Emotioneel ingrijpende werkervaringen tijdens politiewerk...
Transcript of Emotioneel ingrijpende werkervaringen tijdens politiewerk...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Emotioneel ingrijpende werkervaringen tijdens politiewerk. Een kwalitatief
belevingsonderzoek in stedelijke Vlaamse interventiediensten.
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door (00901251) Callaert Matthias
Academiejaar 2013-2014
Promotor : Commissarissen : Prof. Dr. Lieven Pauwels Lic. Jannie Noppe Prof. Dr. Marc Cools
2
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
MATTHIAS CALLAERT (00901251)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van
de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating]
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na
het titelblad.
Datum: 12 augustus 2014
Handtekening: ……………………………
3
Trefwoorden
Politie
Ingrijpende gebeurtenis
Trauma
Beleving
Verwerking
4
Woord vooraf
“Het lijkt altijd onmogelijk tot het is verwezenlijkt”. Deze ooit door Nelson Mandela
uitgesproken woorden zijn bijzonder toepasselijk voor iedere student die de opdracht krijgt
om een masterscriptie te schrijven. Aanvankelijk dreig je te verdrinken in een moeras van
ideeën en voorstellen. Het is een hobbelig parcours, slechts beetje bij beetje wordt de weg
verlicht en wordt het eindpunt duidelijk. Uiteindelijk zorgt het gevoel van voldoening ervoor
dat de strubbelingen onderweg vlug vergeten zijn.
Ik wil graag iedereen bedanken die een bron van licht was op mijn pad: in de eerste plaats
mijn promotor, Prof. Dr. Lieven Pauwels, wiens jarenlange ervaring als criminoloog goed van
pas kwam bij de realisatie van dit werkstuk.
Een oprecht woord van dank gaat natuurlijk naar de 20 politiemensen die zo vrij waren mij te
woord te staan en zonder wiens medewerking deze scriptie nooit tot stand was kunnen komen.
Aan elk van jullie: een welgemeende dankjewel!
Verder wens ik mevrouw Famke Elen van het stressteam van de federale politie en mevrouw
Marisa Staelens van het stressteam van de politiezone Antwerpen oprecht te bedanken om mij
van nuttige documentatie te hebben voorzien.
Tot slot, en niet in het minst, wil ik mama & José, mijn zus Magali en papa bedanken voor
zowel de morele als financiële steun de afgelopen vijf jaar. Bedankt om er, ieder op zijn
manier, steeds voor mij te zijn.
Matthias Callaert
12 augustus 2014
5
Inhoudsopgave
Woord vooraf ............................................................................................................................ 4
Inhoudsopgave .......................................................................................................................... 5
Inleiding ..................................................................................................................................... 8
Deel 1: theoretisch luik .......................................................................................................... 13
1. Afbakening en contextualisering van de studie ............................................................. 13
1.1. Inleiding ................................................................................................................. 13
1.2. De rol van “theorie” in de scriptie ......................................................................... 13
1.3. Projectkader ........................................................................................................... 15
1.4. Terminologie en conceptafbakening ...................................................................... 16
1.4.1. De ingrijpende gebeurtenis ............................................................................. 16
Depressogene of confronterende gebeurtenissen ............................................... 17
Gewelddadige of bedreigende gebeurtenissen ................................................... 17
1.4.2. De traumatische gebeurtenis ........................................................................... 17
1.5. Prevalentie van de problematiek ............................................................................ 20
1.6. Besluit .................................................................................................................... 22
2. De beleving van en het omgaan met ingrijpende gebeurtenissen ................................. 24
2.1. Inleiding ................................................................................................................. 24
2.2. Individuele kwetsbaarheid en risicofactoren.......................................................... 24
2.3. De beleving van ingrijpende gebeurtenissen ......................................................... 26
2.4. Het omgaan met ingrijpende gebeurtenissen ......................................................... 28
2.4.1. Doorwerk- en copingstrategieën ..................................................................... 28
2.4.2. Sociale steun ................................................................................................... 32
“the social sharing of emotion” .......................................................................... 32
a. Algemeen ........................................................................................................ 32
b. “Social sharing” bij de politie: geen evidentie ............................................... 33
Het belang van collegiale steun .......................................................................... 34
a. “Peer support” ................................................................................................. 34
b. Rol van leidinggevenden ................................................................................ 34
c. Het thuisfront .................................................................................................. 35
2.5. Noden na een ingrijpende gebeurtenis ................................................................... 35
2.6. Besluit .................................................................................................................... 36
6
3. De gevolgen van ingrijpend politiewerk ....................................................................... 38
3.1. Inleiding ................................................................................................................. 38
3.2. Lichamelijke gevolgen ........................................................................................... 38
3.3. Psychische gevolgen: de posttraumatische stress stoornis (PTSS) ........................ 38
3.3.1. Wat is PTSS? .................................................................................................. 39
3.3.2. Prevalentie van de problematiek ..................................................................... 41
3.3.3. Risicofactoren ................................................................................................. 42
3.4. Positieve gevolgen ................................................................................................. 44
3.5. Besluit .................................................................................................................... 44
4. Psychosociale ondersteuning en opvang van politiemensen na ingrijpende
gebeurtenissen ...................................................................................................................... 45
4.1. Inleiding ................................................................................................................. 45
4.2. Wetgevende bepalingen ......................................................................................... 45
4.3. Psychosociale ondersteuning van politiemensen ................................................... 46
4.4. Voorzieningen ........................................................................................................ 48
4.5. Besluit .................................................................................................................... 49
Deel 2: empirisch luik ............................................................................................................ 51
5. Methodologie ................................................................................................................ 51
5.1. Inleiding ................................................................................................................. 51
5.2. Onderzoeksvragen .................................................................................................. 51
5.3. De keuze voor kwalitatief onderzoek..................................................................... 52
5.4. Kwalitatieve interviews als onderzoeksmethode .................................................. 52
5.4.1. Sterktes ........................................................................................................... 52
5.4.2. Zwaktes ........................................................................................................... 53
5.4.3. Saturatie .......................................................................................................... 55
5.4.4. Ethische aspecten ............................................................................................ 55
5.4.5. Testinterviews ................................................................................................. 56
5.5. Dataverzameling .................................................................................................... 56
5.5.1. Doelpopulatie .................................................................................................. 56
5.5.2. Steekproefkader .............................................................................................. 57
5.5.3. Selectie van de respondenten .......................................................................... 58
5.6. Verloop van de interviews ..................................................................................... 61
5.6.1. Setting ............................................................................................................. 61
5.6.2. Verloop ........................................................................................................... 61
7
5.7. Gegevensanalyse .................................................................................................... 63
5.8. Besluit .................................................................................................................... 63
6. Onderzoeksresultaten .................................................................................................... 65
6.1. Inleiding ................................................................................................................. 65
6.2. Profiel van de respondenten ................................................................................... 65
6.3. Gegevensanalyse .................................................................................................... 66
6.3.1. Aard gebeurtenissen ....................................................................................... 66
6.3.2. Verklarende factoren ...................................................................................... 69
6.3.3. Beleving .......................................................................................................... 71
6.3.4. Steunbronnen .................................................................................................. 73
6.3.5. Coping ............................................................................................................ 76
6.3.6. Noden .............................................................................................................. 78
6.3.7. Gevolgen ......................................................................................................... 80
6.3.8. Zorg ................................................................................................................ 81
6.4. Besluit .................................................................................................................... 83
7. Algemeen besluit ........................................................................................................... 84
Referenties ............................................................................................................................... 90
Bijlagen .................................................................................................................................... 99
8
Inleiding
Politiewerk wordt in diverse literatuur omschreven als een bijzonder stressvol beroep. Wie
deze job uitoefent wordt volgens van der Velden et al. (2012) dan ook geconfronteerd met
drie bronnen van stress: persoonlijke “life events”, organisationele bronnen van stress en
operationele bronnen van stress. Met de eerste categorie stressoren worden gebeurtenissen
bedoeld die zich afspelen in de persoonlijke levenssfeer van de politieambtenaar, maar die
logischerwijze hun invloed kunnen hebben op zijn of haar professioneel functioneren.
Organisationele bronnen van stress zijn dan weer stressoren die uit de werkomgeving en/of de
politionele organisatie zelf komen en leiden tot “werkstress”. Het gaat onder meer om
problemen met collega’s en oversten, de ontevredenheid over het loon, de onregelmatige
diensturen en het negativisme ten overstaan van de politie door de publieke opinie en de
media (De Soir et al., 2009). De laatste categorie stressoren, de operationele bronnen van
stress, betreft de oorzaken van stress te wijten aan de aard van het politiewerk. Het gaat hier
inzonderheid om een hele reeks (potentieel) emotioneel ingrijpende of traumatische situaties
waarmee de politieambtenaar tijdens de uitoefening van zijn job geconfronteerd kan worden.
Er wordt in die context gesproken over crisissituaties of “critical incidents”. Het is de unieke
combinatie van deze stressbronnen en de voortdurende dynamiek ertussen, die ervoor zorgt
dat het politieberoep met geen enkele andere professie vergeleken kan worden.
Van de voormelde bronnen van stress zijn het vooral de operationele stressoren die het
politiewerk het meest typeren. Politiemensen vormen een eerder atypische groep van
personen die, in vergelijking met andere beroepscategorieën, een verhoogd risico lopen om
geconfronteerd te worden met emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenissen
(Crego et al., 2008; Green, 2004; Skogstad et al., 2013). Het gaat in beginsel om
onverwachte, soms fysiek bedreigende situaties, of gebeurtenissen met een trieste en/of
dodelijke afloop (Carlier et al., 1993; Smit et al., 2013). Concreet kan er worden gedacht aan
schietincidenten, geweld, verhangingen, dodelijke ongelukken, seksueel misbruik en mislukte
reanimaties (Gersons et al., 2012). Het meemaken van dit soort gebeurtenissen kan leiden tot
veranderingen in het gevoelsleven. Het welbevinden en de voortgang van het werk kunnen er
negatief door worden beïnvloed (Buijssen, 2002). In bepaalde gevallen ontstaan
psychiatrische stoornissen zoals posttraumatische stress, burn-out, depressie en verslaving
(Gersons et al., 2012).
9
Niettegenstaande een goede psychische gezondheid van politiemensen een conditio sine qua
non is voor het vervullen van hun maatschappelijke rol (namelijk het handhaven van de
rechtsorde, de openbare orde en het verlenen van noodhulp (Dückers & Jong, 2009; Gersons
et al., 2012; Smit et al., 2013)) lijkt in België de vraag wat het politiewerk doet met de mens
áchter het uniform niet te worden gesteld. Enerzijds wordt er weinig of geen degelijk
wetenschappelijk onderzoek verricht dat bestudeert hoe politiemensen emotioneel belastende
gebeurtenissen beleven en er mee omgaan. Er bestaan hoogstens een aantal scripties van
masterstudenten criminologie die in voorgaande academiejaren bepaalde aspecten van dit
thema hebben onderzocht. Anderzijds is het een onderwerp dat niet alleen extern, maar ook
binnen politiekringen (te) weinig aan bod komt. Praten over ingrijpende gebeurtenissen wordt
door veel politiemensen nog steeds vermeden en aldus in de taboesfeer gehouden (Evans et
al., 2013). “In de huidige politiecultuur zijn politiemedewerkers beducht om te laten merken
of toe te geven dat het niet goed met hen gaat. Dat is niet alleen uit angst om voor ‘watje’
uitgemaakt te worden. Ook vrezen ze dat dit hun promotiekansen in gevaar kan brengen”,
aldus Gersons et al. (2012: 17).
De hierboven geschetste vaststellingen staan in schril contrast met Nederland, dat veel verder
staat qua wetenschappelijk onderzoek op dit domein en alwaar bij de vorming van de
Nationale Politie de beleidsverantwoordelijken duidelijk prioriteit hebben gegeven aan de
psychische weerbaarheid van en de noodzakelijke psychosociale zorg voor politiemensen
(Smit et al., 2013). Het lijkt de hoogste tijd om ook in België dit thema (nog meer) op het
voorplan te brengen.
Deze masterscriptie wil een bescheiden bijdrage leveren aan de problematiek van emotioneel
ingrijpende werkervaringen bij de politie door inzicht te verwerven in de manier waarop
individuele politiemensen dit soort gebeurtenissen beleven en ermee omgaan.
Het onderzoek vertrekt hierbij vanuit het subjectieve karakter van de thematiek.
Politiemensen zullen er immers (en gelukkig maar) in beginsel in slagen om “critical
incidents” het hoofd te bieden. Opleiding en ervaring zorgen ervoor dat gebeurtenissen die
wij als buitenstaander misschien zeer schokkend vinden, niet als dusdanig gepercipieerd of
ervaren worden door de politieman in kwestie (Bogaert, 1996). Evenzo kan het goed zijn dat
de ene politieambtenaar geen moeite heeft om met een welbepaalde gebeurtenis om te gaan,
terwijl zijn collega het hier op emotioneel vlak wel lastig mee heeft. Wat ingrijpend is voor de
ene, is dat niet per definitie voor de andere (De Soir, 2006). “Dingen die mensen overkomen,
10
hebben niet voor iedereen dezelfde gevoelslading. Iemand interpreteert de omstandigheden en
geeft er voor zichzelf een bepaalde betekenis aan”, aldus Creten (2004: 20). Van
doorslaggevende aard zijn inderdaad niet de objectieve kenmerken van een gebeurtenis, maar
veeleer de subjectieve perceptie van de situatie en de betekenis die eraan wordt gegeven door
de betrokkene (De Soir et al., 2009; Schütte et al., 2012). De vraag is dan ook: welke
gebeurtenissen ervaren politiemensen als emotioneel ingrijpend en/of traumatisch? Wat zijn
de verklarende factoren die ervoor zorgen dat een gebeurtenis emotioneel ingrijpend is voor
een politieman en hoe wordt die gebeurtenis dan precies beleefd?
De geschetste doelstelling vertaalt zich in de volgende onderzoeksvragen:
1. Welke gebeurtenissen/ incidenten ervaren politiemensen als (het meest) emotioneel
ingrijpend en/of traumatisch?
1.1. Gaat het eerder om “bedreigende” of eerder om “confronterende” gebeurtenissen?
1.2. Hoe vaak gaat het daadwerkelijk om echte “traumatische” gebeurtenissen?
2. Wat zijn verklarende factoren die ervoor zorgen dat een gebeurtenis emotioneel
ingrijpend en/of traumatisch is voor een politieman?
3. Hoe beleven politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis
op het moment dat deze gebeurtenis zich afspeelt alsook kort erna?
4. Hoe verwerken politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of traumatische
gebeurtenis nadat deze gebeurtenis zich heeft afgespeeld?
4.1. Wie of wat zijn de belangrijkste bronnen van steun?
4.2. Welke copingstrategieën hanteren politiemensen om een emotioneel ingrijpende
en/of traumatische gebeurtenis te verwerken?
4.3. Welke noden hebben politiemensen die met een emotioneel ingrijpende en/of
traumatische gebeurtenis werden geconfronteerd?
5. Welke gevolgen ervaren politiemensen die werden geconfronteerd met een emotioneel
ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis?
11
6. Welke professionele voorzieningen bestaan er voor politiemensen die werden
geconfronteerd met een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis?
Worden die bereikt?
Het antwoord op deze onderzoeksvragen, met andere woorden de beoogde kennis in deze
studie, is vooral theoriegericht. Het is de bedoeling om voor een stuk de blinde theoretische
vlek op te vullen zoals die thans bestaat in België met betrekking tot dit onderwerp. In die zin
kan deze studie worden opgevat als een theorieontwikkelend onderzoek waarin het
“verkennen” en het “inzicht verwerven” centraal staan. Dat dit geen pretentieuze maar eerder
een ambitieuze doelstelling is bewijst Ritchie (2003: 25) die zegt dat “all forms of social
research can contribute to ‘theory’ by providing greater understanding of, and knowledge
about, the social world”. Anderzijds is het niet ondenkbaar dat de onderzoeksresultaten ook
van praktisch nut kunnen zijn voor een dienst zoals het stressteam van de federale politie.
Deze scriptie is wel degelijk een criminologische scriptie. De criminologie is een
multidisciplinaire wetenschap die zich reeds twee eeuwen bezighoudt met het bestuderen van
de oorzaken, de daders en de slachtoffers van criminaliteit. Vanaf de jaren ’60 is deze
wetenschap zich ook gaan interesseren voor de vraag hoe strafrechtsnormen ontstaan en
evolueren en op welke manier de informele en formele reacties op de inbreuken op die
strafrechtsnormen verlopen. Dit laatste studiedomein van de criminologie dient in zijn meest
ruime zin te worden geïnterpreteerd; het gaat hier bijvoorbeeld ook om studies met betrekking
tot de diverse strafrechtsactoren. De politie, onderwerp van deze thesis, hoort daar uiteraard
ook bij.
Niettegenstaande politiewetenschappen zich enige tijd naast de criminologie hebben
ontwikkeld, moet er thans worden vastgesteld dat deze tendens is onderbroken.
Politieonderzoek heeft meer dan ooit een duidelijk criminologische signatuur, met een
multidisciplinaire invalshoek (Ponsaers, 2010). De op het eerste zicht psychologische
ondertoon van deze scriptie doet dus geen afbreuk aan het (zuiver) criminologische karakter
ervan. In deze scriptie staat de inhoudelijke functie van de politieambtenaar centraal. Het
geconfronteerd worden met ingrijpende gebeurtenissen wordt daarbij als een concreet aspect
van die politiefunctie beschouwd. Het onderzoek moet toelaten inzicht te verwerven in de
precieze draagwijdte van dit aspect ten aanzien van de (dagdagelijkse) politietaak.
Het document dat voor u ligt bestaat uit twee grote delen: een theoretisch deel en een
empirisch deel. Het theoretisch luik geeft de bevindingen weer van het literatuuronderzoek en
12
bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt het onderzoek afgebakend en
gecontextualiseerd. Naast het duiding geven bij de rol die “theorie” in deze scriptie speelt,
worden ook het projectkader, de centrale begrippen en de prevalentie van de problematiek
geschetst. In het tweede hoofdstuk wordt vervolgens stilgestaan bij de beleving van en het
omgaan met ingrijpende werkervaringen. De gevolgen van ingrijpend politiewerk komen
nadien in het derde hoofdstuk aan bod. Lichamelijke, psychische en positieve gevolgen
worden hierbij besproken. In het vierde hoofdstuk wordt dan weer kort stilgestaan bij de
psychosociale zorg voor politiemensen. Het empirisch luik is samengesteld uit drie
hoofdstukken. Het vijfde hoofdstuk betreft een uiteenzetting van de methodologie van het
eigen onderzoek, terwijl in hoofdstuk zes de resultaten ervan worden beschreven. In het
zevende en laatste hoofdstuk wordt een algemeen besluit geformuleerd. Er wordt hierbij
teruggekoppeld naar de onderzoeksvragen.
13
Deel 1: theoretisch luik
1. Afbakening en contextualisering van de studie
1.1. Inleiding
In dit eerste hoofdstuk wordt de tijd genomen om het onderzoek te kaderen. Eerst wordt kort
duiding gegeven bij dit eerste, theoretische luik. Nadien wordt het projectkader van de studie
geschetst, om vervolgens de centrale begrippen die zullen gebruikt worden te expliciteren. Tot
slot wordt op basis van bestaande literatuur duiding gegeven bij de prevalentie van de
onderhavige problematiek.
1.2. De rol van “theorie” in de scriptie
Op de vraag wat “theorie” precies is, kan grofweg op twee manieren worden geantwoord.
Sommigen stellen “theorie” gelijk aan het verklaringsmodel dat tot stand komt na het hebben
bestudeerd van een bepaald fenomeen. Voor anderen refereert “theorie” dan weer naar de
theoretische benadering die wordt aangenomen in het onderzoeksproces zelf. In deze scriptie
worden beide uitgangspunten met elkaar verenigd en wordt aldus een meer pragmatisch
standpunt ingenomen. Dit standpunt vinden we ook terug bij Staring en Van Swaaningen
(2010: 39) die zeggen dat “theorieën niet alleen van belang zijn om tot adequate verklaringen
te kunnen komen; zij spelen ook een rol bij de dataverzameling door mede te bepalen waar we
naar kijken en hoe we naar bepaalde fenomenen kijken”.
Het primaire doel van deze studie is om vanuit eigen verzamelde data inzicht te verwerven in
de wijze waarop politiemensen ingrijpende werkervaringen beleven en waarom deze
gebeurtenissen als dusdanig ervaren worden. In die zin wordt er gekozen voor een inductieve
analysestrategie: er wordt vanuit de data vertrokken om een theorie uit te bouwen (Decorte,
2010). Deze manier van werken betekent echter niet dat de onderzoeker als een onbeschreven
blad het veld instapt, integendeel. Volgens Decorte (2010: 448) “duiken onderzoekers die een
inductieve analysemethode hanteren niet zomaar in een onderwerpsgebied zonder een
behoorlijke hoeveelheid kennis op dat gebied”.
Inderdaad: aan het onderzoek ging eerst een studie van de bestaande literatuur vooraf. Het is
die literatuuranalyse die in dit eerste, theoretische deel uiteen wordt gezet. Aan dit
literatuuronderzoek werd concreet invulling gegeven door het aanwenden en exploiteren van
14
een aantal wetenschappelijke databanken. De belangrijkste hiervan waren “Aleph”, “Web of
Science”, “Elsevier Science Direct” en “Ebsco Academic Search Elite”. Uiteraard lieten de
referentielijsten van gevonden publicaties op hun beurt toe om gericht werken op te zoeken.
Via de opgesomde databanken werd relevante literatuur rond het onderzoeksonderwerp
opgezocht. Waar het het voorkomen en de prevalentie van de onderhavige problematiek
betreft, werd er voor gekozen om Amerikaanse bijdragen buiten beschouwing te laten omdat
de Amerikaanse (politionele) context te veel verschilt van de Europese. Ferguson (2004) stelt
dat politiemensen in de Verenigde Staten meer kans hebben om geconfronteerd te worden met
zware criminaliteit dan politiemensen die elders werkzaam zijn. Voor het methodologische
deel werden wel Amerikaanse bronnen aangewend. Ook niet-Europese publicaties die in de
eerste plaats een (universele) psychologische inslag hebben en/of handelen over de beleving
van ingrijpende gebeurtenissen werden gebruikt.
Door een voorafgaande literatuurstudie wordt niet alleen de volgens Decorte broodnodige
kennis opgedaan; door eerst te kijken naar de wetenschappelijke stand van zaken met
betrekking tot het onderzoeksonderwerp wordt bovendien vermeden dat vragen worden
gesteld waarop het antwoord reeds bestaat. De literatuurstudie zorgt er met andere woorden
voor dat de juiste onderzoeksvragen worden gesteld, wat er op zijn beurt voor zorgt dat het
onderzoek een eigen positie kan innemen binnen het ruimere projectkader.
Als gevolg van de literatuurstudie zijn de onderzoeksvragen tot stand gekomen of werden zij
minstens verfijnd. Deze onderzoeksvragen zijn op hun beurt bepalend voor het theoretisch
kader van de studie. In deze scriptie wordt vooral een op het sociaal constructivisme gestoeld
denkkader gehanteerd. De vooropgestelde onderzoeksvragen hebben immers als
onderliggende assumptie dat er niet zoiets bestaat als dé objectieve werkelijkheid. Wat
centraal staat is de individuele ervaring. In het geval van deze studie gaat het om
interpretaties, meningen en betekenissen die politiemensen toeschrijven aan ingrijpende
werkervaringen.
Kortom, “theorie” speelt in dit onderzoek vooral een sturende rol en dit in de beginfase van de
studie. De op basis van de bestaande literatuur ge(her)formuleerde onderzoeksvragen en het
daarbij horend constructivistisch denkkader geven richting aan het onderzoek. De
voorafgaande literatuurstudie zorgt er bovendien voor dat de onderzoeker niet onwetend het
veld instapt. Deze manier van werken doet geen afbreuk aan het beoogde doel om bij de
analyse van de eigen verzamelde data op inductieve wijze te werk te gaan.
15
1.3. Projectkader
Net zoals wetenschappelijk politieonderzoek in het algemeen zich voornamelijk op het macro-
en mesoniveau situeert, wordt ook het thema van stress en trauma binnen de politie vooral op
dat niveau bestudeerd. Een pak publicaties die de afgelopen jaren zowel in Europa als de
Angelsaksische wereld zijn verschenen betreffen onderzoeken die “werkstress” bij de politie
pogen te meten. Deze studies zijn er primair op gericht om uitspraken te doen op het niveau
van de politieorganisatie. In België was er in 2006 bijvoorbeeld een onderzoek naar de
oorzaken en gevolgen van stress en welbevinden voor de geïntegreerde politie (Van
Ryckegem et al., 2008). Het probleem met dit soort van onderzoek is dat het zowel
operationele als organisationele stressoren meet. Traumatische werkstress is hier slechts een
van de vele variabelen. Aan het eind van de rit wordt alles zonder meer bij elkaar opgeteld,
wat het moeilijk maakt om uitspraken te doen over het een of het ander (Liberman et al.,
2002).
Op gelijkaardige wijze verschenen er de laatste decennia diverse studies die meer de
samenhang bestuderen tussen enerzijds organisationele en operationele stressoren bij de
politie en anderzijds de mate van psychische klachten.. Deze studies komen tot de conclusie
dat organisationele stressoren een grotere voorspeller zijn van psychische klachten bij
politiemensen dan ingrijpende of traumatische gebeurtenissen (Hart et al., 1993). Deze
resultaten moeten echter opnieuw met de nodige nuances bekeken worden aangezien zij het
resultaat zijn van de zoektocht naar statistisch significante samenhangen op groepsniveau. Er
zullen met andere woorden wel degelijk individuele politiemensen zijn die psychisch leed
oplopen als gevolg van de confrontatie met een of meerdere ingrijpende incidenten (Brown et
al., 1999; Hart et al., 1993; van der Velden et al., 2012).
Binnen de Europese politieliteratuur zijn er niet zo veel studies te vinden die primair focussen
op de individuele politieambtenaar en zijn confrontatie met ingrijpende werkervaringen. Een
aantal publicaties vormen de spreekwoordelijke uitzondering op die regel. Opvallend hierbij
is dat het vooral gaat om kwantitatief, beschrijvend onderzoek uit Nederland. Het is
opmerkelijk dat in bijzonder weinig studies politiemensen aan het woord worden gelaten
omtrent dit thema. Kwalitatief onderzoek naar dit onderwerp is schaars en in België zo goed
als onbestaand. De terughoudendheid van politiepopulaties om zich over dit thema bloot te
geven is een eerste mogelijke verklaring. Volgens sommige auteurs staan politiemensen van
nature uit wantrouwig tegenover onderzoeken met betrekking tot hun gezondheid en welzijn
16
(Walker, 1997). De moeilijkheid om door te dringen tot en inzicht te verwerven in de
gedachten en gevoelens van deze beroepscategorie heeft volgens Brown et al. (1999) als
implicatie dat onderzoekers dan maar kiezen voor de eerder opportunistische analyse van
organisationele stressoren. Alexander en Wells (1991: 551) wijzen anderzijds ook op het feit
dat velen gewoonweg vergeten dat politiemensen ook slachtoffer kunnen zijn: “there is,
unfortunately, the assumptive stereotype of the ‘helper’ and rescue worker as being the one
who is infinitely resourceful and impervious to the impact of trauma and adversity to which
others succumb”.
Deze scriptie neemt binnen dit projectkader een duidelijke positie in door primair (en enkel)
te focussen op de operationele stressoren binnen het politiewerk, inzonderheid de confrontatie
met de verderop in de scriptie gebruikte term “critical police incidents” .
1.4. Terminologie en conceptafbakening
1.4.1. De ingrijpende gebeurtenis
In deze scriptie is de centrale vraag hoe politiemensen emotioneel ingrijpende gebeurtenissen1
beleven. Wat moet hier nu onder worden verstaan?
In algemene zin worden met “ingrijpende gebeurtenissen” situaties bedoeld die hevig doen
schrikken, verrassen of ontroeren en die door hun overrompelend karakter de emotionele
stabiliteit van de betrokkene minstens tijdelijk ernstig verstoren (De Soir, 2006; De Soir et al.,
2009). In die zin zegt dit begrip in de eerste plaats iets over de gebeurtenis en niet zozeer iets
over diegene die deze gebeurtenis meemaakt. Er wordt vanuit gegaan dat de ingrijpende
gebeurtenis, een ongebruikelijke, niet-alledaagse situatie die niet zomaar geplaatst kan
worden in het beeld dat we hebben van hoe de wereld in elkaar zit, een invloed heeft op de
betrokkene. Wat de precieze aard en richting van deze invloed is wordt hiermee niet
aangegeven (Schreuder, 2003).
Waar het specifiek de politie betreft, spreekt Kunst (2013) ook wel over “critical police
incidents”. Hij doelt hiermee op de uiteenlopende schokkende incidenten waarmee
politiemensen in de uitoefening van hun werk geconfronteerd kunnen worden. Blak (1991)
voegt hier aan toe dat het gaat om gebeurtenissen die sterke emotionele reacties teweeg
1 De begrippen “emotioneel schokkende ervaring” en “emotioneel ingrijpende ervaring” worden beschouwd als
synoniemen en zullen als dusdanig gebruikt worden doorheen de scriptie.
17
(kunnen) brengen en die het potentieel hebben om het functioneren, zij het op het moment
zelf, zij het later, negatief te beïnvloeden.
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen “depressogene gebeurtenissen” en
“gewelddadige gebeurtenissen” (Carlier et al., 1993; Carlier et al., 1994). In een recent
rapport van Smit et al. (2013) wordt op gelijkaardige wijze gesproken over “confronterende
ervaringen” en “bedreigende ervaringen”. Hieronder wordt op summiere wijze duiding
gegeven bij dit onderscheid.
Depressogene of confronterende gebeurtenissen
Bij depressogene gebeurtenissen wordt de politieambtenaar geconfronteerd met de tragische
gevolgen na een incident. Het gaat om “statische” gebeurtenissen: de politieambtenaar kan
niets meer aan de afloop veranderen. Alleen de pijnlijke beelden van verlies, overlijden,
ongeluk en lijden van anderen blijven over. In concreto kan er worden gedacht aan
interventies, vaststellingen en slechtnieuwsmeldingen naar aanleiding van zware
verkeersongevallen, moord, zelfmoord, verkrachting enzovoort (Carlier et al., 1993; De Soir
et al., 2009).
Gewelddadige of bedreigende gebeurtenissen
Een tweede categorie van “critical police incidents” zijn de eerder gewelddadige
gebeurtenissen. In tegenstelling tot de confronterende gebeurtenissen zijn dit soort incidenten
meer “dynamisch” omdat de politieambtenaar er voor een belangrijk deel zelf bij betrokken
is. “De gebeurtenis ontstaat of is in volle gang als de agent arriveert en zijn/haar optreden is,
zeker ten dele, bepalend voor de afloop”, aldus Carlier et al. (1993: 261). Voorbeelden hier
zijn schietincidenten en andere fysieke bedreigingen.
1.4.2. De traumatische gebeurtenis
In sommige gevallen zal een “critical police incident” -een ingrijpende gebeurtenis binnen de
politionele werksfeer- ook traumatisch zijn voor de betrokken politieman of –vrouw. In
voorkomend geval zorgt de gebeurtenis voor een “trauma”. Dit Griekse woord kan vertaald
worden als “wonde” en verwijst aldus naar de gevolgen van de gebeurtenis en niet naar die
gebeurtenis zelf. Niettegenstaande het begrip oorspronkelijk verwees naar een lichamelijke
verwonding, moet het in deze context als een psychische wonde worden begrepen. Om het
18
onderscheid met de oorspronkelijke betekenis duidelijker te maken, wordt daarom ook gewag
gemaakt van een psychotrauma of psychologisch trauma (Schreuder, 2003).
In het geval van een traumatische gebeurtenis en het daarbij opgelopen psychotrauma is het
psychisch evenwicht van de getroffene voor lange(re) tijd verstoord. Deze verstoring wordt
gekenmerkt door symptomen van veelvuldige herbeleving, vermijding en verhoogde
prikkelbaarheid. Er wordt ook wel gesproken over posttraumatische stress (Buijssen, 2002;
Creten, 2004; De Soir et al., 2009).
Net zoals de meeste mensen krijgen politiemensen in beginsel te maken met trauma’s van het
type I. Het betreft plotse, eenmalige, kortdurende schokkende gebeurtenissen. Het is echter
niet ondenkbaar dat in sommige gevallen ook sprake is van langdurige en/of herhaalde
traumatisering. Inderdaad: “it is recognised that post-traumatic stress reactions can result
from prolonged exposure to smaller-scale traumatic incidents such as are commonplace in
police work”, aldus Hetherington, Munro en Margaret (1997: 114). “Type II- trauma” is het
begrip dat invulling geeft aan die tweede vorm van traumatisering (Olff, 2013).
Binnen de politiecontext kan er ook sprake zijn van “trauma transmission” of secundaire
traumatische stress. Figley (1995: 7) definieert dit begrip als “the natural consequent
behaviours and emotions resulting from knowing about a traumatizing event experienced by a
significant other –the stress resulting from helping or wanting to help a traumatized or
suffering person”. Er wordt inderdaad erkend dat het als politieambtenaar aanhoren van
verhalen van getraumatiseerde personen ook tot een psychotrauma kan leiden (Kunst, 2013).
Het begrip “traumatische gebeurtenis” zegt, in tegenstelling tot het begrip “ingrijpende
gebeurtenis”, wél iets over de persoon die de gebeurtenis meemaakt en niet zozeer iets over
het incident an sich. Het is uiteindelijk de invloed die een incident heeft op de gezondheid, het
welbevinden en het functioneren die bepaalt of dat incident ook traumatisch is geweest voor
de betrokkene (Aarts en Visser, 2007).
Niettegenstaande ook De Soir et al. (2009) het subjectieve karakter van deze thematiek
erkennen, maken deze auteurs toch het onderscheid tussen “traumatogene ervaringen”
(potentieel traumatische ervaringen) en emotioneel schokkende ervaringen.
19
Bij een traumatogene gebeurtenis is er volgens deze auteurs sprake van volgende kenmerken:
1. het gaat om een eenmalige, plotse en onverwachte gebeurtenis
2. de gebeurtenis gaat gepaard met een initiële reactie van verschrikking, gevolgd door
intense gevoelens van machteloosheid, woede, angst, ontreddering en verlating
3. de gebeurtenis confronteert de getroffene op directe of indirecte wijze met de dood
en/of ernstige aantasting van de fysieke integriteit van zichzelf of een ander
4. de gebeurtenis verbreekt bij de betrokkene op abrupte wijze de continuïteit tussen
verleden, heden en toekomst
Bij de emotioneel schokkende gebeurtenissen gaat het volgens hen dan weer vaak om
depressogene gebeurtenissen.
Het gemaakte onderscheid, dat vermoedelijk voortspruit vanuit een logische en feitelijke
redenering die zegt dat sommige gebeurtenissen een groter risico op een psychotrauma met
zich meebrengen dan andere, zorgt echter voor de nodige verwarring. Zonder dat de auteurs
dit bedoelen, lijkt het er immers op dat de confrontatie met een depressogene gebeurtenis niet
het potentieel heeft om tot een psychotrauma te leiden. Toch beschrijven dezelfde auteurs een
casus waarbij een jong kind in een emmer water is verdronken en stellen hierbij dat dit
voorval voor de betrokken politieman potentieel traumatisch is.
Een ander bewijs van de conceptuele moeilijkheden en ongerijmdheden die er met betrekking
tot beide begrippen bestaan is de opdeling van Brown et al. (1999). Deze auteurs hebben de
operationele stressoren binnen de politie opgedeeld op basis van frequentie én emotionele
intensiteit. Volgens hen is er enerzijds sprake van gebeurtenissen met lage frequentie maar
met een grote emotionele impact. Zij noemen deze categorie van gebeurtenissen “exposure to
death and disaster”. Voorbeelden zijn schietincidenten en/of grote calamiteiten. Deze
categorie wordt geassocieerd met de posttraumatische stress stoornis, met andere woorden het
gaat hier om gebeurtenissen die (bijna) altijd traumatisch zullen zijn voor de betrokkenen.
Anderzijds zijn er dan de incidenten die meer frequent voorkomen maar met een geringe
emotionele impact. Zij noemen dit de categorie “violence and injury”. Bovendien
onderscheiden de voormelde auteurs nog een derde categorie “sexual crimes”. Het betreft
hier incidenten die relatief frequent voorkomen en met een hogere emotionele intensiteit dan
de tweede categorie, maar met een minder hoge emotionele intensiteit dan de traumatische
gebeurtenissen. Volgens de auteurs gaat het bij deze categorie eigenlijk om de eerder
besproken secundaire traumatische stress.
20
Carlier et al. (1993), autoriteiten binnen hun vakgebied, argumenteren echter overtuigend dat
er aanwijzingen zijn dat politiemensen een psychotrauma kunnen oplopen door zowel
bedreigende als confronterende ingrijpende gebeurtenissen. Volgens hen is het duidelijk dat
ook de in eerste instantie als minder ernstig gepercipieerde gebeurtenissen, zoals een
lijkvinding, wel degelijk aanleiding kunnen geven tot de ontwikkeling van de
posttraumatische stress stoornis bij politiemensen. In hun onderzoek van 1994 vonden zij
effectief geen significante verschillen tussen bedreigende en confronterende gebeurtenissen
enerzijds en de diagnose posttraumatische stress stoornis anderzijds.
Walker (1997) beaamt dat het zinvoller is om de focus te leggen op de individuele
interpretatie en beleving van een incident, eerder dan te gaan werken op basis van schalen of
vooraf opgestelde categorieën. Vanuit deze gedachtegang zal in dit werkstuk de door De Soir
en zijn collega’s gebruikte term “traumatogene gebeurtenis” dan ook niet gebruikt worden. Er
zal in beginsel gesproken worden over emotioneel ingrijpende gebeurtenissen of “critical
police incidents”.
1.5. Prevalentie van de problematiek
Het is moeilijk om een exact beeld te schetsen van de prevalentie van ingrijpende
werkervaringen bij de politie. Het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek rond dit thema laat
geen accurate beeldvorming toe. Er wordt hieronder stil gestaan bij enkele Europese
publicaties die wel voorhanden zijn.
In 1993 bevroegen Carlier et al. 132 politiemensen die willekeurig uit verschillende
afdelingen van de politie van Amsterdam en Utrecht werden geselecteerd. De deelnemers
waren gemiddeld 34 jaar en hadden gemiddeld 11 jaar politie-ervaring. Er werd hen een lijst
voorgelegd met daarop 37 items die de auteurs op voorhand definieerden als “traumatisch”.
Het ging hierbij zowel om “depressogene” als “gewelddadige” gebeurtenissen. De deelnemers
moesten bij elke gebeurtenis aangeven of zij deze reeds hadden meegemaakt of niet. Er werd
vastgesteld dat de politiemensen in deze studie gemiddeld 18 van de 37 gebeurtenissen
werkelijk hadden meegemaakt. Er kon hierbij geen invloed worden vastgesteld door
achtergrondvariabelen zoals leeftijd, geslacht of ervaring. De meest frequent meegemaakte
gebeurtenis was “verkeersongeluk met ernstig letsel van volwassene”. Slechts zes personen
gaven aan deze gebeurtenis (nog) niet te hebben meegemaakt. Daartegenover staan de
gebeurtenissen “zelf gewond zijn geraakt bij geweld (schietincident)”, “iemand om het leven
21
gebracht tijdens werk” en “gegijzeld zijn”, waarmee men het minst werd geconfronteerd. De
auteurs concludeerden dan ook dat traumatische2 ervaringen binnen het politiewerk niet
bepaald zeldzaam zijn. “Zij maken eerder structureel deel uit van het politiewerk: vooral de
zeer deprimerende gebeurtenissen en in mindere mate de zeer gewelddadige” (Carlier et al.,
1993: 262).
Recent onderzoek van van Beek et al. (2013) bevestigt dit structurele karakter. Deze
onderzoekers legden 1535 Nederlandse politiemensen, werkzaam in verschillende afdelingen,
de vraag voor of zij ooit geconfronteerd waren geweest met ingrijpende gebeurtenissen op het
werk. Er werd vastgesteld dat 76,4 % van de onderzoeksgroep te maken had gehad met één of
meerdere ingrijpende gebeurtenissen. Wanneer specifiek werd gekeken naar het taakgebied
“handhaving en noodhulp” steeg dit percentage zelfs tot 86,6%.
Confirmatie voor de stelling dat politiemensen vooral te maken krijgen met depressogene
ingrijpende gebeurtenissen werd in verschillende onderzoeken gevonden, onder meer dat van
Carlier et al. (1994). 275 politiemensen die tijdens de dienst een schokkend voorval hadden
meegemaakt, meldden zich vrijwillig bij het onderzoeksteam aan. In 24% van de gevallen
ging het om een gewelddadige gebeurtenis, in 76% van de gevallen ging het om een
depressogene gebeurtenis. De meest frequente ingrijpende gebeurtenis waarmee de
deelnemers zich aanmeldden was wederom een dodelijk ongeluk met volwassenen. Het
vinden van een lijk na moord of zelfmoord kwam eveneens frequent voor.
Ook recent onderzoek door Smit et al. (2013) bevestigt het voorgaande. In die studie werd
vastgesteld dat politiemensen die zich tussen 1995 en 2011 hadden aangemeld voor
hulpverlening, “een indrukwekkende rij van ingrijpende werkervaringen” rapporteerden. Zij
hadden gemiddeld 2,6 bedreigende incidenten meegemaakt, tegenover 14,3 confronterende
gebeurtenissen. Ook in deze studie werden de gebeurtenissen “betrokkenheid bij
verkeersongeval, waarbij volwassene ernstig gewond is geraakt” en “het vinden van een lijk
na natuurlijke dood” het meest frequent aangegeven.
Karlsson en Christianson (2003) wilden met hun kwalitatieve onderzoek bestuderen welke
gebeurtenissen als ingrijpend en stressvol worden beschouwd door politiemensen in Zweden.
Zij maakten daarbij gebruik van een geschreven interview, waarbij aan de respondenten (n=
162) werd gevraagd om het meest ingrijpende incident dat zij tijdens de dienst hadden ervaren
2 Dit is het begrip dat Carlier et al. (1993) gebruikten. In deze scriptie zou gesproken worden over “ingrijpende
gebeurtenissen” of “critical police incidents”.
22
te beschrijven in hun eigen woorden. De deelnemers konden stuk voor stuk een ingrijpende
werkervaring beschrijven. Hierbij was de categorie “verkeersongelukken” met 25% wederom
sterk vertegenwoordigd. Het betrof hier in beginsel situaties waarbij de patrouillerende
politieman als eerste ter plaatse komt en geconfronteerd wordt met zwaargewonde en/of
dodelijke slachtoffers. Andere types van als traumatisch gepercipieerde en werkelijk
meegemaakte gebeurtenissen die frequent werden aangegeven waren “gewapende
bedreigingen” en “moord”. Bij gewapende bedreigingen moet worden gedacht aan het fysiek
bedreigd worden met diverse soorten wapens, inzonderheid vuur- en steekwapens. Bij de
categorie moord betrof het meestal de situatie waarbij de politieman als een van de eersten op
de plaats van het misdrijf aankomt en betrokken is bij de identificatie van het stoffelijk
overschot. In de meeste gevallen beschreven de respondenten in deze categorie een
familiedrama, met andere woorden een plaats delict met meerdere doden. De conclusie van
deze studie was dan ook dat politiemensen in Zweden vooral depressogene gebeurtenissen als
ingrijpend en stressvol beschouwen.
De conclusie van de besproken publicaties werd onlangs nog eens geponeerd door Kunst, die
in een artikel de recent in Nederland ingevoerde circulaire inzake posttraumatische stress
bespreekt. Hij wijst erop dat de Nederlandse beleidsmakers het politieberoep als een
“hoogrisicoberoep” kwalificeren, omdat “ook het normale werk van politiemensen (die
werkzaam zijn in een uitvoerende, ‘blauwe’ functie of bij de recherche) buitensporig van aard
is, in het bijzonder vanwege de regelmatige blootstelling aan traumatische of anderszins
stresserende gebeurtenissen (Kunst, 2013: 52).
1.6. Besluit
Bestaand wetenschappelijk politieonderzoek situeert zich voornamelijk op het macro- en
mesoniveau: het zijn vooral studies met betrekking tot de (legale) context waarbinnen de
politie haar taken uitvoert die vrij dominant aanwezig zijn. Het microniveau is lange tijd
verwaarloosd geweest. Binnen de Europese politieliteratuur zijn er dan ook niet zo veel
studies te vinden die primair focussen op de individuele politieambtenaar en zijn confrontatie
met ingrijpende werkervaringen. Een aantal publicaties vormen de spreekwoordelijke
uitzondering op die regel. Opvallend is dat het vooral gaat om kwantitatief onderzoek uit
Nederland. Kwalitatief onderzoek naar dit onderwerp is schaars. Politiemensen worden amper
aan het woord gelaten met betrekking tot dit thema. Dit onderzoek wil dat wel doen.
23
Emotioneel ingrijpende gebeurtenissen zijn incidenten, in de ruime zin van het woord, die
hevig doen schrikken, verrassen of ontroeren en die door hun overrompelend karakter de
emotionele stabiliteit van de betrokkene minstens tijdelijk ernstig verstoren. Binnen de
specifieke context van de politie wordt ook de term “critical police incidents” gehanteerd. Er
kan hierbij een onderscheid worden gemaakt tussen depressogene of confronterende
ingrijpende gebeurtenissen enerzijds en gewelddadige of bedreigende ingrijpende
gebeurtenissen anderzijds.
Wanneer het psychisch evenwicht van de betrokken politieambtenaar voor lange(re) tijd
verstoord is en er zich symptomen van veelvuldige herbeleving, vermijding en verhoogde
prikkelbaarheid manifesteren, is de ingrijpende gebeurtenis ook een traumatische gebeurtenis
geweest. Er zijn aanwijzingen dat zowel depressogene als bedreigende gebeurtenissen tot een
psychotrauma kunnen leiden.
Uit de bestaande literatuur blijkt dat ingrijpende gebeurtenissen structureel deel uitmaken van
het politiewerk. Politiemensen worden vooral systematisch geconfronteerd met depressogene
gebeurtenissen en in mindere mate met bedreigende gebeurtenissen. Confronterende
incidenten die frequent worden gerapporteerd zijn zware verkeersongelukken en
lijkvindingen. Met zware verkeersongevallen wordt men niet alleen dikwijls geconfronteerd;
het blijken ook incidenten te zijn die politiemensen als zeer stressvol en emotioneel belastend
ervaren. Waarom dit zo is wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
24
2. De beleving van en het omgaan met ingrijpende
gebeurtenissen
2.1. Inleiding
In dit tweede hoofdstuk wordt stilgestaan bij de beleving van en het omgaan met “critical
police incidents”. Vooreerst worden een aantal factoren onder de loep genomen die ervoor
kunnen zorgen dat een gebeurtenis als ingrijpend wordt ervaren. Nadien wordt uitgelegd hoe
politiemensen schokkende incidenten beleven en hoe zij ermee omgaan. Tot slot wordt op
beknopte wijze duiding gegeven bij een aantal noden die politiemensen in deze context
kunnen hebben.
2.2. Individuele kwetsbaarheid en risicofactoren
Een model dat verklaart waarom eenzelfde feit door twee politiemensen toch totaal
verschillend kan worden beleefd, is de “driehoek van impact” (De Soir et al., 2009). Er dient
hierbij aan een denkbeeldige driehoek te worden gedacht, waarvan de drie hoekpunten
respectievelijk 1) de persoon van de politieambtenaar, 2) persoonlijke “life events” (eigen
ellende) en 3) de omstandigheden van het incident (inzonderheid de confrontatie met
slachtoffers en/of nabestaanden) zijn. De oppervlakte van deze driehoek wordt hierbij als het
psychische draagvlak van de politieambtenaar beschouwd. Hoe meer de hoekpunten uit elkaar
liggen, hoe groter het psychische draagvlak en vice versa. Een cruciale factor die ervoor kan
zorgen dat dit draagvlak verkleint, en dit kan gezien worden als een eerste risicofactor, is
identificatie (De Soir et al., 2009; Hetherington, Munro & Mitchell, 1997). Dit betekent dat
het hoekpunt “eigen ellende” of het hoekpunt “slachtoffers” of beiden heel dicht bij het derde
hoekpunt, dat van de persoon van de politieambtenaar, komen te liggen.
Gebeurtenissen waarbij kinderen betrokken zijn houden een groter risico in op identificatie
dan zaken waar alleen volwassenen bij zijn betrokken (Van Patten & Burke, 2006). Kinderen
worden gepercipieerd als onschuldig en kwetsbaar. Indien zij het slachtoffer worden van een
misdrijf, heeft de politieambtenaar, die zichzelf als een beschermer van de kwetsbaren in de
maatschappij ziet, het gevoel dat hij tekortgeschoten is. Een aantal basisassumpties over hoe
de wereld in elkaar hoort te zitten worden op dat moment overhoop gegooid; een kind hoort
niet te sterven. Bovendien is de politieambtenaar zelf ook dikwijls ouder van een kind. Dat
zorgt ervoor dat de identificatie soms ver gaat: Ferguson (2004) beschrijft hoe enkele
25
politiemensen aangeven de reanimatie van een kind te hebben beleefd alsof ze hun eigen kind
aan het reanimeren waren. Van enige fysieke gelijkenis was nochtans geen sprake.
Ten tweede is het een opmerkelijke vaststelling dat “critical police incidents” in het begin
van de carrière een grotere emotionele impact lijken te hebben en intenser lijken te worden
beleefd dan gelijkaardige gebeurtenissen die later plaatsvinden. Met andere woorden:
politiemensen met nog niet veel professionele ervaring lijken kwetsbaar in hun confrontatie
met ingrijpende incidenten. In de studie van Karlsson en Christianson (2003) bijvoorbeeld
beschreven alle 162 deelnemende politiemensen een incident waarbij zij betrokken waren
tijdens de dienst en dat voor hen ingrijpend was geweest. In één derde van de gevallen ging
het om een gebeurtenis die zich had voorgedaan binnen de eerste vijf jaar na indiensttreding.
Naast gebeurtenissen waarmee de politieambtenaar zich sterk kan identificeren en ingrijpende
ervaringen vroeg in de carrière, dragen ook incidenten die gekenmerkt worden door een groot
gevoel van machteloosheid en hulpeloosheid het risico in zich om een grote emotionele
impact te hebben (Hetherington, Munro, & Mitchell, 1997; Karlsson & Christianson, 2003).
Deze gevoelens treden meestal op bij depressogene ingrijpende gebeurtenissen. Ferguson
(2004) stelt inderdaad dat de confrontatie met menselijk leed voor politiemensen meer
stresserend is dan andere operationele taken. Een specifieke categorie van incidenten die in
deze context dient vermeld te worden en vaak aan bod komt in de literatuur zijn
verkeersongevallen met zwaargewonde en/of dodelijke slachtoffers. Politiemensen worden
hier niet alleen vrij dikwijls mee geconfronteerd, zij percipiëren deze gebeurtenissen ook als
bijzonder stressvol en emotioneel belastend. Brown et al. (1999) stelden ondubbelzinnig vast
dat politiemensen werkzaam in de context van het wegverkeer vatbaarder zijn voor stress dan
andere geüniformeerde collega’s en rechercheurs. Het gaat dan ook om heel aparte
werkervaringen met een specifieke dynamiek. “Strong inner sensations arise that are
concealed by an outer calm in order to fulfil one’s own and others’ expectations about
creating order in the disorder of the dramatic circumstances and chaotic environment”,
zeggen Elmqvist, et al. (2010: 267). De verderop in deze bijdrage geschetste
copingstrategieën en het zich emotioneel distantiëren van het gebeuren zijn hier niet altijd
mogelijk, inzonderheid in het geval dat de politieambtenaar als eerste op de plaats van de
feiten arriveert en geconfronteerd wordt met een of meerdere zwaargewonde slachtoffers. In
zulke gevallen laat de chaos van het moment niet toe om zich te concentreren op een
welbepaalde taak. Bovendien zorgt de medisch precaire situatie van de slachtoffers maar het
nog afwezig zijn van de gespecialiseerde diensten en technische hulpmiddelen ervoor dat het
26
aan de politieambtenaar is om –indien mogelijk- de eerste medische zorgen toe te dienen.
Aldus wordt hij of zij gedwongen om in nauw (fysiek) contact te treden met het slachtoffer en
is er de confrontatie met vaak vreselijke kwetsuren (Elmqvist et al., 2010).
Een bijkomende verklaring waarom zware en/of dodelijke verkeersongevallen zo emotioneel
belastend zijn is dat de politieambtenaar in beginsel een probleemoplossende en actiegerichte
actor is. De aanblik van een situatie waar letterlijk geen hulp meer kan baten staat dan ook in
schril contrast met deze “politierol” (Backteman-Erlanson et al., 2011). Bovendien zal de
betrokken politieambtenaar in voormelde gevallen vaak ook de taak op zich moeten nemen
om de nabestaanden van de getroffenen in kennis te stellen – de zogenaamde
slechtnieuwsmelding. Ook dit is weer een bijzonder stressvol moment. Er is voor de tweede
maal de grote machteloosheid die wordt ervaren. Tevens is er in hoofde van de betrokken
politieman dikwijls een herbeleving van de beelden, indrukken, gedachten en gevoelens zoals
die zich eerder op de plaats van de feiten hebben gemanifesteerd. Deze herbeleving, in
combinatie met de interactie met de nabestaanden, kan ervoor zorgen dat de politieambtenaar
overweldigd wordt door emoties (Hetherington, Munro & Mitchell, 1997).
2.3. De beleving van ingrijpende gebeurtenissen
Een exact beeld krijgen van de manier waarop politiemensen “critical police incidents”
beleven is niet vanzelfsprekend. Door de aard van dit soort gebeurtenissen lijkt het enkel maar
mogelijk om de betrokkenen hier achteraf over te bevragen. In die zin is onderzoek dat zich
op deze onderzoeksvraag toespitst (bijna) altijd onderzoek naar de herinnering van de
beleving van de gebeurtenis, eerder dan onderzoek naar de beleving op het moment zelf.
“Individual perceptions of traumatic reactions are subject to distorted recollections and, as
such, are limited in the degree to which they can be generalised”, schrijven Hetherington,
Munro en Mitchell (1997: 113). Deze beschouwingen indachtig hoeft het dan ook niet te
verbazen dat het aantal publicaties waarin een antwoord wordt gegeven op deze vraag vrij
beperkt is. Desalniettemin worden hieronder een aantal vaststellingen beschreven.
Vooreerst lijkt de beleving van ingrijpende incidenten nauw verbonden met verschillende
zintuiglijke waarnemingen, iets wat sommigen ook wel benoemen als “embodied memories”
(Elmqvist et al., 2010: Karlsson & Christianson, 2003). Claudia Greene (2001) omschrijft het
treffend met volgende woorden: “a particularly poignant or awful tableau of sights, sounds,
smells, tastes and touch experiences can assault an officer’s emotional Achilles heel”. Er kan
27
een onderscheid worden gemaakt tussen confronterende gebeurtenissen en bedreigende
gebeurtenissen.
Waar het confronterende gebeurtenissen betreft, geven politiemensen dikwijls aan hier zeer
levendige, visuele herinneringen aan over te houden. In het onderzoek van Karlsson en
Christianson (2003) konden de deelnemende politiemensen tot in detail de plaats beschrijven
waar een zelfmoord had plaatsgevonden of waar een dodelijk verkeersongeluk was gebeurd.
Zelfs indien deze gebeurtenis jaren daarvoor had plaatsgevonden kon men nog tot in detail de
verwondingen of de gelaatsuitdrukking van de dodelijke slachtoffers beschrijven. Het
betrokken zijn bij incidenten waar doden zijn gevallen (dodelijke ongelukken, dodingen of
zelfdodingen) lijkt ook samen te hangen met uitgesproken geurherinneringen. Diegenen die
betrokken waren bij een dodelijk verkeersongeval roken terug spontaan benzine of
verschroeid vlees bij het terugdenken eraan en een andere politieman herinnerde zich nog
perfect de ondraaglijke stank van geronnen bloed bij het terugdenken aan een oude
moordzaak.
Bij bedreigende gebeurtenissen is er niet zelden sprake van sterke auditieve herinneringen. Zo
kunnen politiemensen die betrokken waren bij schietincidenten zich de geluiden die op dat
moment aanwezig waren nog perfect voor de geest halen. Men herinnert zich bijvoorbeeld
nog het exacte geluid van de schoten, de eigen ademhaling of de voetstappen van de schutter
(Karlsson & Christianson, 2003).
Wat de reacties tijdens en kort na een ingrijpend incident betreft, rapporteren politiemensen
een grote mate van psychologische en emotionele stress. Ferguson (2004) beschrijft een scala
van mogelijke emoties die politiemensen, al dan niet in combinatie met elkaar, kunnen
ervaren, gaande van angst en verdriet tot hulpeloosheid en schuldgevoelens. Op fysiologisch
vlak komen hartkloppingen en hevig transpireren vaak voor, maar ook beven en misselijkheid
zijn niet uitzonderlijk. In zeldzame gevallen kan er sprake zijn van
ademhalingsmoeilijkheden. Bij bedreigende gebeurtenissen ondervinden politiemensen een
verhoogde spanning en veel adrenaline (Laureys, 2014). Opmerkelijk is ook het frequent
ervaren van veranderingen in de tijdsperceptie. In de studie van Karlsson en Christianson gaf
71 % van de respondenten aan dit te hebben ervaren. Ook politiemensen die als eerste op de
plaats van een zwaar verkeersongeval komen ondervinden dit vaak. Elmqvist et al. (2010:
269) hebben het in die context over “a ‘clock without hands’ that goes both quickly and
slowly at the same time”. Na betrokken te zijn geweest bij een schietincident geeft 83% van
28
de politiemensen aan dat zij een distorsie op de tijdsbeleving hebben ervaren (De Soir et al.,
2009).
De eerste dagen en/of weken na een ingrijpende gebeurtenis ervaren politiemensen dikwijls
concentratie- en slaapproblemen en een voortdurende herbeleving van het incident. Men geeft
aan veel te piekeren over het gebeurde en ook een verhoogde prikkelbaarheid en een grotere
waakzaamheid zijn mogelijk (Ferguson, 2004; Laureys, 2014; Lücker, 2013). Het betreft hier
symptomen van de acute stressreactie. Een ander begrip dat hiervoor ook soms wordt gebruikt
is “critical incident stress”. Meer dan de helft van de politiemensen zouden een acute
stressreactie ontwikkelen (Schütte et al., 2012). Na enkele dagen tot maximaal een maand
gaan deze symptomen vervagen om finaal te verdwijnen. Op dat moment heeft men de feiten
verwerkt. In sommige gevallen heeft men echter langer te kampen met diverse psychische en
lichamelijke stressreacties. In dat geval is er meer dan waarschijnlijk sprake van de
posttraumatische stress stoornis (zie hoofdstuk 3).
2.4. Het omgaan met ingrijpende gebeurtenissen
2.4.1. Doorwerk- en copingstrategieën
Zoals eerder gezegd lijken “critical police incidents” in het begin van de carrière een grotere
emotionele impact te hebben en intenser te worden beleefd dan gelijkaardige gebeurtenissen
die later plaatsvinden. Deze vaststelling roept de vraag op of politiemensen misschien harder
worden in de loop der jaren en daarom niet meer even intens reageren op bepaalde incidenten
als dat ze zouden hebben gedaan in het begin van hun carrière. In studies van Evans et al.
(2013) en van Beek et al. (2013) getuigden politiemensen inderdaad dat zij na verloop van tijd
minder vatbaar worden voor de effecten van ingrijpende incidenten. “This was seen as a
natural effect of continuous exposure to incidents which altered officers’ perception of
“normality” (Evans et al., 2013: 3). Ook Van Patten en Burke (2006) hebben het over de
vaststelling dat herhaalde confrontatie met de dood leidt tot een vermindering van ervaren
angstgevoelens en het optreden van een zekere gewenning.
Er zijn dus aanwijzingen dat gehardheid op een eerder passieve wijze ontstaat, als gevolg van
gewenning en het daardoor normaliseren van ingrijpende werkervaringen. Anderen geloven
dan weer dat politiemensen gaandeweg op meer actieve wijze strategieën ontwikkelen die
moeten toelaten om hun emoties te reguleren. Er wordt ook wel gesproken over ‘coping’.
Coping wordt door van der Klink & Terluin (2005: 276) gedefinieerd als “alles wat mensen
29
ondernemen om aan stressvolle situaties het hoofd te bieden”. Er wordt een onderscheid
gemaakt tussen “probleemgerichte coping” en “emotiegerichte coping”. Bij probleemgerichte
coping tracht de betrokkene de probleemsituatie te wijzigen, terwijl emotiegerichte coping er
op gericht is om de emotionele opwinding en spanning die gepaard gaat met een situatie te
verminderen. Niettegenstaande beide copingstijlen vaak naast elkaar worden gebruikt, is in de
context van deze scriptie vooral de emotiegerichte coping van toepassing.
Er wordt aangenomen dat politiemensen al vroeg in de carrière beginnen met het ontwikkelen
van emotiegerichte copingstrategieën (Karlsson & Christianson, 2003). Dit lijkt niet alleen
een persoonlijke behoefte, maar zelfs een impliciete eis verbonden aan het politieberoep.
Brown et al. (1999) hebben het dan ook over een professionele socialisatie die veronderstelt
dat de politieambtenaar de noodzakelijke vaardigheden ontwikkelt met het oog op emotionele
controle. Zij zien deze emotionele controle als een belangrijk onderdeel van de professionele
identiteit, iets waarvan zowel de publieke opinie als de informele politiecultuur verwacht dat
de politieambtenaar hierover beschikt.
Hetherington, Munro & Mitchell (1997: 119) stellen dat “distancing and detachment from the
situation”, door te focussen op welbepaalde uit te voeren taken, een veelgebruikte en
misschien wel de belangrijkste copingstrategie is onder politiemensen om ingrijpende
gebeurtenissen het hoofd te bieden. Backteman-Erlanson et al. (2011) bevestigen dit. Volgens
deze auteurs, die zelfs stellen dat het hier eerder om een probleemgerichte copingstijl gaat,
gaan politiemensen vooral op zoek naar strategieën die gevoelens van zekerheid en controle
moeten stimuleren. Op het moment van een ingrijpende gebeurtenis vallen zij terug op hun
professionele rol, veruitwendigd door het uniform, en leggen zij de focus op de taken en
opdrachten die moeten uitgevoerd worden en op datgene dat daarvoor nodig is. Op die manier
distantiëren ze zich van de emotionele geladenheid van een situatie. “Focusing on task-
oriented, situation-specific actions can contribute to the individual’s ability to feel effective
and to experience situational mastery and control, which in turn can increase his or her well-
being” aldus Backteman-Erlanson et al. (2011: 94).
Een belangrijke randvoorwaarde voor dergelijke copingstrategieën is natuurlijk dat men
effectief weet wat men moet doen op het moment van de gebeurtenis. Enerzijds kan dit door
ervaring te hebben met een gelijkaardig incident. Het gaat hier met andere woorden om het
“leren uit” opgedane ervaringen, die op professioneel vlak succesvol werden afgehandeld en
waaraan op psychisch vlak een plaats werd gegeven. Backteman-Erlanson et al. (2011: 93)
30
vonden in hun onderzoek bevestiging voor de positieve effecten van dit “leerproces” op de
confrontatie met ingrijpende gebeurtenissen: “the police officers described how they felt
confident about successful prior actions when they found themselves in new but similar
difficult situations; they knew what to do, and they knew they were capable of doing it. Such
knowledge was very valuable in handling difficult situations and made them feel competent
and secure in their professions, which was in turn very important and useful in future similar
situations”, aldus de auteurs. Sommigen argumenteren dan ook dat het zinvol kan zijn om
meegemaakte ingrijpende gebeurtenissen als uitgangspunt te nemen voor bepaalde
trainingsprogramma’s. Hierdoor kunnen de betrokkenen leren om dergelijke incidenten beter
te beheersen en kunnen onbekende aspecten ervan geduid worden. Dit alles moet er dan ook
voor zorgen dat de betrokkene het gevoel heeft beter voorbereid te zijn op toekomstige
ingrijpende incidenten (Hetherington, Munro & Mitchell, 1997).
Omgekeerd geldt dat wanneer politiemensen geconfronteerd worden met een stressvol
incident waarbij ze zich onzeker voelen en niet goed weten wat te doen, de emotionele impact
van dat incident groter zal zijn. Indien er sprake is van dodelijke slachtoffers kunnen er dan
onder meer schuldgevoelens de kop opsteken. De politieambtenaar kan zich achteraf gaan
afvragen of hij wel de juiste beslissingen heeft genomen of bepaalde zaken niet beter anders
had aangepakt. Het zichzelf in vraag stellen kan het verwerkingsproces in negatieve zin
beïnvloeden.
Anderzijds mag er ook worden verwacht dat politiemensen vanuit hun opleiding voorbereid
worden op ingrijpende incidenten. In de studie van Karlsson en Christianson (2003) was een
meerderheid van de politiemensen echter de mening toegedaan dat zij onvoldoende getraind
en voorbereid waren op de incidenten die voor hen emotioneel ingrijpend waren geweest.
Het zichzelf emotioneel distantiëren van ingrijpende gebeurtenissen kan verder ook door
“depersonalisatie”. Politiemensen doen dit vaak wanneer zij geconfronteerd worden met
doden. Die worden dan meer beschouwd als objecten dan als mensen (Hetherington, Munro &
Mitchell, 1997) en/ of men gaat de betekenis van een dood lichaam trivialiseren (Van Patten
& Burke, 2006). Op gelijkaardige wijze hebben De Soir et al. (2009) het over “de afsplitsing
van de affecten”, waarmee ze bedoelen dat gedachten of objecten losgekoppeld worden van
hun emotionele connotatie. Deze verdedigingsstrategie neemt echter de vorm aan van of kan
finaal leiden tot cynisme, bitterheid, een sterk zwart-wit denken en autoritair handelen. Deze
uitingsvormen kunnen repercussies hebben zowel op professioneel als familiaal vlak.
31
Verder valt het belang van “anticiperende voorbereiding” niet te onderschatten. Hiermee
wordt bedoeld dat politiemensen zich reeds bij het aanrijden mentaal beginnen voorbereiden.
Zij proberen zich voor te stellen wat zij zullen te zien krijgen of waarmee zij geconfronteerd
zullen worden. Dit alles met het oog op het proberen te minimaliseren van de mogelijke
emotionele impact. Het is dan ook weer hier dat verkeersongevallen zich door hun
onvoorspelbare karakter onderscheiden van andere incidenten: “when someone is shot or
stabbed you have an idea what to expect as you attend the call, but with road accidents you
can’t visualize the scene, you can’t prepare for it”, is een passende passage (Hetherington,
Munro & Mitchell, 1997: 120). Ook de aan de studie van Backeman-Erlanson et al. (2011)
deelnemende politiemensen stellen dat bij de voor hen ingrijpende verkeersongevallen de
mentale voorbereidingstijd te kort was geweest. In een onderzoek van Ferguson (2004) namen
dan weer politiemensen deel die operationele taken hadden uitgevoerd op plaatsen van
misdrijven (“crime scenes”) en ook hier beaamde een van de respondenten dat de plaats
delict die hem het meest was bijgebleven een zaak betrof waar hij zich niet op had kunnen
voorbereiden.
Nog is humor, vaak zwarte humor, een belangrijke manier om met ingrijpende gebeurtenissen
om te gaan waarbij volwassenen betrokken zijn. Indien kinderen betrokken partij zijn wordt
deze strategie veel minder gehanteerd. Via humor kan de onmiddellijke impact van een
incident worden afgezwakt en kunnen emoties op een indirecte, geaccepteerde wijze worden
geventileerd. Het imago wordt er niet door geschaad. Humor laat toe dat de eerste emoties
zich een weg naar buiten kunnen banen en dat de betrokkenen hun werkzaamheden verder
kunnen zetten. Humor neutraliseert de emoties en versterkt bovendien de groepssolidariteit
(Alexander & Wells, 1991; De Soir et al., 2009; Evans et al., 2013; Horn, 1991; Laureys,
2014; Pogrebin & Poole, 1991; van Beek et al., 2013).
Bij de verdringing van ingrijpende gebeurtenissen tenslotte duwt de politieambtenaar het
gebeurde als het ware van zich af. Hij of zij zal trachten te vermijden dat de gebeurtenis ter
sprake komt. Het gevaar bestaat echter dat dit vermijdingsgedrag resulteert in een sociaal
isolement (De Soir et al., 2009).
32
2.4.2. Sociale steun
“the social sharing of emotion”
a. Algemeen
Het met anderen delen van aan een ingrijpende gebeurtenis verbonden ervaringen lijkt wel
een aangeboren menselijke reflex. Rimé et al. (1998) hebben het over de algemene nood tot
“the social sharing of emotion”: conversaties waarin de betrokkene van een ingrijpend
incident tegenover een of meerdere personen openlijk communiceert over het gebeurde en
zijn of haar gedachten, gevoelens en reacties hieromtrent. Dit hoeft allesbehalve als
vanzelfsprekend te worden gezien, aangezien het openlijk praten over de gebeurtenis vaak een
“reactivatie” inhoudt van de negatieve gevoelens en herinneringen die eraan zijn verbonden.
In die zin stelden onderzoekers zich dan ook de vraag of het principe van “social sharing”
wel stand houdt in het geval van werkelijk traumatische gebeurtenissen en hierdoor opgelopen
posttraumatische stress stoornissen. Deze vraag is logisch aangezien de nasleep van een
traumatisch incident net gekenmerkt wordt door het feit dat de getroffene op bijna obsessieve
wijze mogelijke prikkels die aan het incident doen terugdenken wil vermijden. Dit zou met
andere woorden betekenen dat extreem intense emotionele ervaringen niet worden gedeeld.
Welnu, het tegendeel lijkt waar te zijn: mensen hebben klaarblijkelijk, zelfs in het geval van
vreselijke traumatische gebeurtenissen, de behoefte om hierover te praten. “When questioned
about their need to share the most disruptive event they had experienced during the genocide,
two thirds of the sample reported feeling the need to share it often or very often”, stellen Rimé
et al. (1998), verwijzend naar onderzoek onder overlevenden van de genocide in Rwanda in
1994. Ook andere data bevestigen deze “paradox of social sharing” (Rimé, 2007).
“Social sharing of emotion” zou gebeuren in 88 tot 96% van de gevallen. Meestal vangt dit
vrijwel onmiddellijk aan, met andere woorden de dag waarop het incident plaatsgrijpt en
worden er meerdere personen –respondenten- bij betrokken. Die respondenten zijn meestal
intimi van de betrokkene: familieleden, partner of beste vrienden. Naargelang de aard en de
emotionele intensiteit van het gebeurde ernstiger is, nemen zij in aantal toe (Rimé et al.,
1998).
Niet alleen lijkt er bij de getroffenen van een ingrijpend incident een algemene behoefte te
bestaan om hierover te praten, het lijkt ook een algemeen aanvaard principe dat vaak als
advies wordt gegeven aan iemand die iets ergs heeft meegemaakt. “Praten helpt”, luidt het
credo. Het met anderen delen van de ingrijpende ervaring zou louterend werken, bij de
33
betrokkene opluchting teweeg brengen en aldus heilzaam zijn voor de gezondheid. Er niet
over praten zou daarentegen leiden tot verhoogde psychologische en fysiologische spanning,
wat op zijn beurt kan leiden tot de ontwikkeling van psychische problemen.
b. “Social sharing” bij de politie: geen evidentie
In politiemiddens is het praten over ingrijpende gebeurtenissen net iets minder
vanzelfsprekend dan uit de eerder besproken literatuur het geval lijkt te zijn. Niettegenstaande
het thema de afgelopen jaren meer bespreekbaar is geworden en er meer ruimte is gekomen
om gevoelens te uiten, blijft er sprake van een machocultuur. Dat toonde Laureys (2014)
recent nog aan en ook Nederlandse politiemensen bevestigden onlangs dat het melden van
psychische klachten naar aanleiding van ingrijpende incidenten nog altijd wordt veroordeeld
(van Beek et al., 2013). Emoties lijken dus taboe en worden niet zelden onderdrukt, uit schrik
om als zwak en niet bekwaam voor de job te worden bestempeld. Er wordt immers van
politiemensen verwacht dat zij in alle situaties controle hebben over hun emoties. Indien dit
niet zo is of zou zijn, komt hun autoriteit en efficiënt handelen in het gedrang (Pogrebin &
Poole, 1991). In plaats van emotiegerichte copingstrategieën te gebruiken, neigen sommigen
dan maar naar disfunctionele vermijdingsstrategieën (Stephens et al., 1997).
Ook de recente bevindingen van Evans et al. (2013) spreken het bovenstaande niet tegen.
Deze auteurs onderwierpen 19 agenten uit Londen en Birmingham aan een halfgestructureerd
interview om te onderzoeken hoe de sociale interacties bij de politie verlopen na de
confrontatie met een emotioneel ingrijpende gebeurtenis. Van de 19 deelnemers geeft een
duidelijke meerderheid aan niet te willen praten over de gebeurtenis. Sommigen hebben hier
gewoon geen behoefte aan en zien dit als onnodig tijdverlies. Anderen vinden het dan weer
riskant om aan “social sharing” te doen: men heeft schrik om als zwak en onbekwaam te
worden aanzien. “The ability to remain calm and dispassionate in response to potentially
emotive incidents was seen as the hallmark of a reliable police officer. All the officers feared
sharing emotional reactions to events at work in case there was a detrimental effect on their
reputation and career prospects”, aldus de auteurs (Evans et al., 2013: 3).
Niettegenstaande (sommige) politiemensen afzijdig blijken te staan om over ingrijpende
gebeurtenissen te praten, geven ze wel aan dat dit nochtans helpt. Wanneer de onderzoekers
aan de respondenten vroegen welke raad zij zouden geven aan nieuwe rekruten, luidde het
antwoord eensluidend: ingrijpende ervaringen niet opkroppen maar erover praten! Het vitale
34
belang van “disclosure” wordt dus door politiemensen op het terrein wel degelijk erkend. Het
gaat dan niet alleen om informele “disclosure”; ook het nut en de voordelen van meer
formele praatmomenten worden erkend (Evans et al., 2013; Crego et al., 2008).
Er bestaat met andere woorden een paradox in politiemiddens waar het het praten over
ingrijpende gebeurtenissen betreft: enerzijds is er het besef dat het uitspreken van emoties
louterend werkt, anderzijds voelen velen zich geremd om dit effectief te doen omdat dit niet
past binnen de politiecultuur. Het is dan ook niet onlogisch dat politiemensen vooral belang
hechten aan het hebben van een vrijblijvende mogelijkheid om over schokkende zaken te
praten. Zij willen controle hebben over de beslissing om dit al dan niet te doen en kiezen zelf
graag tegenover wie ze dat doen (Evans et al., 2013).
Het belang van collegiale steun
a. “Peer support”
Horn (1991) stelt dat collegiale steun de belangrijkste vorm van steun is voor politiemensen
die werden geconfronteerd met een ingrijpend incident en die ook bereid zijn tot “self-
disclosure”. Bevestiging voor deze stelling werd gevonden in de onderzoeken van Elmqvist et
al. (2010), Backteman-Erlanson et al. (2011), Greene (2001) en Laureys (2014). Deze auteurs
beamen dat politiemensen het liefst hun emotionele ervaringen delen en bespreken met
collega’s die gelijkaardige incidenten hebben meegemaakt of die bij hetzelfde incident
betrokken waren; de zogenaamde “inner circle” (Dückers & Jong, 2009). Ook Karlsson en
Christianson (2003) stelden vast dat de meeste respondenten een incident te boven kwamen
door te kunnen ventileren bij collega’s. Elmqvist et al. (2010) gaan ervan uit dat via deze
narratieven de ingrijpende ervaring en de daarbij horende emoties omgezet kunnen worden in
kennis die de betrokkene beter voorbereid maakt op gelijkaardige incidenten in de toekomst.
b. Rol van leidinggevenden
Verschillende studies wijzen erop hoe belangrijk het is dat superieuren betrokkenheid tonen
en passende acties en maatregelen treffen wanneer politiemensen te maken krijgen met een
ingrijpende gebeurtenis. Dit blijkt echter geen evidentie te zijn: het onderzoek van Karlsson
en Christianson (2003) toonde aan dat slechts 19 van de 162 respondenten, of slechts 12%,
een specifieke debriefing of andere vorm van georganiseerde steun aangeboden kregen.. Van
die 19 waren er wel 15 die het aanbod ook aannamen, wat er op duidt dat men hier toch wel
behoefte aan heeft. Voortspruitend vanuit een nood tot erkenning “vinden politieambtenaren
35
het een meerwaarde om te kunnen praten met een hulpverlener zoals de korpspsycholoog,
leden van het stressteam, slachtofferhulp of een vertrouwenspersoon binnen de organisatie”,
bevestigt Laureys (2014). Omdat er een aantal drempels bestaan die ervoor zorgen dat
politiemensen niet zelf de stap naar deze instanties durven of kunnen zetten, lijkt het aan
leidinggevenden om hier een voortrekkersrol in te spelen.
c. Het thuisfront
Niet alleen op de werkvloer maar ook binnen de gezinscontext worden ingrijpende
werkervaringen door politiemensen dikwijls verzwegen. Een eerste reden hiervoor is dat men
het thuisfront niet onnodig bang wil maken. Door te spreken over schokkende gebeurtenissen
worden de gevaren en risico’s van het vak als het ware nog maar eens beklemtoond. Een
ander argument is dat de gezinsleden de gedachten of gevoelens van de politieambtenaar toch
niet zouden begrijpen aangezien men zelf niet bij het incident betrokken was (De Soir et al.,
2009; Dückers & Jong, 2009; Evans et al., 2013; Laureys, 2014; Walker, 1997).
2.5. Noden na een ingrijpende gebeurtenis
Na een ingrijpende gebeurtenis hebben politiemensen ten eerste een aantal emotionele noden.
Men heeft behoefte aan een luisterend oor en het kunnen ventileren tegenover collega’s en/of
lotgenoten. Politiemensen hebben ook nood aan erkenning en begrip: erkenning voor het
geleverde werk en begrip voor het feit dat men het moeilijk heeft met hetgeen is gebeurd.
Deze emotionele noden hoopt men beantwoord te zien door de collega’s, de korpsleiding en
de gezinsleden maar evenzo in de mediaberichtgeving (Dückers & Jong, 2009).
Laureys (2014) wijst ook op een aantal praktische noden, inzonderheid in het geval dat men
geconfronteerd is geworden met fysiek geweld. Deze auteur stelt dat politiemensen het
appreciëren als er vanuit de korpsleiding initiatieven worden genomen ter ondersteuning en
begeleiding van de praktische afhandeling van hun zaak. Thans laat dit vaak nog te wensen
over; men heeft het gevoel er alleen voor te staan en alles zelf te moeten regelen.
36
2.6. Besluit
Verschillende factoren zorgen ervoor dat een gebeurtenis ingrijpend is voor politiemensen.
Een eerste cruciale factor die ervoor kan zorgen dat het psychisch draagvlak van de
betrokkene verkleint is identificatie. Gebeurtenissen waarbij kinderen betrokken zijn houden
een bijzonder groot risico in op identificatie. Verder blijkt dat politiemensen met nog niet veel
professionele ervaring bijzonder kwetsbaar zijn in hun confrontatie met ingrijpende
incidenten. Tot slot dragen ook incidenten die gekenmerkt worden door een groot gevoel van
machteloosheid en hulpeloosheid het risico in zich om een grote emotionele impact te hebben.
De politieambtenaar is immers een probleemoplossende en actiegerichte actor en de
confrontatie met een situatie waar letterlijk geen hulp meer kan baten staat dan ook in schril
contrast met deze “politierol”.
De beleving van “critical police incidents” is nauw verbonden met zintuiglijke
waarnemingen. Politiemensen houden aan ingrijpende gebeurtenissen uitgesproken en zeer
levendige, visuele, auditieve en geurherinneringen over.
Wat de reacties tijdens en kort na een ingrijpend incident betreft, rapporteren politiemensen
een grote mate van psychologische en emotionele stress. Angst, verdriet, hulpeloosheid en
schuldgevoelens worden frequent gerapporteerd. Op fysiologisch vlak komen hartkloppingen,
hevig transpireren, verhoogde spanning en adrenaline vaak voor, en ook
ademhalingsmoeilijkheden, beven en misselijkheid zijn niet uitzonderlijk. Opmerkelijk is ook
het frequent ervaren van veranderingen in de tijdsperceptie.
De eerste dagen en/of weken na een ingrijpende gebeurtenis ervaren politiemensen dikwijls
concentratie- en slaapproblemen en een voortdurende herbeleving van het incident. Men geeft
aan veel te piekeren over het gebeurde en ook een verhoogde prikkelbaarheid en een grotere
waakzaamheid zijn mogelijk. Het betreft hier symptomen van de acute stressreactie, die
normaal na enkele dagen tot maximaal een maand verdwijnen.
“Distancing and detachment from the situation” is misschien wel de belangrijkste
copingstrategie onder politiemensen om ingrijpende gebeurtenissen het hoofd te bieden. Dit
kan onder meer door te gaan focussen op uit te voeren taken of door “depersonalisatie”. Ook
het belang van “anticiperende voorbereiding” mag niet worden onderschat. Het gebruik van
humor tenslotte is een andere belangrijke copingstrategie.
37
Niettegenstaande emotioneel belastende situaties de afgelopen jaren meer bespreekbaar zijn
geworden blijft er sprake van een machocultuur binnen de politie. Dit zorgt ervoor dat praten
over ingrijpende gebeurtenissen in deze beroepscategorie net iets minder vanzelfsprekend is
dan in de algemene populatie. Nochtans wordt het belang van “disclosure” door
politiemensen op het terrein erkend en collegiale steun blijkt wel degelijk de belangrijkste
vorm van steun te zijn voor politiemensen. Binnen de gezinscontext wordt er niet zo vaak
over ingrijpende werkervaringen gesproken.
Na een ingrijpende gebeurtenis hebben politiemensen zowel emotionele als praktische noden.
Deze hoopt men beantwoord te zien door de collega’s, de korpsleiding en de gezinsleden
maar evenzo in de mediaberichtgeving.
38
3. De gevolgen van ingrijpend politiewerk
3.1. Inleiding
In dit derde hoofdstuk worden de gevolgen van het meemaken van “critical police incidents”
besproken. Eerst wordt heel summier stilgestaan bij de lichamelijke gevolgen. Vervolgens is
er een uitvoerige uiteenzetting van de posttraumatische stress stoornis als belangrijkste
psychische problematiek. Tot slot worden er ook nog een aantal positieve gevolgen op
beknopte wijze geduid.
3.2. Lichamelijke gevolgen
Lichamelijke gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen zijn er in beginsel bij bedreigende
incidenten en het als politieambtenaar daadwerkelijk fysiek aangevallen worden. Laureys
(2014) heeft aangetoond dat fysiek geweld tegenover politiemensen vrijwel altijd kwetsuren
met zich meebrengt, gaande van bloeduitstortingen tot een gebroken been.
3.3. Psychische gevolgen: de posttraumatische stress stoornis (PTSS)
Na het meemaken van een ingrijpende gebeurtenis zullen er zich bij de politieambtenaar
verschillende emoties manifesteren. Men is gespannen, boos, angstig of verdrietig. De
gebeurtenis blijft hangen in het mentale systeem; men kan zich er niet zomaar van af zetten.
Er wordt herinnerd aan de definitie van een emotioneel schokkende gebeurtenis: het gaat om
een incident dat niet zomaar geplaatst kan worden in het beeld dat we hebben van hoe de
wereld in elkaar zit. Dat beeld is met andere woorden even door elkaar geschud en
“verwerking is nodig om het innerlijk model zodanig aan te passen dat de gebeurtenis daarin
een plaats kan krijgen” (Terluin et al., 2005: 273). De psychische en lichamelijke
stressreacties die in de eerste dagen en/of weken de kop opsteken zijn perfect normale reacties
op een abnormale gebeurtenis.
Normaliter zal de politieambtenaar er met behulp van zijn sociale steunsysteem na enkele
dagen of weken in slagen om de gebeurtenis te plaatsen. De acute stressreacties verdwijnen
gaandeweg. In een minderheid van de gevallen lukt dat echter niet: de gebeurtenis is voor de
persoon niet alleen emotioneel schokkend, maar ook traumatisch geweest.
De literatuur die zich bezighoudt met de meer langdurige psychische gevolgen van
ingrijpende gebeurtenissen richt zich hoofdzakelijk op de posttraumatische stress stoornis
39
(PTSS) als uitgangsmaat (Impact, 2010). Vanuit dat oogpunt wordt hier enkel PTSS als
psychische problematiek uitvoerig besproken.
3.3.1. Wat is PTSS?
De belangstelling voor zowel de psychische als lichamelijke reacties op ingrijpende en
traumatische gebeurtenissen is niet nieuw. Reeds in de geschriften van de Griekse dichter
Homeros en later het werk van Shakespeare worden beschrijvingen teruggevonden van
afwijkend gedrag als gevolg van extreme situaties. Ook in de krijgsgeschiedenis verwijzen
begrippen als “shell shock”, “battle shock” of “Kriegsneurosen” naar hetzelfde fenomeen
dat vandaag de dag wordt omschreven met de term “posttraumatische stress stoornis” (PTSS)
(De Soir et al., 2009).
PTSS werd in 1980 opgenomen in de toenmalige derde editie van de internationaal gevolgde
psychiatrische classificatie “The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders”,
uitgegeven door de American Psychiatric Association (APA). Aldus kan PTSS worden gezien
als een diagnostisch ziektebeeld. In tegenstelling tot de DSM-IV wordt PTSS thans niet langer
ingedeeld onder de angststoornissen, maar wel onder een nieuwe categorie “trauma- en
stressgerelateerde stoornissen”.
De symptomen van PTSS worden door de DSM-V gegroepeerd in vier diagnostische clusters
of symptoomgroepen (American Psychiatric Association, 2013; Olff, 2013). Ten eerste is er
een veelvuldige herbeleving van het incident. De betrokkene ervaart dikwijls terugkerende,
opdringerige herinneringen aan de gebeurtenis. Deze kunnen plots de kop opsteken als gevolg
van de confrontatie met bepaalde prikkels die een aspect van de traumatische gebeurtenis
symboliseren of erop lijken. Deze “triggering” geeft de betrokkene de indruk dat het
traumatische gebeuren opnieuw in het hier en nu plaatsvindt (De Soir et al., 2009;
Sündermann et al., 2013). Niet zelden zal de persoon deze gevoelens proberen tegen te gaan
door gebruik van alcohol of medicatie. Deze middelen verlagen echter net de drempel voor
herbeleving, wat resulteert in een vicieuze cirkel (De Soir et al., 2009). Vermijding is een
ander belangrijk kenmerk van PTSS. De betrokkene probeert prikkels die bij het trauma horen
of er doen aan terugdenken te vermijden. Een concreet voorbeeld is via een omweg naar een
oproep rijden in de hoop dat een andere patrouille eerder ter plaatse is (Lücker, 2013). Dit
vermijdingsgedrag kan op lange termijn leiden tot emotionele afstomping of verdoving (De
Soir et al., 2009). Verder spreekt de DSM-V over negatieve cognities en stemming. Deze
40
categorie omvat diverse negatieve gevoelens zoals zichzelf of anderen de schuld geven,
vervreemding van anderen en verminderde interesse in bepaalde activiteiten. Tenslotte zijn er
nog de klachten van hyperactivatie of prikkelbaarheid, waaronder slaapproblemen, boosheid,
overdreven waakzaamheid en schrikreacties kunnen worden verstaan (Olff, 2013).
Volgens Olff (2013) dienen deze verschillende symptomen te worden begrepen vanuit een
leertheoretisch kader. De traumatische gebeurtenis dient daarin te worden gezien als een
ongeconditioneerde stimulus die leidt tot een ongeconditioneerde emotionele respons. Dat
laatste kan in de vorm van angst, hulpeloosheid of afschuw. Als gevolg van biologische en
neurologische processen zullen prikkels die aan de oorspronkelijke gebeurtenis doen denken
geconditioneerde stimuli worden. Deze geven aanleiding tot een geconditioneerde
angstrespons: de betrokkene herbeleeft opnieuw de gebeurtenis, niet zelden in de vorm van
“flashbacks” of nachtmerries. Het is in die context dan ook begrijpelijk dat mogelijke prikkels
–geconditioneerde stimuli- angstvallig zullen worden vermeden. Dit vermijdingsgedrag leidt
echter tot emotionele verdoving, iets wat niet alleen voor de betrokkene maar ook voor zijn
naaste omgeving moeilijk is om mee om te gaan. Dat geldt ook voor de hyperactivatie.
Niettegenstaande het evolutionair gezien nuttig en functioneel is om beducht te zijn voor
nakend gevaar, blijven personen met PTSS hyperalert, ook als het gevaar al lang is geweken.
Wanneer de geschetste klachten en symptomen zich binnen de eerste vier weken na een
traumatische gebeurtenis manifesteren, wordt er gesproken over een acute stressreactie
(Carlier et al., 2005; De Soir et al., 2009)). De eigenlijke diagnose PTSS wordt gesteld
wanneer deze symptomen ook nog na een maand bij de betrokkene aanwezig zijn en de
klachten het dagelijks functioneren verstoren (Ferguson, 2004; Ollf, 2013).
Volgens de DSM-IV kan PTSS optreden als gevolg van de directe of indirecte blootstelling
aan een gebeurtenis die “levensbedreigend was, ernstige verwonding veroorzaakte of schade
toebracht aan de fysieke integriteit en die gepaard ging met gevoelens van intense angst,
hulpeloosheid of afschuw” (Olff, 2013: 3). In de DSM-5 zijn er echter een aantal belangrijke
nuances aangebracht ten aanzien van deze definitie. Zo vervalt het criterium van de “indirecte
blootstelling”, met uitzondering van beroepsmatige indirecte blootstelling, inzonderheid bij
politiemensen. In het licht van deze bijdrage is deze uitzondering bijzonder belangrijk en
relevant. Bovendien werd er geoordeeld dat “het moeten ervaren van intense angst,
hulpeloosheid of afschuw” niet langer noodzakelijk is om te kunnen spreken van PTSS. Er
41
werd erkend dat er ook vele andere emoties kunnen optreden, zoals boosheid of
schuldgevoelens.
3.3.2. Prevalentie van de problematiek
PTSS is de meest voorkomende psychische problematiek bij politiemensen als gevolg van het
meemaken van emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenissen. Bewijs voor deze
stelling werd gevonden door Carlier et al. (1994) en recent nog door Smit et al. (2013). Die
laatste studie betreft een beschrijvend dossieronderzoek van politiemensen in Nederland die
zich tussen 1995 en 2011 bij de “politiepoli”3 hebben aangemeld. In totaal ging het om 1034
dossiers, waarvan er 967 bruikbaar bleken voor een data-analyse. Uit die 967 dossiers kwam
naar voor dat vooral mannen zich aanmeldden (71%), wat perfect overeenkomt met de
verdeling van beide seksen binnen de Nederlandse politie. De gemiddelde leeftijd was 39 jaar.
In vergelijking met de samenstelling van de totale politiepopulatie, meldden zich vooral
jongere medewerkers aan. Hiermee wordt de leeftijdscategorie tot 40 jaar bedoeld. In 566 van
de 967 gevallen werd het vermoeden van PTSS bevestigd, dit is 58,8 %, of bijna 6 op de 10
gevallen. Bovendien werd in 5% van de gevallen een “partiële PTSS” als diagnose gesteld.
Deze cijfers tonen dus duidelijk aan dat voor politiemensen PTSS de meest voorkomende
psychische problematiek is ten gevolge van schokkende gebeurtenissen. Depressie (11,3%) en
burn-out (3,6%) staan op de tweede en derde plaats.
Het bovenstaande indachtig hoeft het niet te verwonderen dat in Nederland PTSS sinds 2012
erkend is als een beroepsgerelateerde ziekte. Daartoe werd door Minister van Veiligheid en
Justitie Opstelten een circulaire opgesteld. Deze is op 1 januari 2013 in werking getreden en
dit met terugwerkende kracht tot 1 januari 2007 (Kunst, 2013).
De exacte prevalentie van deze problematiek is niet echt duidelijk. Dat komt niet alleen door
een gebrek aan onderzoek en beeldvorming, maar ook omdat er ongetwijfeld sprake is van
een “dark number”. De aanwezigheid van PTSS wordt vaak niet onderkend, zowel door de
betrokkene als door derden. “Dit heeft te maken met de verscheidenheid aan klachten
waarmee een patiënt met PTSS zich kan melden, van slaapproblemen en somatische uitingen
tot relatieproblemen. Ook kan vermijding door de patiënt een rol spelen bij het missen van de
diagnose”, aldus Olff (2013: 2).
3 De politiepoli is een landelijk verwijsadres voor politiemensen die mogelijks te maken hebben met PTSS als
gevolg van een traumatische werkervaring
42
Hoe dan ook mag volgens Aertsen et al. (2002) worden aangenomen dat ongeveer 7 % van de
politiemensen die een ingrijpende gebeurtenis meemaken, van welke aard ook, PTSS zal
ontwikkelen. Deze auteur schat bovendien dat ongeveer 25 % van hen bepaalde PTSS-
symptomen zal vertonen, zonder echt de diagnose PTSS te krijgen. Er wordt in dat verband
gesproken over “partiële PTSS”. Aertsen baseerde zich bij deze uitspraken vermoedelijk op
het Nederlandse onderzoek van Carlier, Lamberts en Gersons, die tussen 1989 en 1994 voor
het eerst op grootschalige wijze de gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen in politiewerk
hebben onderzocht. Zij stelden vast dat 5 tot 7 % van de politiemensen PTSS ontwikkelt ten
gevolge van een schokkende gebeurtenis (Smit et al., 2013).
Ook andere studies bevestigen min of meer dit cijfer. Zo vonden Huizink et al. (2006) dat 5
tot 7% van de brandweer- en politiemannen die betrokken waren bij de Amsterdamse
Bijlmervliegramp PTSS-klachten hadden, en dit zelfs meer dan acht jaar na de feiten. De
prevalentie van PTSS zes maand na een ingrijpende gebeurtenis blijkt voor Duitse agenten
9% te zijn, en een gelijkaardig cijfer (9,4%) werd genoteerd voor Australische politiemensen
(Schütte et al., 2012).
Wat de prevalentie in België betreft kunnen weinig accurate uitspraken worden gedaan. De
schriftelijke vraag die politica Alexandra Colen in 2010 aan de minister van Binnenlandse
Zaken hieromtrent stelde kreeg het veelzeggende antwoord “ik beschik niet over
cijfergegevens betreffende het aantal personeelsleden dat een behandeling wegens
posttraumatische stress diende te ondergaan, aangezien de statistieken van het stressteam van
de federale politie niet worden aangelegd in functie van de aard van de consultatie”
(Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 2011).
3.3.3. Risicofactoren
Zoals ook al uit de cijfers met betrekking tot de prevalentie kon worden vastgesteld,
ontwikkelen gelukkig niet alle politiemensen die werden geconfronteerd met een ingrijpende
gebeurtenis PTSS. De risicofactoren die een rol spelen kunnen in drie categorieën worden
onderverdeeld: pretraumatische factoren, peritraumatische factoren en posttraumatische
factoren (Impact, 2010).
Pretraumatische factoren betreffen die factoren die de verschillen in kwetsbaarheid tussen
politiemensen bepalen. Zo blijken eerdere traumatisering, een bestaande psychopathologie en
neuroticisme een rol te spelen (Impact, 2010). Laureys (2014) wijst op de predisponerende
43
invloed van persoonlijkheidskenmerken zoals introversie, een laag zelfbeeld of eerdere
psychische problemen. Verder lijkt er consensus te bestaan over het feit dat sociale steun en
de mate waarin iemand over een sociaal netwerk beschikt een belangrijke beschermende
factor is voor het ontwikkelen van PTSS (Impact, 2010; Schütte et al., 2012). Pole et al.
(2001) vonden trouwens dat er voor politiemensen geen verschillen bestaan tussen mannen en
vrouwen voor de kans op PTSS. Tenslotte worden ook betekenisgeving en interpretatie van
een incident als belangrijke predictoren beschouwd. Een gebeurtenis percipiëren als
oncontroleerbaar of levensbedreigend, dan wel zich bedreigd voelen in de eigen
onkwetsbaarheid, verhoogt de traumatische impact en de kans op PTSS (Lücker, 2013;
Ferguson, 2004).
Peritraumatische factoren zijn die factoren die verband houden met de omstandigheden van de
gebeurtenis. Zo wordt er gewezen op het feit dat langdurige en/of herhaalde blootstelling aan
een of meer ingrijpende gebeurtenissen het risico op PTSS vergroot (Impact, 2010; Stephens
et al., 1997). In andere literatuur wordt er op gewezen dat politiemensen die geconfronteerd
werden met dode lichamen een grotere kans hadden op PTSS in vergelijking met hun niet bij
de zaak betrokken collega’s (Ferguson, 2004).
De posttraumatische factoren tenslotte betreffen factoren die eventuele klachten in stand
houden en een goed emotioneel herstel belemmeren. Sociale steun is naast een
pretraumatische ook een posttraumatische factor. Een analyse van dertien cross-sectionele en
zes longitudinale studies met hulpverleners als onderzoeksobjecten toonde een negatieve
associatie aan tussen sociale steun en PTSS (Evans, 2012). In een onderzoek van Stephens et
al. (1997) bleek het ervaren van positieve sociale steun de grootste afremmende factor voor
PTSS te zijn. In dezelfde context geldt dat ontevredenheid over de bedrijfsopvang leidt tot een
grotere kans op PTSS (Carlier et al., 1994). Verder verhogen stressvolle levensgebeurtenissen
in de periode na het ingrijpend incident de kans op de ontwikkeling van PTSS. Ook de rol van
de media mag niet worden onderschat: negatieve kritieken in de berichtgeving kunnen
negatieve gevolgen hebben voor de verwerking door de betrokkenen. Positieve
maatschappelijke aandacht en erkenning zou de verwerking dan weer in positieve zin
beïnvloeden. Politiemensen ervaren jammer genoeg vooral negatieve berichtgeving met
betrekking tot hun optreden. Tot slot is er ook sprake van een positieve relatie tussen fysieke
letsels opgelopen tijdens het ingrijpende incident en de ontwikkeling van PTSS (Impact,
2010).
44
3.4. Positieve gevolgen
Ingrijpende gebeurtenissen kunnen ook een positieve impact hebben. In het onderzoek van
Ferguson (2004) beschrijven politiemensen hoe zij door de confrontatie met schokkende
incidenten eraan herinnerd worden dat zij via hun functie het verschil kunnen maken in de
samenleving. Anderen komen door de confrontatie met menselijk leed tot het besef hoe
belangrijk de eigen familieleden zijn; sommigen gaan bewust meer tijd met hen doorbrengen.
Ook collegiale banden kunnen erdoor aangescherpt worden.
3.5. Besluit
Naast het feit dat er soms sprake is van lichamelijke of zelfs positieve gevolgen, is de nasleep
van een ingrijpende gebeurtenis voor politiemensen vooral een psychische aangelegenheid.
De literatuur die zich bezighoudt met de meer langdurige psychische gevolgen van
ingrijpende gebeurtenissen richt zich hierbij hoofdzakelijk op PTSS als uitgangsmaat.
Nederlands onderzoek heeft onlangs bevestigd dat PTSS inderdaad de belangrijkste
psychische problematiek is bij politiemensen.
De diagnose PTSS wordt gesteld wanneer de acute stress symptomen van veelvuldige
herbeleving, obsessief vermijdingsgedrag en verhoogde prikkelbaarheid ook na een maand
nog bij de betrokkene aanwezig zijn en de klachten het dagelijks functioneren verstoren.
Er zijn aanwijzingen dat ongeveer 7 % van de politiemensen die een ingrijpende gebeurtenis
meemaken PTSS zal ontwikkelen. Bovendien zou er in ongeveer 25 % van de gevallen sprake
zijn van “partiële PTSS”. Anderzijds wijzen deze cijfers er ook op dat gelukkig niet alle
politiemensen PTSS ontwikkelen. De risicofactoren die een rol spelen kunnen in drie
categorieën worden onderverdeeld: pretraumatische factoren, peritraumatische factoren en
posttraumatische factoren.
45
4. Psychosociale ondersteuning en opvang van politiemensen
na ingrijpende gebeurtenissen
4.1. Inleiding
In dit laatste korte hoofdstuk, dat de afsluiting vormt van het theoretische luik, wordt
stilgestaan bij de psychosociale ondersteuning en opvang van politiemensen na ingrijpende
gebeurtenissen. Eerst worden een aantal relevante wetgevende bepalingen kort besproken.
Vervolgens wordt uiteengezet wat een goede psychosociale ondersteuning inhoudt. Tot slot
wordt geschetst welke voorzieningen er in deze context bestaan. Er wordt hierbij vooral
ingezoomd op het stressteam van de federale politie.
4.2. Wetgevende bepalingen
Er bestaan een aantal wetgevende publicaties die relevant zijn in het kader van deze scriptie in
het algemeen en dit hoofdstuk in het bijzonder. In de meeste van deze basisteksten kan
worden teruggevonden dat het de leidinggevenden zijn die actief de nodige maatregelen
moeten nemen om hun medewerkers te beschermen tegen psychische en/of fysieke schade ten
gevolge van ingrijpende werkervaringen en de impact van dit soort gebeurtenissen te
beperken.
Vooreerst kwam in 1996 de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de
werknemers bij de uitvoering van hun werk tot stand; de zogenaamde “Welzijnswet”. Deze
Welzijnswet is een omzetting in Belgisch recht van een kaderrichtlijn van de Raad van de
Europese Gemeenschappen die handelt over de tenuitvoerlegging van maatregelen ter
verbetering van de veiligheid en gezondheid van werknemers op het werk4. Volgens artikel
4.3° van de Welzijnswet wordt welzijn op het werk nagestreefd door maatregelen die onder
meer betrekking hebben op de psychosociale belasting veroorzaakt door het werk.
Gekoppeld aan de Welzijnswet regelt ook het Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 het beleid
inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk. In artikel 3 van dit
K.B. wordt de verantwoordelijkheid voor het welzijnsbeleid eenduidig aan de werkgever
toegewezen.
4 Kaderrichtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter
bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk
46
Voorts bepaalt artikel 10 van het Koninklijk Besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling
van de deontologische code van de politiediensten dat de chef hulp biedt “aan
personeelsleden die geconfronteerd worden met professionele, sociale of familiale problemen
die een weerslag hebben op het werk of aan personeelsleden die onderhevig zijn aan intense
stresssituaties. Indien nodig wijst hij hen door naar de bevoegde dienst”.
Nog kan het Koninklijk Besluit van 17 mei 2007 betreffende de voorkoming van
psychosociale belasting veroorzaakt door het werk, waaronder geweld, pesterijen en
ongewenst seksueel gedrag op het werk, in dit overzicht worden opgenomen. Artikel 3 stelt
dat het aan de werkgever is om situaties die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van
psychosociale belasting te identificeren en te bepalen wat de risico’s zijn. Hierbij houdt de
werkgever in het bijzonder rekening “met de situaties waarin er stress, conflicten, geweld,
pesterijen of ongewenst seksueel gedrag op het werk aanwezig zijn”. Verder regelt dit K.B.
onder meer het statuut en de taken van de vertrouwenspersoon.
Tot slot dient ook de Ministeriële Omzendbrief GPI 72 van 8 februari 2013 betreffende de
rechtshulp aan personeelsleden van de politiediensten die slachtoffer zijn van gewelddaden of
valse klachten te worden vermeld. Deze omzendbrief regelt dat politiemensen die te maken
hadden met ernstige bedreigingen, beledigingen, valse klachten en gewelddaden recht hebben
op kosteloze rechtsbijstand, ongeacht of zij door het desbetreffende incident
arbeidsongeschiktheid hebben opgelopen.
4.3. Psychosociale ondersteuning van politiemensen
Bij de politie gold lange tijd de opvatting dat je maar tegen ingrijpende gebeurtenissen moest
kunnen. Als je er niet tegen kon, dan moest je maar een andere job gaan doen. Van
psychosociale ondersteuning was lange tijd geen sprake. Vanaf de jaren ’70 zien we hier
voorzichtig verandering in komen. In Nederland bijvoorbeeld worden de eerste zogenaamde
bedrijfsopvangteams opgericht om collega’s met elkaar te laten praten over meegemaakte
incidenten. In 1983 ontwikkelde de Amerikaanse verpleegkundige Jeffrey Mitchell dan weer
een methode onder de naam “Critical Incident Stress Debriefing” (CISD). Bedoeling is om
kort na het incident, dit wil zeggen binnen 72 uur, een eenmalige groepsbijeenkomst te
organiseren. Tijdens dit gesprek, dat meestal in een zevental fasen verloopt, komen zowel de
feiten als de daarbij ervaren emoties ter sprake (Lücker, 2013).
47
De idee van de psychologische debriefing had zijn intrede gedaan en vond al gauw zijn weg
naar domeinen zoals defensie maar ook de politie. Ondertussen bestaan er verschillende
verschijningsvormen van.
Een psychologische debriefing komt meestal neer op een eenmalige semigestructureerde
interventie naar aanleiding van een schokkende gebeurtenis. Het doel ervan is het voorkomen
en/of verminderen van ongewenste psychische gevolgen, inzonderheid PTSS (Impact, 2010).
De effectiviteit van psychologische debriefingen staat echter ernstig ter discussie. Onderzoek
heeft aangetoond dat PTSS niet te voorkomen is door het houden van psychologische
debriefingen. Meer nog: soms zouden deze debriefingen meer kwaad dan goed doen (Impact,
2010; Lücker, 2013). De “richtlijn vroegtijdige psychosociale interventies na rampen,
terrorisme en andere schokkende gebeurtenissen” beveelt dan ook aan om eenmalige
psychologische debriefingen te vermijden (Impact, 2007).
Natuurlijk moeten politiemensen die werden geconfronteerd met een ingrijpende gebeurtenis
opgevangen worden en ondersteuning krijgen. In navolging van de eerder besproken
basisteksten stelt ook de “richtlijn psychosociale opvang geüniformeerden” dat het aan de
werkgever is om erover te waken dat de betrokkene kan terugvallen op een steunende context.
De werkgever dient in deze een begeleider en een observator te zijn: “het is belangrijk goed
te luisteren naar de behoefte van de getroffene en aan te sluiten bij zijn behoefte. Van belang
is om er voor de getroffene te zijn, te erkennen dat het een nare ervaring was en gerust te
stellen dat er sprake is van normale reacties op een abnormale situatie. Praktische steun en
hulp, niet meer, niet minder”, aldus Lücker (2013: 48).
Een goede psychosociale ondersteuning vertrekt met andere woorden vanuit de veerkracht
van het individu en de gedachte dat de collegiale omgeving de belangrijkste steunende context
is. Als onderdeel van die collegiale ondersteuning lijkt een operationele debriefing wel nuttig
te zijn. Bij zo een debriefing staat het achterhalen van de feiten centraal en wordt er veel
minder ingezoomd op emoties. Niettegenstaande ook deze operationele debriefingen niet
effectief blijken te zijn in het afremmen of voorkomen van psychosociale klachten, is uit
focusgroepen wel gebleken dat politiemensen dit soort van nabesprekingen als een grote
meerwaarde zien. Via dit soort gesprekken kunnen immers vragen, schuldgevoelens of
frustraties bij de betrokkenen worden weggenomen en kunnen er uit het gebeurde nuttige
lessen worden getrokken met het oog op de toekomst (Impact, 2010).
48
Kortom, een goede psychosociale ondersteuning legt de focus op en bevordert het natuurlijk
herstel, signaleert getroffenen die verdere psychische hulp nodig hebben en wijst die laatste
idealiter door naar de juiste instanties (Impact, 2010). Wat dat laatste betreft is het natuurlijk
wel de bedoeling dat leidinggevenden notie hebben van wat normale acute stress reacties zijn
en in staat zijn op te merken dat een verwerking niet goed verloopt. Het is hier dat het belang
van psycho-educatie en voorlichting aan leidinggevenden zich situeert (Lücker, 2013).
4.4. Voorzieningen
Er bestaan binnen de politie verschillende diensten waar, afhankelijk van de specifieke noden
van de betrokkene, beroep op kan gedaan worden. Zo is er de Directie van de interne dienst
voor preventie en bescherming op het werk alsook de Medische dienst en de Sociale dienst
van de geïntegreerde politie (Hendrick, 2013).
Binnen de psychosociale context is het stressteam van de federale politie hoe dan ook één van
de belangrijkste voorzieningen. Deze dienst bestaat sinds 1993 en heeft de opdracht om
permanent te voorzien in de psychosociale ondersteuning van personeelsleden van de federale
politie. Ook de lokale politiezones kunnen beroep doen op dit stressteam en dit op basis van
gesloten protocolakkoorden (Laureys, 2014). De steun in het kader van crisis- en
noodsituaties is gratis; voor andere opdrachten wordt een betalende overeenkomst opgesteld
(Hendrick, 2013). Bovendien kan de federale politie in het geval van te veel aanvragen
prioriteiten stellen, wat een weigering van bepaalde vragen tot steun kan inhouden (De Soir et
al., 2009). Vermoedelijk daarom beschikken een aantal grotere politiezones ondertussen over
hun eigen stressteam (Hendrick, 2013).
Zowel in 2010 als 2011 stelde politicus Dirk Claes een schriftelijke vraag aan de minister van
Binnenlandse Zaken om te achterhalen hoeveel politiemensen eigenlijk in contact komen met
het stressteam van de federale politie. Uit de cijfergegevens voor de jaren 2006 tot en met
2010 kan worden geconcludeerd dat jaarlijks gemiddeld 6699 politiemensen in contact komen
met deze dienst. Er zijn hierbij duidelijke verschillen vast te stellen tussen de twee entiteiten
van de geïntegreerde politie. Zo kwamen in 2006 6259 politiemensen behorend tot de federale
politie in contact met het stressteam, tegenover 1018 lokale personeelsleden. In 2007 waren
dat er respectievelijk 5922 en 767 en in 2008 ging het om 5884 en 1085 personen. In 2009
betrof het dan weer respectievelijk 5887 en 1418 medewerkers en in 2010 tenslotte deden
3819 federale en 1437 lokale politieambtenaren een beroep op deze voorziening. Naast stress,
49
burn-out, depressie en zelfmoord was het meemaken van traumatische incidenten één van de
voornaamste redenen voor de tussenkomst (Belgische Senaat, 2010; Belgische Senaat, 2011).
Tot slot mag ook niet uit het oog worden verloren dat er dikwijls zonespecifieke initiatieven
worden genomen met betrekking tot de psychosociale opvang van politieambtenaren.
Niettegenstaande veel afhankelijk is van de budgettaire middelen van de politiezone en de
aandacht die men besteedt of wil besteden aan het welzijn van de medewerkers, wijst de
Omzendbrief GPI 58 betreffende politionele slachtofferbejegening in de geïntegreerde politie,
gestructureerd op twee niveaus, er met nadruk op dat de interne opvangmogelijkheden,
georganiseerd door allerlei zorgsystemen, een kritieke succesfactor vormen. Deze
omzendbrief stelt dan ook dat de korpsen van de lokale politie verzocht worden een beleid te
ontwikkelen inzake slachtofferbejegening dat ook de interne opvang en nazorg van het eigen
personeel omvat. Concreet vertalen deze ideeën zich in sociale cellen of teams van
zorgcollega’s en vertrouwenspersonen die de afgelopen jaren in de schoot van de lokale
politiezones zijn opgericht. In bepaalde zones hebben de slachtofferbejegenaars de taak erbij
gekregen ook te waken over het eigen politiepersoneel. Sommige zones zoals de politiezone
Noord gaan nog verder en voorzien in een “draaiboek opvang van collega’s na een
traumatiserend incident” (Politiezone Noord, 2013). In theorie ziet dit er dus allemaal mooi
uit, de vraag is of deze ideeën ook in de dagelijkse praktijk voldoende ingang vinden.
4.5. Besluit
In de meeste bestaande basisteksten kan worden teruggevonden dat het de leidinggevenden
zijn die actief de nodige maatregelen moeten nemen om hun medewerkers te beschermen
tegen psychische en/of fysieke schade ten gevolge van ingrijpende werkervaringen en de
impact van dit soort gebeurtenissen te beperken.
De effectiviteit van psychologische debriefingen staat ernstig ter discussie. In recente
publicaties wordt aanbevolen om eenmalige psychologische debriefingen te vermijden.
Een goede psychosociale ondersteuning vertrekt vanuit de veerkracht van de politieambtenaar
en de gedachte dat de collegiale omgeving de belangrijkste steunende context is. Als
onderdeel van die collegiale ondersteuning lijkt een operationele debriefing wel nuttig te zijn.
Er bestaan binnen de politie verschillende diensten waar, afhankelijk van de specifieke noden
van de betrokkene, beroep op kan gedaan worden. Binnen de psychosociale context is het
50
stressteam van de federale politie één van de belangrijkste voorzieningen. Jaarlijks maken
bijna 6700 politiemensen gebruik van deze voorziening.
Tot slot worden ook vaak zonespecifieke initiatieven genomen met betrekking tot de
psychosociale opvang van politieambtenaren. In navolging van de vigerende wetgevende
bepalingen bestaan er binnen de politiezones sociale cellen, vertrouwenspersonen en/of
zorgcollega’s of worden initiatieven genomen om dergelijke diensten op te richten. Sommige
zones maken ook werk van interne draaiboeken.
51
Deel 2: empirisch luik
5. Methodologie
5.1. Inleiding
In dit eerste hoofdstuk van het empirisch luik wordt de methodologie van het eigen gevoerde
kleinschalig empirisch onderzoek uit de doeken gedaan. Voor de goede orde en het gemak
van de lezer worden eerst de onderzoeksvragen nog eens opgelijst. Nadien wordt de keuze
voor kwalitatief onderzoek in het algemeen en kwalitatieve interviews in het bijzonder
toegelicht. Vervolgens wordt beschreven hoe de dataverzameling werd aangepakt. Tot slot
wordt kort geschetst hoe de interviews concreet zijn verlopen.
5.2. Onderzoeksvragen
1. Welke gebeurtenissen/ incidenten ervaren politiemensen als (het meest) emotioneel
ingrijpend en/of traumatisch?
1.1. Gaat het eerder om “bedreigende” of eerder om “confronterende” gebeurtenissen?
1.2. Hoe vaak gaat het daadwerkelijk om echte “traumatische” gebeurtenissen?
2. Wat zijn verklarende factoren die ervoor zorgen dat een gebeurtenis emotioneel
ingrijpend en/of traumatisch is voor een politieman?
3. Hoe beleven politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis
op het moment dat deze gebeurtenis zich afspeelt alsook kort erna?
4. Hoe verwerken politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of traumatische
gebeurtenis nadat deze gebeurtenis zich heeft afgespeeld?
4.1. Wie of wat zijn de belangrijkste bronnen van steun?
4.2. Welke copingstrategieën hanteren politiemensen om een emotioneel ingrijpende
en/of traumatische gebeurtenis te verwerken?
4.3. Welke noden hebben politiemensen die met een emotioneel ingrijpende en/of
traumatische gebeurtenis werden geconfronteerd?
52
5. Welke gevolgen ervaren politiemensen die werden geconfronteerd met een emotioneel
ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis?
6. Welke professionele voorzieningen bestaan er voor politiemensen die werden
geconfronteerd met een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis?
Worden die bereikt?
5.3. De keuze voor kwalitatief onderzoek
De doelstelling van het onderzoek en de daaraan verbonden onderzoeksvragen was om inzicht
te verwerven in de (subjectieve) beleving van ingrijpende werkervaringen door politiemensen.
De bedoeling was niet alleen om een schetsend beeld van de problematiek te geven, maar ook
om het onderwerp te “verstehen” of te begrijpen (Staring & Van Swaaningen, 2010). Een
dergelijke “verstehende” invalshoek vereist per definitie een kwalitatief onderzoeksdesign
(Mortelmans, 2010; Ritchie, 2003).
Vermits de focus binnen het onderzoek lag op de individuele beleving van ingrijpende
werkervaringen, leek een kwalitatief belevingsonderzoek het meest geschikt. Dit soort van
onderzoek laat toe te peilen naar gevoelens en ervaringen van personen met betrekking tot een
bepaalde situatie.
5.4. Kwalitatieve interviews als onderzoeksmethode
5.4.1. Sterktes
Er werd voor interviews als kwalitatieve methode gekozen omwille van een drietal
argumenten. Enerzijds zijn kwalitatieve interviews bijzonder aangewezen om belevings- en
ervaringsaspecten van personen in de diepte te bestuderen (Beyens & Tournel, 2010;
Seidman, 2013). In deze studie werden vragen gesteld naar het hoe en waarom van iemand
zijn handelen en zijn beleving hierbij. Om de antwoorden hierop ten volle te begrijpen en te
kunnen kaderen in een juiste context, was het belangrijk om de subjectieve beleving en
bijhorende betekenisgeving van de respondent in kaart te brengen. Dit kon in feite enkel maar
door de persoon in zijn eigen woorden zijn verhaal te laten vertellen (Chambliss & Schutt,
2003; Jones, 2004). Op die manier wordt het ook duidelijk waarom kwantitatieve methoden,
zoals een gestandaardiseerde vragenlijst, maar ook andere kwalitatieve methoden, zoals
observatie, hier zouden hebben tekortgeschoten. Anderzijds moest er ook rekening worden
gehouden met de aard van het onderwerp. Het betreft hier namelijk een thema dat gevoelig
53
ligt bij politiemensen. Desalniettemin is het voor het welslagen van een project zoals dit
belangrijk om een voldoende aantal respondenten te vinden die bereid zijn om aan het
onderzoek mee te werken en die bovendien tijdens het interview ook voldoende
confidentialiteit ervaren. Een individueel interview leek in die zin de meest laagdrempelige
methode die de anonimiteit het best waarborgt. Een laatste reden is dat er –zoals reeds
gezegd- gepeild werd naar subjectieve beleving, subjectieve ervaringen en emoties -al dan
niet onderdrukt. Er werd van de respondenten dus enige inspanning gevraagd. Zij hadden tijd
nodig om te reflecteren over de vragen en hun antwoorden daarop. De aanwezigheid van een
interviewer biedt wat dit betreft het voordeel dat er bij eventuele moeilijkheden kan
bijgestuurd worden, bijvoorbeeld door bijkomende, faciliterende vragen te stellen.
Omgekeerd kan de interviewer ook verduidelijking vragen wanneer het antwoord van de
respondent niet volledig duidelijk is (Ritchie, 2003; Mitchell & Jolley, 2013).
Concreet werden de interviews afgenomen op semigestructureerde wijze. De keuze voor deze
variant berust op een tweetal argumenten. Enerzijds kan door een “topic list” een aantal
vooraf bepaalde thema’s zeker aan bod komen tijdens het interview. Dit maakt het
makkelijker om de data achteraf met elkaar te vergelijken en bepaalde patronen te
identificeren (Cambré & Waege, 2010). Aan de andere kant zorgt deze manier van
interviewen ervoor dat het gesprek niet al te gekunsteld verloopt en dat de respondent nog
steeds voldoende vrij zijn verhaal kan vertellen. Dit is niet alleen belangrijk om een goede
band te creëren tussen interviewer en respondent maar het is ook de overtuiging van de
student dat hierdoor meer info wordt verkregen. Zo kan het zijn dat de respondent in zijn vrij
verhaal items naar voor brengt waar de onderzoeker zelf nog niet had bij stilgestaan, maar die
nuttig kunnen zijn om de onderzoeksvragen te beantwoorden.
5.4.2. Zwaktes
Een niet zelden gehoorde kritiek op het kwalitatieve interview is het gebrek aan
betrouwbaarheid en validiteit (Cambré & Waege, 2010). Beide begrippen vallen uiteen in een
“externe” en “interne” component.
Kwalitatieve interviews scoren niet hoog op vlak van “externe betrouwbaarheid” en eigenlijk
valt moeilijk aan deze eis te voldoen. Het is namelijk niet evident om een kwalitatief
onderzoek als dusdanig te reproduceren en dezelfde resultaten te verkrijgen. “Elke concrete
interactie is uniek en bijgevolg niet perfect reproduceerbaar”, aldus Maesschalck (2010:133).
54
In deze studie heeft de onderzoeker getracht om deze externe betrouwbaarheid toch in de
mate van het mogelijke te realiseren door op een transparante wijze duiding te geven bij de
centrale begrippen, de gebruikte methoden, de rol van de onderzoeker en de context van het
onderzoek. Met andere woorden: door inzicht te verschaffen in de wijze waarop de
onderzoeksresultaten verkregen zijn, zonder evenwel de deontologische en ethische regels te
overtreden.
Met “interne betrouwbaarheid” in kwalitatief onderzoek wordt bedoeld dat verschillende
onderzoekers dezelfde informatie zouden verkrijgen (Saunders et al., 2006). De bezorgdheid
om deze interne betrouwbaarheid komt vooral door twee vormen van vertekening of “bias”
die kunnen optreden. Een eerste vorm is de “interviewer bias”. Dit begrip duidt op de
mogelijke invloed die uitgaat van de rol die men als onderzoeker aanneemt. Zo kunnen
bepaalde verbale of non-verbale gedragingen een invloed hebben op de antwoorden die de
respondent geeft (Mitchell & Jolley, 2013; Saunders et al., 2006). Sturende vragen worden
bijvoorbeeld best zo veel mogelijk vermeden omdat zij het antwoord van de respondent
kunnen kleuren (Cambré & Waege, 2010). Die laatste auteurs wijzen trouwens ook op de
meer subtiele psychologische processen die spelen in hoofde van de respondent. Kenmerken
van de interviewer zoals geslacht, afkomst, uiterlijk en kledij dragen volgens hen de
mogelijkheid in zich van beïnvloeding van het gesprek. Volgens Beyens en Tournel (2010:
218) moet deze “interviewer bias” echter niet worden overschat. Volgens hen zijn
“participanten in een interview betrokken in betekenisconstructie, niet in contaminatie of
bias”. Volgens hen moet de onderzoeker er zich vooral bewust van zijn dat bepaalde
elementen de interactie in negatieve zin kunnen beïnvloeden. Met deze gedachte in het
achterhoofd heeft de student gepoogd om zich in dit onderzoek zo neutraal en objectief
mogelijk op te stellen.
Verwant met de “interviewer bias” is “respondentbias”. Volgens Saunders et al. (2006) kan
het gebeuren dat respondenten, die er nochtans mee hebben ingestemd om op kwalitatieve
wijze te worden bevraagd, toch gevoelig zijn voor een diepgaande verkenning van bepaalde
thema’s. “Daardoor is het mogelijk dat geïnterviewden een bepaald aspect van het
onderwerp dat je wilt onderzoeken niet willen noemen en bespreken, omdat dit zou kunnen
leiden tot indringende vragen die gevoelige informatie zouden kunnen raken die ze niet met je
willen of mogen bespreken. Het resultaat kan zijn dat de geïnterviewde een onvolledig ‘beeld’
van de situatie schetst waarin hijzelf of zijzelf in een ‘sociaal wenselijke’ rol wordt
opgevoerd” (Saunders et al., 2006: 263).
55
Waar het bij “betrouwbaarheid” vooral gaat om de afwezigheid van toevallige fouten, gaat het
bij “validiteit” om de afwezigheid van systematische vertekeningen. In kwalitatief onderzoek
is het niet de bedoeling om de resultaten te generaliseren naar de gehele populatie toe. Deze
“externe validiteit” werd dan ook niet nagestreefd in dit onderzoek.
Wat meer van belang is, is de “interne validiteit”. Dit begrip gaat over de vraag of de
onderzoeker daadwerkelijk datgene heeft onderzocht dat hij beweert te hebben onderzocht;
met andere woorden het gaat hier om de “waarheidswaarde” van de uitspraken die men doet
(Maesschalck, 2010). In dit onderzoek heeft de student gepoogd om de centrale begrippen
duidelijk te definiëren opdat beide partijen ze op dezelfde manier zouden interpreteren.
Verder is het binnen de context van de interne validiteit de bedoeling om tijdens het interview
een open houding aan te nemen waarbij onderwerpen vanuit een verschillend perspectief
worden benaderd. De student heeft ernaar gestreefd deze open houding aan te nemen. Het
opnemen van de interviews via een dictafoon moet dan weer voorkomen dat (onbewust)
selectieve aantekeningen worden gemaakt van de gesprekken. In dit onderzoek werden de
gesprekken inderdaad met een bandrecorder opgenomen.
5.4.3. Saturatie
Bij het afnemen van kwalitatieve interviews is het in beginsel de bedoeling om het
interviewen te laten doorgaan tot een punt van saturatie wordt bereikt (Bachman & Schutt,
2001). Hiermee wordt het moment bedoeld waarop de interviews geen nieuwe informatie
meer opleveren en de onderzoeker het gevoel heeft “alles al eens te hebben gehoord”. Daar
een masterproef gebonden is aan de nodige tijdslimieten, is het niet altijd zeker of deze
saturatie kan worden bereikt. In het geval van deze scriptie heeft de student wel degelijk het
gevoel te hebben voldaan aan deze eis.
5.4.4. Ethische aspecten
Als onderzoeker moet men er zich bewust van zijn dat er een aantal ethische aspecten
verbonden zijn aan het kwalitatieve onderzoeksdesign in het algemeen en de methode van
kwalitatieve interviews in het bijzonder. Daarom werd er een “informed consent5” opgesteld
die voor de nodige deontologische en ethische waarborgen moet zorgen ten aanzien van de
respondent. Er werd aan de deelnemende politiemensen gevraagd om dit document, opgesteld
5 Dit document is in bijlage toegevoegd
56
in tweevoud, voor de afname van het eigenlijke interview te lezen en ter goedkeuring te
ondertekenen.
5.4.5. Testinterviews
Er kan worden vermeld dat er eind december 2013 twee testinterviews werden afgenomen van
twee mannelijke politie-inspecteurs werkzaam in de politiezone Ronse. Deze interviews
werden uitgevoerd om vertrouwd te raken met de techniek van het interviewen en om de
toenmalige voorlopige versie van de “topic list” verder te kunnen verfijnen.
5.5. Dataverzameling
5.5.1. Doelpopulatie
Vanuit het bovenstaande is reeds duidelijk geworden dat in dit onderzoek de individuele
politieambtenaar de enige geschikte databron was. Daar het binnen het bestek van een
masterproef echter niet mogelijk is om alle politionele geledingen (en dus alle politiemensen)
te bestuderen, werd er voor geopteerd om letterlijk te vertrekken vanuit de basis en de
probleemstelling eerst te verkennen op het niveau van de basispolitiezorg.
De basispolitiezorg vertaalt zich concreet in zeven basisfunctionaliteiten: onthaal,
wijkwerking, interventie, lokale opsporing, slachtofferbejegening, ordehandhaving en
verkeer. Het hoeft geen betoog dat het vooral de politiemensen werkzaam in de zuil
interventie zijn die zich het meest “in de vuurlinie” bevinden. Hun werk wordt gekenmerkt
door een nauw contact met de burger. Tussenkomsten vinden plaats in de meest uiteenlopende
omstandigheden. Niet zelden is er het aspect van het onverwachte: men weet niet altijd waar
zich aan te verwachten of wat men zal aantreffen. De kans dat men te maken krijgt met een
ingrijpende gebeurtenis is reëel. Enige logica zegt ook dat deze kans groter is in stedelijke
politiezones dan in de meer landelijke zones. Hoe meer een bepaald gebied is bevolkt, hoe
groter de kans op incidenten. Vandaar dat in het gevoerde onderzoek de onderzoekspopulatie
bestond uit interventiemedewerkers werkzaam in een stedelijke politiezone. Meer specifiek
ging het om Vlaamse politiezones. Louter vanuit praktische overwegingen werden de
Brusselse en Franstalige politiekorpsen buiten beschouwing gelaten.
57
5.5.2. Steekproefkader
Vlaamse politiezones met een verstedelijkt karakter kunnen zowel worden gevonden bij de
eengemeentezones als bij de meergemeentezones. Er werd evenwel gekozen om het
onderzoek toe te spitsen op de eengemeentezones. Ten eerste geldt dat de eengemeentezones
per definitie stedelijke zones zijn. Een aantal belangrijke centrumsteden die de student graag
wou bereiken, zoals Antwerpen, Brugge, Leuven, Mechelen, Oostende en Gent maken er deel
van uit. Een tweede argument is dat de onderzoeker wenste te werken via een in aantal
haalbare en tevens qua kenmerken homogene lijst van politiezones. Ook daarom leken de
eengemeentezones, 33 in Vlaanderen en allen met een stedelijk karakter, geschikt. Een laatste,
pragmatisch argument is dat wanneer binnen een zone meerdere respondenten bereid waren
om aan het onderzoek mee te werken, zij in het geval van een eengemeentezone allen op
dezelfde locatie bereikt konden worden. Voor de student, die soms van ver moest komen, was
het aangewezen om meerdere respondenten op dezelfde dag en op dezelfde plaats te kunnen
bevragen.
De bovenstaande beschouwingen indachtig, ontstond er dus een “pool” van 33 politiezones
en evenveel interventiediensten waaruit respondenten konden worden geselecteerd. Concreet
gaat het, in alfabetische volgorde, om de volgende politiezones:
1. Aalst
2. Aarschot
3. Antwerpen
4. Beersel
5. Beveren
6. Brasschaat
7. Brugge
8. Dendermonde
9. Dilbeek
10. Gent
11. Grimbergen
12. Halle
13. Heist-op-den-Berg
14. Heusden-Zolder
15. Houthalen-
Helchteren
16. Leuven
17. Lier
18. Lokeren
19. Lommel
20. Maldegem
21. Mechelen
22. Middelkerke
23. Ninove
24. Oostende
25. Ronse
26. Schoten
27. Sint-Niklaas
28. Sint-Pieters-
Leeuw
29. Tervuren
30. Voeren
31. Willebroek
32. Zaventem
33. Zwijndrecht
58
5.5.3. Selectie van de respondenten
Kwalitatief onderzoek is niet gericht op statistische veralgemening en maakt geen gebruik van
“de grote aantallen”. Bij kwalitatief onderzoek is het de bedoeling respondenten
weloverwogen te selecteren “op grond van theoretisch relevante criteria met het oog op een
theoretische veralgemening” (Billiet, 2010: 184). Respondenten worden gekozen omdat ze
informatie met betrekking tot het te onderzoeken thema in zich dragen en omdat ze die info
ook willen delen met de onderzoeker (Bachman & Schutt, 2001; Mortelmans, 2010). Er wordt
dan ook gesproken over een theoretische steekproeftrekking of een niet-toevalssteekproef.
Voor dit onderzoek werd er bewust voor gekozen om respondenten te selecteren op basis van
het eerder eenvoudige criterium “werkzaam zijn in een stedelijke Vlaamse interventiedienst”.
Hierbij werden er wel voldoende verschillen ingebouwd met betrekking tot de variabelen
“geslacht”, “leeftijd” en “anciënniteit”.
Het was een weloverwogen keuze om op voorhand geen variatie in te bouwen inzake de
meegemaakte gebeurtenissen. Met andere woorden: er werd op voorhand niet voor gezorgd
dat verschillende ingrijpende gebeurtenissen “vertegenwoordigd” waren, omdat het net de
bedoeling was om te achterhalen welke de gebeurtenissen zijn die politiemensen vanuit hun
subjectieve beleving als meest ingrijpend ervaren en waarom het net die gebeurtenissen zijn
en geen andere.
Evenzo was het een bewuste beslissing om het criterium “zich reeds aangemeld hebben bij het
stressteam van de federale politie of andere professionele hulpverlening” niet te hanteren bij
de selectie van de respondenten. Het is de overtuiging van de student dat dit zou zorgen voor
een onvolledig beeld van de problematiek. Het is namelijk niet omdat men zich niet aanmeldt
bij het stressteam of andere hulpverlening, dat men toch geen ervaringen als ingrijpend kan
ervaren en het hier moeilijk mee kan hebben.
Concreet werd midden november 2013 een brief verstuurd naar de korpschefs van de 33
eengemeentezones in Vlaanderen6. Het primaire doel van dit schrijven was om de toelating te
bekomen om binnen de zone interventiemedewerkers op kwalitatieve wijze te bevragen. Van
de 33 aangeschreven zones waren er 23 die antwoordden. Dit is een responsgraad van 70 %. 6
zones hebben ervoor gekozen om niet deel te nemen aan het onderzoek. Het betreft de
politiezones Aalst, Brugge, Houthalen-Helchteren, Maldegem, Sint-Niklaas en Sint-Pieters-
6 Deze contactbrief is in bijlage toegevoegd
59
Leeuw. Vooral een gebrek aan tijd en capaciteit speelden een rol bij deze beslissing. De
politiezone Zaventem was bereid om aan het onderzoek mee te werken, doch dit antwoord
kwam pas na de in de contactbrief vooropgestelde deadline en nadat de student de laatste hand
had gelegd aan de selectie van de respondenten. Deze politiezone werd daarom niet meer
betrokken in het onderzoek.
Wat de 10 zones zonder respons7 betreft, heeft de student geoordeeld dat het niet antwoorden
kan opgevat worden als een stilzwijgende weigering. Omdat de respons vanuit de zones die
wel wilden meewerken voldoende respondenten opleverde, werden deze zones ook niet
opnieuw gecontacteerd.
Van de 33 aangeschreven zones waren er dus 16 die er, binnen de vooropgestelde deadline,
uitdrukkelijk mee instemden om aan het onderzoek mee te werken. Dit komt neer op een
positieve responsgraad van 48 %. Het betreft de zones Aarschot, Antwerpen, Beersel,
Beveren, Dendermonde, Dilbeek, Gent, Heist-op-den-Berg, Leuven, Lier, Lokeren, Oostende,
Ronse, Schoten, Willebroek en Zwijndrecht.
Met deze zones werd uiteraard wel terug contact opgenomen. In de meeste gevallen was er
eerst contact tussen de student en het diensthoofd van de dienst interventie van de
desbetreffende zone. Deze gesprekken verliepen hetzij telefonisch, hetzij via mail. In de
meeste gevallen koos het diensthoofd ervoor om persoonlijk de vraag tot medewerking te
verspreiden onder zijn medewerkers. Deze mondelinge rondvraag werd ondersteund door een
door de student gemaakte “flyer”8 die op een goed zichtbare plaats van het interventielokaal
werd opgehangen.
Er werd voor geopteerd om op deze manier te werk te gaan omwille van een aantal praktische
redenen. Enerzijds zijn de interventiemedewerkers in stedelijke zones qua aantal soms zeer
talrijk. Het leek voor de betrokken leidinggevende bijgevolg niet echt doenbaar om alle
referenties te verzamelen en te bezorgen aan de student. Anderzijds weigerden een aantal
leidinggevenden ook om de persoonlijke gegevens van de inspecteurs te bezorgen, dit
omwille van de privacy van de betrokkenen. Tot slot was het voor de student zelf ook niet
7 Het gaat om de politiezones Brasschaat, Grimbergen, Halle, Heusden-Zolder, Lommel, Mechelen,
Middelkerke, Ninove, Tervuren en Voeren. 8 Deze flyer is in bijlage toegevoegd
60
haalbaar om persoonlijk langs te gaan bij de zones, daar zij over gans Vlaanderen verspreid
zijn.
De insteek en specifieke vraagstelling die gehanteerd werd bij de bevraging zorgden ervoor
dat de “zelfselectie” van de respondenten in dit onderzoek niet zo een groot probleem vormde.
Integendeel, daar het gaat om een niet ongevoelig onderwerp kan de zelfselectie van de
respondenten net als een sterkte worden gezien. Het feit dat men zélf aangeeft over dit thema
te willen praten, moet normaliter voor meer en dus betrouwbaardere informatie zorgen dan
wanneer een respondent wordt aangeduid en het gesprek beschouwt als een verplicht
nummertje. Die laatste manier van werken geschiedde naar aanleiding van de twee
testinterviews. Er kon geconstateerd worden dat de twee aangeduide respondenten niet meer
vertelden dan nodig. Zij antwoordden enkel waar nodig, maar lieten niet het achterste van de
tong zien. Vermoedelijk wilden zij zo snel mogelijk van het oponthoud verlost zijn.
Dergelijke attitude van de respondenten komt de betrouwbaarheid van de resultaten
allesbehalve ten goede; door te werken op basis van bereidwilligheid wordt de
betrouwbaarheid verhoogd.
Uiteindelijk slaagde de student erin om twintig politiemensen te bereiken die bereid waren om
aan het onderzoek deel te nemen en die ook voldeden aan de vooropgestelde criteria. Deze
mensen zijn werkzaam in elf verschillende politiezones verspreid over Vlaanderen. Na via
mail en/of telefonisch verder de nodige praktische afspraken te hebben gemaakt werden deze
twintig respondenten tussen 24 januari 2014 en 24 februari 2014 ook effectief geïnterviewd.
In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de afgenomen interviews.
Politiezone Aantal respondenten Datum interview
Beveren 2 10 februari 2014
Dendermonde 2 3 februari 2014
Dilbeek 1 7 februari 2014
Gent 3 16 februari 2014
22 februari 2014
27 februari 2014
61
Heist-op-den-Berg 3 6 februari 2014
Leuven 2 31 januari 2014
Lier 2 24 januari 2014
Lokeren 1 24 februari 2014
Oostende 1 4 februari 2014
Schoten 2 14 februari 2014
Zwijndrecht 1 21 februari 2014
TOTAAL 20
Tabel 1: overzicht afgenomen interviews
5.6. Verloop van de interviews
5.6.1. Setting
De interviews gingen telkens door in het politiebureau waar de betreffende politieambtenaar
werkzaam is. Dit leek voor beide partijen het meest praktische, aangezien de respondent
meestal gewoon een werkdag had gekozen als moment om de interviews te laten doorgaan. Er
werd wel telkens een apart lokaal voorzien zodat het gesprek in alle vertrouwelijkheid en
discretie kon worden gevoerd.
5.6.2. Verloop
De student bood zich telkens op het afgesproken tijdstip aan bij de respondent. Na een korte
kennismaking en toelichting bij het onderzoek werd er aan de participant gevraagd om een
“informed consent” te ondertekenen. In dit vooraf opgestelde document wordt er op gewezen
dat de medewerking van de deelnemer berust op persoonlijke bereidwilligheid, zowel voor,
tijdens als na het interview en dat hij of zij op elk moment kan beslissen de medewerking aan
het project stop te zetten, zonder dat daar een reden moet voor worden opgeven. Verder wordt
er in dit document melding gemaakt van het feit dat het gesprek wordt opgenomen via een
dictafoon. Dit is immers de enige bruikbare manier om de data achteraf diepgaand te kunnen
transcriberen en analyseren. Tot slot geeft de “informed consent” aan de respondent ook het
62
recht om op elk moment bijkomende informatie met betrekking tot het onderzoek te vragen,
voor zover de privacy van andere deelnemers hier niet door wordt geschaad.
Na de introductiefase ging het eigenlijke interview van start. Aan de hand van een vooraf
opgestelde “topic list8” werd er een zekere structuur aan het gesprek gegeven en bovendien
kon er hierdoor over worden gewaakt dat een aantal thema’s die de student wenste te
behandelen zeker aan bod kwamen. Niettegenstaande deze “topic list” vrij gedetailleerd werd
uitgewerkt moet dit toch worden beschouwd als slechts een leidraad.
Het interview zelf viel uiteen in een viertal delen. Er werd begonnen met een aantal algemene
vragen naar persoonskenmerken zoals geslacht, leeftijd, thuissituatie, opleiding, een eerder
beroepsverleden, het afgelegde traject binnen de politie en de anciënniteit. Nadien werd er
gevraagd wat de respondent zelf verstaat onder respectievelijk een emotioneel ingrijpende en
traumatische gebeurtenis en of dit een thema is dat wel eens wordt besproken op de
werkvloer. Vervolgens werd een algemene vraag gesteld die als een rode draad doorheen de
rest van het gesprek liep. Deze vraag was:
“Beschrijf die gebeurtenis die u in de hoedanigheid van interventiemedewerker tot op heden
als het meest emotioneel ingrijpend en/of traumatisch hebt ervaren?”
Nadat de respondent een incident had beschreven werd er ingezoomd op de beleving en de
verwerking ervan. Zo werd er gepeild naar de overheersende gedachten, gevoelens en reacties
tijdens en kort na de aangehaalde gebeurtenis. De belangrijkste bronnen van steun kwamen
ook aan bod, evenals de vraag of de beschreven gebeurtenis enige invloed heeft gehad op het
verdere professionele functioneren van de betrokken politieambtenaar. In het laatste deel van
het gesprek werden terug een aantal algemene vragen gesteld zoals “vindt u dat de
politieorganisatie voldoende aandacht heeft voor dit thema?” en “welke verwachtingen heeft u
inzake de opvang na een ingrijpend incident?”
8 Dit document is in bijlage toegevoegd
63
5.7. Gegevensanalyse
In totaal werden 20 interviews afgenomen van politiemensen werkzaam binnen de dienst
interventie van een Vlaamse eengemeentezone. Er werd hen in het bijzonder gevraagd om die
gebeurtenis te beschrijven die men in de hoedanigheid van interventiemedewerker tot op
heden als het meest emotioneel ingrijpend en/of traumatisch heeft ervaren. Bij het achteraf
herbeluisteren van de interviews werd echter duidelijk dat één respondent eigenlijk een
incident had beschreven dat zich had voorgedaan in een periode dat de betrokkene verbonden
was aan een lokale recherchedienst. Omwille van redenen van betrouwbaarheid en validiteit
werd dan ook besloten dit interview niet in de analyse op te nemen. Aldus zijn de
onderzoeksresultaten die in het volgende hoofdstuk worden beschreven gebaseerd op de
analyse van de 19 voor onderzoek bruikbare interviews.
Alle interviews werden volledig ad verbatim uitgetypt. Dit resulteerde in een document van
meer dan honderd pagina’s9. Vervolgens werd er in de narratieven op zoek gegaan naar
bepaalde thema’s. Op basis van de vooropgestelde centrale onderzoeksvragen en bijhorende
deelvragen werden in de teksten kleurcodes aangebracht. Op die manier werd de data als het
ware gesorteerd. Na de stukken tekst met dezelfde kleurcode met elkaar te hebben vergeleken
werd er tenslotte gepoogd om een conclusie te formuleren.
5.8. Besluit
De doelstelling van het eigen kleinschalig empirisch onderzoek was om inzicht te verwerven
in de beleving van ingrijpende werkervaringen door politiemensen. De bedoeling was niet
alleen om een schetsend beeld van de problematiek te geven, maar ook om het onderwerp te
“verstehen” of te begrijpen. Een dergelijke “verstehende” invalshoek vereist per definitie een
kwalitatief onderzoeksdesign. Meer specifiek werd er gekozen voor kwalitatieve interviews
als onderzoeksmethode. Deze werden afgenomen op semigestructureerde wijze.
In het gevoerde onderzoek bestond de onderzoekspopulatie uit interventiemedewerkers
werkzaam in een stedelijke Vlaamse politiezone. Het steekproefkader bestond uit de
politiemensen behorend tot de zuil interventie en tewerkgesteld binnen één van de 33
Vlaamse eengemeentezones. In het najaar van 2013 werd een brief verstuurd naar de
9 Een cd-rom met de uitgetypte (geanonimiseerde) interviews is in bijlage toegevoegd.
64
korpschefs van deze zones met daarin de vraag tot medewerking. Dit resulteerde in een
positieve responsgraad van 48%.
Uiteindelijk slaagde de student erin om 20 politiemensen effectief te interviewen. Deze
mensen zijn werkzaam in elf verschillende politiezones verspreid over Vlaanderen. Het
betreft concreet de politiezones Beveren, Dendermonde, Dilbeek, Gent, Heist-op-den-Berg,
Leuven, Lier, Lokeren, Oostende, Schoten en Zwijndrecht.
De interviews gingen telkens door in het politiebureau waar de betrokken politieambtenaar
werkzaam is.
Aan de hand van een vooraf opgestelde “topic list” werd er een zekere structuur aan het
gesprek gegeven.
Van de 20 interviews werden er 19 als bruikbaar voor analyse beoordeeld. Deze interviews
werden volledig uitgeschreven. Vervolgens werd er in de narratieven op zoek gegaan naar
centrale thema’s. Deze worden in het hiernavolgende hoofdstuk onder de loep genomen.
65
6. Onderzoeksresultaten
6.1. Inleiding
In dit zesde hoofdstuk worden de resultaten van het eigen gevoerde kleinschalig empirisch
onderzoek beschreven. Er wordt begonnen met het profiel van de respondenten te schetsen.
Daarna worden de verschillende geïdentificeerde thema’s besproken.
6.2. Profiel van de respondenten
De politiemensen die aan het onderzoek hebben deelgenomen zijn thans tewerkgesteld binnen
een interventiedienst van de lokale politie, meer bepaald binnen een Vlaamse
eengemeentezone. Het gaat om 14 mannen en 5 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 34
jaar. De participanten hebben er gemiddeld 10 dienstjaren opzitten. Van de 19 respondenten
dragen er 16 de graad van inspecteur, terwijl er ook 1 hoofdinspecteur en 2 commissarissen
aan de studie hebben deelgenomen.
Voorts kan er worden vermeld dat 8 van de 19 respondenten in het bezit zijn van een hoger
diploma. Het gaat concreet om 4 masters en 4 bachelors. De overige respondenten hebben
enkel een diploma hoger secundair onderwijs in hun bezit. 10 van de 19 participanten hebben
ook eerst een ander beroep uitgeoefend alvorens bij de politie aan de slag te gaan.
Omwille van de duidelijkheid en volledigheid worden de kenmerken “geslacht”, “leeftijd”,
“aantal dienstjaren” en “graad” van alle respondenten in de hiernavolgende tabel opgelijst.
Aangezien hen volledige anonimiteit en confidentialiteit werd beloofd zijn de namen van de
deelnemers vervangen door een code, waarbij “R01” staat voor “respondent 1”, “R02” staat
voor “respondent 2” enzovoort.
Respondent Geslacht Leeftijd Dienstjaren Graad
R01 Man 32 14 Inspecteur
R02 Man 34 14 Inspecteur
R03 Man 27 3 Inspecteur
R04 Man 26 7 Inspecteur
66
R05 Man 33 11 Inspecteur
R06 Man 49 23 Hoofdinspecteur
R07 Man 33 4 Inspecteur
R08 Man 48 26 Commissaris
R09 Vrouw 41 13 Commissaris
R10 Vrouw 33 6 Inspecteur
R11 Man 23 3 Inspecteur
R12 Vrouw 32 7 Inspecteur
R13 Man 37 15 Inspecteur
R14 Man 34 9 Inspecteur
R15 Vrouw 45 18 Inspecteur
R16 Man 26 3 Inspecteur
R17 Man 26 1 Inspecteur
R18 Vrouw 48 19 Inspecteur
R19 Man 26 3 Inspecteur
Tabel 2: profiel van de respondenten
6.3. Gegevensanalyse
6.3.1. Aard gebeurtenissen
Er werd aan de respondenten gevraagd om die gebeurtenis te beschrijven die zij in de
hoedanigheid van interventiemedewerker tot op heden als het meest emotioneel ingrijpend
en/of traumatisch hebben ervaren. Via deze vraag was het de bedoeling te achterhalen welke
de gebeurtenissen zijn die politiemensen als emotioneel ingrijpend ervaren.
67
Elke respondent kon quasi onmiddellijk een zaak beschrijven die hij of zij als ingrijpend heeft
ervaren. In 3 gevallen gaat het om twee of meerdere gebeurtenissen die nauw met elkaar
verbonden zijn en voor de respondent één geheel vormen.
Bijzonder opvallend is dat 16 van de 19 respondenten als antwoord op de vraag een
depressogene werkervaring beschrijven. In 15 gevallen gaat het om een confrontatie met de
dood: 6 keer beschrijft men een dodelijk verkeersongeluk, 5 keer betreft de gebeurtenis een
zelfmoord, 2 personen vertellen over de confrontatie met een moord waar een of meerdere
slachtoffers bij zijn gevallen en 2 participanten hadden tenslotte te maken met een of
meerdere lijkvindingen na een natuurlijk of accidenteel overlijden.
Verder is het ook frappant dat er in 6 “cases” direct of indirect kinderen betrokken zijn.
Slechts 3 participanten vertellen over een bedreigend incident. Met andere woorden: uit het
eigen onderzoek blijkt dat vooral depressogene of confronterende gebeurtenissen door
politiemensen als emotioneel ingrijpend worden ervaren.
Omwille van de volledigheid en duidelijkheid worden de beschreven werkervaringen in
onderstaande tabel kort geschetst.
Respondent Korte schets van de beschreven gebeurtenis Aard gebeurtenis
R01 R01 wordt geconfronteerd met de moord op een vrouw. Depressogeen
R02 R02 treft samen met zijn partner het lijk aan van een
man, net na het overlijden van zijn eigen vader.
Depressogeen
R03
R03 komt tussen in een geval van intrafamiliaal geweld
waarbij er een mogelijke bedreiging is met een
vuurwapen. Net daarvoor was hij ook al in een andere
bedreigende situatie terecht gekomen.
Bedreigend
R04 R04 wordt geconfronteerd met een dodelijk
verkeersongeluk met kinderen.
Depressogeen
R05 Een vrouw pleegt voor de ogen van R05 zelfmoord
door van een dak te springen.
Depressogeen
68
R06 R06 is als eerste ter plaatse op de site van
kinderdagverblijf “Fabeltjesland” na de steekpartij van
Kim De Gelder.
Depressogeen
R07 R07 moet na een achtervolging verschillende keren
vuren naar een voertuig omdat de inzittende hem omver
wil rijden.
Bedreigend
R08 R08 wordt binnen een tijdspanne van enkele maanden
geconfronteerd met drie overlijdens waar direct of
indirect kinderen bij betrokken zijn. Voor de betrokkene
vormen deze gebeurtenissen één geheel.
Depressogeen
R09 R09 wordt geconfronteerd met een dodelijk
verkeersongeval waarbij een kind is betrokken.
Depressogeen
R10 R10 wordt geconfronteerd met een dodelijk
verkeersongeval waarbij een kind is betrokken.
Depressogeen
R11
R11 wordt twee dagen na elkaar geconfronteerd met
een dodelijk verkeersongeval. In één ervan is een kind
betrokken. Voor de betrokkene vormen deze
gebeurtenissen één geheel.
Depressogeen
R12 R12 wordt geconfronteerd met een dodelijk
verkeersongeval.
Depressogeen
R13 R13 wordt het slachtoffer van slagen en verwondingen. Bedreigend
R14 R14 wordt geconfronteerd met de zelfmoord van een
man.
Depressogeen
R15 R15 wordt geconfronteerd met de zelfmoord van een
man.
Depressogeen
R16
R16 komt samen met zijn partner net te laat om een
persoon te redden die met zijn wagen (bewust) in het
kanaal is gereden.
Depressogeen
69
R17 R17 wordt geconfronteerd met een man die levend in
brand staat na een mislukte zelfmoordpoging.
Depressogeen
R18 R18 wordt geconfronteerd met een dodelijk
verkeersongeval.
Depressogeen
R19 R19 wordt geconfronteerd met de zelfmoord van een
man.
Depressogeen
Tabel 3: Korte schets van de door de respondenten beschreven ingrijpende gebeurtenissen
6.3.2. Verklarende factoren
Waarom zijn de gebeurtenissen die de respondenten beschrijven emotioneel ingrijpend voor
hen geweest? Een aantal verklarende factoren is vanuit de interviews naar voor gekomen.
Ten eerste is er het aspect van identificatie. Een aantal respondenten beschrijven een
gebeurtenis waarmee zij zich op een of andere manier konden identificeren. Enerzijds moet de
factor “eigen leed” zeker in rekening worden gebracht. Zo was voor R02 het overlijden van
zijn vader de reden dat een ogenschijnlijke routineklus toch een zware emotionele impact had.
[R02]:“Dat is vlak na mijn vader en die man leek op mijn vader ook een beetje. Dat is heel
eigenaardig, dat was heel raar… (…) ik heb al veel overlijdens moeten vaststellen… of ergere
situaties hé, mensen waarvan de schedel van weg was en zo, dat doet mij eigenlijk weinig of
niets. En dat was bij wijze van spreken een heel propere dode, maar dat beeld gaat niet weg
voor mijn ogen… want dat was vlak na een ingrijpende gebeurtenis in mijn leven…”.
Wat het aspect “identificatie” betreft is er ook nog een tweede factor “kinderen”.
Gebeurtenissen waar kinderen bij zijn betrokken hebben duidelijk het potentieel om te
interfereren met de emotionele stabiliteit van politiemensen.
[R09]: “Inderdaad misschien omdat ik zelf een kind had van die leeftijd, dat het inderdaad
voor mij zwaar was. Ik ken ook die plaats en ik heb daar ook al met mijn zoontje de straat
overgestoken…”.
70
Een derde en laatste factor die ook bij identificatie wordt ondergebracht is “fysiek contact”.
Fysiek contact, of het nu met slachtoffers of nabestaanden is, lijkt er ook voor te zorgen dat
een gebeurtenis intenser wordt beleefd dan wanneer dit fysiek contact er niet zou zijn.
[R08]: “En dan doet er zo iemand iets, in het eerste geval was dat minder, maar bij die vent
van 98, die doet dan zoiets van u vast te pakken… ik was daar helemaal niet op voorbereid
eigenlijk. En dan de combinatie van de situatie en wat die vent dan zegt, was van mij van… en
bij dat kind onder die tram was dat die reactie van die vader, die opstond, die vent stond op,
die kwam naar mij, die pakte mij heel dicht vast en gaf mij drie kussen… dat greep mij op dat
moment zodanig aan…”.
[R17]: “Dus ja, dat was wel heftig. Als je een dodelijk verkeersongeluk hebt: ok, die is dood,
daar blijft het bij, maar het feit dat je hem nog ziet rondlopen, dat je hem zelf nog onder de
douche steekt, maakt dat je er veel meer bij betrokken bent”.
Verder zijn ook de gevoelens en gedachten die de gebeurtenis bij de betrokkene
teweegbrengen een mogelijke voorspeller van de emotionele impact ervan. In bijna alle
gevallen waarin een depressogene gebeurtenis wordt beschreven hebben de deelnemers het
over een grote “machteloosheid” die zich tijdens en kort na het voorval bij hen manifesteerde.
Waar het bedreigende gebeurtenissen betreft lijken gevoelens van oncontroleerbaarheid en
chaos hetzelfde effect te hebben.
[R03]: “Alles liep daar fout… er was daar niets van controle, je had geen controle over die
zaak”.
Voorts was er in sommige gevallen ook sprake van “cumulatie”. Voor enkele respondenten
was de gebeurtenis ingrijpend omdat die snel of te snel was gevolgd op een of meerdere
andere depressogene gebeurtenissen. De gekozen gebeurtenis was met andere woorden de
druppel die de emmer had doen overlopen.
Tot slot zijn ook de loutere omstandigheden en de aard van een incident soms voldoende om
de emotionele stabiliteit van de betrokkene minstens tijdelijk te verstoren. Bepaalde feiten zijn
inderdaad zo extreem en zetten een aantal basisassumpties van hoe de wereld in elkaar hoort
te zitten zodanig op hun kop, dat zelfs de meest ervaren politieman er niet ongevoelig voor
blijft. Zo spreekt R01 over “het visuele, de ernst en de gruwelijkheid” van een zaak. R06,
eerste vaststeller na de moordende raid van Kim De Gelder, zegt in die context: “je kunt wel
voorspellen als je bij de politie komt dat je iemand gaat vinden onder een trein, dat kun je nu
71
wel verwachten… maar zoiets kun je in uw stoutste dromen niet denken dat je dat gaat zien of
meemaken…”.
6.3.3. Beleving
Interventiemedewerkers beleven een ingrijpende gebeurtenis zeer intens. In deze studie
konden alle geïnterviewden hun zelfgekozen gebeurtenis tot in de kleinste details beschrijven
en reconstrueren, zelfs al had de zaak zich jaren daarvoor afgespeeld. Bij het vertellen erover
was het net alsof de betrokkenen zich terug op de plaats van het gebeuren bevonden. De
precieze omstandigheden van het incident stonden iedere respondent nog haarscherp voor
ogen.
[R02]: “Ja, ik zie die man nog liggen, hij had een grijze broek aan, en een donker hemd had
die man aan… half kalend… grijs haar, achteruit gekamd… hij had een hoofdwonde,
achteraan zijn hoofd, hij was achterover gevallen… hij lag met zijn benen nog in het gedeelte
van de wc en met zijn bovenlichaam eigenlijk in de gang, zal ik maar zeggen. En dat is nooit
voor mijn ogen verdwenen, en dat zal ook niet meer gaan…”
Niettegenstaande hun intense beleving kunnen politiemensen in beginsel wel blijven
functioneren op het moment van een ingrijpende gebeurtenis. Slechts één participant geeft aan
een beetje perplex te hebben gestaan op het moment dat hij geconfronteerd wordt met
meerdere zwaargewonde slachtoffers van een zeer zwaar auto-ongeval.
[R04]: “Je ziet daar gewoon op het asfalt een jongen van twaalf jaar liggen waar de dokter
met zijn hand in zit… je denkt eerst van heb ik dat nu wel goed gezien… en ik heb daar toen
niets gezegd, ik was een beetje perplex”.
Een echte verklaring voor het feit dat men klaarblijkelijk in zeer moeilijke omstandigheden
kan blijven functioneren kunnen de respondenten niet geven. De takenlijst met uit te voeren
politionele verrichtingen lijkt wat dat betreft te worden aangegrepen als een houvast. In die
context heeft bijna iedereen het over “een knop die wordt omgedraaid” of het “handelen op
automatische piloot”.
Alhoewel men er ogenschijnlijk in slaagt mentaal overeind te blijven, worden politiemensen
op het moment zelf wel degelijk overspoeld door emoties. Er is in die zin sprake van een
discrepantie tussen hetgeen men uiterlijk toont en hetgeen men vanbinnen voelt. Deze
discrepantie is voor een stuk ingegeven door de verwachtingen die zowel de politieorganisatie
72
als de publieke opinie hebben ten aanzien van de manier waarop politiemensen dienen te
ageren tijdens kritieke situaties.
[R01]: “Uiterlijk is heel anders dan datgene wat je op dat moment aan het voelen bent… of
waarmee je in u gedachten mee bezig bent. Je moet uw ambtsplichten nog vervullen en
dergelijke, maar je bent op dat moment meer mentaal mee bezig dan dat je dat laat zien,
uiterlijk”.
[R15]: “Ik heb niet laten zien dat ik eigenlijk heel zenuwachtig was… en dat je niet de
wonderwoman bent die je eigenlijk wil tonen… dat je wel voelt van ik ben hier precies toch
wat in de mist aan het gaan, maar dat ik dat niet getoond heb. Je wil wel voorkomen als
zijnde ik heb hier alles onder controle en ik weet perfect hoe ik het hier moet verder doen.”
Wat de voornaamste gedachten en gevoelens betreft op het moment van een “critical police
incident” hebben praktisch alle geïnterviewden het hoofdzakelijk over een grote en moeilijk
in woorden te vatten “machteloosheid”. In mindere mate worden angst en woede vermeld. Op
fysiologisch vlak wordt een verhoogd adrenalinepeil frequent gerapporteerd. Tot slot geven
een aantal respondenten ook aan zoiets te hebben ervaren als tunnelvisie.
[R04]: “Tunnelvisie… ik heb de indruk… dat zo alles stilstaat en dat je, ook al ben je daar,
maar je bent ook niet daar. Op automatische piloot draaien hé. Dat daar zoveel invloeden van
geluid, van zicht, van geur zijn, dat precies alles een waas rondom u is. Dat heb ik toen
ervaren, vooral in het begin”.
Het is pas in de onmiddellijke nasleep van een gebeurtenis dat politiemensen een mentale
terugslag krijgen van hetgeen ze hebben meegemaakt.
[R17]: “Dat ging allemaal heel goed, tot ik naar de auto ging, daar de vaststellingen ging
ook nog goed, en dan is er het moment dat je in uw auto kruipt om terug binnen te rijden en
het op papier te zetten. En dan blaas je even uit , en dan dacht ik… ik voelde dit is niet goed.
Ik had ook de sleutels aan mijn collega gegeven want ik ging ongelukken doen. Je blijft u dat
voor de geest halen”.
3 respondenten geven aan te hebben geweend nadat zij de plaats van het gebeuren hadden
verlaten. R08 geeft aan op dat moment ook een loodzware vermoeidheid te hebben ervaren:
“psychisch leeg en fysisch, alsof je een marathon gelopen hebt… zo voelde ik mij”. Bij 1
persoon manifesteerde de grote emotionele stress van het gebeuren zich vrijwel onmiddellijk
73
op lichamelijk vlak: R02 geeft aan nog dezelfde avond van de door hem beschreven “case”
ziek te zijn geworden.
[R02]: “Ik ben die avond ziek geworden… en ik was nog nooit van mijn leven zo ziek
geweest… mijn amandelen en zo die waren dik geworden… ik kon niet meer praten… ik had
dat nog nooit van mijn leven meegemaakt… en ik ben ziek geworden, ik had hoge koorts, dat
was allemaal niet normaal, ik had dat nog niet meegemaakt… dat was dezelfde avond…”.
Verder geeft een significant aantal respondenten aan zichzelf in vraag te hebben gesteld in de
nasleep van de zaak. Schuldgevoelens steken daarbij dikwijls de kop op.
[R05]: “Op het moment dat die stress weggaat beginnen er andere gedachten te komen.
Stilletjes aan zo. Wat als we nu zo hadden gehandeld? Wat als we de wensen van de vrouw
genegeerd hadden en onmiddellijk de deur hadden ingebeukt, waren we dan op tijd boven
geraakt?”
Naast deze schuldgevoelens was er in hoofde van ongeveer de helft van de respondenten ook
sprake van één of meerdere symptomen die in meer of mindere mate geplaatst kunnen worden
onder de “acute stressreactie”. Meestal gaat het hierbij om een voortdurende herbeleving van
het incident en slecht slapen. Deze symptomen verdwijnen in het merendeel van de gevallen
na een aantal dagen, al waren er ook een aantal respondenten die hier meerdere weken mee te
kampen hadden.
[R11]: “Vooral de beelden die, zonder enige aanleiding, terug even voor u verschijnen. Dat
je die ziet liggen, en de ambulanciers die bezig zijn met die te reanimeren”.
[R04]: “Ik heb wel de moment zelf er wel eens over gedroomd, de eerste dagen. Ik heb één
keer gehad dat ik echt wakker werd en ik was helemaal bezweet. Hetgeen ik mij nog herinner
is dat ik gedroomd heb over het ongeval zelf, maar wat juist weet ik niet meer.”
Ook een verhoogde prikkelbaarheid wordt niet zelden gerapporteerd. Slechts 1 respondent
geeft aan in de nasleep van de gebeurtenis de plaats van de feiten bewust te hebben vermeden.
6.3.4. Steunbronnen
De omringende collega’s zijn zonder twijfel de belangrijkste bron van steun voor
politiemensen die werden geconfronteerd met een ingrijpende gebeurtenis. Bij dit soort van
74
incidenten is er meestal sprake van een grote solidariteit en een sterke groepsgeest onder de
collega’s.
De in de literatuur vaak beschreven “machocultuur” die er binnen de politie zou bestaan lijkt
een zeer versnipperd en zonespecifiek gegeven. De meeste respondenten geven aan dat zij
binnen hun zone over alles kunnen praten wanneer zij daar de behoefte toe hebben. Enkelen
vinden dan weer wel dat er sprake is van een machocultuur, niettegenstaande de toename van
het aantal vrouwen bij de politie het een en ander heeft veranderd. Binnen bepaalde zones
heeft dit nog steeds tot gevolg dat politiemensen zich geremd voelen om openlijk over hun
emoties te praten.
[R06]: “Ik kan dat moeilijk beschrijven, het is al veel beter dan 20 jaar geleden… toen waren
er ook geen vrouwen bij de politie… het landschap is gans veranderd maar het is en blijft
toch zoiets van dat je uw emoties toch niet altijd de vrije loop kunt laten… ik heb er hier nog
maar weinig weten wenen hoor…”
[R15]: “Anderzijds heb je toch ook het gevoel dat je in u professioneel leven u niet helemaal
kunt openstellen omdat dat vertrouwen er hier niet is om dat allemaal te vertellen, omdat je
dan denkt van wat gaan ze er van zeggen. Dat is nog altijd wel zo hoor. Ik ben altijd heel
openhartig geweest en ik heb altijd gezegd dat ik dat wil blijven, want er zijn hier heel veel
mensen, collega’s, die altijd heel gesloten zijn, die niets van zichzelf bloot geven. Ik heb altijd
gezegd ik ga dat niet doen. Maar ik heb wel gemerkt dat er door de jaren wel dingen zijn die
ik niet zozeer verzwijg, maar die ik niet nog eens extra nadien zal vertellen… omdat ik denk
van dat gaan ze tegen mij kunnen gebruiken… (…) je hebt niet die veiligheid om dat te kunnen
zeggen, dus zeg je dat maar niet want ja je denkt het kan hier wel tegen u gebruikt worden…”
Het gezin is een belangrijke steunbron maar wordt door de politieambtenaar vaak minder
aangewend dan de collega’s.
[R13]: “Voor mij dan is dat heel belangrijk omdat dat mijn eerste uitlaatklep is en mijn
laatste uitlaatklep ook… tenslotte zijn wij hier soms meer met onze collega’s samen als dat we
thuis zijn, en dat die mensen mee zijn met het verhaal en de ruggensteun die je daar van krijgt
is dikwijls, in mijn ogen, belangrijker dan de steun thuis… niet dat ik thuis geen steun zou
krijgen, maar nogmaals deze mensen weten waar we mee bezig zijn en dat is plezanter en
gemakkelijker als ik mijn verhaal daar tegen kwijt kan en steun vindt, wat absoluut geen
probleem was, iedereen heeft mij onmiddellijk gesteund.”
75
7 van de deelnemers geven aan thuis zelden of nooit te spreken over op het werk
meegemaakte ingrijpende ervaringen. Sommigen willen de gezinsleden niet onnodig bang
maken, anderen zijn van mening dat men de precieze draagwijdte van het gebeuren en de
daarbij ontstane emoties toch niet zou begrijpen. Vooral dat laatste argument wordt dikwijls
vermeld.
[R13]: “Als ik er over spreek is het met collega’s, omdat die dat ook veel gemakkelijker
kunnen plaatsen, we zitten allemaal in dezelfde leefwereld, als je er mee naar de buitenwereld
gaat met zaken die binnen een politielandschap gebeuren, de mensen die bekijken dat anders
als de persoon zelf die dat meemaakt… de perceptie is anders, dus is het interessanter om er
met mensen over te spreken die in die zaken thuis zijn… (…). Je kunt dat verhaal thuis
moeilijk kwijt, omdat, die kunnen zich niet inleven in de wereld waar je inzit…. die zien dat
anders, die perceptie is anders…”.
8 respondenten spreken thuis wel over ingrijpende werkervaringen. Er dient wel vermeld dat
in 3 van deze gevallen de partner ook bij de politie werkt. 4 respondenten geven aan
ingrijpende voorvallen slechts zeer summier te bespreken, er vooral over wakend het
beroepsgeheim niet te schenden.
Als bron van steun lijken leidinggevenden toch wat te kort te schieten. Een aantal
respondenten geeft aan dat hiërarchische meerderen niet altijd de juiste aandacht geven aan
ingrijpende werkervaringen en daardoor blijft men soms achter met het gevoel van een gebrek
aan erkenning. Er wordt in dezelfde context ook melding gemaakt van een zekere
gereserveerdheid bij officieren, iets wat drempelverhogend werkt wanneer politiemensen de
behoefte hebben om over ingrijpende werkervaringen te communiceren.
[R01]: “Ik heb al een paar keer een afspraak gemaakt om met de korpschef te praten… die
wist waarover dat ging gaan… maar, op de duur heb ik ook gezegd van, als hij drie keer geen
tijd maakt , ik zeg de vierde keer dan moet je geen tijd meer maken voor mij. Want dan heb ik
het wel gehad.”
[R05]: “Ik heb toen een e-mail gekregen van mijn officier waarin stond, dat was goed
bedoeld, daar ben ik van overtuigd, waarin stond ‘hoe gaat het, we weten dat de gebeurtenis
die plaatsgevonden heeft ingrijpend is, als je met vragen zit, ga dan maar naar de sociale
dienst’. Op zich is dat goed bedoeld, dat is een doorverwijzing zoals wij ze doen, naar mensen
op straat. Er is u iets ernstig overkomen, we gaan u doorverwijzen naar gespecialiseerde
76
diensten, de sociale dienst in ons geval. Maar hier vond ik dat ergens een zure, wrange
nasmaak hebben. Dat zijn mensen die bezig zijn, die andere mensen moeten aansturen en dan
niet de moeite nemen om persoonlijk te luisteren naar uw problemen. Dat vond ik tegen de
borst stotend”.
Deze vaststelling betekent echter niet dat er geen positieve uitzonderingen bestaan. Er is met
andere woorden ook op dit vlak sprake van een zeer zonespecifiek gegeven; het is vooral de
persoon van de leidinggevende in kwestie die bepaalt in hoeverre er aandacht wordt besteed
aan een werkgerelateerd ingrijpend incident. De ene persoon staat hier al meer voor open dan
de andere. Anderzijds lijkt er ook een duidelijke link te bestaan met de aard van de
gebeurtenis. Uit de interviews blijkt bijvoorbeeld dat leidinggevenden vooral persoonlijke
betrokkenheid tonen en/of bepaalde initiatieven ontplooien bij meer grootschalige
calamiteiten zoals schietincidenten. Bij andere meer routinematige, doch potentieel
ingrijpende gebeurtenissen lijkt meer de idee te leven dat je er maar moet tegen kunnen of
wordt er vergeten dat ook deze incidenten een emotionele impact kunnen hebben.
[R03]: “Bijvoorbeeld onlangs hebben we nog een schietincident gehad (…). Er komt dan een
terreinofficier, een hoofdinspecteur, ter plaatse, de commissaris komt ter plaatse, de
korpschef komt dan zelf ook af… en dat is zo groot, alles wordt dan geregeld. Dan is er
iemand die er aan denkt om een auto te brengen met drank, is er iemand die er aan denkt om
het stressteam te verwittigen… maar bij kleine zaken is die automatische reflex er niet, en dat
is nog een beetje het probleem…”.
[R12]: “Het is eigenlijk zo precies zo een beetje algemeen aanvaard van dat je daar allemaal
gewoon moet tegen kunnen want het is uw job en je moet maar die knop kunnen omdraaien”.
6.3.5. Coping
Alle interventiemedewerkers in deze studie geven aan de voor hen ingrijpende gebeurtenis te
hebben verwerkt en een plaats te hebben gegeven.
De meeste participanten geven aan het voorval te hebben verwerkt door erover te praten, in de
eerste plaats met collega’s. In die zin kan het (kunnen) terugvallen op collegiale steun als de
voornaamste copingstrategie gezien worden. Vooral het belang en het nut van informele
praatmomenten mag niet worden miskend.
77
[R07]: “Je praat er eens over met de collega’s, en op regelmatige basis eens iets gaan
drinken, meestal collega’s ondereen. Mijn vrouw is al eens mee geweest, en ze zegt eigenlijk
zit ik daar niets te doen want je praat alleen over het werk. Ik zeg ja, maar dat is ook een
manier dat je eens ventileert…”.
Binnen de collegiale setting is inzonderheid het gebruik van humor een van de belangrijkste
manieren om emoties te ventileren.
[R02]: “Humor is zeer belangrijk. Wij lachen en zwanzen hier veel… dat is een van de beste
methodes om alles opzij te zetten. Vanaf het ogenblik dat hetgeen dat moet gebeuren om een
zaak af te handelen gebeurd is, zelfs tijdens, als je onder de collega’s bent, vind ik dat je
daarover moet lachen… je moet niet gaan lachen met nabestaanden, of in het bijzijn van
nabestaanden… dan ben je verkeerd bezig hé… maar je moet lachen… anders hou je dat niet
vol…”.
Voorts wijzen een aantal deelnemers erop dat zij de gebeurtenis hebben verwerkt door het
gebeurde te rationaliseren en/of in perspectief te plaatsen. Zo kon R03 het door hem
beschreven incident pas een plaats geven nadat hij een verband had weten te leggen met een
bedreigende gebeurtenis die net daarvoor had plaatsgehad.
Het rationaliseren van de feiten moet er onder meer voor zorgen dat eventuele
schuldgevoelens van tafel kunnen worden geveegd. Het aannemen van een positieve houding
lijkt hierbij een randvoorwaarde.
[R08]: “Ik ben persoonlijk iemand die… ik ben positief ingesteld, in de zin van: je moet
vooruit. Uit de dingen die je verkeerd gedaan hebt, daar moet je uit leren, en je moet er
proberen lessen uit te trekken, want uiteindelijk moet je vooruit. En vanuit die houding, en
voor mij is dat een fundamentele basishouding, ga je verder. Dan ga je wel nog eens
terugkijken. Ik stel mezelf dan de vraag: wat had ik beter kunnen doen? En dat is
fundamenteel al verschillend van ‘heb ik fouten gemaakt’?”.
Om tot rationalisatie te komen geven 2 respondenten aan bewust even afstand te hebben
genomen van de hele gebeurtenis door respectievelijk een dag te gaan uitwaaien aan zee en
een ontspannend fietstochtje te maken. Iemand anders merkt op zelf de stap te hebben gezet
naar een niet aan de politie verbonden therapeut om een aantal zaken betreffende de
gebeurtenis voor zichzelf verduidelijkt te zien.
78
Waar het bedreigende gebeurtenissen betreft kan de rationalisatie waarvan sprake tot stand
komen doordat betrokkenen zich verontschuldigen.
[R03]: “Die man is zichzelf ook nog komen verontschuldigen, zei dat hij drugs gebruikte, dat
hij compleet door de rooie was gegaan. Hij kwam zich verontschuldigen tegen ons
persoonlijk, dat was enorm louterend. Het was gedaan, ik had geen prikkelbaarheid meer…”.
Tot slot kan er nog vermeld worden dat er van zogenaamde ontwijkingsgerichte copingstijlen
zoals zijn toevlucht zoeken in alcohol of andere verdovende middelen hoegenaamd geen
sprake was in hoofde van de aan deze studie verbonden politiemensen.
6.3.6. Noden
De meeste respondenten geven aan nood te hebben aan sociale steun en persoonlijke
betrokkenheid van de collega’s, inclusief hiërarchische oversten. Wat die laatste betreft heeft
men vooral behoefte aan opvolging, in de eerste plaats op emotioneel vlak. Er kan aldus
gesproken worden over de nood tot “emotionele opvolging”.
Emotionele opvolging houdt vooreerst in dat er rekening mee wordt gehouden dat de
interventiemedewerker emotioneel aangedaan kan zijn door het gebeurde, of zoals R12 zegt:
“dat er iemand naar mij komt en mij vraagt van ‘gaat het, wil je erover praten, of heb je eens
een moment nodig, neem even een half uur pauze, doe op u gemak’. Maar niet van de
gedachte uitgaan dat wij robotten zijn, dat wij geen gevoelens hebben”.
Wijzend op het groot aantal meldingen dat soms op een interventiedienst binnenkomt en het
feit dat leidinggevenden natuurlijk ook hun eigen bezigheden hebben, doet R15 het voorstel
om leidinggevenden systematisch melding te laten maken van zich voorgedane ingrijpende
incidenten bij zogenaamde zorgcollega’s. Die kunnen dan bij de getroffen politieambtenaar
langsgaan en al een eerste inschatting maken van de grootte van de emotionele impact van het
gebeurde.
[R15]: “één persoon, een zorgcollega, dat die even wordt gebrieft… en dat die dan achteraf
een moment kan vinden om met die collega dan een korte babbel te hebben, dat hoeft zelfs
niet lang te zijn, dat er even tijd wordt voor genomen…”.
Onder emotionele opvolging verstaat men verder het wijzen op en het aanbieden van de
mogelijkheden voor eventuele verdere psychosociale zorg. Dat lijkt op dit moment niet altijd
te gebeuren.
79
[R07]: “Er is nooit een aanbod geweest van heb je het nodig. Er zijn geen aanboden geweest.
Moest het aanbod er geweest zijn zou ik misschien eens geluisterd hebben naar die mensen,
wat ze te vertellen hadden en dan eventueel ingaan op een aanbod”.
De bevraagde politiemensen geven aan het aanbod te willen krijgen, maar beslissen graag zelf
of zij hier op ingaan of niet. De meesten willen niet verplicht worden om contact op te nemen
met diensten zoals het stressteam.
[R17]: “Dat mag geen verplichting zijn …. want als ze mij morgen verplichten van je hebt dat
meegemaakt en je moet nu naar daar gaan, ja, neen, dat zou ik niet doen, dat zou eerder de
deuren dichtdoen.”
Naast het wijzen op het bestaande aanbod inzake psychosociale zorg houdt emotionele
opvolging ook een aspect van “monitoring” in. Hiermee wordt bedoeld dat leidinggevenden
in de nasleep van een ingrijpende gebeurtenis de betrokkenen in de gaten houden en
gadeslaan of het incident goed wordt verwerkt dan wel of er verdere hulp noodzakelijk is.
Wanneer men geconfronteerd werd met fysiek geweld geeft men aan ook behoefte te hebben
aan een opvolging van de meer praktische kant van de zaak.
[R01]: “Dat is algemeen gekend bij de politie, als het er op aan komt, dan moet je zelf uw
plan trekken en alle diensten contacteren om te zorgen dat je alles weet en alles kent(…).
Want hier ook, veel moeten horen via via van collega’s hé, nog chance dat we die hebben, die
zeggen dat en dat kun je nog doen… want die steun krijgen we niet van hieruit…”.
[R13]: “Wat ik ook meer zou appreciëren is dan dat er iemand mij wegwijs zou kunnen
wijzen door het verzekeringsstelsel, de advocaten, voor al die paperassen een beetje op te
volgen, terwijl je dat nu allemaal zelf moet doen. Toen moest ik dat allemaal zelf doen, ik
moest alles zelf opvolgen, allemaal afspraken maken, ik moest dat allemaal zelf in mijn
agenda passen. Het zou misschien meer gewenst zijn dat je u dat ook allemaal niet moet
aantrekken, het is tenslotte in het kader van uw functie dat je datgene hebt meegemaakt… dat
zij meer in die zin voor opvang zouden zorgen…”.
Bij meer ernstige calamiteiten signaleert men ook de behoefte dat leidinggevenden ter plaatse
komen en de zaak uit handen nemen. Tevens heeft men de verwachting dat er door die
leidinggevenden contact wordt opgenomen met het stressteam of interne personeelszorg en
dat men dit niet zelf hoeft te doen.
80
Tot slot wijzen de meeste respondenten erop dat zij een debriefing, hoe beperkt ook, zinvol
vinden. In de context van deze debriefingen maakte R06 de zeer interessante opmerking dat
het thuisfront hier ook wel zou mogen in betrokken worden. Thans worden de gezinsleden al
te vaak vergeten, terwijl zij eigenlijk ook betrokken partij zijn.
[R06]: “Wat er misschien wel kan verbeterd worden, vind ik persoonlijk, dat is dat ze dat
alleen u laten verwerken, maar meestal is er thuis ook nog iemand. Dat wordt vergeten. Bij
mijn weten is mijn vrouw nooit betrokken bij enige debriefing… dat vond mijn vrouw ook een
persoonlijk gemis, dat ze daar totaal niet in betrokken is. Want uiteindelijk kom je daar wel
mee thuis hé, met die miserie, met uw schoenen vol bloed…”.
6.3.7. Gevolgen
Zoals gezegd hebben alle respondenten de voor hen ingrijpende gebeurtenis goed verwerkt.
Enkel in de onmiddellijke nasleep van de zaak was er sprake van bepaalde gevolgen zoals
schuldgevoelens en in ongeveer de helft van de gevallen werd er gewezen op één of meerdere
symptomen die geplaatst kunnen worden onder de “acute stressreactie”. In het geval van de
drie bedreigende gebeurtenissen was er in 2 gevallen sprake van lichamelijke gevolgen: R07
was zes dagen werkonbekwaam en R13 was minstens een maand buiten strijd en liep als
gevolg van het incident een blijvende arbeidsongeschiktheid van 3% op.
Wat de gevolgen op langere termijn betreft, heeft geen enkele van de aan deze studie
verbonden interventiemedewerkers door de gebeurtenis een posttraumatische stressstoornis
ontwikkeld. Aldus was er in geen enkel geval sprake van een echt traumatische gebeurtenis.
R06 heeft wel nog jarenlang “flashbacks” gehad.
[R06]: “Ik heb jaren flashbacks gehad als ik vis aan het eten was. Bizar. Maar ik heb
achteraf in een stom programma op tv gehoord dat 23 januari een vrijdag was. En vrijdag is
visdag. En die vrouw lag neergestoken in de keuken, en ik weet nog, achteraf, heb ik samen
met een vrouwelijke collega de microgolfs gaan afzetten, en er zat vis in…”.
Verder geeft 1 respondent aan na de gebeurtenis te hebben beslist om te stoppen met zijn
functie van slachtofferbejegenaar. Hij kon de opeenstapeling van zaken waarin menselijk leed
de rode draad vormde niet langer aan.
81
Het is opvallend dat een pak respondenten eerder positieve dan negatieve gevolgen
toeschrijven aan de meegemaakte gebeurtenis. In het algemeen geeft men aan er sterker uit te
zijn gekomen. Het voorval was als het ware een “leerrijke ervaring”.
[R19]: “Bij elke tussenkomst leer je… je leert dingen bij die u kunnen helpen in andere
tussenkomsten… bijvoorbeeld hoe je naar een bepaald feit kijkt, hoe je mensen aanspreekt…
tot foto’s nemen of zo of het verwerken van bepaalde gebeurtenissen…”.
R02 geeft aan dat hij sinds de gebeurtenis met een groter verantwoordelijkheidsgevoel en met
meer empathie zijn job uitoefent. R07 is zich bewuster geworden van de macht waarover
politiemensen beschikken inzake het gebruik van dwang en geweld en de daaraan verbonden
risico’s. R13 heeft dan weer zijn manier van handelen naar soortgelijke situaties toe
veranderd.
[R13]: “Ik zal niet gauw meer ergens naartoe gaan zonder back-up… vroeger zou ik daar
allemaal geen spel van gemaakt hebben, maar nu, ik ga dat zeker niet meer riskeren”.
Verder geeft een significant aantal respondenten aan dat zij sinds de gebeurtenis makkelijker
dingen zijn gaan relativeren.
Op vlak van het privéleven worden er geen noemenswaardige gevolgen gesignaleerd, al wordt
het meer beschermend optreden ten aanzien van de eigen kinderen een paar keer vermeld,
bijna altijd bij die zaken waar kinderen betrokken partij waren.
[R18]: “Het enige dat je wel hebt, ik weet nu niet of dat is omdat ik een vrouw ben, maar dat
je hoopt dat je dat zelf nooit moet meemaken en dat je probeert met uw kinderen gesprekken
aan te gaan… overbeschermend, dat moet ik wel zeggen, dat heeft mijn zoon zelf
aangegeven”.
6.3.8. Zorg
De vraag of de politieorganisatie voldoende aandacht heeft voor het thema van ingrijpende
werkervaringen zorgt voor verdeelde meningen. Een aantal respondenten vinden van wel,
omdat er verschillende diensten bestaan waar men desgevallend op terug kan vallen zoals het
stressteam van de federale politie maar ook sociale cellen of zorgcollega’s binnen de zone.
Volgens R03 is het echter niet omdat deze diensten bestaan dat zij automatisch goed gekend
zijn bij iedereen. Hij verwijst daarbij opnieuw naar de machocultuur.
82
R08, een leidinggevende, wijst erop dat de aandacht voor dit thema lokaal zeer verschillend is
en stelt ook dat de loutere beschikbaarheid van een dienst zoals het stressteam niet voldoende
is. Hij vraagt zich bijvoorbeeld af hoe het komt dat lokale politiezones moeten betalen
wanneer zij hier beroep op willen doen, terwijl de diensten van dit stressteam voor de federale
politie gratis is. Hij stelt ook de terreinkennis van de mensen van het stressteam in vraag en
betreurt dat een uitnodiging om een psychologe van het stressteam mee te nemen op patrouille
om deze terreinkennis op te doen zonder respons bleef.
Wat de specifieke zorgvoorzieningen betreft vermelden alle respondenten het stressteam van
de federale politie waar desgevallend beroep op kan worden gedaan.
Ook binnen de aan het onderzoek deelgenomen politiezones is er minstens één instantie die,
in theorie althans, verantwoordelijk is voor de psychosociale zorg van het politiepersoneel. In
grotere korpsen is er bijvoorbeeld een afdeling personeelszorg, in andere zones is die taak aan
de poule slachtofferbejegening toegewezen. Soms is er daarnaast ook nog sprake van
vertrouwenspersonen.
[R05]: “Op lokaal niveau is er door omzendbrieven bepaald dat elke politiedienst
slachtofferbejegening moet voorzien. Dat is vooral extern gericht maar sinds kort wordt ook
voorzien dat er bejegening is voor mensen die intern ingrijpende gebeurtenissen meemaken”
[R13]: “Slachtofferbejegenaars, ja. En daar zouden wij dan, naar de baas van de dienst
slachtofferbejegening, die officier, kunnen wij dan naartoe gaan om ons verhaal te doen…
ook als je gepest wordt op het werk of zo zou het de bedoeling zijn dat je naar die persoon
gaat… ik heb er zelf nog geen gebruik van gemaakt… maar het is er, hij is er…”
Het aanbod is er duidelijk, maar de zorgvoorzieningen lijken toch niet echt te worden bereikt.
De meeste respondenten geven aan na de door hen beschreven gebeurtenis hier geen gebruik
van te hebben gemaakt. Sommigen zeggen er geen behoefte toe te hebben gehad, al wijst R08
erop dat velen zich gewoonweg nog steeds niet zo kwetsbaar durven op te stellen.
R05 bevestigt:
[R05]: “Het is en blijft een beetje een machowereld, de politiewereld… gaan mijn collega’s
zien dat ik daar mee babbel, wat gaan die zeggen; ‘ha hij kan het niet aan’ … dat zijn ook
gedachten die een beetje spelen.”
83
Een andere reden waarom de zorgvoorzieningen niet echt worden bereikt is dat men er soms
gewoon niet van op de hoogte is dat zij binnen de zone bestaan. Sommigen geven dan ook aan
niet te weten over welke persoon of personen het concreet gaat.
[R14]: “De zorgcollega’s… vraag me niet wie dat zijn… er zijn zorgcollega’s op papier, dat
weet ik… ik denk dat dat mensen van de sociale dienst zijn, ik weet dat niet…”.
Slechts 3 respondenten hebben naar aanleiding van de gebeurtenis contact gehad met het
stressteam van de federale politie en dit via een debriefing. De politiemensen in kwestie
hebben dit in het algemeen als positief en zinvol ervaren, al vindt één van deze respondenten
het niet nodig dat het stressteam ook buiten de diensturen contact blijft opnemen.
[R06]: “Wat achteraf wel raar was, was dat ik veel telefoons kreeg van dat stressteam. Dat
leek mij zo onpersoonlijk, dat vond ik wel. ‘Hoe is het met u, wat heb je gedaan vandaag?’ Zo
echt persoonlijke zaken… ze hadden ook gezegd dat ze dat gingen doen. Dat vind ik zo raar,
allez, je bent aan het koken en plots gaat het daar weer over…”.
6.4. Besluit
Het eigen onderzoek heeft andermaal aangetoond dat ingrijpende gebeurtenissen structureel
deel uitmaken van het politiewerk. De 19 geïnterviewde interventiemedewerkers konden
quasi onmiddellijk een werkgerelateerd incident beschrijven dat zij als ingrijpend hebben
ervaren. In 16 van de 19 gevallen betrof het een depressogene gebeurtenis. Van die 16 zaken
ging het 15 keer om een confrontatie met de dood. De meest gerapporteerde depressogene
gebeurtenis was een dodelijk verkeersongeluk. Geen enkele respondent heeft als gevolg van
het voorval een psychotrauma opgelopen. De gevolgen bleven beperkt, al was de beleving
tijdens en kort na het incident wel intens.
84
7. Algemeen besluit
Ter afronding van deze scriptie wordt teruggekoppeld naar de onderzoeksvragen en wordt het
antwoord erop nog eens helder geformuleerd. Dit antwoord is een synthese van de
bevindingen zoals die uit de literatuurstudie en het eigen onderzoek naar voor zijn gekomen.
De eerste onderzoeksvraag was: ‘welke gebeurtenissen/ incidenten ervaren politiemensen als
(het meest) emotioneel ingrijpend en/of traumatisch?’ Deze vraag viel uiteen in twee
deelvragen. De eerste deelvraag luidde: ‘gaat het eerder om “bedreigende” of eerder om
“confronterende” gebeurtenissen?’. Zowel uit de literatuurstudie als het eigen onderzoek is
gebleken dat politiemensen voornamelijk confronterende gebeurtenissen als ingrijpend
ervaren. De confronterende incidenten die in de eigen studie werden beschreven betroffen in
15 van de 16 gevallen een confrontatie met de dood. Meer specifiek ging het om dodelijke
verkeersongelukken (6), zelfmoorden (5), moorden (2) en lijkvindingen na een natuurlijk of
accidenteel overlijden (2). In de helft van de gevallen waren kinderen betrokken partij. Slechts
3 van de 19 bevraagde politiemensen gaf aan een fysiek bedreigende gebeurtenis tot op heden
als het meest schokkend te hebben ervaren.
De tweede deelvraag werd omschreven als ‘hoe vaak gaat het daadwerkelijk om echte
“traumatische” gebeurtenissen?’. Uit de literatuur is gebleken dat slechts een minderheid van
de politiemensen de posttraumatische stress stoornis ontwikkelt. In dit onderzoek zijn de
beschreven incidenten voor geen enkele van de 19 respondenten traumatisch geweest. Er kan
met andere woorden besloten worden dat politiemensen vooral te maken krijgen met
emotioneel ingrijpende situaties. Traumatische werkervaringen die leiden tot een
psychotrauma zijn de uitzondering.
De tweede onderzoeksvraag luidde: ‘wat zijn verklarende factoren die ervoor zorgen dat een
gebeurtenis emotioneel ingrijpend en/of traumatisch is voor een politieman?’. Het antwoord
bestaat uit een vijftal aspecten. Ten eerste blijken gebeurtenissen waarmee de
politieambtenaar zich sterk kan identificeren het risico in zich te dragen om een grote
emotionele impact te hebben. Incidenten waar kinderen bij zijn betrokken, die de betrokkene
herinneren aan eigen leed of die gepaard gaan met nauw fysiek contact met een of meerdere
van de betrokkenen lijken het risico op deze identificatie te verhogen. Ten tweede lijken
“critical police incidents” in het begin van de carrière een grotere emotionele impact te
hebben en intenser te worden beleefd dan gelijkaardige gebeurtenissen die later plaatsvinden.
85
Met andere woorden: politiemensen met nog niet veel professionele ervaring lijken kwetsbaar
in hun confrontatie met ingrijpende incidenten. Ten derde zijn ook de gevoelens en gedachten
die de gebeurtenis bij de persoon teweegbrengen een mogelijke voorspeller van de emotionele
impact ervan. Zowel op basis van de literatuur als het eigen onderzoek kan geconcludeerd
worden dat politiemensen het bijzonde moeilijk hebben met gevoelens van machteloosheid en
hulpeloosheid. De politieambtenaar is nu eenmaal een probleemoplossende en actiegerichte
actor. Het geconfronteerd worden met een situatie waar letterlijk geen hulp meer kan baten
staat dan ook in schril contrast met deze “politierol”. Ten vierde kan ook de (te) snelle
opeenvolging van gebeurtenissen ervoor zorgen dat de mentale weerbaarheid van de
politieambtenaar minstens tijdelijk wordt gebroken. Een ogenschijnlijke routineklus kan op
die manier toch een ernstige emotionele impact hebben. Tot slot zijn ook de loutere
omstandigheden en de aard van een incident soms voldoende om het mentale evenwicht van
de agent minstens tijdelijk te verstoren. Bepaalde feiten zijn inderdaad zo extreem en zetten
een aantal basisassumpties van hoe de wereld in elkaar hoort te zitten zodanig op hun kop, dat
niemand er ongevoelig voor kan blijven.
De derde onderzoeksvraag was: ‘hoe beleven politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of
traumatische gebeurtenis op het moment dat deze gebeurtenis zich afspeelt alsook kort
erna?’. Er kan worden geponeerd dat politiemensen schokkende gebeurtenissen vrij intens
beleven maar dat zij er desalniettemin in slagen om te blijven functioneren op het moment
zelf. De takenlijst met uit te voeren politionele verrichtingen op de plaats van de feiten lijkt
wat dat betreft te worden aangegrepen als een houvast. Ook in de literatuur kan worden
gevonden dat “distancing and detachment from the situation”, door te focussen op
welbepaalde uit te voeren taken, een veelgebruikte en misschien wel de belangrijkste manier
is onder politiemensen om mentaal overeind te blijven.
De beleving van “critical police incidents” is nauw verbonden met zintuiglijke
waarnemingen. Men houdt aan het gebeurde zeer levendige, visuele, auditieve en
geurherinneringen over.
“Machteloosheid” lijkt het meest overheersende gevoel te zijn op het moment van een
ingrijpend incident. In mindere mate is er sprake van angst en woede. Op fysiologisch vlak
wordt een verhoogd adrenalinepeil frequent gerapporteerd. Ook tunnelvisie wordt ervaren. In
de literatuur heeft men het in die context over veranderingen in de tijdsperceptie.
86
Het is pas in de onmiddellijke nasleep van een gebeurtenis dat politiemensen een mentale
terugslag krijgen van hetgeen ze hebben meegemaakt. Men stelt zichzelf en de manier waarop
men is opgetreden in vraag en schuldgevoelens steken vaak de kop op. In ongeveer de helft
van de gevallen is er sprake van een acute stressreactie. De belangrijkste symptomen hiervan
zijn een voortdurende herbeleving van het incident, slecht slapen en een verhoogde
prikkelbaarheid. Na enkele dagen tot maximaal een maand gaan deze symptomen vervagen
om finaal te verdwijnen.
De vierde onderzoeksvraag, ‘hoe verwerken politiemensen een emotioneel ingrijpende en/of
traumatische gebeurtenis nadat deze gebeurtenis zich heeft afgespeeld?’, viel uiteen in drie
deelvragen. De eerste deelvraag was ‘wie of wat zijn de belangrijkste bronnen van steun?’.
Het antwoord is dat de naaste collega’s de belangrijkste bron van steun zijn voor
politiemensen die werden geconfronteerd met een schokkende gebeurtenis. In de literatuur
wordt hiervoor het begrip “inner circle” gebruikt. Het gezin is een belangrijke steunbron
maar wordt door de politieambtenaar vaak minder aangewend. In de eigen studie gaf meer
dan de helft van de respondenten aan thuis niet of slechts zeer summier over meegemaakte
zaken te praten. Sommigen willen de gezinsleden niet onnodig bang maken, anderen zijn van
mening dat men de precieze draagwijdte van het gebeuren en de daarbij ontstane emoties toch
niet zou begrijpen. Als bron van steun lijken leidinggevenden dan weer te kort te schieten.
Wat de deelvraag ‘welke copingstrategieën hanteren politiemensen om een emotioneel
ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis te verwerken?’ betreft, dient het (kunnen)
terugvallen op collegiale steun als de voornaamste copingstrategie gezien te worden. Vooral
het belang en het nut van informele praatmomenten en (zwarte) humor mag niet worden
miskend. Het gebeurde rationaliseren kan er dan weer voor zorgen dat ontstane
schuldgevoelens van tafel kunnen worden geveegd en dat de gebeurtenis op die manier een
plaats kan krijgen. Dit rationalisatieproces vraagt wel om een positieve ingesteldheid. Waar
het bedreigende ingrijpende gebeurtenissen betreft kan rationalisatie tot stand komen doordat
de dader zich persoonlijk bij de getroffen politieambtenaar verontschuldigt.
De derde deelvraag werd als volgt geformuleerd: ‘welke noden hebben politiemensen die met
een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis werden geconfronteerd?’. Het
literatuuronderzoek bracht aan het licht dat er zowel sprake is van emotionele als praktische
noden. Deze bevinding kwam ook terug in het eigen onderzoek. Politiemensen hebben vooral
nood aan sociale steun en persoonlijke betrokkenheid van de collega’s, inclusief hiërarchische
87
oversten. Wat die laatste betreft heeft men enerzijds behoefte aan emotionele opvolging. Dit
houdt vooreerst in dat leidinggevenden er rekening mee houden dat de interventiemedewerker
emotioneel aangedaan kan zijn door een gebeurtenis. Onder emotionele opvolging verstaat
men verder het wijzen op en het aanbieden van de mogelijkheden voor eventuele verdere
psychosociale zorg. Dat lijkt op dit moment niet altijd te gebeuren. Verder houdt emotionele
opvolging ook een aspect van “monitoring” in. Hiermee wordt bedoeld dat leidinggevenden
in de nasleep van een ingrijpende gebeurtenis de betrokkenen in de gaten houden en
gadeslaan of het incident goed wordt verwerkt dan wel of er verdere hulp noodzakelijk is.
Wanneer men geconfronteerd werd met fysiek geweld geeft men anderzijds ook aan behoefte
te hebben aan een opvolging van de meer praktische kant van de zaak. Tot slot blijkt ook dat
interventiemedewerkers het zinvol vinden om na de gebeurtenis een debriefing te krijgen, hoe
beperkt ook. Er kan aldus gesteld worden dat men hier nood aan heeft. Zowel uit de literatuur
als het eigen onderzoek is gebleken dat dergelijke debriefingen veel te weinig worden
aangeboden.
De vijfde onderzoeksvraag luidde: ‘welke gevolgen ervaren politiemensen die werden
geconfronteerd met een emotioneel ingrijpende en/of traumatische gebeurtenis?’. Er kan
worden gesteld dat politiemensen vooral in de onmiddellijke nasleep van een “critical police
incident” een aantal nadelige gevolgen (kunnen) ondervinden zoals schuldgevoelens en de
acute stressreactie. De ontwikkeling van de posttraumatische stress stoornis, de belangrijkste
psychische problematiek ten gevolge van schokkende gebeurtenissen, blijft met een
prevalentiegraad van ongeveer 7% gelukkig de uitzondering. In de eigen studie was er in geen
enkel geval sprake van de posttraumatische stress stoornis. Er konden ook geen andere
nadelige psychische gevolgen genoteerd worden, met uitzondering van één respondent die
nog jarenlang “flashbacks” had.
In het geval van fysiek bedreigende gebeurtenissen komen lichamelijke kwetsuren frequent
voor.
Op langere termijn lijken politiemensen sterker uit een ingrijpende gebeurtenis te komen.
Dergelijke incidenten blijken achteraf “leerrijke ervaringen” te zijn geweest. Men gaat nadien
met meer verantwoordelijkheidsgevoel en met meer empathie de job uitoefenen, of men gaat
de manier van handelen naar soortgelijke situaties in de toekomst toe veranderen. Ook kan
men achteraf makkelijker dingen relativeren. Wanneer men werd geconfronteerd met zaken
88
waar kinderen betrokken partij waren zal men dikwijls ook meer beschermend optreden ten
aanzien van de eigen kinderen.
De zesde en laatste onderzoeksvraag was: ‘welke professionele voorzieningen bestaan er voor
politiemensen die werden geconfronteerd met een emotioneel ingrijpende en/of traumatische
gebeurtenis? Worden die bereikt?’. Er bestaan binnen de politie verschillende diensten waar,
afhankelijk van de specifieke noden van de betrokkene, beroep op kan gedaan worden. Zo is
er de Directie van de interne dienst voor preventie en bescherming op het werk alsook de
Medische dienst en de Sociale dienst van de geïntegreerde politie. Binnen de psychosociale
context is het stressteam van de federale politie hoe dan ook één van de belangrijkste
voorzieningen. Uit beschikbare cijfergegevens van de voorbije jaren kan worden
geconcludeerd dat jaarlijks gemiddeld 6699 politiemensen in contact komen met deze dienst.
In verhouding met het volledige personeelsbestand van de geïntegreerde politie is dit evenwel
slechts een minderheid. In het eigen onderzoek kwamen ‘slechts’ 3 van de 19 respondenten in
contact met het stressteam na de voor hen ingrijpende gebeurtenis. Ook de diensten die binnen
de zone bestaan zoals personeelszorg, sociale cellen of vertrouwenspersonen worden niet echt
vlot bereikt. Sommigen hebben hier gewoon geen nood aan, maar velen durven zich
gewoonweg nog (steeds) niet zo kwetsbaar op te stellen. Nog anderen weten gewoonweg niet
bij wie ze juist moeten zijn.
De bovenstaande bevindingen en conclusies kunnen voor politiemensen op verschillende
manieren belangrijk zijn. Zo leert de individuele interventiemedewerker begrijpen wat
normale gevolgen van schokkende incidenten zijn. Voor leidinggevenden kunnen de
verklarende factoren dan weer nuttig zijn. Zo blijkt dat politiemensen die geconfronteerd
werden met depressogene gebeurtenissen waar kinderen bij betrokken waren of die net een
ingrijpend voorval in de privésfeer achter de rug hebben beter goed in het oog worden
gehouden. Hetzelfde geldt voor politiemensen die in nauw contact zijn moeten treden met
slachtoffers, bijvoorbeeld bij (mislukte) reanimaties. Dat de betrokkene ogenschijnlijk niets
mankeert of niets te kennen geeft betekent niet dat het incident geen impact heeft gehad.
Het is ook de hoop van de student dat leidinggevenden beseffen dat het niet is omdat bepaalde
incidenten frequent voorkomen dat ze niet ingrijpend kunnen zijn. Meer nog, deze studie heeft
net aangetoond dat het de vaak voorkomende confronterende gebeurtenissen zoals
verkeersongelukken en lijkvindingen zijn die als het meest ingrijpend worden ervaren.
89
Verder mag het duidelijk zijn dat er binnen lokale politiezones een en ander beter kan inzake
de belangstelling voor dit thema. Momenteel lijkt veel nog af te hangen van de aandacht die
oversten aan het thema willen besteden. Natuurlijk beleeft en verwerkt iedere
politieambtenaar een ingrijpend incident op een andere manier, maar gewoon eens persoonlijk
langsgaan en eens vragen hoe het gaat, lijken geen onoverkomelijke opdrachten. Hetzelfde
geldt voor het houden van een beperkte operationele debriefing. Deze zaken gebeuren in
sommige zones nog te weinig. Zeker in kleinere politiezones zouden leidinggevenden hiertoe
moeten kunnen komen. In grotere korpsen lijkt het aangewezen om hier een meer uniform
beleid rond te ontwikkelen, zodat iedere politieambtenaar de aandacht en de erkenning krijgt
die hij verdient. Zorgcollega’s of vertrouwenspersonen zouden systematisch kunnen worden
gebrieft over zich voorgedane incidenten. Zij kunnen dan met de betrokkene gaan praten en
inschatten of er bepaalde problemen zijn. Zij kunnen ook wijzen op de bestaande
zorgvoorzieningen.
Deze zorgvoorzieningen bestaan immers, maar er wordt niet altijd goed naar doorverwezen.
Dit is wel degelijk de verantwoordelijkheid van de leidinggevenden. Enerzijds wordt dit zo
voorzien in bepaalde basisteksten. Anderzijds bestaan er in hoofde van de getroffen
politieambtenaar vaak nog drempels die ervoor zorgen dat hij of zij niet zelf de stap zal zetten.
Afgesloten wordt er met een aantal aanbevelingen rond dit thema. Omdat deze studie slechts
focuste op de beleving van één incident, lijkt het ook nuttig om de exacte impact van
opeenvolgende ingrijpende incidenten in kaart te brengen, met andere woorden het bestuderen
van de gevolgen van “cumulatie”. Ten tweede kan het ook interessant zijn om te achterhalen
welke rol het gezin van een politieambtenaar juist speelt in dit verhaal en te onderzoeken of
zij ook als betrokken partij moeten gezien worden. Tot slot, en niet in het minst, moeten er
ook dringend meer inspanningen gedaan worden inzake de beeldvorming rond deze
problematiek. Het is wenselijk dat er door zorgvoorzieningen, inzonderheid het stressteam,
een systeem wordt ontwikkeld dat toelaat om cijfers en/of andere data rond dit thema
systematisch bij te houden.
90
Referenties
Boeken
Aarts, P. & Visser, W. (2007). Trauma. Diagnostiek en behandeling. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum.
Aertsen, I., Christiaensen, S., Hougardy, L. & Martin, D. (2002). Vademecum politiële
slachtofferbejegening. Gent: Academia Press.
Bachman, R. & Schutt, R. (2001). The practice of research in criminology and criminal
justice. Thousand Oaks, California: Pine Forge Press.
Bogaert, C. (1996). Stress en traumatische ervaringen bij politiewerk. Brussel: Politeia.
Chambliss, D. & Schutt, R. (2003). Making sense of the social world: methods of
investigation. Thousand Oaks, California: Sage Publications.
Creten, N. (2004). Politionele slachtofferbejegening. Antwerpen: Maklu.
De Soir, E. (2006). Een heel klein beetje oorlog. Omgaan met traumatische ervaringen. Tielt:
Lannoo.
De Soir, E., Van den Steene, P. & Daubechies, F. (2009). Stress en trauma bij de politie.
Antwerpen: Maklu.
Dückers, M. & Jong, W. (2009). Sterke schouders. Amsterdam: Impact.
Laureys, V. (2014). De politie als slachtoffer van geweld. Antwerpen: Maklu.
Mitchell, M. & Jolley, J. (2013). Research design explained (8th ed.). Wadsworth: Cengage
Learning.
91
Saunders, M., Lewis, P. & Thornhill, A. (2006). Methoden en technieken van onderzoek.
Amsterdam: Pearson Education Benelux BV.
Schreuder, B. (2003). Psychotrauma. De psychobiologie van schokkende ervaringen. Assen:
Van Gorcum.
Seidman, I. (2013). Interviewing as qualitative research. A guide for researchers in education
& the social sciences (4th ed.). New York: Teachers College Press.
van der Klink, J. & Terluin, B. (2005). Psychische problemen en werk: handboek voor een
activerende begeleiding door huisarts en bedrijfsarts. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Hoofdstukken uit boeken
Billiet, J. (2010). De selectie van de eenheden: steekproeven. In J. Billiet & H. Waege (Eds.),
Een samenleving onderzocht. Methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 181-
221). Antwerpen: De Boeck.
Beyens, K. & Tournel, H. (2010). Mijnwerkers of ontdekkingsreizigers? Het kwalitatieve
interview. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie (pp. 199-232). Leuven: Acco.
Blak, R. (1991). Critical incident debriefing for law enforcement personnel: a model. In J.
Reese, J. Horn, & C. Dunning (Eds.), Critical incidents in policing revised (pp. 23-30).
Washington DC: U.S. Department of Justice, Federal Bureau of Investigation.
Cambré, B. & Waege, H. (2010). Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open
interviews. In J. Billiet & H. Waege (Eds.), Een samenleving onderzocht: methoden van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek (pp. 315-342). Antwerpen: De Boeck.
92
Carlier, I. V. E., Arentz, D. H. & Slikker, P. (2005). Posttraumatische psychische problemen.
In J. van der Klink & B. Terluin (Eds.), Psychische problemen en werk: handboek voor een
activerende begeleiding door huisarts en bedrijfsarts (pp. 317-342). Houten: Bohn Stafleu
van Loghum.
Crego, J., Alison, L., Roocroft, J. & Eyre, M. (2008). The emotional legacy of homicide
investigations. In L. Alison & J. Crego (Eds.), Policing critical incidents. Leadership and
critical incident management (pp. 181-200). Cullompton: Willan Publishing.
Decorte, T. (2010). Kwalitatieve data-analyse in het criminologisch onderzoek. In T. Decorte
& D. Zaitch (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 442-471).
Leuven: Acco.
Figley, C. (1995). Compassion fatigue as secondary traumatic stress; an overview. In C.
Figley (Ed.), Compassion fatigue; coping with secondary traumatic stress disorder in those
who treat the traumatized (pp. 1-20). New York: Brunner Mazel.
Hetherington, A., Munro, A. & Mitchell, M. (1997). At the scene: road accidents and the
police. In M. Mitchell (Ed.), The aftermath of road accidents. Psychological, social and legal
consequences of an everyday trauma (pp. 113-122). London: Routledge.
Horn, J. (1991). Critical incidents for law enforcement officers. In J. Reese, J. Horn, & C.
Dunning (Eds.), Critical incidents in policing revised (pp. 143-148). Washington DC: U.S.
Department of Justice, Federal Bureau of Investigation.
Jones, S. (2004). Depth interviewing. In C. Seale (Ed.), Social research methods (pp. 257-
260). London: Routledge.
Maesschalck, J. (2010). Methodologische kwaliteit in het kwalitatief criminologisch
onderzoek. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.), Kwalitatieve methoden en technieken in de
criminologie (pp. 119-146). Leuven: Acco.
Mortelmans, D. (2010). Het kwalitatief onderzoeksdesign. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.),
Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie (pp. 76-118). Leuven: Acco.
93
Ponsaers, P. (2010). De verhouding politie en wetenschappelijk onderzoek. Kritische
evaluatie van 25 jaar politieonderzoek in Europa en de Angelsaksische wereld. In W.
Bruggeman, E. Devroe, & M. Easton (Eds.), Evaluatie van 10 jaar politiehervorming:
terugkijken in het verleden en vooruitkijken in de toekomst (pp. 131-151). Antwerpen,
Apeldoorn: Maklu.
Rimé, B. (2007). Interpersonal emotion regulation. In J. Gross (Ed.), Handbook of emotion
regulation (pp. 466-485). New York: Guilford Press.
Ritchie, J. (2003). The applications of qualitative methods to social research. In J. Ritchie & J.
Lewis (Eds.), Qualitative research practice. A guide for social science students and
researchers (pp. 24-46). London, Thousand Oaks, New Delhi: Sage Publications.
Staring, R. & Van Swaaningen, R. (2010). Naar een kwalitatieve criminologie. De relatie
tussen theorie, onderzoeksvragen en methode. In T. Decorte & D. Zaitch (Eds.), Kwalitatieve
methoden en technieken in de criminologie (pp. 33-74). Leuven: Acco.
Terluin, B., van der Klink, J. & Schaufeli, W. (2005). Stressgerelateerde klachten:
spanningsklachten, overspanning en burnout. In J. van der Klink & B. Terluin (Eds.),
Psychische problemen en werk: handboek voor een activerende begeleiding door huisarts en
bedrijfsarts (pp. 259-290). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Van Patten, I. & Burke, T. (2006). Critical incident stress and the child homicide investigator.
In C. Bartol & A. Bartol (Eds.), Current perspectives in forensic psychology and criminal
justice (pp. 141-148). Thousand Oaks (Calif.): Sage Publications.
Tijdschriften
Alexander, D. & Wells, A. (1991). Reactions of police officers to body-handling after a major
disaster. A before-and-after comparison. The British Journal of Psychiatry, 159, 547-555.
Backteman-Erlanson, S., Jacobsson, A. & Brulin, C. (2011). Caring for traffic accident
victims: The stories of nine male police officers. International Emergency Nursing, 19(2), 90-
95.
94
Brown, J., Fielding, J. & Grover, J. (1999). Distinguishing traumatic, vicarious and routine
operational stressor exposure and attendant adverse consequences in a sample of police
officers. Work & Stress, 13(4), 312-325.
Carlier, I. V. E., Lamberts, R. D. & Gersons, B. P. R. (1993). Een vragenlijst betreffende de
emotionele intensiteit van traumatische politie-ervaringen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 35(4),
254-264.
Carlier, I. V. E., Lamberts, R. D., & Gersons, B. P. R. (1994). Vroege psychische gevolgen
van traumatische politie-ervaringen: enkele eerste bevindingen. Tijdschrift voor Psychiatrie,
36(2), 81-93.
Elmqvist, C., Brunt, D., Fridlund, B. & Ekebergh, M. (2010). Being first on the scene of an
accident- experiences of 'doing' prehospital emergency care. Scandinavian Journal of Caring
Sciences, 24(2), 266-273.
Evans, R., Pistrang, N. & Billings, J. (2013). Police officers' experiences of supportive and
unsupportive social interactions following traumatic incidents. European Journal of
Psychotraumatology, 4.
Green, B. (2004). Post-traumatic stress disorder in UK police officers. Current Medical
Research and Opinion, 20(1), 1-5.
Greene, C. (2001). Human remains and psychological impact on police officers: excerpts
from psychiatric observations. The Australian Journal of Disaster and Trauma Studies, 5(2),
1-11.
Hart, P. M., Wearing, A. J. & Headey, B. (1993). Assessing police work experiences:
development of the police daily hassles and uplifts scales. Journal of Criminal Justice, 21(6),
553-572.
Hendrick, G. (2013). Ook politiemensen zijn soms slachtoffer. Inforevue, 10(4), 14-17.
Huizink, A., Slottje, P., Witteveen, A., Bijlsma, J., Twisk, J., Smidt, N., . . . Smid, T. (2006).
95
Long term health complaints following the Amsterdam Air Disaster in police officers and
fire-fighters. Occupational and Environmental Medicine, 63(10), 657-662.
Karlsson, I. & Christianson, S. (2003). The phenomenology of traumatic experiences in police
work. Policing; An International Journal of Police Strategies & Management, 26(3), 419-
438.
Kunst, M. J. J. (2013). De politiefunctionaris en het risico op PTSS. Een terechte zorg of
medicalisering van een beroepsgroep? Justitiële Verkenningen, 39(3), 52-67.
Liberman, A., Best, R., Metzler, T., Fagan, J., Weiss, D. & Marmar, C. (2002). Routine
occupational stress and psychological distress in police. Policing: An International Journal of
Police Strategies & Management, 25(2), 421-439.
Lücker, P. P. (2013). Het belang van goede nazorg na schokkende gebeurtenissen. Justitiële
Verkenningen, 39(3), 41-51.
Olff, M. (2013). Posttraumatische stressstoornis: stand van zaken. Nederlands Tijdschrift voor
Geneeskunde, 157(26), 1-6.
Pogrebin, M. & Poole, E. (1991). Police and tragic events: the management of emotions.
Journal of Criminal Justice, 19(4), 395-403.
Pole, N., Best, S., Weiss, D., Metzler, T., Liberman, A., Fagan, J. & Marmar, C. (2001).
Effects of gender and ethnicity on duty-related posttraumatic stress symptoms among urban
police officers. The Journal of Nervous & Mental Disease, 189(7), 442-448.
Rimé, B., Finkenauer, C., Luminet, O., Zech, E. & Philippot, P. (1998). Social sharing of
emotion: new evidence and new questions. European Review of Social Psychology, 9(1), 145-
189.
Schütte, N., Bär, O., Weiss, U. & Heuft, G. (2012). Prediction of PTSD in police officers after
six months: a prospective study. The Spanish Journal of Psychology, 15(3), 1339-1348.
96
Skogstad, M., Skorstad, M., Lie, A., Conradi, H., Heir, T. & Weisaeth, L. (2013). Work-
related post-traumatic stress disorder. Occupational Medicine, 63(3), 175-182.
Stephens, C. & Long, N. (2000). Communication with police supervisors and peers as a buffer
of work-related traumatic stress. Journal of Organizational Behavior, 21(4), 407-424.
Sündermann, O., Hauschildt, M. & Ehlers, A. (2013). Perceptual processing during trauma,
priming and the development of intrusive memories. Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 44(2), 213-220.
van der Velden, P., Bosmans, M. & Brekeveld, S. (2012). Politiestress: feiten en mythes. Het
Tijdschrift voor de Politie, 74(4), 6-9.
Walker, M. (1997). Conceptual and methodological issues in the investigation of occupational
stress. A case study of police officers deployed on body recovery at the site of the Lockerbie
air crash. Policing and Society, 7(1), 1-17.
Andere documenten
Buijssen, H. (2002). De klap te boven. Zelfhulp en opvang bij traumatische gebeurtenissen :
handreiking voor mensen werkzaam in de gezondheidszorg. Maarssen: Elsevier.
Ferguson, C. (2004). Police officers’ experience of trauma from working crime scenes.
(Doctoral dissertation), The Chicago School of Professional Psychology.
Gersons, B. P. R., Koole, G. M., Strating, M., Smit, A. S., Plat, M. J. & Burger, N. R. R.
(2012). Blauwdruk mentale zorglijn politie. Diemen: ARQ Psychotrauma Expert Groep.
Impact. (2007). Multidisciplinaire richtlijn vroegtijdige psychosociale interventies na rampen,
terrorisme en andere schokkende gebeurtenissen. Utrecht: Trimbos-instituut.
Impact. (2010). Richtlijn psychosociale ondersteuning geüniformeerden. Meppel: Hooiberg
Haasbeek.
97
Politiezone Noord (2013). Draaiboek opvang van collega’s na een traumatiserend incident.
Smit, A. S., Gersons, B. P. R., van Buschbach, S., den Dekker, M., Mouthaan, J. & Olff, M.
(2013). PTSS bij de politie- een beter beeld. Amsterdam: Politieacademie - ARQ
Psychotrauma Expertgroep.
van Beek, I., Taris, T. & Schaufeli, W. (2013). De psychosociale gezondheid van
politiepersoneel. Utrecht: Universiteit Utrecht - Faculteit Sociale Wetenschappen, WODC.
Van Ryckegem, D., Debrabandere, I., De Witte, H. & Handaja, Y. (2008). Werkstress en
Politie = politiestress? Een onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van stress en
welbevinden voor de geïntegreerde politie. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven.
Internetbronnen
American Psychiatric Association (2013). Posttraumatic Stress Disorder. Verkregen op 15
maart 2014, via http://www.dsm5.org/Documents/PTSD%20Fact%20Sheet.pdf
Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers (2011). Schriftelijke vraag en antwoord nr :
0220 - Zittingsperiode : 53. Verkregen op 10 april 2014, via
http://www.dekamer.be/kvvcr/showpage.cfm?section=qrva&language=nl&cfm=qrvaXml.cfm
?legislat=53&dossierID=53-b023-614-0220-2010201101745.xml
Belgische Senaat (2010). Schriftelijke vraag nr. 4-6884 van Dirk Claes (CD&V) d.d. 9
februari 2010 aan de minister van Binnenlandse Zaken. Verkregen op 20 juni 2014, via
http://www.senate.be/www/?MIval=/Vragen/SchriftelijkeVraag&LEG=4&NR=6884&LANG
=nl
Belgische Senaat (2011). Schriftelijke vraag nr. 5-1810 van Dirk Claes (CD&V) d.d. 22 maart
2011 aan de minister van Binnenlandse Zaken. Verkregen op 20 juni 2014, via
http://www.senate.be/www/?MIval=/Vragen/SchriftelijkeVraag&LEG=5&NR=1810&LANG
=nl
98
Wetgeving
Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van
hun werk, BS 18 september 1996.
Koninklijk Besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de
werknemers bij de uitvoering van hun werk, BS 31 maart 1998.
Koninklijk Besluit van 10 mei 2006 houdende vaststelling van de deontologische code van de
politiediensten, BS 30 mei 2006.
Koninklijk Besluit van 17 mei 2007 betreffende de voorkoming van psychosociale belasting
veroorzaakt door het werk, waaronder geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op
het werk, BS 6 juni 2007.
Ministeriële omzendbrief GPI 58 van 4 mei 2007 betreffende politionele
slachtofferbejegening in de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 juni
2007.
Ministeriële omzendbrief GPI 72 van 8 februari 2013 betreffende de rechtshulp aan
personeelsleden van de politiediensten die slachtoffer zijn van gewelddaden of valse klachten,
BS 8 maart 2013.
99
Bijlagen
Bijlage 1: contactbrief
Bijlage 2: “flyer”
Bijlage 3: “informed consent”
Bijlage 4: “topic list”
Bijlage 5: cd-rom met uitgetypte interviews
100
Bijlage1 : contactbrief
vakgroep strafrecht en criminologie
Naam, Voornaam
Adres
datum
….
Contactpersoon e-mail tel.
Matthias Callaert … …
Prof. Dr. Lieven Pauwels … …
Betreft: masterscriptie criminologische wetenschappen: emotioneel ingrijpende
werkervaringen tijdens de interventie
Geachte heer/mevrouw (naam),
Ik richt dit schrijven tot u, als korpschef, met een bijzonder verzoek. Ik ben student Master in
de Criminologische wetenschappen aan de Universiteit Gent en tevens volop bezig met de
selectieproeven voor inspecteur van politie. In het kader van mijn eindverhandeling voer ik
een onderzoek naar de beleving van emotioneel ingrijpende ervaringen tijdens het
politiewerk. Meer in het bijzonder is het de bedoeling om via diepte-interviews te achterhalen
welke de gebeurtenissen zijn die politiemensen in Vlaanderen als emotioneel ingrijpend en/of
traumatisch ervaren, waarom dit zo is en hoe ze die gebeurtenissen beleven en een plaats
geven. Een goed zicht op deze problematiek kan ook voor u als korpschef zeker interessant
zijn.
Omdat het een probleemstelling betreft die nog maar weinig is onderzocht in België en het
binnen het bestek van een masterproef überhaupt niet mogelijk is om alle politionele
geledingen te onderzoeken, moeten er keuzes worden gemaakt. Daarom wordt er voor
geopteerd om de probleemstelling eerst te bestuderen op het niveau van de lokale interventie.
Mijn vraag is dan ook of u erin toestemt dat ik mij via e-mail en/of telefonisch richt tot de
respondentengroep in uw korps (in casu de zuil interventie) om hen te motiveren deel te
101
nemen aan een diepte-interview. De interviews zullen door mezelf afgenomen worden in een
setting die de respondent zelf kiest. Ik garandeer volledige confidentialiteit. In mijn
masterproef zullen geen namen te lezen vallen. De verkregen gegevens worden volledig
anoniem verwerkt. Mijn promotor, Prof. Dr. Lieven Pauwels, heeft jarenlange ervaring met
wetenschappelijk onderzoek en zal er mee op toezien dat alles correct verloopt.
De periode van afname van de interviews loopt reeds vanaf januari 2014 tot eind maart 2014.
Mag ik u daarom vragen om mij te informeren hoe u hier tegenover staat vóór 20 december
2013? Rond deze periode neem ik zelf even contact met u op wanneer ik nog geen respons
zou ontvangen hebben.
Indien u nog verdere vragen heeft kunt u steeds contact met mij opnemen op het nummer
(telefoonnummer) of via e-mail: (e-mailadres). Ik wens nogmaals te benadrukken dat uw
medewerking van het grootste belang is voor het welslagen van dit project.
Hopend op een positief gevolg groet ik u met de meeste hoogachting,
Matthias Callaert
Student Master Criminologische Wetenschappen
Universiteit Gent
(verdere referenties)
Prof. Dr. Lieven Pauwels
Universiteitstraat 4
9000 Gent
(verdere referenties)
102
Bijlage 2: “flyer”
vakgroep strafrecht en criminologie
UITNODIGING TOT DEELNAME AAN EEN ONDERZOEK IN HET KADER VAN EEN
MASTERSCRIPTIE CRIMINOLOGIE
“Emotioneel ingrijpende werkervaringen tijdens politiewerk. Een
kwalitatief belevingsonderzoek in stedelijke Vlaamse
interventiediensten”
WAT: een onderzoek naar de beleving van emotioneel ingrijpende en/of traumatische
werkervaringen tijdens de interventie
WIE: politiemensen werkzaam in de interventiedienst
HOE: een opgenomen diepte-interview van maximaal anderhalf uur
DOOR WIE: Matthias Callaert, student master criminologische wetenschappen (UGent),
in samenspraak met Prof. Dr. Lieven Pauwels (promotor)
PLAATS: te bepalen door de respondent (indien mogelijk een rustig lokaal op het
politiebureau)
WANNEER: de interviews worden afgenomen tussen 25 januari en 31 maart (concrete
afspraken in overleg met respondent)
Bereid tot deelname? GELIEVE ME DAN TE CONTACTEREN VIA
(persoonlijke referenties)
De student garandeert volledige confidentialiteit.
103
Bijlage 3: “informed consent”
Vakgroep Strafrecht en criminologie
Informed consent
Plaats, datum
Geachte mijnheer, mevrouw,
u staat op het punt uw medewerking te verlenen aan een kwalitatief interview dat door
ondergetekende, Matthias Callaert, zal worden afgenomen. Het betreft hier een interview in het kader
van een masterscriptie criminologie.
In de masterscriptie wordt het thema van “ingrijpende gebeurtenissen tijdens het politiewerk”
behandeld. Via kwalitatieve, halfgestructureerde interviews poogt de student te weten te komen welke
de gebeurtenissen zijn die politiemensen in Vlaanderen als emotioneel ingrijpend ervaren, waarom dit
zo is en hoe zij die gebeurtenissen beleven.
Concreet zal er in het interview gevraagd worden om die gebeurtenis te beschrijven die u, in de
hoedanigheid van interventiemedewerker, tot op heden als het meest ingrijpend en/of traumatisch hebt
ervaren.
De student is zich bewust van het gevoelige karakter van dit onderzoeksonderwerp. Daarom werd dit
document, een “informed consent” opgesteld.
Via dit document wil de student er u op wijzen dat uw medewerking berust op persoonlijke
bereidwilligheid, zowel voor, tijdens als na het interview. Dit betekent dus dat u op elk moment kunt
beslissen uw medewerking aan dit project stop te zetten, zonder dat u daar een reden moet voor
opgeven. De student zal uw keuze steeds respecteren en in het desbetreffende geval de reeds
verzamelde data vernietigen.
Indien u toch wenst mee te werken, wil de student u via dit document garanderen dat de ethische
richtlijnen die verbonden zijn aan wetenschappelijk onderzoek gerespecteerd zullen worden.
104
Confidentialiteit en anonimiteit worden verzekerd. Uw naam zal op generlei wijze in de scriptie
worden vermeld, noch zal men u op enige andere wijze kunnen identificeren.
Er dient vermeld dat de student het gesprek wenst op te nemen via een dictafoon. Dit is de enige
bruikbare manier om de data achteraf diepgaand te kunnen analyseren. Het spreek voor zich dat deze
data, die zullen worden uitgeschreven, enkel zullen worden gebruikt om de wetenschappelijke
doelstellingen van het onderzoek te realiseren.
Tot slot is het niet onbelangrijk te vermelden dat uw deelname aan het project u het recht geeft om op
elk moment bijkomende informatie met betrekking tot dit onderzoek te vragen, voor zover de privacy
van andere deelnemende respondenten hier niet door wordt geschaad.
Wanneer u het bovenstaande gelezen en goed begrepen hebt, wordt er u gevraagd om dit document te
ondertekenen.
Ik verklaar hierbij dat ik
(1) voldoende uitleg heb gekregen over de opzet van het interview en door de student
ben gewezen op de mogelijkheid om bijkomende informatie te bekomen
(2) er geheel vrijwillig mee instem om deel te nemen aan dit interview over ingrijpende
gebeurtenissen tijdens het politiewerk
(3) de toestemming geef om het interview via een dictafoon op te nemen zodat de data
achteraf kunnen worden gebruikt in de masterscriptie van de student, zij het op
geanonimiseerde wijze
(4) ik op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het interview op
ieder moment stop te zetten.
Opgemaakt in tweevoud te (plaats), op (datum).
Naam en referenties student:
Matthias Callaert
Student criminologie UGent
Adres
Gsm
e-mailadres
Naam respondent:
Handtekening student:
Handtekening respondent:
105
Bijlage 4: “topic list”
TOPICLIST INTERVIEW
Algemeen
Geslacht
Leeftijd
Thuissituatie
Opleiding
Eerder beroepsverleden
Afgelegd traject binnen de politie
Anciënniteit
Inleiding
Wat verstaat u zelf onder een “emotioneel ingrijpende gebeurtenis”? Wat verstaat u
zelf onder een “traumatische gebeurtenis”?
Is dit een thema waarover u soms spreekt met collega’s?
Is dit een thema waarover u soms spreekt met andere mensen dan uw collega’s?
Wordt u, globaal gezien, dikwijls geconfronteerd met ingrijpende incidenten?
vraag:
“beschrijf die gebeurtenis die u in de hoedanigheid van interventiemedewerker tot op heden
als het meest emotioneel ingrijpend /traumatisch hebt ervaren?”
Soort gebeurtenis
Over welk soort gebeurtenis gaat het?
Wanneer precies heeft deze gebeurtenis zich voorgedaan?
Wie waren de betrokkenen en wat was hun rol?
Beleving van de gebeurtenis
Waarom denk u net aan deze gebeurtenis? Waarom heeft deze gebeurtenis zo een
indruk op u gemaakt?
Kunt u zich nog herinneren hoe u bij de gebeurtenis betrokken raakte? (opgeroepen,
toevallige getuige,..)
Wat waren de overheersende gedachten, gevoelens en reacties met betrekking tot de
aangehaalde gebeurtenis?
Zie je een verschil tussen onmiddellijke gedachten, gevoelens en reacties en diegene
die pas later opgetreden zijn?
Ziet u een verschil tussen uw ervaren emoties en de emoties die u uiterlijk toonde?
106
Kon u op het moment van de gebeurtenis blijven functioneren? Wat zorgde ervoor dat
u kon blijven functioneren? Wat zorgde ervoor dat u niet kon blijven functioneren?
Verwerking van de gebeurtenis
Heeft u de gebeurtenis kunnen verwerken?
o zo ja, op welke manier heb jij de gebeurtenis kunnen verwerken?
o zo nee, waarom denkt u dat u de gebeurtenis nog niet hebt kunnen verwerken?
Heb je tijdens of na de gebeurtenis van iemand steun of hulp gekregen?
o Zo ja, om welk soort steun of hulp ging het? Van wie kreeg je steun of hulp?
o Zo niet, van wie had je welk soort hulp verwacht of willen krijgen?
Gevolgen van de gebeurtenis
Heeft de gebeurtenis een invloed gehad op uw (verdere) professioneel functioneren?
Heeft de gebeurtenis een invloed gehad op uw privéleven?
Wat blijft er nu nog over van deze gebeurtenis? Hoe kijk je nu op deze gebeurtenis
terug?
Noden
Vindt u dat de politieorganisatie voldoende aandacht heeft voor dit thema?
Als u thans op uw opleiding terugblikt, heeft u dan het gevoel dat de opleiding u
voldoende heeft voorbereid op deze kant van het politiewerk?
Waar zou de opleiding zich, met betrekking tot dit aspect van het politiewerk, nog
kunnen verbeteren?
Welke verwachtingen heeft u inzake de opvang na een ingrijpend incident? Wie of wat
speelt hierin een rol?
Zorg
Kunt u binnen het korps bij iemand terecht wanneer u de behoefte heeft om over dit
thema en/of een concrete case te praten?
o zo ja:
is deze voorziening voldoende bekend binnen het korps?
heeft u hier reeds gebruikt van gemaakt? Wat was uw ervaring
hiermee?
o zo nee: heeft u hier behoefte aan?
Bent u vertrouwd met het stressteam van de federale politie?
o zo ja: heeft u hier reeds gebruikt van gemaakt? Wat was uw ervaring hiermee?
107
Bijlage 5: cd-rom met uitgetypte interviews