De constitutieve autonomie en de weg naar een...
Transcript of De constitutieve autonomie en de weg naar een...
Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2011-2012
De constitutieve autonomie en de weg
naar een Vlaamse grondwet
Over de institutionele en grondwetgevende autonomie in de federale staat België.
Masterproef van de opleiding
‘Master in de rechten’
Ingediend door Brecht Warnez
Studentennummer: 00703993
Promotor: J. Vande Lanotte
“Het nieuwe Handvest moet een kader
bieden voor de Copernicaanse
Omwenteling. In het Handvest zeggen we
waar Vlaanderen voor staat, nu en in de
toekomst. Het is belangrijk dat we samen
een basisdocument opstellen, en dat
regering en parlement zich gezamenlijk
engageren ten aanzien van eenieder in
Vlaanderen.”
Vlaams Minister-President K. PEETERS
“De regionalisering van het
meteorologische instituut is belangrijker
dan een Vlaamse Grondwet, want de
regionalisering van het meteorologische
instituut zal ertoe leiden dat de
weerberichten niet langer misleidend zijn
voor het Vlaamse landsgedeelte.”
Professor P. VAN ORSCHOVEN
- I -
Ten geleide
Naar aanleiding van 11 juli 2002 riep ik democratisch Vlaanderen op een basistekst te
schrijven die op een duidelijke manier de belangrijkste democratische principes van de
Vlaamse samenleving zou weergeven.
Vlaanderen mocht geen echte grondwet aannemen dus koos ik voor een Verklaring of een
Handvest.
Met zo'n constitutieve autonomie zou men duidelijk kunnen maken waar Vlaanderen voor
staat. Hoe de grondrechten van de bevolking er worden gegarandeerd en/of georganiseerd.
Het feit dat heden daar nog aan gewerkt wordt, bewijst de moeilijkheid van de oefening.
Het is belangrijk dat Brecht Warnez daarover zijn masterproef maakt. Het is een
toekomstgericht onderwerp met vele aspecten.
Norbert De Batselier
Erevoorzitter Vlaams Parlement
- II -
Woord vooraf
Rechtsvakken worden maar al te vaak bestempeld als saai geheugenwerk. Het is evident dat
het overdragen van kennis een belangrijk aspect is binnen de opleiding rechten. Toch is die
kennisoverdracht niet het grote einddoel van deze opleiding. Als student werd ik gevormd
om de abstracte rechtsregels toe te passen op concrete gevallen. Met de UGent-slogan
“Durf Denken” in het achterhoofd, is het de bedoeling om elke rechtenstudent op een
zelfstandige en kritische manier het recht te leren bekijken. In dat opzicht moet de
masterproef het orgelpunt zijn van de opleiding.
Het is een eindstadion van een vijfjaarlang wandelpad die me moet leiden tot de wereld van
de juristen. De stappen die ik gedurende mijn opleiding heb gezet, heb ik natuurlijk samen
met enkele belangrijke mensen in mijn leven gedaan. Het is hier dan ook de tijd en plaats om
deze mensen te bedanken. Vooreerst bedank ik natuurlijk mijn ouders. Niet alleen voor de
financiële maar vooral toch voor de morele steun de ze mij geboden hebben tijdens de
lastige periodes van het studentenleven. Daarnaast wil ik graag mijn oma bedanken. In de
vele examenperiodes die ik achter de rug heb, heeft zij mij steeds opgevangen in een rustige
omgeving en met een aangename babbel tijdens de pauzes. Ten slotte moet ik ook mijn
vrienden bedanken. Zij waren het sociale vangnet die van mijn periode in Gent een
aangenaam verblijf gemaakt hebben waarop ik met heel veel plezier kan terugkijken.
De masterproef is tot stand gekomen met de hulp van mijn promotor Johan Vande Lanotte
en zijn assistenten. Ook hen wil ik natuurlijk bedanken voor hun steun.
Brecht Warnez
Mei 2012
- III -
Inhoudstafel
Ten geleide ................................................................................................................................... I
Woord vooraf .............................................................................................................................. II
Inhoudstafel ............................................................................................................................... III
Titel I. Inleiding ...................................................................................................................... 1
Titel II. Definities..................................................................................................................... 4
Titel III. Institutionele autonomie of constitutieve autonomie sensu lato ............................. 8
1 Inleiding .............................................................................................................................. 8
2 Historische evolutie ............................................................................................................ 9
2.1 De eerste stapjes naar een institutionele autonomie voor deelstaten...................... 9
2.1.1 De grondwetsherziening van 1968-1970: een mogelijkheid tot opstellen van
eigen reglementen voor de cultuurraden .......................................................................... 9
2.1.2 De grondwetsherziening van 1980: een mogelijkheid tot
bevoegdheidsoverdracht tussen gemeenschaps- en gewestparlementen en tussen
gemeenschaps- en gewestregeringen .............................................................................. 11
2.1.3 De grondwetsherziening van 1988: een mogelijkheid voor elke gemeenschap
tot overdracht van bevoegdheden aan de onderscheiden inrichtende machten ........... 12
2.1.4 De grondwetsherziening in 1993: de ontmanteling van de Franse Gemeenschap
............................................................................................................................ 12
2.2 De eerste grote stap naar een volwaardige institutionele autonomie: een beperkte
constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en 123, §2 GW ..................................................... 13
- IV -
3 De principiële regeling van de gewest- en gemeenschapsinstellingen door de federale
grondwetgever en de federale wetgever ................................................................................. 15
3.1 De residuaire bevoegdheden ................................................................................... 15
3.2 De negatie van de institutionele autonomie? .......................................................... 17
4 De draagwijdte van de huidige institutionele autonomie in België ................................. 21
4.1 De beperkte “constitutieve autonomie” ex art. 118 en 123 GW of de constitutieve
autonomie sensu stricto ....................................................................................................... 21
4.1.1 Grondslag: artikel 118, §2 en 123, §2 van de Grondwet .................................... 21
4.1.2 Voorwaarden ...................................................................................................... 22
4.1.3 Beperkt toepassingsgebied ratione territoriae .................................................. 24
4.1.4 Beperkt toepassingsgebied ratione materiae .................................................... 28
4.1.5 De impliciete bevoegdheden en de constitutieve autonomie sensu stricto ...... 43
4.1.6 De grondwettigheid van de artikelen 118, §2 en 123, §2 van de Grondwet ..... 49
4.1.7 De concrete vormgeving van de constitutieve autonomie in Vlaanderen ......... 54
4.2 De bevoegdheidsoverdracht tussen gemeenschaps- en gewestparlementen en
tussen gemeenschaps- en gewestregeringen (art. 138-139 GW) ........................................ 74
4.2.1 De overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het
Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie (art. 138 GW) .......................... 74
4.2.2 De overheveling van bevoegdheden van het Waalse Gewest naar de Duitstalige
Gemeenschap (art. 139 GW) ............................................................................................ 79
4.2.3 Geen mogelijkheid tot bevoegdheidsoverdracht voor Vlaanderen? ................. 80
4.3 Andere maatregelen betreffende de institutionele autonomie .............................. 82
- V -
5 Conclusie: geen institutionele autonomie maar slechts bevoegdheden ......................... 85
Titel IV. Grondwetgevende autonomie ................................................................................. 87
1 Inleiding ............................................................................................................................ 87
2 Wat is een Grondwet? ...................................................................................................... 88
3 Ruimer dan de institutionele autonomie ......................................................................... 90
4 De federale theorie: is grondwetgevende autonomie voor deelstaten een logisch of zelfs
een noodzakelijk gevolg van de federale staat? ....................................................................... 91
5 De vormgeving van grondwetgevende autonomie .......................................................... 94
5.1 Voorwaarden voor een deelstatelijke grondwetgevende autonomie ..................... 94
5.1.1 Een bewuste lacune in de federale wetgeving over de deelstatelijke organen . 94
5.1.2 De deelstatelijke bevoegdheid tot regelen van constitutionele aspecten ......... 95
5.1.3 Het erkennen van de deelstatelijke grondwetten in de federale grondwet ...... 96
5.1.4 De Kompetenz-Kompetenz en de rol van de deelstaten .................................... 97
5.2 Beperkingen aan de grondwetgevende autonomie voor deelstaten ...................... 98
6 Verhouding tussen de federale en de deelstatelijke grondwet ..................................... 101
7 De situatie in het federale België ................................................................................... 102
8 Conclusie: geen juridische struikelblokken .................................................................... 106
Titel V. De initiatieven richting een Vlaamse grondwet ..................................................... 108
1 Inleiding .......................................................................................................................... 108
2 De “Proeve van Grondwet voor Vlaanderen” (1996) ..................................................... 109
2.1 Inleiding .................................................................................................................. 109
- VI -
2.2 De grondwetgevende autonomie in een nieuwe federale staatsstructuur ........... 110
2.2.1 Een nieuwe federale staatsstructuur met grondwetgevende autonomie voor
bepaalde deelgebieden .................................................................................................. 110
2.2.2 Voorwaarden voor een deelstatelijke grondwet .............................................. 113
2.2.3 Beperkingen aan de grondwetgevende autonomie van de deelstaten ........... 115
2.2.4 Verhouding tussen de federale en de deelstatelijke wetten ............................ 116
2.3 De institutionele autonomie in het voorstel .......................................................... 117
2.3.1 Een complexe situatie in het deelgebied Brussel-Hoofdstad ........................... 118
2.3.2 Systematische maar beknopte analyse van de Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen ..................................................................................................................... 119
2.4 Conclusie ................................................................................................................ 128
3 Een eerste “Handvest van Vlaanderen” (1999-2005) .................................................... 129
3.1 Het verzoekschrift “Een grondwet voor een Vlaamse staat” ................................. 129
3.2 De voorbereiding: het opstellen van een voorontwerp van gronddecreet voor
Vlaanderen ......................................................................................................................... 130
3.3 Het “Handvest van Vlaanderen” door Nobert De Batselier en Herman Lauwers en
de navolgende politieke initiatieven .................................................................................. 131
4 Commissie Vlaamse Grondwet (2005-2009) .................................................................. 134
5 Het tweede “Handvest voor Vlaanderen” van Kris Peeters ........................................... 136
5.1 Inleiding .................................................................................................................. 136
5.2 Een coördinatietekst in afwachting van grondwetgevende autonomie ................ 137
5.3 De institutionele autonomie in het voorstel .......................................................... 138
- VII -
5.4 Conclusie ................................................................................................................ 139
6 Conclusie: zeg niet zomaar “grondwet” ......................................................................... 140
Titel VI. Besluit ..................................................................................................................... 143
Bibliografie .............................................................................................................................. 145
1 Wetgeving ....................................................................................................................... 145
1.1 Wetten, decreten en ordonnantiën ....................................................................... 145
1.2 Parlementaire stukken ............................................................................................ 148
2 Rechtsspraak................................................................................................................... 157
3 Rechtsleer ....................................................................................................................... 159
- 1 -
Titel I. Inleiding
1. Aanleiding voor dit werk is was de kop van een krantenartikel van 11 juli 2010 op De
Standaard Online1. Met “Peeters gaat voor een Vlaamse Grondwet” had de journalist mijn
juridische nieuwsgierigheid aangewakkerd. Kan Vlaanderen een eigen grondwet opstellen?
Welk statuut heeft zo een deelstatelijke grondwet? Wat met de hiërarchie der normen? Wat
moet in zo’n grondwet staan? … Het was een onderwerp die mij veel vragen opleverde.
In het artikel verwees de journalist naar de jaarlijkse 11 juli-toespraak van minister-
president KRIS PEETERS2. In zijn redevoering pleit hij voor een “Handvest voor Vlaanderen” die
op een heldere, eenvoudige en beknopte manier duidelijk maakt dat Vlaanderen een
deelstaat in België en een regio in Europa is. Inhoudelijk maakt Peeters een onderscheid in
twee grote luiken:
- “de rechten en vrijheden, ontleend aan het Handvest van de Grondrechten van de
Europese Unie en de Belgische Grondwet. Het Europees Handvest wil een ruimte
tot stand brengen van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid. Als deelstaat sluit
Vlaanderen zich daar volledig bij aan. Het moet een boodschap zijn voor elke
Vlaamse burger, maar ook bijdragen tot een sterker imago van Vlaanderen in het
buitenland.”
- “de beginselen van de organisatie van de democratische deelstaat Vlaanderen en
die nu verspreid zijn over heel wat teksten (Belgische Grondwet, bijzondere wet,
bijzonder decreet).”
Dit onderscheid werd ook in eerdere initiatieven van “een Vlaamse Grondwet”
gemaakt.3 Wegens de beperkte omvang van een masterproef ga ik in dit werk enkel in op het
tweede luik dat PEETERS in zijn toespraak aanhaalt.
1 V. DOUCHY, “Peeters gaat voor Vlaamse Grondwet,
www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=GHB2SNO15&word=handvest+peeters. 2 K. PEETERS, “11 juli-speech”, www.krispeeters.be/actua/toespraken/11-juli-speech.
3 Zie J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 9-26.
- 2 -
2. De vragen die ik mij bij het eerder aangehaalde krantenartikel stelde, zijn ook de
probleemstellingen van deze masterproef. Aangezien in de Belgische rechtsorde een Vlaamse
Grondwet geen juridisch statuut heeft gekregen, moet aan de hand van enkele bestaande
concepten bekeken worden welke institutionele of grondwetgevende autonomie in het
huidige Vlaanderen mogelijk is. Daarnaast werp ik ook een blik op de toekomst. In deze
masterproef wordt onderzocht of een Vlaamse Grondwet wenselijk is, hoe deze zou kunnen
tot stand komen en welke plaats deze moet krijgen in de Belgische rechtsorde.
In het onderzoek dat volgde op deze vragen waren de regels an sich niet alleen
belangrijk maar ook de achterliggende redenen van de wet- en decreetgever in de
parlementaire stukken. Ook de reactie in de academische wereld was niet zonder belang.
3. Deze masterproef kent vier grote delen. In eerste deel wordt een begripsomschrijving
gegeven van de woorden “constitutieve autonomie”, “institutionele autonomie” en
“grondwetgevende autonomie”. Zowel in de rechtsleer als in het parlement worden deze
begrippen vaak door elkaar gebruikt waardoor het erg belangrijk is even stil te staan bij deze
terminologie.
Een tweede uitgebreid deel geeft een overzicht over wat institutionele autonomie in
België inhoudt en waar het toepassingsgebied verruimd kan worden. Om een inzicht te
krijgen in de materie wordt eerst een kort historische beschrijving gegeven van hoe de
verschillende institutionele aspecten zijn ontstaan. Vervolgens wordt even stilgestaan bij het
principe van de residuaire bevoegdheden aangezien sommige rechtsleer deze als een negatie
van de institutionele autonomie beschouwt. Daarna geeft de masterproef een concreet
overzicht van de bestaande institutionele bepalingen in de Belgische rechtsorde. Bij dit
overzicht behoren ook een groot aantal kritieken. Ten slotte wordt in de conclusie de
beperktheid van de institutionele autonomie in België aangetoond.
Het derde deel betreft de rechtsfiguur van de grondwetgevende autonomie. Het is een
principe die in het Belgische rechtssysteem niet verwerkt is. Bijgevolg moet dus aan de hand
van de hand van rechtsleer en de studie van buitenlandse rechtssystemen een algemene
theorie gevormd worden over dit onderwerp. In het kader van die theorievorming wordt ook
stil gestaan bij de Belgische situatie en de mogelijkheid tot invoeren van de
grondwetgevende autonomie.
- 3 -
Het vierde deel beschrijft de vele wetgevende en academische initiatieven die zijn
ontstaan naar aanleiding van het oprichten van een Vlaamse Grondwet. Op een kritische
wijze worden deze initiatieven stuk voor stuk geanalyseerd aan de hand van de eerder
geschetste theorie in dit werk.
Na de verschillende delen komt een persoonlijke conclusie over het onderwerp dat in
die titel wordt behandeld. Het slot van deze masterproef is dus geen uitgebreid besluit maar
de algemene gedachte die uit deze drie conclusies volgt.
Ten slotte vindt u op het einde van dit werk een bibliografie met alle geraadpleegde
stukken.
- 4 -
Titel II. Definities
4. De term “constitutieve autonomie” is noch in de Grondwet, noch in de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 vermeld. Ze is ontstaan uit de parlementaire praktijk naar aanleiding
van de grondwetsherziening van 1992-1993 (infra). Om het foutief gebruik van de
terminologie te vermijden, is het belangrijk het begrip hier af te bakenen.
5. We moeten een duidelijk onderscheid maken tussen de gelijkaardige maar
verschillende termen “constitutieve autonomie” en “constitutionele autonomie”. Omdat
staten de samenstelling en verhouding van hun organen op verschillende manieren kunnen
regelen, maakt dit werk dan ook een onderscheid tussen de institutionele (of constitutieve)
en grondwetgevende (of constitutionele) autonomie. We beperken ons hierbij niet tot de
Belgische betekenis en draagwijdte van deze termen maar definiëren ze op een
grensoverschrijdende manier.4
6. Met institutionele autonomie5 of constitutieve autonomie sensu lato wordt bedoeld de
autonome bevoegdheid, onafhankelijk van de federale wetgever, voor de deelstaten om de
inrichting en werking van hun eigen organen te reguleren in de ruime zin van het woord. De
draagwijdte van hun autonomie kan variëren van land tot land. Het kan gaan om onder
meer6 de keuze tussen een bicameraal of monocameraal stelsel, het vastleggen van de
periodiciteit van vergaderen, het organiseren van de controle op de regering, de
procedureregelen betreffende de volksraadpleging, het wijzigen van kieswetgeving, het
samenstellen van het parlement en de regering, het stellen van onverenigbaarheden, het
regelen van de politieke onschendbaarheid en onverantwoordelijkheid, het bepalen van een
4 Zie ook P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 341-380. 5 Cf. P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 41-54. 6 Zie ook P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 343-345.
- 5 -
deelstatelijk gerechtelijk systeem…
In de Belgische rechtsleer en het Belgisch wetgevend werk wordt vooral met de term
“constitutieve autonomie” gewerkt wanneer gesproken wordt over de mogelijkheid voor
deelstaten om hun instellingen te regelen op grond van art. 118, §2 en 123, §2 GW.
Aangezien institutionele autonomie naast deze twee artikelen ook nog op andere manieren
uitgewerkt kan worden, spreek ik in dit werk over “constitutieve autonomie sensu stricto”
wanneer het de artikelen 118, §2 en 123, §2 GW betreft.
Bovendien wordt ook in de rechtsleer de term constitutieve autonomie niet steeds
eenvormig gehanteerd. Vaak bedoelt de literatuur institutionele autonomie wanneer auteurs
over constitutieve autonomie sensu stricto schrijft.7 Zo definieert TULKENS die institutionele
autonomie – of zoals hij ze benoemt “constitutieve autonomie” – als “la faculté d’établir des
règles concernant la composition, le recrutement, les pouvoirs respectifs et les rapports
mutuels de différents organes propres à une entité fédéré, dans le respect de la Constitution
fédérale”8. VANDE LANOTTE en GOEDERTIER omschrijven dit begrip als de “bevoegdheid van de
deelstaten om de inrichting en de werking van hun eigen organen te bepalen”9. Hiermee
wordt onder andere de verkiezingen en de samenstelling van de organen bedoeld.10
We willen het begrip “institutionele autonomie” bijgevolg dan ook duidelijk
onderscheiden van de traditionele enge benadering van het begrip “constitutieve
autonomie” in de zin van art. 118, §2 en 123, §2 GW (infra).
7 BAUWENS en VERHOEVEN gebruiken de term “l’autonomie organisationnelle”, “la faculté d’auto-organisation”
en “l’autononomie constitutive” zelfs door elkaar, als ware het eenzelfde begrip. Zie M. BAUWENS, en A.
VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel, Bruylant, 1994, p. 126-130. 8 F. TULKENS, ““L’autonomie constitutive”: un nouveau concept de droit constitutionnelle belge”, APT 1994, p.
159.
Deze definitie van TULKENS is gebaseerd op de definitie van de Franse CHARLES DURAND in C. DURAND,
Confédération d’Etats et Etat fédéral, réalisations acquises et perspectives nouvelles, Paris, Librairie Marcel
Rivière, 1955, p. 92.
Vrij vertaald: de mogelijkheid om de regels vast te stellen inzake de samenstelling, het personeelsbeleid, de
respectievelijke bevoegdheden en de onderlinge betrekkingen tussen de diverse organen die tot de
deelentiteit behoren, met respect voor de federale Grondwet. 9 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 997-998.
Een gelijkaardige definitie vinden we bij BAUWENS en VERHOEVEN: “la faculté, attribué à ces collectivités
politiques, de pouvoir établir et modifier certaines, voir l’ensemble des règles qui touchent à leur
organisation et à leur fonctionnement”. Zie M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE
(ed.), La Belgique fédérale, Brussel, Bruylant, 1994, p. 127. 10
J. CLEMENT, H. D’HONT, J. VANCROMBRUGGE en C. VANDERVEEREN, Het Sint-Michielsakkoord en zijn
achtergronden, Antwerpen, Maklu, 1993, p. 81.
- 6 -
7. PEETERS en anderen merken terecht op dat de benaming “constitutieve bevoegdheden”
beter geplaatst is om de constitutieve autonomie sensu stricto in België te omschrijven. Deze
auteur wijt de misplaatste benaming aan de al te letterlijke vertaling van het Franstalige
parlementaire begrip “autonomie constitutive”.11
Mijns inziens ligt de fout niet in de vertaling aangezien in Franstalig België duidelijk
over “autonomie constitutive” gesproken wordt terwijl ook de in sommige rechtsleer
gebruikte term “pouvoir constitutive” gehanteerd had kunnen worden. De fout ligt eerder bij
het gevaar van het verkeerd gebruiken en interpreteren van het Franstalig en Nederlandstalig
begrip. De indruk zou gewekt kunnen worden dat de deelstaten een volledig autonome
regeling kunnen uitwerken voor hun instellingen, wat in geen geval waarheid. De huidige
constitutieve autonomie in België is eigenlijk een gelimiteerde vorm van institutionele
autonomie daar zij beperkt wordt door de federale wet en grondwet (infra). Daarom is, in
mijn opvatting, de term “institutionele bevoegdheden” beter geplaatst om de Belgische
vorm van institutionele autonomie te benoemen. De Franstalige rechtsleer gebruikte
trouwens oorspronkelijk al het begrip “le pouvoir d’auto-organisation”12
wat ook aantoont
dat men in het Nederlands beter de term “constitutieve bevoegdheden” gebruikt. Zelfs de
Raad van State, afdeling wetgeving, gebruikte nog vrij recent de term “constitutieve
bevoegdheden”.13
Opmerkelijk is ook dat RIMANQUE in zijn eerste analyse na het Sint-Michielsakkoord zelfs
niet spreekt over “constitutieve autonomie” maar steevast het begrip “institutionele
11 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 27; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve
en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen
tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 49. 12
M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel, Bruylant,
1994, p. 126-130; F. TULKENS, ““L’autonomie constitutive”: un nouveau concept de droit constitutionnel
belge”, APT 1994, p. 159-160; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition
des organes des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE
DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?,
Brussel, Bruylant, 1994, p. 341-380. 13
Zie bijvoorbeeld Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet tot vervollediging van de federale
staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement. Advies van de
Raad van State, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/2, p. 5; Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet
houdende de oprichting van één Vlaamse nationale kieskring met regionale correcties voor de verkiezingen
van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1934/2, p. 5
- 7 -
autonomie” hanteert.14
8. De grondwetgevende of constitutionele autonomie15
is de autonome bevoegdheid
voor de deelstaten om onafhankelijk van de federale wetgever een eigen grondwet op te
richten waarbij onder andere een regeling kan getroffen worden inzake de inrichting en
werking van hun eigen organen. België kent in geen geval dergelijke grondwetgevende
autonomie. De parlementaire voorbereiding bij de staatshervorming van 1992-1993 spreekt
echter wel van “un embryon de pouvoir constitutionnel”16
. In andere federale staten zoals de
Verenigde Staten van Amerika, Canada, Duitsland of Zwitserland verkrijgen de deelstaten wel
een grondwetgevende autonomie (infra).17
14 K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN
en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 182-183. 15
Cf. P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 54-59. 16
Plenaire vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, 8 februari 1993, nr. 32, p. 1286.
Zie ook J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 27. 17
Zie ook C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese
Unie”, in B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque
Karel Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 239-256.
- 8 -
Titel III. Institutionele autonomie of constitutieve
autonomie sensu lato
1 Inleiding
9. Elke grondwet heeft een institutioneel karakter aangezien die steeds voorzien is van
een deel die de algemene richtlijnen stipuleert betreffende de inrichting en werking van de
instellingen van een staat.18
Het is dan ook belangrijk om even dieper in te gaan op de
verschillende aspecten van institutionele autonomie. Het is belangrijk de draagwijdte van die
autonomie te kennen om te weten of we in België over een volwaardige institutionele
autonomie van de deelstaten kunnen spreken.
10. België is een land die sinds de helft van de 20e eeuw geëvolueerd is tot de federale
staat die ze nu is. Toen de grondwetgever voor de eerste keer de deelstaten in een beperkte
vorm erkende, was er geen sprake van een echte institutionele autonomie. Deze is er op een
stapsgewijze manier gekomen. Om een inzicht te krijgen in de structuur van de regelgeving
anno 2012 is het belangrijk om die historische stappen richting een beperkte vorm van
institutionele autonomie te overlopen.
11. In het kader van de institutionele autonomie is het ook belangrijk even stil te staan bij
de federale structuur die België kent. Institutionele autonomie is een rechtsfiguur die in vele
vormen kan voorkomen en in vele vormen in de federale structuur geïmplementeerd kan
worden. Een belangrijk aspect voor die implementatie zijn de bevoegdheidsverdelende
regels in België. We gaan na of institutionele autonomie binnen die regels mogelijk is.
12. Ten slotte gaan we de draagwijdte van de institutionele autonomie in België concreet
bespreken. Zoals gezegd kan deze autonomie in verschillende vormen voorkomen. Deze in
België voorkomende vormen worden op een kritische wijze geanalyseerd. De idee van
implementatie in een Vlaamse Grondwet wordt steeds in het achterhoofd gehouden.
18 Zie ook Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 4.
- 9 -
2 Historische evolutie
2.1 De eerste stapjes naar een institutionele autonomie voor
deelstaten19
2.1.1 De grondwetsherziening van 1968-1970: een mogelijkheid tot
opstellen van eigen reglementen voor de cultuurraden
13. Bij de grondwetsherziening van 1970 werden drie cultuurgemeenschappen opgericht –
met name de Nederlandse Cultuurgemeenschap, de Franse Cultuurgemeenschap en de
Duitse Cultuurgemeenschap – met elk hun eigen Raad. Deze raden kregen een
grondwettelijk erkende decretale bevoegdheid voor bepaalde culturele aangelegenheden
(oud art. 3ter, 59bis en 59ter GW).
Met artikel 21 van de Wet van 21 juli 197120
werd de allereerste, zij het beperkte vorm
van institutionele autonomie aan die raden toegekend: “Elke cultuurraad stelt zijn reglement
vast waarin hij inzonderheid bepaalt dat het bureau van de cultuurraad alsmede de
commissies samengesteld worden volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging
19 A. ALEN en F. MEERSCHAUT, De grondwet van het federale België, Mechelen, Kluwer, 2008, p. 67-68, 74-75 en
89-92; M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 123-126; C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een
rechtsvergelijkende studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 169-179; F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België.
Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 251-253; F. JUDO,
“De constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse evolutie? in A. DE BECKER
en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het grondwettelijk recht. Het beginsel van
constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 242-243; M.
NIHOUL en F. BÁRCENA, “Le principe de l’autonomie constitutive: le commencement d’un embryon viable” in
A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE, Scharnier- of sleutelelementen in het grondwettelijk recht. Het beginsel
van de constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 215-
217; K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A.
ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 169-171;
K. RIMANQUE, De Grondwet toegelicht, gewikt en gewogen, Antwerpen, Intersentia, 2004, p. 307-310; F.
TULKENS, “L’autonomie constitutive: un nouveau concept de droit constitutionnel belge”, APT 1994, 159-160;
M. UYTTENDAELE, “L’autonomie constitutive en droit fédéral belge. Réflexions sur l’unicité du pouvoir
constituant dans un Etat fédéral”, APT 1993, p. 222-225; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de
fonctionnement et de composition des organes des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes
institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 :
vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant, 1994, p. 345-349; H. VUYE, “Het verdoemde Egmontpact
(1997-78): afgevoerd of toch gerealiseerd? Was het Egmontpact een bron van inspiratie voor de latere
Staatshervormingen en kan het Egmontpact ook op heden nog een inspiratiebron zijn?, CDPK 2009, p. 668-
669. 20
Wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse
cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap, BS 23 juli 1971.
- 10 -
van zijn politieke fracties”. De raden werden dus bevoegd om in beperkte mate hun eigen
werking te regelen. Deze bevoegdheid werd later opgenomen in art. 44-45 BWHI.
Daarnaast zijn de cultuurraden ook bevoegd om bij decreet de wijze van uitoefening
van het hen verleende recht van onderzoek te regelen (cf. art. 16 Wet van 21 juli 1971).
Opgemerkt moet worden dat de autonomie van deze cultuurraden sterkt te nuanceren
valt:
- De cultuurraden waren gevormd door de hergroepering van parlementsleden op
basis van taal. Zij waren samengesteld uit leden van de Kamer van
volksvertegenwoordigers en de rechtstreeks verkozen senatoren.21
Door dit
dubbelmandaat waren het dus steeds dezelfde personen die zowel federaal als
“deelstatelijk”22
oordeelden.
- De bevoegdheden konden door de cultuurraden uitgeoefend worden bij decreet.
Deze decreten dienden evenwel te worden bekrachtigd door de Koning. Er was
dus steeds een federale controle op de uitvoering van de culturele
aangelegenheden.
14. Door deze eerste staatshervorming erkende de Grondwet ook voor het eerst het
bestaan van drie gewesten (oud art. 107quater GW). Dit om de verschillen op het sociaal en
economisch vlak tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel tot uiting te kunnen brengen. De
bevoegdheden van de gewesten moesten weliswaar in een bijzondere meerderheidswet
worden omschreven. De bevoegdheid tot organisatie en oprichting van de gewestelijke
instellingen werd door oud art. 107quater GW ook aan de wetgever overgelaten. Bijgevolg is
er bij de gewesten zelfs geen sprake van een minimale toepassing van de institutionele
autonomie.
De uitwerking van de gewesten gebeurde in verschillende fasen en de concrete
21 Zie ook M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 123-125; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die
Keure, 2010, p. 1101-1102. 22
De term deelstatelijk mag hier niet gebruikt worden zoals in de gewone context aangezien men in 1970
moeilijk kan spreken van volwaardige deelstaten.
- 11 -
invulling zal pas gebeuren naar aanleiding van de volgende staatshervormingen.
2.1.2 De grondwetsherziening van 1980: een mogelijkheid tot
bevoegdheidsoverdracht tussen gemeenschaps- en
gewestparlementen en tussen gemeenschaps- en gewestregeringen
15. De belangrijkste verwezenlijking van de tweede staatshervorming op het vlak van
institutionele autonomie is het uitwerken van het toenmalig art. 1, §4 BWHI en het invoeren
van art. 59ter, §3 GW (cf. huidig art. 139 GW).
In 1980 werd aan de organen van de Franse Gemeenschap de mogelijkheid gegeven
om haar bevoegdheden door het Waals Gewest te laten uitoefenen. Aangezien oud art. 1, §4
BWHI deze overdracht van bevoegdheden louter afhankelijk stelde van decretale beslissingen
kunnen we hier spreken van een vorm van institutionele autonomie. Er was immers geen
initiatief van de federale overheid vereist. Dit artikel was de tegenhanger van art. 1, §1 BWHI
dat voor de “fusie” in Vlaanderen zorgde. Bij art. 1, §1 BWHI kan niet van autonomie
gesproken worden aangezien het aan de wetgever toekomt en niet aan de decreetgever
toekomt de Vlaamse Gemeenschap en het Waals Gewest te “fusioneren” (infra). In het
zuidelijk deel van het land werd van deze mogelijkheid ook geen gebruik gemaakt en
bijgevolg werd ze dan ook opgeheven.23
Drie jaar later, bij de herziening van het oud art. 59ter GW (huidig art. 139 GW), werd
de overheveling van bevoegdheden van het Waals Gewest naar de Duitstalige Gemeenschap
mogelijk louter op basis van het decretale optreden van de betrokken raden. Beide
parlementen van de betrokken deelstaten kunnen zelfstandig uitmaken of de
bevoegdheidsuitoefening van de Waalse Gewestbevoegdheden door de Duitstalige
Gemeenschap plaatsvindt en in welke mate die gebeurt.
16. Daarnaast waren er echter nog enkele kleinere aspecten waardoor de
gemeenschappen en/of gewesten een beperkte vorm van institutionele autonomie
verkregen. Zo kunnen de gemeenschappen- en gewestparlementen sinds de invoering van de
23 Art. 64, §1 Bijzondere Wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, BS 20 juli
1993.
- 12 -
Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen hun regeringen zuiniger samenstellen (art. 63
BWHI). Dankzij art. 68 BWHI kregen de regeringen de mogelijkheid om een intern reglement
samen te stellen. Ook de personeelsformatie en het statuut van zijn personeel konden de
raden zelf bepalen (art. 45 BWHI).
2.1.3 De grondwetsherziening van 1988: een mogelijkheid voor elke
gemeenschap tot overdracht van bevoegdheden aan de
onderscheiden inrichtende machten
17. Bij de overdracht van de bevoegdheid “onderwijs” van het federale niveau naar het
niveau van de gemeenschappen, wou de grondwetgever op vraag van de Vlaamse
Gemeenschap aan de gemeenschappen een mogelijkheid geven om hun inrichtende macht
over te dragen aan een autonoom orgaan. Dit gebeurde in artikel 17 Grondwet (huidig art.
24, §2 GW): “Zo een gemeenschap als inrichtende macht bevoegdheden wil opdragen aan
een of meer autonome organen, kan dit slechts bij decreet, aangenomen met een
meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen”. Het gaat dus om een
mogelijkheid en geen verplichting. Dit is de politieke compensatie voor het geschrapte
art. 1, §4 BWHI.
De minister van onderwijs treedt in beginsel op in een dubbele hoedanigheid, namelijk
als beleidsverantwoordelijke voor het onderwijs aan de éne kant en de inrichtende macht
van het rijksonderwijs aan de andere kant. De ontdubbeling van deze functie moet voor een
onafhankelijker beleid zorgen en een einde maken aan de dubbelzinnige rol van de minister
van onderwijs. Het is echter alleen de Vlaamse Gemeenschap die van deze mogelijkheid
gebruik heeft gemaakt.24
2.1.4 De grondwetsherziening in 1993: de ontmanteling van de Franse
Gemeenschap
18. Naast de invoering van art. 118, §2 en 123, §2 GW (infra) voorzag de vierde
24 Zie ook Bijzonder Decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het
Gemeenschapsonderwijs, BS 29 december 1988; Bijzonder Decreet van 14 juli 1988 betreffende het
gemeenschapsonderwijs, BS 30 september 1998; L. VENY (ed.), Wegwijs in de lokale raden van het
gemeenschapsonderwijs: een praktisch naslagwerk over de werking van de LORGO’s, Antwerpen,
Oudervereniging voor moraal, 1991, 232 p.
- 13 -
staatshervorming ook nog in een vorm van institutionele autonomie voor de Franse
Gemeenschap. Het artikel 138 GW biedt de mogelijkheid om “het Parlement van het Waalse
Gewest en zijn Regering in het Franse taalgebied en de Franse taalgroep van het Parlement
van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en zijn College in het tweetalige gebied Brussel-
Hoofdstad geheel of gedeeltelijk bevoegdheden van de Franse Gemeenschap [te laten]
uitoefenen”. Ook hier kunnen de betrokken parlementen bij bijzonder decreet volledig
zelfstandig beslissen om over te gaan tot deze bevoegdheidsoverdracht.
De financiële problemen van de Franse Gemeenschap waren de ratio legis. De
ontoereikende middelen voor het onderwijs waren een jarenlang probleem voor de Franse
Gemeenschap. In Vlaanderen echter bestond deze problematiek niet dankzij de “fusie”
tussen het Vlaams Gewest en de Vlaamse Gemeenschap.
2.2 De eerste grote stap naar een volwaardige institutionele
autonomie: een beperkte constitutieve autonomie ex art. 118, §2
en 123, §2 GW25
19. De artikelen 118, §2 en 123, §2 van de Grondwet waren – zoals eerder al gezegd – een
eerste grote stap naar een echte institutionele autonomie in het federale België. De concrete
aanleiding was de Vlaamse onvrede over het institutioneel akkoord bij de staatshervorming
van 1988. Bij deze staatshervorming werd ingeschreven dat de Vlaamse Regering (toen:
“Vlaamse Raad”) gedurende vier jaar moest bestaan uit een evenredige vertegenwoordiging
van de politieke partijen in het parlement, inclusief de oppositiepartijen.26
Het was de wens
van de Vlaamse politici om een andere samenstelling van de Vlaamse Regering mogelijk te
maken. Toen bleek dat dit niet mogelijk was zonder de wijziging van de Bijzondere Wet tot
Hervorming der Instellingen en bijgevolg het akkoord van de Franse taalgroep in het federaal
parlement, kwam de idee van constitutieve autonomie in Vlaamse middens opsteken. Het
25 C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 179-180. 26
Art. 65 BWHI in de oorspronkelijke lezing en de wijziging ervan door art. 10 van de Bijzondere wet van 8
augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS
13 augustus 1988.
- 14 -
principe werd een onderdeel van de vierde staatshervorming.27
In het zuidelijk deel van België waren politici28
en rechtsleer29
echter erg
terughoudend. De angst dat deze constitutieve autonomie de aanzet zou zijn voor
separatisme zorgde ervoor dat er heel wat waarborgen en beperkingen in de artikelen 118
en 123 GW zijn ingebakken. Via deze begrenzingen wil het parlement situaties zoals in Spanje
(Catalonië) en Italië (Sicilië) kost wat kost vermijden.
20. Het begrip “constitutieve autonomie” deed pas voor de eerste keer zijn intrede in het
parlement tijdens de staatshervorming van 1993.30
Uit de keuze van de term blijkt de grote
terughoudendheid van de grondwetgever om aan de deelstaten een echte grondwetgevende
bevoegdheid te geven.31
De grondwetgevende autonomie van de deelstaten was echter wel
al het voorwerp van verscheidene rechtsleer.32
De parlementaire voorbereiding spreekt ook al over “un embryon de pouvoir
constitutionnel au niveau des entités fédérées”33
en over “quasi-constitutionele
27 F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 253; M. UYTTENDAELE, “L’autonomie constitutive en droit fédéral belge. Réflexions
sur l’unicité du pouvoir constituant dans un Etat fédéral”, APT 1993, p. 221-230. 28
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 66-67 en p. 54. 29
Zie ook P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 357-359. 30
F. JUDO, “De constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse evolutie? in A. DE
BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het grondwettelijk recht. Het beginsel
van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 243-244. 31
Zie ook C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 181-182; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE,
Proeve van Grondwet voor vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 27; P. PEETERS, “Grondwet en
‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen
en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier,
2005, p. 49. 32
K. RIMANQUE, “De nieuwe kleren van de keizer. Over schijn en werkelijkheid in de staatshervorming”, RW,
1984-1985, p. 648-649; F. VAN DE CRAEN, “Waarheen met de Belgische staatshervorming. Aangepaste
Canadese lessen voor een federaal België”, TBP 1987, p. 540. 33
Plenaire vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, maandag 8 februari 1993, nr. 32, p. 1286. Zie ook Verslag
namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en voor
de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging van
een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 66-67 en p. 80.
- 15 -
bevoegdheden”34
. Het wijst er wel op dat de huidige constitutieve autonomie ex art. 118, §2
en 123, §2 GW een stap is richting een grotere institutionele of zelfs grondwetgevende
autonomie.35
3 De principiële regeling van de gewest- en
gemeenschapsinstellingen door de federale
grondwetgever en de federale wetgever
3.1 De residuaire bevoegdheden
21. Bij de vierde staatshervorming werden de horizontale residuaire bevoegdheden36
ten
voordele van de gemeenschappen en gewesten ingeschreven in onze grondwet. Door art. 35
GW is de federale overheid in beginsel “slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de
Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk
toekennen”, de zogenaamde toegewezen bevoegdheden.37
De gemeenschappen en
gewesten zijn bevoegd voor de overige aangelegenheden die niet expliciet zijn toegewezen
aan de federale, gemeenschaps- of gewestoverheid (de residuaire bevoegdheden).38
22. Vóór de grondwetswijziging van 5 mei 1993 werden die residuaire bevoegdheden niet
expliciet voorzien, maar leidde de rechtsleer uit art. 38 en 39 GW39
af dat de federale
34 Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 66-67 en p. 82 en 84. 35
C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 179-180. 36
Er bestaan ook verticale residuaire bevoegdheden ex art. 105 GW. Zie J. VELAERS, “Het ‘recht op de
wetgever’: beschouwingen over de voorbehouden en de residuaire bevoegdheden” in R. ANDERSEN (ed.), En
hommage à Francis Delpérée. Itnéraires d’un constitutionnaliste, Brussel, Bruylant, 2007, p. 1631-1641; J.
VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 722-723. 37
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 968-
973. 38
G. BAETEMAN, De nieuwe Staat. Aspecten van het Belgisch Federalisme, Antwerpen, Kluwer, 1994, p. 43-44. 39
In de oude nummering is dit respectievelijk art. 3ter, lid 2-3 en 107quater, lid 2 GW.
- 16 -
overheid beschikte over de residuaire bevoegdheden.40
Aangezien art. 38 en 39 GW
inhoudelijk niet werden aangepast aan het art. 35 GW, staan deze heden ten dage nog steeds
op gespannen voet met dat laatste artikel.41
23. Het artikel 35 GW is echter nog niet in werking getreden. De overgangsbepaling bij dit
artikel vereist een nieuw artikel, in “Titel III. De Machten” van de Grondwet, dat de
exclusieve bevoegdheden van de federale overheid exhaustief opsomt. De dag van
inwerkingtreding moet bepaald worden door een bijzondere meerderheidswet op
voorwaarde dat die dag niet eerder is dan de inwerkingtreding van dat nieuwe artikel in Titel
III van de Grondwet.
Over het opmaken van die lijst stellen zich nog heel wat vragen: welke
aangelegenheden moeten er nog op federaal vlak worden behandeld? Draagt de
gemeenschap of het gewest de residuaire bevoegdheid? Op welke wijze kunnen de
residuaire bevoegdheden worden uitgeoefend? Hoe wordt het financieringsstelsel dan
herzien? … Door politieke gevoeligheden is deze lijst nog niet opgemaakt en ook de huidige
zesde staatshervorming laat de uitvoering van artikel 35 GW links liggen.42
Het lijkt dan ook
eerder op een intentieverklaring met louter symbolische waarde.43
Oud-premier Jean-Luc
Dehaene vat het artikel dan ook goed samen als “een louter principieel artikel, zonder
rechtstreekse gevolgen” die bij zijn uitvoering een “Copernicaanse revolutie in het Belgische
40 P. PEETERS, “Vlottende residuaire gewest- en gemeenschapsbevoegdheden in de federale Belgische Staat:
een zinvolle en haalbare kaart?”, TBP 1990, p. 81-82; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over
institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in
F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 41-42; R.
SENELLE en E. VAN DE VELDE, “De residuaire bevoegdheden”, TBP 1980, p. 245; W. VERRIJDT, “De omkering van
de residuaire bevoegdheden: sleutel of slot?”, TBP 2011, afl. 8-9, p. 503. 41
Zie ook A. ALEN en F. DELPÉRÉE, “De residuaire bevoegdheden”, RW 1991-1992, p. 347; K. MUYLLE, “Faut-il
transférer les compétences résiduelles? Sens et non-sens du nouvel article 35 de la Constitution”, Jura
Falconis 1994-1995, p. 427-429; P. PEETERS, “Vlottende residuaire gewest- en gemeenschapsbevoegdheden
in de federale Belgische Staat: een zinvolle en haalbare kaart?”, TBP 1990, p. 82; W. VERRIJDT, “De omkering
van de residuaire bevoegdheden: sleutel of slot?”, TBP 2011, afl. 8-9, p. 503-504. 42
E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, 70 p. 43
Zie ook G. BAETEMAN, De nieuwe Staat. Aspecten van het Belgisch Federalisme, Antwerpen, Kluwer, 1994, p.
43-44; W. PAS, “Federalisme met gemeenschappen én gewesten: een tussenstand van moeilijkheden,
mogelijkheden en voorstellen”, TBP 2011, afl. 8-9, p. 495-496; C. BERX, De ruime grondwetgevende
bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 180-181; W.
VERRIJDT, “De omkering van de residuaire bevoegdheden: sleutel of slot?”, TBP 2011, afl. 8-9, p. 504-507.
- 17 -
federale model zal zijn”.44
24. Bijgevolg is de bevoegdheidsverdeling nog steeds tegenovergesteld dan bepaald in
artikel 35 GW. De federale overheid beschikt over residuaire bevoegdheden, terwijl de
gemeenschappen en gewesten hun bevoegdheden toegewezen krijgen.45
Ook wat de institutionele aangelegenheden betreft, zijn de deelstaten slechts bevoegd
voor de aspecten die hen expliciet zijn toegewezen bij of krachtens de Grondwet. Aangezien
er geen algemene norm is die de institutionele autonomie volledig overdraagt aan de
deelstaten, moet de draagwijdte ervan specifiek worden afgebakend. Deze wordt verderop in
deze verhandeling uitgewerkt.
Een gevolg hiervan is dat de institutionele bevoegdheden als uitzondering op de
federale bevoegdheid moet aanschouwd worden en bijgevolg dus strikt te interpreteren is.46
Er is echter ook rechtsleer die een ruime interpretatie van de constitutieve autonomie
aanhangt (infra).47
25. De draagwijdte van de residuaire bevoegdheid van de federale wetgever moet ook
enigszins genuanceerd worden door de figuur van de impliciete bevoegdheden (infra).
3.2 De negatie van de institutionele autonomie?
26. Een federale staat heeft als kenmerk dat er een organieke samenwerking is tussen het
deelstatelijk en federaal niveau waarbij de deelstaten kunnen participeren aan de federale
44 A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de
Nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 271. 45
Deze redenering moet worden genuanceerd voor de toegewezen bevoegdheden die de facto residuair zijn
en voor de impliciete bevoegdheden. Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch
Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 968-973. 46
Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 6. 47
Zie H. VUYE in Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet
houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur,
wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr.
1930/4, p. 34-35.
- 18 -
besluitvorming, ten minste wat hun statuut en de bevoegdheidsverdeling betreft.48
Wanneer
deelstaten die niet over institutionele autonomie beschikken zelfs geen medebeslissingsrecht
over hun eigen statuut hebben, spreken we van een negatie van de institutionele autonomie
aangezien die deelstaten dan volledig afhankelijk zijn van de goodwill federale regelgever.
27. Door de niet-uitvoering van art. 35 GW blijft de federale overheid dus de institutionele
regelgever totdat zij zelf beslist om bepaalde bevoegdheden of zelfs de volledige autonomie
over te dragen aan de deelstaten. De Kompetenz-Kompetenz, de bevoegdheid om de
bevoegdheden toe te kennen, ligt volledig bij de federale overheid. Bovendien belet niets de
federale grondwetgever of bijzondere meerderheidswetgever het om eenzijdig terug te
komen op de reeds toebedeelde constitutieve bevoegdheden.49
Door deze de facto
suprematie van het federale niveau en de afhankelijkheid van de gemeenschappen en
gewesten lijkt er geen sprake te zijn van institutionele autonomie.
28. Vóór de grondwetsherziening van 1992-1993 kan de afhankelijkheid van de deelstaten
enigszins genuanceerd worden.50
Het Vlaamse Parlement, het Franse
Gemeenschapsparlement en het Waalse Gewestparlement51
werden – in tegenstelling tot
dat van de Duitstalige Gemeenschap en van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die
rechtstreeks verkozen werden – samengesteld uit leden van de Kamer van
volksvertegenwoordigers en de rechtstreeks verkozen senatoren.52
Door dit dubbelmandaat
werden de parlementsleden die zetelden in een deelstatelijk parlement steeds betrokken bij
48 T. BOMBOIS, “La participation interfédérée”, RBDC 2002, p. 321-354; F. DELPÉRÉ, Le droit constitutionel de la
Belgique, Brussel, Bruylant, 2000, p. 373; R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in
INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 44-45; K. MUYLLE, “La représentation de la Communauté germanophone au
sein des institutions fédérales: entre la logique de la participation et celle de la protection d’une minorité”
in K. STANGHERLIN (ed.), Die Deutschsprachige Gemeinschaft Belgiens, Brussel, La Charte 2005, p. 249; P.
POPELIER, “Het geslacht der engelen. Een dynamisch perspectief voor de vergelijking van staatsvormen”,
CDPK 2008, p. 418; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure,
2010, p. 227-228. 49
Contra K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in
A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 186. 50
Zie ook P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 46-49. 51
Tot voor de grondwetsherzieningen van 9 juli en 25 februari 2005 sprak men van “executieven” en “raden”
in plaats van “regeringen” en “parlementen”. In dit werk wordt steeds met de recentste benaming gewerkt. 52
Zie ook M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 123-125; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die
Keure, 2010, p. 1101-1102.
- 19 -
het federale wetgevende werk, ook wat betreft het institutionele aspect.53
De Raad van State
hechtte dan ook veel belang aan dit dubbel mandaat en stelt zelfs dat “zij […] essentiële
opdrachten in naam en ten behoeve van de onderscheiden gemeenschappen [vervullen]”54
.
29. Met de invoering van de rechtstreekse verkiezing in art. 116, §2 GW vanaf 1993 werd
het dubbelmandaat afgeschaft.55
Als verzachting werden de 21 gemeenschapssenatoren56
ingevoerd (art. 67, §1, 3°-5° GW) met als doel de vertegenwoordiging van de
gemeenschappen op het federale niveau te behouden.57
Deze senatoren worden door de
gemeenschappen zelf aangeduid.
Door de de iure zwakkere vertegenwoordiging van de deelstaten op het federale
niveau, lijkt de inspraak van de gemeenschappen en gewesten ernstig gedaald. In een louter
juridisch opzicht kunnen we dus spreken van een negatie van de institutionele autonomie.
30. In de praktijk moet deze verzwakking genuanceerd worden door het bestaan van de
taalgroepen ex art. 43 GW en de alarmbelprocedure.
Ten eerste vereist art. 4, laatste lid GW bij het uitvaardigen van de bijzondere
meerderheidswetten – die belangrijk zijn voor de bevoegdheidsverdelende regels58
– een
53 BAUWENS, VERHOEVEN en RIMANQUE merkten terecht op dat er ook heel wat nadelen aan het dubbelmandaat
verbonden waren. Zie M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique
fédérale, Brussel, Bruylant, 1994, p. 124-125; K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse
Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde
staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 172-173. 54
Adv. RvS bij het Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van de wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden
van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden
voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse Cultuurgemeenschap, Parl.St. Kamer, nr.
154/2, p. 2. 55
Zie ook M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 125-126; K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het
Waalse Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die
Keure, 1993, p. 173-177. 56
Tien aangewezen door en uit het Vlaamse Parlement, tien aangewezen door en uit het Parlement van de
Franse Gemeenschap en één aangewezen door en uit het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap. 57
Toelichting bij Herziening van art. 26 van de Grondwet, Parl.St. Senaat BZ 1991-1992, nr. 100-15/2, p. 3;
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten, Parl.St. Kamer1992-1993, nr. 894/3, p. 16. 58
Niet alle aspecten van de bevoegdheidsverdeling vereisen een bijzondere meerderheid. Dit is niet het geval
voor het statuut van de Duitstalige Gemeenschap, de rechtsopvolging van de Staat door gemeenschappen
en gewesten en de afschaffing of herstructurering van sommige instellingen van openbaar nut.
- 20 -
meerderheid in beide taalgroepen.59
Deze taalgroepen zijn een onrechtstreekse
vertegenwoordiging van Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap aangezien in de
huidige politieke praktijk de politieke partijen in de Kamer en Senaat dezelfde als in de
deelstatelijke parlementen zijn.60
Ten tweede kan – behoudens voor begrotingen of wetten waarvoor een bijzondere
meerderheid is vereist – de parlementaire procedure opschort worden wanneer de
betrekkingen tussen de gemeenschappen ernstig in gedrang kunnen worden gebracht.
Hiervoor is vereist dat er een met redenen omklede motie, ondertekend door drie vierde van
de leden van één van de taalgroepen, voor de eindstemming in het parlement wordt op tafel
gelegd (art. 54 GW). Dit is de zogeheten alarmbelprocedure.61
Daarnaast kan een deelstaat
ook de procedure van belangenconflicten ex art. 143 GW opstarten.
31. Bovendien zal in de toekomst – bij uitvoering van de zesde staatshervorming62
– het
aantal gemeenschapssenatoren stijgen tot vijftig, terwijl het totaal aantal senatoren zakt tot
zestig63
. Dit wijst erop dat de Senaat als ontmoetingsplaats van de gemeenschappen aan
belang zal winnen, terwijl de piste van de Senaat als reflectiekamer eerder verlaten wordt.
Ondanks het ingeperkte belang van de niet permanente Senaat in het Vlinderakkoord64
blijft
het wel bevoegd voor de belangrijke thema’s, namelijk “de verklaring tot herziening van de
grondwet, de grondwetsherzieningen, de bijzondere wetten, het betrekken van de deelstaten
bij sommige benoemingen (Grondwettelijk Hof, Raad van State, Hoge Raad voor de Justitie),
de procedure van de belangenconflicten en eventueel de goedkeuring van sommige
59 Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 121-
129. 60
Contra G. BAETEMAN, De nieuwe Staat. Aspecten van het Belgisch Federalisme, Antwerpen, Kluwer, 1994, p.
89-90. 61
Zie ook H. VUYE, “De Alarmbel. Op zoek naar de juridische en de politieke draagwijdte van artikel 54
Grondwet: verzoeningsprocedure of grendel?”, CDPK 2008, p. 69-93. 62
E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, 70 p. 63
De overige tien senatoren zullen gecoöpteerde senatoren zijn. 64
Het Vlinderakkoord is het politieke akkoord van 11 oktober 2011 die de krachtlijnen van de toekomstige
zesde staatshervorming bevat. Het is gesloten tussen de partijen cdH, CD&V, Ecolo, Groen, MR, Open VLD,
PS en sp.a. Aangezien het nog niet omgezet werd in wetteksten is het juridisch nog niet afdwingbaar. Het
akkoord is wel van belang aangezien het de richtinggevend is voor de toekomstige staatshervorming.
- 21 -
gemengde verdragen met een evocatierecht van de deelstaten”.65
Door de rechtstreekse en
versterkte impact op de grondwetsherzieningen en de bijzondere meerderheidswetten,
kunnen we niet meer van een juridische negatie van de institutionele autonomie spreken.
4 De draagwijdte van de huidige institutionele autonomie
in België
4.1 De beperkte “constitutieve autonomie” ex art. 118 en 123 GW of
de constitutieve autonomie sensu stricto
4.1.1 Grondslag: artikel 118, §2 en 123, §2 van de Grondwet
32. Artikel 118, §2 GW stelt: “Een wet, aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel
4, laatste lid, duidt de aangelegenheden aan betreffende de verkiezing, de samenstelling en
de werking van het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap, het Parlement van de Franse
Gemeenschap en het Parlement van het Waalse Gewest, welke door de Parlementen, ieder
wat hem betreft, bij decreet of bij een in artikel 134 bedoelde regel worden geregeld, naar
gelang van het geval. Dat decreet en die in artikel 134 bedoelde regel moeten worden
aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op
voorwaarde dat de meerderheid van de leden van het betrokken Parlement aanwezig is.”
Artikel 123, §2 GW stipuleert een parallelle regeling wat betreft de samenstelling en
werking van de regering van de Vlaamse Gemeenschap, de regering van de Franse
Gemeenschap en de regering van het Waalse Gewest.
33. Constitutieve autonomie sensu stricto is bijgevolg een mogelijkheid voor de drie
genoemde deelstaten om, wanneer een bijzondere meerderheidswet hen daartoe machtigt,
de verkiezingen, de samenstelling en werking van hun parlementen en regeringen te regelen.
Indien deze bepalingen reeds vervat zijn in de Bijzondere Wet tot Hervorming der
Instellingen blijven deze suppletief gelden totdat de deelstaat deze heeft gewijzigd,
aangevuld, vervangen of opgeheven.
65 E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, p. 7-8.
- 22 -
4.1.2 Voorwaarden
34. Artikel 118, §2 en 123, §2 GW bepalen een dubbele voorwaarde voor de uitwerking
van de constitutieve autonomie.66
35. Ten eerste is een initiatief van de federale wetgever vereist. De federale regeling moet
worden aangenomen met een meerderheid van de stemmen in elke taalgroep van de
federale parlementen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke taalgroep
aanwezig is en voor zover het totaal van de ja-stemmen in beide taalgroepen twee derden
van de uitgebrachte stemmen bereikt (cf. art. 4, in fine GW). De bijzondere meerderheidswet
moet aanduiden waarvoor de deelgebieden autonoom bevoegd zijn. Deze aangelegenheden
betreffen de verkiezing, de samenstelling en de werking van het parlement of de
samenstelling en de werking van de regering.
De Grondwet geeft dus een mogelijkheid (geen verplichting) aan de federale wetgever
om art. 118, §2 en 123, §2 GW uit te werken. Het zal dan ook de federale overheid zijn die de
draagwijdte van de constitutieve autonomie van de deelstaten bepaalt.67
36. Ten tweede moeten de decreten die de aangeduide aangelegenheden autonoom
regelen, aangenomen worden met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte
stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van het desbetreffende
parlement aanwezig zijn (cf. art. 35, §1 en §3 juncto art. 49 BWHI)68
. De wetgever heeft hier
een parallel willen trekken met het institutioneel wetgevingsmechanisme op het federale
66 Zie ook M. NIHOUL en F. BÁRCENA, “Le principe de l’autonomie constitutive: le commencement d’un embryon
viable” in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE, Scharnier- of sleutelelementen in het grondwettelijk recht. Het
beginsel van de constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011,
p. 217-218; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 50-51; R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de
Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de
vierde staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die
Keure, 1993, p. 182; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure,
2010, p. 998. 67
K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN
en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe
Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 182. 68
De figuur van de bijzondere meerderheidsdecreten komt ook nog voor in art. 24, §2 GW, art. 41, lid 3 en 4
GW, art. 68, §3, lid 2 GW, art. 138 GW en art. 6, §1, VIII, lid 1, 4°, c BWHI.
Zie A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer,
2008, p. 180, voetnoot 100.
- 23 -
niveau zoals bij de interne organisatie van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de
Senaat.69
De vereiste van een bijzondere meerderheid is hier op zijn minst merkwaardig te
noemen. Enerzijds werden heel wat eerder administratieve aangelegenheden, waarvoor de
gemeenschappen en gewesten nu constitutieve autonomie beschikken (infra), voordien
“slechts” geregeld door een federale wet die een gewone meerderheid vereiste. Zo is
bijvoorbeeld de vereiste bijzondere meerderheid voor het vaststellen van de hoofdplaats van
kieskringen of de wijze van vergoeding van de reiskosten volstrekt onlogisch. Anderzijds
moet voor belangrijkere aspecten, zoals bijvoorbeeld het aantal regeringsleden, de vraag
gesteld worden of deze geen twee derde aanwezigheidsquorum vereisen. Het lijkt niet
logisch dat de drie deelstaten hun regeringen kunnen wijzigen met een bijzondere
meerderheid (art. 24 BWHI), terwijl de wijziging van het aantal leden van de federale regeling
een strenge grondwetsherziening vergt (art. 63, §1 en art. 67, §1 GW). Een betere oplossing
zou zijn dat de bijzondere decreetgever de vereiste meerderheid zou kunnen moduleren
materie per materie. Dit is echter niet het geval.70
Integendeel, op de kritiek van de Raad van
State71
dat sommige aangelegenheden te eenvoudig te wijzigen zijn, geeft de indiener van
het voorstel het antwoord dat er met de dubbele bijzondere meerderheidsvereiste –
decretaal en wettelijk – al voldoende waarborgen aanwezig zijn.72
69 M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel, Bruylant,
1994, p. 128. 70
Zie ook kritieken in Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet
houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur,
wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr.
1930/4, p. 29; M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale,
Brussel, Bruylant, 1994, p. 128; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve
en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van
Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 50-51; R. RIMANQUE, “De
instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN en L.P. SUETENS
(eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar
uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 185; F. TULKENS, “L’autonomie constitutive: un nouveau
concept de droit constitutionnel belge”, APT 1994, 164. 71
Adv. RvS bij Voorstel van bijzondere wet tot vervollediging van de federale Staatstructuur, Parl.St. Senaat
1992-1993, nr. 558/2, p. 8. 72
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 16.
- 24 -
De Raad van State nuanceert echter wel de vereiste bijzondere meerderheid aangezien
zij stelt dat het niet verboden is “dat de bijzondere decreetgever het aan de bij gewone
meerderheid beslissende decreetgever zou overlaten om bepaalde regels nader uit te werken
of bepaalde toepassingsmodaliteiten ervan te bepalen”73
. Deze delegatie mag echter nooit
de essentiële aspecten betreffen maar kan slechts slaan op de tenuitvoerlegging van de door
de bijzondere decreetgever zelf vastgelegde beginselen.74
Ook hier rijst dus geen verplichting voor de deelstaten om van deze bevoegdheid
gebruik te maken. De gemeenschappen en gewesten bepalen zelf in een bijzonder decreet in
welke mate de constitutieve autonomie sensu stricto wordt uitgeoefend.75
4.1.3 Beperkt toepassingsgebied ratione territoriae
37. De constitutieve autonomie komt enkel toe aan het Vlaams Parlement, het Franse
Gemeenschapsparlement en het Waalse Gewestparlement. Er is dus een ongelijke regeling
voor de verschillende deelstaten, ondanks de internationale trend om te streven naar
gelijkheid van de deelgebieden.76
De Duitstalige Gemeenschap en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden, elk om
verschillende redenen, uitgesloten van de constitutieve autonomie. De uitbreiding van de
constitutieve autonomie sensu stricto tot alle gemeenschappen en gewesten werd echter
verworpen “om de communautaire pacificatie, die heel de grondwetsherziening schraagt,
niet in het gedrang te brengen”77
. In het licht van de toenmalige politieke situatie moet
echter gezegd worden dat het Vlaamse politieke landschap het moeilijk had om Brussel-
73 Adv. RvS bij het Bijzonder Decreet tot wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot
hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 497/2, p. 10. 74
Zie ook Adv. RvS bij het Decreet houdende regeling van de bij het Vlaams Parlement ingediende
verzoekschriften, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 498/2, p. 10; Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet
van de heer Steve Stevaert houdende wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet tot hervorming der
instellingen, wat het verzoekschrift betreft, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 500/2, p. 10. 75
M. NIHOUL en F. BÁRCENA, “Le principe de l’autonomie constitutive: le commencement d’un embryon viable”
in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE, Scharnier- of sleutelelementen in het grondwettelijk recht. Het beginsel
van de constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 218. 76
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 55. 77
Plenaire vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, 8 februari 1993, nr. 32, p. 1288.
- 25 -
Hoofdstad als een volwaardig gewest te beschouwen. Bijgevolg waren heel wat Vlaamse
politici afkerig tegen een constitutieve autonomie sensu stricto voor dit gewest.
Op te merken is dat uit de zinsnede “of bij een artikel 134 bedoelde regel” in art. 118,
§2 en 123, §2 GW niet kan afgeleid worden dat Brusselse ordonnanties de constitutieve
autonomie sensu stricto zouden kunnen uitwerken.
38. De uitsluiting van beide deelgebieden stuitte ook op heel wat kritiek in de rechtsleer78
en in de politiek middens79
.
Ten aanzien van de afwijkende regeling in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest lijkt er
toch enigszins begrip te zijn. Het statuut van Brussel als federale hoofdstad en als
bicommunautair gebied kan volgens RIMANQUE en anderen de niet-toekenning van de
constitutieve autonomie sensu stricto verantwoorden. Volgens hen kan dergelijke
constitutieve autonomie sensu stricto het evenwicht tussen de Nederlandse en Franse
taalgroepen in gedrang brengen. Mijns inziens lijkt constitutieve autonomie sensu stricto in
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen onoverkomelijk probleem wanneer de uitwerking
ervan een meerderheid in beide taalgroepen vereist.
Wat betreft de Duitstalige Gemeenschap is de situatie helemaal anders. Het feit dat dit
deelgebied kleiner is qua territorium en bevolking kan geen verantwoording zijn voor de
78 C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 182; F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van
constitutieve autonomie en bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 254; M. NIHOUL en F. BÁRCENA, “Le principe
de l’autonomie constitutive: le commencement d’un embryon viable” in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE,
Scharnier- of sleutelelementen in het grondwettelijk recht. Het beginsel van de constitutieve autonomie, de
artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 219-220; 211-240; K. RIMANQUE, “De
instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het
federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 183; F. TULKENS, “L’autonomie
constitutive: un nouveau concept de droit constitutionnel belge”, APT 1994, 161; P. VANDERNACHT, “Les
nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des entitées fédérées à la lumière des
dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes
institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant, 1994, p. 356-357; H. VUYE en C.
DESMECHT, “Vlaams Parlement en verkiezingen” in N. DE BATSELIER, “Levende democratie. De kracht van een
parlement in de 21ste
eeuw, p. 249. 79
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 47-48, 61-62, 72-73 en 81; Amendement bij Herziening van titel III, eerste
hoofdstuk van de Grondwet door invoeging van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de
Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 725/4, p. 7.
- 26 -
ongelijke behandeling met de andere deelstaten. RIMANQUE en anderen wijzen op het
typische fenomeen dat de Duitstalige Gemeenschap bij de meeste hervormingen iets langer
moet wachten op extra bevoegdheden.
De al dan niet gerechtvaardigde discriminatie kan echter niet getoetst worden door het
Grondwettelijk Hof aangezien zij verankerd ligt in de Grondwet.80
BAUWENS en VERHOEVEN
stellen wel dat de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen zelf wel door het
Grondwettelijk Hof getoetst kan worden aan het principe van “de gelijke behandeling tussen
deelstaten”81
. Volgens dit principe is het natuurlijk wel toegestaan om gemeenschappen of
gewesten verschillend te behandelen wegens hun specifiek karakter, zoals bijvoorbeeld het
geval is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.82
39. Bij de staatshervorming van 1993 werd reeds gesteld dat het niet-toekennen van
constitutieve autonomie sensu stricto slechts een momentopname is en dat “ook op dat vlak
[…] de situatie [zal] blijven evolueren, zoals dat tot nog toe voortdurend het geval geweest
is”83
.
In het politiek akkoord van 26 april 2002 werd dan ook afgesproken om, met het oog
op de toekenning van een constitutieve autonomie sensu stricto aan het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest, de artikelen 118, §2 en 123, §2 van de Grondwet voor herziening
vatbaar te verklaren.84
Om het taalevenwicht in Brussel te bewaren zou voor het uitoefenen
van deze autonomie een meerderheid in beide taalgroepen vereist zijn. Deze Franstalige eis
80 Cf. GWH 23 mei 1990, nr. 18/90.
81 Dit principe kent voor het eerst zijn uiting in een een arrest van 28 mei 1991. Zie GWH 28 mei 1991, nr.
13/91. 82
Cf. M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 127; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des
organes des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT.
CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 356-357. 83
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 66-67. 84
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 9 april 2003, BS 10 april 2003; M. DEWEERDT, “Overzicht van
het Belgische politiek gebeuren in 2002”, Res Publica 2003, p. 244-245.
- 27 -
werd echter nooit uitgevoerd door een werkelijke herziening van de Grondwet.85
Over het
toekennen van constitutieve autonomie sensu stricto aan de Duitstalige Gemeenschap werd
niet gesproken in het politiek akkoord, maar de mogelijkheid werd wel opengelaten in de
parlementaire bespreking van de herzieningsverklaring.86
Ook bij de verklaring tot grondwetsherziening van 200787
werden de artikelen 118, §2
en 123, §2 GW voor herziening vatbaar verklaard “om de constitutieve autonomie toe te
kennen aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap met dien
verstande evenwel dat, voor wat betreft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zij zal moeten
uitgeoefend worden met een twee derde-meerderheid en een meerderheid binnen elke
taalgroep”88
. Omwille van de politieke impasse in België werd ook hier nooit uitvoering aan
gegeven.
De laatste verklaring tot grondwetsherziening89
en het bijbehorende Vlinderakkoord
moet hier verandering in brengen. Bij de uitvoering van de zesde staatshervorming zal de
constitutieve autonomie sensu stricto ook van toepassing worden in het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap. Het uitoefenen van de constitutieve
autonomie sensu stricto door het Brussels Hoofdstedelijk Parlement zal gebeuren bij twee
derde meerderheid en bij gewone meerderheid in elke taalgroep.90
Na deze
staatshervorming zal dus van een territoriale beperking dus geen sprake meer zijn.
Er zijn ook nog enkele individuele initiatieven hangende, dewelke niet kaderen in een
groter politiek akkoord, en die de artikelen 118, §2 en 123, §2 GW uitwerking willen geven in
85 Er waren wel Franstalige initiatieven zoals in Voorstel tot Herziening van de artikelen 118 en 123 houdende
toekenning van de constitutieve autonomie aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en aan de Duitstalige
Gemeenschap, Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 614/1, p. 1-13. 86
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 21 maart 2003, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr.
2389/1, p. 7; Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 21 maart 2003, Parl.St. Senaat
2002-2003, nr. 2-1549, p. 5. 87
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 1 mei 2007, BS 2 mei 2007. 88
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 2 april 2007, Parl.St. Kamer 2006-2007, nr.
3056/1, p. 7. 89
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 6 mei 2010, BS 7 mei 2010.
Zie ook Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 4 mei 2010, Parl.St. Kamer 2009-2010,
nr. 2593/1, p. 7. 90
E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, p. 12.
- 28 -
het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap.91
4.1.4 Beperkt toepassingsgebied ratione materiae92
40. De Belgische wetgever heeft ervoor geopteerd om enkele institutionele aspecten bij en
krachtens de Grondwet te verankeren en waarvoor er dus geen enkele vorm van
deelstatelijke autonomie rijst. Bijgevolg zijn deze aspecten impliciet uitgesloten van de
constitutieve autonomie. Dit heeft als voordeel dat er in elke gemeenschap of elk gewest
voor deze aspecten een uniforme regeling bestaat. Omdat het belangrijk te weten is
wanneer de deelstatelijke overheid niet bevoegd is, worden deze grondwettelijke
krachtlijnen en hun wettelijke uitwerkingen hieronder omschreven.
Anderzijds verkrijgen de deelstaten slechts constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en
123, §2 GW wanneer de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen deze specifiek
toekent voor bepaalde materies. Er is dus geen algemene overdracht van de constitutieve
autonomie.
41. Wanneer een gemeenschap of gewest bij de uitoefening van haar constitutieve
autonomie sensu stricto haar bevoegdheden overschrijdt, kan het Grondwettelijk Hof de
bevoegdheidsoverschrijdende decreten vernietigen.93
De regels die door de Grondwet of de
Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen zijn vastgelegd zijn dergelijke
91 Voorstel tot Herziening van artikel 118, §2 van de Grondwet, Parl.St. Senaat 2010-2011, nr. 499/1, p. 1-4;
Voorstel Herziening van artikel 123, §2 van de Grondwet, Parl.St. Senaat 2010-2011, nr. 5-696/1, p. 1-4;
Voorstel tot Herziening van de artikelen 118 en 123 van de Grondwet houdende toekenning van de
constitutieve autonomie aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en aan de Duitstalige Gemeenschap,
Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 614/1, p. 1-13. 92
Zie ook C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 183-190; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele,
constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.),
Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 51-52: R. RIMANQUE,
“De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN en L.P. SUETENS
(eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar
uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 173-180; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek
Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 999-1.001; L. VAN LOOY, M. BAETEMAN, en G. CLOOTS,
Verkiezing en samenstelling van het Vlaams Parlement, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 5-7; H. VUYE en C.
DESMECHT, “Vlaams Parlement en verkiezingen” in N. DE BATSELIER, “Levende democratie. De kracht van een
parlement in de 21ste
eeuw, p. 249-253. 93
Art. 1, 1° Bijzondere Wet van 7 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989; Plenaire
vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, maandag 8 februari 1993, nr. 32, p. 1288.
- 29 -
bevoegdheidsverdelende regels.94
Daarnaast kunnen de decreten natuurlijk ook getoetst
worden aan Titel II en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet95
.
4.1.4.1 Principieel verankerde bepalingen bij en krachtens de Grondwet
4.1.4.1.1 De asymmetrische Belgische staatsstructuur
42. De Grondwet legt vast dat elke gemeenschap en elk gewest een eigen parlement
(art. 115 GW) en een eigen regering (art. 121 GW) heeft. Aan het principe van een
éénkamerstelsel kan de decreetgever bijgevolg niet raken.
In Vlaanderen kent men slechts één “Vlaams Parlement” en één “Vlaamse Regering”
aangezien deze deelstaat ervoor gekozen heeft zijn beide parlementen en regeringen samen
te smelten in uitvoering van art. 137 GW (infra). Deze “fusie” is gebeurd louter en alleen
door de federale wetgever en bijgevolg is hier dus geen sprake van institutionele autonomie.
In het zuidelijk deel van België heeft elk gewest en elke gemeenschap wél zijn eigen
afzonderlijk parlement en regering. Daar heeft de decreetgever gekozen voor een dubbele
bevoegdheidsoverdracht. Er gebeurt een overheveling van bevoegdheden enerzijds van de
Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie
(art. 138 GW), en anderzijds van het Waalse Gewest naar de Duitstalige Gemeenschap
(art. 139 GW) (infra). Hier is wel sprake van institutionele autonomie.
43. RIMANQUE vindt deze asymmetrie op zich al een reden voor het toekennen van de
institutionele autonomie aan de gemeenschappen en gewesten.96
4.1.4.1.2 Samenstelling en werking van de deelstatelijke parlementen
44. Wat betreft de samenstelling en de werking van de gewest- en
94 P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie
van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 53-54; R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse
Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde
staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure,
1993, p. 186-187. 95
Art. 1, 2° Bijzondere Wet van 7 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989. 96
K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN
en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 172.
- 30 -
gemeenschapsinstellingen verwijst de grondwetgever naar de bijzondere
meerderheidswetgever, behoudens de Duitstalige Gemeenschap die geregeld wordt door de
gewone meerderheidswetgever (art. 118 en 123 GW).
45. Artikel 24 BWHI97
bepaalt het aantal parlementsleden van het Vlaamse Parlement, het
Waalse Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap.98
De werking van het Vlaamse Parlement, het Waalse Parlement en het Parlement van
de Franse Gemeenschap verloopt gelijkaardig als in het federaal parlement, al zijn er wel
bepaalde verschillen in de artikel 31 tot 56 BWHI ingeschreven99
:
- De gemeenschaps- en gewestparlementen hebben een monocameraal stelsel met
een procedure van tweede lezing (art. 38 BWHI).
- De Koning maakt geen deel uit van de wetgevende macht waardoor de
gemeenschaps- of gewestregering zelf de decreten bekrachtigt en afkondigt
(art. 54 BWHI).
97 Voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap is er een gelijkaardige regelgeving in art. 8 Wet van 31
december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, BS 18 januari 1984
(hierna verkort: Wet Duitstalige Gemeenschap).
Voor het Brussels Hoofdstedelijk Parlement is er een gelijkaardige regelgeving in art. 10 Bijzondere wet van
12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, BS 14 januari 1989 (hierna verkort: Bijzondere
Wet Brusselse Instellingen). 98
Zie ook A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer,
2008, p. 184-187; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes
des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE
DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 363-366; J. VAN NIEUWENHOVE, “De samenstelling en werking van Parlement en raden na de vierde
staatshervorming”, TBP 1994, p. 175-178; R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse
Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde
staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure,
1993, p. 173-179. 99
Voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap is er een gelijkaardige regelgeving in art. 42-48 Wet
Duitstalige Gemeenschap).
Voor het Brussels Hoofdstedelijk Parlement is er een gelijkaardige regelgeving in art. 22-33 Bijzondere Wet
Brusselse Instellingen.
Deze verschillen worden omschreven in J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht,
Brugge, Die Keure, 2010, p. 1.106-1.110.
Zie ook A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer,
2008, p. 190; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 371.
- 31 -
- Er gelden specifieke voorschriften met betrekking tot de stemming (art. 50 BWHI).
- Een andere regeling is opgesteld voor het indienen en verwerpen van moties van
vertrouwen en moties van wantrouwen (art. 71-73 BWHI).100
- Voor de gemeenschappen bestaat er een ideologische en filosofische
alarmbelprocedure101
.
Net als bij de verkiezingen is er een beperkte vorm van constitutieve autonomie sensu
stricto mogelijk (art. 49, §1 BWHI). Deze wordt verderop besproken bij de uitwerking van de
constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en 123, §2 GW (infra).
Zoals eerder gezegd, kennen de Duitstalige Gemeenschap en het Brussels
Hoofdstedelijk Gewest dergelijke constitutieve autonomie sensu stricto niet. De
samenstelling en werking van hun parlement wordt volledig geregeld door respectievelijk de
Wet Duitstalige Gemeenschap102
en de Bijzondere Wet Brusselse Instellingen103
.
4.1.4.1.3 Samenstelling en werking van de deelstatelijke regeringen
46. Het maximum aantal regeringsleden is in beginsel bepaald in artikel 63 BWHI.104
De
parlementen van de bijbehorende deelstaten kunnen echter op basis van hun constitutieve
autonomie sensu stricto deze maxima wijzigen (art. 63, §4 BWHI).105
Dit geldt wederom niet
voor het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap.
100 Uitgewerkt in art. 24-26 Bijzonder Decreet Vlaams Parlement juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS 17
oktober 2006. 101
Wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende
diverse bepalingen betreffende de Cultuurraden voor de Nederlandse en voor de Franse
Cultuurgemeenschap, BS 6 juli 1971 en art. 73-75 Wet Duitstalige Gemeenschap. 102
De samenstelling en werking van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap wordt geregeld in art. 8-
14bis en 42-44 Wet Duitstalige Gemeenschap. 103
De samenstelling en werking van het Brussels-Hoofdstedelijk Parlement wordt geregeld in art. 10-12 en 22-
33 Bijzondere Wet Brusselse Instellingen. 104
Artikel 49, lid 1 Wet Duitstalige Gemeenschap bepaalt het minimum en het maximum van het aantal
regeringsleden in de Duitstalige Gemeenschap, terwijl art. 34, §1 Bijzondere Wet Brusselse Instellingen het
maximum aantal leden voor de Brussels Hoofdstedelijke regering bepaalt.
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p.
1.110-1.114 en p. 1.116-1.119. 105
Zie ook P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 359-368.
- 32 -
De overige regels betreffende de samenstelling van de Vlaamse Regering, de Waalse
Regering en de Regering van de Franse Gemeenschap wordt geregeld in art. 59-64 BWHI.106
Deze artikelen regelen onder meer de voorwaarden om als regeringslid te kunnen worden
gekozen (art. 59 BWHI), de procedure betreffende het kiezen van regeringsleden door middel
van een voordrachtslijst (art. 60, §1-3 BWHI), het aanduiden van een voorzitter (art. 60, §4
BWHI), de rangorde van de ministers (art. 60, §5 BWHI), onverenigbaarheden (art. 61 BWHI),
de eedaflegging (art. 62 BWHI) en de waarborgen tot aanwezigheid van minimum één
persoon van het ander geslacht en één persoon wonende in tweetalig gebied Brussel-
Hoofdstad (art. 64 BWHI).
47. Wat betreft de werking van de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Regering
van de Franse Gemeenschap zijn er een zevental principes bepaald in de Bijzondere Wet tot
Hervorming der Instellingen. Deze zijn echter wijzigbaar door de deelstatelijke regeringen
(art. 49, §2 BWHI, infra).107
4.1.4.1.4 Verkiezingen van parlementsleden
48. De verscheidene parlementen zijn samengesteld uit mandatarissen die rechtstreeks
gekozen worden voor een termijn van vijf jaar (art. 116-117 GW). Deze verkiezingen vallen
samen met de verkiezingen voor het Europese Parlement, maar een uitzondering
aangenomen bij bijzondere meerderheidswet is mogelijk. Er is dus gekozen voor een vaste
periodiciteit van verkiezingen waardoor vroegtijdige ontbinding van het parlement
106 De samenstelling en werking van de Regering van de Duitstalige Gemeenschap wordt geregeld in art. 49-52
Wet Duitstalige Gemeenschap.
De samenstelling en werking van de Brussels-Hoofdstedelijke Regering wordt geregeld in art. 34-37
Bijzondere wet Brusselse Instellingen.
Zie ook A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer,
2008, p. 190-191; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes
des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE
DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 371-372. 107
A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008, p.
192.
Contra F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 257.
- 33 -
onmogelijk is. Men spreekt daarom van “legislatuurparlementen”108
.
De verkiezingen – waarvan het kiesrecht gesteld is in art. 8 GW – moeten worden
geregeld door een bijzondere meerderheidswet (art. 118, §1 GW) en aldus is de federale
overheid in beginsel hiervoor bevoegd. Artikel 30bis BWHI bepaalt uitdrukkelijk dat hetgene
wat niet is geregeld in de bijzondere meerderheidswet door de gewone federale wet zal
moeten worden bepaald.
Toch is er een institutionele autonomie mogelijk wat betreft de verkiezingen van het
Vlaamse Parlement, het Waalse Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap
(art. 118, §2 GW). Deze wordt ook verderop besproken (infra).
Voor de overige regeling betreffende de verkiezingen verwijs ik graag naar de
bijzondere en gewone wetten109
, het Kieswetboek110
en gespecialiseerde rechtsleer.111
49. De leden van een gemeenschaps- of gewestregering worden gekozen door hun
parlement (art. 122 GW en art. 59, §1 BWHI) volgens de procedure uitgewerkt in art. 60
108 Zie ook A. ALEN en J. CLEMENT, ““Legislatuurregering” en “legislatuurparlement”: politieke gadgets of een
wezenlijke innovatie?” in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming.
Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 195-226. 109
Art. 25-30bis Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; Art. 13-21bis Bijzondere
Wet Brusselse Instellingen; Wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse
Hoofdstedelijke Raad en de Brusselse leden van de Vlaamse Raad verkozen worden, BS 14 januari 1989;
Wet 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen,
BS 20 juli 1990. 110
Kieswetboek van 12 april 1894, BS 15 april 1894. 111
A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008,
p.187-189; R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”
in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de
nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 173-179; J. VANDE LANOTTE en G.
GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 1.096-1.101; P. VANDERNACHT, “Les
nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des entitées fédérées à la lumière des
dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes
institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant, 1994, p. 359-361; H. VUYE en C.
DESMECHT, “Vlaamse Parlement en verkiezingen”, in N. DE BATSELIER (ed.), Levende democratie. De kracht van
een parlement in de 21ste
eeuw, Tielt, Lannoo, 2004, p. 236-262.
- 34 -
BWHI112
. Deze procedure kan niet gewijzigd worden door de decreetgever.
4.1.4.1.5 Onverenigbaarheden
50. De wetgever legt daarenboven ook enkele onverenigbaarheden vast waaraan de
decreetgever niet kan tornen.113
Vooreerst verbiedt de Grondwet het om zowel in de Kamer van
volksvertegenwoordigers of de Senaat als in een gemeenschappelijk of gewestelijk parlement
te zetelen, met uitzondering van de gemeenschapssenatoren (art. 119 GW). Daarnaast zijn
de onverenigbaarheden die van toepassing zijn op de federale parlements- en regeringsleden
ook toepasselijk in de deelstatelijke parlementen en regeringen (art. 23 BWHI)114
. Verder
worden er in art. 24bis BWHI nog enkele met het ambt van parlementslid onverenigbare
mandaten opgesomd.115
Art. 59, §3 en §4 en art. 61 BWHI stipuleert voor regeringsleden
enkele onverenigbare mandaten.116
51. Het Vlaamse Parlement en het Waalse Parlement heeft – door de uitwerking van de
constitutieve autonomie sensu stricto – de mogelijkheid om bijkomende
onverenigbaarheden te stellen voor zijn eigen parlementsleden (art. 24bis, §3 BWHI). De
bijbehorende parlementen kunnen ook voor de leden van de Vlaamse Regering, de Franse
Gemeenschapsregering en de Waalse Gewestregering bijkomende onverenigbaarheden
112 Een gelijkaardige bepaling voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en het Brussels
Hoofdstedelijk Parlement is te vinden in respectievelijk art. 49 Wet Duitstalige Gemeenschap en art. 35
Bijzondere Wet Brusselse Instellingen.
Zie ook R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A.
ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de
nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 179-180. 113
Zie ook P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 361-363 en 368-369; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge,
Die Keure, 2010, p. 1.110-1.114 en p. 1.123-1.124. 114
Dit artikel is ook van toepassing op het Duitstalige Parlement en de Duitstalige Regering (art. 10 Wet
Duitstalige Gemeenschap) en op het parlement en de regering van het Brussels-Hoofdstedelijk Gewest (art.
12, §2, lid 2 Bijzondere Wet Brusselse Instellingen). 115
Voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en het Brusselse Hoofdstedelijk Parlement bestaat
een gelijkaardige regeling in art. 10bis Wet Duitstalige Gemeenschap en in art. 10bis en 12 Bijzondere Wet
Brusselse Instellingen. 116
Voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en het Brusselse Hoofdstedelijk Parlement bestaat
een gelijkaardige regeling in art. 50 Wet Duitstalige Gemeenschap en in art. 35, §3 en §3bis en art. 41, §5
Bijzondere Wet Brusselse Instellingen.
- 35 -
vastleggen (en 59, §3 BWHI).
4.1.4.1.6 Parlementaire onverantwoordelijkheid, de parlementaire
onschendbaarheid en strafrechtelijke immuniteit van regeringsleden
52. Deelstatelijke parlementsleden genieten dezelfde parlementaire
onverantwoordelijkheid en parlementaire onschendbaarheid als hun federale collega’s ex art.
58 en 59 GW (art. 120 GW).117
53. Geen enkel lid van een gemeenschaps- of gewestregering kan worden vervolgd of aan
enig onderzoek worden onderworpen naar aanleiding van een mening of een stem in de
uitoefening van zijn ambt gebracht (art. 124 GW). Dit is dezelfde bescherming als de federale
ministers (art. 101, lid 2 GW).
De Grondwet regelt daarnaast ook de strafrechtelijke en burgerrechtelijke
verantwoordelijkheid voor andere handelingen dan meningen en stemmen van de
deelstatelijke ministers en staatssecretarissen (art. 125-126 GW). Deze regeling is opnieuw
gelijkaardig als de federale regelgeving uit art. 103 GW. Enig punt van verschil is de vereiste in
art. 125 GW dat de uitvoeringswetten bij bijzondere meerderheid moeten worden
aangenomen, terwijl dit op federaal niveau bij gewone wet mogelijk is.118
54. Zowel voor de parlementaire onverantwoordelijkheid, als voor de parlementaire
onschendbaarheid en voor de strafrechtelijke immuniteit van regeringsleden is geen enkele
vorm van institutionele autonomie mogelijk. De federale regelgever blijft voor de uitwerking
van de grondwetsartikelen exclusief bevoegd119
.
117 Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p.
1.114-1.1116. 118
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p.
1.124-1.125; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE
DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant,
1994, p. 372-373. 119
De uitvoering is gebeurd in de volgende wetten: Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke
verantwoordelijkheid van ministers, BS 27 juni 1998; Bijzondere Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de
strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering, BS 27 juni 1998.
- 36 -
4.1.4.2 De toegekende constitutieve autonomie sensu stricto door de Bijzondere Wet
tot Hervorming der Instellingen
55. Na het overlopen van de verankerde bepalingen, wordt hier de regelgeving overlopen
waarbij de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap
beschikken over constitutieve autonomie sensu stricto in uitvoering van
art. 118, §2 en 123, §2 GW. Deze worden omschreven volgens dezelfde structuur als de
voorgaande titel betreffende de verankerde bepalingen.120
56. Zoals eerder vermeld hebben het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en het
Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen constitutieve autonomie sensu
stricto ex art. 118, §2 en 123, §2 GW. Bijgevolg wordt onder deze titel onder “de
parlementen” enkel en alleen het Vlaams Parlement, het Waals Gewestparlement en het
Parlement van de Franse Gemeenschap bedoeld.
4.1.4.2.1 De samenstelling en werking van de deelstatelijke parlementen
57. Het wijzigen van het aantal parlementsleden behoort tot de constitutieve autonomie
sensu stricto van het Vlaamse Parlement (art. 24, §1, lid 2 BWHI), het Waalse Parlement (art.
24, §2, lid 2 BWHI) en het Parlement van de Franse Gemeenschap (art. 24, §3, lid 2 BWHI).
Het Vlaamse Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap moeten echter steeds
rekening houden met de verhouding tussen het aantal Brusselse parlementsleden (ex art. 24,
§1, 2° en art. 24, §3, 2° BWHI) en de andere parlementsleden. Het Waalse Parlement en
Parlement van de Franse Gemeenschap moeten bij het wijzigen van het aantal
parlementsleden ook steeds aanduiden hoe de vertegenwoordiging van de leden van het
Waals Parlement in het Parlement van de Franse Gemeenschap geregeld wordt (art. 24, §3,
lid 3 en §4 BWHI).
58. De drie parlementen kunnen het bedrag van de vergoeding van zijn leden bepalen. Er
zijn echter een aantal beperkingen opgelegd inzake de cumulatie van vergoedingen en de
120 In tegenstelling tot Judo die een onderscheid maakt tussen de artikelen in uitvoering van art. 118 GW en de
artikelen in uitvoering van art. 123 GW. Zie F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk
van constitutieve autonomie en bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 253; M. UYTTENDAELE, “L’autonomie
constitutive en droit fédéral belge. Réflexions sur l’unicité du pouvoir constituant dans un Etat fédéral”, APT
1993, p. 255-257.
- 37 -
maximumbedragen (art. 31ter BWHI).
59. De opening en de duur van de parlementaire zittingen worden door de parlementen
zelf bepaald (art. 32 juncto 49, §1 BWHI). Ook de openbaarheid van de zittingen kan door de
parlementen worden gemoduleerd (art. 34 juncto 49, §1 BWHI).
60. De parlementen bezitten constitutieve autonomie sensu stricto wat betreft de werking,
de samenstelling en de verkiezing van het vast bureau (art. 33 juncto 49, §1 BWHI). Ook het
statuut van de leden van het bureau en de griffier van het parlement kunnen de
parlementen autonoom bepalen (art. 46 en 47 juncto art. 49, §1 BWHI).
61. Het Vlaamse Parlement, het Waalse Parlement en het Parlement van de Franse
Gemeenschap kunnen bij decreet beslissen om de rechtstreeks verkozen senatoren die tot
de overeenkomstige taalgroep behoren bij hun werkzaamheden te betrekken. Deze
senatoren hebben echter geen stemrecht (art. 37bis BWHI).
62. De regeringsleden kunnen, al dan niet verplicht, zitting en het woord hebben in hun
overeenkomstig parlement. Zij hebben enkel stemrecht in dat parlement als ze er ook lid van
zijn (art. 37 BWHI). De parlementen kunnen dit statuut van de ministers binnen het
parlement echter wijzigen naar hun inzichten (art. 49, §1 BWHI).
63. Artikel 41 juncto 49, §1 laat de regeling van de uitoefening van het petitierecht over
aan de parlementen.
64. Het tekenen van de besluiten van het parlement en de beslissingen van het bureau
wordt eveneens door de parlementen zelf geregeld (art. 48 juncto 49, §1 BWHI).
65. Het Vlaamse Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap kunnen de
aanduiding van de gemeenschapssenatoren in een gesplitste procedure laten verlopen
waarbij enerzijds de rechtstreeks verkozen senatoren van het respectievelijk Nederlandse en
Franse taalgebied hun vertegenwoordiger(s) aanduiden en anderzijds de leden van het
Brussels Hoofdstedelijk Parlement hun vertegenwoordiger(s) aanduiden. Bijgevolg kunnen de
parlementen dus bepalen dat de aanduiding van de gemeenschapssenatoren die hun
woonplaats moeten hebben in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebeurt door de
overeenstemmende taalgroep in het Brussels Hoofdstedelijk Parlement (art. 51 BWHI).
- 38 -
Dit art. 51 BWHI is eigenlijk geen echte uitwerking van art. 118, §2 GW maar eerder
van art. 68, §3 GW.
66. Tot slot verkrijgen het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap de mogelijkheid om
hun parlementen en regeringen onderling te laten samenwerken (inclusief de diensten),
gemeenschappelijke vergaderingen te houden en gemeenschappelijke diensten te
organiseren (art. 52 en 77 BWHI).
Deze bepalingen overschrijden echter de constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en
123, §2 GW aangezien de bijzondere wet hier niet louter “de verkiezing, de samenstelling en
de werking van het Parlement” regelt. De artikelen 52 en 77 BWHI moeten in het kader van
de institutionele autonomie ex art. 138 GW gezien worden (infra).121
4.1.4.2.2 De samenstelling en de werking van de deelstatelijke regeringen
67. De Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap kunnen het
maximumaantal regeringsleden volkomen autonoom wijzigen (art. 63, §4 BWHI).
68. De werking van de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Regering van de
Franse Gemeenschap wordt door die regeringen zelf geregeld. Ook het statuut van de
regeringsleden bepalen zij zelf (art. 68 BWHI). Er zijn een zevental wijzigbare principes in de
Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen opgenomen: de collegiale beraadslaging (art.
69 BWHI), de verantwoordelijkheid van de regering tegenover het parlement (art. 70 BWHI),
de procedure van de constructieve motie van wantrouwen (art. 71 BWHI), de mogelijkheid
voor de regeringen de vertrouwensvraag te stellen (art. 72 BWHI), de vervanging van
regeringsleden (art. 73 BWHI), de rol van het Brussels regeringslid in gemeenschapszaken
(art. 76 BWHI) en de mogelijkheid van samenwerking tussen de regeringen van de Franse
Gemeenschap en het Waalse Gewest (art. 77 BWHI).122
Uit de bewoordingen van artikel 68 BWHI (“onverminderd de bepalingen van deze
wet”) zou verkeerdelijk kunnen afleid worden dat de deelstaten geen constitutieve
121 F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 256-257. 122
F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 257.
- 39 -
autonomie sensu stricto hebben over de zeven principes die de bijzondere wet stelt in art.
69-77 BWHI.123
Dit is echter niet het geval aangezien art. 49, §1 BWHI bepaalt dat de
parlementen de bepalingen van “Afdeling II uit Hoofdstuk III” – dewelke art. 69-77 BWHI
bevatten – kunnen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
Naast die zeven principes kunnen de regeringen zelf een aanvullende regeling
uitwerken voor bijvoorbeeld de problematiek van de lopende zaken, de toegestane
delegaties en de opvolging van ontslagnemende regeringsleden (art. 68 BWHI)124
, tenzij de
deelstatelijke parlementen anders bepalen (art. 49, §1 BWHI).
“De werkwijze van de regering” mag echter niet te ruim bekeken worden. In een
voorstel van bijzonder decreet125
hadden de indieners van het voorstel de idee om de leden
van de Vlaamse Regering van rechtswege ontslagnemend te stellen wanneer zij zich
verkiesbaar stelden voor een ander parlement dan het Vlaamse Parlement en het Brussels
Hoofdstedelijk Parlement. Zij stelden dat een lid dat campagne voert voor de Kamer of
Senaat niet tegelijk een uitvoerend mandaat in de Vlaamse Regering kan uitoefenen. Met
een aanvulling aan het artikel 73 BWHI – dat valt onder “Hoofdstuk III. De Regeringen,
Afdeling 2. Werking” – wilden de indieners deze regelgeving invoeren. De afdeling wetgeving
van de Raad van State stelde echter terecht dat het parlement bevoegd was art. 73 BWHI te
wijzigen wat betreft de werking van de Vlaamse Regering, maar dat de voorgestelde
regelgeving echter niet over de werking maar wel over de samenstelling van de regering
gaat.126
Inzake de samenstelling van de deelstatelijke regering is het parlement slechts
bevoegd wanneer het gaat om onverenigbaarheden (art. 59, §3 BWHI, infra) of het bepalen
van de maximumaantal leden (art. 63, §4 BWHI). Bijgevolg kan dit voorstel van bijzonder
decreet niet door het Vlaamse Parlement aangenomen worden.
123 Dit is wat verkeerdelijk is gebeurd in F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van
constitutieve autonomie en bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 255-258. 124
F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 257; P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition
des organes des entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE
DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?,
Brussel, Bruylant, 1994, p. 372. 125
Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van artikel 73 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1596/1, p. 1-4. 126
Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van artikel 73 van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1596/2, p. 1-9.
- 40 -
69. Eerder werd er ook al op gewezen dat het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap
hun regeringen onderling kunnen laten samenwerken (inclusief de diensten),
gemeenschappelijke vergaderingen kunnen houden en gemeenschappelijke diensten kunnen
organiseren (art. 77 BWHI).
4.1.4.2.3 Verkiezingen van parlementsleden
70. Het Vlaamse Parlement en het Waals Parlement kunnen – elk voor zijn eigen
grondgebied – de federaal vastgelegde kieskringen wijzigen (art. 26, §1 en §2 BWHI). De
indeling van de leden van het Parlement over de kieskringen wordt door de Vlaamse
Regering en de Waalse Regering bepaald, in de verhouding tot de bevolking (art. 26, §4
BWHI). De hoofdplaats van de kieskringen wordt ook door het Vlaamse Parlement en het
Waalse Parlement aangeduid (art. 26quater, lid 1 BWHI).
71. De kandidaatstelling vereist een voordracht die ondertekend moet zijn door een aantal
kiezers of een aantal aftredende parlementsleden. Die aantallen worden bepaald door het
Vlaamse Parlement en het Waalse Parlement (art. 28bis, §1 BWHI).
72. Wanneer de zetelverdeling plaatsvindt met de toepassing van lijstverbinding, heeft het
Vlaams Parlement en het Waals Parlement de mogelijkheid de quorumvereiste die toegang
geeft tot de extra zetelverdeling (ex art. 29sexies, §1, lid 3 BWHI) aan te passen
(art. 29sexies, §2 BWHI).
4.1.4.2.4 Onverenigbaarheden
73. Het Vlaamse en het Waalse Parlement kunnen bijkomende onverenigbaarheden met
het mandaat van parlementslid vaststellen zonder daarbij de in de bijzondere wet
verankerde onverenigbaarheden te kunnen opheffen (art. 24bis, §3 juncto 49, §2 BWHI). Het
Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap
hebben dezelfde bevoegdheden ten aanzien van hun regeringsleden.
Aangezien het Parlement van de Franse Gemeenschap bestaat uit leden van het
Waalse Gewestparlement en leden gekozen door en uit de Franse taalgroep van het Brussels
Hoofdstedelijk Parlement (art. 24, §3 BWHI), heeft zij zelf de mogelijkheid niet gekregen om
bijkomende onverenigbaarheden voor haar parlementsleden vast te leggen. De facto bepaalt
het Waals Gewestparlement dus de onverenigbaarheden voor de niet-Brusselse
- 41 -
parlementsleden.
Als het over haar regering gaat, heeft de Franse Gemeenschap wel een eigen
constitutieve autonomie sensu stricto en de mogelijkheid om bijkomende
onverenigbaarheden te stellen (art. 59, §3 BWHI).
74. De parlementen kunnen voor bepaalde personeelsleden verlof organiseren (art. 24bis,
§2, 11° BWHI).
4.1.4.3 Een uitbreiding van het toepassingsgebied ratione materiae?
75. Gedurende de laatste verklaringen tot herziening van de Grondwet werd telkenmale de
artikelen 118, §2 en 123, §2 GW tot herziening vatbaar verklaard.127
De achterliggende
bedoeling van een toekomstige grondwetsherziening was echter steeds het uitbreiden van
het toepassingsgebied ratione territoriae en niet het toepassingsgebied ratione materiae.128
De politieke wil van de federale wetgever tot uitbreiding van de materiële werking van
de constitutieve autonomie sensu stricto was duidelijk afwezig. Ondanks de duidelijke vraag
van het Vlaamse Parlement129
, werd na de verklaring tot grondwetsherziening van 2003 en
2007 dan ook geen enkele stap in die richting geplaatst.
76. Het Vlinderakkoord – het politiek akkoord omtrent een zesde staatshervorming –
brengt hier echter verandering in. De bedoeling is dat “de constitutieve autonomie van de
127 Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 21 maart 2003, Parl.St. Kamer 2002-2003, nr.
2389/1, p. 7; Verklaring tot herziening van de Grondwet van 9 april 2003, BS 10 april 2003; Verklaring tot
herziening van de Grondwet van 1 mei 2007, BS 2 mei 2007; Verklaring tot herziening van de Grondwet van
6 mei 2010, BS 7 mei 2010. 128
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 2 april 2007, Parl.St. Kamer 2006-2007, nr.
3056/1, p. 1-13; Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 4 mei 2010, Parl.St. Kamer
2009-2010, nr. 2593/1, p. 1-15; Verslag namens de commissie voor de institutionele aangelegenheden
uitgebracht door de heren Vandenberghe en Delpérée bij Ontwerp van verklaring tot herziening van de
Grondwet, Parl.St. Senaat 2009-2010, nr. 4-1777/3, p. 1-90. 129
Zie onder andere Resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen
inzake de volgende staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1339/3, p. 3; Resolutie betreffende
een Vlaams programma staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1572/2, p. 2; Resolutie
betreffende het ontbreken van een Vlaams programma staatshervorming in het federaal regeerakkoord van
8 juli 2003 en de daaruit volgende noodzaak om een dialoog van gemeenschap tot gemeenschap tot stand
te brengen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1791/5, p. 2.
- 42 -
deelstaten met betrekking tot de verkiezing van hun parlement zal worden uitgebreid tot de
regels betreffende de samenstelling, de plaatsvervangers, het invoeren van een gewestelijke
kieskring, en tot het devolutieve effect van de kopstem”130
.
Deze ommezwaai zal juridisch geen problemen opleveren.131
De toelichting die de
preconstituante gaf en die nooit op een wijziging van het materieel toepassingsgebied wees,
is slechts te vinden in de parlementaire voorbereiding van de verklaring tot herziening van de
Grondwet. De intentie dat de herzieningsverklaring enkel tot doel had het toepassingsgebied
personeel te verruimen, is niet opgenomen in de tekst van de herzieningsverklaring zelf. De
disederata van de preconstituante is dan ook niet bindend voor de constituante zelf.132
JUDO stelt echter wel dat, aangezien art. 118, §1 en 123, §1 GW niet voor herziening
vatbaar werden verklaard, het toepassingsgebied niet kan worden uitgebreid tot
aangelegenheden die geen betrekking hebben op de verkiezing, de samenstelling en de
werking van de parlementen en regeringen.133
Mijns inziens is de herzieningsverklaring van
de eerste paragrafen van artikelen 118 en 123 GW theoretisch gezien niet nodig om deze
constitutieve autonomie te hervormen. Op geen enkele plaats wordt bepaald dat “de wet”,
aangenomen ter uitvoering van de eerste paragrafen, dezelfde moet zijn als “een wet” die
bedoeld is in de tweede paragrafen. Om een juridische transparante regelgeving te hebben is
het natuurlijk beter dat beide paragrafen geregeld worden in eenzelfde wet.
77. Volledigheidshalve moeten we ook nog het Vlaams Belang-initiatief tot herziening van
art. 118, §2 en 123, §2 GW melden. Kamerleden ANNEMANS, DE BONT en PAS stellen voor dat
het Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement
130 E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, p. 11. 131
Zie ook F. JUDO, “De constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse evolutie?
in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het grondwettelijk recht. Het
beginsel van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p.
246-247. 132
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 83-85; J.
VELU, Les statut des gouvernants, Brussel, Bruylant, 1986, p. 174. 133
Zie ook F. JUDO, “De constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse evolutie?
in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het grondwettelijk recht. Het
beginsel van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p.
247-248.
- 43 -
bevoegd zouden worden om alles te regelen inzake hun eigen verkiezing, samenstelling en
werking.134
De kans is echter zeer klein dat dit voorstel zal leiden tot een werkelijke
wetswijziging. Enerzijds is er het cordon sanitair, de afspraak van de Vlaamse partijen om
geen politieke afspraken met het Vlaams Belang te maken. Anderzijds is er de goedkeuring
van de meerderheid van de Franstalige partijen nodig om een bijzondere meerderheid te
kunnen vormen (cf. art. 4, laatste lid GW).
4.1.5 De impliciete bevoegdheden en de constitutieve autonomie sensu
stricto
78. De Gemeenschappen en gewesten kunnen decreten uitvaardigen die
“rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Parlementen niet bevoegd zijn,
voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid” (art. 10
BWHI). Dit is een bijkomende bevoegdheid omdat het moet gaan om aangelegenheden
waarvoor de decreetgever in beginsel niet bevoegd is. Toch gaat het om volwaardige
bevoegdheden aangezien “ze een geoorloofde aantasting van de bevoegdheden van andere
deelgebieden of van de federale overheid inhouden”135
.
79. Aan de toepassing van art. 10 BWHI worden door de wet136
zelf, de rechtspraak en de
rechtsleer137
drie voorwaarden gesteld:
- Ten eerste moet de toepassing ervan noodzakelijk zijn. Het Grondwettelijk Hof
toetst deze vereiste slechts marginaal en laat een erg grote
134 Voorstel van Bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen teneinde volledige constitutieve autonomie te verlenen aan het Vlaams Parlement, het
Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement voor wat betreft hun verkiezing,
samenstelling en werking, Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 937/1, p. 1-4. 135
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 971. 136
Zie ook Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet
houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur,
wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr.
1930/4, p. 8 en 33-35. 137
A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgische staatsrecht, Diegem, Kluwer, 2009, p. 209-211; J.
VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 970-973; J.
VELAERS, De Grondwet en de Raad van State Afdeling wetgeving, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 822-827.
- 44 -
appreciatiebevoegdheid aan de decreetgever.138
Het Hof zal slechts vernietigen
wanneer de beweegredenen van de gemeenschappen en gewesten “kennelijk
onjuist” zijn.139
- In de tweede plaats vereist de rechtspraak140
dat de federale aangelegenheid zich
tot een gedifferentieerde regeling leent. Dit betekent “dat de toepassing van
artikel 10 B.W.H.I. uitgesloten is wanneer het een aangelegenheid betreft die een
eenvormige regeling vereist”141
.
- Ten derde wordt door de rechtspraak142
vereist dat de weerslag van de betrokken
bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is. Bijgevolg moet de op
grond van art. 10 BWHI genomen maatregel een beperkte impact hebben op de
bevoegdheid van een andere overheid, zowel kwalitatief als kwantitatief.143
80. Ook in het kader van constitutieve autonomie sensu stricto kan in beginsel een beroep
gedaan worden op impliciete bevoegdheden aangezien art. 10 BWHI geen onderscheid
maakt tussen gewone en bijzondere decreten. Het is wel duidelijk dat de bijzondere
decreetgever zeer streng moet toekijken of aan bovenstaande voorwaarden voldaan kan
worden. Dit moet geval per geval bekeken worden.
Als voorbeeld volgen we de denkoefening die VAN ORSCHOVEN maakt tijdens een
138 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 971; J.
VANPRAET, “Deelstatelijke administratieve rechtscolleges: enkele beschouwingen bij het arrest nr. 8/2011 van
het Grondwettelijk Hof”, TBP 2011/4, p. 197. 139
Zie bijvoorbeeld GWH 19 december 2002, nr. 189/2002, B.7; GWH 30 april 2003, nr. 49/2003, B.8.3. 140
Zie bijvoorbeeld GWH 20 december 1985, nr. 7; GWH 22 oktober 1986, nr. 27; GWH 17 juni 1987, nr. 37;
GWH 30 juni 1988, nr. 67; GWH 19 december 1991, nr. 40/91; GWH 23 april 1992, nr. 4/93; GWH 18 januari
1996, nr. 6/96; GWH 28 november 1996, nr. 68/96; GWH 25 oktober 2000, nr. 105/2000; GWH 19
december 2002, nr. 189/2002; GWH 14 mei 2003, nr. 58/2003; GWH 1 oktober 2003, nr. 126/2003; GWH 27
januari 2011, nr. 8/2011. 141
J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State Afdeling wetgeving, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 826. 142
Zie bijvoorbeeld GWH 28 november 1996, nr. 68/96; GWH 16 september 1998, nr. 95/98; GWH 25 oktober
2000, nr. 105/2000; GWH 31 oktober 2000, nr. 109/2000; GWH 19 december 2002, nr. 189/2002; GWH 14
mei 2003, nr. 58/2003; GWH 1 oktober 2003, nr. 126/2003; GWH 30 juni 2005, nr. 114/2005; GWH 24 mei
2006, nr. 87/2006; GWH 29 juli 2010, nr. 91/2010; GWH 27 januari 2011, nr. 8/2011. 143
Zie bv. Adv. RvS bij Ontwerp van Decreet tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord betreffende de
preventie en het beheer van verpakkingsafval, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 400/1, p. 88.
- 45 -
hoorzitting naar aanleiding van het Bijzonder Decreet van 30 januari 2004.144
De indieners
van dit bijzonder decreet hadden de bedoeling om samen met het wijzigen van de
kieskringen ook een kiesdrempel in te voeren. Het sleutelen aan de kiesdrempel was echter
niet in de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen opgenomen als deel van de
constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en 123, §2 GW. Bijgevolg moest dus de vraag gesteld
worden of het Vlaams Parlement bevoegd was voor het invoeren van een kiesdrempel op
grond van art. 10 BWHI.
Het Vlaams Parlement is bevoegd om de kieskringen op grond van art. 118, §2 GW te
wijzigen (art. 26, §1 BWHI). Volgens VAN ORSCHOVEN is er aan geen enkele van de drie
voorwaarden voldaan:
- Politiek gezien is er een nauwe verbinding tussen de kiesdrempel en kieskringen
aangezien de grotere kieskringen het voor kleinere partijen gemakkelijker maken
om vertegenwoordigd te worden. Toch vindt VAN ORSCHOVEN dit daarom geen
juridische noodzakelijkheid.
- Op de vraag of de federale aangelegenheid zich tot een gedifferentieerde regeling
leent, antwoordt VAN ORSCHOVEN opnieuw voorzichtig negatief aangezien het een
belangrijk politiek principe is.
- Aangezien het sleutelen door de Vlaamse decreetgever aan de kiesdrempel een
grote heisa heeft veroorzaakt, oordeelt VAN ORSCHOVEN dat de weerslag op die
aangelegenheid niet marginaal is.
VUYE echter gaat niet akkoord met bovenstaande redenering. Hij stelt – zonder een
uitvoerige uitleg te geven – dat een kiesdrempel kan ingevoerd worden op basis van de
144 Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 8.
- 46 -
constitutieve autonomie sensu stricto.145
Mijns inziens is VAN ORSCHOVEN heel terughoudend wat betreft het gebruik van de
impliciete bevoegdheden bij de constitutieve autonomie sensu stricto en is wel aan de drie
voorwaarden voldaan:
- Het invoeren van de provinciale kieskringen werkt het versnipperen van het
politieke landschap in de hand. Voor kleine partijen is het eenvoudiger om een
zetel te behalen met een provinciale kieskring. Bijgevolg is het noodzakelijk om de
kiesdrempel te wijzigen indien de decreetgever dit perverse effect van de
provinciale kieskringen wil vermijden. Bovendien heeft ook het Grondwettelijk
Hof reeds een verband tussen het wijzigen van kieskringen en het invoeren van
een kiesdrempel aanvaard.146
De Raad van State stelt dat wanneer er tussen de
hoofdbevoegdheid (in casu het wijzigen van de kieskringen) en de aanvullende
bevoegdheid (in casu het invoeren van de kiesdrempel) een direct verband
bestaat dat er dan van noodzakelijkheid kan worden gesproken.147
- In de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken werd gewezen op de mogelijke onverenigbaarheid met het
principe van evenredige vertegenwoordiging (art. 29, §1 BWHI). Zowel de
experten148
als het Grondwettelijk Hof149
zijn het erover eens dat er geen afbreuk
wordt gedaan aan dit principe wanneer het gaat om het invoeren van een lage
kiesdrempel. Er duiken geen problemen op in de federale kieswetgeving bij het
invoeren van een decretale kiesdrempel en dus kan niet gesteld worden dat de
145 Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 35; H. VUYE en C.
DESMECHT, “Vlaams Parlement en verkiezingen” in N. DE BATSELIER, “Levende democratie. De kracht van een
parlement in de 21ste
eeuw, p. 252-253. 146
GWH 26 mei 2003, nr. 73/2003. 147
Adv. RvS bij Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de
ruimtelijke ordening en stedebouw, Parl.St. Kamer 1985-1986, nr. 2, p. 1-2. 148
Verslag namens Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
uitgebracht door de heer Marc Olivier bij Voorstel van bijzonder decreet houdende vaststelling van de
Vlaamse nationale kieskring voor de verkiezing van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr.
230/3, p. 8. 149
GWH 26 februari 2003, nr. 30/2003 en GWH 26 mei 2003, nr. 73/2003.
- 47 -
aard van de federale kieswetgeving een absolute eenvormige regelgeving vereist.
- De vraag of de weerslag al dan niet marginaal is, is het moeilijkst te
beantwoorden. Aangezien de federale overheid in 2003 zelf nog niet was
opgetreden in deze materie, lijkt het Vlaams Parlement niet onbevoegd zelf een
kiesdrempel in te voeren. Heden ten dage heeft de wetgever wel een kiesdrempel
ingevoerd en zal de decreetgever dus onbevoegd zijn150
. De Raad van State stelt
namelijk: “Het antwoord op de vraag of de weerslag van een bij decreet
vastgestelde regeling op de aan de federale wetgever voorbehouden materie
slechts marginaal zou zijn, hangt mede af van het al dan niet bestaan van een
federale regeling ter zake.”151
81. In de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en
Huisvesting kwam eerder al de vraag opsteken of het invoeren van gedifferentieerde
kandidatenlijsten tot de impliciete bevoegdheden van de deelstaten behoorde aangezien die
deelstaten wel bevoegd zijn voor het organiseren van de kieskringen.152
Onder
gedifferentieerde kandidatenlijst wordt verstaan: “een kandidatenlijst die, behoudens de
namen en volgorde van de eerste elf kandidaten, per administratief arrondissement verschilt
wat betreft de namen en de volgorde van de kandidaten”153
. De discussie is hier echter nooit
op gang gekomen aangezien er geen politieke meerderheid was om dit voorstel te dragen.
82. Mijns inziens had de bijzondere decreetgever ook de theorie van de impliciete
bevoegdheden kunnen opwerpen bij het invoeren van de termen “Vlaams Parlement” en
“Vlaams volksvertegenwoordiger” in het Bijzonder Decreet van 2 april 1996154
en de termen
“minister-president” en “Vlaamse Regering” in het Bijzonder Decreet over de Vlaamse
150 Art. 6 Bijzondere Wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving, BS 26
maart 2004. 151
Adv. RvS bij Voorstel van decreet houdende regeling van het recht op korte berichtgeving door de Vlaamse
regering erkende omroeporganisaties, Parl.St. Vl.Parl. 1994-1995, nr. 633/2, p. 7. 152
Verslag namens Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en Huisvesting
uitgebracht door de heer Marc Olivier bij Voorstel van bijzonder decreet houdende vaststelling van de
Vlaamse nationale kieskring voor de verkiezing van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr.
230/3, p. 5. 153
Voorstel van bijzonder decreet houdende vaststelling van de Vlaamse nationale kieskring voor de verkiezing
van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 230/1, p. 4. 154
Bijzonder Decreet van 2 april 1996 betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, BS 18 april 1996.
- 48 -
Instellingen155
. De redenering van de decreetgever waarop de invoering van de nieuwe
terminologie gestoeld is, is op zijn minst discutabel te noemen (infra). Bijgevolg zou artikel 10
BWHI hier dus de grondwettelijke oplossing kunnen bieden. De bevoegdheid betreffende het
wijzigen van de naam voldoet namelijk aan de drie voorwaarden volgend uit art. 10 BWHI:
- De noodzakelijkheid van de naamswijziging kan aangetoond worden omwille van
verschillende redenen. Ten eerste worden de deelstaten zeker sinds de vierde
staatshervorming – door het inschrijven van het principe van de federale staat in
art. 1 GW – als volkomen gelijkwaardig aan het federale niveau beschouwd.
Aangezien de termen “parlement”, “regering” en “volksvertegenwoordiger” ook
op het federale niveau worden gebruikt en de bevolking met deze vertrouwd zijn,
kan het noodzakelijk geacht worden deze ook voor deelstatelijke instellingen te
gebruiken.156
Ten tweede kan het omwille van de coherentie in de wetgeving
noodzakelijk zijn om gelijke termen in de federale als decretale wetgeving te
gebruiken. Aangezien sinds de grondwetsherziening in 2005 ook de voorgestelde
termen in de federale wetgeving gebruikt worden, kan een andere benaming tot
verwarring leiden.157
Dit tweede argument kan natuurlijk enkel gebruikt worden
ter verdediging van het Bijzonder Decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse
Instellingen158
en niet voor de terminologiewijziging in het Bijzonder Decreet van
2 april 1996159
aangezien dit dateert van voor de eerder vermelde
grondwetsherziening.
- De federale aangelegenheid moet zich tot een gedifferentieerde regeling lenen. Er
lijkt geen probleem te zijn met een ander woordgebruik door de decreetgever en
de wetgever aangezien beiden dezelfde betekenis hebben. Het argument dat de
benaming van de organen eenvormig moet zijn op federaal als deelstatelijk gebied
155 Bijzonder Decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS 17 oktober 2006 (hierna verkort:
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen). 156
Zie ook Voorstel van Resolutie houdende de benaming van de Vlaamse Raad en de leden van de Vlaamse
Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 34/1, p. 1. 157
Herziening van de Grondwet van 25 februari 2005 houdende de wijziging van de terminologie van de
Grondwet (toepassing van artikel 198 van de Grondwet), BS 11 maart 2005; Verslag namens de commissie
voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellingen bij Voorstel tot wijziging van de
terminologie van de Grondwet, Parl.St. Kamer 2004-2005, nr. 1326/2, p. 3. 158
Bijzonder Decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS 17 oktober 2006. 159
Bijzonder Decreet van 2 april 1996 betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, BS 18 april 1996.
- 49 -
omwille van de duidelijkheid voor de burger is sinds 2005 zonder voorwerp
aangezien de grondwetgever zelf de nieuwe terminologie gebruikt.
- De weerslag van naamswijzigingen op die aangelegenheid is duidelijk slechts
marginaal. Het gaat namelijk niet over een inhoudelijke maar eerder een formele
kwestie die de federale wetgever niet zal beïnvloeden bij de uitoefening van zijn
bevoegdheden. Er wordt geen afbreuk gedaan aan de essentiële federale
bepalingen (kwantitatief) en het toepassingsgebied van de afwijking bestrijkt geen
al te ruim gebied (kwantitatief).160
4.1.6 De grondwettigheid van de artikelen 118, §2 en 123, §2 van de
Grondwet
83. De invoering van het oud art. 59quater, §4 GW (huidig art. 118 en 123 GW) is op heel
wat kritiek gestoten. Er kwamen enkele discussies de kop opsteken wat betreft de
verenigbaarheid met oud art. 59bis, §1 GW en oud art. 107quater GW. Omdat het gaat om
verouderde artikelen worden ze hier voor alle duidelijkheid nogmaals geciteerd.
Oud art. 59quater, §4 GW luidt als volgt: “De wet regelt de in § 2 bedoelde
verkiezingen, evenals de samenstelling en de werking van de Raden en hun Regeringen. Wat
betreft de Gemeenschapsraden en -regeringen bedoeld in artikel 59bis, § 1, eerste lid, en de
Gewestraden en -regeringen, bedoeld in artikel 107quater, wordt deze wet aangenomen met
de meerderheid bedoeld in artikel 1, laatste lid.
Een wet, aangenomen met de meerderheid bedoeld in artikel 1, laatste lid, duidt de
aangelegenheden aan betreffende, enerzijds, de verkiezing van de Raad van de Vlaamse
Gemeenschap, de Raad van de Franse Gemeenschap en de Raad van het Waalse Gewest en,
anderzijds, de samenstelling en werking van deze Raden en hun Regeringen, welke door de
Raden, ieder wat hem betreft, bij decreet of bij een in artikel 26bis bedoelde regel worden
geregeld, al naar het geval. Dat decreet en deze in artikel 26bis bedoelde regel moeten
worden aangenomen met tweederde-meerderheid van de uitgebrachte stemmen, op
voorwaarde dat de meerderheid van de leden van de betrokken Raad aanwezig is.”
160 Cf. J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State Afdeling wetgeving, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 827.
- 50 -
Oud art. 59bis, §1 GW: “Er is een Raad en een Executieve van de Vlaamse gemeenschap
en een Raad en een Executieve van de Franse gemeenschap, waarvan de samenstelling en de
werking door de wet worden bepaald.
De Raden zijn samengesteld uit verkozen mandatarissen. Met het oog op de toepassing
van artikel 107quater kunnen de Raad van de Vlaamse gemeenschap en de Raad van de
Franse gemeenschap en hun Executieven de bevoegdheden uitoefenen van respectievelijk het
Vlaamse en het Waalse gewest, onder de voorwaarden en op de wijze die de wet bepaalt.
De wetten bedoeld in de vorenstaande leden moeten worden aangenomen met de
meerderheid bepaald in artikel 1, laatste lid.”
Oud art. 107quater GW: “België omvat drie gewesten: het Vlaamse gewest, het Waalse
gewest en het Brusselse gewest.
De wet draagt aan de gewestelijke organen welke zij opricht en welke samengesteld
zijn uit verkozen mandatarissen de bevoegdheid op om de aangelegenheden te regelen welke
zij aanduidt met uitsluiting van die bedoeld in de artikelen 23 en 59bis en dit binnen de
omschrijving en op de wijze die zij bepaalt.
Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid van stemmen in elke
taalgroep van elke Kamer, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van elke
taalgroep aanwezig is en voor zover het totaal van de ja-stemmen in beide taalgroepen de
tweederde van de uitgebrachte stemmen bereikt.”
84. De invoering van het oud art. 59quater, §4 GW (huidig art. 118 en 123 GW) is mogelijk
gemaakt door de preconstituante aangezien zij Titel III van de Grondwet voor herziening
vatbaar heeft verklaard “om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de
Gemeenschappen en de Gewesten”161
. Problematisch wordt het echter wanneer deze
ingevoerde artikelen in strijd zijn met de reeds bestaande maar niet voor herziening vatbaar
verklaarde artikelen. De rechtsleer spreekt in dit geval van impliciete
grondwetswijzigingen.162
Een impliciete grondwetswijziging houdt in “dat de constituante de betekenis of de
161 Verklaring tot herziening van de Grondwet van 17 oktober 1991, BS 18 oktober 1991.
162 Zie ook A. ALEN en F. MEERSCHAUT, “De ‘impliciete’ herziening van de Grondwet” in J. VELU, Présence du droit
public et des droits de l’homme: mélanges offerts à Jacques Velu, Brussel, Bruylant, 1992, p. 259-281.
- 51 -
draagwijdte van een grondwetsartikel, dat hetzij niet in de herzieningsverklaring is
opgenomen, hetzij zelf niet is herzien, wijzigt door de herziening van andere
grondwetsbepalingen, die wel in de herzieningsverklaringen waren opgenomen”163
.
Overschrijdingen van art. 195 GW (oud art. 131 GW), door het niet respecteren van het
limitatief omschreven mandaat gegeven door de preconstituante, komen bij elke
staatshervorming sinds 1968 voor.164
Dit fenomeen wordt veroorzaakt door het feit dat de
verscheidene staatshervormingen een product zijn van complexe onderhandelingen die
gevoerd worden na de verkiezingen die volgen op de publicatie van een
herzieningsverklaring. De politieke verklaring is natuurlijk geen juridische rechtvaardiging.
Bijgevolg zijn er verscheidene juridische theorieën om dergelijke impliciete
grondwetswijzigingen te verdedigen.
85. De Raad van State, afdeling wetgeving, stelt bij het voorstel tot invoering van
constitutieve autonomie sensu stricto in oud art. 59quater, §4 GW zo’n strijdigheid tussen
verscheidene grondwetsartikelen vast: “Ofschoon de Raad van State zich niet uitlaat over de
coherentie tussen de grondwetsbepalingen die worden herzien en de vigerende artikelen, valt
op te merken dat de constitutieve autonomie, bedoeld in de artikelen 7 en volgende van het
voorstel, weliswaar kan worden ingepast in het nieuwe voorgestelde artikel 59quater, maar
niet harmonieert met de beginselen die zijn vastgelegd in de artikelen 59bis, §1 en 107quater
die niet vatbaar zijn voor herziening en die de bevoegdheid om de samenstelling en de
werkwijze van de Gemeenschaps- en de Gewestraden te bepalen, uitsluitend wegleggen voor
de bijzondere wet”165
.
De Raad van State wijst er op dat de invoering van art. 59quater GW inhoudelijk in
strijd is met de toenmalige artikelen 59bis, §1 en 107quater GW. Door deze twee artikelen
wordt de bevoegdheid betreffende de samenstelling, de werking en de verkiezing van de
163 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 86-88.
Zie ook A. ALEN en F. MEERSCHAUT, “De ‘impliciete’ herziening van de Grondwet” in J. VELU, Présence du droit
public et des droits de l’homme: mélanges offerts à Jacques Velu, Brussel, Bruylant, 1992, p. 259-281; A.
ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008, p.
120. 164
K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN
en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 188. 165
Adv. RvS bij Voorstel van bijzondere wet tot vervollediging van de federale Staatsstructuur, Parl.St. Senaat
1992-1993, nr. 558/2, p. 2.
- 52 -
parlementen (toen: “raden”) en regeringen (toen: “executieven”) uitdrukkelijk aan de
federale bijzondere wetgever toegewezen.166
Deze twee artikelen zijn niet voor herziening
vatbaar verklaard waardoor er bijgevolg, conform oud art. 131 GW (huidig art. 195 GW), aan
beide artikelen geen afbreuk mag worden gedaan.
Professor DELPÉRÉ volgt de Raad van State dan ook in zijn redenering en concludeert:
- “de grondwetgever, noch de bij bijzondere meerderheid handelende wetgever
mogen toestaan dat de grondregels van de verkiezing van de gemeenschaps-of
gewestraden bij decreet worden bepaald;
- de Grondwet mag diezelfde knelpunten niet regelen aangezien de bepalingen die
op deze aangelegenheden betrekking hebben, thans niet voor herziening vatbaar
zijn verklaard;
- de bijzondere wetgever moet ter zake beslissen en bepalen hoe de Raden worden
samengesteld en hoe de verkiezingen voor de Gemeenschappen en de Gewesten
worden georganiseerd;
- wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, behoort de gewone wetgever diezelfde
regels te bepalen;
- de bijzondere wetgever moet nagaan of dezelfde regeling inzake organisatie moet
gelden voor de gemeenschaps- en gewestelijke organen die hij opricht.”
86. In het parlement wordt geopperd dat het oud art. 59bis, §1, lid 2 GW167
reeds in
beperkte mate constitutieve autonomie bevat, waardoor de invoering van de constitutieve
autonomie sensu stricto in het oud art. 59quater GW mogelijk is. Volgens deze strekking
heerst er geen strijd tussen beide artikelen maar is het éne artikel een uitbreiding van het
ander.
166 Zie ook Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de
Grondwet door invoeging van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en
Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 725/6, p. 18-20. 167
Deze bepaling maakt een zogenaamde fusie mogelijk tussen de een Gemeenschap en Gewest mogelijk (cf.
huidig art. 137 GW).
- 53 -
Op basis van de nota DELPÉRÉE besluiten enkele andere parlementsleden dat “dat
argument geen hout snijdt, precies omdat artikel 59bis, niet vatbaar is verklaard voor
herziening”168
. Ik sluit mij hier bij aan.
87. RIMANQUE stelt daarentegen dat de institutionele autonomie wél in het achterhoofd van
de preconstituante zat. Hij geeft hierbij echter geen verwijzingen naar parlementaire
voorbereidingsstukken. Volgens deze auteur werden de artikelen 59bis, §1 en 107quater GW
niet opgenomen omdat de opstellers van de herzieningverklaring de kern van deze
bepalingen niet op het spel wou zetten, maar zonder dat deze dachten aan de secundaire
rechtsgevolgen. Bijgevolg is de inschrijving van oud art. 59quater GW volgens RIMANQUE geen
flagrante schending van oud art. 131 GW (huidig art. 195 GW). Bovendien stelt deze auteur
dat de institutionele autonomie niet in tegenspraak is met de idee dat België een
samengestelde federale staat is die bestaat uit gemeenschappen en gewesten (art. 1 GW).
De invoering van deze beperkte vorm van institutionele autonomie tijdens de vierde
staatshervorming vormt dus voor RIMANQUE geen probleem.169
Volgens mij is de gedachtegang die RIMQUE opbouwt enkel plausibel indien zij
voldoende steun vindt in de parlementaire voorbereiding naar aanleiding van de verklaring
tot herziening van de grondwet. Dit is niet het geval. Integendeel, de indieners van het
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991170
stellen
letterlijk: “In ieder geval moet minstens één ding duidelijk zijn: de nieuwe bepalingen,
waarvan de aard en het doel niet bekend zijn, mogen noch door toevoeging, noch door
weglating of uitlegging de tekst en de inhoud van voornoemde artikel (59bis, 59ter en
107quater) rechtstreeks of onrechtstreeks wijzigen”171
.
168 Zie ook Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de
Grondwet door invoeging van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en
Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 725/6, p. 20. 169
K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN
en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 188-189. 170
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991, Parl.St. Kamer 1991-1992, nr.
1791/1, p. 1-8. 171
Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heren Bourgeois en Happart bij Ontwerp van verklaring
tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991, Parl.St. Kamer 1991-1992, nr. 1791/3, p. 30.
- 54 -
88. VANDERNACHT wijst erop dat bij het oud art. 59quater GW de principiële bevoegdheid
betreffende de verkiezingen, de samenstelling en de werking van de parlementen en hun
regering nog steeds bij de bijzondere federale wetgever blijft. De federale overheid blijft de
uiteindelijke macht behouden wat deze drie aspecten aspect. Met andere woorden, “le
législateur spécial reste le garant de l’autonomie constitutive, qu’il peut reprendre à tout
moment aux Communautés et aux Régions”172
. Ook UYTENDAELE schaart zich achter deze
stelling en vraagt zich af waarom de federale wetgever als eigenaar van zijn bevoegdheden
deze niet mag delegeren aan de deelstaten.173
Bijgevolg is de inhoud ervan toch verenigbaar
met het de oude artikelen 59bis en 107quater GW.174
In zijn nota maakt DELPÉRÉE terecht brandhout van deze redenering.175
De bewoording
van het oud art. 59bis GW is duidelijk. De samenstelling en werking van de deelstatelijke
parlementen en regeringen moeten volgens dit artikel “door de wet” worden vastgelegd.
Wanneer de grondwetgever dit op die manier stipuleert, geeft zij duidelijk aan dat het niet
de decreetgever is die hiervoor bevoegd kan zijn. Het gaat om een voorbehouden
bevoegdheid van de federale wetgever die zij niet kan delegeren, noch aan de uitvoerende
macht, noch aan de gemeenschappen of gewesten.
89. De grondwettelijkheid van de invoering van het oud art. 59quater GW kan echter niet
worden getoetst aan het oud art. 131 GW aangezien het Grondwettelijk Hof hiervoor niet
bevoegd is.176
4.1.7 De concrete vormgeving van de constitutieve autonomie in
Vlaanderen
90. Om aan te tonen dat de constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en 123, §2 GW geen
172 P. VANDERNACHT, “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des entitées
fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC
(ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme achevé ?, Brussel, Bruylant, 1994, p. 355-
356. 173
M. UYTENDAELE, Le fédéralisme inachevé, Brussel, Bruylant, 1991, p. 121. 174
Zie ook M. BAUWENS, en A. VERHOEVEN, “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale, Brussel,
Bruylant, 1994, p. 128-130. 175
Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heren Bourgeois en Happart bij Ontwerp van verklaring
tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991, Parl.St. Kamer 1991-1992, nr. 1791/3, p. 19. 176
GWH 9 februari 1994, nr. 16/94.
- 55 -
onmiddellijke revolutie heeft ontketend, wordt een wetshistorisch overzicht geschetst.
Bovendien geeft deze geschiedenis weer om welke redenen de huidige regelgeving bestaat
zoals hij is. Er wordt ook dieper ingegaan op de problemen die ontstaan zijn bij de concrete
uitwerking van de constitutieve autonomie sensu stricto bij bepaalde bijzondere decreten.
Ten slotte wordt de actueel geldende uitwerking van de constitutieve autonomie sensu
stricto op een systematische en overzichtelijke manier weergegeven.
Het is niet de bedoeling om hier ook de verworpen initiatieven tot uitwerking van
constitutieve autonomie sensu stricto te bespreken wanneer deze verwerping steunt op
louter politieke redenen. Dergelijke initiatieven worden enkel besproken wanneer ze een
meerwaarde zijn op het juridische beeld dat hier geschetst wordt.
4.1.7.1 Wetshistoriek
91. Het eerste initiatief tot uitwerking van de constitutieve autonomie sensu stricto in
Vlaanderen had eigenaardig genoeg niet het doel een eigen aparte regeling uit te werken,
maar wel een parallel met de federale regeling te treffen inzake de onverenigbaarheid tussen
een parlements- en regeringslid (cf. art. 50 GW en 24bis, §2, 3° BWHI).177
Het Bijzonder
Decreet van 26 juni 1995178
voerde die onverenigbaarheid in op grond van art. 24bis, §3 en
49, §2 BWHI.
JUDO merkt terecht op dat de regeling betreffende de vervanging van een Vlaams
parlementslid omdat het lid wordt van de Brusselse regering niet mogelijk is conform art. 49
BWHI.179
Op dit punt bevindt het Bijzonder Decreet van 26 juni 1995 zich in een
ongrondwettige zone.
177 Voorstel van Bijzonder Decreet houdende invoering van de onverenigbaarheden met het mandaat van lid
van de Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 32/1, p. 1-2. 178
Bijzonder Decreet van 16 juni 1995 houdende de invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van
lid van de Vlaamse Raad, BS 1 juli 1995. 179
F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 262.
- 56 -
Met het Bijzonder Decreet van 10 november 2005180
worden de vervangingsprocedure
en -modaliteiten van het onverenigbaar mandaat uitdrukkelijk geregeld.181
92. Ook bij het tweede initiatief is het de bedoeling een gelijkaardige regeling van het
federaal parlement over te nemen (cf. art. 1 Wet van 6 augustus 1931182
).183
Het Bijzonder
Decreet van 26 juni 1995184
organiseert een regime van politiek verlof ten voordele van
ambtenaren die onder de bevoegdheid van de betrokken gemeenschap of het betrokken
gewest ressorteren, behoudens voor personeelsleden van het onderwijs, op grond van art.
24bis, §2 en art. 59, §3 BWHI.185
93. In 1996 kwam een eerste aanzet tot een eigen institutionele regeling in Vlaanderen.
Het Bijzonder Decreet van 2 april 1996186
voert het parlement de termen “Vlaams
Parlement” en “Vlaams volksvertegenwoordiger” in.187
Deze bepaling is vooral een
symbolische actie om aan te tonen dat het Vlaams Parlement een volwaardige instelling is en
op gelijke voet met zijn federale tegenhanger staat.188
180 Bijzonder Decreet van 10 november 2005 houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995
houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, en van het
bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende instelling van een regime van politiek verlof voor de
personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of
de Vlaamse regering uitoefenen, BS 15 december 2005. 181
Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken, Institutionele en
Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door mevrouw Linda Vissers bij Voorstel van
bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende invoering van
onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de Vlaamse Raad, en van het bijzonder decreet van 26
juni 1995 houdende instelling van een regime van politiek verlof voor de personeelsleden van de diensten
van de Vlaamse regering die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of de Vlaamse regering uitoefenen,
Parl.St. Vl.Parl. 2004-2005, nr. 305/2, p. 4. 182
Wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende
de ministers, gewezen ministers en ministers van staat, alsmede de leden en gewezen leden van de
wetgevende kamers, BS 14 augustus 1931. 183
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende instelling van een regime van politiek verlof voor de
personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of
Vlaamse regering uitoefenen, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 48/1, p. 1. 184
Bijzonder Decreet van 26 juni 1995 houdende instelling van een regime van politiek verlof voor de
personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of
Vlaamse regering uitoefenen, BS 1 juli 1995. 185
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 263. 186
Bijzonder Decreet van 2 april 1996 betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, BS 18 april 1996. 187
Dit in navolging van de Resolutie betreffende de benaming van de Vlaamse Raad en van de leden van de
Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 34/2, p. 1. 188
Voorstel van Resolutie houdende de benaming van de Vlaamse Raad en de leden van de Vlaamse Raad,
Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 34/1, p. 1.
- 57 -
Inhoudelijk is dit bijzonder decreet echter betwistbaar. De indieners van dit voorstel
gaan er namelijk van uit dat “de constitutieve autonomie ruim geïnterpreteerd [dient] te
worden” en “bijgevolg een ruime autonomie te hebben inzake de organisatie van zijn
werking, wat de vrije keuze van zijn naam omvat”189
. Er is echter geen enkele bepaling in de
Bijzondere Wet tot Hervorming der Instelling die de naamkwestie aan de decreetgever
overlaat. Hoewel het bijzonder decreet ongrondwettig geacht zou kunnen worden, werd
geen vordering tot vernietiging bij het Grondwettelijk Hof aanhangig gemaakt.190
De bijzondere decreetgever gaat in 1995 uit van een ruime autonomie. Aangezien het
Vlaams Parlement voor heel wat materiële bevoegdheden betreffende de inrichting en de
werking van het parlement en de regering bevoegd is, besluit de indiener van dit voorstel dat
de decreetgever dan ook bevoegd is voor de inrichting en de werking op zich. Aangezien de
naamgeving een element is van die inrichting oordeelt de indiener dat het parlement zichd
dan ook bevoegd moet verklaren voor deze materie.191
Deze redenering kan echter niet
gevolgd worden. Het is de federale wetgever die materie per materie overdraagt en slechts
voor die uitdrukkelijke aangewezen bevoegdheden kan de bijzondere decreetgever
optreden.192
Er is geen sprake van een algemene overdracht of een rechtstreekse
rechtsgrond voor de decreetgever in de artikelen 118, §2 en 123, §2 GW.
Mijns inziens is een naamswijziging wel mogelijk op grond van de impliciete
bevoegdheden ex art. 10 BWHI (supra). Deze gedachtegang werd echter door de bijzondere
decreetgever zelf niet opgeworpen.
Deze naamswijziging was op dat moment wel bijzonder aangezien er hierdoor een
incoherentie ontstond tussen de naamgeving in het Bijzonder Decreet van 2 april 1996
enerzijds en de Grondwet en Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen anderzijds.
189 Voorstel van Bijzonder Decreet betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996,
nr. 229/1, p. 1. 190
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 263-64. 191
Voorstel van Bijzonder Decreet betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996,
nr. 229/1, p. 1-2. 192
R. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest” in A. ALEN
en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe
Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993, p. 182.
- 58 -
Sinds de vijfde staatshervorming werd echter overal dezelfde terminologie aangenomen193
en is deze discussie bijgevolg gesloten.
94. Met het Bijzonder Decreet van 24 juli 1996194
kwam een eerste inhoudelijke wijziging
van de werking in het Vlaamse Parlement. Deze uitwerking van de constitutieve autonomie
sensu stricto kwam er om redenen van praktische aard. Het federale artikel 33, §1, lid 1 BWHI
liet het Vlaams Parlement van rechtswege samenkomen ieder jaar op de derde dinsdag van
oktober. Dit werd dus door de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen aanzien als de
opening van het parlementaire jaar. Aangezien art. 120 van de Comptabiliteitswet195
echter
vereiste dat de begroting van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest moest
ingediend worden voor het einde van de maand september, was het dus beter om het
parlementaire jaar officieel te openen in september.196
Het Bijzonder Decreet van 24 juli
1996 loste dit euvel op, op grond van art. 49, §1 BWHI, met een nieuw art. 32 BWHI dat het
Vlaams Parlement nu jaarlijks bijeen roept de vierde maandag van september.197
Ook in het Bijzonder Decreet van 15 juli 1997198
werd de openingszitting van het
nieuwe parlementair jaar aangepast. In een nieuw artikel 53ter BWHI werd bepaald dat bij
de opening van het parlementair jaar het parlement zal voorgezeten worden door de
Vlaamse volksvertegenwoordiger die het langst lid is van het Vlaams Parlement. Dit in
tegenstelling tot het oude federale art. 33, §1 BWHI waar de leeftijd bepalend was voor het
voorzitterschap. Het art. 33, §1 BWHI kan als nefast gevolg hebben dat een nieuw
parlementslid zonder ervaring voorzitter kon worden. Dit wou de Vlaamse decreetgever
193 Herziening van de Grondwet van 25 februari 2005 houdende de wijziging van de terminologie van de
Grondwet (toepassing van artikel 198 van de Grondwet), BS 11 maart 2005; Verslag namens de commissie
voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der instellingen bij Voorstel tot wijziging van de
terminologie van de Grondwet, Parl.St. Kamer 2004-2005, nr. 1326/2, p. 3. 194
Bijzonder Decreet van 24 juli 1996 houdende de wijziging van artikel 32 van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 14 augustus 1996. 195
Art. 120 Gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit, BS 21 augustus 1991. 196
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van artikel 32 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 382/1, p. 1. 197
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 264. 198
Bijzonder Decreet van 15 juli 1997 houdende wijziging van artikel 33 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, BS 29 augustus 1997.
- 59 -
vermijden.199
95. Op grond van art. 37bis BWHI werd in een Bijzonder Decreet van 14 juli 1998200
de
mogelijkheid om de rechtstreeks verkozen senatoren van het Nederlands kiescollege te
betrekken bij de werkzaamheden in de commissies van het Vlaams Parlement
uitgeoefend.201
De bedoeling van deze regeling is een betere informatie-uitwisseling binnen
de coöperatieve Belgische staat. De Senaat als ontmoetingskamer tussen de federale staat en
de deelstaten wordt hierdoor in de verf gezet.202
96. Het zogeheten petitierecht – i.e. het recht om verzoekschriften, door een of meerdere
personen ondertekend, bij de openbare overheden in te dienen203
– ziet voor het eerst het
licht in het Bijzonder Decreet van 14 juli 1998204
, op grond van art. 49, §1 BWHI. Dit bijzonder
decreet werd al snel vervangen door het Bijzonder Decreet van 6 juli 2001205
aangezien er
enkele problemen werden vastgesteld over de ongrondwettelijkheid en
oncontroleerbaarheid van bepaalde ontvankelijkheidsvoorwaarden, een procedure die
enerzijds te strak, en anderzijds niet nauwkeurig genoeg geregeld werd.
In het Bijzonder Decreet van 14 juli 1998206
wordt ook het reglement van het Vlaams
Parlement gewijzigd wat betreft de procedure tot afhandeling van verzoekschriften die
worden ingediend. De belangrijkste wijziging in die procedure is de opheffing van de
Commissie die bevoegd was voor de verzoekschriften.207
Ook na 2001 stelt het Vlaamse Parlement nog problemen vast bij de werking van de
199 Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van artikel 33 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 709/1, p. 2. 200
Bijzonder Decreet van 14 juli 1998 houdende uitvoering van artikel 37bis van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 26 augustus 1998. 201
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 264. 202
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende uitvoering van artikel 37bis van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 254/1, p. 1. 203
Zie ook P. DE KEYSER, “Het petitierecht afgestoft?”, TBP 2000, p. 596-618. 204
Bijzonder Decreet van 14 juli 1998 tot wijziging van artikel 41 van de instellingen, BS 16 september 1998. 205
Bijzonder Decreet van 6 juli 2001 houdende nadere regeling van het recht om verzoekschriften bij het
Vlaams Parlement in te dienen, BS 3 augustus 2001. 206
Bijzonder Decreet van 14 juli 1998 tot wijziging van artikel 41 van de instellingen, BS 16 september 1998. 207
Voorstel tot wijziging van het Reglement van het Vlaams Parlement, wat de verzoekschriften betreft,
Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 608/1, p. 2.
- 60 -
verzoekschriftenprocedure. Bijgevolg werden in het Bijzonder Decreet van 8 juli 2005208
enkele procedurele verfijningen aangebracht.209
97. Het Bijzonder Decreet van 18 mei 1999210
voegt, ter vervanging van art. 47 BWHI, een
nieuw artikel 53quinquies BWHI toe op grond van art. 49, §1 BWHI. Deze bepaling regelt de
wijze van benoeming en de bevoegdheden van de griffier.
Over de wijze waarop deze vorm van constitutieve autonomie sensu stricto moest
worden uitgevoerd, was er discussie in het parlement.211
In het een eerste decreetvoorstel212
was het de bedoeling de artikelen 46, 47 en 48 BWHI op te heffen zonder meer. De
uitwerking met betrekking tot de griffier zou door de gewone decreetgever worden geregeld.
Er stelden zich een tweetal problemen.
Ten eerste wordt de vraag gesteld of het parlement de bevoegdheid heeft om
bepalingen uit de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen louter te schrappen
aangezien art. 49, §1 BWHI enkel spreekt over “wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen”.
De parlementaire voorbereiding brengt hierin geen duidelijkheid. Mijns inziens is de
bijzondere decreetgever bevoegd om op grond van hun constitutieve autonomie sensu
stricto de aangeduide bepalingen te schrappen. De term “opheffen” verplicht de
decreetgever niet om een andere bepaling in de plaats te stellen. Dit in tegenstelling tot de
208 Bijzonder Decreet van 8 juli 2005 houdende wijziging van het bijzonder decreet van 6 juli 2001 houdende
regeling van het recht op verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te dienen, BS 29 juli 2005. 209
Zie ook Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken, Institutionele
en Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door mevrouw Joke Schauwvliege bij Voorstel
van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 6 juli 2001 houdende regeling van
het recht op verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te dienen, Parl.St. Vl.Parl. 2004-2005, nr. 299/2,
p. 1-7. 210
Bijzonder Decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van artikel 47 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, BS 29 juni 1999. 211
Verslag namens de Commissie voor Reglement en Samenwerking bij het Voorstel van Bijzonder Decreet
houdende opheffing van artikelen 46, 47 en 48 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming
der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1388/3, p. 4-6.
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 265-266. 212
Voorstel van bijzonder decreet houdende opheffing van artikelen 46, 47 en 48 van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1388/1, p. 1-3.
- 61 -
term “vervangen” wat slaat op de bepaling opheffen en een nieuwe in de plaats stellen.213
Ten tweede is de discussie ontstaan of het parlement kan beslissen dat, voor
aangelegenheden waar de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instelling een bijzondere
meerderheid vereist, slechts een gewone decretale meerderheid voldoende is. De Raad van
State had echter al meermaals gesteld dat een dergelijke delegatie mogelijk is indien deze
delegatie nooit de essentiële aspecten betreffen maar slechts slaat op de tenuitvoerlegging
van de door de bijzondere decreetgever zelf vastgelegde beginselen.214
Bovendien geeft art.
45 BWHI het parlement de bevoegdheid om de personeelsformatie en het administratief en
geldelijk statuut van zijn personeel, waaronder dat van de griffier, te bepalen.
Bijgevolg werd een amendement215
toegevoegd zodat de essentiële aspecten – met
name de benoeming en functie van de griffier, de selectie door een instantie extern aan het
Vlaams Parlement, de voordracht, het mandaatsysteem en de delegatie van de
bevoegdheden van de griffier – in de BWHI verankerd bleven en waarvoor dus een
bijzondere meerderheid vereist blijft. De artikelen 46 tot 48 BWHI worden niet meer
opgeheven maar de bijzondere decreetgever heeft enkel het artikel 47 BWHI vervangen met
bovenstaande essentiële aspecten.
98. Met het Bijzonder Decreet van 19 juli 2002216
, dat de mededelingen van de voorzitter
van het Vlaamse Parlement regelt, heeft de bijzondere decreetgever de artikelen 33, 46 en
48 BWHI aangevuld op grond van art. 49, §1 BWHI. Het is opmerkelijk dat het samenhangend
213 Cf. redenering van NORBERT DE BATSELIER in Verslag namens de Commissie voor Reglement en Samenwerking
bij het Voorstel van Bijzonder Decreet houdende opheffing van artikelen 46, 47 en 48 van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1388/3, p. 4-5. 214
Zie ook Adv. RvS bij het Bijzonder Decreet tot wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet van 8 augustus
1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 497/2, p. 10; Adv. RvS bij het Decreet
houdende regeling van de bij het Vlaams Parlement ingediende verzoekschriften, Parl.St. Vl.Parl. 1996-
1997, nr. 498/2, p. 10; Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet van de heer Steve Stevaert houdende
wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, wat het verzoekschrift
betreft, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 500/2, p. 10. 215
Amendementen voorgesteld door de heren Norbert De Batselier, Luk Van Nieuwenhuysen, Paul van
Grembergen en Jos Geysels bij Voorstel van bijzonder decreet houdende opheffing van artikelen 46, 47 en
48 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999,
nr. 1388/2, p. 2. 216
Bijzonder Decreet van 19 juli 2002 houdende de controle op de mededelingen van de voorzitter van het
Vlaams Parlement, BS 26 september 2002.
- 62 -
en nauw verbonden217
Decreet van 19 juli 2002218
over de controle op
regeringsmededelingen niet met een bijzondere meerderheid moest worden
goedgekeurd.219
Sinds de staatshervorming van 2001220
werd namelijk aan art. 31 BWHI een
paragraaf 5 toegevoegd die stelde dat elk parlement bij gewoon decreet “de controle op de
regeringsmededelingen van de leden van zijn regering [uitoefent]”.221
Over de controle op de
mededelingen van de voorzitter van het parlement spreekt de Bijzondere Wet tot
Hervorming der Instellingen echter niet.
De bevoegdheid inzake de regeringsmededelingen en de mededelingen van de
voorzitter van het Vlaams Parlement werd opgedragen aan de Controlecommissie voor
Regeringsmededelingen (art. 3 Bijzonder Decreet van 19 juli 2002 en art. 3 Decreet van 19
juli 2002). Om operationele redenen werden in het Bijzonder Decreet van 23 mei 2003222
nog
enkele wijzigingen aangebracht.223
99. Het Bijzonder Decreet van 30 januari 2004224
deed ook heel wat stof opwaaien.225
Opnieuw werd de constitutieve autonomie sensu stricto gebruikt om de deelstatelijke
wetgeving gelijk te stemmen met de federale wetgeving. De indieners hadden de bedoeling
om – op grond van art. 26 en 26quater BWHI – de bestaande arrondissementele kieskringen
217 In een eerste fase werden beide decreten zelfs voorgesteld in één decreet dewelke later tijdens de
behandeling ervan werd ingetrokken.
Zie Voorstel van Bijzonder decreet houdende de controle op regeringsmededelingen, Parl.St. Vl.Parl. 2000-
2001, nr. 514, p. 1-9. 218
Decreet van 19 juli 2002 houdende controle op regeringsmededelingen, BS 14 september 2002. 219
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 266-269. 220
Bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en
gemeenschappen, BS 3 augustus 2001. 221
Zie ook Adv. RvS bij het Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de controle op regeringsmededelingen,
Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 514/2, p. 7-8. 222
Bijzonder Decreet van 23 mei 2003 houdende wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli 2002
houdende de controle op de mededelingen van de voorzitter van het Vlaams Parlement, BS 11 juni 2003. 223
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli 2002 houdende de
controle op de mededelingen van de voorzitter van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr.
1637/1, p. 2; Verslag namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en
Ambtenarenzaken uitgebracht door de heer Leo Peeters bij het Voorstel van Bijzonder Decreet houdende
wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli 2002 houdende de controle op de mededelingen van de
voorzitter van het Vlaams Parlement, Parl.St. VL.Parl. 2002-2003, nr. 1637/2, p. 2. 224
Bijzonder Decreet van 30 januari 2004 houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot
vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het
Vlaams Parlement, BS 26 februari 2004. 225
Zie ook F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 269-270.
- 63 -
te vervangen door provinciale kieskringen. Dat gebeurt door de tabel bij de gewone wet van
16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur te wijzigen.226
Er doken echter
enkele problemen op waarvan de belangrijkste hier worden besproken.
De Afdeling Wetgeving van de Raad van State wees op een eerste, weliswaar klein,
probleem.227
Om in overeenstemming te zijn met art. 29undecies BWHI moet er een
gewestelijk centraal hoofdbureau worden aangewezen. Bijgevolg werd een amendement
ingediend waardoor Antwerpen als gewestelijk centraal bureau zal fungeren.228
Het tweede probleem was van communautaire aard. De onderliggende bedoeling van
het voorstel van bijzonder decreet was onder andere het federale optreden omtrent deze
materie een halt toe roepen. De vraag stelde zich naar de juridische draagwijdte van de
overgangsbepaling van art. 63, §1 Bijzondere Wet van 16 juli 1993229
die stelt “In afwijking
van artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen, stelt de wet de kieskringen vast voor de eerste verkiezingen voor het Vlaams
Parlement en het Waals Parlement en, voor zover het Vlaams Parlement en het Waals
Parlement met toepassing van artikel 26, § 1, geen decreet aannemen, voor hun volgende
verkiezingen”.
De discussie over de interpretatie kwam tot stand tussen en met de hulp van experten
in de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken.230
Volgens de ene strekking, waaronder VENY, blijft de federale wetgever bevoegd om de
kieskringen vast te leggen tot de Vlaamse decreetgever de zaak zelf heeft geregeld
(exegetische interpretatie). Een andere strekking, waaronder VAN ORSCHOVEN, stelt dat het
226 Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging
van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement,
Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/1, p. 2. 227
Adv. RvS bij Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot
vervollediging van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het
Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/2, p. 1-7. 228
Amendement bij Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993
tot vervollediging van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het
Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/3, p. 2. 229
Bijzondere wet tot vervollediging van de federale staatsstructuur van 16 juli 1993, BS 20 juli 1993. 230
Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 5-6 en 12-13.
- 64 -
een eenmalig federale bevoegdheid betreft waardoor die wet ongewijzigd blijft gelden voor
alle volgende verkiezingen tot de Vlaamse regelgever de kieskringen zelf decretaal heeft
vastgelegd (teleologische interpretatie). Deze discussie werd na het goedkeuren van het
Bijzonder Decreet van 30 januari 2004 zonder voorwerp aangezien het Vlaams Parlement
haar bevoegdheid heeft gebruikt en bijgevolg de federale regelgever niet meer bevoegd is.
Deze discussie is van belang om aan te tonen dat er ongelijkheden kunnen bestaan tussen de
bestaande regelgeving en deze die de constitutieve autonomie sensu stricto in het leven
roept.
De vraag als het Vlaams Parlement ook bevoegd is voor het invoeren of wijzigen van
een kiesdrempel, is het derde belangrijke debat dat gevoerd werd. Dit debat wordt de facto
opengetrokken naar de vraag of de artikelen met betrekking tot de constitutieve autonomie
ex art. 118, §2 en 123, §2 GW nu eerder strikt of eerder ruim dienen geïnterpreteerd te
worden.231
VUYE beantwoordt deze vraag door te stellen dat deze constitutieve autonomie sensu
stricto ruim te interpreteren is.232
In zijn redenering stelt VUYE vast dat het Vlaams Parlement
de bevoegdheid heeft om het quorum met betrekking tot de zetelverdeling bij lijstverbinding
te wijzigen (art. 29sexies, §1, lid 3 juncto art. 29sexies, §2 BWHI). Het wijzigen van de
kiesdrempel werd tijdens de vierde staatshervorming niet als bevoegdheid aan de deelstaten
gegeven aangezien het toen niet tot de politieke actualiteit behoorde en de wetgever het
bijgevolg vergeten was. Op basis van de “qui peut le plus, peut le moins”-redenering stelt
VUYE dat het Vlaams Parlement, in plaats van de quorumvereiste, gelijkaardige technieken
kan gebruiken indien die beantwoorden aan dezelfde ratio legis. Aangezien het quorum en
de kiesdrempel een identiek doel hebben – met name het voorkomen van een versnippering
van het politieke landschap – kan het parlement het quorum vervangen door of aanvullen
met een kiesdrempel.
231 Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 6-8 en 33-35. 232
Zie ook H. VUYE en C. DESMECHT, “Vlaams Parlement en verkiezingen” in N. DE BATSELIER, “Levende
democratie. De kracht van een parlement in de 21ste
eeuw, p. 250-253.
- 65 -
Een andere strekking, die de constitutieve autonomie sensu stricto aldus strikter
interpreteert, vinden we terug bij VAN ORSCHOVEN en VENY. Deze professoren stellen terecht
dat het interpreteren in evolutieve zin heel wat gevaren met zich meebrengt en niet zomaar
zal aanvaard worden door het Grondwettelijk Hof.
Mijns inziens is de redenering van VAN ORSCHOVEN en VENY de enige correcte. VUYE heeft
op een technische en creatieve manier de constitutieve bevoegdheid geïnterpreteerd om te
kunnen regelen wat bepaalde politici wilden regelen. Het aanvaarden van een dergelijke
redenering zou in de toekomst heel erg grote gevolgen kunnen hebben. Het betoog van VUYE
zou kunnen worden toegepast op allerhande bevoegdheden wat zou kunnen leiden tot een
verruiming van de deelstatelijke bevoegdheden zonder enig wetgevend initiatief.
VAN ORSCHOVEN is – zoals ook eerder vermeld (supra) – ook niet van mening dat deze
kiesdrempel kan ingevoerd worden op grond van de impliciete bevoegdheden (art. 10 BWHI).
Ondanks de Vlaamse politieke wil om een eigen kiesdrempel in te voeren, beslist het
parlement uiteindelijk om dit niet te doen. De meerderheid van de commissieleden volgden
de professoren VAN ORSCHOVEN en VENY en accepteren dat de kiesdrempel tot de federale
bevoegdheid behoort.233
De federale wetgever heeft dan later, door het wijzigen van
art. 29ter BWHI, voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement een kiesdrempel van 5
percent ingevoerd.234
Uit de woelige voorbereiding van het Bijzonder Decreet van 30 januari 2004 blijkt
duidelijk dat het ook voor de Vlaamse regelgever zoeken is naar de juiste grenzen van haar
constitutieve autonomie. Aangezien er quasi geen precedenten zijn waarop de decreetgever
kan terugvallen in deze weinig toegepaste materie, is de concrete vormgeving van
art. 118, §2 en 123, §2 GW steeds een stapje in het duister.
233 Verslag namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/5, p. 10-11, 18, 21-22. 234
Art. 6 Bijzondere Wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving, BS 26
maart 2004.
- 66 -
100. De verwerping van het voorstel van bijzonder decreet235
, ingediend door FILIP DEWINTER
en anderen, toont aan dat zelfs als het deelstatelijke parlement een constitutieve autonomie
sensu stricto heeft met betrekking tot een bepaalde materie, het parlement toch nog
rekening zal moeten houden met de niet toegewezen bevoegdheden. De decretale
initiatieven dienen steeds te passen binnen het door de bijzondere wetgever geschetste
kader. Indien dit niet het geval is, moet de bijzondere decreetgever zich onbevoegd
verklaren.
De indieners van dit voorstel hadden het doel om één derde van de rechtstreeks
verkozen Vlaamse parlementsleden te laten verkiezen in een nationale kieskring. Dit zou de
Vlaamse natievorming bevorderen en de Vlaamse volksvertegenwoordiger aanzetten om de
gehele natie en niet enkel zijn of haar arrondissement te vertegenwoordigen. Er is bewust
gekozen om niet alle parlementsleden in de nationale kieskring te vertegenwoordigen
aangezien dit het risico zou inhouden dat bepaalde regio’s niet of ondervertegenwoordigd
zouden zijn.236
De Raad van State, afdeling wetgeving, wees er op dat het vaststellen van de
kieskringen en hun hoofdplaatsen behoort tot de constitutieve autonomie sensu stricto van
het Vlaamse Parlement (art. 26, §1 en 26quater, lid 1 BWHI). Maar zij stelt ook terecht vast
dat de constitutieve autonomie sensu stricto moet “worden uitgeoefend met inachtneming
van de Grondwet en van de bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 die niet
door de decreetgever op grond van de constitutieve autonomie kunnen worden gewijzigd”.
Bijgevolg moet de decretale vormgeving van art. 118, §2 en 123, §2 GW ook passen binnen
het kiesstelsel voor de rechtstreekse verkiezing van de leden van het Vlaams Parlement dat
door de bijzondere wetgever is vastgesteld. Het voorstel van decreet echter creëert twee
soorten rechtstreeks verkozen senatoren, met name degene uit de nationale kieskring en
degene uit de arrondissementele kieskring. Dit past niet binnen het federaal bepaalde
kiesstelsel uit art. 24 tot 30bis BWHI aangezien dit gebaseerd is op een uniforme wijze van
verkiezing van de rechtstreeks verkozen leden van het parlement. Bijgevolg is de
235 Voorstel van bijzonder decreet houdende de oprichting van één Vlaamse nationale kieskring met regionale
correcties voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1934/1, p. 3. 236
Voorstel van bijzonder decreet houdende de oprichting van één Vlaamse nationale kieskring met regionale
correcties voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1934/1, p. 2.
- 67 -
decreetgever onbevoegd om een dergelijk decreetsvoorstel in te dienen.237
Bij de uitvoering van het Vlinderakkoord zal de constitutieve autonomie sensu stricto
uitgebreid worden en zal er aan de decreetgever wel een mogelijkheid worden gegeven om
een gewestelijke kieskring in te voeren.238
4.1.7.2 Het Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen239
101. Het Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen heft in zijn art. 28 alle bijzondere
decreten en artikelen uit de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen op waar de
Vlaamse decreetgever ooit zijn bevoegdheid gebruikt heeft.
Dit decreet vormt dan ook een coördinatie van de voorgaande bijzondere decreten die
de uitwerking waren van de constitutieve autonomie. De decreetgever beoogt een betere
leesbaarheid te creëren die ook ten goede komt aan het inzicht in de werkelijke draagwijdte
van die constitutieve autonomie. Het decreet neemt ook de niet gewijzigde en dus nog
steeds van kracht zijnde, destijds door de federale wetgever uitgevaardigde, regelingen op.240
De bijlage van het decreet bevat de kieskringen zoals die ook ingevoerd zijn in het
Bijzonder Decreet van 30 januari 2004241
.
102. Hieronder volgt een systematisch overzicht van alle artikelen, een korte samenvatting
en het uitvoerend decreet.242
237 Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet houdende de oprichting van één Vlaamse nationale kieskring
met regionale correcties voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr.
1934/2, p. 5-6. 238
E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, p. 11. 239
Bijzonder Decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS 17 oktober 2006 (hierna verkort:
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen). 240
Zie ook Voorstel van Bijzonder Decreet over de Vlaamse instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/1,
p. 3. 241
Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 8. 242
Zie ook Voorstel van Bijzonder Decreet over de Vlaamse instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/1,
p. 4-6.
- 68 -
Onderwerp Rechtsgrond Uitwerking
Wijzigen aantal parlementsleden Art. 24, §1, lid 2 BWHI Art. 4 Bijzonder Decreet over
de Vlaamse Instellingen*
Organiseren van politiek verlof
voor bepaalde personeelsleden
Art. 24bis, §2, 11° en
art. 59, §3 BWHI
Art. 6 Bijzonder Decreet over
de Vlaamse Instellingen
Bijkomende onverenigbaarheden
met mandaat van parlementslid
stellen
Art. 24bis, §3 juncto
49, §2 BWHI
Art. 5 Bijzonder Decreet over
de Vlaamse Instellingen
Wijzigen van kieskringen Art. 26 BWHI Art. 7 en bijlage bij het
Bijzonder Decreet over de
Vlaamse Instellingen
Bepalen hoofdplaats kieskring Art. 26quater BWHI Art. 7 en bijlage bij het
Bijzonder Decreet over de
Vlaamse Instellingen
Aantal handtekeningen op
voordrachtsakte
Art. 28bis, §1 BWHI Art. 8 Bijzonder Decreet over
de Vlaamse Instellingen
Wijzigen kiesdrempel bij
zetelverdeling in geval van
lijstverbinding
Art. 29sexies, §2 BWHI Art. 9 Bijzonder Decreet over
de Vlaamse Instellingen*
Bepalen vergoeding
parlementsleden
Art. 31ter BWHI
Opening en duur van de
parlementaire zittingen
Art. 32 juncto 49, §1
BWHI
Art. 10 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
Voorzitterschap bij eerste
vergadering van Vlaamse
Parlement
Art. 33, §1 juncto 49,
§1 BWHI
Art. 11 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
De werking, de samenstelling en
de verkiezing van het vast bureau
Art. 33 juncto 49, §1
BWHI
Art. 12 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Openbaarheid van de zittingen Art. 34 juncto 49, §1
BWHI
Art. 14 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Het betrekken van senatoren bij de
parlementaire werkzaamheden
Art. 37bis BWHI Art. 16 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
Het betrekken van regeringsleden
bij de parlementaire
werkzaamheden
Art. 37 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 15 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
Uitoefening van het petitierecht Art. 41 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 17 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
- 69 -
Statuut van de leden van het
bureau
Art. 46 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 13 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Statuut van de griffier Art. 47 juncto 49, §1
BWHI
Art. 18 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse Instellingen
Het tekenen van besluiten en
beslissingen
Art. 48 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 19 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Het aanwijzen van
gemeenschapssenatoren door de
parlementsleden van het
Nederlandse taalgebied enerzijds
en van het tweetalig Brussels
Hoofdstedelijk gebied anderzijds
Art. 51 BWHI
Bijkomende onverenigbaarheden
met mandaat van regeringslid
stellen
Art. 59, §3 BWHI
Het wijzigen van de maximum
aantal regeringsleden
Art. 63, §4 BWHI Art. 20 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
De werking van de Vlaamse
Regering
Art. 68 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 21 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 69 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 22 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 70 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 23 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 71 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 24 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 72 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 25 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 73 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 26 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
Art. 76 juncto art. 49,
§1 BWHI
Art. 27 Bijzonder Decreet
over de Vlaamse
Instellingen*
- 70 -
Art. 77 juncto art. 49,
§1 BWHI
Niet van toepassing voor het
Vlaamse Parlement
* Deze uitwerking is geen echt gebruik van de constitutieve autonomie sensu stricto
aangezien de decreetgever hier louter de bepaling van de Bijzondere Wet tot Hervorming
der Instellingen heeft overgenomen zonder enige inhoudelijke wijziging aan te brengen.
103. De meerderheid van de artikelen in dit bijzonder decreet zijn geen echte
veruitwendiging van de constitutieve autonomie. Wanneer we deze bepalingen inhoudelijk
van dichtbij bekijken, merken we op dat deze inhoudelijk samenvallen met de
oorspronkelijke federale regulering. Hieronder een overzicht van de corresponderende
bepalingen.
Federale bepaling Corresponderende bepaling
Art. 24, §1, lid 1 BWHI Art. 4 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 29sexies, §1, lid 3 BWHI Art. 9 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 33, §1, lid 2 en §2 BWHI Art. 12 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 46 BWHI Art. 13 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 34 BWHI Art. 14 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 48 BWHI Art. 19 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 63, §1, eerste zin BWHI Art. 20 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 68 BWHI Art. 21 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 69 BWHI Art. 22 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 70 BWHI Art. 23 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 71 BWHI Art. 24 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 72 BWHI Art. 25 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 73 BWHI Art. 26 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Art. 76 BWHI Art. 27 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen
Wanneer nu de balans wordt gemaakt en gekeken wordt naar de artikelen die
werkelijke een veruitwendiging zijn van art. 118, §2 en 123, §2 GW, moet vastgesteld worden
- 71 -
dat de Vlaamse constitutieve autonomie sensu stricto nogal mager uitvalt.243
104. Bij artikel 3 van het Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen kunnen we enige
bezwaar aantekenen aangezien dit artikel louter een bevestiging is van het eerder
aangenomen Bijzonder Decreet van 2 april 1996244
. We moeten er hier dus – zoals eerder –
op wijzen dat er geen expliciete grond bestaat voor de uitwerking van constitutieve
autonomie sensu stricto betreffende de naamkwestie. Ook het gebruik van de naam
“Vlaamse Regering” in de artikelen 20 e.v. Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen is
bijgevolg betwistbaar.
In dezelfde zin heeft het Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen de term
“minister-president” in plaats van “voorzitter” ingevoerd in het artikel 20 van dat bijzonder
decreet.
105. Het artikel 9 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen was toen – maar ook
vandaag – zonder voorwerp. Dit artikel bepaalt de percentages om toegelaten te worden in
het geval van lijstverbinding tot de aanvullende zetelverdeling. Het Bijzonder Decreet van 30
januari 2004245
voert provinciale kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaamse
Parlement in. Bijgevolg is er per provincie slechts één kieskring en zijn er dus geen
lijstenverbindingen meer mogelijk. Het artikel werd volledigheidshalve toch aan het
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen toegevoegd voor het geval dat de Vlaamse
bijzondere decreetgever de provincies opnieuw in kieskringen zou indelen.246
106. De bijzondere decreetgever was echter wel slordig geweest in het coördineren van de
teksten. In het artikel 10 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen heeft de
decreetgever artikel 53bis BWHI – wat een vervanging is van art. 32, §1 BWHI en de opening
243 Zie ook Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken, Institutionele
en Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door de heer Hubert Broums bij Voorstel van
bijzonder decreet over de Vlaamse Instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/3, p. 4. 244
Bijzonder Decreet van 2 april 1996 betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, BS 18 april 1996. 245
Bijzonder Decreet van 30 januari 2004 houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot
vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het
Vlaams Parlement, BS 26 februari 2004. 246
Voorstel van bijzonder decreet over de Vlaamse Instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/1, p. 4;
Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken, Institutionele en
Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door de heer Hubert Broums bij Voorstel van
bijzonder decreet over de Vlaamse Instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/3, p. 4.
- 72 -
van het parlementair jaar vervroegt tot de vierde maandag van september – opgenomen.
Het vergeten opnemen maar toch opheffen van het artikel 32, §2 en §3 BWHI is een
vergetelheid die niet zonder gevolgen bleef, met name dat:
- “de regering het parlement niet vervroegd kan bijeenroepen, het parlement niet
meer in buitengewone zitting kan bijeenroepen, noch de zitting kan sluiten. Het
besluit van de Vlaamse Regering van 13 juli 2007 houdende sluiting van de zitting
2006-2007 van het Vlaams Parlement (B.S. 27 juli 2007) miste bijgevolg juridische
grondslag, en verwees overigens in de aanhef naar het (opgeheven) artikel 32, §3,
BWHI en het bijzonder decreet van 24 juli 1996, maar niet naar het bijzonder
decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen;
- er geen expliciet gegarandeerde minimumduur van veertig dagen meer is voor de
jaarlijkse zitting, ook al kan men zeggen dat het wegvallen van de bevoegdheid
van de regering om de zitting te sluiten er in de praktijk toe leidt dat de zitting
steeds een volledig jaar geopend is, of in een verkiezingsjaar tot de dag voor de
verkiezingen;
- er voor de opening van de eerste zitting die volgt op de verkiezingen van het
Vlaams Parlement, geen specifieke openingsdatum is vastgelegd. Dit betekent dat
na de verkiezingen van juni 2009 het Vlaams Parlement slechts een eerste keer
bijeen zou kunnen komen op de vierde maandag van september 2009, d.i. meer
dan drie maanden na de verkiezingen.”247
Het Bijzonder Decreet van 20 juni 2008248
bracht dan ook de nodige correcties aan
door art. 32, §2 en §3 BWHI weer samen te brengen met art. 53bis BWHI in een nieuw
art. 10 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
107. Na het coördinatiedecreet in 2006 en de correctie in 2008 zijn de parlementaire
initiatieven gaan liggen. Er werd in Vlaanderen geen enkel bijzonder decreet meer
247 Voorstel van bijzonder decreet houdende vervanging van artikel 10 van het bijzonder decreet van 7 juli
2006 over de Vlaamse Instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2007-2008, nr. 1696/1, p. 2-3. 248
Bijzonder Decreet van 20 juni 2008 houdende vervanging van artikel 10 van het bijzonder decreet van 7 juli
2006 over de Vlaamse instellingen, BS 12 augustus 2008.
- 73 -
goedgekeurd dat uitwerking gaf aan de constitutieve autonomie sensu stricto.
Een alleenstaand geval is het voorstel van decreet ingediend op 17 november 2009249
door leden van de Vlaams Belang-fractie. Met dit voorstel wilden de indieners het
onmogelijk maken voor een minister in de Vlaamse Regering om na afloop van hun
ministerschap zomaar te kunnen terugkeren naar een hoge mandaatfunctie binnen de
Vlaamse administratie. De vereiste aanpassing aan het Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instelling werd echter om politieke redenen niet goedgekeurd in de Commissie voor
Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Decreetsevaluatie, Inburgering en Toerisme.250
4.1.7.3 Besluit
108. Ondanks de ellenlange oplijsting van de verscheidene decretale uitwerkingen van de
constitutieve autonomie sensu stricto moeten we het belang en de draagwijdte ervan ernstig
relativeren. De vele decreten waren vaak slechts kleine aanpassingen aan de federale
regelgeving. Een aantal van deze decretale bepalingen hadden zelfs louter de bedoeling de
deelstatelijke regelgeving parallel te laten lopen met de federale wetgeving. We zien in het
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen, wat een coördinatiedecreet is, trouwens dat
heel wat bepalingen, waarvoor het Vlaamse Parlement constitutieve bevoegdheden
beschikt, gewoon letterlijk overgenomen artikelen zijn uit de Bijzondere Wet tot Hervorming
der Instelling.
109. De concrete uitwerking van de constitutieve autonomie sensu stricto loopt stilaan ten
einde. Het eerste decretale initiatief vond plaats in 1996 terwijl de laatste werkelijke
inhoudelijke wijziging dateert uit 2006 in het Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instelling.
De laatste jaren merken we dus geen nieuwe bijzondere decreten op en nauwelijks
initiatieven die het coördinatiedecreet verder willen aanpassen.
Dit is ook niet geheel onlogisch. De grenzen van deze constitutieve autonomie sensu
249 Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 over de
Vlaamse instellingen, wat de leden van de Vlaamse Regering betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2009-2010, nr. 240/1,
p. 1-3. 250
Verslag namens de Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Decreetsevaluatie, Inburgering en
Toerisme uitgebracht door mevrouw Marijke Dillen bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging
van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, wat de leden van de Vlaamse
Regering betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2009-2010, nr. 240/2, p. 4.
- 74 -
stricto worden bepaald in de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen. De vraag is of
de Vlaamse politici, binnen deze grenzen, nog meer nuttige decretale voorstellen kunnen
aannemen. JUDO spreekt terecht over “illustratieve bloedarmoede” wanneer hij over het
laatste Vlaamse Bijzondere Decreet van 7 juli 2006 spreekt.251
In het huidige Vlaamse
Regeerakkoord 2009-2014 is zelfs geen sprake van de verdere uitwerking van de
constitutieve autonomie.252
Mij lijkt het dat de limieten bereikt zijn en het wachten is op een
federaal initiatief die de artikelen 118, §2 en 123, §2 GW ruimer uitwerkt en zo de
decreetgever weer wat meer speelruimte geeft.
110. Ten slotte moet er ook nog gewezen worden op de vele typische
bevoegdheidsrechtelijke problemen. Door de Vlaamse wil tot autonomie is het heel vaak de
grenzen van het mogelijke aftasten. Mijns inziens heeft de bijzondere decreetgever deze
grenzen op bepaalde punten overschreden maar wegens gebrek aan een
vernietigingsverzoek bij het Grondwettelijk Hof zijn hierbij geen problemen gerezen.
4.2 De bevoegdheidsoverdracht tussen gemeenschaps- en
gewestparlementen en tussen gemeenschaps- en
gewestregeringen (art. 138-139 GW)
4.2.1 De overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap
naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie
(art. 138 GW)
111. Sinds de vierde staatshervorming is er een mogelijkheid tot ontmanteling van de
Franse Gemeenschap ten voordele van het Waalse Gewest en de Franse
Gemeenschapscommissie voorzien in art. 138 GW. Wanneer dit grondwetsartikel uitgevoerd
wordt door de decreetgever, zijn de organen van het Waalse Gewest voor de aangewezen
251 F. JUDO, “De constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse evolutie? in A. DE
BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het grondwettelijk recht. Het beginsel
van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 249. 252
DE VLAAMSE REGERING 2009-2014, “Een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden”,
http://www.vlaanderen.be/servlet/BlobServer?blobcol=urldata&blobheader=application%2Fpdf&blobhead
ername1=Content-
Disposition&blobheadervalue1=attachment%3B+filename%3D%22Vlaams_Regeerakkoord_15+juli_2009.p
df%22&blobkey=id&blobtable=Bestand_C_Blobs&blobwhere=1247734276944&ssbinary=true, 125 p.
- 75 -
aangelegenheden bevoegd in het Franse taalgebied enerzijds en de organen van de Franse
Gemeenschapscommissie in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad anderzijds. Van deze
bepaling werd, in tegenstelling tot het oud. art. 1, §4 BWHI, wel gebruik gemaakt in
Wallonië.253
112. Deze bevoegdheidsoverdracht kan maar onder voorwaarden gebeuren:
- Een decreet met bijzondere meerderheid van het overdragende Parlement van de
Franse Gemeenschap dat de overgedragen bevoegdheden aanduidt.
- Een decreet met volstrekte meerderheid van het Parlement van het Waalse
Gewest en van de Franse taalgroep in het Parlement van het Brusselse
Hoofdstedelijke Gewest dat de overgedragen bevoegdheden aanduidt.
De financiering van de bevoegdheden die zij aanduiden, het overgedragen personeel,
de goederen, rechten en verplichtingen met betrekking tot de overgedragen bevoegdheid
kunnen tevens geregeld worden in de desbetreffende decreten.
Het Waalse Gewest kan bijgevolg – voor het Franse taalgebied – zowel gewest- als
gemeenschapsbevoegdheden uitoefenen in zoverre deze laatste zijn overgedragen. De
deelstaat mag echter niet in één decreet zowel de bevoegdheden van de gemeenschap als
van het gewest regelen.254
113. Ook hier treden, net als bij de constitutieve autonomie sensu stricto,
grondwettigheidsvragen naar voren. Het feit dat oud art. 59bis GW en oud art. 107quater
GW niet voor herziening vatbaar werden verklaard, brengt dezelfde problemen mee als bij de
253 Zie ook Toelichting bij Voorstel tot Herziening van de Grondwet betreffende Herziening van Titel II, eerste
hoofdstuk van de Grondwet door invoeging van een artikel 59quinquies in afdeling IV betreffende de
Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 726/1, p. 1-4; A. ALEN en K. MUYLLE,
Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008, p. 156-157; F. JUDO,
“Heb ik iets gemeenschappelijk met u? Eens te meer de dubbelzinnigheid van de Belgische deelstaten”,
P&B 2008, afl. 5, p. 290-292; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en
grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen
tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 45; K. RIMANQUE, “De instellingen van
Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België
na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 189-190; R. WITMEUR, La Commission
communautaire française: une copie à revoir pour un Etat fédéral achevé?, Brussel, Bruylant, 1995, 111 p. 254
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 995.
- 76 -
invoering van oud art. 59quater, §4 GW (huidig art. 118 en 123 GW). Bovendien worden
dezelfde vragen ook gesteld bij de impliciete herziening van oud art. 108ter, §3 GW (huidig
art. 136 en 166, §3 GW). Dezelfde opmerkingen als bij de bespreking van die constitutieve
autonomie sensu stricto kunnen hier ook gemaakt worden (supra).255
114. VANDE LANOTTE en GOEDERTIER256
geven een overzicht van de in decreten overgedragen
aangelegenheden uit 1993257
:
- “Het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie worden bevoegd
gemaakt om voor respectievelijke het Franse taalgebied en het tweetalige gebied
Brussel-Hoofdstad, samen met de Franse Gemeenschap openbare instellingen op
te richten, te financieren en te controleren, die zijn belast met de verwerving, het
255 Zie ook Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heer Mayeur bij Voorstel tot
invoeging van een artikel 59quinquies in de Grondwet, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 726/5, p. 8-19; K.
RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN en
L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 192; J. VAN
NIEUWENHOVE, “De samenstelling en werking van Parlement en raden na de vierde staatshervorming”, TBP
1994, p. 182-183. 256
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 994.
Zie ook A. ALEN en F. MEERSCHAUT, De grondwet van het federale België, Mechelen, Kluwer, 2008, p. 90,
voetnoot 372; A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen,
Kluwer, 2008, p. 157; F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve
autonomie en bijzondere decreten”, CDPK 2006, p. 278-279; J. VAN NIEUWENHOVE, “De samenstelling en
werking van Parlement en raden na de vierde staatshervorming”, TBP 1994, p. 182. 257
Decreet Fr. Gem. P. van 5 juli 1993 houdende oprichting van zes publiekrechtelijke maatschappijen belast
met het bestuur van de schoolgebouwen van het door de overheid ingerichte onderwijs, BS 10 september
1993; Decreet I Fr. Gem. P. van 5 juli 1993 betreffende de overdracht van de uitoefening van bepaalde
bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse
Gemeenschapscommissie, BS 10 september 1993; Decreet W. Gew. P. van 7 juli 1993 tot oprichting van vijf
publiekrechterlijke vennootschappen voor het beheer van de schoolgebouwen van het door de overheid
gesubsidieerd onderwijs, BS 10 september 1993; Decreet I W. Gew. P. van 7 juli 1993 betreffende de
overheveling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest, BS 10 september
1993; Decreet I van 8 juli 1993 betreffende de overdracht van de uitoefening van bepaalde bevoegdheden
van de Franse Gemeenschap naar de Franse Gemeenschapscommissie, BS 10 september 1993; Decreet I Fr.
Gem. P. van 8 juli 1993 betreffende de overdracht van de uitoefening van bepaalde bevoegdheden van de
Franse Gemeenschap naar de Franse Gemeenschapscommissie, BS 10 september 1993; Decreet II Verg. Fr.
Gem. Comm. van 8 juli 1993 houdende oprichting van een publiekrechtelijke maatschappij belast met het
bestuur van de schoolgebouwen van het door de overheid ingerichte onderwijs, BS 10 september 1993;
Decreet II Fr. Gem. P. van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van
de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, BS 19 juli 1993;
Decreet II W. Gew. P. van 22 juli 1993 betreffende de overheveling van sommige bevoegdheden van de
Franse Gemeenschap naar het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, BS 10 september
1993; Decreet III Verg. Fr. Gem. Comm. van 22 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige
bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse
Gemeenschapscommissie, BS 10 september 1993.
- 77 -
bestuur en de vervreemding van onroerende goederen die de
onderwijsinstellingen van de overheid huisvesten. In uitvoering daarvan werden
zes publiekrechtelijke maatschappijen opgericht, die met financiële middelen van
het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, de schoolgebouwen
van de Franse Gemeenschap kochten;
- De uitoefening van de volgende gemeenschapsbevoegdheden worden
overgedragen aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie: (1)
lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven, voor wat de gemeentelijke
provinciale, intercommunale en privé-infrastructuren betreft; (2) toerisme; (3)
sociale promotie; (4) beroepsomscholing en –bijscholing; (5) leerlingenvervoer; (6)
gezondheidsbeleid (gedeeltelijk); en (7) bijstand aan personen.”
115. Door deze bevoegdheidsoverdracht krijgt de Franse Gemeenschapscommissie dus, in
tegenstelling tot de Vlaamse Gemeenschapscommissie, een decreterende bevoegdheid. Zij
krijgt identieke bevoegdheden als de Franse Gemeenschap zelf wanneer die bevoegdheden
nog niet werden overgedragen. Dit werd niet expressis verbis opgenomen in de Grondwet
maar er werd duidelijk op gewezen in het advies van de Raad van State258
en de
parlementaire voorbereiding259
.260
Problematisch is wel dat de Grondwet niet is aangepast aan een eventueel
decreterende bevoegdheid van de Franse Gemeenschapscommissie. Bovendien is noch de
(bijzondere) wetgever noch de (bijzondere) decreetgever bevoegd gesteld door art. 138 GW
om de organieke bepalingen betreffende de Franse Gemeenschapscommissie te regelen. De
Raad van State stelt ook dat “artikel 108ter, §3, eerste lid, van de Grondwet261
, volgens het
welk de werking van de organen van de Franse Gemeenschapscommissie door een bijzondere
258 Adv. RvS bij Voorstel van bijzondere wet tot vervollediging van de federale staatsstructuur, Parl.St. Senaat
1992-1993, nr. 558/2, p. 23. 259
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heer Mayeur bij Voorstel tot invoeging van een artikel
59quinquies in de Grondwet, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 726/5, p. 4. 260
K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN
en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 190-191. 261
Huidig art. 136, lid 1 GW
- 78 -
wet wordt geregeld, […] die leemte niet [kan] aanvullen”.262
Om praktische problemen te vermijden heeft de decreetgever toch bepaalde aspecten
moeten regelen. Zo bepaalt art. 4, 4° van het Decreet II van 19 juli 1993263
de wijze van
bekrachtiging en afkondigingen van de Raad van de Franse Gemeenschapscommissie. De
decreetgever is hier echter niet voor bevoegd. 264
De Raad van State, afdeling wetgeving, stelt
zelfs dat het art. 138 GW niet kan worden toegepast zolang de federale wetgever dit niet
heeft geregeld: “A défaut d'une telle intervention, l'article 59quinquies ne peut recevoir une
application immédiate”265
.
De decreten van de Franse Gemeenschapscommissie zijn dan ook onderworpen aan de
toetsingsbevoegdheid van het Grondwettelijk Hof.266
116. Een gevolg van deze overdracht is dat er binnen het Waalse Parlement verschillende
decreten zullen ontstaan. Enerzijds zijn er de gewone decreten die van toepassing zijn in het
Franse en het Duitse taalgebied en anderzijds zijn er de decreten op basis van de
overgedragen gemeenschapsbevoegdheden ex art. 138 GW die enkel hun werking hebben in
het Franse taalgebied. Om dit onderscheid duidelijk te behouden adviseert de Raad van
State, afdeling wetgeving, dan ook om deze gemeenschaps- en gewestbepalingen niet in
eenzelfde tekst op te nemen.267
117. Ondanks het feit dat bij de uitvoering van art. 138 GW de bijzondere decreetgever
volstrekt overbodig is, speelt toch het art. 52 BWHI een belangrijke rol in de parlementaire
praktijk. Dit artikel zorgt er namelijk voor dat het Parlement van de Franse Gemeenschap en
262 Adv. RvS bij Voorstel van bijzondere wet tot vervollediging van de federale Staatsstructuur, Parl.St. Senaat
1992-1993, nr. 558/2, p. 23-24. 263
Decreet II Fr. Gem. P. van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van
de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, BS 19 juli 1993. 264
J. VAN NIEUWENHOVE, “De samenstelling en werking van Parlement en raden na de vierde staatshervorming”,
TBP 1994, p. 182. 265
Adv. RvS bij Voorstel van Decreet tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de
Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie, Parl.St. Fr.Gem.P.
1992-1993, nr. 108/2, p. 3. 266
GWH 4 april 1995, nr. 31/95. 267
Adv. RvS bij Décret modifiant le décret du 23 mars 1995 portant création d'un Centre régional d'aide aux
communes chargé d'assurer le suivi et le contrôle des plans de gestion des communes et des provinces et
d'apporter son concours au maintien de l'équilibre financier des communes et des provinces de la Région
wallonne, Parl.St. Wal.P. 2000-2001, nr. 237/1, p. 1-3.
- 79 -
het Waalsparlement hun onderlinge samenwerking en die van hun diensten kunnen regelen,
gemeenschappelijke vergaderingen kunnen houden en gemeenschappelijke diensten kunnen
instellen.
4.2.2 De overheveling van bevoegdheden van het Waalse Gewest naar de
Duitstalige Gemeenschap (art. 139 GW)
118. Art. 139 Grondwet voorziet in de mogelijkheid voor het Duitstalige Gemeenschap om
de bevoegdheden van het Waalse Gewest in het Duitse taalgebied geheel of gedeeltelijk uit
te oefenen. Hiervoor is een initiatief van beide regeringen en een decreet van beide
parlementen vereist. Deze beide decreten moeten overeenstemmend de overgedragen
bevoegdheden aanduiden.
119. De regeling van art. 138 GW is geïnspireerd op het art. 139 GW, bijgevolg lijken de
artikelen gelijklopend te zijn.268
Toch zijn er twee belangrijke verschilpunten:
- De meerderheid die vereist is voor de aanneming van de machtigingsdecreten.
Artikel 139 GW stelt geen vereiste van bijzondere meerderheid maar een gewone
volstrekte meerderheid is voldoende.
- Het gegeven dat het initiatief bij art. 138 GW niet noodzakelijk hoeft uit te gaan
van de regeringen van de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest, noch van
het college van de Franse Gemeenschapscommissie.
120. VANDE LANOTTE en GOEDERTIER269
geven een overzicht van de overgedragen
bevoegdheden:
268 Zie ook Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heer Mayeur bij Voorstel tot
invoeging van een artikel 59quinquies in de Grondwet, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 726/5, p. 2. 269
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 991-996.
Zie ook A. ALEN en F. MEERSCHAUT, De grondwet van het federale België, Mechelen, Kluwer, 2008, p. 91,
voetnoot 374; A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen,
Kluwer, 2008, p. 157; H. VUYE, “Les compétences de la communauté germanophone: une très grande petite
communauté à la recherche de la reconnaissance de sa spécificité”, CDPK 2006, p. 646-647; S. THOMAS, “La
communauté germanophone et la région wallonne: une relation ambiguë?”, CDPK 2006, p. 653.
- 80 -
- Monumenten en landschappen;270
- Het tewerkstellingsbeleid, zoals bedoeld in art. 6, §1, IX BWHI;271
- Sommige bevoegdheden inzake de ondergeschikte besturen in het Duitse
taalgebied (o.m. inzake kerkfabrieken, begraafplaatsen en lijkbezorging,
financiering en administratief toezicht).272
4.2.3 Geen mogelijkheid tot bevoegdheidsoverdracht voor Vlaanderen?
121. Voor de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest bestaat geen gelijkaardige
bevoegdheidsoverdracht door het ontbreken van de nodige grondwettelijke bepalingen.
Dankzij de uitwerking van art. 137 GW was hier ook geen vraag naar. In Vlaanderen werden –
door de uitvoering van art. 137 GW – de beide parlementen en regeringen van de Vlaamse
Gemeenschap en het Vlaamse Gewest “gefuseerd” tot één parlement (het “Vlaams
Parlement”) en één regering (de “Vlaamse Regering”)273
.
De term “fusie” is dan ook om meerdere redenen verkeerdelijk gekozen274
aangezien
het niet gaat om een echte versmelting van beide deelstaten:
- Parlements- en regeringsleden woonachtig in het administratief Brussel-
Hoofdstad mogen niet meestemmen over gewestaangelegenheden in het
Vlaamse Parlement en de Vlaamse Regering (art. 50, lid 1 BWHI en art. 27
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen).
270 Decreet W. Gew. P. van 23 december 1993 betreffende de uitoefening door de Duitstalige Gemeenschap
van de bevoegdheden van het Waalse Gewest in de aangelegenheid "Monumenten en Landschappen", BS
12 februari 1994; Decreet D. Gem. P. van 17 januari 1994 Decreet betreffende de uitoefening door de
Duitstalige Gemeenschap van de bevoegdheden van het Waalse Gewest in de aangelegenheid
"Monumenten en Landschappen", BS 16 maart 1994. 271
Decreet W. Gew. P. van 6 mei 1999 betreffende de uitoefening door de Duitstalige Gemeenschap van de
bevoegdheden van het Waalse Gewest inzake Tewerkstelling en Opgravingen, BS 3 juli 1999; Decreet D.
Gem. P. van 10 mei 1999 betreffende de uitoefening door de Duitstalige Gemeenschap van de
bevoegdheden van het Waalse Gewest inzake tewerkstelling en opgravingen, BS 29 september 1999. 272
Decreet W. Gew. P. van 27 mei 2004 betreffende de uitoefening door de Duitstalige Gemeenschap van
sommige bevoegdheden van het Waalse Gewest inzake de ondergeschikte besturen, BS 16 juni 2004;
Decreet D. Gem. P. van 1 juni 2004 betreffende de uitoefening door de Duitstalige Gemeenschap van
sommige bevoegdheden van het Waalse Gewest inzake de ondergeschikte besturen, BS 19 oktober 2004. 273
Art. 1, §1 BWHI. 274
A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008,
p. 182; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 991-
993.
- 81 -
- Het “Vlaamse Gewest” en de “Vlaamse Gemeenschap” blijven echter als aparte
rechtspersonen bestaan.275
- Een ontwerp of voorstel van Vlaams decreet kan niet tegelijk bepalingen bevatten
die gemeenschapsaangelegenheden en gewestaangelegenheden betreffen
(supra).
- Decreten van het Vlaamse Parlement moeten vermelden of zij gemeenschaps- of
gewestaangelegenheden betreffen (art. 19, §1, lid 2 BWHI).
- Er moet een gescheiden begroting worden gevoerd voor beide deelstaten, ook al
mag het Vlaams Parlement de hem toekomende financiële middelen vrij
bestemmen voor gemeenschaps- of gewestaangelegenheden (art. 1 Bijzondere
Financieringswet276
).
122. De tekst van art. 137 GW juncto art. 1, §1 BWHI leert ons dat we hier niet kunnen
spreken van institutionele autonomie: “Met het oog op de toepassing van artikel 39 kunnen
het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap en het Parlement van de Franse Gemeenschap
en hun Regeringen de bevoegdheden uitoefenen van respectievelijk het Vlaamse en het
Waalse Gewest, onder de voorwaarden en op de wijze die de wet bepaalt. Deze wet moet
worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid”.
In tegenstelling tot art. 138 en 139 GW, waar de uitvoering afhankelijk werd gesteld van
decreten, is voor de fusie een federaal wetgevend initiatief vereist. Deze Vlaamse “fusie”
werd uitgevoerd in art. 1, §1 BWHI.
123. Langs Waalse zijde is dergelijke “fusie” niet meer mogelijk door het opheffen van de
art. 1, §4 BWHI277
, die als uitvoeringsbepaling nodig was tot concretisering van art. 137
275 Zie ook A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer,
2008, p. 155-156; L. VENY, “Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest, nog altijd te onderscheiden
rechtspersonen!”, AJT 1998-99, p. 342-344. 276
Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten,
BS 17 januari 1989. 277
Bijzondere wet tot vervollediging van de federale staatsstructuur van 16 juli 1993, BS 20 juli 1993.
- 82 -
GW.278
Opmerkelijk is dat deze Waalse “fusie” volgens het oud art. 1, §4 BWHI diende te
gebeuren “bij decreten aangenomen met de meerderheid van twee derde van de
uitgebrachte stemmen in ieder van die [Parlementen]”.279
Het opheffen van deze bepaling
betekent de facto het verdwijnen van een stukje, weliswaar ongebruikte, institutionele
autonomie die de Franstaligen hadden en waar in Vlaanderen nooit sprake van is geweest.
Een mogelijkheid zou zijn om in de toekomst de Vlaamse institutionele autonomie te
vergroten door ook in art. 1, §1 BWHI in te schrijven dat de “fusie” dient te gebeuren bij
decreten aangenomen met een bijzondere meerderheid. Op die manier krijgt Vlaanderen
een tegenhanger aan de institutionele autonomie ex art. 137-138 GW.
124. Ondanks de asymmetrie in de gemeenschaps- en gewestinstellingen, die gekenmerkt
worden door een “fusie” en bevoegdheidsoverdrachten, blijft de scheiding tussen
gemeenschappen en gewesten het fundament van het Belgische federale staatsbestel.280
Dit
werd bevestigd door de Raad van State281
.
4.3 Andere maatregelen betreffende de institutionele autonomie
125. Naast de twee grote veruitwendigingen van institutionele autonomie, met name
art. 118, §2 en 123, §2 GW enerzijds en art. 138-139 GW anderzijds, zijn er in onze Belgische
staatsstructuur nog enkele kleinere vormen van institutionele autonomie te vinden.
126. Het allereerste spoor van institutionele autonomie vinden we terug in het oud art. 20
van de Wet van 21 juli 1971282
dat de toenmalige Cultuurraden de mogelijkheid gaf zijn eigen
reglement op te stellen. Dit reglement kon de oprichting en samenstelling van commissies
278 F. JUDO, “Heb ik iets gemeenschappelijk met u? Eens te meer de dubbelzinnigheid van de Belgische
deelstaten”, P&B 2008, afl. 5, p. 290-292; K. RIMANQUE, “De instellingen van Vlaanderen, de Franse
Gemeenschap en het Waalse Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde
staatshervorming, Brugge, Die Keure, 1993, p. 189. 279
Zie ook P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 44-45. 280
A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen, Kluwer, 2008,
p. 154-155; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p.
970-973; J. VELAERS, De Grondwet en de Raad van State Afdeling wetgeving, Antwerpen, Kluwer, 1999, p.
154-155. 281
Zie bv. RvS 26 november 1982, nr. 22.690. 282
Wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor de Nederlandse
cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap, BS 23 juli 1971.
- 83 -
regelen, met uitzondering van de commissie voor samenwerking tussen de
cultuurgemeenschappen. In de huidige juridische regeling heeft het reglement een groter
toepassingsgebied.283
Opgemerkt moet worden dat het oud art. 59bis GW, zoals bepaald in 1970, echter
uitdrukkelijk voorschrijft “dat de bijzondere wet de wijze bepaalt waarop de cultuurraden
hun bevoegdheid uitoefenen, zonder verwijzing naar het artikel in de Grondwet dat deze
reglementsbevoegdheid verleent aan de wetgevende Kamers”. We moeten bijgevolg
vaststellen dat de wetgever met de Wet van 21 juli 1971 zijn bevoegdheid heeft
overschreden.
127. Het art. 24, §2 GW en zijn ontstaan moet in dit werk vermeld worden omdat het in
1988 een eerste fundamentele stap was in het kader van de institutionele autonomie. Via
deze grondwetsbepaling, met betrekking tot onderwijs, kan de gemeenschap als inrichtende
macht bevoegdheden opdragen aan één of meer autonome organen. Zij kan dit slechts doen
bij decreet aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte
stemmen.284
In tegenstelling tot art. 41, lid 4 GW of art. 118, §2 en 123, §2 GW vereist de
Grondwet niet expliciet dat de meerderheid van het gemeenschapsparlement aanwezig is.
Door de algemene werking van art. 35 BWHI kan echter geen enkel bijzonder decreet op
grond van art. 24, §2 GW worden aangenomen zonder het aanwezigheidsquorum bereikt te
hebben.285
De bedoeling van art. 24, §2 GW was een einde maken aan de dubbele functie van de
minister van onderwijs. De minister is enerzijds, als lid van de uitvoerende macht,
verantwoordelijk voor het bepalen van het nationale onderwijsbeleid voor alle
onderwijsnetten. Anderzijds is dezelfde minister van onderwijs ook de inrichtende macht van
het rijksonderwijs. Deze situatie zorgde op zijn minst voor een schijn van mogelijke
283 Zie art. 31ter, §1bis, lid 4 BWHI; art. art. 35, §2, lid 1 BWHI; art. 36, lid 1 BWHI; art. 38, lid 2 BWHI; art. 43,
lid 2 BWHI; art. 44 BWHI; art. 48bis BWHI. 284
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 639-
640. 285
F. JUDO, “Deelstatelijk staatsrecht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en bijzondere
decreten”, CDPK 2006, p. 252-253.
- 84 -
belangenvermenging.286
Het artikel bevat dus slechts de mogelijkheid tot overdracht en niet de overdracht zelf.
Bijgevolg moeten we ook opmerken dat enkel de Vlaamse Gemeenschap van deze
mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit gebeurde oorspronkelijk in het ARGO-decreet287
, dat
in 1998 werd opgeheven en vervangen288
.289
128. Het begrip institutionele autonomie kan nog ruimer bekeken worden zodat ook de
volgende bepalingen daartoe gerekend kunnen worden290
:
- De organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk
welzijn, mits uitzonderingen (art. 5, §1, II, 2° BWHI);
- De samenstelling, organisatie en werking van de provinciale en gemeentelijke
instellingen, mits uitzonderingen (art. 6, §1, VIII, 1° BWHI);
- De organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht op de provincies,
de agglomeraties en federaties van gemeenten, de gemeenten en de
binnengemeentelijke territoriale organen, mits uitzonderingen (art. 7 BWHI);
- Het oprichten van gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen
(art. 9 BWHI);
- Het personeelsbeleid voor de Vlaamse administratie binnen de grenzen van
art. 87 BWHI.
Deze zijn eerder gedetailleerde aspecten van de institutionele autonomie van de
deelstaten en bijgevolg zullen deze minder snel in een Vlaamse Grondwet te vinden zijn. Een
286 Zie ook J. DE GROOF, “Hoe bijzonder is het bijzonder decreet in uitvoering van artikel 24, §2 GW?”, TORB
1995-1996, p. 1-11; L. VENY (ed.), Wegwijs in de lokale raden van het gemeenschapsonderwijs: een praktisch
naslagwerk over de werking van de LORGO’s, Antwerpen, Oudervereniging voor moraal, 1991, 232 p. 287
Bijzonder Decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het
Gemeenschapsonderwijs, BS 29 december 1988. 288
Bijzonder Decreet van 14 juli 1998 betreffende het gemeenschapsonderwijs, BS 30 september 1998. 289
Zie ook E. CLYBOUW, “Een evaluatie van artikel 24, §2 G.W. en de bijzondere onderwijsdecreten ter uitvoering
daarvan”, TBP 2005, p. 639-655. 290
Discussienota voor een verdere staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 253/1, p. 12.
- 85 -
Grondwet bevat slechts de fundamentele zaken. More is less.291
Bijgevolg zullen we de
bestaande regelgeving van deze institutionele aangelegenheden niet uitwerken.
129. Ten slotte bestaat er ook een deelstatelijke autonomie betreffende de aanwijzing van
de Brusselse gemeenschapssenatoren (art. 51 BWHI juncto art. 68, §3 GW). Deze werd reeds
in het kader van de constitutieve autonomie sensu stricto besproken.
5 Conclusie: geen institutionele autonomie maar slechts
bevoegdheden
130. De huidige institutionele autonomie hebben de deelstaten slechts stap voor stap
verkregen. Dat is niet geheel onlogisch gezien de vele hervormingen die België de laatste
veertig jaar heeft gekend. Deze stapsgewijze evolutie is, samen met zijn politieke
achtergrond, een verklaring voor het feit waarom de regelgeving bestaat zoals hij nu is. Zo is
de Vlaamse vrees voor een volwaardig Brussels Hoofdstedelijk Gewest de reden voor de
beperkingen die art. 118, §2 en 123, §2 GW voorziet (beperking ratione territoriae). De
territoriale beperking in de Duitse Gemeenschap is dan weer een gevolg van zijn politiek
onmachtige positie gedurende de verscheidene onderhandelingen over de
staatshervormingen. Een laatste voorbeeld is het beperkt toepassingsgebied ratione
materiae. Zij is het uitvloeisel van de Franstalige angst voor het separatisme in het noordelijk
deel van België.
131. De historische verklaring is daarom geen juridische rechtvaardiging voor de vele
institutionele beperkingen die in deze masterproef werden opgesomd. Daarom was het goed
met een kritische blik te durven kijken naar de regelgeving in Vlaanderen. Prima facie lijkt
deze wetgeving uitgebreid te zijn. Dat blijkt uit de lange beschrijving die ik in dit werk kon
geven wanneer het over de uitgewerkte decreten van art. 118, 123, 138 en 139 GW ging.
Deze laatste twee artikelen bleken echter in Vlaanderen geen toepassing te vinden.
Bovendien bevat art. 137 GW, de Vlaamse tegenhanger van 138 en 139 GW, geen autonomie.
De beschrijving van de Vlaamse decreten op grond van de constitutieve autonomie sensu
stricto lijkt een lange oplijsting te zijn van de vele institutionele aspecten. Niets is minder
291 Zie ook M.E. STORME, “Res publica en rechtsstaat: vrijheid in een onvolmaakte samenleving. Pleidooi voor
een functionele (niet te bevlogen) grondwet voor Vlaanderen”, CDPK 2009, afl. 2, p. 382-383.
- 86 -
waar. Veelal gaat het slechts om kleine aanpassingen of om wijzigingen die een met de
federale parallelle bepaling inhouden. Het coördinatiedecreet van 7 juli 2006 bevat slechts
een snuifje uitgewerkte institutionele autonomie.
132. De flauwe uitwerking van de institutionele autonomie kan zowel het deelstatelijke
niveau als het federale niveau verweten worden. Ten eerste beweegt het Vlaamse Parlement
alsof ze in een porseleinenwinkel loopt. Veelal is het bang de grenzen van de constitutieve
autonomie sensu stricto af te tasten. Vlaamse politici roepen vanuit alle politieke partijen om
een Vlaamse Grondwet maar vergeten hun eigen institutionele autonomie maximaal uit te
putten. Via de impliciete bevoegdheden lijkt mij nog meer mogelijk dan vandaag
verwezenlijkt is.
Toch mag niet ontkend worden dat het de federale wetgever is die de rem ingedrukt
houdt. De vele beperkingen zijn een juridisch-onlogisch gevolg van politieke angsten. Er moet
dus voor een uitgebreider toepassingsgebied gepleit worden. Niet alleen in het kader van de
constitutieve autonomie sensu stricto maar wel voor de gehele institutionele autonomie. Het
Vlinderakkoord kan opnieuw een stapje zijn in de richting van die ruimere autonomie zijn.
- 87 -
Titel IV. Grondwetgevende autonomie
1 Inleiding
133. Zoals eerder gezegd, de grondwetgevende of constitutionele autonomie is de
autonome bevoegdheid – onafhankelijk van de federale wetgever – voor de deelstaten om
een eigen grondwet op te richten waarbij men onder andere een regeling kan treffen inzake
de inrichting en werking van hun eigen organen. Deze definitie is algemeen en bijgevolg kan
deze autonomie op verschillende manieren worden ingevuld. In dit hoofdstuk wordt
nagegaan hoe deze invulling kan gebeuren.
134. In België is er geen grondwetgevende autonomie voor de deelstaten, maar slechts een
beperkte vorm van institutionele autonomie. In de parlementaire voorbereiding van deze
institutionele autonomie werd wel gesproken van “un embryon de pouvoir
constitutionnel”292
. Het verschil tussen beide vormen van autonomie wordt in dit hoofdstuk
aangeduid. Ook de concrete situatie in de Belgische rechtsorde wordt aangehaald.
135. Verscheidene rechtsleer merkt terecht op dat grondwetgevende autonomie geen
noodzaak is voor deelstaten om hun instellingen in te richten en hun werking te regelen. De
institutionele autonomie kan, zoals het ook in België het geval is, via (bijzondere) decreten
verlopen.293
Anderzijds stellen veel auteurs vast dat een deelstatelijke grondwetgevende autonomie
in heel wat lidstaten een feit is.294
Ook de initiatiefnemers van de verscheidene ontwerpen
292 Plenaire vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, 8 februari 1993, nr. 32, p. 1286.
Zie ook J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 27. 293
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 28. 294
C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, 208 p.
- 88 -
van een “Vlaamse Grondwet” gebruiken dit argument.295
BERX stelt zelfs dat een
deelstatelijke grondwet een noodzakelijk wezenskenmerk van de federale staatsvorm is.296
Bijgevolg is het dus niet onbelangrijk om vanuit de federale theorie de
grondwetgevende autonomie te verklaren en begrijpen. Daarnaast zal ook de opportuniteit
van een deelstatelijke grondwetgevende autonomie duidelijk worden.
136. In dit hoofdstuk is het niet de bedoeling op een grondige rechtsvergelijkende wijze in te
gaan op de verscheidene rechtsstelsels zelf. Voor een diepere analyse van de
grondwetgevende autonomie wordt steeds verwezen naar de betrokken rechtsleer.
2 Wat is een Grondwet?
137. VANDE LANOTTE en GOEDERTIER maken bij het definiëren van het begrip “grondwet” een
onderscheid tussen de grondwet in materiële zin en in formele zin.
De grondwet in materiële zin is “een geheel van fundamentele rechtsregels (geschreven
of ongeschreven) die de werking en de organisatie van de gezagsinstanties en de verhouding
tussen die gezagsinstanties en de rechtsonderhorige of andere gezagsinstanties bepalen
en/of de grenzen bepalen waarbinnen zij tot ontwikkeling kunnen komen”297
.
In formele zin is de grondwet “een geheel van rechtsregels waarvan de goedkeuring
aan strakkere regels is gebonden dan wat voor de wetten geldt en waarvoor een specifieke
wijzigingsprocedure moet gevolgd worden”298
.
295 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 28; Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St.
Vl.Parl. 2002-2003, nr. 46/1, p. 3; Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, nr. 46/1,
p. 3; Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 623/1,
p. 3. 296
C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende studie,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 11-12. 297
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 81. 298
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 82.
- 89 -
138. Uit deze definities en de beschrijvende literatuur299
kunnen we enkele essentiële
kenmerken halen. Deze kenmerken zullen later in deze masterproef van belang zijn om de
parlementaire initiatieven richting een Vlaamse Grondwet en het gebruik van de begrippen
daarbij te evalueren. Met de volgende kenmerken moet rekening worden gehouden:
- Een juridische akte die verheven is boven andere juridische documenten;
- Bevat zeker normatieve bepalingen maar kunnen ook descriptieve of niet
bindende intenties bevatten;
- Bevat de fundamentele rechtsregels die de maatschappij organiseren;
- Een band met een territoriaal politiek samenlevingsverband (staat, deelstaat of
unie van deelstaten);
- Een specifieke en strakke goedkeurings- en wijzigingsprocedure.
139. Een grondwet kan ook verschillende functies hebben300
:
- Een juridische functie. Het vormgeven en structureren van de politieke
samenleving op een juridische wijze is mogelijk de meest fundamentele functie
van een grondwet. De grondwet kan de samenstelling en werking van de
instellingen regelen en hun bevoegdheden afbakenen. Daarnaast kan ook de
verhouding tussen het openbaar gezag en de burgers bepaald worden.
- Een politieke functie. De grondwet kan enkele principes vastleggen op welke wijze
299 Zie ook Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 4-5; M.E.
STORME, “Res publica en rechtsstaat: vrijheid in een onvolmaakte samenleving. Pleidooi voor een
functionele (niet te bevlogen) grondwet voor Vlaanderen”, CDPK 2009, afl. 2, p. 383-389; J. VANDE LANOTTE
en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 81-82. 300
Zie ook Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 4-5; C. BERX,
“Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in B.
PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 252-254; M.E. STORME, “Res publica en rechtsstaat: vrijheid in
een onvolmaakte samenleving. Pleidooi voor een functionele (niet te bevlogen) grondwet voor
Vlaanderen”, CDPK 2009, afl. 2, p. 382-383.
- 90 -
het land bestuurd zal worden. Deze kunnen innovatief maar ook eerder
conservatief zijn.
- Een symbolische functie. Zo kan een grondwet het symbool van een nationale
eenheid of een eigen staatswording zijn.
140. RIMANQUE onderscheid drie soorten grondwetten301
:
- De grondwet met institutioneel karakter. Deze grondwet creëert een kader voor
de inrichting en de werking van de staatsorganen.
- De grondwet met institutioneel karakter die een rechtenverklaring bevat. Hierbij
worden ook enkele fundamentele rechten en vrijheden in de grondwet
opgenomen.
- De grondwet met een institutioneel deel, een deel met rechten en vrijheden en
een financieel-economisch deel.
Op te merken is dat er, aldus RIMANQUE, steeds een institutioneel deel in de grondwet
vervat zit.
3 Ruimer dan de institutionele autonomie
141. Het is evident dat de grondwetgevende autonomie ruimer is dan de institutionele
autonomie. Meer zelfs, de institutionele autonomie kan veruitwendigd worden als een deel
van een deelstatelijke grondwet.302
Het is echter niet aangeraden om de volledige institutionele autonomie te regelen in
een grondwet. Door de detaillistische uitwerking van dergelijke regulering zou snel een
overbeladen grondwet bestaan. Het is kenmerkend voor elke grondwet dat slechts de grote
lijnen worden vastgelegd en niet de details.303
Een detaillistische verwerking van de
301 Zie ook Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 4. 302
Zie ook J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 31. 303
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 81.
- 91 -
institutionele autonomie in een grondwet zou, door zijn stroeve wijzigingsprocedure, de
werkbaarheid en flexibiliteit van de institutionele autonomie verlagen. Zo is het bijvoorbeeld
sterk afgeraden om alle bepalingen uit de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen in
een grondwet op te nemen.
142. Een ander deel van die deelstatelijke grondwet zijn vaak de zogenaamde grondrechten.
Deze bepalingen bevatten de fundamentele rechten en vrijheden waarop particulieren zich
kunnen beroepen ten aanzien van de overheden en andere particulieren. De deelstaten zijn
echter enkel bevoegd voor het erkennen van grondrechten die niet in de Grondwet zijn
opgenomen of voor de grondwettelijk opgenomen maar bevoegdheidsneutrale
grondrechten.304
Deze worden in deze masterproef niet verder besproken omwille van het afgebakende
onderwerp dat focust op de constitutieve autonomie voor deelstaten.
4 De federale theorie: is grondwetgevende autonomie
voor deelstaten een logisch of zelfs een noodzakelijk
gevolg van de federale staat?
143. ERGEC definieert federalisme als “een techniek waarbij in de schoot van eenzelfde Staat
bevoegdheden verdeeld worden tussen het centrale gezag en de deelstaten van die Staat met
het doel die deelstaten een ruime autonomie te verlenen door ze staatsmachten toe te
vertrouwen die zij uitoefenen vrij van iedere hiërarchische band met het centrum”305
. VANDE
LANOTTE en GOEDERTIER halen hier de twee essentiële kenmerken van een federale staat uit306
,
van waaruit ook de grondwetgevende autonomie kan verklaard worden:
304 Zie ook M.E. STORME, “Res publica en rechtsstaat: vrijheid in een onvolmaakte samenleving. Pleidooi voor
een functionele (niet te bevlogen) grondwet voor Vlaanderen”, CDPK 2009, afl. 2, p. 383-389; J. VANDE
LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 1085-1087. 305
R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME
(ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 48. 306
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 225-228.
Zie ook R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR
FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 41-47; F.
DELMARTINO en K. DESCHOUWER, “Grondslagen van het federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR
FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 11-12; P.
Popelier, “Het geslacht der engelen. Een dynamisch perspectief voor de vergelijking van staatsvormen”,
CDPK 2008, p. 418.
- 92 -
- Het medebeslissingsrecht van de deelstaten
- De autonomie voor de componenten van de federale Staat
PRESTON KING maakt het eerste kenmerk van het federalisme erg duidelijk in zijn
beschrijving van de federale staat als “an institutional arrangement, taking the form of a
sovereign state, and distinguished from other such states solely by the fact that its central
government incorporates regional units in its decision procedure on some constitutionally
entrenched basis”307
. Een federale staat heeft dus als kenmerk dat er een organieke
samenwerking is waarbij de deelstaten kunnen participeren aan de federale besluitvorming,
ten minste wat hun statuut betreft en de bevoegdheidsverdeling betreft.308
Deze participatie
is van belang zodat de federale macht het deelstatelijke niveau niet kan chanteren om
bijvoorbeeld financiële voordelen te verkrijgen. Hoe deze participatie in de besluitvorming
betreffende het statuut van de deelstaten in België gebeurt, namelijk via institutionele
autonomie, werd eerder besproken (supra).
Een tweede kenmerk is het ontbreken van een hiërarchische band met de federale
staat: ze hebben een aparte rechtspersoonlijkheid, zelfstandige organen, eigen
bevoegdheden en financiële middelen. Deelstaten zijn nevengeschikt aan de federale staat.
PEETERS wijst op de vele klassieke bondsstaatstheorieën die als centraal thema de vraag
hebben hoe de aanspraken op nevenschikking juridisch gerijmd kunnen worden met het
bestaan van één federaal eenheidsverbod.309
We stellen vast dat in veel landen310
grondwetgevende autonomie een aspect is van die nevenschikking van de deelstaten. In de
rechtsleer wordt grondwetgevende autonomie dan ook als één van de kenmerken van een
307 P. KING, Federalism and federation, Londen, Croom Helm, 1982, p. 77.
308 Zie ook R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR
FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 41; T.
BOMBOIS, “La participation interfédérée”, RBDC 2002, p. 321-354; F. DELPÉRÉ, Le droit constitutionel de la
Belgique, Brussel, Bruylant, 2000, p. 373; P. POPELIER, “Het geslacht der engelen. Een dynamisch perspectief
voor de vergelijking van staatsvormen”, CDPK 2008, p. 418; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek
Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 227-228. 309
P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie
van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 55, voetnoot 74. 310
Bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Canada, Zwitserland of Duitsland.
- 93 -
federale staat beschouwd.311
144. CATHY BERX stelt dat deze twee kenmerken, wat betreft de institutionele autonomie,
dienen te worden gerealiseerd via grondwetgevende autonomie. Zij acht dit zelfs “een
noodzakelijk wezenlijk kenmerk van de federale staatsvorm dat zich laat afleiden uit het doel
en de zin van het federalisme”312
. Deze auteur ziet “een fundamentele contradictie in de
bevestiging van de beslissingsbevoegdheid van de deelgebieden om bepaalde
aangelegenheden zelfstandig te regelen – zonder enige inmenging van de politieke organen
van de federale overheid – en de ontkenning van hun bevoegdheid om zelf te beslissen over
de verkiezing, samenstelling en werking van hun organen”313
. In haar redenering is de
afwezigheid van grondwetgevende autonomie het ontkennen van institutionele autonomie.
Mijns inziens vergeet BERX dat deze institutionele autonomie ook via de (bijzondere)
decreten van de deelstaten kan worden uitgeoefend, net als ook de uitwerking van de
deelstatelijke bevoegdheden via decreten gebeurt. Bijgevolg kunnen we een
grondwetgevende autonomie voor deelstaten bezwaarlijk beschouwen als een fundamentele
vereiste voor elke federale staat.
145. Ook in de buitenlandse rechtsleer was grondwetgevende autonomie voor deelstaten
een voorwerp van discussie. Enkele theorieën zien deze autonomie als een essentieel aspect
van het federalisme.314
De Duitser GEORG JELLINEK stelde vast dat een federale staat een soevereine staat is die
samengesteld is uit niet-soevereine (deel)staten. De eigen grondwetgevende bevoegdheid
maakt een wezenlijk deel uit van het statelijk karakter die deze deelstaten hebben. Elk
staatsgezag uit zich in de aanwezigheid van zelfstandige organen die steunen op een eigen
311 R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME
(ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 41. 312
C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 241. 313
C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 241. 314
Zie ook P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 55-59.
- 94 -
grondwet. Dit onderscheidt de deelstaten van territoriaal gedecentraliseerde
publiekrechtelijke entiteiten.315
Ook zijn landgenoot HANS KELSEN wil het onderscheid duiden
tussen klassiek gedecentraliseerde entiteiten en deelstaten. Wanneer een entiteit
grondwetgevende autonomie heeft, is dat een deelstaat en onderscheidt het zich van de
andere gedecentraliseerde entiteiten die op een lager niveau staan.316
5 De vormgeving van grondwetgevende autonomie
5.1 Voorwaarden voor een deelstatelijke grondwetgevende
autonomie
146. Grondwetgevende autonomie kan op verschillende manieren tot stand komen binnen
een federale staat. Toch kunnen we hier enkel algemene voorwaarden vaststellen die vereist
zijn voor de realisatie van de grondwetgevende autonomie voor de deelstaten.
5.1.1 Een bewuste lacune in de federale wetgeving over de deelstatelijke
organen
147. In centripetaal of aggregatief federalisme, waar verschillende onafhankelijke staten
beslissen om samen te werken in een federale staat, is in beginsel een institutionele lacune
aanwezig. Dit is logisch aangezien de federale grondwet doorgaans uitgevaardigd wordt op
het moment dat de verschillende deelstaten al een grondwet hebben die de inrichting en
werking van hun organen regelt.317
Het schoolvoorbeeld hiervan zijn de Verenigde Staten
waar bij het opstellen van de federale grondwet vooral aandacht werd besteed aan de
omschrijving van de federale bevoegdheden en de individuele rechten en vrijheden.318
148. Helemaal anders ligt het bij het centrifugaal of segregatief federalisme, zoals
bijvoorbeeld in België. In deze vorm van federalisme wordt binnen een eenheidstaat beslist
om soevereiniteit toe te kennen aan de binnen die staat opgerichte deelstaten.319
Hierbij is
315 G. JELLINEK, Allgemeine Staatslehre, Berlijn, Julius Springer Verlag, 1921, p. 489.
316 H. KELSEN, Allgemeine Staatslehre, Berlijn, Julius Springer Verlag, 1925, p. 193.
317 Dit was niet het geval in Duitsland.
318 Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 15-22. 319
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 226.
- 95 -
het een stuk moeilijker om een dergelijke lacune in de federale wetgeving te bewerkstelligen.
Vereist is dat de federale wetgever op een exhaustieve wijze alle bepalingen betreffende de
inrichting en werking van de organen opheft. Op die manier kan de deelstaat zijn eigen
regelgeving vastleggen. Aangeraden is wel om bij deze operatie een overgangsregeling te
voorzien zodat de opgeheven federale regels nog blijven gelden tot de decreetgever is
opgetreden. Dit om de deelstatelijke parlementen de tijd te geven de nodige decreten uit te
werken.320
5.1.2 De deelstatelijke bevoegdheid tot regelen van constitutionele
aspecten
149. De toekenning van bevoegdheden kan in wezen gebeuren op twee manieren: via de
residuaire bevoegdheid of de toegewezen bevoegdheid.
150. De eerste manier is het toekennen van de residuaire bevoegdheid aan de deelstaten,
bijgevolg kunnen zij regelen wat niet expliciet aan de federale overheid is toegewezen. Door
de bewuste lacune (supra) zal de federale wetgeving (nagenoeg) geen regelgeving over de
inrichting en werking van de instellingen bevatten en kan deze dus in een ruime mate door
de deelstaten bepaald worden.321
Dit is bijvoorbeeld het geval in de Verenigde Staten,
Duitsland en Zwitserland.322
151. Een tweede mogelijkheid is de inhoud van de grondwetgevende autonomie toe te
kennen door middel van toegewezen bevoegdheden. Wanneer de regelgever voor
toegewezen bevoegdheden kiest moet hij een exhaustieve lijst opmaken die aanduidt welke
aspecten in de deelstatelijke grondwet kunnen worden geregeld. Grondwetgevende
autonomie moet dan gerealiseerd worden door het inschrijven in de federale grondwet van
320 Zie bijvoorbeeld J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet
voor Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 29-30. 321
C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 255; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN
NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 29. 322
Zie ook C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese
Unie”, in B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque
Karel Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 244; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over
institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in
F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 61-64.
- 96 -
een zeer brede bepaling die onder andere institutionele autonomie mogelijk maakt.323
Deze
methode wordt in Canada toegepast.324
5.1.3 Het erkennen van de deelstatelijke grondwetten in de federale
grondwet
152. Of de federale grondwet de deelstatelijke grondwetgevende autonomie moet
erkennen is een twistpunt. Sommige auteurs stellen dat de federale erkenning niet hoeft
wanneer de deelstaten een residuaire bevoegdheid hebben. Door die residuaire
bevoegdheid ligt, volgens hen, de grondwetgevende autonomie impliciet bij de deelstaten.
Zij steunen ook op het feit dat in de grondwetten van de klassieke federale staten geen
gelijkaardige erkenning is opgenomen.325
In landen als Duitsland of de Verenigde Staten
wordt deze deelstatelijke grondwetgevende autonomie impliciet afgeleid uit de erkenning
van de deelstatelijke autonomie.326
PEETERS stelt zelfs dat de expliciete erkenning van grondwetgevende autonomie niet
wenselijk is aangezien dit een delegatiemacht van de federale overheid ten aanzien van de
deelstatelijk overheid zou impliceren. Volgens deze auteur gaan een federale delegatiemacht
en een deelstatelijke grondwetgevende autonomie niet samen.327
Deze redenering gaat
echter niet op. De meeste staten hebben in hun federale grondwet beperkingen of erkennen
de primauteit van de federale (grond)wetgeving ten aanzien van de deelstatelijke regulering
(infra). Dit zijn twee elementen die ook een delegatiemacht van de federale wetgever
impliceren maar toch samengaan met grondwetgevende autonomie voor de deelstaten.
323 C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 244. 324
Zie ook P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 61, voetnoot 95. 325
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 29. 326
Zie ook P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende
autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie
vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 61-64. 327
P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie
van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 70, voetnoot 129.
- 97 -
153. Toch lijkt het mijns inziens aangeraden om de grondwetgevende autonomie en dus ook
de deelstatelijke grondwet expliciet in de federale grondwet te erkennen. Het kan een aantal
juridische betwistingen voorkomen. Een voorbeeld vinden we in art. 51 van de Zwitserse
federale grondwet: “Chaque canton se dote d’une constitution démocratique”.
Zeker in de landen met een segregatieve of centrifugale vorm van federalisme is de
expliciete erkenning ten zeerste aangeraden. Hier is de theorie van het impliciet afleiden uit
de federale grondwet moeilijker aan te nemen, zeker wanneer deze deelstaten niet over de
residuaire bevoegdheid beschikken. Wanneer er geen erkenning in die grondwet is
opgenomen, zou er bijgevolg sneller betwistingen kunnen rijzen of de federale
grondwetgever ook bedoeld heeft om die deelstaten grondwetgevende autonomie te geven.
5.1.4 De Kompetenz-Kompetenz en de rol van de deelstaten
154. Met de Kompetenz-Kompetenz wordt de bevoegdheid om de bevoegdheden toe te
kennen bedoeld. De medewerking van de deelstaten bij het wijzigen van de federale
grondwet wordt in de rechtsleer als een essentieel kenmerk beschouwd.328
Wanneer de hele
federale grondwet door het federale niveau wordt beheerst, kan niet gesproken worden van
een volledige autonomie. De deelstaten blijven namelijk afhankelijk van de wil van de
federale wetgever die zelfstandig zou kunnen beslissen die grondwetgevende autonomie op
te heffen.
Deze medewerking kan op drie manieren worden gerealiseerd329
:
- Een instemmingsvereiste van de deelstaten via een referendum, zoals in
Zwitserland, of via de deelstatelijke parlementen, zoals in de Verenigde Staten en
328 R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME
(ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 44-45; K. MUYLLE, “La
représentation de la Communauté germanophone au sein des institutions fédérales: entre la logique de la
participation et celle de la protection d’une minorité” in K. STANGHERLIN (ed.), Die Deutschsprachige
Gemeinschaft Belgiens, Brussel, La Charte 2005, p. 249; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over
institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in
F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 57,
voetnoot 80. 329
C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 247.
- 98 -
Canada.330
Op deze manier is formeel of informeel overleg een noodzakelijk
gevolg.
- De meerderheidsvereiste van een parlementair orgaan dat bestaat uit
vertegenwoordigers van de verschillende deelstaten. Hier gebeurt het overleg
binnen dat parlement. Een voorbeeld hiervan is te vinden in Duitsland.331
- Een instemmings- en meerderheidsvereiste.
155. Daarnaast valt ook op te merken dat de invoering van de Kompetenz-Kompentenz in
staten zonder deelstatelijk grondwetgevende autonomie, een eerste stap in de richting van
die grondwetgevende autonomie kan zijn. Het geeft de deelstaten met name een grotere
mogelijkheid om op te komen voor hun eigen rechten.
156. Omgekeerd is het ook mogelijk om de medewerking van de federale overheid te
vereisen bij het opstellen en wijzigen van de deelstatelijke grondwetten. Zo is in Zwitserland
de instemming van de federale wetgever gevraagd bij het aannemen van kantonnale
grondwetten. Het gaat echter maar om een declaratieve instemming waardoor er geen
opschortende gevolgen zijn voor de deelstatelijke grondwetgevende bepalingen wanneer de
federale overheid weigert in te stemmen.332
Op die manier kunnen conflicten tussen beide
grondwettelijke niveaus vermeden worden.
5.2 Beperkingen aan de grondwetgevende autonomie voor
deelstaten
157. De federale staat en de deelstaten reguleren hetzelfde grondgebied en dezelfde
rechtsonderhorigen. Het is dus niet onlogisch dat een ongebreidelde grondwetgevende
autonomie voor deelstaten voor conflicten met de federale regelgeving zou zorgen. In de
330 Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 53-57, 91-94 en 129-130. 331
Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 164-165; R. ERGEC, “Institutionele Analyse van het Federalisme” in
INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 49-55. 332
P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie
van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 66-67
- 99 -
rechtsleer worden verschillende manieren aangewend om dergelijke conflicten te vermijden:
- Een homogeniteitsbepaling.
- Bepalingen in de federale grondwet die doorwerken in de deelstatelijke
constitutionele rechtsorde.
Ten eerste kan de federale grondwet een homogeniteitsbepaling333
bevatten “waarin
de noodzakelijk geachte staatsrechtelijke en staatsfilosofische grondprincipes zijn neergelegd
waaraan de grondwetten van de deelstaten minimaal moeten beantwoorden”334
. Het is een
hoger geschikte federale norm waar de deelstaten zich dienen aan te houden. Het gaat enkel
om noodzakelijk geachte grondprincipes aangezien het niet de bedoeling is de
grondwetgevende autonomie te beperken uit wantrouwen ten aanzien van de
deelgebieden.335
Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de grondwetten van Duitsland,
Zwitserland en de Verenigde Staten.
De inhoud van deze homogeniteitsbepaling zal, al naar gelang deze detaillistisch is of
niet, de institutionele speelruimte van de deelstaten vaststellen. Zo is de speelruimte in de
Verenigde Staten groot aangezien de homogeniteitsbepaling enkel verplicht om te voorzien
in een republikeinse regeringsvorm (de guarantee clause) en zijn er enkele beperkingen die
de politieke rechten van burgers waarborgen.336
In Zwitserland en Duitsland bestaat de
homogeniteitsbepaling uit een limitatieve lijst van precieze voorwaarden waaraan de
grondwetten van de deelstaten moeten voldoen.337
In deze twee landen is er dus minder
333 In de rechtsleer wordt ook wel eens de term homogeniteitsgebod gebruikt.
334 C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 242. 335
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 33-35. 336
Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 30-52. 337
Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 115-121 en 152-164.
- 100 -
speelruimte maar wel meer duidelijkheid.338
Ten tweede zijn er, naast de homogeniteitsbepaling, nog andere bepalingen in de
federale grondwet mogelijk die de grondwetgevende autonomie van de deelstaten
beperken. Deze zijn afhankelijk van de specifieke staatsstructuren per land. Zo is in
art. 28 en 93, lid 1, 4, b van de Duitse Grondwet een gemeentelijke autonomie gewaarborgd.
Een andere voorbeeld zijn de Durchgriffsnormen. Dit zijn grondrechten die zowel de federale
als de deelstatelijke overheden binden bij de uitoefening van al hun bevoegdheden, inclusief
de grondwetgevende autonomie.
Ook hier moet men voorzichtig zijn met het invoeren van federale grondwettelijke
normen die ook deelstatelijk doorwerken. Een ongebreidelde inmenging van het federale
niveau op het deelstatelijk zou eerder een ontkenning dan een bevestiging van de
grondwetgevende autonomie zijn.339
Ten slotte moeten we ook opmerken dat de deelstatelijke grondwetten zich dienen te
schikken naar de hiërarchisch hogere internationale normen.340
158. De controle op deze fundamentele beginselen die de grondwetgevende autonomie
338 C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 245; P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over
institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in
F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 65; Verslag
namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en voor
de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging van
een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 51-53. 339
Zie ook C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese
Unie”, in B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque
Karel Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 242-243; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en
J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 35-36; P. PEETERS,
“Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de
gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 65-66. 340
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 96-
111.
- 101 -
beperken kan op verschillende wijzen gebeuren.341
Er kan, zoals in Zwitserland, een politieke controle door de federale overheid
gebeuren.342
De rechterlijke macht is bijgevolg onbevoegd om te oordelen over de
deelstatelijke schendingen van deze beperkende bepalingen. Het wordt echter wel
noodzakelijk geacht dat de schending van politieke rechten wel door de rechtbanken worden
beslecht. Nadelig aan deze werkwijze is dat de indruk zou kunnen ontstaan dat de federale
overheid een bestuurlijk toezicht heeft op de deelstaten.
Daarnaast kan ook beroep worden gedaan op de hogere rechtscolleges van een land.
De toegang tot dit rechtscollege kan zich beperken tot de wetgevende en uitvoerende macht
van de federale staat of deelstaat. Op die manier kunnen beide niveaus waken over de
correcte toepassing van de beperkende maatregelen in de federale grondwet. Indien
wenselijk kunnen ook vorderingen van particulieren worden toegelaten. Dit is ook de wijze
waarop de controle in Duitsland plaatsvindt.
6 Verhouding tussen de federale en de deelstatelijke
grondwet
159. In de meeste federale staten met grondwetgevende autonomie bevat de federale
grondwet een bepaling die de primauteit van het federale op de deelstatelijke recht
voorschrijft. Bijgevolg kan een federale reglementaire bepaling zelfs voorgaan op de
deelstatelijke grondwetsbepaling.
Deze voorrang van de federale regels op de deelstatelijk wordt in de Verenigde Staten
uitgedrukt in de zogeheten Supremacy-clause (art. VI (2) van de Amerikaanse grondwet):
“This Constitution, and the Laws of the United States which shall be made in Pursuance
thereof; and all Treaties made, or which shall be made, under the Authority of the United
States, shall be the supreme Law of the Land; and the Judges in every State shall be bound
341 C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese Unie”, in
B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque Karel
Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 246-247. 342
Uitgebreider: zie C. BERX, De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, p. 88-90.
- 102 -
thereby, any Thing in the Constitution or Laws of any State to the Contrary notwithstanding”.
Bijgevolg mogen de rechters de deelstatelijke (grondwets)bepalingen die strijdig zijn met de
federale Grondwet of wetten ter uitvoering ervan niet toepassen.
In Duitsland drukt men dit uit in het adagium “Bundesrecht bricht Landesrecht”.343
Ook
in Zwitserland bestaat een gelijkaardige bepaling.344
België kent een afwezigheid van een
hiërarchie tussen de wetten en decreten.
7 De situatie in het federale België
160. In de Belgische rechtsorde is er geen grondwetgevende autonomie voor de deelstaten.
Zoals eerder gezegd werd bij de invoering van art. 118, §2 en 123, §2 GW al gesproken van
van “un embryon de pouvoir constitutionnel”345
en van “quasi-grondwetgevende
bevoegdheden”346
. Ook volgens VANDE LANOTTE en GOEDERTIER vormt de “constitutieve
autonomie […], samen met de jurisprudentiële erkenning van de bevoegdheid van de
gemeenschappen en gewesten op het vlak van grondrechten […], een belangrijke voorfase
[…] in de evolutie naar een volwaardige grondwettelijke bevoegdheid voor de
deelgebieden”347
. VAN ORSCHOVEN stelt zelfs dat de oorspronkelijke bedoeling van de
grondwetgever het toekennen van grondwetgevende autonomie in plaats van deze
constitutieve autonomie was. 348
Langs Vlaamse kant werd de grondwetgevende autonomie
343 T. DE PELSMAEKER, “De verhouding tussen federaal en gefedereerd recht in België en de Bondsrepubliek
Duitsland: het verband tussen normencollisie en bevoegdheidsverdeling”, TBP 2001, p. 71-88; P. PEETERS,
“Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie van de
gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 67-68. 344
P. PEETERS, “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en grondwetgevende autonomie
van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een
Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 66-69. 345
Plenaire vergadering, Hand. Kamer 1992-1993, 8 februari 1993, nr. 32, p. 1286.
Zie ook J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 27. 346
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 82-83. 347
J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 1002. 348
Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en Ambtenarenzaken
uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van de
gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen
voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 5.
- 103 -
voor de deelstaten ook expliciet gevraagd.349
Een parlementslid merkt echter terecht op dat de vraag of het verlenen van
institutionele autonomie gelijkstaat met het verlenen van een aanzet tot het toekennen van
grondwetgevende autonomie eerder een symbolische discussie is.350
161. Om in België institutionele autonomie door middel van grondwetgevende autonomie
te organiseren is niet per se een revolutie of onafhankelijkheidsverklaring nodig.351
Ten eerste zal de federale wet- en grondwetgever plaats moeten ruimen. Alle
bepalingen die de inrichting en de werking van de deelstatelijke organen betreffen, zowel
degene in de Grondwet als in de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen, zullen
moeten worden opgeheven. Op die manier is het mogelijk voor de deelstatelijke
parlementen om hun instellingen naar eigen inzichten te reguleren. Zoals ook eerder
aangegeven, is een overgangsregeling aangeraden.
In een tweede stap zal de bevoegdheid tot institutionele autonomie zelf moeten
worden overgedragen. De eerste manier om dit te doen is uiteraard via de uitvoering van
art. 35 GW waardoor de residuaire bevoegdheden worden toegekend aan de deelstaten.
Wanneer de institutionele autonomie dan niet aan de federale wetgever wordt
voorbehouden, zullen deelstaten hun instelling vrij kunnen reguleren. Deze oplossing is
politiek gezien niet eenvoudig realiseerbaar (supra). Een tweede, realistischere methode is
het expliciet toewijzen van de institutionele autonomie door het inschrijven van een ruime
algemene bepaling in de grondwet.
Ten derde is het ook aangeraden de grondwetgevende autonomie zelf te erkennen in
de federale grondwet. Gezien België geen traditie kent van grondwetgevende autonomie is
349 Resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende
staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1339/3, p. 3. 350
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele hervormingen en
voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer
1992-1993, nr. 725/6, p. 93. 351
Zie ook C. BERX, “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de Europese
Unie”, in B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber amicorum discipulorumque
Karel Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 254-256; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en
J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 29-30.
- 104 -
het voor de duidelijkheid beter deze expliciet in de federale grondwet op te nemen.
Ten vierde zal de Grondwet ook een aantal beperkingen aan de grondwetgevende
autonomie moeten voorzien. Om de grondwetgevende autonomie van de deelstaten te
respecteren moeten we deze beperkingen zo minimaal mogelijk houden. Zo kan men
bijvoorbeeld de scheiding der machten, het beginsel van democratie en het
rechtstaatsbeginsel vastleggen in deze homogeniteitsbepaling.352
De controle op deze
bepalingen moet gebeuren door het Grondwettelijk Hof.
Ten slotte zal er een aanpassing aan de huidige procedure tot grondwetsherziening
nodig zijn aangezien deze geen rekening houdt met het bestaan van de deelstaten. De eerste
manier is door een instemmingsvereiste van de deelstaten in te schrijven in art. 195 GW. Op
die manier krijgt elke deelstaat een vetorecht. Een andere mogelijkheid, die politiek gezien
eenvoudiger is, is het hervormen van de Senaat zodat die zal bestaan uit louter
vertegenwoordigers van de deelstaten. Op die manier wordt vermeden dat de kleinere
Duitstalige Gemeenschap zomaar een vetorecht zou krijgen in geheel het land.353
162. Wanneer die deelstatelijke grondwetten tot stand zijn gekomen, is het ook belangrijk
om even te kijken naar de verhouding tussen die deelstatelijke grondwet en de federale
grondwet. België kent geen supremacy clause zoals in de Verenigde Staten die stelt dat het
federaal recht primeert op het deelstatelijk recht. In tegendeel de normenhiërarchie (of de
afwezigheid van normenhiërarchie) in ons land stelt dat er geen voorrang bestaat van de
federale op de deelstatelijke norm of omgekeerd.354
Bovendien zou een supremacy clause in
de Belgische politiek ook onverdedigbaar zijn. De primauteit van het federale niveau zal in
het huidige klimaat nooit getolereerd worden aangezien de deelstaten grote aanhangers zijn
352 Cf. J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 34-35. 353
E. DI RUPO et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de deelstaten.
Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, p. 7-8. 354
De integreale concurrerende bevoegdheid ex art. 170 GW is hierop een uitzondering.
Voor de nuances tussen het ontbreken van een normenhiërarchie bij wetten en decreten en het bestaan
van concurrerende bevoegdheden: zie T. DE PELSMAEKER, “De verhouding tussen federaal en gefedereerd
recht in België en de Bondsrepubliek Duitsland: het verband tussen normencollisie en
bevoegdheidsverdeling”, TBP 2001, p. 81-83.
- 105 -
van het principe van nevengeschiktheid tussen de verschillende niveaus.355
Anderzijds moeten we in een centrifugaal federalistisch land ook erkennen dat het
bestaan van de deelstaten, en dus ook hun grondwetgevende autonomie, afhankelijk is van
de erkenning in de federale Grondwet. Bovendien moet het ook mogelijk zijn voor de
federale grondwetgever om beperkingen aan de deelstatelijke grondwetten te kunnen
opleggen. De voorrang van de federale grondwet op de deelstatelijke grond zal dus moeten
aanvaard worden.
163. Daarnaast rijst nog de vraag of de grondwetgevende autonomie aan de
gemeenschappen, gewesten of beiden moet worden toegekend. Door de asymmetrische
structuur in het Belgisch federalisme356
is een eenvoudige toekenning aan de éne of de
andere deelstaten niet mogelijk. Hoe dan ook lijkt het hebben van zes aparte deelstatelijke
grondwetten binnen een klein land als België niet wenselijk. Een hervorming van onze
federale structuur in België lijkt een noodzaak te zijn. Dit zal de grootste struikelblok worden
wanneer politici in België willen overstappen naar een grondwetgevende autonomie.
Wanneer de hervorming van de federale structuur met het oog op het (gedeeltelijk)
wegwerken van de asymmetrie niet aanslaat, moet een andere oplossing gezocht worden. Er
zou kunnen geopteerd worden voor het geven van gemengde bevoegdheden. Dit is geen
ideale maar wel een realistischere oplossing. In dit systeem bestaan er drie grondwetten: één
voor Vlaanderen, één voor Zuid-België en één voor het Brussels Hoofdstad. Deze
grondwetten worden beheerst door elke gemeenschap en elk gewest dat territoriaal daar
aanwezig is.
355 Zie ook G. DIERICKX, P. BURSENS en S. HELSEN, Omzetting, toepassing en toepassingscontrole van het Europees
beleid in België. Naar een structurele toepassing van de wijze waarop België zijn Europese verplichtingen
nakomt: succes- en faalfactoren van het omzettingsproces van Europese richtlijnen in comparatief
perspectief: België, Duitsland, Oostenrijk, Nederland en Denemarken, Gent, Academia press, 2003, p. 126. 356
Zie ook J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010, p. 990-
997.
- 106 -
Deelstatelijke Grondwet Bevoegde deelstaten
Grondwet van Vlaanderen - Vlaamse Gemeenschap
- Vlaamse Gewest
Grondwet van Brussel-Hoofdstad - Vlaamse Gemeenschap in samenwerking met
de Franse Gemeenschap
- Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Grondwet van Zuid-België - Franse Gemeenschap in samenwerking met
Duitstalige Gemeenschap
- Waalse Gewest
Elke gemeenschap en elk gewest krijgt de bevoegdheid om die grondwet aan te
passen, afhankelijk van de materie. Zo is het logisch dat voor de institutionele autonomie elk
gewest en elke gemeenschap zijn eigen instellingen kan regelen. Anderzijds moeten zowel de
gemeenschappen en gewesten grondrechten kunnen opnemen in de aangelegenheden die
tot hun bevoegdheid behoren. Er moet ook de mogelijkheid gegeven worden aan de
gemeenschappen en gewesten om samen bepalingen op te stellen die bijvoorbeeld zowel de
gemeenschaps- als de gewestorganen betreffen. Voor de bevoegdheidsneutrale
grondwetsbepalingen moet een samenwerkingsmechanisme verplicht zijn. Ten slotte is op te
merken dat in Brussel voor de gemeenschapsbevoegdheden een samenwerking tussen de
Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap vereist zal zijn en in Zuid-België is een
dergelijke samenwerking vereist tussen de Franse Gemeenschap en Duitstalige
Gemeenschap.
8 Conclusie: geen juridische struikelblokken
164. Een grondwetgevende autonomie voor de deelstaat is een principe dat veel ladingen
kan dekken. Wanneer de verschillende vormen van grondwetgevende autonomie in andere
federale deelstaten worden bekeken, moet besloten worden dat deze rechtsfiguur ook in
België mogelijk moet zijn. In België zijn we echter nog een heel eind verwijderd van een
grondwetgevende autonomie voor deelstaten.
165. Na het bestuderen van de federale theorie kunnen we stellen dat deelstatelijke
- 107 -
grondwetgevende autonomie in een federale staat een mogelijkheid maar geen verplichting
is. Wanneer geopteerd wordt voor het inschrijven van een dergelijke grondwetgevende
autonomie in de federale grondwet, moet aan bepaalde voorwaarden voldaan zijn. Om
conflicten te vermijden moet bovendien ook de verhouding met het federale niveau geregeld
worden en enkele beperkingen opgelegd worden.
De toepassing van die voorwaarden en beperkingen op de Belgische situatie leert ons
dat het implementeren van grondwetgevende autonomie meer is dan het inschrijven van
een nieuw grondwetsartikel. Het moet kaderen in een grote hervorming die de verschillende
aspecten van de federale staat bevat. De analyse die in deze titel gemaakt wordt, leert ons
dat een deelstatelijke grondwetgevende autonomie in België juridisch mogelijk is wanneer
enkele problemen opgelost worden. Het grootste struikelblok lijkt de asymmetrie in onze
staatsstructuur te zijn.
166. De grote hindernissen bevinden zich dus niet op het juridische vlak. We moeten
besluiten dat de hele discussie voornamelijk een symbolische politieke kwestie is. Het
Franstalig deel van België aanschouwt het gegeven van een Vlaamse Grondwet als een grote
stap richting onafhankelijkheid of zelfs de onafhankelijkheid zelf. Anderzijds blijkt toch ook
uit die hoek interesse te komen voor een Waalse Grondwet. In 2006 werd reeds een ontwerp
van Waalse Grondwet in het Waals Parlement ingediend door een zestal parlementsleden
van de Parti Socialiste.357
Toen kwam er echter nog te veel tegenkanting van CDH, Ecolo en
MR358
waardoor het voorstel geen decreet werd.
De grondwetgevende autonomie in België is iets dat enige tijd zal vergen maar
uiteindelijk er wel zal komen. De voordelen van een transparante deelstatelijke grondwet
zullen het overwinnen van de angsten die bij bepaalde bevolkingsgroepen leven. De
inschrijving van grondwetgevende autonomie zal niet van vandaag op morgen gebeuren. Het
zal opnieuw een stapsgewijze evolutie zijn die moet kaderen in enkele staatshervormingen.
De vraag is enkel wanneer die stappen zullen genomen worden.
357 Proposition de Décret Spécial instituant une Constitution Wallonne, Parl.St. Wal.Parl. 2005-2006, nr. 367/1,
p. 1-27. 358
Compte Rendu Analytique du commission des Affaires générales, de la Simplification administrative, des
Fonds européens, du Règlement et de la Comptabilité, Parl.St. Wal.Parl. 2006-2007, nr. 367/18, p. 1-12.
- 108 -
Titel V. De initiatieven richting een Vlaamse
grondwet
1 Inleiding
167. In deze titel van de masterproef wordt een overzicht geschetst van alle initiatieven,
zowel parlementaire als academische, die gebruik hebben gemaakt van de institutionele
autonomie of zelfs van een hypothetische grondwetgevende autonomie.
De aanleiding voor de initiatieven met betrekking tot institutionele en
grondwetgevende autonomie kwam er op 6 maart 1996 met de discussienota voor een
verdere staatshervorming359
. Hierin wordt geopperd voor een bijzonder decreet dat de
institutionele autonomie voor Vlaanderen volledig opneemt in een “Charter van
Vlaanderen”. Dit charter zou een symbolische stap kunnen zijn en een aanzet tot een
verruiming van de autonomie van het Vlaams Parlement.
In datzelfde jaar volgt een academisch werkstuk dat zichzelf “Proeve van Grondwet
voor Vlaanderen” noemt.360
Hierin ontwerpen de heren CLEMENT, PAS, SEUTIN, VAN HAEGEDOREN
en VAN NIEUWENHOVE, vanuit de hypothese van deelstatelijke grondwetgevende autonomie,
een eigen Vlaamse grondwet in een nieuwe federale structuur.
Na de roep om grondwetgevende autonomie in een resolutie met algemene
uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen bij de volgende staatshervorming361
en het
verzoekschrift getekend door 24.000 Vlamingen, schoot het Vlaams parlement in actie. Het
Uitgebreid bureau geeft eind 1999 de toestemming om enkele Vlaamse
grondwetspecialisten de opdracht te geven een voorstel van gronddecreet voor Vlaanderen
359 Discussienota voor een verdere staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 253/1, p. 1-63.
In 1995 is er ook al melding te maken van een roep om een Vlaamse Grondwet in het kader van de Vlaamse
onafhankelijkheid. Zie Voorstel van resolutie betreffende het tien-puntenprogramma van het Algemeen
Nederlands Zangverbond, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 76/1, p. 2. 360
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, 353 p. 361
Resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende
staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1339/3, p. 3.
- 109 -
te schrijven. Na het verschijnen van een voorontwerp van gronddecreet voor Vlaanderen,
opgesteld door VELAERS, LEUS, JUDO en VAN ORSCHOVEN, kwamen enkele politieke fracties met
initiatieven richting een Vlaamse grondwet. Aangezien deze politieke werkstukken een flink
aantal verschilpunten kenden, werd in 2005 een Commissie Vlaams Grondwet opgericht
waar politici konden debatteren over de voorstellen. Het opstellen van een gezamenlijk
initiatief bleek echter niet zo eenvoudig als het leek. Er kwam geen compromis dat
goedgekeurd kon worden door de commissie. Bijgevolg kwam er een einde aan de
Commissie Vlaamse Grondwet zonder dat er een voorstel van Vlaamse Grondwet naar voren
kon worden gebracht.
De idee van een deelstatelijke grondwet voor Vlaanderen leek van de politieke baan
totdat minister-president Kris Peeters in zijn 11 juli-speech van 2010 het voorstel opnieuw
lanceerde. Een reden om het debat opnieuw op te starten.
168. Het is niet de bedoeling om elk voorstel op detaillistische wijze te overlopen maar wel
om de in dit werk geschetste theorie over institutionele autonomie en grondwetgevende
autonomie te toetsen aan de praktijk. De structuur die eerder in dit werk werd gebruikt,
wordt hier bewust overgenomen.
2 De “Proeve van Grondwet voor Vlaanderen” (1996)
2.1 Inleiding
169. De Proeve van Grondwet voor Vlaanderen is een denkoefening van vijf academici, met
name JAN CLEMENT, WOUTER PAS, BRUNO SEUTIN, GEERT VAN HAEGEDOREN en JEROEN VAN
NIEUWENHOVE. De bedoeling van dit werkstuk was niet om een politiek statement te maken.
Het werd logischerwijs wel het voorwerp van discussie in de politieke middens. De auteurs
kozen om die reden dan ook voor de benaming “proeve” aangezien zij “willen benadrukken
dat deze tekst in het debat over de staatshervorming vooral als een wetenschappelijk
discussiedocument moet worden beschouwd”362
. Toch mag de symboliek van dergelijk
initiatief niet onderschat worden. De bepalingen betreffende Brussel als hoofdstad van
362 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. XII, voetnoot 1.
- 110 -
Vlaanderen, het Vlaamse wapenschild, het Vlaamse volkslied, de Vlaamse feestdag… zijn
daar veruitwendigingen van (art. 107-115 Proeve363
).
170. Het voordeel van zo een vrije denkoefening is dat de auteurs kunnen vertrekken van
enkele aannames die, door onder andere politieke weerstand, juridisch nog niet mogelijk
zijn. Zo is dé uitgangshypothese van dit werk het gegeven dat de deelstaat Vlaanderen een
grondwetgevende autonomie heeft in een vernieuwde federale staatsstructuur.
171. De analyse die volgt is opgedeeld in twee delen. Eerst wordt de voorgestelde realisatie
van de grondwetgevende autonomie en de daarmee samenhangende staatshervorming
besproken. Het werkstuk wordt getoetst aan de verschillende voorwaarden van
grondwetgevende autonomie die in het eerdere theoretische deel werden gesteld. In het
tweede deel volgt een bespreking van de in de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen
opgenomen institutionele autonomie. Uit de vergelijkende studie van de huidige regelgeving
en het voorstel van de auteurs kan afgeleid worden wat heden ten dage al mogelijk is in
Vlaanderen.
2.2 De grondwetgevende autonomie in een nieuwe federale
staatsstructuur
2.2.1 Een nieuwe federale staatsstructuur met grondwetgevende
autonomie voor bepaalde deelgebieden
172. Het meest opmerkelijke in dit werk is de afschaffing van het onderscheid tussen de
gemeenschappen en gewesten en de vernieuwde staatstructuur die in de plaats is
gekomen.364
Die staatsstructuur blijft asymmetrisch aangezien dit noodzakelijk is omwille van
de verschillende politieke opvattingen binnen de bevolkingsgroepen van België. De basis van
deze nieuwe structuur wordt in de federale grondwet opgenomen.
In de voorgestelde staatsstructuur zal België bestaan uit twee deelstaten en vier
363 De volledige Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, hierna verkort als “Proeve”, is te vinden in J. CLEMENT,
W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Brugge,
die Keure, 1996, p. 9-26. 364
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 37-61.
- 111 -
deelgebieden. De vier deelgebieden vallen samen met de vier taalgebieden, met name het
Nederlandse taalgebied, het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, het Franse taalgebied en
het Duitse taalgebied.
Met de term “deelstaat” willen de auteurs aanduiden dat deze regio over een grotere
autonomie beschikt. Enerzijds is er de deelstaat Vlaanderen die het Nederlandse taalgebied
en het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad omvat (art. 3 Proeve). Anderzijds bestaat de
Franstalige deelstaat uit het Franse taalgebied en het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. De
twee “deelgebieden” zijn het deelgebied Brussel-Hoofdstad dat samenvalt met het tweetalig
gebied Brussel-Hoofdstad en het Duitstalig deelgebied dat samenvalt met het Duitse
taalgebied. De deelgebieden zullen in deze staatsstructuur niet als volwaardige deelstaat
beschouwd worden. Dit uit zich naast de beperktere bevoegdheden ook op institutioneel
vlak in bijvoorbeeld de benaming “raad” in plaats van “parlement”.
We kunnen nu dus al besluiten dat de institutionele autonomie uit de artikelen 138-
139 GW in dit voorstel achterhaald is en dus verder niet zal besproken worden.
173. Niet alle deelgebieden krijgen echter grondwetgevende autonomie. De deelstaat
Vlaanderen en de Franstalige deelstaat beschikken op dezelfde manier en onder dezelfde
voorwaarden over grondwetgevende autonomie. Daaraan gekoppeld verkrijgen ze ook een
ruime fiscale autonomie en financiële verantwoordelijkheden.
Het deelgebied Brussel-Hoofdstad krijgt geen grondwetgevende autonomie. De
auteurs geven hiervoor verschillende redenen aan:
- De grondwet van de Franstalige deelstaat en de Vlaamse Grondwet hebben in het
territorium Brussel-Hoofdstad reeds hun werking. Een derde grondwet zou het
zeggenschap van beide deelstaten in Brussel-Hoofdstad doorkruisen.
- Omwille van de internationale en hoofdstedelijke functie van het deelgebied is
het aangewezen de institutionele autonomie aan het federale niveau toe te
wijzen.
- Indien de grondwetgevende autonomie overgaat, moet ook de fiscale autonomie
overgaan. Dit is niet aangewezen aangezien Brussel-Hoofdstad specifieke noden
- 112 -
heeft die extra duur zijn. Bijgevolg is een dotatiesysteem voor dat deelgebied
interessanter dan een eigen fiscale autonomie en financiële verantwoordelijkheid.
Voor het Duitse deelgebied ligt het anders. De auteurs van dit voorstel bemerken dat
de beperkte omvang van het deelgebied op zich geen reden is om geen grondwetgevende
autonomie toe te kennen. Het nadeel van die kleinschaligheid is weliswaar dat het misschien
niet wenselijk is voor het Duitse deelgebied om grondwetgevende autonomie te krijgen.
Deze auteurs stellen dat grondwetgevende autonomie een deel is van een totaalpakket, met
daarbij fiscale autonomie en financiële verantwoordelijkheid. Het Duitse deelgebied is
misschien geen vragende partij voor dergelijk groot totaalpakket. Zo zijn fiscale autonomie
en financiële verantwoordelijkheid moeilijk toe te passen in een klein gebied. Een oplossing
voor dit probleem kan een vorm van bevoegdheidsoverdracht zoals in art. 138 GW zijn
waardoor de Franstalige deelstaat of de federale overheid die fiscale en financiële
bevoegdheden kan uitoefenen. Volgens de berekeningen die de auteurs in dit werkstuk
maken, is een dotatie in plaats van fiscale autonomie en financiële verantwoordelijkheid
echter voordeliger voor het Duitse deelgebied.
Voor de deelgebieden die de grondwetgevende autonomie niet toegewezen krijgen,
blijft het huidig systeem van kracht. Bijgevolg zal de institutionele autonomie voor deze
gebieden nog steeds door de federale overheid worden geregeld. De institutionele
autonomie voor de instellingen die de bevoegdheden van de deelstaat Vlaanderen en de
Franstalige deelstaat uitoefenen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad wordt wel
geregeld in de grondwetten van beide deelstaten. Eenzelfde redenering kan eventueel
gemaakt worden voor het Duitstalig deelgebied.
174. De decreten en ook de deelstatelijke grondwet van de deelstaat Vlaanderen en de
Franstalige deelstaat hebben werking in respectievelijk het Nederlandse en het Franse
taalgebied, maar ook in het tweetalig gebied indien voldaan is aan bepaalde voorwaarden.
Deze rechtskracht ten aanzien van de Brusselse instellingen wordt verderop besproken
(infra).
175. Door deze nieuwe staatsstructuur ontstaat ook de vraag naar een nieuwe aangepaste
- 113 -
bevoegdheidsverdeling.365
Binnen het onderwerp van deze masterproef is het echter niet
nodig deze uitgebreid te bespreken.
2.2.2 Voorwaarden voor een deelstatelijke grondwet
176. Het uitgangspunt van de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen is de toekenning van
een grondwetgevende bevoegdheid voor Vlaanderen. Zoals eerder gezien is deze toekenning
niet vanzelfsprekend en moet aan enkele voorwaarden voldaan worden.
2.2.2.1 Een bewuste lacune in de federale wetgeving over de deelstatelijke organen
177. De auteurs van dit werkstuk beseffen dat de federale overheid eerst plaats moet
ruimen voor de grondwetgevende bevoegdheid van de deelgebieden. Er wordt gesteld dat
alle bepalingen in de federale grondwet en de Bijzondere Wet tot Hervorming der
Instellingen die de inrichting en de werking van de instellingen van de deelgebieden regelen,
worden opgeheven. De bedenkers van dit werk zijn echter niet concreet over welke
bepalingen het gaat.366
We kunnen er van uitgaan dat het om de meeste bepalingen gaat die
in Titel III. van deze masterproef zijn omschreven.
2.2.2.2 De deelstatelijke bevoegdheid tot regelen van constitutionele aspecten
178. De Proeve van Grondwet voor Vlaanderen gaat uit van de uitvoering van art. 35 GW.
Met andere woorden: de deelstaten verkrijgen de residuaire bevoegdheden en de federale
overheid wordt slechts bevoegd voor de aangelegenheden die haar zijn toegewezen.
Aangezien volgens dit werk de federale grondwet niet meer zal verwijzen naar “de
samenstelling en werking van de deelstaten” als toegewezen bevoegdheid van de federale
overheid, zal de institutionele autonomie als residu aan de deelstaten worden toegewezen.
In dit werk wordt bovendien gekozen om ook de deelstaten een aantal toegewezen
bevoegdheden te geven. Op die manier worden de deelstaatbevoegdheden grondwettelijk
beschermd. De grondwetgevende autonomie op zich zal echter niet opgenomen worden in
365 Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1, p.
7-8; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 311-353. 366
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 29.
- 114 -
deze lijst (infra).367
179. Het deelgebied Brussel-Hoofdstad zal niet over een residuaire bevoegdheid beschikken.
Voor het Duitstalige deelgebied wordt, net als bij de toekenning van grondwetgevende
autonomie, de vraag gesteld of het wel wenselijk is dit deelgebied de residuaire bevoegdheid
toe te kennen.
180. In het werkstuk wordt ook verklaard dat een overgangsregeling voorzien is maar dat zij
niet is uitgewerkt omwille van de hoge techniciteit. Die overgangsregeling moet stellen dat
de opgeheven bepalingen van kracht blijven zolang de deelgebieden zelf geen decreten
hebben uitgevaardigd. Deze overgangsregeling is absoluut noodzakelijk aangezien er
ongewilde gaten in de regelgeving zullen ontstaan indien de deelstaten, om welke reden dan
ook, nog geen eigen decreten hebben uitgevaardigd.368
2.2.2.3 Geen expliciete erkenning van de deelstatelijke grondwetten in de federale
grondwet
181. De auteurs hebben er voor gekozen om in de federale grondwet geen expliciete
erkenning van de grondwetgevende autonomie voor de deelstaten te voorzien. In hun
redenering stellen zij dat dit niet nodig is aangezien de residuaire bevoegdheid toegekend
zijn aan de deelgebieden en hen dus de grondwetgevende autonomie impliciet toekomt.
Verder beargumenteren zij dat in de staten, weliswaar met centripetaal federalisme, ook
geen expliciete erkenning is opgenomen in de grondwet.369
Mijns inziens lijken deze auteurs te vergeten dat de centripetale federalistische staten
waar zij aan denken, zoals de Verenigde Staten, een traditie hadden van deelstatelijke
grondwetten. Voordat de federale staat is ontstaan waren er namelijk al aparte
onafhankelijke staten met een eigen grondwet.370
België daarentegen kent een andere
historische context, met name die van een centrifugaal federalisme. In België is geen enkele
367 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 29 en 312-315. 368
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 30. 369
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 29-30. 370
Met uitzondering van bepaalde deelstaten in Duitsland.
- 115 -
traditie van deelstatelijke grondwetten aanwezig dus is een expliciete erkenning ervan in de
federale grondwet absoluut niet overbodig.
2.2.2.4 Kompetenz-Kompetenz en de rol van de deelstaten
182. De zogeheten Kompetenz-Kompetenz rust bij de federale grondwetgever en de federale
bijzondere wetgever. Bijgevolg zal in de Vlaamse Grondwet geen oplijsting van de
bevoegdheden te vinden zijn.
183. De bedenkers van de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen waren er echter wel van
bewust dat de deelstaten, omwille van die federale Kompetenz-Kompetenz, inspraak
moesten hebben bij de herziening van een federale grondwet. Zonder hun voorkeur te uiten
stellen zij dat die medewerking mogelijk is via een versterkte rol van (de deelstatelijke
vertegenwoordigers in) de Senaat of door de deelstatelijke parlementen te betrekken in de
besluitvorming.371
184. Omgekeerd echter voorziet het werkstuk niet in een goedkeuring door de federale
overheid van de deelstatelijke grondwetten (cf. art. 116 Proeve).
2.2.3 Beperkingen aan de grondwetgevende autonomie van de deelstaten
185. De eerste beperking voor de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen is het
homogeniteitsbeginsel dat ingeschreven wordt in de federale grondwet. Deze bepaling
waarborgt een beperkt aantal fundamentele kenmerken372
:
- “het bestaan van een wetgevende en een uitvoerende macht en de scheiding
tussen beide machten;
- het democratische karakter van de instellingen van de deelgebieden, meer
bepaald de rechtstreekse verkiezing van het wetgevend orgaan en de aanstelling
en controle van een uitvoerend orgaan door dit wetgevend orgaan;
- de naleving van het rechtstaatbeginsel door de instellingen van de deelgebieden.”
371 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 30 en 308-309. 372
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 33-35.
- 116 -
De laatste twee aspecten van deze homogeniteitsbepaling worden veruitwendigd in
art. 2 en 4 van de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen.
We moeten dus vaststellen dat de auteurs van dit werkstuk gekozen hebben voor een
algemene homogeniteitsbepaling die de speelruimte voor de deelgebieden niet ernstig
verkleint.
186. Daarnaast voorzien de auteurs nog enkele andere bepalingen in de federale grondwet
die een beperking inhouden op de grondwetgevende autonomie voor de deelstaten. Het
gaat om regelingen die wegens hun aard enkel op federaal niveau getroffen kunnen worden:
- Een territoriale afbakening van het grondgebied van elke deelstaat;
- De bevoegdheidsverdelende regels;
- De bepalingen inzake buitenlandse betrekkingen;
- De regulering van de rechterlijke macht, mits een beperkte bevoegdheid voor de
deelstaten om rechtscolleges op te richten (art. 78 Proeve);
- De bepalingen inzake federale loyauteit en de voorkoming en regeling van
bevoegdheids- en belangenconflicten.373
Voorts maken de auteurs ook gewag van het eventueel opnemen van het beginsel van
gemeentelijke autonomie in de federale grondwet.
187. Deze bepalingen kunnen door het Grondwettelijk Hof worden afgedwongen maar niet
door de federale staat als dusdanig.
2.2.4 Verhouding tussen de federale en de deelstatelijke wetten
188. In de theorie rond de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen primeert de federale
Grondwet alvast op de Vlaamse Grondwet. De verhouding tussen de Vlaamse Grondwet en
de andere federale normen laten de auteurs van dit voorstel in het ongewisse aangezien de
373 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 35-36.
- 117 -
bevoegdheden exclusief verdeeld zijn en er dus in principe geen normenconflicten kunnen
ontstaan. Het werkstuk legt bovendien de nadruk op het concept “coöperatief federalisme”
waarbij veel aandacht wordt besteed aan het samenwerken tussen het federale en het
deelstatelijk niveau (art. 98-99 Proeve).374
189. Daarnaast wordt logischerwijs ook gesteld dat de Vlaamse Grondwet primeert op de
andere Vlaamse rechtsnormen (art. 4 Proeve). De verhouding tussen de Vlaamse Grondwet
en de internationale normen is niet anders dan bij de federale grondwet. Om
tegenstrijdigheid tussen internationale en nationale normen te vermijden hadden de auteurs
in hun Proeve van Grondwet voor Vlaanderen ook oog voor de internationale betrekkingen
(art. 100-106 Proeve). Aan het huidige systeem van de internationale betrekkingen en de
bevoegdheden van de deelgebieden ter zake wordt quasi niet geraakt. Ook hier dragen de
auteurs samenwerking hoog in het vaandel.375
190. De controle op deze Vlaamse Grondwet gebeurt door het Grondwettelijk Hof dat
volgens de auteurs aan alle bepalingen uit de federale grondwet moet kunnen toetsen.
2.3 De institutionele autonomie in het voorstel
191. Eerst en vooral bevat de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen meer dan de
institutionele autonomie. Er wordt ook ruime aandacht besteed aan de fundamentele
rechten en vrijheden waarop particulieren zich kunnen beroepen ten aanzien van de
Vlaamse overheden en andere particulieren (art. 5-24 Proeve).376
Ook financiële
verantwoordelijkheden (art. 89-97 Proeve)377
en enkele symbolische aangelegenheden
(art. 107-115 Proeve) worden in het voorstel verwerkt.378
In deze masterproef gaan we niet
verder in op deze onderwerpen.
Hier zal dus louter gesproken worden over de krachtlijnen van de institutionele
374 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 269-278. 375
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 279-296. 376
Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1, p.
4-5. 377
Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1, p.
7. 378
Zie ook F. BAERT, “Proeve van grondwet voor Vlaanderen”, Vlaanderen Morgen 1996, nr. 5, p. 33-44.
- 118 -
autonomie die verwerkt zijn in de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen. 379
Eerst wordt
omwille van de complexe situatie in Brussel-Hoofdstad even stilgestaan bij dit deelgebied.
Vervolgens wordt op systematische en beknopte wijze de titels III en IV van de Proeve van
Grondwet voor Vlaanderen geanalyseerd. Deze beide titels bevatten de institutionele
autonomie.
Voor meer uitleg over de context waarin de artikelen zich situeren wordt verwezen
naar de preambule van de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen.380
2.3.1 Een complexe situatie in het deelgebied Brussel-Hoofdstad
192. Wat betreft het Vlaamse Parlement bevindt zich het belangrijkste verschil in de wijze
van verkiezen van dat parlement. In dit voorstel wordt het Vlaams Parlement rechtstreeks
verkozen door de inwoners van het Nederlandse taalgebied en van het tweetalig gebied
Brussel-Hoofdstad. Dit gebeurt door in Brussel een kieskring “Brabant” te maken die zowel
Brussel-Hoofdstad, Halle-Vilvoorde en Leuven omvat. Voor het Franstalige Parlement zou een
gelijkaardige kieskring bestaande uit Brussel-Hoofdstad en Nijvel mogelijk zijn. In Brussel
kunnen de inwoners dan kiezen of ze voor het Vlaams of het Waals parlement willen
stemmen. Deze redenering was vernieuwend ten aanzien van de regeling in 1993. Voor de
staatshervorming van 2001 werden de Brusselse parlementsleden in het Vlaams Parlement
namelijk automatisch de zes eerstverkozen leden van de Nederlandse taalgroep in het
Brussels Hoofdstedelijk Parlement (oud art. 24, §1, 2° juncto art. 30, §1, lid 1 BWHI).
In de huidige situatie worden de zes Brusselse leden wel rechtstreeks verkozen door de
Brusselse kiezers die hun stem uitbrengen op een lijst van kandidaten die behoren tot de
Nederlandse taalgroep voor de verkiezingen van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement
(huidig art. 24, §1, 2° juncto art. 30, §1, lid 1 BWHI). Voor het Franse
Gemeenschapsparlement blijft de regeling van voor 2001 wel bestaan.
193. In het deelgebied Brussel-Hoofdstad zijn, ingevolge de nieuwe federale staatstructuur,
379 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 50-59. 380
J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 63-310.
- 119 -
drie parlementen bevoegd voor de institutionele autonomie.381
We moeten vier soorten
instellingen onderscheiden waar telkens een specifieke overheid bevoegd is:
- De federale overheid is bevoegd voor de institutionele autonomie betreffende de
instellingen van het deelgebied Brussel-Hoofdstad zelf. Deze zullen geregeld
worden in de federale grondwet en de bijzondere meerderheidswet.
- De unicommunautaire instellingen die aangelegenheden betreffen waar de
deelstaat Vlaanderen bevoegd voor is, worden geregeld in de Vlaamse Grondwet
en een gewoon decreet. Hieronder behoort onder andere de Vlaamse Commissie
die de opvolger is van de Vlaamse Gemeenschapscommissie
- Over de unicommunautaire instellingen die aangelegenheden betreffen waar de
Franstalige deelstaat bevoegd voor is, spreken de auteurs zich niet uit.
- Voor de bicommunautaire instellingen wordt de samenwerking tussen de
deelstaat Vlaanderen en de Franse deelstaat gevraagd. Hieronder zit onder
andere de Gemeenschappelijke Commissie die de opvolger is van de
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.
De verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad gebeurt op een gelijkaardige
manier als vandaag het geval is. Er wordt wel een vermindering van het aantal
parlementsleden en een licht gewijzigde bescherming voor minderheden (lees: Vlamingen)
voorgesteld.
2.3.2 Systematische maar beknopte analyse van de Proeve van Grondwet
voor Vlaanderen
194. In “Titel III – De machten” wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de
wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. De bedoeling was de Vlaamse
regering niet als een volwaardige tak van de wetgevende macht te beschouwen. Bijgevolg
kan die regering decreten slechts afkondigen en niet bekrachtigen. De regering behoudt wel
381 Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1, p.
3-4.
- 120 -
een initiatief- en amenderingsrecht in het Vlaamse Parlement. De federale rechterlijke
instanties worden als rechterlijke macht erkend maar toch zijn er enkele nuances te maken.
195. “Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen” bevat enkele algemene principes over die drie
machten.382
Artikel Beschrijving van het artikel (cursief) met eventuele opmerking
Art. 25 Het Vlaams Parlement als wetgevende macht
Er wordt weliswaar nog steeds gekozen voor de benaming “decreet” in plaats van “wet”.
Art. 26 De Vlaamse Regering als uitvoerende macht
Via deze expliciete bepaling wordt de scheiding der machten benadrukt. De verhouding
tussen de wetgevende en uitvoerende macht is gelijkaardig als op het federale niveau.
Art. 27 De erkenning van de federale rechterlijke macht die de Grondwet,
decreten en besluiten van de deelstaat Vlaanderen zal toepassen
Er zijn geen aparte deelstatelijke rechtbanken.
Art. 28 De erkenningen en fundamentele vereisten voor politieke partijen
Art. 29 De mogelijkheid tot bevoegdheidsoverdracht aan internationale en
supranationale instellingen
Dit met het oog op een intensiever engagement in de internationale gemeenschap en
de Europese integratie in het bijzonder.
Art. 30 De mogelijkheid tot bevoegdheidsoverdracht aan de Vlaamse Commissie
te Brussel
Via de Vlaamse Commissie kan de deelstaat Vlaanderen beter inspelen op de specifieke
noden in Brussel. Naast de overdracht van bevoegdheden regelt het Vlaams Parlement
ook de samenstelling en werking van de Vlaamse Commissie. De institutionele
autonomie speelt hier dus ten volle.
Art. 31 De mogelijkheid tot bevoegdheidsoverdracht aan Gemeenschappelijke
Commissie
Via een samenwerkingsakkoord met de Franstalige deelstaat kan de deelstaat
Vlaanderen bepaalde bevoegdheden overdragen aan de Gemeenschappelijke
Commissie. De institutionele autonomie van deze commissie blijft echter wel in handen
van de federale wetgever.
196. “Hoofdstuk 2 – De wetgevende macht” regelt de samenstelling en de werking van het
382 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, p. 115-123.
- 121 -
Vlaamse Parlement.383
Artikel Beschrijving van het artikel (cursief) met eventuele opmerking
Afdeling 1 – Samenstelling van het Vlaamse parlement
Art. 32 Het ledenaantal en het kiesstelsel
Deze bepaling is gelijkaardig aan het art. 4 en 7 uit Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen. Het enige grote verschil ligt hem in het feit dat de kieskringen zich nu ook
kunnen uitstrekken over het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Ook het systeem van
lijstverbinding uit art. 9 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen wordt
afgeschaft. Er wordt tevens gepleit voor het afschaffen van het principe van kandidaat-
opvolgers.
Art. 33 De kiesvoorwaarden
De grote verandering ligt hem hier bij het afzwakken van de nationaliteitsvereiste uit
art. 24bis, §1, lid 1, 1° BWHI. Ook vreemdelingen die ten minste vijf jaar onafgebroken
hun woonplaats hebben in de deelstaat Vlaanderen kunnen voor het Vlaamse
Parlement ook hun stem uitbrengen. Daarnaast wordt het ook niet meer mogelijk om
het stemrecht te verliezen ingevolge een strafrechtelijke veroordeling. Er is geen
wijziging of bijkomende voorwaarden mogelijk via decreet.
Art. 34 De verkiesbaarheidsvoorwaarden
Net als bij de kiesvoorwaarden is hier een afzwakking van de nationaliteitsvereiste
wanneer de vreemdeling minimum tien jaar onafgebroken zijn woonplaats heeft in de
deelstaat Vlaanderen. Dit dus in tegenstelling tot art. 25, §1, lid 1 BWHI.
Art. 35 De onverenigbaarheden
Deze lijst is gebaseerd op art. 24bis, §2 BWHI. Er zijn twee grote verschillen met het
huidige systeem. Ten eerste is het mandaat van Vlaamse minister en Vlaams
parlementslid absoluut onverenigbaar. Dit wil zeggen dat de minister niet kan
terugkeren na zijn ontslag, dit in tegenstelling tot art. 5 Bijzonder Decreet over de
Vlaamse Instellingen. Ten tweede wordt ook gesteld dat parlementsleden ten vroegste
één jaar na het eindigen van hun mandaat benoemd of voorgedragen kunnen worden
voor een mandaat, ambt of functie van de deelstaat Vlaanderen. Deze bepaling ligt in
de lijn van het verworpen voorstel van decreet ingediend op 17 november 2009384
.
Afdeling 2 – Werking van het Vlaams Parlement
Onderafdeling 1 - Algemeen
383 Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1, p.
5-6; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 125-162. 384
Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 over de
Vlaamse instellingen, wat de leden van de Vlaamse Regering betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2009-2010, nr. 240/1,
p. 1-3.
- 122 -
Art. 36 De bijeenkomst en de installatie na een volledige hernieuwing
Deze bepaling is gelijkaardig aan de huidige regeling. Enkel de toekenning van
verkiezingsgeschillen aan het Grondwettelijk Hof en een vernieuwde samenstelling van
het bureau kan als een grote vernieuwing beschouwd worden. Art. 31, §1-§5 BWHI kent
deze bevoegdheid toe aan het parlement zelf.
Art. 37 De aanwijzing van de “deelgebiedsenatoren” van de deelstaat
Vlaanderen
De enige vernieuwing die de auteurs hier maken is het niet opnemen van de
mogelijkheid om senatoren te betrekken bij de werkzaamheden van het Vlaamse
Parlement of het Parlement van de Franstalige deelstaat omdat volgens hen de
toegevoegde waarde van dit systeem onbestaande is. Art. 16 Bijzonder Decreet over de
Vlaamse Instellingen wordt dus niet hernomen.
Art. 38 De openbaarheid van vergaderingen
Dit artikel is gelijkaardig aan art. 14 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
Art. 39 Het spreekrecht van elk parlementslid in de Nederlandse taal
Deze bepaling is ook in art. 15 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen terug te
vinden.
Art. 40 Het vorderen van de aanwezigheid van ministers door het parlement
Art. 41 De beslissingen en stemmingen worden genomen met volstrekte
meerderheid
Een belangrijk verschil is dat de “Brusselse Vlamingen”, door hun rechtstreekse
verkiezing en het afschaffen van het onderscheid tussen gemeenschappen en
gewesten, nu wel voor alle decreten stemgerechtigd zijn. Ook al zijn sommige decreten
niet van toepassing in het deelgebied Brussel-Hoofdstad.
Art. 42 Het reglement legt de nadere regels van het parlement vast
In tegenstelling tot de huidige regeling moet dit reglement bekendgemaakt worden
zoals de decreten. Het reglement is in de huidige regeling opgenomen in art. 44 BWHI.
Onderafdeling 2 – Het statuut van de Vlaamse parlementsleden
Art. 43 De strafrechtelijke immuniteit en de strafrechtelijke onschendbaarheid
Deze regeling is gelijkaardig aan art. 120 juncto 59 GW en art. 42 BWHI.
Art. 44 De vergoeding
Het verschil met de huidige regeling uit art. 31ter BWHI ligt hem bij het afschaffen van
de verplichting dat de parlementaire vergoeding niet hoger mag zijn dan die van de
leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers. Daarnaast wordt een extra
beperking voor de vergoeding van bureauleden ingevoegd.
Onderafdeling 3 – De wetgevende functie
- 123 -
Art. 45 De decreten worden aangenomen door het parlement en de regering
kondigt ze af en maakt ze bekend
De Vlaamse regering heeft in dit voorstel, in tegenstelling tot huidig art. 21 BWHI, geen
bevoegdheid meer om decreten te bekrachtigen. Zij is verplicht de decreten af te
kondigen, tenzij het decreet manifest in strijd is met formele voorschriften.
Art. 46 De authentieke interpretatie van decreten kan enkel gebeuren door een
ander decreet
Dit is een quasi-letterlijke overname van art. 133 GW.
Art. 47 Het initiatiefrecht en amenderingsrecht voor parlementsleden en de
regering
Deze bepaling is gelijkaardig aan huidig art. 18 BWHI.
Art. 48 De stemming gebeurt over elk artikel afzonderlijk
Voor de auteurs is echter een algemene instemming over de artikelen waar geen
amendement werd op ingediend ook voldoende. Deze bepaling is gelijkaardig aan art.
38, lid 1 BWHI.
Art. 49 Het tweede onderzoek is mogelijk op vraag van drie parlementsleden of
de regering
Hiermee wilden de auteurs van dit voorstel de nadelen van het éénkamerstelsel
opvangen. Mits enkele nuances is dit artikel gelijkaardig aan art. 38, lid 2 en 3 BWHI.
Onderafdeling 4 – De controlefunctie
Art. 50 Het recht van parlementsleden om vragen te stellen aan Vlaamse
ministers
Heden ten dage is dit ook mogelijk door het art. 15 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen.
Art. 51 Het onderzoeksrecht voor het parlement
Dit recht wordt ook vermeld in het huidig art. 40 BWHI. Een decreet moet de nadere
procedure bepalen.
Onderafdeling 5 – Andere functies
Art. 52 De benoemingen en voordrachten in de gevallen bepaald bij wet,
decreet, samenwerkingsakkoord en in zijn reglement
Art. 53 Het parlement duidt parlementsleden aan die de deelstaat Vlaanderen
zullen vertegenwoordigen in de internationale organen
197. In “Hoofdstuk 3 – De uitvoerende macht” wordt de vorming, samenstelling,
bevoegdheid en werking van de Vlaamse regering besproken. Het opnemen van regels over
- 124 -
de vorming van een regering is vrij bijzonder. Op dit moment is dit niet gereguleerd in een
bijzondere wet of bijzonder decreet. De reden hiervoor is vrij duidelijk. De auteurs van dit
voorstel stellen dat op het federale niveau er een grondwettelijke gewoonte heerst waarbij
de Koning de regeringsvorming in handen neemt door eerst een informateur en daarna een
formateur aan te stellen. Bij de deelstaten bestaat die gewoonte niet en is er de vrees dat dat
regeringsvorming door de pers zal worden overheerst. Bijgevolg achten zij een regeling
betreffende de regeringsvorming niet overbodig.385
Artikel Beschrijving van het artikel (cursief) met eventuele opmerking
Afdeling 1 – Vorming en samenstelling van de Vlaamse regering
Art. 54 Het aantal ministers met de minimumvereiste van één minister uit Brussel
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 20 Bijzonder Decreet over Vlaamse Instellingen.
Art. 55 De verkiezing van de ministers door het parlement
Er wordt, zoals in het huidig systeem in art. 59, §1 BWHI, niet gekozen voor een
rechtstreekse verkiezing van de ministers.
Art. 56 De regeringsvorming gebeurt in beginsel op initiatief van de
parlementsvoorzitter
De parlementsvoorzitter neemt de rol op die de Koning heeft op het federale niveau. Hij
zal de voorzitter van de fractie met het hoogst aantal parlementsleden belasten met de
vorming van een nieuwe regering. Indien die laatste erom verzoekt of wanneer hij zijn
opdracht niet binnen de twee maanden beëindigt, belast de voorzitter van het
parlement een ander persoon die voldoet aan de voorwaarden om tot minister gekozen
te worden met de vorming van een regering.
Art. 57 De regeringsvorming kan ook op initiatief van het parlement
Om niet alle macht in de handen van de parlementsvoorzitter te leggen, kan het
parlement indien het dit bij volstrekte meerderheid beslist ook een andere persoon
belasten met het vormen van een regering.
Art. 58 Het vertrouwen voor de nieuwe regering
De kandidaat-ministerpresident moet het regeerprogramma en een lijst van kandidaat-
ministers aan het parlement voorleggen. Dat parlement moet op zijn beurt het
vertrouwen aan de nieuwe regering schenken. Er zijn drie belangrijke verschillen met de
artikelen 60 BWHI. Ten eerste moet op de lijst zelf al aangeduid zijn wie de kandidaat-
minister-president is. Ten tweede debatteert en stemt het parlement nu eerst over de
regeringsverklaring en pas nadien kiest men de regering. Ten derde moet niet elke
minister individueel worden gekozen door de meerderheid van de leden.
385 Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1,
p. 6; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 163-197.
- 125 -
Art. 59 De verkiesbaarheidsvoorwaarden en de onverenigbaarheden
De verkiesbaarheidsvoorwaarden en onverenigbaarheden van de parlementsleden
gelden ook voor regeringsleden. Dit is gelijklopend aan het art. 59 BWHI. In
tegenstelling tot de huidige regeling mogen ministers, behoudens instemming van het
parlement, geen ander bezoldigd mandaat, geen andere politiek mandaat, geen op
winst gerichte activiteit en geen beroep uitoefenen en kunnen zijn noch de leiding
hebben noch deel uitmaken van een toezichtsorgaan van een vereniging met een op
winst gerichte activiteit. Deze laatste onverenigbaarheid werd ingevoerd om ministers in
deontologisch delicate situaties te vermijden. Mijns inziens zal hiervoor moeilijk een
politiek draagvlak te vinden zijn.
Art. 60 De eedaflegging door ministers aan het parlement en door de minister-
president aan de Koning
Dit artikel wijkt lichtjes af van de huidige regeling. Ten eerste leggen de ministers
volgens art. 61 BWHI de eed af in handen van de voorzitter van het parlement in plaats
van het parlement zelf. Ten tweede hoeft de Koning, in tegenstelling tot art. 60, §4
BWHI, de aanstelling van de minister-president niet meer te bekrachtigen.
Afdeling 2 – Bevoegdheid van de Vlaamse regering
De bevoegdheid hoort traditioneel gezien niet tot de institutionele autonomie en wordt bijgevolg hier
niet besproken.
Art. 61 Het wettigheidsbeginsel (algemeen)
Art. 62 Het wettigheidsbeginsel (specifiek)
Art. 63 De ambtenaren
Art. 64 Het genaderecht
Art. 65 De vertegenwoordiging voor rechtscolleges
Art. 66 De lopende zaken
Afdeling 3 – Werking van de Vlaamse regering en rechtspositie van de ministers
Onderafdeling 1 – Werking van de Vlaamse regering
Art. 67 De minister-president zit de regering voor
Deze bepaling werd niet letterlijk opgenomen in de huidige regelgeving maar is wel
impliciet af te leiden aangezien de Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen
spreekt over “voorzitter” in plaats van “minister-president” (cf. art. 60, §4, lid 1 BWHI).
Art. 68 De collegiale beraadslaging over bepaalde zaken
Deze bepaling is gebaseerd op art. 22 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
Dit artikel vermeldt echter wel de zinsnede “onverminderde de door haar toegestane
delegaties” niet. De auteurs wilden vermijden dat de regering evenwichtige
aangelegenheden zou kunnen delegeren aan een individuele minister. Een tweede
verschil met de huidige regelgeving is dat het voorstel duidelijk stelt dat de gewone
decreetgever niet kan beslissen over welke zaken de regering verplicht collegiaal moet
beslissen.
- 126 -
Art. 69 De toegang van ministers tot het parlement
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 15 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
Art. 70 Een verplichte jaarlijkse beleidsverklaring ten aanzien van het parlement
Deze bepaling is als dusdanig niet gekend in de huidige regelgeving.
Art. 71 De politieke verantwoordelijkheid van de ministers
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 23 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
Art. 72 De constructieve motie van wantrouwen
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 24 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen.
Art. 73 De vertrouwenskwestie van de regering
De regeling uit art. 25 Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen wordt in de
Proeve van Grondwet voor Vlaanderen niet hernomen aangezien het zijn doel voorbij
schiet. Met deze nieuwe regeling betreffende de vertrouwenskwestie willen de auteurs
van dit voorstel van de vertrouwenskwestie een instrument maken die de regering
versterkt. Volgens art. 73 Proeve kan de regering te allen tijde de vertrouwenskwestie
verbinden aan een door haar bij het parlement ingediend amendement of ontwerp van
decreet. Wanneer het parlement dan die motie van vertrouwen verwerpt, wordt de
regering van rechtswege ontslagnemend. In het andere geval is het amendement of
ontwerp van decreet aangenomen.
Art. 74 Het regeringsontslag na de vernieuwing van het parlement
Onderafdeling 2 – Rechtspositie van de ministers
Art. 75 De strafrechtelijke immuniteit
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 124 GW.
Art. 76 De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers
In tegenstelling tot de regeling in art. 125 GW heeft in dit voorstel het parlement ook
het recht om ministers in beschuldiging te stellen voor misdrijven die zij binnen hun
ambt zouden hebben gepleegd. Een tweede verschil is dat ze volgens de voorgestelde
bepaling voor het Hof van Cassatie in plaats van het Hof van Beroep zullen worden
berecht. Voorts worden de ministers, mits enkele nuances, aan het gemene straf- en
strafprocesrecht onderworpen.
Art. 77 De overige regels inzake de rechtspositie van de ministers worden bij
decreet vastgelegd
198. Ondanks wat het opschrift “Hoofdstuk 4 – De rechterlijke macht” laat vermoeden is in
dit voorstel gekozen om geen deelstatelijke rechtelijke macht te voorzien, indien de
deelstaten betrokken worden bij de benoeming van de magistraten en aanvullend kunnen
- 127 -
legifereren op het vlak van de bevoegdheid en de rechtspleging.386
Artikel Beschrijving van het artikel (cursief) met eventuele opmerking
Art. 78 De oprichting van administratieve rechtscolleges kan bij decreet
gebeuren
Dit kan enkel voor het oprichten van administratieve rechtscolleges die behoren tot
aangelegenheden waarvoor de deelstaat bevoegd is. Heden ten dage wordt dit door
middel van de impliciete bevoegdheid ook al toegepast in Vlaanderen (art. 10 BWHI).
Art. 79 De voordracht van leden van hoge rechtscolleges
Het parlement moet een aantal leden van het Grondwettelijk Hof, het Hof van Cassatie
en de Raad van State kunnen benoemen. Dit is in de huidige regelgeving niet mogelijk.
Art. 80 Een kamer van Nederlandstalige rechters van het Grondwettelijk Hof doet
uitspraak over de schending door een decreet van de Vlaamse Grondwet
De toetsing aan de Vlaamse Grondwet is uiteraard ook niet in de huidige regelgeving te
vinden.
199. In “Titel IV – De gedecentraliseerde besturen” wordt gekozen voor twee soorten
gedecentraliseerde besturen, met name de lokale besturen (de gemeenten) en de
functioneel gedecentraliseerde besturen.387
Artikel Beschrijving van het artikel (cursief) met eventuele opmerking
Hoofdstuk 1 – Lokale besturen
Afdeling 1 – De gemeentelijke instellingen
Art. 81 De oprichting en opheffing van gemeenten gebeurt bij decreet
Hierdoor berust de gehele regelgeving met betrekking tot de lokale besturen bij de
deelgebieden. Op die manier vermijden de auteurs van dit voorstel complexe
uitzonderingsregimes zoals in het huidige art. 6, §1, VIII, 1° BWHI.
Art. 82 De gemeentelijke opdrachten worden in de grondwet vastgelegd
386 Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1,
p. 6-7; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 199-210. 387
Zie ook Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 527/1,
p. 7; J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor
Vlaanderen, Brugge, die Keure, 1996, p. 211-226.
- 128 -
Art. 83 De gemeentelijke instellingen worden bij decreet geregeld, mits rekening
gehouden wordt met een aantal beginselen
Hieronder valt ook het administratief toezicht (cf. art. 6, §1, VIII, 1° BWHI).
Art. 84 De gemeentebelastingen
Art. 85 De gemeentefinanciering
Afdeling 2 – De binnengemeentelijke organen
Art. 86 De binnengemeentelijke organen kunnen door de gemeenteraden worden
opgericht onder de voorwaarden die bij decreet zijn bepaald
Hoofdstuk 2 – De functioneel gedecentraliseerde besturen
Art. 87 De inrichting, samenstelling, bevoegdheid en werking van de functioneel
gedecentraliseerde besturen gebeurt door de decreetgever
Deze bepaling is gelijkaardig aan art. 9 BWHI. Ook de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn worden, volgens de auteurs van dit voorstel, hier inbegrepen.
Bijgevolg verwerkt deze bepaling dus ook art. 5, §1, II, 2° BWHI.
Hoofdstuk 3 – De samenwerkingsverbanden
Art. 88 Een decreet kan regelen onder welke voorwaarde en op welke wijze
samenwerkingsverbanden tussen gemeenten onderling of met andere
publiekrechtelijke verenigingen kunnen ontstaan
Deze bepaling komt tegemoet aan het voorstel van de auteurs om de provincies af te
schaffen en hun taken aan de federale overheid op te dragen. Ook agglomeraties en
federaties zullen hierbij worden afgeschaft.
200. Opmerkelijk is dat de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen geen bepaling bevat
waarbij, zoals art. 24, §2 GW, de deelstaat als inrichtende macht van het onderwijs
bevoegdheden kan opdragen aan één of meer autonome organen.
2.4 Conclusie
201. We kunnen concluderen dat de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen een heel erg
goed discussiedocument is. Het is een visie waarover zowel het deelstatelijk als het federaal
parlement kan nadenken wanneer ze zouden kiezen voor de verruiming van de institutionele
autonomie of de toekenning van grondwetgevende autonomie. Het geeft enerzijds een
- 129 -
voorbeeld van hoe grondwetgevende in België gerealiseerd kan worden en anderzijds welke
institutionele verbeteringen er op de verschillende niveaus in België mogelijk zijn.
Wanneer de auteurs van dit voorstel hun visie op grondwetgevende autonomie
kenbaar maken, hangt daar ook een bijhorende nieuwe staatsstructuur aan vast. Indien het
parlement voor grondwetgevende autonomie kiest, is het belangrijk te beseffen dat deze
enkel te verwezenlijken is in het kader van een grotere staatshervorming.
Het valt bovendien op dat de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen de institutionele
autonomie ruim bekijkt. Zo neemt het ook de algemene bepalingen betreffende de lokale
besturen en de gedecentraliseerde overheden op.
202. Het voorstel van CLEMENT, PAS, SEUTIN, VAN HAEGEDOREN en VAN NIEUWENHOVE kent echter
één groot nadeel. Omwille van zijn sterk vernieuwend karakter en de bijbehorende
revolutionaire staatsstructuur is het waarschijnlijk niet realiseerbaar. Op korte termijn lijkt
hier geen politiek draagvlak voor te bestaan.
3 Een eerste “Handvest van Vlaanderen” (1999-2005)
3.1 Het verzoekschrift “Een grondwet voor een Vlaamse staat”
203. Een verzoekschrift “Een grondwet voor een Vlaamse staat”, ingediend op 8 september
1999 en getekend door 24.000 Vlamingen, bracht de bal aan het rollen in het Vlaamse
Parlement. De Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en
Ambtenarenzaken verklaarde het verzoekschrift echter ongegrond aangezien het Vlaams
Parlement de bevoegdheid niet heeft om een eigen deelstatelijke grondwet op te stellen.
Toch brengt dit verzoekschrift de commissie op ideeën en stelt zij:
“De Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Ambtenarenzaken
besliste binnen het geldende grondwettelijke en wettelijke kader een voorstel van bijzonder
decreet uit te werken waarin de grondbeginselen worden opgenomen die in Vlaanderen
kunnen/zullen gelden. Daartoe dient een inventaris van de bestaande bijzondere decreten te
worden opgesteld.
Inzake de constitutieve autonomie zal worden onderzocht hoe deze eventueel verder
- 130 -
kan worden ingevuld.
De wijze van garanderen van grondrechten zal worden uitgewerkt. Over de uitoefening
van de bevoegdheden die door de grondwet ter uitvoering aan het decreet worden
overgelaten, zullen tevens bepalingen worden uitgewerkt.
Voor de voorbereiding van deze teksten zal de Commissie voor Institutionele en
Bestuurlijke Hervorming en Ambtenarenzaken beroep doen op externe deskundigen.”
Merk op dat hier voor het eerst gekozen wordt om een onderscheid te maken tussen
institutionele autonomie en het garanderen van grondrechten.
204. Deze verklaring is de start van de voorbereiding op een eerste Handvest voor
Vlaanderen dewelke hier zal worden besproken.
3.2 De voorbereiding: het opstellen van een voorontwerp van
gronddecreet voor Vlaanderen
205. Op 4 mei 2000 geeft het Uitgebreid Bureau de opdracht aan enkele experts om een
Vlaams Gronddecreet uit te werken binnen het politieke kader van de basisnota “Een
gronddecreet voor Vlaanderen” opgesteld door NORBERT DE BATSELIER388
.
Deze basisnota is niet onbelangrijk voor de parlementaire initiatieven die volgen.389
Ten
eerste kiest DE BATSELIER hier voor het opnemen van twee delen in dit gronddecreet, met
name de constitutieve autonomie ex art. 118, §2 en 123, §2 GW en de grondrechten. Deze
structuur blijft tot het Handvest voor Vlaanderen van KRIS PEETERS gehandhaafd. Ten tweede
kiest DE BATSELIER als werkkader de constitutieve autonomie sensu stricto en niet voor de
volledige institutionele autonomie. In zijn oplijsting waarbij hij de experts verduidelijkt welke
bepalingen er in zo’n gronddecreet moeten worden opgenomen, maakt hij de keuze om
enkel de artikelen op te nemen uit de Bijzondere Wet der Hervorming der Instellingen die
wijzigbaar zijn op grond van art. 118, §2 of 123, §2 GW. Enkele algemene bepalingen over de
388 N. DE BATSELIER, “Nota van de voorzitter aan het Uitgebreid Bureau”,
www.vlaamsparlement.be/vp/informatie/pi/informatiedossiers/vlaamsegrondwet/527.pdf, p. 1. 389
N. DE BATSELIER, “Een gronddecreet voor Vlaanderen”,
www.vlaamsparlement.be/vp/informatie/pi/informatiedossiers/vlaamsegrondwet/527.pdf, p. 2-8.
- 131 -
andere institutionele aangelegenheden zoals de gedecentraliseerde besturen of het
reglement van het Vlaamse Parlement voorziet de basisnota niet. Dit in tegenstelling tot de
Proeve Van Grondwet van Vlaanderen390
die de institutionele mogelijkheden wel ruimer ziet.
206. Het was aan VELAERS, LEUS, JUDO en VAN ORSCHOVEN om op basis van deze nota een
voorontwerp van gronddecreet voor Vlaanderen te maken. Dit voorontwerp is alvast niet
verrassend te noemen. De opstellers kozen voor het oplijsten van de reeds op grond van art.
118, §2 en 123, §2 uitgevaardigde bijzondere decreten en goten deze in een coördinerende
tekst. Deze verschillende bijzondere decreten werden eerder in deze masterproef
geanalyseerd.
Dat het door NORBERT DE BATSELIER voorgestelde art. 52 BWHI het voorontwerp niet
heeft gehaald, is vrij logisch. Deze bepaling regelt de onderlinge samenwerking tussen de
Franse Gemeenschapsraad en de Waalse Gewestraad en is bijgevolg niet toepasselijk in een
Vlaams decreet. Ook van het art. 26quater BWHI maken de opstellers van dit voorontwerp
geen gebruik aangezien de decreetgever in het verleden deze bepaling nog niet had
aangepast.
3.3 Het “Handvest van Vlaanderen” door Nobert De Batselier en
Herman Lauwers en de navolgende politieke initiatieven
207. Op 23 maart 2004 stellen NORBERT DE BATSELIER (sp.a) en HERMAN LAUWERS (toenmalig
Spirit) hun eerste versie van het Handvest van Vlaanderen voor.391
Het is een discussietekst
waarover de mening van alle Vlaamse burgers en Vlaamse organisaties wordt gevraagd. Rond
deze tekst werd gedurende een jaar een informatiecampagne opgezet zodat iedereen de
kans had gekregen om zijn mening te uiten. Zo werd ook bijvoorbeeld een website
www.vlaamshandvest.be opgericht.
Door de verschillende reacties die erop gekomen zijn, is het voorstel van resolutie dan
390 J. CLEMENT, W. PAS, B. SEUTIN, G. HAEGENDOREN en J. VAN NIEUWENHOVE, Proeve van Grondwet voor Vlaanderen,
Brugge, die Keure, 1996, 353 p. 391
Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 46/1, p. 1-63.
- 132 -
ook meermaals aangepast.392
208. Deze tekst is een voorstel van resolutie en dus noch een echte grondwet noch een
decreet. Daarom werd ook voor de term “handvest” gekozen. In een resolutie doet het
Vlaams parlement aanbevelingen aan de Vlaamse Regering over maatregelen of
beleidsopties die deze regering moet nemen. Een resolutie heeft louter politiek gezag en
brengt geen specifieke verplichtingen voor de Vlaamse Regering met zich mee (infra).
De laatste versie van dit Handvest van Vlaanderen werd voorgelegd in de Commissie
voor Vlaamse Grondwet. De resolutie is daar echter vervallen (infra).
De voornaamste kritiek die dit voorstel krijgt is dat het te gedetailleerd is, terwijl een
grondwet slechts fundamentele beginselen bevat. Zo is het voorstel van de liberale fractie
veel vager en algemener (infra).393
209. Met uitzondering van artikel 59 van het Handvest van Vlaanderen (versie 3)394
is er
geen enkele bepaling die de institutionele autonomie betreft. De overige artikelen handelen
over grondrechten of andere algemene bepalingen.
Art. 59 Handvest van Vlaanderen is een vrij algemene bepaling: “Het Vlaams Parlement
heeft het recht bepalingen van de BWHI te wijzigen, in zoverre die bepalingen aan het
Vlaams Parlement op grond van artikel 118, §2 en 123, §2 van de federale Grondwet zijn
toegekend.”
Zonder inhoud te willen geven aan de institutionele autonomie is dit artikel een loutere
bevestiging van de grondwettelijke toegekende constitutieve autonomie sensu stricto. Het
was niet de bedoeling die constitutieve autonomie sensu stricto uit te werken in deze
resolutie maar wel in een bijzonder decreet, omwille van de juridische rechtskracht van een
decreet.
392 Zie ook Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 46/1,
p. 1-77; Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr.
623/1, p. 1-78. 393
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de invulling van de Vlaamse constitutieve autonomie, Parl.St.
Vl.Parl. 2005-2006, nr. 632/1, p. 1-6. 394
Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 623/1, p. 54.
- 133 -
210. Als reactie op het initiatief van toenmalige parlementsvoorzitter NORBERT DE BATSELIER
(sp.a) en HERMAN LAUWERS (toenmalig Spirit) kwamen ook enkele andere politieke partijen
met een eigen Vlaams Gronddecreet.
211. In het voorstel van toenmalig VLD395
, die de naam “Vlaams Gronddecreet”396
kreeg,
werd een liberalere versie van de grondrechten gebracht. In het kader van deze masterproef
is het belangrijker op te merken dat in dit voorstel wel plaats is voor institutionele
autonomie.
Ten eerste is er een hoofdstuk “constitutieve autonomie” waarin vermeld staat ten
aanzien van welke aangelegenheden betreffende de verkiezing, de samenstelling en de
werking van het Vlaams Parlement er een constitutieve autonomie sensu stricto bestaat. Het
gaat om een quasi letterlijke overname van de bevoegdheidsverdelende regels uit de
Bijzondere Wet tot Hervorming der Instellingen. Problematisch is echter dat art. 118, §2 GW
vereist dat die bevoegdheidsverdelende regels moeten worden opgenomen in een
bijzondere meerderheidswet en niet in een decreet. Bijgevolg is deze regeling absoluut
ongrondwettig. Bovendien wordt in dit voorstel de constitutieve autonomie op grond van
art. 123, §2 GW vergeten.
Ten tweede maakt het voorstel ook plaats voor institutionele autonomie ten aanzien
van de provinciale en gemeentelijke instellingen. Ook hier kan hetzelfde
grondwettigheidsbezwaar gemaakt worden zoals hierboven omschreven.
Ten slotte moet ook opgemerkt worden dat het opschrift “houdende de invulling van
de Vlaamse constitutieve autonomie” niet gepast is aangezien ook andere zaken zoals de
erkenning van grondrechten worden besproken.
Dit voorstel werd ook vervallen na de behandeling in de Commissie Vlaamse Grondwet
(infra).
395 Nu: OpenVLD.
396 Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de invulling van de Vlaamse constitutieve autonomie, Parl.St.
Vl.Parl. 2005-2006, nr. 632/1, p. 1-6.
- 134 -
212. Ook het toenmalig Vlaams Blok397
kwam met hun “Proeve van Vlaamse Grondwet”398
.
In dit ontwerp wordt een grondwet voor een onafhankelijke Vlaamse republiek
weergegeven. Aangezien dit werk geen enkele juridische rechtsgrond bezit noch een
politieke draagvlak bezit, wordt het verder dan ook niet besproken.
213. Ten slotte kwam ook vanuit academische hoek reactie op het Handvest voor
Vlaanderen. In het Voorstel van resolutie van het Vlaams Parlement houdende het handvest
van Vlaanderen399
verwerkt RIMANQUE de institutionele autonomie niet. Hij verwijst hiervoor
naar het opmaken van een coördinerend bijzonder decreet over de Vlaamse Instellingen.
4 Commissie Vlaamse Grondwet (2005-2009)
214. In de plenaire vergadering van het Vlaamse Parlement van 19 oktober 2005 wordt een
Commissie Vlaamse Grondwet opgericht. Deze commissie krijgt de bevoegdheid om een
Handvest voor Vlaanderen op te stellen dat de grondbeginselen van het Vlaamse bestuur, de
bevoegdheden, de rechten en de krachtlijnen van het beleid vastlegt.400
De discussie die zich
in de commissie stelt omtrent dit onderwerp kunnen we samenvatten in drie vragen:
- In welke juridische vorm moet een “Vlaamse Grondwet” gegoten worden: een
gronddecreet, een bijzonder decreet, een gewoon decreet of een resolutie?
- Welke is de juridische rechtskracht van zo een “Vlaamse Grondwet”?
- Welke is de inhoudt van die “Vlaamse Grondwet”?
De onafhankelijke experten in de commissie zijn het er over eens dat de juridische
vorm van de akte afhankelijk is van de inhoud die men wil geven aan zo een “Vlaamse
397 Nu: Vlaams Belang.
398 Voorstel van resolutie betreffende een proeve van grondwet voor de toekomstige onafhankelijke Vlaamse
staat, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 726/1, p. 1-21. 399
K. RIMANQUE, “Voorstel van resolutie van het Vlaams Parlement houdende het handvest van Vlaanderen”,
RW 2003-04, afl. 26, p. 1001-1016. 400
Benoeming van de Commissie Vlaamse Grondwet, Hand. Vl.Parl. 2005-2006, 19 oktober 2005, p. 38.
- 135 -
Grondwet”. De rechtskracht van die grondwet is dan het gevolg van de vorm van de akte.401
215. De eerste vraag omtrent de juridische vorm van de “Vlaamse Grondwet” legt
onmiddellijk al de tegenstelling tussen het voorstel van sp.a/Spirit en VLD bloot. sp.a/Spirit
heeft geopteerd voor een resolutie terwijl VLD koos voor de vorm van een decreet. Beide
partijen waren er zich van bewust dat Vlaanderen geen grondwetgevende autonomie kent
en een gronddecreet dus uit den boze is.
Wanneer men louter inhoud wil geven aan de constitutieve autonomie sensu stricto is
het mogelijk om, zoals voorgeschreven door art. 118, §2 en 123, §2 GW, te opteren voor een
bijzonder decreet. Het inventariseren en bundelen van alle bepalingen met betrekking tot de
constitutieve autonomie sensu stricto is noch politiek noch juridisch gezien een moeilijk
werk. Een dergelijk coördinerend bijzonder decreet heeft het voordeel dat het
overzichtelijker is dan de aparte bijzondere decreten. Bovendien geeft het aan het Vlaams
parlement de mogelijkheid om nog eens na te denken over een eventuele verdere
uitwerking van art. 118, §2 en 123, §2 GW. Dit is wat ook gebeurd is bij het opstellen van het
Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen (supra).
Daarnaast is het ook mogelijk om bepaalde fundamentele rechten en vrijheden op te
nemen in de “Vlaamse Grondwet”. Deze moeten opgenomen worden in een resolutie. Een
resolutie kent echter een minder sterke rechtskracht dan een decreet. Het is een document
dat zich richt tot de regering maar niet bindend is voor die regering. Wanneer de regering de
resolutie niet naleeft, kan zij enkel en alleen bestraft worden door politieke sancties (bv. een
motie van wantrouwen). De regering kan symbolisch gezien de resolutie wel opnemen in zijn
regeerakkoord aan het begin van iedere legislatuur. Het gezag van een resolutie is ook
afhankelijk van de mate van consensus waarin deze tekst wordt aangenomen. Een resolutie
aangenomen met 60 tegen 55 stemmen heeft natuurlijk minder gezag dan een resolutie
aangenomen met 90 tegen 25 stemmen. Bovendien overschrijdt een resolutie nooit de
grenzen van een legislatuur. Bijgevolg moet ze na elke verkiezing opnieuw bekrachtigd
worden indien aangetoond wil worden dat het parlement nog steeds achter die resolutie
401 Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 1-18.
- 136 -
staat.402
216. Door de verschillende politieke voorstellen en de onmogelijkheid om een echte
grondwet te laten goedkeuren, liepen de besprekingen vast. De commissie kwam een laatste
keer bijeen op 30 maart 2006. De Vlaamse Grondwet werd bijgevolg in de politieke koelkast
gestoken.
5 Het tweede “Handvest voor Vlaanderen”403 van Kris
Peeters
5.1 Inleiding
217. In zijn 11 juli-toespraak van 2010 kondigde minister-president KRIS PEETERS een eigen
“Handvest voor Vlaanderen” aan. Met het schrijven van deze tekst wil hij naar het parlement
toe een hand uitsteken om deze tekst gezamenlijk te bediscussiëren en te herschrijven.404
In
de septemberverklaring van 2010 onderstreept de minister-president opnieuw zijn intentie
om samen met het parlement een Handvest voor Vlaanderen te schrijven.405
De minister-
president is immers zelf niet bevoegd als regeringslid om een resolutie in het parlement in te
dienen.
Ondanks het feit dat het parlement niet weigerachtig stond tegen initiatief406
, is
vandaag de dag nog steeds geen voorstel van resolutie ingediend die deze tekst bevestigd.
Desondanks is het een waardevol, weliswaar informeel, initiatief om te analyseren.
218. In het parlement is op 7 december 2011 wel een initiatief genomen van de Vlaams
Belang-fractie richting een Vlaamse grondwet.407
Dit voorstel tot resolutie kadert echter
402 Zie ook Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse Grondwet
betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische invalshoek van het boek
“Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 813/1, p. 1-18. 403
Let op de taalverwarring. De eerste twee handvesten werden “Handvest van Vlaanderen” genoemd, het
derde is getiteld “Handvest voor Vlaanderen”. 404
K. PEETERS, “11 juli-speech”, www.krispeeters.be/actua/toespraken/11-juli-speech. 405
Verklaring van de Vlaamse Regering betreffende de algemeen maatschappelijke situatie en betreffende de
krachtlijnen van de begroting 2011, Parl.St. Vl.Parl. 2010-2011, nr. 31/1, p. 7. 406
Plenaire morgenvergadering, Hand. Vl.Parl. 2010-2011, 29 september 2010, p. 6-8. 407
Voorstel van resolutie betreffende een proeve van grondwet voor de toekomstige onafhankelijke Vlaamse
staat, Parl.St. Vl.Parl. 2011-2012, nr. 1396/1, p. 1-23.
- 137 -
opnieuw in het kader van een Vlaamse onafhankelijkheid. Het mist daarom juridische
grondslag en een politiek draagvlak. Bijgevolg zal dit voorstel niet besproken worden in deze
masterproef.
5.2 Een coördinatietekst in afwachting van grondwetgevende
autonomie
219. Het door KRIS PEETERS voorgestelde Handvest voor Vlaanderen is “een overzicht van de
belangrijkste beginselen van de organisatie en werking van de Vlaamse democratische
rechtsstaat en van de grondrechten die in de Vlaamse samenleving gewaarborgd worden”408
.
In tegenstelling tot alle eerdere initiatieven richting een Vlaamse grondwet is dit het
eerste voorstel die een loutere coördinatie is van de bestaande regelgeving. Het is niet de
bedoeling geweest vernieuwende ideeën te lanceren maar wel eerder een transparant
handvest te maken op basis van de actuele wetgeving. De minister-president ziet dit werk
eerder als een document die de basis moet worden voor een echte grondwet eens
Vlaanderen de grondwetgevende autonomie verworven heeft. De juridische waarde is dus
beperkt, maar de symbolische waarde des te groter.
220. De structuur van dit werk is quasi identiek aan de structuur van de Proeve van
Grondwet voor Vlaanderen uit 1996. Na een inleidende titel volgt ook een titel over rechten
en vrijheden, een titel over de machten, een titel over de gedecentraliseerde overheden, een
titel over samenwerkingsmogelijkheden en een titel over de financiën. Wat betreft de
institutionele autonomie zijn een drietal belangrijke verschillen tussen beide structuren waar
te nemen.
Ten eerste voorziet dit Handvest voor Vlaanderen geen afdeling over de rechterlijke
macht. Dit is logisch aangezien dit hoofdstuk in de Proeve een volledig vernieuwend deel is.
Bijgevolg kon dit niet worden opgenomen in een coördinatietekst als het Handvest voor
Vlaanderen. De bepalingen over de federale rechterlijke macht die van toepassing zijn voor
Vlaanderen neemt KRIS PEETERS op in de afdeling met algemene bepalingen.
408 K. PEETERS, “Voorstel van resolutie houdende het Handvest voor Vlaanderen”,
www.standaard.be/extra/pdf/HANDVEST1.pdf, p. 1.
- 138 -
Ten tweede heeft het Handvest voor Vlaanderen in zijn “Titel III: De machten” twee
afdelingen “Het Vlaams Parlement” en “De Vlaamse Regering” die los staan van de
afdelingen “De decreterende macht” en “De uitvoerende macht”. Ook dit is het logische
gevolg van het feit dat het Handvest slechts een coördinatietekst is. In de deelstaten maakt
de regering nu eenmaal een deel uit van de decreterende macht aangezien zij decreten
zowel moet afkondigen als bekrachtigen. In de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen krijgt
zij deze laatste bevoegdheid niet meer. Bijgevolg bestaat in de Proeve de uitvoerende macht
louter uit de Vlaamse Regering en de wetgevende/decreterende macht louter uit het Vlaams
Parlement.
Ten derde is het opvallend dat PEETERS er voor kiest om de afdeling “De lokale en
gedecentraliseerde instellingen” op te nemen in “Titel III: De machten”. De Proeve van
Grondwet voor Vlaanderen nam deze als een aparte titel op. Het is gissen of dit toevallig of
opzettelijk is gebeurd.
5.3 De institutionele autonomie in het voorstel
221. Een artikelsgewijze bespreking van de institutionele autonomie, verwerkt in “Titel III:
De machten” heeft geen nut aangezien de tekst een louter coördinerende tekst is en de
bestaande artikels met betrekking tot de institutionele autonomie reeds besproken werden
(supra). Een paar algemene opmerkingen echter zijn hier wel op zijn plaats.
222. Ten eerste heeft PEETERS in zijn voorstel tot resolutie er voor gekozen om, net als bij het
VLD-initiatief409
, enkele bepalingen uit de Grondwet en Bijzondere Wet tot Hervorming der
Instellingen op te nemen waarvoor geen institutionele autonomie geldt. Zo neemt het
Handvest voor Vlaanderen bijvoorbeeld in zijn artikel 59 het artikel 33 GW over. Het Vlaams
Parlement is uiteraard niet bevoegd om de grondwetsartikelen te wijzen, zelfs al is het niet
inhoudelijk maar slechts tekstueel.
Ondanks dat het opnemen of wijzigen van bepalingen niet onder de bevoegdheid van
de deelstaten valt, kunnen hier bij het Grondwettelijk Hof geen problemen de kop op steken
409 Zie Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de invulling van de Vlaamse constitutieve autonomie, Parl.St.
Vl.Parl. 2005-2006, nr. 632/1, p. 1-6.
- 139 -
aangezien het over een resolutie gaat. Resoluties kunnen, in tegenstelling tot decreten, niet
door het Grondwettelijk Hof getoetst worden. Bovendien moet het overnemen van deze
bepalingen gekaderd worden in het uiteindelijke doel van dit voorstel, met name een
overzicht geven van de organisatiebepalingen en grondrechten.
223. Ten tweede zijn in dit Handvest voor Vlaanderen ook niet alle bepalingen opgenomen
waarop de constitutieve autonomie sensu stricto van toepassing is. KRIS PEETERS heeft zich
terecht beperkt tot de hoofdzaken wat de inrichting en werking van de instellingen betreft.
De bepalingen die niet zijn opgenomen zijn:
- Art. 26quater BWHI, uitgevoerd in art. 7 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen, betreffende het bepalen van de hoofdplaats van een kieskring;
- Art. 28bis, §1 BWHI, uitgevoerd in art. 8 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen, betreffende het bepalen van het aantal handtekeningen op een
voordrachtsakte;
- Art. 46 BWHI, uitgevoerd in art. 13 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen, betreffende het statuut van de leden van het bureau;
- Art. 47 BWHI, uitgevoerd in art. 18 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen, betreffende het statuut van de griffier;
- Art. 48 BWHI, uitgevoerd in art. 19 Bijzonder Decreet over de Vlaamse
Instellingen, betreffende het tekenen van besluiten en beslissingen;
- Art. 51 BWHI, waarvoor de constitutieve autonomie sensu stricto nog nooit werd
aangewend, over het gesplitst aanwijzen van gemeenschapssenatoren door de
parlementsleden van het Nederlandse taalgebied enerzijds en van het tweetalig
Brussels Hoofdstedelijk gebied anderzijds.
5.4 Conclusie
224. Het voorgestelde Handvest voor Vlaanderen is een goed werk ter verbetering van de
transparantie in de regelgeving. Een belangrijke functie van elke grondwet is een
gestructureerd overzicht geven van de fundamentele regels die een (deel)staat beheersen. In
- 140 -
dat opzicht is KRIS PEETERS geslaagd.
225. Ondanks dat dit werk slechts een loutere coördinatie is en dus geen vernieuwende
ideeën aanbrengt, is het als model voor een Vlaamse grondwet wel geslaagd. Aangezien het
minder revolutionair is dan de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen uit 1996 is het ook
eenvoudiger te realiseren eens de deelstatelijke grondwetgevende autonomie een feit is.
Anderzijds zal het document zijn waarde natuurlijk verliezen wanneer deze
grondwetgevende autonomie samen gaat met een grondige vernieuwing van de
staatsstructuur en dus de institutionele regels zelf.
226. Indien in de toekomst het parlement deze tekst toch zou aannemen, moeten we
opmerken dat die handeling slechts een louter symbolische waarde heeft. Normatief is dit
Handvest voor Vlaanderen geen meerwaarde maar een loutere coördinatie van wat reeds
bestond.
6 Conclusie: zeg niet zomaar “grondwet”
227. Gedurende het overzicht van initiatieven richting een Vlaamse grondwet is duidelijk
geworden dat de verschillende ontwerpen verschillende namen dragen. De meeste auteurs
beseften echter dat de term “grondwet” niet zomaar gebruikt kan worden. Zolang in
Vlaanderen geen grondwetgevende autonomie heerst, is het best die term te vermijden.
228. Belangrijker dan de formele naamgeving is natuurlijk de inhoud. Ook inhoudelijk waren
de voorstellen vrij uiteenlopend. Elk voorstel heeft wel zijn eigenheid waardoor het bij een
grondwet aanleunt. Om aan te tonen wat de verschillen zijn en wat de voorstellen nog
behoeven om een grondwet genoemd te kunnen worden, wordt hieronder een overzicht
gegeven. Het gaat om twee tabellen die de kenmerken en de essentiële inhoud van een
grondwet bevatten. Meer uitleg over de verschillende kenmerken van een grondwet vind je
in de titel betreffende de grondwetgevende autonomie.
- 141 -
KENMERK Proeve van
Grondwet
voor
Vlaanderen
Handvest
van
Vlaanderen
(sp.a/
Spirit)
Vlaams
Grond-
decreet
(VLD)
Handvest
van
Vlaanderen
(RIMANQUE)
Handvest
voor
Vlaanderen
(PEETERS)
Verheven boven
andere akten Ja Neen Neen Neen Neen
Bevat uit zichzelf
normatieve
bepalingen
Ja Neen Ja, maar
ongrondwettig Neen Neen
Fundamentele
rechtsregels Ja Ja Ja Ja Ja
Band met territoriaal
politiek
samenlevingsverband
Ja Ja Ja Ja Ja
Strakke goedkeurings-
en wijzingsprocedure Ja Neen Neen Neen Neen
INHOUD Proeve van
Grondwet
voor
Vlaanderen
Handvest
van
Vlaanderen
(sp.a/
Spirit)
Vlaams
Grond-
decreet
(VLD)
Handvest
van
Vlaanderen
(RIMANQUE)
Handvest
voor
Vlaanderen
(PEETERS)
Institutioneel deel Ja Neen Ja Neen Ja
Grondrechten Ja Ja Ja Ja Ja
Financieel deel Ja Neen Ja Neen Ja
229. Inhoudelijk komen drie voorstellen in aanmerking om de nieuwe grondwet voor
Vlaanderen te worden. Het probleem bij het Vlaams Gronddecreet en het Handvest voor
Vlaanderen is dat zij opgesteld zijn in de gedachte dat Vlaanderen geen grondwetgevende
autonomie heeft. Bijgevolg missen zij enkele essentiële kenmerken om als grondwet te
kunnen worden beschouwd.
Wanneer we echter hypothetisch uitgaan van een grondwetgevende autonomie voor
Vlaanderen, zullen die kenmerken bij beide voorstellen aanwezig zijn. Welke van de drie
voorstellen dan het beste is om omgezet te worden in een grondwet, hangt af van de
beleidskeuzes die het parlement wil maken. Mijns inziens is het Vlaams Gronddecreet
- 142 -
technisch-juridisch te vaag en zal het dus snel tot rechtsonzekerheid en conflicten leiden. De
Proeve van Grondwet voor Vlaanderen is technisch-juridisch een uitstekend werk maar
vraagt een kleine revolutie in de Belgische staatsstructuur. Bijgevolg zal hier moeilijker een
politiek draagvlak voor te vinden zijn. Mijn besluit is dus dat het Handvest voor Vlaanderen
van KRIS PEETERS, ondanks het gebrek aan vernieuwende ideeën, het meest geschikte zal zijn
om op korte termijn als grondwet te fungeren.
- 143 -
Titel VI. Besluit
230. De zoektocht naar het antwoord op de vragen die ik me stelde bij het krantenartikel
over de “Vlaamse Grondwet” die voorgesteld werd door minister-president KRIS PEETERS
begon bij het uitdiepen van de institutionele autonomie in Vlaanderen. Het institutionele
deel is namelijk het essentiële aspect binnen een grondwet.
De institutionele autonomie voor de deelstaten is in België een werk van lange adem
dat nog niet ten einde is. Na het eerste spoor van institutionele autonomie in de Wet van 21
juli 1971 is een stapsgewijze evolutie begonnen wat betreft de autonomie voor deelstaten
om de inrichting en werking van hun instellingen te regelen. Het hoogtepunt van deze
evolutie vond plaats bij de grondwetsherziening van 1992-1993 waar de constitutieve
autonomie sensu stricto werd ingevoegd. Dit hoogtepunt is tevens ook de laatste grote
verruiming van institutionele autonomie.
Uit het onderzoek naar de werkelijke draagwijdte van de verschillende institutionele
bepalingen bleek snel dat er heel wat beperkingen waren. Het gevolg is ook duidelijk te zien
in de decretale uitwerking die weinig of niets voorstelt. In de rechtsleer werd het Vlaams
coördinerend Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instelingen als “illustratieve
bloedarmoede” omschreven. Na twintig jaar is de institutionele autonomie dringend aan
verruiming toe. Een nieuwe grondwetsherziening is mijns inziens een noodzakelijke vereiste.
Toch kunnen ook de deelstaten zelf nog stappen maken met gebruik van de impliciete
bevoegdheden ex art. 10 BWHI.
231. De wereld van de grondwetgevende autonomie is in ons land een nogal abstracte
plaats. België kent de rechtsfiguur van deelstatelijke grondwetgevende autonomie niet en
bijgevolg werd in deze masterproef gekeken naar de initiatieven van andere federale landen.
Al snel werd duidelijk dat er verscheidene manieren zijn om een grondwetgevende
autonomie uit te werken. Deze zijn vooral afhankelijk van de specifieke federale
staatsstructuur die van land tot land sterk varieert. Toch is het opzet gelukt om een algemeen
kader te creëren met voorwaarden en beperkingen die grondwetgevende autonomie moet
inhouden.
Wanneer we deze abstracte principes toepasten in België bleek dat grondwetgevende
- 144 -
autonomie in ons land helemaal niets wereldvreemd hoeft te zijn. Juridisch-technisch is er
geen revolutie nodig om de deelstaten de mogelijkheid te geven een eigen grondwet te
geven. De vraag is natuurlijk steeds of er in alle taalgroepen in dit land een politiek draagvlak
voor is.
232. In een laatste deel konden we uiteindelijk ingaan op de verschillende initiatieven uit de
parlementaire en academische middens die richting een Vlaamse grondwet gaan. Ook hier
werd duidelijk dat er verscheidene mogelijkheden waren met elk hun voor- en nadelen.
Uiteindelijk konden we besluiten dat het Handvest voor Vlaanderen van minister-president
KRIS PEETERS een goed startpunt zou kunnen worden wanneer de politieke wil er zou zijn om
vandaag een eigen deelstatelijke grondwet op te richten.
233. Na een grondige studie van dit onderwerp wil ik pleiten voor een grotere institutionele
autonomie die eventueel gerealiseerd kan worden in een eigen grondwet. Het is belangrijk in
een asymmetrisch samengesteld land als België dat de deelstaten de mogelijkheid hebben
om te kunnen werken zoals zij het behoeven.
In het kader van de institutionele responsabilisering van de deelstaten kan ik de
verruiming van de constitutieve autonomie sensu stricto die het Vlinderakkoord biedt, alleen
maar toejuichen. Toch is deze zesde staatshervorming een gemiste kans wat betreft de
institutionele en grondwetgevende autonomie. Het voorstel om ook de deelstaten te
betrekken bij de goedkeuring van een grondwetsherziening moest op zijn minst besproken
worden. Mijns inziens is de aanpassing van art. 195 GW een noodzakelijke volgende stap die
we moeten nemen indien we richting een echte grondwetgevende autonomie willen gaan.
Toch mag het symbool “grondwet” niet centraal staan in de politieke discussie.
Institutionele autonomie kan op verscheidene manieren gerealiseerd worden. Een eigen
grondwet is daar slechts één voorbeeld van. Het is niet de vorm waarin de institutionele
autonomie verpakt zit die belangrijk is, wel wat die institutionele autonomie inhoudt. Het is
niet de naam die van belang is, maar wel wat die naam omvat. Ik wil daarom ook afsluiten
met het wereldberoemde citaat uit het even beroemde “Romeo en Juliet” van William
Shakespeare.
What's in a name? That which we call a rose
By any other name would smell as sweet.
- 145 -
Bibliografie
1 Wetgeving
1.1 Wetten, decreten en ordonnantiën
Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, BS 17 februari 1994.
Herziening van de Grondwet van 25 februari 2005 houdende de wijziging van de
terminologie van de Grondwet (toepassing van artikel 198 van de Grondwet), BS 11 maart
2005.
Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 15 augustus 1980
(verkort: BWHI).
Bijzondere wet van 8 augustus 1988 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980
tot hervorming der instellingen, BS 13 augustus 1988.
Bijzonder Decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het
Gemeenschapsonderwijs, BS 29 december 1988.
Bijzondere wet van 7 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989.
Bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, BS 14
januari 1989 (verkort: Bijzondere Wet Brusselse Instellingen).
Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en
de Gewesten, BS 17 januari 1989.
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 17 oktober 1991, BS 18 oktober 1991.
Bijzondere wet tot vervollediging van de federale staatsstructuur van 16 juli 1993, BS 20 juli
1993.
Bijzonder decreet van 16 juni 1995 houdende de invoering van onverenigbaarheden met het
mandaat van lid van de Vlaamse Raad, BS 1 juli 1995.
- 146 -
Bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende instelling van een regime van politiek verlof
voor de personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering die een mandaat als lid
van de Vlaamse Raad of Vlaamse regering uitoefenen, BS 1 juli 1995.
Bijzonder decreet van 2 april 1996 betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, BS 18
april 1996.
Bijzonder decreet van 24 juli 1996 houdende de wijziging van artikel 32 van de bijzondere
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 14 augustus 1996.
Bijzonder decreet van 15 juli 1997 houdende wijziging van artikel 33 van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 29 augustus 1997.
Bijzondere wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
leden van een gemeenschaps- of gewestregering, BS 27 juni 1998.
Bijzonder decreet van 14 juli 1998 houdende uitvoering van artikel 37bis van de bijzondere
wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 26 augustus 1998.
Bijzonder Decreet van 14 juli 1998 tot wijziging van artikel 41 van de instellingen, BS 16
september 1998.
Bijzonder Decreet van 14 juli 1988 betreffende het gemeenschapsonderwijs, BS 30
september 1998.
Bijzonder Decreet van 18 mei 1999 houdende wijziging van artikel 47 van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, BS 29 juni 1999.
Bijzonder Decreet van 6 juli 2001 houdende nadere regeling van het recht om
verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te dienen, BS 3 augustus 2001.
Bijzonder Decreet van 19 juli 2002 houdende de controle op de mededelingen van de
voorzitter van het Vlaams Parlement, BS 26 september 2002.
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 9 april 2003, BS 10 april 2003.
Bijzonder Decreet van 23 mei 2003 houdende wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli
- 147 -
2002 houdende de controle op de mededelingen van de voorzitter van het Vlaams
Parlement, BS 11 juni 2003.
Bijzonder Decreet van 30 januari 2004 houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli
1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de
verkiezingen van het Vlaams Parlement, BS 26 februari 2004.
Bijzondere Wet van 2 maart 2004 houdende verschillende wijzigingen van de kieswetgeving,
BS 26 maart 2004.
Bijzonder Decreet van 8 juli 2005 houdende wijziging van het bijzonder decreet van 6 juli
2001 houdende regeling van het recht op verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te
dienen, BS 29 juli 2005.
Bijzonder Decreet van 10 november 2005 houdende wijziging van het bijzonder decreet van
26 juni 1995 houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van de
Vlaamse Raad, en van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende instelling van een
regime van politiek verlof voor de personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering
die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of de Vlaamse regering uitoefenen, BS 15
december 2005.
Bijzonder decreet van het Vlaams Parlement van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS
17 oktober 2006 (verkort: Bijzonder Decreet over de Vlaamse Instellingen).
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 1 mei 2007, BS 2 mei 2007.
Bijzonder Decreet van 20 juni 2008 houdende vervanging van artikel 10 van het bijzonder
decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen, BS 12 augustus 2008.
Verklaring tot herziening van de Grondwet van 6 mei 2010, BS 7 mei 2010.
Kieswetboek van 12 april 1894, BS 15 april 1894.
Wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en
ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van staat, alsmede
de leden en gewezen leden van de wetgevende kamers, BS 14 augustus 1931.
- 148 -
Wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en
houdende diverse bepalingen betreffende de Cultuurraden voor de Nederlandse en voor de
Franse Cultuurgemeenschap, BS 6 juli 1971.
Wet van 21 juli 1971 betreffende de bevoegdheid en de werking van de Cultuurraden voor
de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap, BS 23 juli
1971.
Wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige
Gemeenschap, BS 18 januari 1984 (verkort: Wet Duitstalige Gemeenschap).
Wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad
en de Brusselse leden van de Vlaamse Raad verkozen worden, BS 14 januari 1989.
Wet 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap
wordt verkozen, BS 20 juli 1990.
Gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit, BS 21 augustus 1991.
Gewone wet tot vervollediging van de federale staatsstructuur van 16 juli 1993, BS 20 juli
1993.
Decreet II Fr. Gem. P. van 19 juli 1993 tot toekenning van de uitoefening van sommige
bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse
Gemeenschapscommissie, BS 19 juli 1993.
Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers,
BS 27 juni 1998.
Decreet van 19 juli 2002 houdende controle op regeringsmededelingen, BS 14 september
2002.
1.2 Parlementaire stukken
Adv. RvS bij het Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 1 van de wet van 3 juli 1971 tot indeling
van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen
betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap en voor de Franse
- 149 -
Cultuurgemeenschap, Parl.St. Kamer 1985-1986, nr. 154/2, p. 1-3.
Adv. RvS bij Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie
van de ruimtelijke ordening en stedebouw, Parl.St. Kamer 1985-1986, nr. 2, p. 1-2.
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991, Parl.St. Kamer
1991-1992, nr. 1791/1, p. 1-8.
Verslag namens de Commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heren Bourgeois en
Happart bij Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 10 oktober 1991,
Parl.St. Kamer 1991-1992, nr. 1791/3, p. 1-57.
Toelichting bij Herziening van art. 26 van de Grondwet, Parl.St. Senaat BZ 1991-1992, nr. 100-
15/2, p. 1-6.
Plenaire vergadering van maandag, Hand. Kamer 1992-1993, 8 februari 1993, nr. 32, p. 1283-
1289.
Amendement bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging
van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden,
Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 725/4, p. 1-7.
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten bij Herziening van titel III, eerste hoofdstuk
van de Grondwet door invoeging van een afdeling IV en een artikel 59quater betreffende de
Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 725/6, p. 1-115.
Toelichting bij Voorstel tot Herziening van de Grondwet betreffende Herziening van Titel II,
eerste hoofdstuk van de Grondwet door invoeging van een artikel 59quinquies in afdeling IV
betreffende de Gemeenschaps- en Gewestraden, Parl.St. Kamer 1992-1993, nr. 726/1, p. 1-4.
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet, voor de institutionele
hervormingen en voor de regeling van conflicten uitgebracht door de heer Mayeur bij
Voorstel tot invoeging van een artikel 59quinquies in de Grondwet, Parl.St. Kamer 1992-1993,
nr. 726/5, p. 1-26.
- 150 -
Adv. RvS bij Voorstel van bijzondere wet tot vervollediging van de federale Staatstructuur,
Parl.St. Senaat 1992-1993, nr. 558/2, p. 1-37.
Adv. RvS bij Voorstel van Decreet tot toekenning van de uitoefening van sommige
bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse
Gemeenschapscommissie, Parl.St. Fr.Gem.P. 1992-1993, nr. 108/2, p. 1-4.
Adv. RvS bij Voorstel van decreet houdende regeling van het recht op korte berichtgeving
door de Vlaamse regering erkende omroeporganisaties, Parl.St. Vl.Parl. 1994-1995, nr. 633/2,
p. 1-10.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende invoering van de onverenigbaarheden met het
mandaat van lid van de Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 32/1, p. 1-6.
Voorstel van Resolutie houdende de benaming van de Vlaamse Raad en de leden van de
Vlaamse Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 34/1, p. 1-2.
Resolutie betreffende de benaming van de Vlaamse Raad en van de leden van de Vlaamse
Raad, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 34/2, p. 1.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende instelling van een regime van politiek verlof voor
de personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering die een mandaat als lid van de
Vlaamse Raad of Vlaamse regering uitoefenen, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 48/1, p. 1.
Voorstel van resolutie betreffende het tien-puntenprogramma van het Algemeen Nederlands
Zangverbond, Parl.St. Vl.Parl. BZ 1995, nr. 76/1, p. 1-3.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van artikel 32 van de bijzondere wet van
8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 382/1, p. 1-3.
Discussienota voor een verdere staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 253/1, p. 1-
63.
Voorstel van Bijzonder Decreet betreffende de benaming van de Vlaamse Raad, Parl.St.
Vl.Parl. 1995-1996, nr. 229/1, p. 1-3.
Voorstel van bijzonder decreet houdende vaststelling van de Vlaamse nationale kieskring
- 151 -
voor de verkiezing van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 230/1, p. 1-4.
Verslag namens Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Stadsvernieuwing en
Huisvesting uitgebracht door de heer Marc Olivier bij Voorstel van bijzonder decreet
houdende vaststelling van de Vlaamse nationale kieskring voor de verkiezing van het Vlaams
Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 230/3, p. 1-10.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende uitvoering van artikel 37bis van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr. 254/1, p.
1-3.
Adv. RvS bij Ontwerp van Decreet tot goedkeuring van het samenwerkingsakkoord
betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval, Parl.St. Vl.Parl. 1995-1996, nr.
400/1, p. 79-113.
Adv. RvS bij het Bijzonder Decreet tot wijziging van artikel 41 van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 497/2, p. 10.
Adv. RvS bij het Decreet houdende regeling van de bij het Vlaams Parlement ingediende
verzoekschriften, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 498/2, p. 10.
Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet van de heer Steve Stevaert houdende wijziging
van artikel 41 van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen, wat het verzoekschrift
betreft, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 500/2, p. 10
Hoorzitting over de Proeve van Grondwet voor Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr.
527/1, p. 1-11.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van artikel 33 van de bijzondere wet van
8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1996-1997, nr. 709/1, p. 2.
Resolutie betreffende de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake
de volgende staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1339/3, p. 13.
Voorstel van bijzonder decreet houdende opheffing van artikelen 46, 47 en 48 van de
bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-
- 152 -
1999, nr. 1388/1, p. 1-3.
Amendementen voorgesteld door de heren Norbert De Batselier, Luk Van Nieuwenhuysen,
Paul van Grembergen en Jos Geysels bij Voorstel van bijzonder decreet houdende opheffing
van artikelen 46, 47 en 48 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1388/2, p. 1-2.
Verslag namens de Commissie voor Reglement en Samenwerking bij het Voorstel van
Bijzonder Decreet houdende opheffing van artikelen 46, 47 en 48 van de bijzondere wet van
8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 1998-1999, nr. 1388/3, p. 1-
7.
Voorstel van Bijzonder decreet houdende de controle op regeringsmededelingen, Parl.St.
Vl.Parl. 2000-2001, nr. 514/1, p. 1-9.
Adv. RvS bij het Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de controle op
regeringsmededelingen, Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 514/2, p. 1-12.
Verslag namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en
Ambtenarenzaken uitgebracht door de heer Sven Gatz bij Voorstel van Bijzonder Decreet
houdende regeling van het recht om verzoekschriften bij het Vlaams Parlement in te dienen,
Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 606/2, p. 1-8.
Voorstel van Decreet houdende nadere regeling van het recht om verzoekschriften bij het
Vlaams Parlement in te dienen, Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 607/2, p. 1-5.
Voorstel tot wijziging van het Reglement van het Vlaams Parlement, wat de verzoekschriften
betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2000-2001, nr. 608/1, p. 1-4.
Adv. RvS bij Décret modifiant le décret du 23 mars 1995 portant création d'un Centre
régional d'aide aux communes chargé d'assurer le suivi et le contrôle des plans de gestion
des communes et des provinces et d'apporter son concours au maintien de l'équilibre
financier des communes et des provinces de la Région wallonne, Parl.St. Wal.P. 2000-2001,
nr. 237/1, p. 1-3.
Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003,
- 153 -
nr. 46/1, p. 1-63.
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 21 maart 2003, Parl.St. Kamer
2002-2003, nr. 2389/1, p. 1-14.
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 21 maart 2003, Parl.St. Senaat
2002-2003, nr. 2-1549, p. 1-11.
Resolutie betreffende een Vlaams programma staatshervorming, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003,
nr. 1572/2, p. 1-2.
Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van artikel 73 van de bijzondere wet van 8
augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1596/1, p. 1-4.
Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van artikel 73 van de
bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-
2003, nr. 1596/2, p. 1-9.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli 2002
houdende de controle op de mededelingen van de voorzitter van het Vlaams Parlement,
Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1637/1, p. 1-2.
Verslag namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en
Ambtenarenzaken uitgebracht door de heer Leo Peeters bij het Voorstel van Bijzonder
Decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 19 juli 2002 houdende de controle
op de mededelingen van de voorzitter van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003,
nr. 1637/2, p. 1-3.
Resolutie betreffende het ontbreken van een Vlaams programma staatshervorming in het
federaal regeerakkoord van 8 juli 2003 en de daaruit volgende noodzaak om een dialoog van
gemeenschap tot gemeenschap tot stand te brengen, Parl.St. Vl.Parl. 2002-2003, nr. 1791/5,
p. 1-2.
Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004,
nr. 46/1, p. 1-77.
- 154 -
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot
vervollediging van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor de
verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/1, p. 1-5.
Adv. RvS bij Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16
juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor
de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/2, p. 1-7.
Amendement bij Voorstel van Bijzonder Decreet houdende wijziging van de gewone wet van
16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wat betreft de kieskringen voor
de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/3, p. 1-2.
Hoorzitting namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder
decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de
federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams
Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/4, p. 1-44.
Verslag namens de Commissie voor Institutionele en Bestuurlijke Hervormingen en
Ambtenarenzaken uitgebracht door mevrouw Mieke Van Hecke bij Voorstel van bijzonder
decreet houdende wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de
federale staatsstructuur, wat betreft de kieskringen voor de verkiezingen van het Vlaams
Parlement, Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1930/5, p. 1-40.
Voorstel van bijzonder decreet houdende de oprichting van één Vlaamse nationale kieskring
met regionale correcties voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement, Parl.St. Vl.Parl.
2003-2004, nr. 1934/1, p. 1-3.
Adv. RvS bij Voorstel van bijzonder decreet houdende de oprichting van één Vlaamse
nationale kieskring met regionale correcties voor de verkiezingen van het Vlaams Parlement,
Parl.St. Vl.Parl. 2003-2004, nr. 1934/2, p. 1-7.
Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken,
Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door mevrouw
Joke Schauwvliege bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder
- 155 -
decreet van 6 juli 2001 houdende regeling van het recht op verzoekschriften bij het Vlaams
Parlement in te dienen, Parl.St. Vl.Parl. 2004-2005, nr. 299/2, p. 1-7.
Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken,
Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door mevrouw
Linda Vissers bij Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet
van 26 juni 1995 houdende invoering van onverenigbaarheden met het mandaat van lid van
de Vlaamse Raad, en van het bijzonder decreet van 26 juni 1995 houdende instelling van een
regime van politiek verlof voor de personeelsleden van de diensten van de Vlaamse regering
die een mandaat als lid van de Vlaamse Raad of de Vlaamse regering uitoefenen, Parl.St.
Vl.Parl. 2004-2005, nr. 305/2, p. 1-4.
Verslag namens de commissie voor de herziening van de Grondwet en de hervorming der
instellingen bij Voorstel tot wijziging van de terminologie van de Grondwet, Parl.St. Kamer
2004-2005, nr. 1326/2, p. 1-5.
Voorstel van Bijzonder Decreet over de Vlaamse instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr.
787/1, p. 1-17.
Verslag namens de Commissie voor Binnenlandse Aangelegenheden, Bestuurszaken,
Institutionele en Bestuurlijke Hervorming en Decreetsevaluatie uitgebracht door de heer
Hubert Broums bij Voorstel van bijzonder decreet over de Vlaamse Instellingen, Parl.St.
Vl.Parl. 2005-2006, nr. 787/3, p. 1-4.
Voorstel van resolutie houdende het Handvest van Vlaanderen, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006,
nr. 623/1, p. 1-78.
Voorstel van Bijzonder Decreet houdende de invulling van de Vlaamse constitutieve
autonomie, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 632/1, p. 1-6.
Voorstel van resolutie betreffende een proeve van grondwet voor de toekomstige
onafhankelijke Vlaamse staat, Parl.St. Vl.Parl. 2005-2006, nr. 726/1, p. 1-21.
Verslag namens de Commissie Vlaamse Grondwet bij Hoorzittingen over een Vlaamse
Grondwet betreffende een inhoudelijke en rechtsvergelijkende verkenning en de juridische
- 156 -
invalshoek van het boek “Proeve van Vlaamse Grondwet voor Vlaanderen”, Parl.St. Vl.Parl.
2005-2006, nr. 813/1, p. 1-18.
Benoeming van de Commissie Vlaamse Grondwet, Hand. Vl.Parl. 2005-2006, 19 oktober
2005, p. 38.
Proposition de Décret Spécial instituant une Constition Walonne, Parl.St. Wal.Parl. 2005-
2006, nr. 367/1, p. 1-27.
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 2 april 2007, Parl.St. Kamer
2006-2007, nr. 3056/1, p. 1-13.
Compte Rendu Analytique du commission des Affaires générales, de la Simplification
administrative, des Fonds européens, du Règlement et de la Comptabilité, Parl.St. Wal.Parl.
2006-2007, nr. 367/18, p. 1-12.
Voorstel van bijzonder decreet houdende vervanging van artikel 10 van het bijzonder decreet
van 7 juli 2006 over de Vlaamse Instellingen, Parl.St. Vl.Parl. 2007-2008, nr. 1696/1, p. 1-3.
Ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet van 4 mei 2010, Parl.St. Kamer 2009-
2010, nr. 2593/1, p. 1-15.
Verslag namens de commissie voor de institutionele aangelegenheden uitgebracht door de
heren Vandenberghe en Delpérée bij Ontwerp van verklaring tot herziening van de
Grondwet, Parl.St. Senaat 2009-2010, nr. 4-1777/3, p. 1-90.
Voorstel van bijzonder decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 7 juli 2006
over de Vlaamse instellingen, wat de leden van de Vlaamse Regering betreft, Parl.St. Vl.Parl.
2009-2010, nr. 240/1, p. 1-3.
Verslag namens de Commissie voor Bestuurszaken, Binnenlands Bestuur, Decreetsevaluatie,
Inburgering en Toerisme uitgebracht door mevrouw Marijke Dillen bij Voorstel van bijzonder
decreet houdende wijziging van het bijzonder decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse
instellingen, wat de leden van de Vlaamse Regering betreft, Parl.St. Vl.Parl. 2009-2010, nr.
240/2, p. 1-4.
- 157 -
Voorstel tot Herziening van de artikelen 118 en 123 houdende toekenning van de
constitutieve autonomie aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en aan de Duitstalige
Gemeenschap, Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 614/1, p. 1-13.
Voorstel van Bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot
hervorming der instellingen teneinde volledige constitutieve autonomie te verlenen aan het
Vlaams Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Waals Parlement voor
wat betreft hun verkiezing, samenstelling en werking, Parl.St. Kamer 2010-2011, nr. 937/1, p.
1-4.
Voorstel tot Herziening van artikel 118, §2 van de Grondwet, Parl.St. Senaat 2010-2011, nr.
499/1, p. 1-4.
Voorstel Herziening van artikel 123, §2 van de Grondwet, Parl.St. Senaat 2010-2011, nr. 5-
696/1, p. 1-4.
Verklaring van de Vlaamse Regering betreffende de algemeen maatschappelijke situatie en
betreffende de krachtlijnen van de begroting 2011, Parl.St. Vl.Parl. 2010-2011, nr. 31/1, p. 1-
7.
Plenaire morgenvergadering, Hand. Vl.Parl. 2010-2011, 29 september 2010, p. 1-35.
Voorstel van resolutie betreffende een proeve van grondwet voor de toekomstige
onafhankelijke Vlaamse staat, Parl.St. Vl.Parl. 2011-2012, nr. 1396/1, p. 1-23.
2 Rechtsspraak
GWH 20 december 1985, nr. 7.
GWH 22 oktober 1986, nr. 27.
GWH 17 juni 1987, nr. 37.
GWH 30 juni 1988, nr. 67.
GWH 19 december 1991, nr. 40/91.
GWH 23 april 1992, nr. 4/93.
- 158 -
GWH 23 mei 1990, nr. 18/90.
GWH 28 mei 1991, nr. 13/91.
GWH 9 februari 1994, nr. 16/94.
GWH 4 april 1995, nr. 31/95.
GWH 18 januari 1996, nr. 6/96.
GWH 28 november 1996, nr. 68/96.
GWH 19 december 2002, nr. 189/2002.
GWH 30 april 2003, nr. 49/2003.
GWH 16 september 1998, nr. 95/98.
GWH 25 oktober 2000, nr. 105/2000.
GWH 31 oktober 2000, nr. 109/2000.
GWH 19 december 2002, nr. 189/2002.
GWH 26 februari 2003, nr. 30/2003.
GWH 14 mei 2003, nr. 58/2003.
GWH 26 mei 2003, nr. 73/2003.
GWH 1 oktober 2003, nr. 126/2003.
GWH 30 juni 2005, nr. 114/2005.
GWH 24 mei 2006, nr. 87/2006.
GWH 29 juli 2010, nr. 91/2010.
GWH 27 januari 2011, nr. 8/2011.
RvS 26 november 1982, nr. 22.690.
- 159 -
3 Rechtsleer
ALEN, A. en CLEMENT, J., ““Legislatuurregering” en “legislatuurparlement”: politieke gadgets of
een wezenlijke innovatie?” in A. ALEN en L.P. SUETENS (eds.), Het federale België na de vierde
staatshervorming. Een commentaar op de nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten,
Brugge, die Keure, 1993, p. 195-226.
ALEN, A. en DELPÉRÉE, F., “De residuaire bevoegdheden”, RW 1991-1992, p. 345-349.
ALEN, A. en MEERSCHAUT, F., “De ‘impliciete’ herziening van de Grondwet” in J. VELU, Présence
du droit public et des droits de l’homme: mélanges offerts à Jacques Velu, Brussel, Bruylant,
1992, p. 259-281.
ALEN, A. en MUYLLE, K., Compendium van het Belgisch staatsrecht. Syllabusuitgave, Mechelen,
Kluwer, 2008, 419 p.
ALEN, A. en SUETENS, L.P. (eds.), Het federale België na de vierde staatshervorming. Een
commentaar op de Nieuwe Grondwet en haar uitvoeringswetten, Brugge, die Keure, 1993,
271 p.
ALEN, A., en MEERSCHAUT, F., De grondwet van het federale België, Mechelen, Kluwer, 2008,
184 p.
BAERT, F., “Proeve van grondwet voor Vlaanderen”, Vlaanderen Morgen 1996, nr. 5, p. 33-44.
BAETEMAN, G., De nieuwe Staat. Aspecten van het Belgisch Federalisme, Antwerpen, Kluwer,
1994, 68 p.
BAUWENS, M. en VERHOEVEN, A., “Les institutions” in F. DELPÉRÉE (ed.), La Belgique fédérale,
Brussel, Bruylant, 1994, p. 122-130.
BERX, C., “Een Grondwet voor de Belgische deelstaten? ‘Lessen’ uit het buitenland en de
Europese Unie”, in B. PEETERS en J. VELAERS, De Grondwet in groothoeksperspectief. Liber
amicorum discipulorumque Karel Rimanque, Antwerpen, Intersentia, 2007, p. 239-256.
BERX, C., De ruime grondwetgevende bevoegdheid van deelstaten: een rechtsvergelijkende
studie, Antwerpen, Maklu, 1994, 208 p.
- 160 -
BOMBOIS, T., “La participation interfédérée”, RBDC 2002, p. 321-354.
CLEMENT, J., D’HONT, H., VANCROMBRUGGE, J. en VANDERVEEREN, C., Het Sint-Michielsakkoord en zijn
achtergronden, Antwerpen, Maklu, 1993, p. 81-82.
CLEMENT, J., PAS, W., SEUTIN, B., VAN HAEGENDOREN, G. en VAN NIEUWENHOVE, J., Proeve van
Grondwet voor Vlaanderen, Brugge, Die Keure, 1996, 353 p.
CLYBOUW, E., “Een evaluatie van artikel 24, §2 G.W. en de bijzondere onderwijsdecreten ter
uitvoering daarvan”, TBP 2005, p. 639-655.
COUDRON, C., DAENINCK, P. en VOS, I., “Proeve van Grondwet voor Vlaanderen. Een grondwet
voor de Vlamingen? Interview met Wouter Pas en Jeroen van Nieuwenhove”, Jura Falc. 1996-
1997, p. 343-358.
DE BATSELIER, N., “Een gronddecreet voor Vlaanderen”,
www.vlaamsparlement.be/vp/informatie/pi/informatiedossiers/vlaamsegrondwet/527.pdf,
p. 2-8.
DE BATSELIER, N., “Nota van de voorzitter aan het Uitgebreid Bureau”,
www.vlaamsparlement.be/vp/informatie/pi/informatiedossiers/vlaamsegrondwet/527.pdf,
p. 1.
DE GROOF, J. “Hoe bijzonder is het bijzonder decreet in uitvoering van artikel 24, §2 GW?”,
TORB 1995-1996, p. 1-11.
DE KEYSER, P., “Het petitierecht afgestoft?”, TBP 2000, p. 596-618.
DE PELSMAEKER, T., “De verhouding tussen federaal en gefedereerd recht in België en de
Bondsrepubliek Duitsland: het verband tussen normencollisie en bevoegdheidsverdeling”,
TBP 2001, p. 71-88.
DE VLAAMSE REGERING 2009-2014, “Een daadkrachtig Vlaanderen in beslissende tijden”,
http://www.vlaanderen.be/servlet/BlobServer?blobcol=urldata&blobheader=application%2F
pdf&blobheadername1=Content-
Disposition&blobheadervalue1=attachment%3B+filename%3D%22Vlaams_Regeerakkoord_1
- 161 -
5+juli_2009.pdf%22&blobkey=id&blobtable=Bestand_C_Blobs&blobwhere=1247734276944
&ssbinary=true, 125 p.
DELGRANGE, X., LAGASSE, N. en VAN NIEUWENHOVE, J., “De en de herzieningsverklaring van 2007.
Een grondwettelijke verkenning van enkele voorstellen”, CDPK, 2008, p. 3-38.
DELMARTINO, F. en DESCHOUWER, K., “Grondslagen van het federalisme” in INTERUNIVERSITAIR
STUDIECENTRUM VOOR FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch,
Antwerpen, Maklu, 1994, p. 9-33.
DELPÉRÉ, F., Le droit constitutionel de la Belgique, Brussel, Bruylant, 2000, p. 373.
DEWEERDT, M., “Overzicht van het Belgische politiek gebeuren in 2002”, Res Publica 2003, p.
219-323.
DI RUPO, E. et al., “Een efficiëntere federale staat en een grotere autonomie voor de
deelstaten. Institutioneel Akkoord voor de zesde staatshervorming”,
www.lachambre.be/kvvcr/pdf_sections/home/NLdirupo.pdf, 70 p.
DIERICKX, G., BURSENS, P. en HELSEN, S., Omzetting, toepassing en toepassingscontrole van het
Europees beleid in België. Naar een structurele toepassing van de wijze waarop België zijn
Europese verplichtingen nakomt: succes- en faalfactoren van het omzettingsproces van
Europese richtlijnen in comparatief perspectief: België, Duitsland, Oostenrijk, Nederland en
Denemarken, Gent, Academia press, 2003, 315 p.
DOUCHY, V., “Peeters gaat voor Vlaamse Grondwet,
www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=GHB2SNO15&word=handvest+peeters.
DURAND, C., Confédération d’Etats et Etat fédéral, réalisations acquises et perspectives
nouvelles, Paris, Librairie Marcel Rivière, 1955, 182 p.
ERGEC, R., “Institutionele Analyse van het Federalisme” in INTERUNIVERSITAIR STUDIECENTRUM VOOR
FEDERALISME (ed.), Federalisme – Staatkundig, politiek en economisch, Antwerpen, Maklu,
1994, p. 37-75.
JELLINEK, G., Allgemeine Staatslehre, Berlijn, Julius Springer Verlag, 1921, p. 489.
- 162 -
JUDO, F., “Constitutieve autonomie anno 2010: onmiskenbare stilstand of onderhuidse
evolutie?”, in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in het
grondwettelijk recht. Het beginsel van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195 van de
Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 241-260.
JUDO, F., “Deelstatelijk recht in België. Theorie en praktijk van constitutieve autonomie en
bijzondere decreten”, CPDK 2006, p. 250-279.
JUDO, F., “Heb ik iets gemeenschappelijk met u? Eens te meer de dubbelzinnigheid van de
Belgische deelstaten”, P&B 2008, p. 290-292.
KELSEN, H., Allgemeine Staatslehre, Berlijn, Julius Springer Verlag, 1925, p. 193.
KING, P., Federalism and federation, Londen, Croom Helm, 1982, 159 p.
LEUS, K., “Constitutieve autonomie in een middelvliedend federalisme”, in N. SYBESMA-KNOL en
J. VAN BELLINGEN (eds.), Naar een nieuwe interpretatie van het Recht op zelfbeschikking?,
Brussel, VUB Press, 1995, p. 141-153.
MUYLLE, K., “Faut-il transférer les compétences résiduelles? Sens et non-sens du nouvel
article 35 de la Constitution”, Jura Falconis 1994-1995, p. 401-437.
MUYLLE, K., “La représentation de la Communauté germanophone au sein des institutions
fédérales: entre la logique de la participation et celle de la protection d’une minorité” in K.
STANGHERLIN (ed.), Die Deutschsprachige Gemeinschaft Belgiens, Brussel, La Charte 2005, p.
246-286.
NIHOUL, M., en BARCENA, F., “Le principe de l’autonomie constitutieve: le commençement d’un
embryon viable”, in A. DE BECKER en E. VANDENBOSSCHE (eds.), Scharnier- of sleutelmomenten in
het grondwettelijk recht. Het beginsel van constitutieve autonomie, de artikelen 35 en 195
van de Grondwet, Brugge, Die Keure, 2011, p. 211-240.
PAS, W., “Federalisme met gemeenschappen én gewesten: een tussenstand van
moeilijkheden, mogelijkheden en voorstellen”, TBP 2011, afl. 8-9, p. 486-502.
PEETERS, K., “11 juli-speech”, www.krispeeters.be/actua/toespraken/11-juli-speech.
- 163 -
PEETERS, K., “11 juli-speech”, www.krispeeters.be/actua/toespraken/11-juli-speech.
PEETERS, K., “Voorstel van resolutie houdende het Handvest voor Vlaanderen”,
www.standaard.be/extra/pdf/HANDVEST1.pdf, p. 1-37.
PEETERS, P., “Grondwet en ‘Staatlichkeit’ – Over institutionele, constitutieve en
grondwetgevende autonomie van de gemeenschappen en de gewesten”, in F. JUDO (ed.), Van
Vlaanderen tot Europa: wie vraagt om een Grondwet?, Gent, Larcier, 2005, p. 37-71.
PEETERS, P., “Vlottende residuaire gewest- en gemeenschapsbevoegdheden in de federale
Belgische Staat: een zinvolle en haalbare kaart?”, TBP 1990, p. 79-87.
POPELIER, P., Het geslacht der engelen. Een dynamisch perspectief voor de vergelijking van
staatsvormen, CDPK 2008, afl. 2, p. 416-434.
RIMANQUE, K., “De instellingen van Vlaanderen, de Franse Gemeenschap en het Waalse
Gewest”, in A. ALEN en L. SUETENS, Het federale België na de vierde staatshervorming, Brugge,
Die Keure, 1993, p. 165-194.
RIMANQUE, K., “De nieuwe kleren van de keizer. Over schijn en werkelijkheid in de
staatshervorming”, RW, 1984-1985, p. 641-658.
RIMANQUE, K., “Voorstel van resolutie van het Vlaams Parlement houdende het handvest van
Vlaanderen”, RW 2003-2004, afl. 26, p. 1001-1016.
RIMANQUE, K., De Grondwet toegelicht, gewikt en gewogen, Antwerpen, Intersentia, 2004,
436 p.
SENELLE, R. en VAN DE VELDE, E., “De residuaire bevoegdheden”, TBP 1980, p. 245-257.
STORME, M.E., “Res publica en rechtsstaat: vrijheid in een onvolmaakte samenleving. Pleidooi
voor een functionele (niet te bevlogen) grondwet voor Vlaanderen”, CDPK 2009, afl. 2, p.
382-389.
THOMAS, S., “La communauté germanophone et la région wallonne: une relation ambiguë?”,
CDPK 2006, p. 652-658.
- 164 -
TULKENS, F., “L’autonomie constitutive: un nouveau concept de droit constitutionnel belge”,
APT 1994, p. 159-164.
UYTENDAELE, M., Le fédéralisme inachevé, Brussel, Bruylant, 1991, 689 p.
UYTTENDAELE, M., “L’autonomie constitutive en droit fédéral belge. Réflexions sur l’unicité du
pouvoir constituant dans un Etat fédéral”, APT 1993, p. 221-230.
VAN DE CRAEN, F., “Waarheen met de Belgische staatshervorming. Aangepaste Canadese
lessen voor een federaal België”, TBP 1987, p. 531-540.
VAN LOOY, L., BAETEMAN, M. en CLOOTS, G., Verkiezing en samenstelling van het Vlaams
Parlement, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 5-7.
VAN NIEUWENHOVE, J., “De samenstelling en werking van Parlement en raden na de vierde
staatshervorming”, TBP 1994, p. 171-190.
VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Handboek Belgisch Publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2010,
XLVI + 1530 p.
VANDERNACHT, P., “Les nouvelles règles de fonctionnement et de composition des organes des
entitées fédérées à la lumière des dernières réformes institutionnelles”, in ULB. FACULTÉ DE
DROIT. CENTRE DE DROIT PUBLIC (ed.), Les réformes institutionnelles de 1993 : vers un fédéralisme
achevé ?, Brussel, Bruylant, 1994, p. 341-380.
VANPRAET, J., “Deelstatelijke administratieve rechtscolleges: enkele beschouwingen bij het
arrest nr. 8/2011 van het Grondwettelijk Hof”, TBP 2011/4, p. 195-201.
VELAERS, J., “Het ‘recht op de wetgever’: beschouwingen over de voorbehouden en de
residuaire bevoegdheden” in R. ANDERSEN (ed.), En hommage à Francis Delpérée. Itnéraires
d’un constitutionnaliste, Brussel, Bruylant, 2007, p. 1631-1641.
VELAERS, J., De Grondwet en de Raad van State Afdeling wetgeving, Antwerpen, Kluwer, 1999,
1034 p.
VELU, J., Les statut des gouvernants, Brussel, Bruylant, 1986, p. 174.
- 165 -
VENY, L. (ed.), Wegwijs in de lokale raden van het gemeenschapsonderwijs: een praktisch
naslagwerk over de werking van de LORGO’s, Antwerpen, Oudervereniging voor moraal,
1991, 232 p.
VENY, L., “Vlaamse Gemeenschap en Vlaams Gewest, nog altijd te onderscheiden
rechtspersonen!”, AJT 1998-1999, p. 342-344.
VERRIJDT, W., “De omkering van de residuaire bevoegdheden: sleutel of slot?”, TBP 2011, afl.
8-9, p. 503-515.
VUYE, H. en DESMECHT, C., “Vlaamse Parlement en verkiezingen”, in N. De Batselier (ed.),
Levende democratie. De kracht van een parlement in de 21ste
eeuw, Tielt, Lannoo, 2004, p.
236-262.
VUYE, H., “De Alarmbel. Op zoek naar de juridische en de politieke draagwijdte van artikel 54
Grondwet: verzoeningsprocedure of grendel?”, CDPK 2008, p. 69-93.
VUYE, H., “Het verdoemde Egmontpact (1997-78): afgevoerd of toch gerealiseerd? Was het
Egmontpact een bron van inspiratie voor de latere Staatshervormingen en kan het
Egmontpact ook op heden nog een inspiratiebron zijn?, CDPK 2009, p. 665-708.
VUYE, H., “Les compétences de la communauté germanophone: une très grande petite
communauté à la recherche de la reconnaissance de sa spécificité”, CDPK 2006, p. 645-652.
WITMEUR, R., La Commission communautaire française: une copie à revoir pour un Etat
fédéral achevé?, Brussel, Bruylant, 1995, 111 p.