polychrome waar, maar had verder een veel

dunnere wand, was gedraaid op een snel pottenbakkerswiel, en over de hele oppervlakte

voorzien van een felle glans (Akkermans 1991, 74). Decoratie kwam in de vorm van

Page 60: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

53

eenvoudige ingekerfde zigzags of van gearceerde en golvende glanspatronen (pattern

burnishing). Een aantal gerecupereerde standvoetfragmenten waren eveneens uit deze fijne

grey ware variant vervaardigd (Shahmirzadi 1977b, Pl. 141).

Smoked grey ware werd handgevormd uit een matig tot slecht geprepareerde klei met grove

zand- en gruis inclusies als magering. Een oneven bakking op lage temperatuur maakte het

aardewerk bijzonder fragiel (Shahmirzadi 1977b, 76). Decoratie, wanneer aanwezig, bestond

uit eenvoudige voor de bakking ingekerfde lijnen (Vanden Berghe 1966, 43).

Algemeen genomen waren grey ware vondsten in horizont I te fragmentair en zeldzaam om

associaties met ander assemblages toe te laten.

Horizont II werd gekenmerkt door de procentuele afname van polychroom aardewerk ten

voordele van een gradueel toegenomen kwantiteit grey ware (Shahmirzadi 1977b 76). Dit

neemt niet weg dat de bulk van het aardewerk zonder context naar alle waarschijnlijkheid uit

deze horizont afkomstig was (infra). Mede door het ontbreken van vondstcontexten werd

aanvankelijk gedacht dat het leeuwendeel van de waar te traceren was naar het

ijzertijdgrafveld in de toplaag van Sagzabad (Negahban 1973, 3). Pas tijdens de eerste

officiële opgraving eind 1970 stelde men vast dat de verstoring door rovers tot in stratum 5

doordrong. Occasioneel werd de polychrome waar ook aan de vroege bronstijd toegeschreven

(Fazeli 2006, 21). Dit was niet verwonderlijk, gezien de typisch handgevormde, dikwandige

recipiënten.

De geplunderde polychrome waar kreeg naast de stratigrafische positie van roofkuilen dankzij

recent onderzoek van de hand van Konrad-Piller nog een andere reden om als onderdeel van

horziont II gecatalogeerd te worden. Piller postuleerde namelijk dat het beschilderde

Sagzabad aardewerk geïnterpreteerd diende te worden als een lokale variatie op het central

grey ware aardewerkcomplex (Piller 2003, 162-165, 169-170). Op die manier hoeft

beschilderd Sagzabad aardewerk niet langer als een enigmatisch unicum beschouwd te

worden.

Alvorens dieper in te gaan op de relatie met central grey ware, kunnen we hier kort gewag

maken van enkele andere, doorheen de jaren voorgestelde connecties tussen

Sagzabadkeramiek en andere aardewerkassemblages. Op grond van vorm, kleur en

geografische nabijheid werden respectievelijk Tepe Sialk (necropool A) en het grafveld van

Khurvin aangehaald (Ghirshman 1939, 7-9; Piller 2003, 158-160; Vanden Berghe 1964, 38).

Verder van huis ging men gelijkenissen zoeken bij andere polychrome aardewerkassemblages

Page 61: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

54

aan het eind van het 3de

millennium. Hierbij ging men zo ver als Cappadocië en de Proto-

Hittietische beschaving in het westen en de beschilderde Ma Chang en de Hsin Tien

aardewerkassemblages uit de Chinese Kansu provincie in het oosten (Dyson 1974, 24; Egami

1968, 296). Laatst genoemden bleken alleen vergelijkbaar op de meest algemene manier

mogelijk. Universele keramiekvormen en beschilderingtechnieken boden slechts zwakke

argumenten. Khurvin en Sialk aan de andere kant waren ook van belang voor de centrale grey

ware horizont (Infra). Ook assemblages uit Giyan III, Dinkha Tepe III en Hasanlu VI-V ten

(zuid)westen van Sagzabad beschikten over beschilderde recipiënten. Op geen van de

gegeven locaties was het aandeel polychroom beschilderde waar in de aardewerkcollecties

echter substantieel (Ghirshman 1935, 70-77; Muscarella 1974, 38). Hoewel Het

vormenspectrum uit horizonten III en II te Giyan wel opvallende gelijkenissen vertoond met

de central grey ware traditie (infra).

Het idee van een distinctieve grey ware traditie in noord-centraal Iran is relatief recent.

Voordien werd grey ware altijd toegeschreven aan invloeden vanuit de westelijk gelegen

Ushnu-Solduz vallei en TransKaukasië enerzijds, of vanuit de oostelijke Damghan en

Gorganvlakten anderzijds; de veronderstelde bakermat van respectievelijk western grey ware

(WGW) en eastern grey ware (EGW).

De central grey ware traditie (CGW) bestond uit aardewerk dat door een reducerende bakking

diep grijs was van kleur. Dit aardewerk werd vervaardigd uit zeer fijne klei en werd gemagerd

met een minerale fractie < 1mm. Het oppervlak van de recipiënten was steeds intensief

gladgestreken met een daartoe bestemde kam (Piller 2003, 145).

Zowel de decoratiestijl als de techniek is wat central grey ware het duidelijkst onderscheidde

van haar oostelijke en westelijke tegenhangers. Decoratie werd nagenoeg volledig

aangebracht m.b.v. kerf- en appliqueertechnieken (Piller 2003, 146). Bij laatst genoemde

werden eenvoudige kleien ribben, zigzagbanden en/of kleine ronde bolletjes aan het

keramiekoppervlak gehecht. Meestal, maar niet altijd, werden dergelijke bolletjes ingelegd op

regelmatige afstanden in een halfronde, ingekerfde band (Fig.43-44). Zelden werd meer dan

één band, die rondom de hele kom of schaal liep, aangetroffen. In uitzonderlijke gevallen

betrof het twee of drie banden (Piller 2003, 146). Verder waren ook algemener toegepaste

decoratiemotieven vertegenwoordigd, zoals gekerfde rechte, zigzag- en golvende lijnen. Deze

werden veelal aangebracht d.m.v. een kam, zodat met een beweging meerdere parallelle lijnen

Page 62: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

55

werden getekend. Decoratieve groeven bevonden zich doorgaans altijd nabij de rand van de

recipiënten (Piller 2003, 146).

Het vormenspectrum was op een paar uitzonderingen na weinig specifiek in haar diversiteit.

Het belangrijkste herkenningspunt was de verdikking van de rand bij 90% van alle schalen,

schotels en open kommen (Fig. 44).

Schalen/schotels kwamen voor in drie variëteiten. De eerste groep schotels had een

eenvoudige ringvoet of platte bodem. Dergelijke schalen werden o.a. teruggevonden in

Veshnoveh en Xüräbad, sites gelegen tussen Sagzabad en Sialk, respectievelijk op de Kashan

en Qom vlakten (Piller 2003, 146-147). 13 van 175 verzamelde Sagzabad recipiënten

behoorde tot deze categorie (Fig.45). Beschilderde schalen met een standvoet, niet geheel

verschillend van de voorbeelden uit Sagzabad, waren tevens kenmerkend voor de graven uit

de terminale Hisar IIIc fase (Girshman 19, Pl. 21). Een volledig sferische schotel met drie

geappliqueerde (cilindrische) pootjes was een van de weinige gidsvormen van de central grey

ware traditie (Piller 2003, 147). Soms waren schotels van dit type voorzien van

oortjes/handvaten of miniatuur kommetjes bevestigd op de rand. Voorbeelden van dergelijke

schalen werden teruggevonden in Sagzabad, Giyan III, Khurvin, Xüräbad, Pishva en de

necropool A van Sialk (Ghirshman 1935, Pl. XII; 1939, 13-15; Piller 2003, 148; Shahmirzadi

1977b, 78-Pl. 132; VandenBerghe 1964; XXII-XIV; 1966, 43)(Fig. 46-47). De voorbeelden

van dit type uit Sagzabad zijn alle afkomstig uit de kunsthandel. De hier gebruikte dataset

bevatter er twee. Eén exemplaar, welliswaar uit stratum III en uitgevoerd in grey ware,

origineerde uit een opgraving (Shahmirzadi 1977b, 78-Pl. 132 )(Fig. 48). Het derde type

schalen of kommen werd gekenmerkt door een naar binnen gebogen rand met af en toe een

gebogen lip aan de binnenzijde. Dit leverde hen de naam ‘worm bowls’ op. Deze vorm was

tevens één van de drie diagnostische vormen voor de oudste fasen van de early western grey

ware traditie (Muscarella 1994, 142; Young 1964, 61). Verder bestonden deze schotels uit een

vlakke, of ringvoetbasis van waaruit concave zijden opliepen tot een typische knik op de buik.

Van daaruit liepen wanden recht of gebogen tot aan de rand. Decoratie, wanneer toegepast,

beperkte zich hier tot de zone tussen de rand en de knik op de buik. Dit soort aardewerk werd

op bijna elke site op de Qazvin, Qom, Kashan en Reyy vlakte aangetroffen in de eerste fase

van de ijzertijd. Prominente voorbeelden zijn Sagzabad (voornamelijk gekend uit

kunsthandel), Sialk necropool A, Pishva, Chamkaraan, Mediabad, Hosseinabad en Xüräbad

(Piller 2003, 148-149).

Page 63: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

56

Gesloten kommen en terrines met central grey ware decoratie kwamen voor in bijzonder veel

variatie. De meest typerende vorm was de gesloten terrine met een min of meer sferisch

lichaam rustend op drie korte pootjes of een standvoet. Op het lichaam werd een concave hals

aangebracht met een naar buiten gebogen rand. Op de overgang tussen hals en buik waren in

bijna alle gevallen de twee knobbels van afgebroken handvaten of van rijggaten te zien (Piller

2003, 149-150). Tussen de verzameling van 175 objecten zonder context bevonden zich

dertien driepotige terrines (Vanden Berghe 1966, 51) (Fig.40). Ook de opgravingcampganges

uit de jaren ’70 leverden enkele terrine sop (Shahmirzadi 1977b, Pl. 149 (4)). Ook Tepe

Giyan en sites uit het nabijgelegen Loeristan leverde uiteenlopende variaties met en zonder

pootjes (Ghirshman 1935, Pl. XVL, XXI-XXIII; Vanden Berghe 1966, 111).

De laatste twee vormen van belang waren snavelkannen en standvoetbekers. Deze

aardewerksoorten vervolmaakten de diagnostische vormenset van de aerly western grey ware

traditie (Muscarella 1994, 142). Dit nam niet weg dat een beperkt aantal voorbeelden opdook

met de typische central grey ware decoratie op bepaalde sites. De meeste recipiënten van

beide vormtypes waren echter afkomstig uit de kunsthandel. Onder de vermeende

herkomstplaatsen werd Khurvin aangehaald in verband met standvoetbekers en Chandar met

betrekking tot de snavelkannen (Piller 2003, 152-155). Uit de vijftien graven van Sialk V

(necropool A) werd enkel in graf V en XIII een snavelkan gevonden. En alleen graf I, IX en

XIV bevatten standvoetbekers (Piller 2003, 152-155). Vanaf ijzertijd II waren kannen op

zowat alle sites in noord Iran aanwezig.

Uit de vondstplaatsen van de hierboven beschreven central grey ware mogen we concluderen

dat het verspreidingsgebied van de aardewerkhorizont overeenkwam met de huidige Qazvin-,

Teheran-, Qom- en Kashanvlakte (Fig.50-51).

In dit gebied onderscheidde de central grey ware aardewerktraditie zich binnen voornamelijk

chronologisch van de andere twee bekende grey ware horizonten (Piller 2003, 143). De

eastern grey ware ontwikkelde zich reeds in het 4de

millennium. Aanwijzingen hiervoor

werden o.a. gevonden te Tureng Tepe (Mousavi 2008, 108). Vormelijk kwamen dit ‘oude’

type grey ware overeen met de lokale beschilderde waar. De keramiek was aanvankelijk

gedecoreerd in dezelfde stijl als de central grey ware, mits een aantal subtiele verschillen. De

belangrijkste hiervan was het hoger aantal (3-4) gekerfde groeven ingelegd met kleien

bolletjes (Piller 2003, 161). Doorheen de tijd nam decoratie echter gradueel af. In de 1ste

helft

van het 2de

millennium, waar we de central grey ware zullen situeren, bestond de eastern grey

Page 64: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

57

ware uit volledig niet gedecoreerde recipiënten (Thornton 2013, 194). De eastern grey ware

verdween in de eerste helft van het 2de

millennium samen met de late bronstijdbewoning op

voorname noordoost Iraanse sites als Altyn Depe, Shah Tepe enTureng Tepe (Mousavi 2008,

112).

Aan de andere kant was er de western grey ware, een aardewerktraditie die we op het

noordelijk centrale plateau hoofdzakelijk na 1500 v.Chr. mogen dateren. Dit, zowel vanwege

14C-dateringen uit Hasanlu en Dinkha Tepe in noordwest Iran, als door de aanwezigheid van

haar drie diagnostische vormen in duidelijke overgangshorizonten (Danti 2013; Dyson 1964;

muscarella 1974; 1994). Een vijftal graven uit de necropool A te Sialk golden als zo’n

overgangshorizonten, alwaar bijvoorbeeld een enkele standvoetbeker opdook tussen goederen

duidelijk gelieerd aan de central grey ware (Piller 2003, 158-160).

De central grey ware zelf tot slot, is mede dankzij het polychrome Sagzabad aardewerk in de

1ste

helft van het 2de

millennium te situeren. Te Sagzabad, Khurvin en Sialk V kwamen CGW

vormen voor in dezelfde contexten voor als de Sagzabadkeramiek (Piller 2003, 169-170). Te

Sagzabad was dit mogelijk al zo vanaf het late 3de

millennium (Supra). Wanneer we voorts

het vormenspectrum beschouwen van de Sagzabad waar en central grey ware, zijn de

overeenkomsten treffend. Alle vormen typerend voor de central ware, zoals de driepotige

terrines en driepotge schalen, bezaten beschilderde equivalenten tussen de Sagzabad

artefacten (Fig.49). Ook het verspreidingsgebied van beide aardewerkcomplexen is nagenoeg

identiek (Fig. 50-51). De datering wordt verder nog ondersteund door de associatie met

typisch midden bronstijd objecten zoals de Estekan in de Sialk necropool en bronzen

lanspunten te Pishva (Piller 2003, 170).22

Uit het bovenstaande mogen we concluderen dat de polychrome Sagzabad waar uit horizont I

en II naar alle waarschijnlijkheid een lokaal ontwikkelde variant was van de central grey ware

traditie; een soort grijze waar die zich ondanks externe invloeden wist te onderscheidden van

de grotere grey ware tradities uit het oosten en westen.

Horizont III borduurde verder op de tendens uit de voorgaande aardewerkhorizont. De

(western) grey ware die na 1500 v.Chr. ten koste van het leeuwendeel van de polychrome

22

Een estekan was een eenvoudige concave, cilindrische drinkbeker die enkel in de midden bronstijd voorkwam

op het centraal Iraaans plateau. Hiervan werd er één exemplaar gevonden uitgevoerd in de polychrome Sagzabad

waar en verscheidene grijzeversies zijn gekend uit Tepe Sialk (Piller 2003, 165).

Page 65: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

58

keramiek verscheen, bleef prominent aanwezig in zowel lichte als donkere variaties

(Shahmirzadi 1977b, 78). Decoratie, wanneer aanwezig, beperkte zich tot aangebrachte

glansstroken of een groef net onder de rand. Verscheidene kleine fragmenten van

snavelkannen, schalen op een hoge standvoet (fruitschalen), of schalen met drie pootjes

werden opgegraven in de jaren ’70 (Shahmirzadi 1977b, Pl.147-148). Slechts één volledige

grey ware schaal werd teruggevonden bij opgravingen op de tell (Fig.48). Andere

voorbeelden waren opnieuw afkomstig uit de kunsthandel. De genoemde vormen maakten

deel uit van een nieuw aardewerkcomplex op het centraal plateau: de Geytariyeh groep (Piller

2003, 158-160). Net als het Sagzabadkeramiek een beschilderde variant bleek van de central

grey ware, zo was de Gehtariyeh groep een lokale variatie op de nu dominante early western

grey ware. Het betrof aardewerk met net genoeg verschillen ten aanzien van de keramiek uit

de Ushnu-Solduz regio om als aparte groep bestempelt te worden (infra). Kenmerkende

nieuwe decoratie-elementen waren o.a. ingedrukte en ingestoken tand- en visgraatmotieven,

alsook de verticale ribben/lobben aangebracht op het bolle deel van standvoetbekers (Piller

2003, 159). Standvoetbekers en -schalen, theepotten met gekromde tuit, fruitschalen en

snavelkannen zonder brug werden naast Sagzabad ook gevonden in de twee ijzertijdgraven op

de aanpalende heuvel van Ghabrestan, in de necropool B te Sialk, in Geytariyeh, Xüräbad,

Tepe Hisar en Khurvin (Ghirshman 1939, 29; Gordon 1951, 42; Kohl 1989, 21-24, 28;

Roustaei 2010, 617; Vanden Berghe 1964, Pl. XV). De grey ware correspondeerde met de

materiële cultuur van ijzertijd I en het begin van ijzertijd II in noordwest Iran, wat gelijkstond

aan een periode tussen ca. 1250 en 850/800 v.Chr. (Danti 2013, 348-349, 354-355)(Tabel 1).

Het productieproces van de buff ware uit horizont III was op de reducerende aard van de

bakking en de typerende sliblaag na, identiek aan dat van dat van de grey ware: Beiden

werden gedraaid uit fijngemaakte klei met minuscuul grind als magering en werden

evenmatig gebakken (Shahmirzadi 1977b, 78). De decoratie op de paar gerecupereerde

scherven beperkte zich tot een ingedrukt visgraatmotief nabij de rand (Fig.52).

Horizont IV tot slot, vertegenwoordigde de intens verstoorde toplagen 14 en 15 (Shahmirzadi

1977b, 78). Aansluitend op vorige horizont werd deze relatief gedateerd tussen ca. 850 en 500

v.Chr. De sporadische aardewerkfragmenten waren alle van een buff of rood kleurig type.

Glansbanden en eenvoudige geometrische decoratie beperkten zich tot de bovenste helft van

de recipiënten. Typologisch leken de fragmenten te behoren tot het Medische en

daaropvolgende Achaemenidische repertorium (Shahmirzadi 1977b, 79). De site Nush-i Jan

Page 66: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

59

leverde hier de nodige stilistische parallellen (Kohl 1989, 64; Stronach 1978, 1-3). Naast

aardewerk werden slechts drie artefacten gerecupereerd die extra licht kunnen werpen op de

aard van de occupatie in deze periode: een aantal glazen kralen, een Achaemenidisch-

Egyptische scarabee en de in een vorig deel besproken Scythische pijlpunt (Shahmirzadi

1994, 27). Zowel het Medische aardewerk als de Scythische pijlpunt kaderen goed in de

drukbereisde 2de

en derde kwart van het eerste millennium, waar talloze archeologische en

historische bronnen gewag maakten van zuid- en westwaartse migratiebewegingen van

Scythische, Medische en Cimmerische stammen afkomstig uit de Turkmeense en

Euraziatische steppes rondom de Kaspische zee (Haywood 2001, 1.13). In de ogen van

Shahmirzadi werd Sagzabad vervolgens een belangrijke site met het oog op de controle van

de zijderoute die langs de zuidzijde van de Elboers liep. Daarnaast bewaakte Sagzabad tevens

de bergpassen die de conventionele doorgang naar Gilan en Mazandaran vormden. Deze

conclusies lijken logisch, maar zijn op de aanwezigheid van de vermelde exoten en Medisch

aardewerk in Gilan na, volledig speculatief (Genito 2013, 624).

Hoofdstuk 4. Funeraire gebruiken

Wanneer Ghabrestan of Sagzabad beschreven werd door vorsers, was hun uitgangspunt niet

zelden het maanlandschap aan de oppervlakte van beide sites (Fazeli 2011, 133-134;

Negahban 1973, 4-5; 1977a, 249; etc.). Men vermeldde steevast dat de top van de sites ‘naar

alle waarschijnlijkheid’ een laat 2de

en vroeg 1ste

millennium grafveld moest zijn geweest,

alvorens meteen over te gaan tot andere, archeologisch kenbare horizonten. Daaraan koppelde

men de veronderstelling dat het oppervlak van de verlaten Ghabrestan heuvel dienst deed als

grafveld voor de bewoners van Sagzabad in de late brons- en/of vroege ijzertijd (Schmidt

2007, 39). De site werd er zelfs naar vernoemd, daar ‘Qabrestan’ letterlijk vertaald grafveld

betekend. Een geofysische survey met een magnetometer te Tepe Ghabrestan in 2004 had als

doel de omvang van het grafveld af te lijnen (Schmidt 2007, 38). Hieruit bleek dat een aantal

graven tot buiten het eigenlijke tell oppervlak waren aangelegd (Schmidt 2007, 41). Deze

werden ingegraven in alluviaal sediment dat was afgezet ná het einde van de laatste bewoning

op site, wat het argument van de link met de Sagzabad bewoning enigszins kracht bijzet.

Wanneer het vermeende grafveld in de toplaag van Sagzabad zelf gesitueerd diende te worden

Page 67: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

60

was en is nog minder duidelijk. De meerderheid van de artefacten afkomstig uit de

kunsthandel waren immers grotendeels te plaatsen in de 1ste

helft van het 2de

millennium, een

moment waarop de tell nog volop bewoond werd (Supra).

Te Sagzabad werd doorheen de opgravingsgeschiedenis slechts één eenvoudig inhumatiegraf

vermeld (Fazeli 2011, 140)(Fig. 53). Het graf, opgegraven in 2008, bevond zich ruim 2.5m

onder het loopvlak. Haar strategrafische positie kwam mogelijk overeen met strata 11-8

gedefinieerd in de jaren ’70 (Shahmirzadi 1977b, 74-79; Fazeli 2011, 140). Het inhumatiegraf

bestond uit een eenvoudige kuil waarin het lichaam in foetale houding op de linker zij was

gelegd. De bijgiften waren niet direct indicatief voor het geslacht of de leeftijd van de

overledene, daar het uitsluitend om aardewerk ging. Eén eenvoudige buff ware kom met een

afgebroken, vertikaal handvat en zonder verdere decoratie was naast het hoofd geplaatst

(Fazeli 2011, 140-141). De andere recipiënten werden teruggevonden aan de voeten van het

skelet (Fazeli 2011, 141). Het oppervlak van de buff ware keramiek vertoonde duidelijke

schroeiplekken. Dit, samen met de afwezigheid van decoratie, bestempelde de pot als

common-ware en mogelijk als een gebruikte kookpot.

De enige andere bestudeerde graven binnen de Sagzabad cluster relevant voor de funeraire

gebruiken te Sagzabad, waren twee inhumaties gevonden te Ghabrestan. De intacte graven

werden gevonden onder een pakket van 2.31m verstoord sediment en onder een eerste, 40cm

dik, cultureel stratum (Malekzadeh 1977, 64). Hun context werd geassocieerd met een

naburige haard en bijhorende aangestampte aarden vloer. Ook hier was sprake van

eenvoudige kuilen waarin het lichaam van de overledene zijdelings foetaal was neergelegd

(Malekzadeh 1977, 64)(Fig.54-55). De graven lagen parallel in een oost-west oriëntatie. Beide

gezichten waren oostwaarts gericht, hoewel de ene op de linker- en de ander op de rechterzij

was gelegen. Eén van beide was begraven met één grote aardewerkcontainer bij het hoofd en

vijf kleine potjes bij de voeten. De grote container was een open grey ware kom die

geselecteerde resten van lamsbeenderen bevatte (Malekzadeh 1977, 65). Verder waren beide

individuen begraven in vol ornaat met verscheidene hangers, oorbellen en op de kledij

aangebrachte kralen en knopen. Sporen van textielfragmenten bevestigden dit (Malekzadeh

1977, 65) De grey ware container zette vorsers er toe aan beide graven in een van de laatste

bewoningsfasen op de site on der te brengen, met name in het laat chalcolithicum, of mogelijk

de eerste fase van de bronstijd (supra).

Page 68: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

61

De ijzertijdgrafvelden van Ghabrestan en Sagzabad mochten dan uitvoerig geplunderd zijn, de

vroege ijzertijd in het noord van Iran was – en is – toch grotendeels gekend op basis van

dergelijke grafvelden en hun inboedel. Bewoonde nederzettingen waren schaars en beperkten

zich geruime tijd tot de noordwestelijke provincies Oost- en West Azerbeidzjan.

Niettegenstaande dat (delen van) andere grafvelden het doelwit van plunderaars zijn geweest,

is de lijst van wetenschappelijk opgegraven voorbeelden inmiddels lang en de hoeveelheid

archeologische data immens. Gepubliceerde graven in noordwest Iran bevonden zich onder

andere te Kizilvank, Haftavan, DalmaTepe, Hajji Firuz, Geoy Tepe, Yanik Tepe, Mashed-i

Khabud, Hasanlu en Dinkha Tepe (Kohl 1989, 21-22; Medvedskaya 1982; Muscarella 1974,

48-49), .23

In centraal en west Iran zorgden grafvelden uit Godin Tepe, Tepe Giyan, Tepe

Guran en verscheidene exemplaren uit Loeristan voor inzichten in de funeraire cultuur

(Ghirshman 1933; Haerinck 2010; Muscarella 1974; Overlaet 2005; Rothman 2011). In

centraal en noordoost Iran waren dat op hun beurt de grafvelden te Khurvin-Chandar, Tepe

Ozbaki, Sialk A en B, Sumbar en Tepe Hisar (Chlopin 1986; Cinquabre 1978; Ghirshman

1939; Roustaei 2010; Vanden Berghe 1964). Tot slot werden ook de brons en ijzertijd in

Gilan en Mazandaran getypeerd door een veelheid aan grafvelden in onder meer Marlik,

Talesh, Gohar Tepe en vele andere (Fallahian 2013).

Uit bovenstaande verzameling kunnen we een aantal algemene kenmerken destilleren

waaraan de late brons- en ijzertijd grafvelden van de Sagzabad cluster allicht ook voldeden.

Als eerste kenmerk kunnen we de locatie van de grafvelden aanhalen. Algemeen wordt

aangenomen dat gedurende het chalcolithicum en bronstijd grafleggingen plaatshadden

binnen de grenzen van de bewoonde oppervlakte (intra-muros), waar in de ijzertijd grafvelden

verhuisden naar een plek aan de rand van, of buiten de nederzetting (extra-muros)(Kohl 1989,

8; Medvedskaya 1982, 52; Muscarella 1994, 143). De algemene afwezigheid van gekende

nederzettingen zorgt ervoor dat we deze stelling als enigszins relatief mogen beschouwen.

Toch werden inderdaad te Sialk, Hasanlu en Hisar graven aangetroffen op kleine, in onbruik

geraakte satelliettells op wandelafstand van de bewoonde heuvel. In het geval van Hasanlu

ging spreken we bijvoorbeeld over kleine clusters graven te Dalma Tepe en Hajji Firuz;

respectievelijk een verlaten chalcolithische en neolitsche woonheuvel (Muscarella 19774, 49).

Een vergelijkbare relatie tussen Ghabrestan en Sagzabad is aannemelijk. De drie graven uit de

23

Kizilvank is een archeoligshce site strict die genomen niet in Iran, maar in het zuiden van Azerbeidzjan

gelgen is (Muscarella 1974, 50).

Page 69: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

62

Sagzabad cluster passen dankzij hun vondstcontext in het bronstijdplaatje van een begraving

binnenshuis. Hetzelfde geldt voor de ingebruikname van de verlaten Ghabrestan heuvel door

de bewoners van Sagzabad Tepe.

Voorts merken we op dat grafvelden verspreid over heel noord Iran vaak op hoogtes, zoals

heuvelkammen of verlaten tells, en nabij water gelokaliseerd waren (Cinquabre 1978, 336).

Hierin werd geen onderscheid gemaakt tussen aride gebieden als centraal of west Iran en

(sub)tropische regio’s als Gilan. Uitgelezen voorbeelden waren de drie grafvelden in de

Sumbar vallei in noordoost Iran, grafvelden zoals Kaluraz en Marlik op de noordelijke

flanken van de Elboers, alsook de vele grafvelden in Loeristan in het uiterste westen van het

land (Chlopin 1986, 7-10; Kohl1989, 24; Fallahian 2013, 1-13). Opnieuw kunnen we een

parallel trekken met het grafveld op de top van Tepe Ghabrestan: een heuvel die in de

ijzertijdnog ettelijke meters boven een overigens vlak alluviaal basin uittorende, en tevens in

de nabijheid van de Hajji’Arab rivier gelegen was (Schmidt 2007, 38; 2011, 9).

Onder de graven uit de ijzertijd zelf heerste grote, regio- en tijdsgebonden variatie wat betreft

hun vorm, oriëntatie en inboedel. Algemeen kan men stellen dat de positie van graven in een

grafveld geen constante was. Veelal viel deze ten prooi aan de lokale topografie zoals

bijvoorbeeld de oriëntatie van graven in het verlengde van de kam van een heuvelrug in

Sumbar (Chlopin 1986, 8-9). Er zijn echter pogingen ondernomen de laterale groei van een

grafveld te analyseren. In het grafveld van Ghalekuti, in het zuiden van Gilan, meende

Cinquabre bijvoorbeeld de radiale schikking van graven rond één centraal graf te herkennen

(Cinquabre 1978, 339). Zelden leende de situatie zich tot dergelijke duidelijke interpretaties.

In sommige grafvelden sloeg men er wel in de spatiale groei doorheen de tijd in kaart brengen

aan de hand van de typologische evolutie van verschillende grafvormen. Grafvelden als die

van Ilam (Loeristan – 16/23 tombes), Dinka Tepe (West-Azerbeidzjan – 105 tombes) en

Marlik (Gilan – 53 tombes) kenden een distinctieve evolutie doorheen de ijzertijd (Haerinck

2010, 278; Kohl 1989, 23; Muscarella 1974, 36; Negahban 1979b, 157; Overlaet 2005, 3).

Hierbij vielen soms noemenswaardige overeenkomsten op. De aanwezigheid van negentien

urnengraven in de Dinkha II periode (ijzertijd II) op het gelijknamige grafveld, vond

bijvoorbeeld een parallel in de ijzertijd II graven te Gohar Tepe, een site op de oostgrens van

de Mazandaran provincie. Doorgaans ging het in de meerderheid van de grafvelden echter om

eenvoudige ovale kuilen zonder verdere markering aan het oppervlak (Muscarella 1974, 78;

Vanden berghe 1964, 3; etc.). Af en toe werden kuilen afgedekt met een platte stenen plaat,

Page 70: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

63

een berg rolkeien, of geflankeerd door een één, twee of driezijdige bakstenen muurtje

(Chlopin 1986, 9; Danti 2013, 339). Te Ghabrestan en Sagzabad werden geen sporen

gevonden die wezen op graven anders dan in eenvoudige kuilen.

Tot slot kunnen we ook de inhoud van de graven overschouwen. De menselijke restanten,

wanneer bewaard, werden op velerlei manieren in een graf gedeponeerd. Vele kleine variaties

waren echter terug te brengen tot drie algemene posities: de op één zij gelegen foetale

houding, een positie uitgestrekt op de rug, en de resten die niet in anatomisch verband werden

gerecupereerd (Cinquabre 1978, 338; Danti 2013, 339). Vooral de foetale positie was

alomtegenwoordig in bijna elk grafveld in het noorden van Iran (Kohl 1989, 8-9). Over de

oriëntatie van lichamen valt geen generaliserende uitspraak te doen. Op metalen objecten

zoals juwelen, kledij-onderdelen en wapens na waren grafgiften altijd gegroepeerd aan de

voeten en het hoofd van de overledene. Veelal werden één of enkele aardewerken/metalen

containers neergelegd bij de schedel en werden de overige objecten verzameld rondom de

voeten (Chlopin 1986, 13-14; Muscarella 1974, 40-77; Roustaei 2010, 617; Vanden Berghe

1964, 3; etc.).

Variatie in de samenstelling van de grafgiften was vanzelfsprekend een gevolg van zowel

geografische als chronologische verschillen. Een dergelijk verschil betrof de wisselende

verhouding in grafcontexten tussen buff en grey ware aardewerktypes in de loop van de

ijzertijd. Opvallend was de toename in ijzertijd I en de daaropvolgende dominantie in ijzertijd

II, van buff ware ten aanzien van grey ware ín de kernregio van de western grey ware

(Muscarella 1974, 38, 59; Young 1965, 54). Terwijl in centraal en noordoost Iran grey ware

tot ijzertijd IV de bovenhand hield (Fallahian 2013, 5; Kohl 1989, 21-45; Mahfroozi 2009,

191-197). Dit nam niet weg dat het vormenspectrum in noordwest Iran volledig conform was

aan de western grey ware traditie, of Monochrome Burnished Ware traditie, zoals deze

passender werd genoemd door Danti (Danti 2013, 331). De drie diagnostische ijzertijd I

vormen waren overal aanwezig, maar zelden of nooit alle drie in één graf (Muscarella 1974,

48). In de loop van ijzertijd II verdween de worm bowl en mag men stellen dat deze

vervangen werd als diagnostische vorm door de sferische theepot met korte tuit en vertikaal

handvat (Muscarella 1994, 143-144). In dezelfde periode werden ook overbrugde

snavelkannen geïntroduceerd in graven.

Voor de Polychrome Sagzabad waar die verondersteld werden tenminste deels uit graven

afkomstig te zijn, waren haast geen parallellen te vinden in andere grafvelden. Uit de 105

Page 71: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

64

opgegraven tombes te Dinkha Tepe werd één polychroom beschilderd recipiënt gerecupereerd

(Fig.56). Het betrof een vaas met een sferisch lichaam en een lange, smalle cilindrische hals.

Decoraie kwam enkel voor in de vorm van een band op de schouder (Muscarella 1974, 38-

39). Gelijkaardig beschilderde vazen doken op in lage aantallen in de contemporaine sites

Kizilvank en de finale fase van Tureng Tepe (Muscarella 1974, 50; Thornton 2013, 193). Uit

de bovenvermelde verzameling van 175 verzamelde kunstobjecten bevonden zich eveneens

een vaas met dezelfde vorm, maar met decoratie over haar hele oppervlak (Fig.56). De

culturele strata van Giyan III leverden een gelijkvormige vaas die net als de vaas uit Dinkha

Tepe enkel beschildering toonde op de schouder (Ghirshman 1935, Pl.25). De polychrome

waar te Sagzabad viel vnl. te dateren in de 1ste

helft van het 2de

millennium (Supra). De

contexten uit Dinkha en Kizilvank behoorden duidelijk tot de ijzertijd I (post 1500 v.Chr.). Of

er sprake is van een verband is dus betwijfelbaar.

Als laatste kunnen we nog een parallel aanhalen tussen een urnengraf uit Dinkha II en de buff

ware container uit het enige gekende graf uit Sagzabad. In beide gevallen ging het om een mat

beige gekleurde opslagcontainer met schroeiplekken als sporen van gebruik op de buitenzijde

(Fazeli 2011, 140; Muscarella 1974, 75). Het gebruik van alledaags aardewerk (common

ware) in grafcontexten was niet ongewoon binnen het ijzertijd grafveld van Dinkha en bij

extensie in het Urmia bassin (Danti 2013, 339, 347). Naast een symbolische betekenis kan dit

ook iets te maken gehad hebben met rituele maaltijden die werden meegegeven met de dode.

In één container uit één van de twee graven uit Ghabrestan werden geselecteerde

lamsbeenderen gevonden, wat dit idee onderschrijft (Malekzadeh 1977, 64).

Als conclusie mogen veronderstellen dat ondanks de schaarse indicaties de grafvelden te

Ghabrestan en Sagzabad niet uit de toon vielen in een ruimere chrono- en geografische

context.

Hoofdstuk 5. Natuurwetenschappelijke benadering

De laatste data met betrekking tot de Sagzabadcluster zijn niet zozeer archeologisch, als wel

natuurwetenschappelijk van aard. Een overzicht van deze data zal gegeven worden in twee

luiken. Een eerste luik behandelt respectievelijk klimatologische, seismologische en

Page 72: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

65

sedimentologische gegevens die mogelijk een invloed hadden op occupatiepatronen en -

vormen op de Qazvinvlakte. Het tweede luik zal de hieraan gelieerde archeozoölogische

gegevens overlopen, met als doel een overzicht te geven van jacht en veeteelt doorheen de

bewoningsgeschiedenis van de Sagzabad cluster.

5a. Palynologie, seismologie & sedimentologie

In alle onderstaande referenties naar de Sagzabad cluster houden we rekening met volgende

dateringen voor de sites:

Aanvang Verlating

Zaghe 7170 BP (+/- 156) 6300 BP (+/- 110)

Ghabrestan 6215 BP (+/- 105) 4950 BP (+/-)

Sagzabad 4050 BP (+/-) 2350 BP (+/-)

De klimaatsreconstructie voor de relevante periode en regio werd gemaakt op basis van een

drieledige analyse van sedimentkernen uit vijf regionale meren: Urmia, Mirabad, Zeribar,

Almalou en Maharlou (Schmidt 2011, 4). De stalen werden onderworpen aan palynologisch,

paleolimnologisch en aan een zuurstofisotopen onderzoek.

Palynologisch gesproken ontwikkelde de Qazvinvlakte zich na het laat glaciaal (9500 B.P.)

tot een grasrijk savannelandschap met doorheen de tijd een wisselende hoeveelheid pistache-

en eikenbomen (Schmidt 2011,4). Beide soorten zijn relatief tolerant met als enige beperking

respectievelijk een zwak voor koude en een gevoeligheid voor een te lage vochtigheid

gedurende het groeiseizoen. De aan- of afwezigheid van eik en pistache kon dus als proxy

gebruikt worden voor de gemiddelde droogte- en vochtigheidsgraad (Fig.57). Zo zien we dat

het voorkomen van pistachebomen een scherpe terugval kende rond 7200 B.P., waarna de

groei van eiken gradueel toenam tot een hoogtepunt op ca. 6750 B.P. (Schmidt 2011,

4).Vervolgens viel de eikenpopulatie weer terug tot een absoluut dieptepunt omstreeks 4550

B.P. Dit werd op haar beurt weer opgevolgd door een korte opleving tussen 2950 en 1850

B.P. Hieruit kunnen we afleiden dat Zaghe werd gesticht bij de aanvang van een zeer vochtige

periode en de bewoning ophield gedurende gradueel toenemende droogte. De daaropvolgende

Page 73: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

66

bewoning te Ghabrestan situeerde zich volledig tussen top- en dieptepunt in de

eikenpopulatie, wat een afnemende vochtigheidsgraad indiceert. Sagzabads occupatie tot slot,

liep synchroon aan de korte vernatting tussen 2950 en 1850 B.P. (Schmidt 2011,5). De hier

besproken bron van vochtigheid op de Qazvinvlakte, was de regenhoudende

westenwindgordel die van west naar oost Iran overstak (Schmidt 2011,5). De hoeveelheid

neerslag werd verder gereguleerd door de inwerking op deze luchtstroom door de

zomerwinden vanuit de zuidelijke Dasht-i Kavir en winden uit Siberië in de winter.

De aanwezigheid van de overgang tussen de Arabische en Euraziatische tektonische plaat

maakt van Iran een seismologisch zeer actief gebied. Recurrente aardbevingen met variabele

kracht doorspekken Irans geschiedenis. Het centraal Iraans plateau is dooraderd met zowel

oude, passieve als jonge, actieve breuklijnen ten gevolge hiervan (Berberian 2001, 563). In

1962 werd de Bu’in-Zahra microregio op de Qazvinvlakte getroffen door een aardbeving met

een kracht van 7.0 op schaal van Richter, met de vernieling van 91 dorpen en de dood van

12.000 mensen tot gevolg (Berberian 2001, 568; Quigley 2011, 188; Schmidt 2011, 5). De

beving was afkomstig uit het epicentrum onder de Ipak breuklijn.24

Deze breuklijn, in het

landschap zichtbaar als een 95km lange, oost-west georiënteerde overhang, is slechts 14km

ten zuiden van de Sagzabad cluster gelegen (Quigley 2011, 188-189). Tot afgelopen

decennium werd aangenomen dat deze breuk, die met gemiddeld 775 jarige intervallen voor

schokken zorgt, ook verantwoordelijkheid droeg voor de vernieling te Sagzabad (Berberian

2001, 569-570). Bij recenter surveys werd echter op 15 km van Sagzabad de Cheskin

anticline breuklijn geregistreerd (Fig.58). Een anticline is het resultaat van een opwaartse

beving waarbij het aardoppervlak niet gebroken wordt. De Cheskin anticline tekent zich in het

landschap af als een lage heuvelrug; in dit geval een noordwest-zuidoost georiënteerde kam

tussen de 0.75 en 1.0km breed en meer dan 20km lang (Schmidt 2011, 5-6; Sohbati 2011, 30-

31). Aan de hand van de hellingsgraad van de ondergrondse breuklijn kon men berekenen dat

het epicentrum van de beving(en) verantwoordelijk voor de anticline pal onder de

archeologische sites gelegens was (Fig. 59). Aan de hand van optical stimulated luminescence

(OSL) dateringen van sedimenten langsheen de anticline, traceerde men de vorming van de

heuvelrug tussen 8830 en 2150 B.P.(Schmidt 2011, 7) In deze periode zou de breuk voor

24

De Ipak breuk is een ‘reverse fault’. Dit wil zeggen dat de formatieve beving niet het gevolg was van een

verzakkende draag-/voetplaat, maar het de hangende aardplaat was die omhoog schoof langsheen de voetplaat.

Op die manier ontstaat vaak een overhang of klifwand.

Page 74: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

67

bevingen hebben kunnen zorgen met een regelmaat tussen de 500 en 1000 jaar met

gemiddelde kracht van 6.5-6.7 op de schaal van Richter (Quigley 2011, 194). De kans dat elke

van de drie sites uit de cluster één- of tweemaal werd getroffen door een aardbeving leverde

aan de hand van een Poissonverdeling volgend resultaat op:

Kans op: Zaghe Ghabrestan Sagzabad

1 beving 66% 79% 88%

2 bevingen 42% 55% 65%

(Schmidt 2011, 7)

Nu er quasi zekerheid bestaat dat Ghabrestan en Sagzabad minstens één maal werden

getroffen door een aardbeving – waar ook de vernielde architecturale resten een sterke

indicator van waren (Supra) – rest nog de vraag: Waren bevingen wel van tel voor de

prehistorische bewoners van de sites en zo ja, op welke manier? Tot in het recente verleden

zijn er voorbeelden te over waarbij de lokale bevolking dorpen volledig herbouwde op exact

dezelfde locatie, zonder verdere impact op de samenleving (Quigley 2011, 186). Voorts waren

breuklijnen vaak locaties waar nieuwe bronnen van vers water ontstonden, vanwege

omhooggeschoten en afgesloten grondwaterbekkens (Quigley 2011, 194)(Fig.60). Anticlines

zorgden tevens voor een herschikking van rivierdrainages, waar in plots hoger gelegen delen

een stroom zich dieper zal insnijden en dus minder vlechtend en permanenter wordt (Quigley

2011, 186)(Fig. 59). Dit zorgt natuurlijk ook voor een toename in sedimentatie aan de voet.

Een nederzetting in stand houden nabij een breuklijn was dus een afweging van kosten en

baten, en niet alleen natuurlijke. De belangrijke verkeersader die door de Qazvinvlakte liep

was bijvoorbeeld ook een onder ogenschouw te nemen factor wanneer er beslist moest

worden een site opnieuw te lokaliseren.

Dan rest ons nog de sedimentologie van de Hajji’Arab rivier. Deze rivier stroomde gedurende

de pre- en protohistorie langsheen de voeten van de Sagzabad cluster in de vorm van

(seizoensgebonden) oppervlakte afvloeiing en later als anostomoserende rivier (Maghsoudi

2012, 21-22). De Sagzabad cluster was centraal gelegen in het distale deel van het

stroomgebied van de rivier (Fig.61). Dit zorgde voor een sterk prograad effect van sediment

op en rondom de sites. Veertien rivierdepositiestalen werden verzameld uit de bodem rondom

de drie sites. Vervolgens werden ze met behulp van de OSL techniek gedateerd en in drie

opeenvolgende sedimentpakketten (Q3-1) onderverdeeld (Fig.62). Het oudste sediment (Q3)

Page 75: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

68

was ruw, grof gekorreld en het resultaat van vlakspoelingen (sheetflows) afgezet vóór

aanvang van de bewoning te Zaghe. Het tweede pakket (Q2e-a), eveneens herkenbaar als

sediment van een vlakspoeling, was qua textuur en korrel veel fijner samengesteld

(Maghsoudi 2014, 69). Dit opgestapeld sediment werd tot slot door een kanaal oversneden,

waarvan de vulling het derde pakket (Q1) vormde (Maghsoudi 2014, 69). Op basis van de

regelmatige vorm stelde men vast dat dit kanaal door de mens was uitgegraven, waarschijnlijk

om een anastomoserende rivier te bedwingen (Schmidt 2007, 40-41).

De drie sites werden gesticht tijdens de langzame accumulatie van spoelingssediment (Q2e-c).

De laatste fase van de Q2 afzetting begon de tells langzaam te begraven, daar het later

aangelegde kanaal niet alleen sediment maar ook de grafveldhorizont te Ghabrestan oversneed

(Schmidt 2007, 40-41)(Fig.63). Analyse van de stalen wees uit dat de overgang tussen Q2 en

Q1 zich tussen 3000 en 2500 B.P bevond.(Schmidt 2011, 9). De accumulatie van het hele Q2

pakket vond met de berekende afzettingsgraad van 0.2mm/jaar tussen 8830 en 2150 B.P.

plaats (Schmidt 2007, 41). Gezien de resolutie van de gemodelleerde sedimentatiegraad

bestaan er twee opties over de precieze overgang tussen Q2 en Q1: Ofwel werd het kanaal

gegraven tijdens het gebruik van het grafveld omstreeks 3000 B.P. en was de alluviatie van

het Q2 sediment al volledig afgelopen (Schmidt 2011, 9). Ofwel was het grafveld in gebruik

op het moment dat sedimentatie van Q2 nog aan de gang was en de graven nog niet in

constant overstromingsgevaar verkeerden (Schmidt 2007, 41). In beide gevallen wordt een

sterke toename in de sedimentatiegraad (2.6mm/jaar) verondersteld voor de laatste 500 jaar

van alluviale afzettingen. Dit zette enkele vorsers er toe aan alluviale regime naar voor te

schuiven als instigator voor het verlaten van Ghabrestan als tell. Daar komt nog bij dat ná

2150 B.P. het basin te maken kreeg met recurrente overstromingen elke 433 jaar (Schmidt

2011, 11). Verder bewijst sedimentanalyse van naburige sites als Chahar Boneh dat

overstromingen in de regio al voorkwamen gedurende het chalcolithicum (Fazeli 2009, 16).

Opnieuw is er dus sprake van een kosten-baten situatie voor de prehistorische bewoners van

de site. Aan de ene kant waren er de vruchtbare sliblagen, die seizoenaal werden afgezet door

de sheetflows, en een ideale ondergrond boden voor landbouw (Maghsoudi 2012, 21). Aan de

andere kant kreeg men te kampen met een vloedrisico en de graduele begraving van de tell in

opstapelend sediment.

Wanneer we de data uit alle drie de natuurwetenschappelijke disciplines combineren krijgen

we een beeld van een nederzettingscluster waarbij schijnbaar perioden van algemene

Page 76: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

69

vernatting van het klimaat zorgden voor een vruchtbaar alluviaal bekken. Hypothetische

aardbevingen zouden mogelijke katalysatoren geweest kunnen zijn in perioden van

toenemende droogte om de bewoners er toe aan te zetten nieuwe horizonten op te zoeken.

Tot slot dient nog gezegd te worden dat uit de interpretatie van natuurwetenschappelijke data

nooit directe causale links met archeologisch waarneembare fenomenen tevoorschijn komen.

De bovenvermelde aardbevingen als mogelijke oorzaak voor de verlating van een site zijn

hier een voorbeeld van. Wanneer het de mens betreft zijn er steeds socio-culturele,

economische en politieke factoren in het spel. Een verklaring voor het ca.800-900 jarige hiaat

in de bewoning tussen Ghabrestan en Sagzabad vond bijvoorbeeld ook geen exclusief

antwoord in natuurwetenschappelijke data.

5b. Archeozoölogie

De studie van voedselvoorziening in pre- en protohistorie Iran in haar huidige staat doet meer

problemen rijzen dan het antwoorden verschaft.

Dit subdomein van de archeologie valt traditioneel uiteen in archeobotanie en archeozoölogie.

Geteelde, bewerkte en geconsumeerde planten zullen hier niet verder besproken worden,

omdat er hieromtrent nagenoeg geen data beschikbaar zijn. In de hier relevante regio werden

tot nog toe slechts twee sites opgegraven waarbij nadien aslagen, haardcontexten en

aanverwante sporen werden gefloteerd en de gerecupereerde floraresten vervolgens verder

geïdentificeerd (Fazeli 2009, 14-16).25

Archeozoölogie, en in het bijzonder de morfologische studie van opgegraven faunaresten,

doet het beter, maar kampt desalniettemin met enkele ernstige beperkingen. In de eerste plaats

is het aantal sites waar een analyse van het dierlijk botmateriaal plaatsvond beperkt

(Mashkour 2000, 47). Inter-sitevergelijkingen zijn dus geen evidentie.

De eigenlijke datasets zijn algemeen genomen klein, vaak bestaat het tot op de soort (en/of

lichaamsdeel) gedetermineerde botmateriaal uit niet meer dan een tiende deel van de eigenlijk

opgegraven hoeveelheid (Fazeli 2009, 17). Passende voorbeelden zijn o.a. Ebrahim Abad,

Chahar Boneh, Ismailabad, Zaghe en Ghabrestan. Op deze vijf sites werden in totaal 22705

25

De twee sites in kwestie zijn Chahar Boneh en Ebrahim Abad. Beide sites zijn gegelen op de Qazvinvlakte en

behoren tot de twee fasen van het neolithicum (Fazeli 2009, 7).

Page 77: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

70

botfragmenten gerecupereerd (Fazeli 2009, 17-18; Mashkour 1999, 65, 67-68; Young 2008,

158). Daarvan konden slechts 2570 fragmenten voldoende gedetermineerd worden om

bruikbaar te zijn in verder onderzoek. Dit zegt meteen iets over de povere, gedegenereerde

staat waarin het meeste bot zich bevond bij de opgraving.

Voorts werden vondstcontexten rijk aan botmateriaal bij opgravingen van meer dan 30 jaar

geleden zelden uitgezeefd, zo ook het botmateriaal van de Sagzabad cluster (Mashkour 1999,

68). Dit vertekend allicht het beeld op het dierlijk spectrum van de sites, daar kleine fauna,

zoals knaagdieren, vogels of vis op deze manier door de mazen van het onderzoek slippen.

De studie van het botmateriaal uit Sagzabad wordt verder nog bemoeilijkt door de grote

nadruk die op het neo- en chalcolithicum wordt gelegd bij de studie van faunaresten. Dit gaat

ten koste van late brons- en ijzertijd sites. Deze nadruk is evenwel begrijpelijk in het kader

van onderzoek naar het domesticatieproces van verschillende soorten. Ook het gebrek aan

ijzertijd sites in noord Iran relativeert de scoop van het onderzoek enigszins (Supra). Een

laatste hekelpunt is de neiging van vorsers om archeozoölogisch onderzoek los te koppelen

van de archeologische context waarin het botmateriaal werd gevonden (Young 2008, 155-

157). Hierdoor worden soms mogelijke verbanden, zoals bijvoorbeeld archeologische

indicaties van de productie van secundaire goederen zoals wol, over het hoofd gezien bij de

interpretatie van botmateriaal.

In het ligt van bovenstaande zaken zijn de analysemogelijkheden beperkt en de resultaten

precair. Het is wel mogelijk de implicaties van het aanwezige dierenspectrum te interpreteren.

Qazvin: Ebrahim Abad Zaghe Ghabrestan Ismailabad Sagzabad

Caprines

(schaap/geit) 74% 70% 53% 60% 38%

Bovines

(rund/oeros) 12% 6% 16% 17% 17%

gejaagd wild26

10% 33% 20% 21% 36%

Equides

(paardachtigen) 10% <1% 10% 2% 24%

26

Voornamelijk: wilde geit, paardachtigen (Onagers, Przewalskii paarden, etc.), gazelle, wild zwijn en hert

Page 78: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

71

De hierboven getabelleerde archeologische sites zijn, op Chahar Boneh na, alle plaatsen op de

Qazvinvlakte waar een poging is ondernomen tot het analyseren van de botresten (Fazeli

2009, 17; Mashkour 1999, 68-74; Young 2008, 158). Gezien maar 4% van het botmateriaal

uit Chahar boneh werd gedetermineerd (70 op 1652 fragmenten) werd de site hier weggelaten

(Fazeli 2009, 17). De overige locaties vertegenwoordigen van links naar rechts respectievelijk

het neolithicum, het transitioneel tot laat chalcolithicum en de midden/late bronstijd en

ijzertijd (Fazeli 2009, 7; Young 2008, 155-157). In de geest van socio-economische

ontwikkelingen vanaf het einde van het neolithicum en in daaropvolgende perioden, kan men

in de resultaten een graduele afname verwachten van het aantal aanwezige gedomesticeerde

(en/of wilde) soorten (Fazeli 2099, 165; Tosi 1996, 187). Deze trend zou dan omgekeerd

evenredig verlopen met een toenemende specialisatie in de kweek en verwerking van een

bepaalde diersoort.

In het geval van de Qazvinvlakte blijft het aantal teruggevonden diersoorten (>1% ) echter

min of meer constant met 9 stuks in Zaghe, 7 te Ismailabad en 6 in Ghabrestan en Sagzabad

(Fazeli 2009, 165). Er is evenwel voldoende archeologisch bewijs om in de genoemde sites

van specialisatie te mogen spreken (Shahmirzadi 1977a ; 1979b; 1979a, 188; Negahban

1979a, 248). Deze constante wordt bijgestaan door de bovenvermelde pollendata. Deze

reconstrueerde de Qazvinvlakte als een beboomde savanne waarin de occupatieperioden van

de Sagzabad cluster steeds samenvielen met perioden van verhoogde vochtigheid en

vruchtbaarheid (Supra). Een dergelijk landschap was in staat er een diverse fauna op na te

houden. De aardewerkassemblage te Ismailabad, gelegen op de voetheuvels van de Elboers

aan de noordzijde van de vlakte, geeft inderdaad blijk van een breed gamma geschilderde

diermotieven (Tala’i 2000, 254)(Fig.64). Onder hen bevonden zich o.a. verschillende vogels,

herten en gazelles. De herten tonen stilistische overeenkomsten met de iconografie uit de

grafvelden van Gilan (Haerinck 1988, 70). Tevens moeten we vermelden dat de biotoop van

herten vanwege het lokale microklimaat enkel optimaal was in Gilan en Mazandaran

(Mashkour 1999, 74). Enkel Ismailabad (3%) en Ghabrestan (0.2%) leverden kleine fracties

botfragmenten van hert op (Wong 2008, 158). Gezien andere culturele invloeden in de loop

van de protohistorie de Elboers makkelijk wisten over te steken, is het mogelijk dat deze

fracties het resultaat waren van handel of jachtexcursies (Mashkour 1999, 74). We dienen wel

voorzichtig te zijn met ‘ecologisch determinisme’, in die zin dat het vastpinnen van een

diersoort aan één specifieke biotoop mogelijk een te strikte interpretatie is. Hier sluit bij aan

Page 79: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

72

dat het hele spectrum van vastgestelde diersoorten op de Sagzabad cluster strictu sensu

afkomstig was uit verschillende ecogradienten.

Doorheen de occupatie van de vijf sites bleven gedomesticeerde schapen en geiten, ondanks

een neerwaartse trend, de dominante diersoorten. Deze afname werd deels gecompenseerd

door een stijging in het aantal runderen. Op alle sites buiten Ismailabad werden de caprines

ouder dan twee jaar. Te Ghabrestan en Zaghe bereikten respectievelijk 30% en 40% zelfs de

leeftijd van vier jaar. Dit indiceert dat deze dieren niet enkel voor het vlees werden gehouden,

maar ook voor de productie van secundaire goederen zoals melk, wol, etc. Geitenhoorns

werden zelfs gebruikt als (rituele) wanddecoratie in het centrale gebouw te Zaghe

(Shahmirzadi 1979a, 248). Verder werden te Sagzabad o.a. weefgewichten gevonden en een

keramieken kolander die mogelijk in verband te brengen is met de productie van kaas

(Evershed 2008, 528; Shahmirzadi 1977b, Pl. 133).

In tegenstelling tot wat men kon verwachten, bleef doorheen de hele bewoningsequentie op de

vlakte gejaagd wild een belangrijk deel van het dieet uitmaken (Wong 2008, 158). Hier

springt vooral Sagzabad uit de toon: Een late brons- ijzertijd site waar maar liefst 36% van de

gerecupereerde beenderen toebehoren aan wilde soorten zoals zwijn, gazelle, berggeit en

verschillende paardachtigen (Mashkour 1999,70-71). Te Ghabrestan bestond de helft van de

wilde soorten uit paardachtigen. Te Sagzabad lag dat percentage nog hoger. In de resultaten

van de analyse van de Equides botresten uit Ghabrestan herkende men minstens drie soorten

ezels en één soort paarden (Mashkour 2000, 49). Mogelijk gaat het om przewalskipaarden uit

Mazandaran. Dit is echter moeilijk met zekerheid te zeggen, gezien de morfologische

complexiteit van paardsoorten in Zuid- en Centraal Asië (Mashkour 2000, 49). Gezien de

territorialiteitsdrang tussen kuddes wilde paarden, komt de vraag naar de mogelijkheid van

dergelijke soortendiversiteit in een geografisch beperkt gebied terug naar voren (Mashkour

2000, 51). Het alternatief zou een exploitatie vergen op een veel grotere schaal dan tot nog toe

gedacht. Hoewel de paardenbotfragmenten uit Sagzabad tot op heden nog niet geanalyseerd

zijn, kan men toch enige verschillen met Ghabrestan veronderstellen. In Ghabrestan werden

paarden nog bejaagd voor hun vlees. Tijdens de late brons- en ijzertijd hadden paarden reeds

een status in de samenleving verworven als last- en rijdier, en mogelijk ook als statussymbool.

Bewijs hiervoor is ondermeer te vinden in de steeds vaker opduikende paardengraven, alsook

in de vele gekende bronzen sierstukken van paardentuigen (Fallahian 2013, Kohl 1989, 29;

Kuz’mina 2007, 369; Shahmirzadi 1979a, 59-60).

Page 80: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

73

We mogen concluderen dat, hoewel de beschikbare archeozoölogische data erg beperkt zijn,

we toch een algemeen beeld kunnen vormen van de jacht en veeteelt op en rondom de

Sagzabad cluster: Het gediversifieerde faunaspectrum wees op een mixed-economy, waarin

gekweekte kuddes schapen en geiten de boventoon voerden. Het brede gamma gejaagde

soorten was mogelijk ofwel deel van een risico-minimaliserende strategie, ofwel het gevolg

van een opportunistisch jachtpatroon.

In het licht van een vergelijking met tal van andere contemporaine sites in Iran aarzelen we

tevens om generaliserende uitspraken te doen over de evolutie van het spectrum doorheen de

tijd, of de variatie in faunaspectra in verschillende ecogradiënten verspreid over Iran (Wong

2008, 162-165).

Page 81: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

74

III. Specifiek begrip

Nu we alle informatie met betrekking tot Sagzabad hebben gebundeld, kunnen we in dit

laatste deel de verzamelde informatie opnemen in het debat omtrent de overgang tussen

brons- en ijzertijd; de periode waarin Sagzabad Tepe bewoond werd.

Hoofdstuk 6. De sprong van brons- naar ijzertijd

Zoals reeds vermeld in voorgaande hoofdstukken, zijn de eerste fasen van de ijzertijd in het

noorden van Iran niet eenduidig, of definitief te reconstrueren. In het verleden publiceerde

menig vorser nieuwe inzichten die het beeld op deze periode telkens opnieuw bijstuurde of

zelfs omgooide (Danti 2013; Dyson 1989; Kohl 1989; Lecomte 2005; Mousavi 2005; 2008;

Muscarella 1994; Tosi 1996). Tot op vandaag is het daarom onder meer moeilijk om, de

datering van brons- en ijzertijd in het oosten en het westen van het land met elkaar te

verzoenen. Dit betekent dat er een aanhoudende onzekerheid heerst over de motor van

culturele veranderingen voorafgaand aan het begin van ijzertijd I. Of er überhaubt sprake kan

zijn van een breuk staat ter discussie. Mogelijk moeten we eerder spreken in termen van een

graduele overgang.

noordwest Iran noordoost Iran

… …

vroege bronstijd 3400 - 2100 vroege bronstijd 2900 - 2500

midden bronstijd I 2100 - 1900 Midden bronstijd 2500 - 1800

II 1900 - 1600 late bronstijd 1800 - 1500

III 1600 - 1450

ijzertijd I 1500 - 1050 late bronstijd 1450 - 1250

ijzertijd I 1250 - 1050

ijzertijd II 1050 - 800 ijzertijd II 1050 - 800

… …

Page 82: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

75

Bovenstaande tabel toont de veronderstelde chronologie anno 2014 (Danti 2013, 332;

Thornton 2013, 185-186). Wat meteen opvalt, is het geïmpliceerde, chronologische lag-effect

tussen de westelijke en oostelijke regionen van Iran. Dit is voornamelijk te wijten aan een

discrepantie in synthesegericht onderzoek tusssen de twee gebieden. De resolutie van

(relatieve) dateringen kon hierdoor veel fijner gesteld kan worden in het noordwesten. Deze

situatie stuurde de visie op de brons- en ijzertijd van de afgelopen 40 jaar en de daaruit

volgende onderzoek obejctieven. Deze visie verkondigd(e) het volgende:

Op socio-cultureel vlak wordt de bronstijd gezien als een verderzetting van ontwikkelingen uit

het chalcolithicum. Hiermee doelen we op de groei van bepaalde nederzettingen tot de eerste

proto-urbane centra, ten gevolge van een toenemende sociale stratificatie en arbeidsverdeling

(Thornton 2012, 597-601; Tosi 1996, 196) . In de loop van het 3de

en in de eerste helft van het

2de

millennium entte die regionale centra zich op een groeiend, (inter)regionaal

handelsnetwerk voor luxe- en andere goederen (Haywood 2001, 1.10)

Invloeden van buiten Iran lieten zich in deze periode gelden. Dit was ten dele uit de

vermeende drang vanuit het grondstofarme Mesopotamië om de toevoer van goederen te

reguleren/veilig te stellen (Helwing 2009, 213). Aan het einde van het 4de

millennium voerde

het Mesopotamische Uruk hierbij de boventoon, om in het 3de

millennium vervangen te

worden door de groeiende Proto-Elamietische staat in zuidwest Iran (Fazeli 2013, 112-113).

Tezelfdertijd oefende ook de Kaukasische Kura-Araxes cultuur een zekere invloed uit op

noordwest en centraal Iran (Fazeli 2013, 114). Tot slot speelde in de laatste kwart eeuw van

de bronstijd in noordwest Iran ook het contact met- en de invloed vanuit het noorden van

Mesopotamië (Oud-Assyrische Rijk) een rol van enige betekenis (Danti 2013, 332; Hamlin

1974, 125-126).

Dit alles werd gereflecteerd in de materiële cultuur van de periode. Lapis lazuli, carneool,

albast, steatiet, aardewerk, metaal en andere al dan niet afgewerkte producten circuleerden

doorheen Iran en daarbuiten (Alden 1982, 622; Potts 2012, 596-597; Roustaei 2010, 615).

Hele artisanale wijken toegespitst op de verwerking van één of meerdere van de genoemde

producten werden opgegraven in sites als Shahr-i Shokte, Shahdad, Tepe Hisar, Tureng Tepe,

etc. (Tosi 1996, 197-200).

Verder werd naar de bronstijdculturen vaak gerefereerd als ‘The Polychrome Pottery

Cultures’, vanwege de typische polychroom beschilderde red, orange en buff ware die her en

Page 83: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

76

der werden vervaardigd (Kohl 1989, 7; Mousavi 2008, 108). In het noordwesten

materialiseerde dit aardewerk in de vorm van de Khabur en Urmia aardewerkhorizonten,

terwijl in het noordoosten grey ware al van in het vroege 3de

millennium aan een opmars

bezig was naast de lokale beschilderde keramiek (Piller 1989, 143)(Supra).

Externe invloeden waren terug te vinden in o.a. de Assyrische Khabur waar, de verspreiding

van de Uruk gerelateerde bevelled rimbowls, het Araxes glanzend grijs-zwarte aardewerk, en

Proto-Elamietische, administratieve kleitabletten (Azarnosh 2006b, 3-4; Fazeli 2013, 120-

126; Hamlin 1974, 125; Hessari 2011, 42-45).

Een (acuut) verval van de urbane centra in het noordoosten gedurende de eerste helft van het

2de

millennium resulteerde in een breuk in de archeologische data omstreeks 1500 v.Chr.

(Mousavi 2008, 110). In zeer korte tijd nam men vervolgens de verspreiding waar van wat

men beschreef als een ‘uniform grey ware culture’ over heel noord Iran.

Deze cultuur introduceerde voordien ongeziene elementen in de samenlevingen van noord

Iran, waardoor men van een breuk mocht spreken eerder dan van een overgang (Muscarella

1994, 139-140). De uniformiteit van de cultuur lag besloten in drie diagnostische kenmerken

die men overal meende te herkennen: de aanwezigheid van burnished grey ware keramiek, de

organisatie van overledenen in grafvelden buiten de begrenzing van de nederzetting, en het

ontbreken van archeologische indicaties voor de voortzetting van alle grote

bronstijdnederzettingen, of de aanwezigheid van nieuwe nederzettingen (Danti 2013, 148;

Kohl 1989, 6-9; Mousavi 2005, 87; Muscarella 1994). De bewoningsheuvel van Hasanlu was

geruime tijd, naast Sagzabad, de enige uitzondering op laatst genoemde kenmerk, gezien er

geen stratigrafische breuk bleek te bestaan tussen de Hasanlu VI en Hasanlu V strata

(Mousavi 2005, 92).

De grey ware horizont bestond uit ná de bakking gereduceerde grijze keramiek in herkenbare

gidsvormen zoals de ongebrugde snavelkan, de standvoetbeker en de geknikte worm bowl

(Muscarella 1994, 142; Young 1964, 57). De snelle verspreiding over een groot gebied,

gecombineerd met de afwezigheid van nederzettingen, zette archeologen ertoe aan deze

ijzertijd I cultuur te interpreteren als een introductie door een gemigreerde nomadische stam

(Kohl 1989, 8-9). Deze migratie werd gelieerd aan de verschijning van de enigmatische Indo-

/Proto-Iraniërs (Kuz’mina 2007, 369).

Page 84: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

77

Het hier beschreven beeld op de bronstijd en ijzertijd I is historisch gegroeid en heeft dan ook

alles te maken met de historiek van archeologisch onderzoek in Iran. De eerste grote

opgravingcampagnes in het noorden van Iran situeerden zich in de jaren ’30 van vorige eeuw.

Opgravingen door o.a. Roman Ghrishman en Erich Schmidt op sites als Tepe Sialk (1933) en

Tepe Hisar (1931) leverden allen onder meer grey ware op (Danti 2013, 329-330). Het was

Ghirshman die voor het eerst connecties legde tussen het alomtegenwoordige aardewerktype,

dat inmiddels ook uit verscheidene geplunderde contexten afkomstig was, en aardewerk

buiten Iran. Concreet leidde dit tot de formulering van het migratieparadigma (Danti 2013,

329). Er bestond echter geen consensus over de wijze waarop, of de richting waaruit

dergelijke migratie(s) zouden hebben plaatsgevonden (Kuz’mina 2007, 375; Lamberg-

Karlovsky 2002, 65). Ghrishman zelf legde de link met een origine in de Kaukasus (Kohl

1989, 15; Mousavi 2013, 400). Onderzoek kwam vervolgens in een stroomversnelling op

basis van het grootschalige Hasanluproject – en aanverwante opgravingen te Dinka Tepe,

Haftavan, Geoy Tepe, etc. – in de jaren ’60 en ’70 (Muscarella 2006, 71; Mousavi 2005, 93).

De site was van kapitaal belang vanwege haar bewoningshorizonten uit de vroege ijzertijd.

De archeologische sequentie aldaar leverde voor het eerst een poging op tot het formuleren

van een overkoepelende periodisering voor noordwest Iran. In dit kader werden de relevante

aardewerksequenties door Young opgedeeld in een early western grey ware horizont

(EWGW), een late western grey ware horizont (LWGW), en een late western buff ware

horizont (LWBW). Deze data werden later door Dyson vertaald in een ijzertijd I, II en III

(Kohl 1989, 7). Door een gebrek aan dergelijke grondige analyses in centraal en oost Iran,

duurde het niet lang voor implicaties van het Hasanluproject werden geëxtrapoleerd naar die

regio’s (Mousavi 2008, 105). De extrapolatie werd verantwoord door de aanwezigheid van

vergelijkbare grey ware keramiek.

Afgelopen jaren werden verscheidene elementen in het verhaal van de overgang tussen beide

perioden bijgesteld. Zo werd bijvoorbeeld de Hasanlu V horizont geheroriënteerd van de

eerste fase van de ijzertijd naar de late bronstijd (Danti 2013, 345; Mousavi 2005, 92). Ook

het geloof in het migratieparadigma kende pieken en dalen. Desalniettemin bleef de essentie

van het relaas behouden: Er vond een duidelijke breuk plaats in de (materiële) cultuur in

noord Iran omstreeks 1500 v.Chr., gevolgd door een sterke toename in de productie en

verspreiding van een bepaald type grey ware.

Page 85: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

78

Hoofdstuk 7. Een nieuw perspectief

Het in hoofdstuk 6 beschreven beeld op de protohistorie van Iran werd occasioneel uitgedaagd

op één of meerdere punten. Allereerst was er het algemeen scepiticisme ten aanzien van ‘het

migratiedenken’ van de vroege 20ste

eeuw. Protesten vonden hun munitie voornamelijk in

historische bronnen (Assyrische en Elamietische inscipties) en in linguïstische studies (Kohl

1989, 11-12). De eerste maakte meldingen van volksverhuizingen en migraties van

bevolkingsgroepen waarvan men veronderstelt dat het Iraniërs waren. Alleen zijn deze pas in

de 9de

-8ste

eeuw v.Chr. te plaatsen en dus niet in de helft van het 2de

millennium (Harmatta

2005; Lamberg-Karlovsky 2002). Verder zijn linguïstische studies nog lang niet in staat

concreet uitsluitsel te geven over de origine en periode waarin Proto-Iraniërs het centrale

plateau betraden. Het idee van een migratiegolf in het 2de

millennium won afgelopen jaren

terug aan belang. Dit wordt gereflecteerd in publicaties van uitgebreide ketens van

typologische overeenkomsten in artefactassemblages tot diep in de Euraziatische steppe

(Kuz’mina 2007, 320-450).

Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de western grey ware. Het verondersteld

plotse verschijnen van grey ware werd voor het eerst in twijfel getrokken door Medvedskaya

in 1982 (Medvedskaya 1982, 96-100; Muscarella 1994, 140). Zij zag een duidelijke

continuïteit in de keramiektradities van de late bronstijd en de vroege ijzertijd. Hiervoor

werden voorbeelden van grey ware aangehaald uit de eerste helft van het 2de

millennium uit

zeer uiteenlopende regio’s van Kreta tot de Kaukasus en het oosten van Iran (Medvedskaya

1988, 38, 42, 47; Muscarella 1994, 141). Ze ging hierop verder door te stellen dat de

vermeende diagnostische grey ware assemblage slechts geleidelijk in kwantiteit toenam in de

loop van de ijzertijd I. Voorts bekritiseerde ze de culturele homogeniteit van de ijzertijd I door

te stellen dat geen enkele van de drie gidsvormen van de grey ware ooit samen voorkwamen

en deze vormen tevens overeenkomsten vertoonden met lokale bronstijdvormen.

Medvedskaya’s uiteenzetting werd weerlegd op grond van het gebruik van selectieve data, het

foutief interpreteren van gepubliceerd materiaal en het buiten proportie generaliseren van de

term ‘grey ware’ (Muscarella 1994, 141). Haar these miste doel, maar zette wel de deur open

voor een nader onderzoek van eerder voor waar aangenomen feiten.

Page 86: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

79

Zoals we in een vorig hoofdstuk reeds zagen bestond het fenomeen grey ware inderdaad al

sinds het late 4de

en het 3de

millennium, waar de specifieke pottenbakkerstechniek mogelijk

verspreid raakte via het interregionale handelsnetwerk (Mousavi 2005, 93; Piller 2003, 156-

157). Ook zagen we dat het fenomeen ‘grey ware’ niet te generaliseren is. Er was duidelijk

sprake van verschillende chronologisch en/of geografisch gescheiden grey ware tradities

(Supra). Technologisch gezien was grey ware dus zeker niet nieuw, het vormenspectrum en

haar decoratie was dat echter wel (Piller 2003, 169-170). Dit vormenspectrum raakte

inderdaad na 1500 v.Chr. verspreid over een aanzienlijk gebied (Young 1965, 70-78). Dit wil

niet automatisch zeggen dat er sprake was van culturele homogeniteit. We kunnen zowel

tactiele/vormelijke als immateriële verschillen opmerken tussen de early western grey ware

uit het noordwesten en de grey ware op het centrale plateau en in het noordoosten. De

Gheytaryeh groep is hier een voorbeeld van (Piller 2003, 158-160). Deze

keramiekassemblage doet op hetzelfde moment als de EWGW haar intrede op het noordelijke

centrale plateau. Het aardewerk uit deze groep heeft net als de EWGW een donkergrijze-

zwarte kleur, i.t.t. haar lichter gekleurde, lokale voorganger: de central grey ware (Piller 2003,

159). Ook decoratief en vormelijk domineren kenmerken uit de EWGW binnen de

assemblage. Decoratieve elementen en vormen uit de CGW komen wel nog voor, maar maken

geen deel meer uit van de definiërende set kenmerken. Het verspreidingsgebied van de

Gheytaryeh waar kwam tevens ruwweg overeen met dat van de central grey ware (Piller

2003, 161, 163). De situatie was vergelijkbaar met die in de 1ste

helft van het 2de

millennium,

waar het Sagzabad polychrome aardewerk een lokale variant van de central grey ware vormde

(Supra).

Door de overname van een aangepaste vorm van de western grey ware – in ten minste één

regio – mogen we veronderstellen dat de interpretatie/betekenis van de EWGW voor de lokale

bevolking van het noordelijke centrale plateau afweek van die in het noorwesten van het land.

Dit is een sterk argument tegen de vermeende uniformiteit van de grey ware horizont in

ijzertijd I.

Mousavi gaat hier dieper op in door te wijzen op het verschil in vondstcontext van grey ware

tussen oost en west (Mousavi 2008, 117). In de Ushnu-Solduz vallei merken we dat grey ware

zowel in graf- als in nederzettingscontexten voorkwam (Danti 2013, 340, 348; Dyson 1989,

107; Muscarella 1974, 48, 59). Wanneer we het grafveld van het nabij Hasanlu gelegen

Dinkha Tepe nader bestuderen, valt op dat de verhouding tussen buff en grey ware aanwezig

in de graven doorslaat in het voordeel van de buff ware; een verhouding die nog

Page 87: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

80

geprononceerder wordt na de overgang van ijzertijd I (Dinkha III) naar ijzertijd II (Dinkha II)

(Muscarella 1974, 48, 59). In de nederzettingscontext van Hasanlu zelf daarentegen merken

we een daling in alle niet grijze waar in de late bronstijd (Young 1964, 57). In centraal en

noordoost Iran daarentegen komt de grey ware uitsluitend voor in grafcontexten (Chlopin

1986; Cinquabre 1978; Fallahian 2013; Malekzadeh 1977; Medvedskaya 1982; Shahmirzadi

1977b; Vanden Berghe 1964; etc.). Het is waar dat aldaar tot nog toe geen

nederzettingscontexten herkend werden die binnen het ijzertijd I interval passen. De enige

uitzondering is een aantal grey ware scherven uit Sagzabad. Het betreft echter een gering

aantal dat op de koop toe sterk gefragmenteerd is, of waarvan de context onbekend is

(Shahmirzadi 1977b, 76-77). Evenwel is het mogelijk dat de grey ware in het oosten een

dusdanig andere betekenis had dan in het westen, dat zij exclusief wed geproduceerd voor de

depositie in grafcontexten. Hiermee doelen we op de mogelijkheid dat in nederzettingen

andere keramiek gebruikt werd (Mousavi 2005, 91). Mogelijk ging het zelfs over aardewerk

zoals gebruikelijk in voorgaande en/of volgende perioden. Gezien veel van de grote bronstijd

tells in noordoost Iran vroeg in de 20ste

werden opgegraven, is het niet ondenkbaar dat

contexten in de vaak verstoorde toplagen foutief werden gedateerd, of over het hoofd werden

gezien.

Shah Tepe, gelegen op de Gorganvlakte is een site die mogelijk bovenstaande gedachtegang

kan ondersteunen. Het einde van de bewoning op de tell werd vastgesteld omstreeks 1800

v.Chr. Het aardewerk uit de toplagen vertoonde vreemd genoeg al tekenen van de EWGW uit

ijzertijd I (Mousavi 2008, 110). Niet geheel verschillend van het aardewerk uit de Gheytaryeh

groep. Tevens bleek uit een revaluatie van de opgegraven data dat op twee kleine, gescheiden

zones op de top van de tell bewoond werden gedurende de ijzertijd I (Mousavi 2008, 111).

Eén zone bestond uit een grafveld, de andere was domestiek van aard.

Andere archeologische indicaties die kunnen worden geïnterpreteerd als bewijs voor het

exclusieve gebruik van grey ware in graven vinden we te Khurvin, Gheytaryeh en Sharud.

Khurvin, een ijzertijd I grafveld aan de noordgrens van de Qazvinvlakte, leverde bij een

recente survey, naast een aanzienlijke hoeveelheid grey ware, ook sporen op van een

pottenbakkerskwartier op zonder verdere bewoningssporen (Mousavi 2005, 91; Vanden

Berghe 1964, 14-22). Deze situatie is niet zomaar af te doen als een extra-muros werkplek om

brandgevaar in een nederzetting te mijden. Gheytaryeh was eveneens een ijzertijd I grafveld

nabij het huidige Teheran. Hier werden maar liefst 2500 grey ware containers gerecupereerd

uit eenvoudige kuilgraven (Kohl 1989, 28). Een dergelijke hoeveelheid impliceert eveneens

Page 88: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

81

een toegewijde productie, zeker wanneer er schijnbaar geen verdere nederzettingssporen te

vinden waren. Sharud tot slot, was ook een grafveld uit vroege ijzertijd en wordt beschreven

als een ‘gateway’ site, vanwege haar locatie nabij de bergpassen tussen de Gorgan en

Damghan vlakten. Ook hier werden sporen van pottenbakkersovens gerecupereerd in

associatie met graven (Mousavi 2005, 94).

Bovenstaande argumentatie brengt ons bij het derde punt van kritiek op de traditionele visie

op de overgang van brons- naar ijzertijd, namelijk; de gelijkstelling van de afwezigheid van

bewoonde nederzettingen aan een nomadisch bestaan van de bevolking. De parallel met de

transhumance herdergemeenschappen uit Kermanshah en Loeristan niet tegenstaande, mogen

we voor noordoost Iran een andere situatie voorstellen. Shah Tepe kan hier tevens opnieuw

aangehaald worden als veelbelovende indicatie.

Mousavi tracht zowel het nomadische karakter van de mogelijk gemigreerde bevolking te

ontkrachten, als een verklaring te geven voor het ‘abrupte’ einde van de bewoning op de

bronstijdtells. In essentie postuleert hij een graduele verandering in de socio-economische

organisatie van de bronstijd, met als motoren toenemende bevolkingsdichtheid, ecologisch

verval en een onevenwichtige handelssituatie in noordoost en centraal Iran (Mousavi 2008,

115-117). De kerngedachte werd ontleent uit de etnografische studie van nomadische

woestijnbewoners in Iran. Hier nemen we waar dat wanneer de biologische draagkracht van

de omgeving afneemt, de stammen ter compensatie naar minder vruchtbaar land trekken om

het extensief te exploiteren (Mousavi 2008, 116).

Wanneer de bevolkingsdichtheid toenam in de proto-urbane centra van de bronstijd, steeg de

vraag naar en de productie van goederen. Hierdoor nam de druk op het landschap en

natuurlijke grondstoffen toe. Natuurlijke processen zoals erosie versterkten dit fenomeen. Dit

had op haar beurt tot gevolg dat de productiviteit per capita afnam, waardoor individuen van

activiteit wisselden: Landbouw en de pre-industriële productie van metalen, albasten en

andere goederen werd ingeruild voor o.a. extensieve veeteelt en jacht. Dit hield een relocatie

in van de vruchtbare kernzone rondom het regionaal center naar marginaler gebieden die zich

minder leenden tot landbouw. Armere bodems, ongeschikt voor irrigatielandbouw, zoals de

beboste heuvelflanken aan de zuidzijde van de Elboers, waren tevens geschikte locaties voor

pottenbakkers. Deze demografische verschuiving creëerde tegelijkertijd een soort anti-

Page 89: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

82

migratiebuffer in de periferie van de invloedssfeer van een grote tell, waardoor de

buitenwereld ontmoedigd werd het centrum te herbezetten (Mousavi 2008, 115-118).

De graduele exodus van mensen uit de regionale centra werd nog versterkt door een

progressief droger wordend klimaat na 1800 v.Chr. (Fig.57); en mogelijk ook door een

onevenwichtige handelssituatie met een te grote nadruk op luxe goederen (Mousavi 2008;

Schmidt 2011, 4).

Dit model kunnen we als volgt rijmen met de archeologische data: In noordoost Iran wordt

naar de midden bronstijd (ca. 2500 – 1900/1800 v.Chr.) soms verwezen als de ‘urban phase’

en naar de late bronstijd (ca; 1900/1800-1500 v.Chr.) als de ‘urban crisis’ (Mousavi 2008,

108, 110; Thornton 2012, 597-601; Tosi 1996, 196). Het is in deze twee fasen dat het

grondwerk werd gelegd voor de situatie in de vroege ijzertijd. Tijdens de Urban phase zien we

sites als Tureng Tepe, Altyn Depe en Shah Tepe groeien en enorme proporties aannemen

(Tosi 1996, .198-199). Dit gebeurde door de oplopende concentratie van mensen in de centra

die werden ingezet in de gespecialiseerde productie van commoditeiten die opgenomen

werden in het interregionale handelsnet. Voor alle betrokken sites was dit veruit de rijkste

periode in hun bewoningsgeschiedenis.

De urban crisis, zoals de naam doet vermoeden, was het toneel voor de hierboven beschreven

omschakeling van een falend economisch systeem. Het ultieme gevolg was de volledige

verlating van de voormalige centra.

Tot voor kort was er weinig tot geen concreet bewijs voor de toepassing van de nieuwe socio-

economische organisatie van de samenleving in ijzertijd I. Naast Shah Tepe, zijn er echter

twee regio’s die we kunnen aanhalen ter illustratie van het nieuwe extensieve, pastoraal-

economische model. De eerste was de Dahistan cultuur. Deze beschaving situeerde zich op de

Mashad Misrian vlakte, een regio ten noorden van de Gorganvlakte in zuid Turkmensitan

(Lecomte 2005, 461-462; Mousavi 2008, 111). Vanaf de 15de

eeuw v.Chr. ontwikkelde zich

hier een samenleving gebaseerd op extensieve veeteelt en georganiseerd in bescheiden

nederzettingsclusters rondom de versterkte woonst van de lokale elite. Sites als Sumbar,

Parkhai Tepe, Geoktchik en Sharud worden op basis van hun materiële cultuur tot dit complex

gerekend (Lecomte 2005, 462; Chlopin 1986, 17-30, Mousavi 2005, 94; 2008, 111). Deze

materiële cultuur op haar beurt was gerelateerd aan de noordoostelijke piedmont zone van de

Kopet Dagh en centraal/noordoost Iran in de late bronstijd. Een driepotige schaal

Page 90: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

83

gerecupereerd te Geoktchik was vormelijk haast identiek aan die gevonden te Sagzabad

(Lecompte 2005, 478).

De tweede regio betrof de Savajbulaq vlakte, een in 2001-2002 opnieuw onderzochte

vlakte/vallei pal tussen de Qazvin en Teheran vlakte gelegen. De survey aldaar leverde 21

archeologische sites op, waaronder twee tells met vroege ijzertijd bewoning: Mohammadabad

en Igher Bulaq B (Mousavi 2005, 89-90). De sites in deze regio volgden hetzelfde

occupatiepatroon als dat van de Sagzabad cluster: Bewoning had plaats in het midden van de

vallei vanaf het 5de

millennium. Dit werd gevolgd door de afname van het aantal sites in de

vroege bronstijd. De overeenkomst met het einde van de bewoning te Ghabrestan en het

daaropvolgende bewoningshiaat is treffend (Supra). Dit hiaat kunnen we nu mogelijk

verbinden aan de relocatie van bevolkingsgroepen naar groeiende regionale centra. De twee

bovengenoemde sites werden opnieuw bewoond vanaf het late 3de

en in de 1ste

helft van het

2de

millennium (Mousavi 2008, 113). Deze bewoningsfase liep parallel aan de bewoning van

Sagzabad Tepe (Supra); alsook aan de hierboven uiteengezette reorganisatie van de grote sites

als Tureng Tepe en Tepe Hisar. Een korte opgraving in 2006 op een kleine satelliet-tell van

laatst genoemde site, leverde tevens twee ijzertijdgraven op (Roustaei 2010, 617). Dit is de

eerste indicatie dat, net als Shah Tepe, Tepe Hisar mogelijk nog op een of andere manier in

bruik was tijdens ijzertijd I. Mohammadabed en Sagzabad waren tevens omgeven door tal van

kleinere, archeologisch slecht kenbare bewoningseenheden. Negahban beschreef zelf in de

voorlopige rapporten uit de jaren ’70 dat de omgeving van Sagzabad nog rijk was aan verdere

sporen, die helaas niet binnen het bestek van het toenmalige onderzoek pasten (Negahban

1977b, 35). Deze informatie maakt van de valleien aan de zuidzijde van de Elboers een

bewoond gebied vergelijkbaar met de Dahistan cultuur uit de ijzertijd I.

Het is hier dat we de ijzertijd I bewoning van Sagzabad ten lange leste van context kunnen

voorzien, en het bewoningshiaat tussen Ghabrestan en Sagzabad kunnen verklaren. De

Sagzabad cluster bezit alle elementen nodig om binnen het socio-economisch model m.b.t. de

overgang van brons- naar ijzertijd van Mousavi geplaatst te kunnen worden. De datering van

de sites is plausibel (Pollard 2012, 148). De analyse van het faunaspectrum gaf ongewoon

hoge percentages jachtwild aan naast schaap, geit en veeteelt, wat ook past binnen de

voorgestelde economische omslag (Fazeli 2009, 158; Mashkour 1999, 71, 74). De versterking

van de ijzertijdstructuur te Sagzabad is vergelijkbaar met de versterkte centrale plaatsen uit de

Dahistan cultuur (Tala’i 1983, 54-57; Mousavi 2005, 87). Ook de materiële cultuur, voor

Page 91: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

84

zover die gekend is, levert connecties op met Dahistan (Supra). Vooral met de inboedel van

de graven van Sumbar waren vormelijke parallellen te trekken (Chlopin 1986, 22). De

standvoetschaal/fruitschaal is bijvoorbeeld een typisch voorkomende vorm. De bebossing op

de voetheuvels van de Elboers leende zich tot slot tot de productie van aardewerk te Khurvin

Chandar en Gheytaryeh.

We mogen concluderen dat de klassieke visie op de overgang van brons- naar ijzertijd op

verschillende punten onhoudbaar is voor noordoost en noord-centraal Iran. De interpretatie

van een uniforme grey ware cultuur die zich vanuit het noordwesten verspreidde naar het

noordoosten na 1500 v.Chr., was te Hasanlu-centristisch. Dit, vanwege de overtuiging dat de

Ushnu-Soldue vallei de enige regio was met continue bewoning op het moment dat elders in

noord Iran een breuk optrad in alle tellsites. Sagzabad werd hierbij min of meer aan de kant

geschoven als geïsoleerd fenomeen. Het is mogelijk dat dit centrisme en de daaruit

voortvloeiende onderzoeksbias voortkwam uit de impliciete aanname dat een sedentaire

‘beschaving’ superieur/meer technologisch ontwikkeld was dan een nomadische beschaving,

en bijgevolg wel de drijvende kracht moest zijn achter de verspreiding van een nieuwe

eenheidscultuur. De ‘ondergang’ van de bewoning op de grote bronstijdtells in het oosten

bleek nu echter het gevolg van een bewust en graduele omschakeling van het regionale,

economische systeem. Hierbij toepaselijke citaat van Tosi:

“…Urbanism is one but not the only outcome of a social order based on the state…”

(Tosi 1996, 208)

Naast nomadisme, was de alomtegenwoordige grey ware de andere grote pijler waarop het

beeld van een uniforme ijzertijd I cultuur rustte. Ook hier hebben we aangetoond dat niets

minder waar is. Grey ware als technologische vernieuwing was al in het 3de

millennium op

verschillende plaatsen gekend. De early western gery ware horizont uit ijzertijd I bleek

vervolgens niet zo homogeen als aanvankelijk werd gedacht. Reeds vanaf haar initiële

verspreiding was er al sprake van lokale varianten en mogelijk ook van een geheel andere

interpretatie van het aardewerk.

Page 92: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

85

Conclusie

Zoals we bij aanvang van dit werkstuk stelden, was Sagzabad een in de academische

vergetelheid geraakte site. Een site die vanwege de uitzonderlijke bewoning in de vroege

ijzertijd en vanwege haar uniek geachtte aardwerk een geïsoleerd fenomeen voorstelde.

Kortom, een site met een beperkt informatief potentieel.

We bundelden in dit werkstuk alle beschikbare archeologische en natuurwetenschappelijke

data met betrekking tot de Sagzabad cluster en vergeleken deze waar mogelijk met andere

contexten uit de Iraanse protohistorie. Dit gebeurde aan de hand van vier parameters:

architectuur, materiële cultuur, funeraire gebruiken en de voedselvoorziening/economie.

De contextualisatie van de site stelde ons in staat het wetenschappelijk potentieel van

Sagzabad te revalueren. Dit potentieel werd tot slot getoetst aan de discussie over de overgang

van de brons- naar ijzertijd in het noorden van Iran. Hieruit besluiten we nu dat de site – en bij

extensie de hele Qazvinvlakte – meer academische aandacht verdient dan ze tot nog toe kreeg.

Sagzabad Tepe werd bewoond ten vroegste in de laatste twee eeuwen van het 3de

millennium

en ten laatste in de 18de

eeuw v.Chr. Op basis van absolute dateringen werd de tell vervolgens

bewoond tot ca. 980 v.Chr. Relatieve dateringen rekken de bewoningsgeschiedenis verder uit

tot de Medische en Achaemenidische bezetting van Iran omstreeks 550/500 v.Chr. De

afgebakende periode stemt in het noorden van Iran overeen met de midden/late bronstijd en

de eerste drie fasen van de ijzertijd.

De late bronstijd – de 1ste

helft van het 2de

millennium – werd getypeerd door Sagzabads

polychroom beschilderde aardewerk. Aan de hand van dit aardewerk konden we de site

identificeren als deel uitmakend van een microregio met een eigen, lokale interpretatie van de

central grey ware traditie. Deze eigenheid werd nog benadrukt in de aardewerkassemblage

van de ijzertijd I. De Gheytaryeh keramiek, met hetzelfde verspreidingsgebied als haar

beschilderde Sagzabad voorganger, kon opnieuw als een lokale interpretatie gezien worden,

ditmaal van de early western grey ware.

Hoewel de western grey ware, alsook enkele architecturale elementen overgewaaid leken uit

noordwest Iran, leek Sagzabads ijzertijd beter te kaderen in het socio-economisch model van

Page 93: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

86

noordoost Iran. Meerbepaald was de bewoning te Sagzabad de culminatie van dat model.

Deze vaststelling werd onder meer gesteund door het nederzettingspatroon op de

Qazvinvlakte en de analyse van de gerecupereerde faunaresten. Dit socio-economisch model

leidde ons naar het besluit dat de uniformiteit, alsook de abruptheid van de snel verspreide

ijzertijd I cultuur over heel noord Iran niet vol te houden was. De breuk tussen beide perioden

dient eerder als het resultaat van een gradueel proces gezien te worden.

Algemeen kunnen we stellen dat Sagzabad een site was die vanwege haar ligging in een

bottleneck tussen oost en west toegang had tot ideeën en invloeden uit twee werelden. De

bewoners van Sagzabad waren hierin echter bijzonder selectief, met als resultaat de

ontwikkeling van een geheel eigen identiteit die weerspiegeld werd in haar materiële cultuur.

Page 94: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

87

Bibliografie

Akkermans M. M. G., 1991. Archeologie van het Nabije Oosten, De Bataafse Leeuw,

Amsterdam, 72-74.

Alden J. R., Heskel D., Hodges R., Johnson G. A., Kohl P. L., Korfmann M., Lamberg-

Karlovsky C. C., Le Brun A., Vallat F., Levine L. D., Marchese R., Mallaart J.,

Nissen H. J., Shaffer J. G., Watkins T., 1982. Trade and Politics in Proto-Elamite

Iran (and Comments and Reply), Current Anthropology Vol. 23 No. 6 (December

1982), 613-640.

Azarnosh M., Helwing B., 2006a. Recent archaeological research in Iran – Prehistory to Iron

Age, Archäologische Mitteilungen aus Iran und Turan - AMIT 37 (2005), 189-246.

Azarnosh M., Khatibshahidi H., Realoo R., 2006b. Reviewing the Chronology of

Northwestern Iran in the Bronze Age, Case Study: Qalla Khosrow, The International

Journal of Humanities Vol. 13(3), 1-15.*

Badler V. R., 2002. Chronology of Uruk artefacts from Godin Tepe in central Western Iran

and implications for the interrelationships between local and foreign cultures, Artifacts

of Complexity, Tracking the Uruk in the East (Iraq Archaeological Reports) Vol. 5,

79-109.

Berberian M., Yeats R., 2001. Contribution of archaeological data to studies of earthquake

history in the Iranian Plateau, Journal of Structural Geology 23 (2001), 563-584.

Chlopin I. N., 1986. Jungbronzezeitliche Gräberfelder im Sumbar-Tal, Südwest-

Turkmenistan, Materialen zur Allgemeinen und Vergleichenden Archäologie Band 35,

7-47.

Cinquabre D., 1978. Les Tombes de l’Age du Fer en Iran de Nord-Ouest, Paléorient Vol. 4,

335-346.*

Page 95: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

88

Conningham R. A. E., Fazeli H., Young R. L., Gillmore G. K., Karimian H., Maghsoudi

M., Donahue R. E., Batt C. M., 2006. Socio-economic Transformations: Settlement

Survey in the Tehran Plain and Excavations at Tepe Pardis, Iran Vol. 44 (2006), 33-

62.

Danti M. I., 2013. The Late Bronze and Early Iron Age in northwestern Iran, The Oxford

Handbook of Ancient Iran, Oxford university press, New York, 327-376.*

Danti M. I., 2013b. Hasanlu V: The Late Bronze and Iron I Periods, University of

Pennsylvania Press, Philadelphia, 12-20.*

de Feyter T., 2012. Het Gilgamesj-epos, Perpetua reeks – Athenaeum, Polak & Van Gennep,

Amsterdam, 45-46.

De Schauensee M., 1988. Northwest Iran as a Bronzeworkibng Centre: The View from

Hasanlu, Bronzeworking Centres of Western Asia c. 1000 – 539 B.C., 45-63.

Dyson R. H. Jr., 1963. Archaeological scrap, Glimpses of history at Ziwiye, Expedition Vol.

5 No. 3, 32-37.

Dyson R. H. Jr., 1968. Annotations and Corrections of the Relative Chronology of Iran 1968,

American Journal of Archaeology Vol. 72 No.4, 308-3013.*

Dyson R; H. Jr., 1973. The Archaeological evidence of the second Millennium on the

Persian Plateau, Revised edition of Volumes I & II, Cambridge university press:

London, 24.

Dyson R. H. Jr. 1989. The Iron Age architecture at Hasanlu: an essay, Expedition Vol. 31 No.

2-3, 107-127.

Dyson R. H. Jr., Muscarella O., W., 1989. Constructing the Chronology and Historcial

Implications of Hassanlu IV, Iran Vol. 27 (1989), 1-27.*

Egami N., 1968. The connection between Sakzabad and Kansu painted pottery, Memorial

volume of the Vth

International Congress of Iranian Art & Archaeology Tehran –

Isfahan – Shiraz 11th

– 18th

April 1968 Vol. 2, 296-305.

Page 96: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

89

Evershed R. P., Payne S., Sherratt3 A. G., Copley M. S., Coolidge J., Urem-Kotsu D.,

Kotsakis K., Özdochan M., Özdochan A. E., Nieuwenhuyse O., Akkermans P. M.

M. G., Bailey D., Andeescu R.-R., Campbell S., Farid S., Hodder I., Yalman N.,

Özbasçaran M., Biçackci E., Garfinkel Y., Levy T., Burton M. M., 2008. Earliest

date for milk use in the Near East ond southeastern Europe linked to cattle herding,

Nature 455 (25 September 2008), 528-531.

Fallahian Y., 2013. Investigation of burial patterns in Iron Age of Gilan, Iran, Ancient Asia

Vol. 4 (5), 1-13.

Fazeli N. H., Coningham R. A. E., Batt C. M., 2004. Chesmeh-Ali Revisited: Towards an

Absolute Dating of the Late Neolithic and Chalcolithic of Iran’s Tehran Plain, Iran

Vol. 42, 13-23.*

Fazeli N. H., Wong E. H., Potts D. T., 2005. The Qazvin Plain Revisited A Reappraisal of

the Chronology of northwestern Central Plateau, Iran, in the 6th to the 4th Millennium

BC, Ancient Near Eastern Studies (ANES) 42, 3-82.*

Fazeli N. H., 2006. Social transformation and interregional interaction in the Qazvin Plain,

Archäologische Mitteilungen aus Iran und Turan – AMIT 37 (2005), 21-24.

Fazeli N. H., Beshkani A., Markosian A., Ilkani H., Abbasnegard R. S., Young R., 2009.

The Neolithic to Chalcolithic transition in the Qazvin Plain, Iran: chronology and

subsistence strategies, Archäologische Mitteilungen aus Iran und Turan – AMIT 41,

1-21.*

Fazeli N. H., Darabi H. Naseri R., Fallahian Y., 2011. Relative and absolute dating of Tepe

Sagzabad, Qazvin plain, Journal of Archaeological Research 3, 133-158.*

Fazeli N. H., Valipour H., R., Kharanaghi M., H., A., 2013. The Late Chalcolithic and

Early Bronze Age in The Qazvin and Tehran Plains: A Chronological Perspective, in:

Ancient Iran And Its Neighbours – Local developments and long-range interactions in

the fourth millennium BC, The British Institute of Persian Studies Archaeological

Monographs Series III – Oxbow Books, Oxford, 107-129.*

Page 97: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

90

Garrison M. B., 2012. Chapter two – Antiquarism, Copying, Collecting, A Companion to the

Archaeology of the Ancient Near East Volume I, Wiley-Blackwell Publishing, Oxford,

27-48.

Genito B., 2013. Eastern Iran in the Achaemenid Period, The Oxford Handbook of Ancient

Iran, Oxford university press, New York, 622-637.

Ghirshman R., 1935. Fouilles du Tépé-Giyan, près de Kashan 1931, 1932, Série

Archéologique Tome III, Musée deu Louvre – Departement des Antiquités Orientales,

Paris.

Ghirshman R., 1939. Fouilles de Sialk, près de Kashan 1933, 1934, 1937 Volume II, Série

Archéologique Tome V, Musée deu Louvre – Departement des Antiquités Orientales,

Paris.

Gordon D. H., 1951. The Chronology of the Third Cultural Period at Tepe Hisar, Iraq Vol.13

No. 1 Spring 1951, 40-61.*

Haerinck E., 1988. The Iron Age in Guilan – Proposal for a Chronology, Bronzeworking

Centres of Western Asia c. 1000 – 539 B.C., 63-79.

Haerinck E., Overlaet B., 2010. Bronze and Iron Age Pottery from the Ilam Graveyard

(Pusht-I Kuh, Iran), Iranica Antiqua vol. XLV, 277-304.*

Hamlin C., 1974. The Early Second Millenium Ceramic Assemblage of Dinkha Tepe, Iran

Vol. 12, 125-153.

Haywood J., Catchpole B., Hall S., Barratt E. 2001. Atlas van de Wereldgeschiedenis,

Uniepers Abcoude-Davidsfonds, Leuven, 1.11-1.13.

Helwing B., 2009. Rethinking the tin mountains: Patterns of usage and circulation of tin in

greater Iran from the 4th

to the 1st Millennium BC, Türkiye Bilimler Akademisi

Arkeoloji Dergisi - Türkish Academy of Sciences Journal of Archaeology (TÜBA-AR),

209-221.

Hessari M., 2011. New Evidence of the Emergence of Complex Societies Discovered on the

Central Iranian Plateau, Iranian Journal of Archaeological Studies 1:2, 35-48.*

Page 98: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

91

Kaercher K., 2009. A comparison of Ceramics from Uruk and Susa circa 3000 B.C., UW-L

Journal f Undergraduate Research XII, 1-8.

Kleiss W., Young C. T. Jr., Weiss H., Levine L. D., Hamlin C., Burney C., Stronach D.,

Roaf M., Negahban E. O., Whitehouse D., Carter E., Dollfus G., Masuda S., Huff

D., Deshayes J., Lamberg-Karlovsky C. C. 1974. Survey of Excavations in Iran

during 1972-73, Iran Vol. 12, 205-231.

Kohl P. H., Dandamaev M. A., Lukonin V. G., 1989. The Culture and Social Institutions of

Ancient Iran, Cambridge University Press, Cambridge, 6-33.

Kuz’mina E. E., 2007. The Origin of the Indo-Iranians, Leiden Indo-European Etymological

Dictionary Series Volume 3, Koninklijke Brill NV Leiden, The Netherlands, 349-413.

Lamberg-Karlovsky C. C., 1992. Relation of the Finds from Shahdad to Those of Sites in

Central Asia, JANES 21, 135-140.

Lamberg-Karlovsky C. C., 2002. Archaeology and Language – The Indo-Iranians, Current

Antropology Volume 43, 63-84.

Lecomte O., 2005. The Iron Age of Northern Hyrcania, Iranica Antiqua vol. Xl, 461-478.

Maghsoudi M., Fazeli N. H., Azizi G. H., Gillmore G., Schmit A., 2012. Geoarchaeology

of Alluvial Fans: A Case study from Jajroud and Hajiarab Alluvial Fans Iran, Physical

Geography Research Quarterly Vol.44 Issue 4, 1-22.

Maghsoudi M., Simpson I. A., Kourampas N., Fazeli H. N., 2014. Archaeological

sediments from settlement mounds of the Sagzabad Cluster, central Iran: Human-

induced deposition on an arid alluvial plain, Quaternary International 324 (2014), 67-

83.

Mahfroozi A., Konrad Piller C., 2009. First preliminary report on the joint Iranian-German

excavations at Gohar Tappe, Mazandaran, Iran, Archäologische Mitteilungen aus Iran

und Turan (Band 41), 177-209.*

Majidzadeh Y., 1977. Excavation in Tepe Qabrestan – The First Two Seasons 1970 and

1971, Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology, Faculty of

Letters and Humanities, Teheran, Teheran University Press, 45-66.*

Page 99: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

92

Malekzadeh F., 1977. A preliminary report on the excavation of trench E, Qabrestan Thrird

Season, 1972, Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology,

Faculty of Letters and Humanities, Teheran, Teheran University Press, 63-66.

Majidzadeh Y., 1981. Sialk III and the Pottery Sequence at Tepe Ghabristan: The Coherence

of the Cultures of the Central Iranian Plateau, Iran Vol. 19, 141-146.*

Majidzadeh Y., 2001. Les Fouilles d’Ozbaki (Iran). Campagnes 1998-2000, Paléorient

Vol.27 nr.1, 141-145.

Mashkour M., Fontugne M., Hatte C., 1999. Investigations on the evolution of subsistence

economy in the Qazvin Plain (Iran) from the Neolithic to the Iron Age, Antiquity 73,

65-76.

Mashkour M., 2000. L’exploitation des équidés en Asie du sud-ouest – L’exemple de

Qabrestan, un établissement du IVe

millénaire, au nord du Plateau central iranien,

Topoi. Orient-Occident, Suppl. 2, Lyon, 45-54.

Matney T., 2012. Chapter twenty-nine – Northern Mesopotamia, A Companion to the

Archaeology of the Ancient Near East Volume I, Wiley-Blackwell Publishing,

Oxford,556-574..

Medvedskaya N. I., 1982. Iran: Iron Age I, British Archaeological Reports (BAR)

International Series 126, 1-68.

Millard A. R., 1988. The Bevelled-Rim Bowls: Their Purpose and Significance, Iraq Vol. 50,

49-57.

Moorey P. R. S., 1971. Catalogue of Ancient Persian Bronzes in the Ashmolean museum,

London, Oxford.

Moorey P. R. S., 1982. Archaeology and Pre-Achaemenid Metalworking in Iran: A Fifteen

Year Retrospective, Iran Vol. 20 (1982), 81-101.

Moorey P. R. S., 1994. Ancient Mesopotamian Materials and Industries The archaeological

Evidence, Oxford: Clarendon Press, 278-291.

Page 100: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

93

Mortavazi M., Kahki A. S., Golozar M. A., Tala’I H., 2011. Preliminary Metallurgical

Investigation of Copper-Based Artifacts at Tepe Sagzabad in Qazvin plain, Iran (1500-

800 BC), Iranian Journal of Archaeological Studies 1:2 (2011), 49-59.

Mousavi A., 2005. Comments on the Early Iron Age in Iran, Iranica Antiqua vol. XL, 88-99.

Mousavi A., 2008. Late Bronze Age in North-Eastern Iran: An Alternative Approach to

Persisting Problems, Iran Vol. 46, 105-120.*

Mousavi A., 2013. The central Alborz region in the Iron Age, The Oxford Handbook of

Ancient Iran, Oxford university press, New York, 392-406.

Muscarella O. W., 1971. Hassanlu in the Ninth Century B.C. and Its Relations with Other

Cultural Centers of the Near East, American journal of Archaeology, Vol. 75, No. 3

(Jul., 1971), 263-266.

Muscarella O. W., 1974. The Iron Age at Dinkha Tepe, Iran, Metropolitan Museum Journal

Vol. 9, 35-90.*

Muscarella O. W., 1994. North-western Iran: Bronze Age to Iron Age, in: Proceedings of the

third Anatolian Iron Ages Colloquium – An international colloquium at Van 6th

- 12th

August 1990, 139-155.*

Muscarella O. W., 2006. The Excavation of Hasanlu: An Archaeological Evaluation*,

Bulletin of the American Schools of Oriental Research No. 342 May 2006, 69-94.

Mutin B., 2013. Ceramic traditions and interactions on the south-eastern Iranian Plateau

during the fourth millennium BC in: Ancient Iran And Its Neighbours – Local

developments and long-range interactions in the fourth millennium BC, The British

Institute of Persian Studies Archaeological Monographs Series III – Oxbow Books,

Oxford, 253-277.

Negahban E. O., 1973. Preliminary Report on the Excavation of Sagzabad 1970 Season,

Marlik 1 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology, Faculty of Letters

and Humanities, 1-37.

Page 101: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

94

Negahban E. O., 1977a. Preliminary report of the Excavation of Sagzabad, a Memorial

Volume of the VIth International Congress of Iranian Art & Archaeology Oxford

September 11 – 16th

1972, 247-270.

Negahban E. O., 1977b. Preliminary Report of Qazvin Expedition: Excavation of Zaghe,

Qabristan, Sagzabad, 1971-1972, Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement

of Archaeology, Faculty of Letters and Humanities, Teheran, Teheran University

Press, 26-45. *

Negahban E. O., 1979a. A Brief report on the painted building of Zaghe (Late 7th

– Early 6th

Millenium B.C.), Paléorient Vol. 5, 239-250.

Niakan L., 2005. Tappeh Shizar: an Iron Age Population Center, Iranica Antiqua Vol. 40,

101-106.

Oudbashi O.,Emami M. S., Davami P., 2012. Bronze in archaeology: a review of the

archaeometallurgy of Bronze in Ancient Iran, Copper Alloys - Early Applications and

Current Performance - Enhancing Processes, InTech, Croatia, 153-178.

Oudbashi O., Emami M. S., Malekzadeh M., 2013. Archaeometallurgical studies on the

bronze vessels from “Sangtarashan”, Luristan, W-Iran, Iranica Antiqua Vol. 48, 147-

174.

Overlaet B., 2005. The Chronology of the Iron Age in the Pusht-I Kuh, Luristan, Iranica

Antiqua vol. XL, 1-33.*

Parker B. J., 2012. Chapter forty-six – The Assyrians Abroad, A Companion to the

Archaeology of the Ancient Near East Volume II, Wiley-Blackwell Publishing,

Oxford, 867.

Petrie C., 2013. Ancient Iran and its Neighbours: The State of Play, Ancient Iran And Its

Neighbours – Local developments and long-range interactions in the fourth

millennium BC, The British Institute of Persian Studies Archaeological Monographs

Series III – Oxbow Books, Oxford, 2-19.

Piller C. K., 2002. The Caucasian connection – Reflections on the transition from the Late

Bronze to the Early Iron Age in Northern Iran and its connections to the Southern

Page 102: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

95

Caucasus, Austausch und Kulturkontakt im Südkaukasus und seinen angrenznden

Regionen in der Späbronze-/Früheisenzeit - Schriften des Zentrums für Archäologie

und Kulturgeschichte des Schwarzmeerraumes, 305-319.

Piller C. K., 2003-2004. Zur Mittelbronzezeit im nördlichen Zentraliran – Die

Zentrairanische Graue Ware (Central Grey Ware) als mögliche Verbindung zwischen

Eastern und Western Grey Ware, Archäologische Mitteilungen aus Iran und Turan –

AMIT 35-36, 143-173.*

Piller C. K., 2010. Northern Iran in the Iron Age II and III: A neighbour of Urartu?,

ARAMAZD, Armenian Journal of Near Eastern Archaeology Vol. 5 No. 2, 53-75.

Pigott V. C., 1989. The Emergence of Iron Use at Hasanlu. Expedition Vol. 31 No. 2-3, 67-

79.

Pollard A. M., 2012. A New Radiocarbon Chronology for the Late Neolithic to Iron Age in

the Qazvin Plain, Iran, The International Journal of Humanities Vol.19(3), 110-151.*

Pollock S., 2013. Scales, Differences, and Mobility, Ancient Iran And Its Neighbours – Local

developments and long-range interactions in the fourth millennium BC, The British

Institute of Persian Studies Archaeological Monographs Series III – Oxbow Books,

Oxford, 379-283.

Potts D. T., 2013. Luristan and the Central Zagros in the Bronze Age, The Oxford Handbook

of Ancient Iran, Oxford university press, New York, 203-216.

Quigley M., Fattahi M., Sohbati R., Schmidt A., 2011. Paleoseismicity and pottery:

Investigating earthquake and archaeological chronologies on the Hajiarab alluvial fan,

Iran, Quaternary International 242, 185-195.

Renfrew C., Bahn P., 2008. Archaeology – Theories, Methods and Practice, Thames &

Hudson, London, 391-392.

Rothman M. S., Badler V., Gopnik H., 2011. Chapter 4. Content and Development on

Godin Period VI, On the high Road: The History of Godin Tepe, Iran, 1-40.

Rothman M. S., 2013. Interpreting The Role of Godin Tepe in the “Uruk Expansion”,

Ancient Iran And Its Neighbours – Local developments and long-range interactions in

Page 103: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

96

the fourth millennium BC, The British Institute of Persian Studies Archaeological

Monographs Series III – Oxbow Books, Oxford, 75-91.

Roustaei K., 2010. Tepe Hisar, Once Again, in: Proceedings of the 6th

International

Congress on the Archaeology of the Ancient Near East May 5th

-10th

2008, “Sapienza”

– Università di Roma Volume 2 - Excavations, Surveys and Restorations: Reports on

Recent Field Archaeology in the Near East, 613-633.

Sadek-Kooros H., 1977. The Sediments and soils of Sagzabad, Part 1, Purpose and Method,

Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology, Faculty of Letters

and Humanities, Teheran, Teheran University Press, 80-88.

Sarianidi V., 1979. On Early Trade, Current Anthropology Vol. 20 nr.1, 166.

Schauensee M., 1988. Northwest Iran as a Bronzeworking Centre: The View from Hasanlu,

Bronzeworking Centres of Western Asia c. 1000 – 539 B.C., 45-59.

Schmidt E., 1937. Excavations at Tepe Hissar – Damghan, With an additional chapter on the

Sasanian building at Tepe Hissar by Fiske Kimball, The university of Pennsylvania

Press: Philadelphia.

Schmidt A., Fazeli N. H., 2007. Tepe Ghabristan: Chalcolithic Tell Buried in Alluvium,

Archaeological Prospection 14, 38-46.*

Schmidt A., Quigley M., Fattahi M., Azizi G., Maghsoudi M., Fazeli H., 2011. Holocene

settlement shifts and palaeoenvironments on the Central Iranian Plateau: Investigating

linked systems, The Holocene Vol. 21 no. 4, 1-13.

Shahmirzadi S. M., 1977a. Excavation in Tepe Qabrestan: The first Two Seasons 19070 and

1971, Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology, Faculty of

Letters and Humanities, 45-66.

Shahmirzadi S. M., 1977b. The Excavation at Sagzabad Mound, Qazvin Plain, Iran, 1970-

71, Marlik 2 - Journal of the Institute and Departement of Archaeology, Faculty of

Letters and Humanities, 67-80.*

Shahmirzadi S. M., 1979a. A specialized Housebuilder in an Iranian village of the VIth

Millennium B.C., Paléorient Vol. 5, 183-192.

Page 104: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

97

Shahmirzadi S. M., 1979b. Copper, Bronze, and Their Implementation by Metalsmiths of

Sagzabad, Qazvin plain, Iran, Archäologische Mitteilungen aus Iran – AMI 12, 49-66.

Shahmirzadi S. M., 1994. Conveying of Thoughts: Egyptian scarab in the Qazvin Plain, Iran,

Iranian Journal of Archaeology and History Vol. 7 No. 1&2 (serial No. 13-14), 27-28.

Sohbati R., Fattahi M., Fazeli H., Quigley M., Schmidt A., Azizi G., Maghsoudi M.,

2011. Cheskin blind thrust and its probable effect on the missing millennium (Qazvin

plain), Journal of the Earth &Space Physics Vol. 37 No.2, 17-31.

Tala’i H., 1983. Late Bronze Age and Iron Age I Architecture in Sagzabad-Qazvin Plain- The

Central Plateau of Iran, Iranica Antiqua XVIII, 51-57.

Tala’i H., 1984. Notes on Bronze Artifacts at Sagzabad in Qazvin Plain, Iran, Circa 1400

B.C., Iranica Antiqua XIX (1984), 31-41.

Tala’i H., 1998. Preliminary Report of the 10th

excavation Season at Tappeh Sagzabad.

Qazvin Plain 1998, 31.

Tala’I H., 2000. A New Painted Pottery Assemblage at Ismailabad; a Late Neolithic Site in

the Central Plateau of Iran, Documenta Praehistorica XXVII, Neolithic Studies 7, 251-

257.

Tala’i H., 2002. Ancient Metalworking in Tepe Sagzabad, Journal of Faculty of Letters and

Humanities - Tehran University 164, 547-564.

Thornton C. P., 2012. Chapter thirty-one – Iran, A Companion to the Archaeology of the

Ancient Near East Volume I, Wiley-Blackwell Publishing, Oxford, 596-606.

Thornton C. P., 2013. The Bronze Age in northeastern Iran, Ancient Iran And Its Neighbours

– Local developments and long-range interactions in the fourth millennium BC, The

British Institute of Persian Studies Archaeological Monographs Series III – Oxbow

Books, Oxford, 179-203.

Vahdati A. A., 2007. Marlik and Toul-e Talish: a Dating Problem, Iranica Antiqua vol. XLII,

125-138.

Vanden Berghe L., 1959. Archéologie de L’Iran Ancien, E. J. Brill, Leiden, 125; 159.

Page 105: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

98

Vanden Berghe L., 1964. La nécropole de Khūrvīn, Nederlands historisch-archeologisch

instituut in het Nabije Oosten te Istanbul XVII, Leiden.

Vanden Berghe L., Van De Walle A., De Roo R., de Clercq-Fobe D., 1966. Oud-Iraanse

Kunst, prehistorie-protohistorie, Naslagwerk van: Tentoonstelling ingericht door het

seminarie voor de Archeologie van het Nabije Oosten aan de Rijksuniversiteit te Gent

de koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel in samenwerking met de

Belgische-Iraanse Vriendenvereniging en het Stadsbestuur van Gent. Tentoonstelling

2september/7november 1966 Centraal Museum te Utrecht.*

Vanmoerkerke A., 1991. Oud-Iraanse Culturen, Archaeologische navorsing van Prof. Dr. L.

Vanden Berghe, Stedelijk museum A. Blomme, Roeselare, 29-32.

Voigt M. M., Dyson R. H. Jr., 1992. The Chronology of Iran, ca. 8000-2000 B.C.,

Chronologies in Old World Archaeology Vol.1, 122-178.

Weeks L., 2013. Iranian metallurgy of the fourth millennium BC in its wider technological

and cultural contexts, Ancient Iran And Its Neighbours – Local developments and

long-range interactions in the fourth millennium BC, The British Institute of Persian

Studies Archaeological Monographs Series III – Oxbow Books, Oxford, 277-291.

Weiss H., 1978. The Comparative Stratigraphy of third millennium Khuzistan, Paléorient

Vol. 4, 235-236.*

Wong E. H. Y., 2008. Ceramic Characterization and Inter-site Relationships in the

Northwestern Central Plateau, Iran, In the Late Neolithic to the Bronze Age,

unpublished Ph.D. dissertation, University of Sidney.

Wright T. H., Miller N., Redding R., 1980. Time and process in an Uruk rural center,

L’archeologie de l’Iraq de début de l’epoque néolithique à 333 avant notre ere

(Barrelet M.T. (ed.)), Paris: CNRS, 265-284.

Young C. T. Jr., 1965. A Comparative Ceramic Chronology for Western Iran 1500-500 B.C.,

Iran Vol. 3, 53-85.*

Page 106: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

99

Young C. T., Jr., 1985. Early Iron Age revisited: preliminary suggestions for the reanalysis

of old constructs, De l’Indus aux Balkans, Recueil Jean Deshayes (J.-L. Huot & M.

Yon & Y. Calvet, eds.), Paris, 1985, 361-378.

Young R., Fazeli H., 2008. Interpreting Animal Bones in Iran: Considering New Animal

Bone Assemblages from Three Sites in the Qazvin Plain within a Broader

Geographical and Chronological Perspective, Paléorient Vol. 34.2, 153-172.

Internetbronnen:

Fazeli N. H., Moghimi N., 2013i. Countng objects: new evidence from Tepe Zaghe, Qazvin

plain, Iran, Anitquity Vol. 87 issue 336 june 2013, online geraadpleegd op 24/03/2014

via: http://antiquity.ac.uk/projgall/nashli336/.

Harmatta J., 2005. The Emergence of the Indo-Iranians: The Indo-Iranian Languages, online

geraadpleegd op 16/03/2014 via www.unesco.org.

Pigott V. C., 2004. Hasanlu and the Emergence of Iron in Early 1st Millennium BC Western

Iran, online geraadpleegd op 17/04/2014 via: academia.edu/VincentCPigott/Papers

Piller C. K., 2008. Untersuchungen zur relativen Chronologie der Nekropole von Marlik,

Ph.D. Dissertation Fakultät für Kulturwissenschaften, Ludwig-Maximilians-

Universität München, online geraadpleegd op 10/02/2014 via: www.academia.edu.

Shahmirzadi M. S., 1977i. Tepe Zagheh Sixth Millennium B.C Village In The Qazvin Plain

of The Central Iranian Plateau, Ph.D. Dissertation University of Pensylvania, online

geraadpleegd op 14/06/2014 via: www.academia.edu.

Stöllner T., 2005. Early Mining and Metallurgy on the Iranian Plateau, online geraadpleegd

op 17/04/2014 via: http://www.bergbaumuseum.de

Tosi M., Shahmirzadi S. M., Joyedna M. A., 1996. The Bronze Age in Iran and

Afghanistan, online geraadpleegd op 16/03/2014 via www.unesco.org.

Page 107: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

100

Figurenlijst

Fig.0 Titelpagina (archieffoto E. Haerinck)

Fig.1-3, 7 (eigen makelij)

Fig.4-5 (Pollard 2012, 133-134)

Fig.6, 8, 9 (Negahban 1977b, Pl.6)

Fig.10 (Shahmirzadi 1977b, Pl. 152)

Fig.11 (Fazeli 2011, 7)

Fig.12-13 (Pollard 2012, 131-132)

Fig.14 (Negahban 1977b, Pl.76)

Fig. 15 (Pollard 2012, 148)

Fig.16-17 (Tala’i 1983, 54-55)

Fig.18 (Dyson 1989, 108)

Fig.19 (Shahmirzadi 1979, 60)

Fig.20 (Tala’I 1984, 32)

Fig.21 (Tala’I 1984, 34)

Fig.22 (Shahmirzadi 1979, 62)

Fig.23-24 (Vanden Berghe 1964, 35; Piller 2012; Pl. XLIX)

Fig.25 (Overlaet 2005, 32)

Fig.26 (Piller 2012, 317)

Fig.27 (Muscarella 1974, 65)

Fig.28 (Shahmirzadi 1979, Pl.9)

Fig.29 (Haerinck 1988, Pl.70; Vanden Berghe 1964, Pl.47)

Fig.30 (Shahmirzadi 1979, 35)

Page 108: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

101

Fig.31 (Azarnosh 2006a, 225)

Fig.32 (Fazeli 2005, 32-34; Wong 2010, 12)

Fig.33 (Majidzadeh 1977, 124)

Fig.34 (Fazeli 2013, 117)

Fig.35 (Fazeli 2005, 56, 58; Fazeli 2013, 117)

Fig.36 (Tosi 1996, 186)

Fig.37-38 (Fazeli 2013, 117; 121)

Fig.39 (Rothman 2013, 77)

Fig;40 (Hamlin 1974, 133; Piller 2003,164; archieffoto E. Haerinck)

Fig.41 (Azarnosh 2006a, 225; archieffoto E. Haerinck)

Fig.42 (Shahmirzadi 1977b, Pl.140)

Fig.43-44 (Piller 2003, 147; 149)

Fig.45-46 (archieffoto E. Haerinck)

Fig.47 (Ghirshman 1935, Pl. XII; Piller 2003, 164; Vanden berghe 1964, Pl. XXIII)

Fig.48 (Shahmirzadi 1977b, Pl.132)

Fig.49-51(Piller 2003, 164, 166; 161; 163)

Fig.52 (Shahmrzadi 1977b, Pl.148-149)

Fig.53 (Fazeli 2011, 140)

Fig.54-55 (Majidzadeh 1977, Pl.99)

Fig.56 (Muscarella 1974, 40; archieffote E. Haerinck)

Fig.57 (Schmidt 2011, 4)

Fig.58-59 (Quigley 2011, 187-188)

Fig.60-61 (Maghsoudi 2012, 3; 17)

Fig.62 (Schmidt 2011, 3; Maghsoudi 2014, 69)

Fig.63 (Schmidt 2007, 47

Fig.64 (Tala’i 2000, 253-254)

Page 109: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Bijlage

Fig.1 Niet exhaustief site-overzicht (noordwest, centraal en noordoost) Iran Chalcolithicum-IJzertijd:

1.Sagzabad, Zaghe, Qabrestan 2.Ismailabad 3.Tepe Shizar 4.Tepe Ozbaki 5.Teheran, Tepe Pardis,

Chesmah Ali, Mafinabad, Gheytaryeh 6.Tepe Sofalin 7.Tepe Sialk 8.Qoli Darvish 9.Arisman 10.Tepe

Hisar 11.Tureng Tepe, Shah Tepe 12. Yarim Tepe 13.Gohar Tepe, Yaghot Tepe, Goldar Tepe

14.Godin Tepe 15.Tepe Giyan 16.Nush-i Jan 17.Bisitun 18.Boba Jan 19.Guran Tepe 20.Susa

21.Marlik 22.Jamshidabad 23.Talesh 24.Hasanlu, Dalma Tepe, Hajji Firuz 25.Dinkha Tepe 26.Geoy

Tepe 27.Kordlar Tepe 28.Haftavan 29.Yanik Tepe 30.Mashed-i Khabud 31.Shah Tepe 32.Ziwiye

33.Kul Tepe 34.Qalla Khosrow 35.Choga Mish 36.Tall-i Malyan 37.Tepe Yahya 38.Shahdad

39.Tall-i Iblis 40.Shahr-i-Sokhte 41.Bampur 42.Namazga Depe 43.Sumbar grafvelden 44.Shahrud

grafveld

Uitvoerig onderzochte, regionale referentie site

Archeologische site

Page 110: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

2

Fig.2 Topografische referenties rondom de Qazvinvlakte

Page 111: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

3

Fig.3 Politiekadministratieve indeling noordwest Iran

Page 112: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

4

Fig.4 Gemodelleerde & gecellibreerde 14C dateringen Tepe Sagzabad

Page 113: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

5

²

Fig.5 Gemodelleerde & gecellibreerde 14C dateringen Tepe Zaghe

Fig.6 Overzichtsplan van de proefkuilen seizoen 1-3 (1970-1972) te Sagzabad

Page 114: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

6

Fig.7 Gridsectieverdeling Tepe Sgzabad

Fig.8 Overzichtsplan van de proefkuilen seizoen 1-3 (1970-1972) te Ghabrestan

Page 115: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

7

Fig.10 Strata 1-11 op zuidelijke profielwand kuil O-XX

Fig.9 Overzichtplan van de proefkuilen seizoen 1-3 (1970-1972) te Zaghe

Page 116: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

8

Fig.11 Proefkeuilen I-IV op overzichtplan opgraving te Sagzabad in 2008

Page 117: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

9

Fig.12-13 Profielen van proefkuil II & IV uit opgraving te Sagzabad in 2008

Page 118: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

10

Fig.14 36 strata-profiel uit kuil A, Sagzabad opgraving 1970

Fig.14 Profielwand kuil A uit 1970, Sagzabad

Page 119: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

11

Fig.15 Resultaat van Oxcal-gemodelleerde 14C-dateringen voor de Sagzabad cluster

Page 120: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

12

Fig.16-17 Architecturale resten uit respectievelijk de late brons- en vorege ijzertijd te Sagzabad

Page 121: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

13

Fig.18 Twee late-brons/ijzertijd I structuren uit Hasanlu V

Fig.19 Bronzen ringen (1-3), banden/kralen (4-9) en knopen (10-14) uit Sagzabad

Page 122: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

14

Fig.20 Bronzen plaquette, knotskop en knopen (R-U) uit Sagzabad

Fig.21 Bronzen hanger, zaag met slijpsteen en pijlpunt uit Sagzabad

Page 123: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

15

Fig.22 Bronzen paardendecoratie, pijlpunten en een Kheft(14) uit Sagzabad

Fig.23 Zes bronzen hangers uit het ijzertijd grafveld te Khurvin (links);

Twee in goud uitgevoerde exemplaren uit het grafveld van Marlik

Page 124: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

16

Fig.24 Bronzen ketting uit het ijzertijd grafveld te Khurvin

Fig.25 Bronzen knotskoppen uit Loeristan

Page 125: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

17

Fig.26 Twee bronzen knotskoppen uit tombe 26 van Marlik (7-8)

Bronzen knotskoppen uit respectievelijk Lchashen en Arouch ((9-10)

Fig.27 Bronzen knotskop uit B10a-burial 6 uit Dinkha Tepe

Fig.28 Zes bronzen dierfigurines;

vijf paarden enrechtsonder mogelijk één hond

Page 126: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

18

Fig.29 Voorbeelden uit Marlik en Khurvin van bonzen dierfigurines

Page 127: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

19

Fig.30 Overzicht van ontginbare koperaders in Iran en de Tarum regio

Page 128: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

20

Fig.31 Zicht op Veshnoveh, een van de eerste archeologische sites in Iran

met de sporen van koperontginning via mijnbouw

Fig.32 Chesmeh-Ali keramiek uit Zaghe (links) – Chesmeh-Ali keramiek uit Chesmeh-Ali

Page 129: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

21

Fig.32 (Vervolg) Voorbeelden van Chesmeh-Ali keramiek uit Zaghe

Fig.33 Voorbeeld van het diagnostisch decoratiemotief uit de oudste strata van Ghabrestan

Page 130: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

22

Fig.34 Voorbeelden van de drie diagnostische aardewerkvormen van fijne, beschilderde

buff ware te Ghabrestan II

Fig.35 Het spiraalplantmotief in een naturalistische (boven-rechts) en gestileerde versie (onder) op

aardewerk uit Ghabrestan II

Page 131: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

23

Fig.36 Typische aardewerkassemblage uit Tepe Sialk (III)

Fig.37 Drie typische vormen van crusted ware uit Ghabrestan II; Respectievelijk links en

rechts staan wiel- en handgevormde recipiënten

Fig.38 Bevelled-rim bowls uit Ghabrestan

Page 132: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

24

Fig.39 Typische late Uruk III aardewerkassemblage

Fig.40 Voorbeelden van gesloten, driepotige kommen uit respecitevelijk Dinkha Tepe (III),

Sagzabad (kunsthandel), Sialk (Necropool A)

Page 133: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

25

Fig. 41 Vijf voorbeelden uit privé en museumcollecties van de éénorige bekers met een s-profiel;

Eén voorbeeldexemplaar (om indicatie van kleur te geven) uit Qalah Darvish

Fig. 42 Voorbeeld van een naturalistisch vogelmotief op oranje geslibde keramiek uit horizont I

van Sagzabad Tepe

Page 134: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

26

Fig.43-44 Diagnostische decoratietechnieken van de central grey ware traditie: kerfbanden met

ingelegde kleien bolletjes en gekraste en geappliqueerde zigzag lijnen

Page 135: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

27

Fig.45 Platbodem- en ringvoetschaal zonder context uit Sagzabad

Fig.46 twee voorbeelden van polychrome, driepotige schalen zonder context uit Sagzabad

Page 136: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

28

Fig.47 Links onder: polychrome, driepotige schaal uit Tepe Giyan (III); Links boven:

driepotige schaal uit de central gery ware traditie (Sialk necropool A); Twee driepotige, grey

ware schalen uit het grafveld van Khurvin

Fig.48 Driepotige grey ware schaal uit horizont III van Sagzabad

Page 137: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

29

Fig.49 Vormelijke vergelijking van de polychroom beschilderde Sagzabadkeramiek (links)

en diagnostische vormen van de central grey ware traditie (rechts)

Page 138: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

30

Fig.50-51 Geografische spreiding van Sagzabadkeramiek (boven);

Geografische spreiding central grey ware (onder)

Page 139: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

31

Fig.52 Visgraat gedecoreerde grey are uit horizont III te Sagzabad

Fig.53 inhumatiegraf uit de opgravingcampagne in 2008 op de Sagzabadheuvel

Fig.54 inhumatiegraf 1 uit de opgravingcampagne in 1973 te Ghabrestan

Page 140: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

32

Fig.55 inhumatiegraf 2 uit de opgravingcampagne in 1973 te Ghabrestan

Fig.56 Enige beschilderde reciîënt uit het Grafveld van Dinkha Tepe (III);

Gelijkvormige recipiënt zonder context uit Sagzabad

Page 141: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

33

Fig.57 Pollendiagram op basis van eik en pistache pollen in meerkernen,

indicatief voor de relatieve vochtigheidsgraad op de Qazvin vlakte

gedurende de eerste fasen van het holoceen

Fig.58 Topografische locatie van de Cheskin anticline tegenover de Sagzabad cluster

en de Ipak breuklijn (a);

De ligging van de Cheskin anticline in het landschap (b)

Page 142: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

34

Fig.59 Een zuid-noord bodemprofiel van de Ipak en Cheskin breuklijnen (a);

Veranderingen in rivierdrainage ten gevolge van de geologische‘uplift’ van de anticline (b);

Gemodeleerde epicentra van bevingen veroorzaakt door de Cheskin breuk (c)

Fig.60 Indicatie van hoe breuklijnen de grondwatertafel kunnen beïnvloeden ten voordele

van lokale bevolking

Page 143: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

35

Fig.61 Plotting van de prehistorsche bedding van de Hajji’Arab rivier

Fig.62 Schematisch west-oost bodemprofiel van de drie sedimentpakketten relevant voor,

tijdens en na de bewoning van de Sagzabad cluster

Page 144: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

36

Fig.63 Dwarsprofiel van een kanaal dat langs de noordrand van Tepe Ghabrestan liep

Fig.64 Typische zoömorfe motieven op Ismailabad aardewerk

Page 145: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

Tabel 1. Algemeen chronologisch overzicht

Page 146: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije
Page 147: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

2

Tabel 3. Algemene periodisering van aardewerkhorizonten uit Ghabrestan

Page 148: Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep …lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/162/303/RUG01-002162303...Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Vakgroep archeologie Departement Oude Nabije

3