Culturen van ontwikkelingshulp: Een kwalitatief onderzoek...

96
Culturen van ontwikkelingshulp: Een kwalitatief onderzoek naar de betekenis van ‘ontwikkeling’ bij Belgische coöperanten Mieke Melis 00606480 Master Afrikaanse Talen & Culturen Masterproef Professor Koenraad Stroeken

Transcript of Culturen van ontwikkelingshulp: Een kwalitatief onderzoek...

Culturen van ontwikkelingshulp:

Een kwalitatief onderzoek naar de betekenis van ‘ontwikkeling’ bij Belgische

coöperanten

Mieke Melis

00606480

Master Afrikaanse Talen & Culturen

Masterproef

Professor Koenraad Stroeken

2

3

Abstract

Het concept ‘ontwikkeling’ dat na de Tweede Wereldoorlog ontstond is vrijwel steeds

benaderd geweest vanuit een westerse invalshoek. Pas toen in de jaren ‘90 bleek dat het

westers model niet zomaar op ontwikkelingslanden overgeplant kon worden, kregen critici

meer aandacht voor culturele en contextuele verschillen en de diverse lokale interpretaties van

ontwikkeling. Vanuit academische kringen komt steeds vaker het verwijt dat organisaties

nog steeds een ‘westerse bril’ dragen. In deze thesis vergelijken we de theorie met de

praktijk: we onderzoeken en vergelijken hoe academici enerzijds en

ontwikkelingscoöperanten anderzijds het concept ‘ontwikkeling’ invullen. Het is frappant hoe

ontwikkelingstheorieën, zowel in het verleden als in het heden, behoorlijk veel veralgemenen

over ontwikkelingswerk(ers), terwijl in de praktijk elke organisatie en elke

ontwikkelingswerker anders is. De ontwikkelingswerkers zijn zich duidelijk vaak bewust van

de in het theoretische deel aangehaalde gebreken van ontwikkelingssamenwerking, maar

ondervinden moeilijkheden de ‘adequate’ theoretische beschouwingen te operationaliseren.

Desondanks trachten zij ontwikkelingssamenwerking zowel voor lokale subjecten als voor

henzelf zinvol te maken door strategieën als interculturele dialoog te gebruiken.

4

Inhoudstafel

Dankwoord p. 8

Inleiding p. 9

Deel 1: Studie van de theorie over ontwikkeling: evolutie en kritiek p. 11

1. Literatuurkeuze p. 11

2. Grote narratieven in het ontwikkelingsdenken: het officiële discours p. 11

2.1. Geschiedenis van ontwikkeling p. 12

2.1.1. De koloniale periode:

‘biologische achtergesteldheid’ van de kolonies p. 12

2.1.2. Post-koloniale periode p. 13

2.1.2.1. Koude Oorlog:

‘onderontwikkeling’ en ‘derdewereldlanden’ p. 13

2.1.2.2. Van optimisme tot twijfel:

de overgang naar een sociologische kijk op ontwikkeling p. 15

2.1.2.2. Liberalisme en Wereldbanken: ‘het Zuiden’ p. 15

2.1.2.3. Van globaal tot lokaal p. 16

2.1.3. ‘Post-development’? p. 17

3. Beschouwingen over een algemeen erkend falen van ontwikkelingshulp p. 18

3.1. Faalde ontwikkeling? P. 18

3.2. Enkele theorieën p. 19

3.3. De contextuele variatie van interpretaties omtrent ontwikkeling p. 20

3.3.1. De westerse visie op ontwikkeling p. 20

3.3.2. Nuancering van ‘Westerse ontwikkeling’:

de contextuele inbedding van percepties p. 21

5

3.4. De crisis van de representatie: ‘que faire?’ p. 24

4. Conclusie deel 1 p. 26

Deel 2: Studie van de opvattingen van 15 ontwikkelingswerkers over ‘ontwikkeling’:

een kwalitatieve analyse van interviews p. 28

1. Uiteenzetting werkwijze p. 28

2. Voorstelling organisaties en ontwikkelingswerkers p. 29

2.1. De koepel- en niet-gouvernementele organisatie 11.11.11 p. 31

2.2. De niet-gouvernementele organisatie Broederlijk Delen p. 32

2.3. De niet-gouvernementele organisatie Vredeseilanden p. 33

2.4. De confederatie Oxfam International p. 33

2.5. De niet-gouvernementele organisatie Africalia p. 34

2.6. De niet-gouvernementele organisatie Kasàlà p. 35

2.7. De niet-gouvernementele organisatie Protos p. 35

2.8. Het privé-initiatief Okapyundu p. 36

2.9. Het privé-initiatief The Wimmens p. 36

3. Definities van ontwikkeling p. 37

3.1. Ontwikkeling als levenskwaliteit p. 38

3.1.1. Ontwikkeling in de meer tastbare zin:

economisch surplus en politieke instellingen p. 38

3.1.2. Ontwikkeling in de minder tastbare zin: de smaak van geluk p. 39

3.2. Ontwikkeling als zelfredzaamheid p. 42

4. Werkwijze: ontwikkeling concreet bekeken p. 43

4.1. ‘Materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies en eventuele uitwegen p. 43

4.1.1. Het politieke wereldsysteem p. 43

4.1.2. Het economische wereldsysteem p. 44

6

4.1.3. De organisatorische dimensie p. 45

4.1.4. Institutioneel niveau p. 46

4.1.5. Ecologie p. 46

4.2. ‘Niet-materieel’ ingevulde werkwijzen:

obstructies voor en uitwegen naar ontwikkeling p. 46

4.2.1. Obstructies voor ‘ontwikkeling’ p. 47

4.2.1.1. Verschillen in context en cultuur p. 47

4.2.1.2. ‘Bewuste’ oorzaken van ineffectieve ontwikkeling p. 49

a. ‘Participatie’ p. 50

b. Conflicterende belangen p. 50

c. Nood aan resultaten p. 52

d. Inadequate mentaliteit p. 52

e. Verwerping van ‘westerse ontwikkeling’ p. 53

4.2.1. Uitwegen: wat voor soort ontwikkeling willen

ontwikkelingswerkers? P. 54

4.2.1.1. Lokale context en cultuur p. 54

a. Mentaliteitsverschuiving p. 54

b. Veldwerk en betrekken van lokale personen p. 56

c. Als een vroedvrouw: het proces begeleiden p. 59

d. Praten en luisteren p. 61

4.2.1.2. Inspelen op onvoorspelbaarheid p. 64

4.2.1.3. (On)meetbaarheid van ‘ontwikkeling’ p. 64

5. Conclusie deel 2 p. 66

Deel 3: Divergerende interpretaties van ‘ontwikkeling’:

culturen van ontwikkelingshulp p. 68

7

1. Contrasterende vormen van ontwikkelingshulp in schemavorm:

pragmatisch versus principieel en pedagogisch versus materialistisch p. 68

1.1. Totstandkoming van het schema p. 68

1.2. Indeling van de respondenten in het schema p. 70

a. Pragmatisch en pedagogisch (‘F+P’) p. 71

b. Principieel en pedagogisch (‘V+P’) p. 72

c. Pragmatisch en materialistisch (‘F+M’) p. 74

d. Principieel en materialistisch (‘V+M’) p. 75

1.3. Valkuilen bij de vier as-uiteinden p. 75

1.3.1. Pragmatisch (‘F’) p. 75

1.3.2. Principieel (‘V’) p. 75

1.3.3. Pedagogisch (‘P’) p. 76

1.3.4. Materialistisch ('M') p. 77

2. Beschouwingen bij de modelresultaten p. 77

3. Conclusie deel 3 p. 78

Conclusies p. 80

Bibliografie p. 82

Bijlagen p. 91

8

Dankwoord

Allereerst wil ik graag de mensen die we geïnterviewd hebben, zijnde Lieven Vanhemelrijck,

Daniel Blais, Benoit Van Maele, Jos De Raedt, Stef Martens, Steff Deprez, Ngo Kabuta,

Marijke Bosserez, Tom D’Haeyer, Jo Buelens, Walter Decoene, Wim Schalenbourg, Thierry

Verhelst, Bjorn Maes en Gerrit Matton, enorm bedanken om mee te werken aan deze

onderzoeksthesis.

Verder bedank ik de personen die hielpen bij de verwerking van de gegevens: in het bijzonder

mijn promotor en professor Koenraad Stroeken, Pieter De Raedt en Hilde Claes, maar ook

Marc Melis en Bart Melis.

9

Inleiding

Ontwikkelingssamenwerking en de evaluatie van haar doeltreffendheid is tegenwoordig een

zeer relevant thema, aangezien concrete resultaten van de projecten ter plaatse niet recht

evenredig blijken met de middelen die in hen geïnvesteerd zijn. Academici stellen dat één van

de grote oorzaken van de ineffectiviteit van veel ontwikkelingsprojecten een conflict is tussen

de westerse en de lokale culturele percepties en de daarop gebouwde sociale en economische

structuren, met als gevolg een inadequate toepassing van westerse ontwikkelingstechnieken.

In hoeverre wordt er bij westerse ontwikkelingsprojecten rekening gehouden met de lokale

context en cultuur van de ‘te ontwikkelen’ regio? Is het huidige ontwikkelingsbeleid een

mooie dekmantel voor wat eigenlijk een ‘nieuwe kolonisering’ van het Zuiden is, of vormt de

culturele achtergrond van de buitenlandse ontwikkelingswerker of ‘externe expert’ een

obstructie voor lokale ontwikkeling? In deze thesis willen we de zin en onzin van

ontwikkelingswerk onderzoeken, aan de hand van een studie omtrent de relevantie van

‘ontwikkeling’ en de verschillende interpretaties van dit concept: het doel van deze studie is

de visies van academici en ontwikkelingscoöperanten betreffende dit thema met elkaar te

confronteren en zo na te gaan in hoeverre de kritieken van academici op het

ontwikkelingbeleid terecht zijn.

In een eerste fase onderzoeken we, door middel van een literatuurstudie, academische werken

die de huidige in de academische wereld gangbare, kritische theorieën omtrent

ontwikkelingssamenwerking weergeven. Om deze theorieën te situeren in het

ontwikkelingsdiscours, worden zij voorafgegaan door een historisch overzicht van het

ontwikkelingsvertoog en de praktische implementatie hiervan, sinds de Tweede Wereldoorlog

tot op heden. Dit is verwerkt in deel één. In een tweede deel bestuderen we de praktijk: we

doen een kwalitatieve analyse van interviews, die we afnamen bij vijftien Belgische

ontwikkelingscoöperanten met ervaring op het terrein. We gaan na hoe deze coöperanten de

notie ‘ontwikkeling’ definiëren en operationaliseren en wat volgens hen de zin en onzin is van

ontwikkelingssamenwerking. In een derde en concluderend deel maken we, op basis van de

theoretische beschouwingen uit het eerste deel en de analyse van de afgenomen interviews uit

het tweede deel, een model waarin we vier verschillende soorten of ‘culturen’ van

ontwikkelingswerk onderscheiden. We gaan na bij welke soort ontwikkelingshulp iedere

geïnterviewde ontwikkelingswerker het best past, wat telkens de mogelijke valkuilen zijn en

hoe de werkers hier mee omgaan.

10

Beseffend dat het vinden van pasklare antwoorden op het ontwikkelingsvraagstuk moeilijk tot

onmogelijk is, aangezien journalisten, academici en ontwikkelingswerkers reeds decennia

lang bezig zijn met deze problematiek en er nog steeds niet uit zijn, trachten wij toch een

bijdrage te leveren aan het ontwikkelingsdiscours door enerzijds de theorie met de praktijk en

anderzijds de praktijk met de theorie aan te vullen.

11

“It is only from the perspective of development, which makes one wear modern lenses, that

peasant agriculture and culture looks backward, stagnant and altogether lacking.”

(Apffel-Marglin, 1998: 3)

Deel 1

Studie van de theorie over ontwikkeling: evolutie en kritiek

1. Literatuurkeuze

Voor dit deel hebben we een studie gedaan van de huidige in academische wereld gangbare

kritische theorieën, voorafgegaan aan een historische achtergrond van het

ontwikkelingsdiscours. Om de evolutie van het concept ontwikkeling en haar implementatie

in de praktijk op een zo integraal mogelijke manier te begrijpen, hebben we beroep gedaan op

zowel antropologische, sociologische, economische, politieke als historische

wetenschappelijke werken. Een historisch overzicht was naar onze mening onontbeerlijk in

deze thesis, om het ontstaan van de hedendaagse theorieën omtrent ontwikkeling te verklaren.

Voor dit tweede onderdeel baseren we ons op recente werken van academici die kritiek

hebben op het vroegere en/of het huidige ontwikkelingsbeleid, waarbij ze het gebruik van een

westerse invulling van ontwikkeling bij organisaties bekritiseren.

2. Grote narratieven in het ontwikkelingsdenken: het officiële discours

Ontwikkelingshulp of ontwikkelingssamenwerking – de laatste een heden meer adequate term

omwille van de (veronderstelde) toenemende wederkerigheid - is een complex begrip met

verschillende invullingen, waar in het verleden en nu nog vaak discussies over gehouden zijn

in academische en meer populaire kringen. Hoewel het veralgemenend is om de geschiedenis

van het ontwikkelingsdenken op te delen in ideologische denkpistes die duidelijk kunnen

afgebakend worden in de tijd, is het ons inziens gepast een beknopt overzicht te geven van de

verschuiving die de invulling van ‘ontwikkeling’ doorheen de laatste vijf decennia in het

hegemonische discours meemaakte en welke gevolgen dit in de praktijk had. Deze

achtergrond is noodzakelijk om te begrijpen hoe de huidige visies hieromtrent tot stand zijn

12

gekomen. Gezien de omvang van de geschiedenis van ‘ontwikkeling’, zal deze kwestie

slechts bondig en bijgevolg wat vereenvoudigd behandeld worden.

Op de verschillende soorten hedendaagse ontwikkelingshulp zal niet uitgebreid ingegaan

worden, gezien de focus in deze thesis meer ligt op de relevantie van de notie ‘ontwikkeling’

bij ontwikkelingsprojecten in het algemeen. Er dient toch opgemerkt te worden dat er heden

ten dage een rudimentair onderscheid kan worden gemaakt tussen vier soorten

ontwikkelingshulp. Er is de gouvernementele hulp, waartoe multilaterale en bilaterale

overheidshulp behoren.1 Daarnaast bestaat er niet-gouvernementele hulp of semi-private hulp,

waarbij niet-gouvernementele organisaties de hoofdactor zijn, en de laatste soort is de

particuliere of private hulp. In deze paper wordt ontwikkelingshulp in zijn geheel benaderd,

aangezien het moeilijk is een echte scheidingslijn te trekken tussen voornoemde vormen: de

verschillende niveaus van ontwikkelingshulp durven mekaar wel eens te overlappen in hun

beleid, waardoor het onbegonnen werk is deze apart te behandelen (Shivji, 2005: 13).

2.1. Geschiedenis van ontwikkeling

2.1.1. De koloniale periode: ‘biologische achtergesteldheid’ van de kolonies

Reeds in de koloniale periode werd door ‘het Westen’2 ‘hulp’ verschaft aan de toenmalige

kolonies, onder het mom van westerse ‘beschaving’ en christelijke religie brengen aan de

‘ongeciviliseerde’, ‘primitieve’ ‘zwarte’ (Comaroff en Comaroff, 2001: 1). De koloniale

metropolen ‘hielpen’ hun kolonies, die in tegenstelling tot de westerse landen als

onderontwikkeld werden gezien, hun ‘achterstand’ in te halen door hen te ‘beschaven’

(Achterhuis e.a., 1993: 9). Zoals Zeylstra het verwoordt: “ultimately, development aid

expresses a missionary inspiration to propagate ‘the Western way of life” (Zeylstra, 1975:

VIII). De culturen van ontwikkelingsregio’s werden ontdaan van hun verleden en bestempeld

als cyclisch, waardoor zij dienden te evolueren naar de westerse maatschappijvorm – het

meest ‘geëvolueerde’ eindpunt. Fabian stelt dat antropologen toen ‘de Ander’ degradeerden

door hem in het verleden te plaatsen, gebruik makend van de westerse, volgens hen

1 Multilaterale hulp wordt verschaft door multilaterale instellingen als de Wereldbank (WB), het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en diverse agentschappen van de Verenigde Naties en de Europese Unie, en bilaterale hulp wordt rechtstreeks van overheid naar overheid gegeven.2 Met ‘het Westen’ of ‘het Noorden’ wordt geen homogeen, afgebakend deel van de wereld bedoeld, wel wordt deze ietwat gesimplificeerde verzamelnaam gebruikt om te wijzen op rijkere industrielanden. Hetzelfde geldt voor ‘het Zuiden’, maar dan in verwijzing naar meer ‘onderontwikkelde landen’ en ‘derdewereldlanden.’

13

universele, tijdsmeting (Fabian, 1983: 25, 31). Mignolo stelt: “the “denial of coevalness”

(Fabian) was the end of relocating people in a chronological hierarchy rather than in

geographical places” (Mignolo, 2000: 283).

2.1.2. Post-koloniale periode

In het tijdperk na de Tweede Wereldoorlog, ook wel ‘the age of development’ (Sachs, 1992:

1) genoemd, hadden enkele gebeurtenissen op wereldvlak verschuivingen in de invulling van

het begrip ‘ontwikkeling’ tot gevolg: de statische biologische interpretatie van ontwikkeling

werd vervangen door een veranderlijke economische interpretatie, waaraan later sociologische

en andere aspecten werden toegevoegd (Ministery of Foreign Affairs Development

Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 15, 18-19).

2.1.2.1. Koude Oorlog: ‘onderontwikkeling’ en ‘derdewereldlanden’

De introductie van een nieuwe wereldvisie, en tegelijk het begin van de Koude Oorlog tussen

de Verenigde staten en de toenmalige Sovjet-Unie, vond haar oorsprong in de inaugurele rede

van de Amerikaanse president Truman op 20 januari 1949: hij gebruikte ‘underdevelopment’

als synoniem voor ‘economically backward areas’ (Rist, 2002: 71-72): de voormalige

kolonies, nu omgedoopt tot ‘ontwikkelingslanden’3, werden niet langer als inherent

‘onderontwikkeld’ gezien, maar wel als capabel tot ‘ontwikkeling’. Onderontwikkeling en

ontwikkeling, in de koloniale periode elkaars gefixeerde en hiërarchische tegenstellingen,

werden nu gezien als begin- en eindstadium op eenzelfde as, waarbij de westerse

ontwikkeling het teleologisch eindpunt was. Centraal in Trumans rede was het ter beschikking

stellen van de westerse wetenschappelijke en industriële kennis ten voordele van de groei en

vooruitgang van onderontwikkelde landen: het ratiobegrip uit de Verlichting kende een

heropleving (Zeylstra, 1975: VIII; Rist, 2002: 71-72; Nauwelaerts, 2004: 9-11). Hettne stelt:

“development implied the bridging of the gap by means of an imitative process.” (Desai en

Potter, 2008: 8). Onder impuls van de moderniseringsgedachte of de developmentalist-

theorie4 werd het startschot voor de moderne classicistische ontwikkelingssamenwerking

3 Om praktische redenen wordt deze – gezien het thema van deze masterproef - wat ongelukkige benaming, desondanks toch gehanteerd. 4 Economische uni-lineaire ideologie die de vrije markt en economische vooruitgang als oplossing voor alle problemen in de maatschappij naar voren schuift. Bron: Easterly, William. The ideology of development:

14

gegeven: marxistische theorieën en het meer interveniërende structuralisme, beide

staatsgericht, maakten opgang (Desai en Potter, 2008: 8-9). Ook meer liberale initiatieven

ontstonden: onder andere het Bretton Woods Systeem (1944), dat leidde tot de oprichting van

de Wereldbank (WB) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF); en het Marshallplan (1947)

werden opgericht (Molenaers en Renard, 2007: 81; Vylder, 2006: p. 124-126). De bedoeling

van deze initiatieven was door middel van privatisering van de economie de stabiliteit en

groei in de wereldeconomie te bevorderen en zo de wederopbouw na de Tweede

Wereldoorlog voor de industrielanden en later ook hun kolonies te vergemakkelijken (Rist,

2002: 69, Roon, 1993: 19; Molenaers en Renard, 2007: 17). Belangrijk is hier dat dit alles

zich afspeelt in de context van de dekolonisering van Afrikaanse en Aziatische kolonies en de

(Koude) Oorlog tussen de ‘eerste wereld’ (de Verenigde Staten) en ‘tweede wereld’ (de

Sovjet-Unie), wat een stimulans was voor het Westen om ‘ontwikkelingshulp’ te geven

(Zeylstra, 1975: 31). Op die manier werden de verse ex-kolonies nog financieel aan hun

koloniale macht gebonden en werd er tegelijk iets gedaan aan het morele schuldgevoel

omtrent de kolonisering (Cooper, 2002: 91; Molenaers en Renard, 2007: 17). Zowel het

liberaal geïnspireerde Westen als het communistische Oostblok trachtten de zogenaamde

‘derdewereldlanden’ (de voormalige kolonies) voor zich te winnen en zo meer aanhang te

krijgen bij hun eigen maatschappijvorm: het was bijna een tweede ‘scramble for Africa’,

waarbij Afrikaanse landen een grote rol speelden als ‘uitvechtbasis’ voor de twee

grootmachten (Molenaers en Renard, 2007: 81; Ministery of Foreign Affairs Development

Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 45). Ontwikkelingshulp werd hierbij

als middel voor wereldhegemonie gebruikt. Een andere grote stimulans voor Noordelijke

instanties zoals de Verenigde Naties was de bezielende oproep van de toenmalige

Amerikaanse president Kennedy, die de jaren ‘60 doopte tot ‘ontwikkelingsdecennium’ en de

West-Europese landen en de wereld aanspoorde tot ontwikkelingshulp naar het Zuiden: meer

liberale en nu ook sociologische initiatieven ontstonden (van Nederpelt, 2004: 222).

2.1.2.2. Van optimisme tot twijfel: de overgang naar een sociologische kijk op ontwikkeling

http://docs.google.com/gview?a=v&q=cache:QSKkzbSoyuYJ:www.nyu.edu/fas/institute/dri/Easterly/File/FP_Article0707.pdf+developmentalism&hl=nl&gl=be, 10-08-2008

15

Na de bloei van de ontwikkelingshulp in de twee vorige decennia, maakten het heersende

optimisme en de hoge verwachtingen die westerse denkers aanvankelijk hadden omtrent

liberale ontwikkeling vanaf het einde van de jaren ’60 plaats voor een klimaat van

onzekerheid: de voormalige kolonies bleken niet in staat de industrielanden ‘in te halen’ en de

liberale initiatieven en het Koude Oorlogcontext brachten ernstige economische en

sociologische neveneffecten met zich mee. De ‘dependencia school’ en de meer globale

‘world system analysis’ (Wallerstein) vonden het politieke en economische wereldsysteem

hiervan een grote oorzaak, aangezien dit de ontwikkelingslanden in een zwakke- en

afhankelijkheidspositie stelde (Roon, 1993: 168-170; Desai en Potter, 2008: 8, 101). De idee

dat economische groei niet volstond om welvaart te meten won aan aandacht: de

moderniseringstheorie had gefaald en de voordien louter economische focus werd begin de

jaren ‘70 verbreed naar onder andere domeinen als tewerkstelling en inkomensverdeling

(Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS),

1991: 18-19). Interne economische ontwikkeling werd in de derdewereldlanden gestimuleerd

en sociologische, politieke, ecologische en andere aspecten werden toegevoegd aan de

ontwikkelingsagenda (Lieshout, Went en Kremer, 2010: 105-106; Ministery of Foreign

Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 15): de

zogenaamde “basic human needs approach” (Escobar, 1995: 5). In deze periode ontstond een

nieuw veld genaamd ‘women in development’: feministische onderzoekers trachtten vrouwen,

die voordien door ontwikkelingsinterventies ‘bypassed’ waren, te representeren (Escobar,

1995: 13). De invulling van ‘ontwikkeling’ werd aangepast of verbeterd, maar

ontwikkelingsdenkers twijfelden niet aan de nood van ontwikkeling zelf: “development had

achieved the status of a certainty in the social imaginary” (Escobar, 1995: 5).

2.1.2.3. Liberalisme en Wereldbanken: ‘het Zuiden’

De neoliberale jaren ‘80 worden ook wel ‘the lost decade for development’ (Sachs, 1992: 16)

genoemd, aangezien er een tweeledige crisis was: enerzijds in de ontwikkelingslanden door

een nog steeds groeiende armoede, ongelijkheid en werkloosheid en anderzijds in het

ontwikkelingsdenken, waar postkoloniale en feministische kritieken en de toenemende

globalisering de grote ‘masculinist and Western’ (Kothari en Minogue, 2002: 35)

geïnspireerde ontwikkelingsideologieën deden inboeten aan hegemonie (Schuurman in:

Kothari en Minogue 2002: 3; Desai en Potter, 2008: 1). Ontwikkeling kreeg opnieuw meer

economische allures (Mestrum, 2010: 21).

16

De Val van de Berlijnse Muur (1989) en het einde van de Koude Oorlog hadden tot gevolg

dat het kapitalisme en het neoliberalisme hoogtij vierden in het Westen (Desai en Potter,

2008: 5). Om de schuld van de arme landen – die nu in plaats van de ‘derdewereldlanden’ de

benaming ‘het Zuiden’ kregen van de Verenigde Naties-gesponsorde Brandt Commissie

(Desai en Potter, 2008: 5) - tegenover de industrielanden te compenseren stelden het IMF en

de Wereldbank Structurele Aanpassingsprogramma’s (SAP’s) op zodat eerstgenoemden

leningen konden aangaan, op voorwaarde dat deze laatste liberaliserings- en

privatiseringsmaatregelen namen (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation

Information Department (DVL/OS), 1991: 15). De ‘globalism’-theorie, die ontstond in de

jaren ’80, wil ontwikkeling – in het neoclassicistische ‘counter-revolution’-discours

omschreven als een “inherently universal and increasingly global economic process” (Desai

en Potter, 2008: 8) - bevorderen door het stimuleren van een niet-staatsgerichte aanpak en de

groei van de internationale wereldmarkt (Desai en Potter, 2008: 8-9). Het lokale en het

globale verplaatsten ‘de staat’ als centrum van ontwikkeling: “the nation-state has, to

paraphrase a well-known saying, become too big for the small issues and too small for the big

issues.” (Braga de Macedo, Foy en Oman, 2002: 283).

2.1.2.4. Van globaal tot lokaal

Ondanks de – of mede door - de SAP’s bleef de socio-economische ongelijkheid tussen en in

landen groeien, waardoor in de wereld van het ontwikkelingsdenken de idee groeide dat

macro-economische internationale ontwikkelingshulp niet volstond om de kloof tussen

‘Noord’ en ‘Zuid’ te dichten. Meer aandacht ging nu naar het microniveau: decentralisatie,

lokale participatie en bottom-up benaderingen wonnen aan veld – met de slogan ‘think

globally, act locally’ (Braga de Macedo, Foy en Oman, 2002: 283) - en het aantal en de

omvang van niet-gouvernementele organisaties groeide (Cooper, 2002: 108; Anthoni, 2003:

19), waardoor ‘hulp’ in het ontwikkelingsdiscours veelal vervangen werd door

‘samenwerking’. De voorgaande termen ‘ontwikkelingslanden’, ‘derdewereldlanden’ en ‘het

Zuiden’ werden vervangen door de neutralere benaming ‘arme landen’ (Mestrum, 2010: 21).

In de vroege jaren ’90 vond het begrip ‘glocalisation’ ingang in het ontwikkelingdiscours,

waarmee de zogenaamde ‘local-global’ discussie startte (Radcliffe, 2006: 3): een

spanningsveld ontstond tussen wie ontwikkeling als een lokaal proces begreep en wie dit

concept eerder invulde op globaal niveau. Radcliffe (2006: 3) geeft hieromtrent een synthese

die Cowen en Shenton verbindt met Hart:

17

“As it encompasses both intentional practice and broad economic processes (Cowen

and Shenton, 1995: 28), development’s double-sides essence has to be kept in creative

tension in any discussion of development’s constantly shifting horizon of global and

local change (Hart 2001)”

2.1.3. ‘Post-development’?

Sinds de jaren ’90 moeten ‘‘Western’ development imperatives’ (Desai en Potter, 2008: 1) in

het ontwikkelingsdiscours concurreren met wat Desai en Potter ‘postist-stances’ noemen

(2008: 1): Pieterse stelt dat ‘post-development’, ‘anti-development’ en ‘beyond-development’

kritische perspectieven zijn waarbij ‘ontwikkeling’ – door de critici omschreven als ‘the new

religion of the West’ als term in vraag wordt gesteld (Pieterse in: Desai en Potter, 2008: 16).

‘Ontwikkeling’ werd, nu prominenter dan in de jaren ’80, geanalyseerd via ‘discourse

analysis’ (Escobar, 1995: 6), wat mogelijk maakte om het ontwikkelingsdiscours in termen

van macht te bekijken. Escobar heeft het over de “colonisation of reality” (1995: 5), waarbij

een representatie van de realiteit, in dit geval de westerse, de dominante wordt en legitimiteit

claimt:

“The development discourse […] has been the central and most ubiquitous operator of

the politics of representation and identity in most of Asia, Africa and Latin-America in

the post-World War II period” (Escobar, 1995: 214)

Het ontwikkelingsdenken kreeg een nieuwe invalshoek in het midden van dit decennium: de

culturele dimensie – volgens Kliksberg “the new development debate” (Radcliffe, 2006: 2;

Desai en Potter, 2008: 50). Deze gaat veel verder dan het vroegere ‘culturele aspect’ van

ontwikkeling: ‘cultuur’ en ‘ontwikkeling’ worden bij veel internationale initiatieven met

elkaar verbonden en de culturele kwestie wordt in het midden van het

ontwikkelingsparadigma geplaatst (Radcliffe, 2006: 2; Desai en Potter, 2008: 10) – in deze

thesis leggen we nadruk op dit aspect door de ‘ontwikkeling’ in ontwikkelingsprojecten als

een cultureel en veranderlijk gegeven en zelfs als een cultuur op zich te beschouwen (Escobar,

1952: 6). Verder in de thesis gaan we dieper in op de culturele dimensie van ontwikkeling.

In het voorgaande overzicht lijkt het misschien dat ‘het Noorden’ wordt beschouwd als de

enige speler op het wereldtoneel, wat een grove en foute veralgemening zou zijn: zuidelijke

18

organisaties als de Beweging van de Niet-Gebonden Landen hebben met initiatieven als de

Nieuwe Economische Orde (NIEO) wel degelijk een impact gehad op het wereldbeleid – zij

het slechts tijdelijk (Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information

Department (DVL/OS), 1991: 15). In deze beknopte geschiedenis van het

ontwikkelingsdenken werd hier verder echter niet op ingegaan, aangezien dit deel zich

toespitste op de ‘grote narratieven’ op vlak van ontwikkeling.

3. Beschouwingen over een algemeen erkend falen van ontwikkelingshulp

Na de inleidende geschiedenis van ‘ontwikkeling’ en ‘hulp’, gaan we over tot het bekijken

van de mogelijke oorzaken van de ondoeltreffendheid van ontwikkelingshulp en de rol van

het concept ‘ontwikkeling’ in het hedendaagse ontwikkelingsvertoog. Eerst werpen we een

blik op de (on)doeltreffendheid van het ontwikkelingsbeleid vanaf de Tweede Wereldoorlog

tot op heden.

3.1. Faalde ontwikkeling?

“The idea of development stands like a ruin in the intellectual landscape. Delusion and

disappointment, failures and crimes have been the steady companions of development and

they tell a common story: development does not work.” (Sachs, 1992: 1)

Ontwikkelingshulp van ‘het Noorden’ naar ‘het Zuiden’ werd reeds sinds haar ontstaan in de

koloniale periode getekend door wat er zich afspeelde op het wereldtoneel: omwille van

zowel economische, politieke als morele redenen werd er Noordelijke ontwikkelingshulp

gestuurd naar arme landen. Dit is, zowel op het macro-economische niveau (initiatieven

opgezet door instanties als IMF en Wereldbank) als op het microniveau van de grassroots

(bijvoorbeeld NGO-projecten), echter niet altijd even doeltreffend geweest: de economische

en sociale problemen van het Zuiden zijn nog steeds niet opgelost, ondanks veel noordelijke

en zuidelijke initiatieven. Concrete resultaten blijven tot vandaag de dag grotendeels uit, wat

tot gevolg heeft dat zowel journalisten, academici als mensen uit de ontwikkelingssector zelf

twijfelen aan het huidige ontwikkelingsbeleid (Kothari en Minogue, 2002: 2). Verhelst stelt

dat wij heden ten dage ‘het bankroet van het [westers] ontwikkelingsmodel’ (Verhelst, 2003:

21) beleven. Voorbijgaand aan ideologische discussies over of hulp al dan niet moet blijven

bestaan, en vooraleer te onderzoeken welke ‘ontwikkeling’ arme landen nodig hebben – als

zij die al nodig hebben – vinden wij het noodzakelijk de mogelijke oorzaken van

19

ondoeltreffende ontwikkelingshulp te onderzoeken. Hoe komt het dat projecten niet altijd

even effectief zijn? Niet genoeg rekening houden met de lokale context van

ontwikkelingslanden wordt vaak aangehaald als ‘de’ oorzaak van ineffectieve projecten. Heeft

dit te maken met economische en politieke belangen van de ex-koloniale metropolen of met

een menselijke onkunde van ontwikkelingswerkers om de plaatselijke cultuur – en bijgevolg

de manier van werken en leven - te vatten? Wie ‘schuld’ treft aan de hedendaagse

erbarmelijke omstandigheden in arme landen – door Cooper ‘the blame game’ (2002: 131)

genoemd - laten we voorlopig in het midden. Eerder vertrekken we van de idee dat de

problemen bij zowel de praktijk als de theorie van ontwikkeling te zoeken zijn in de

dominante, “almost universal ideologies that have long shaped and continue to inform

development theory, policy and practice” (Kothari en Minogue, 2002: 7).

3.2. Enkele theorieën

Het is gepast enkele heden ten dage bestaande theorieën omtrent ontwikkeling kort te

vermelden. Verscheidene kampen verwijten de eerder aangehaalde ‘dependencia theory’ en

‘world system analysis’, die eind jaren ’60 ontstonden als kritiek op de klassieke

moderniseringstheorie en het kapitalistische wereldsysteem als oorzaak (en oplossing) van de

zwakke en afhankelijke positie van de arme landen zien (Roon, 1993: 168-170; Desai en

Potter, 2008: 8), (onder andere) dat ze een reductionistische dichotomie tussen centrum en

periferie maken en te veel focus leggen op het globale niveau, waardoor lokale processen op

de achtergrond geraken (Desai en Potter, 2008: 105). Als reactie hierop ontstonden er

kritische theorieën over de verborgen politieke dimensie van ontwikkeling en de orthodoxe

rol die deze kan spelen in ontwikkelingsprojecten: de constructivistische gedachte. De theorie

van Ferguson, die we in het volgend onderdeel bespreken, is hier een voorbeeld van. Een

andere theorie is het cultureel pluralisme, waarbij de diversiteit van culturen binnen een kader

van sociale eenheid erkend en aanvaard wordt en als nieuw model voor ontwikkeling in de

samenleving wordt gezien (Willem en Vanwing, 2002: 269; Thiernpont, 1999: 106): in deze

visie is ‘ontwikkeling’ een cultureel product met een van de context afhankelijke, particuliere

invulling (Radcliffe, 2006: 234). Een hiervan radicaal verschillende theorie is het

instrumentalisme: zaken of ideeën – gebaseerd op één bepaald domein zoals technologie of

economie - worden benaderd als intellectuele structuren, “that provide adequate predictions

of what is observed and useful frameworks for answering questions and solving problems in a

given domain” (Cacioppo, Semin en Berntson, 2004: 214). Aangezien de theorieën over

20

ontwikkeling ontelbaar zijn, kozen we om het te houden bij de voorgaande. In het onderstaand

deeltje spitsen we ons toe op vertogen van auteurs die argumenteren dat veel huidige

ontwikkelingsprojecten nog steeds een ‘westerse bril’ dragen.

3.3. De contextuele variatie van interpretaties omtrent ontwikkeling

In dit deel wordt de westerse implicatie die de notie ontwikkeling soms met zich meedraagt in

ontwikkelingsprojecten, en de reden waarom dit problematisch is, geëxploreerd.

3.3.1. De westerse visie op ontwikkeling

“The metaphor of development gave global hegemony to a purely Western genealogy of

history, robbing peoples of different cultures of the opportunity to define the forms of their

social life” (Sachs, 1992: 9)

Ontwikkelingswerkers hanteren de term ‘ontwikkeling’ in hun projecten heden ten dage nog

steeds veelal met een westerse invulling: rationeel gedachtegoed, gepaard gaand met

technologische innovatie, zou economische en sociale ‘vooruitgang’ en aldus ‘ontwikkeling’

tot gevolg hebben. De koloniale moderniseringstheorie, die een uni-lineaire vooruitgang

veronderstelt en het Westen als ideologisch eindpunt neemt, is niet ver te zoeken. Rorty wijst

hier op het gebruik van metaforen zoals ‘vooruit versus achteruit’ om de tegenstelling tussen

‘ontwikkeling’ en ‘onderontwikkeling’ van een regio duidelijk te maken (Hobart, 1993: 9).

De westerse technocratische visie heeft moeite met het begrijpen van lokale systemen die,

vanuit dit conceptiekader, vaak als ‘contraproductief’ overkomen en aldus moeten vervangen

worden door meer winstgevende economische systemen. Zoals Truman het ooit verwoordde:

“There is a sense in which rapid economic progress is impossible without painful

adjustments. Ancient philosophies have to be scrapped; old social institutions have to

disintegrate; bonds of cast, creed and race have to burst; and large numbers of

peoples who cannot keep up with progress have to have their expectations of a

comfortable life frustrated. Very few communities are willing to pay the full price of

economic progress.” (Escobar, 1995: 3)

Er wordt in het ontwikkelingsdiscours echter vaak vergeten dat de hierboven uiteengezette

visie van ‘ontwikkeling’ niet universeel, noch waardevrij is: er is meestal onvoldoende

aandacht voor de ‘actual social and historical situations’ waarop de westerse visie gestoeld is

21

(Hobart, 1993: 8). Het kapitalisme bijvoorbeeld, dat zich baseert op economische winst en

exclusieve controle verkrijgen over goederen en diensten, is een gevolg geweest van

toevallige evoluties en was geen vooraf gepland eindpunt voor de economie. De neoliberale

levenswijze wordt als vanzelfsprekend aangenomen door ontwikkelingswerkers, waardoor de

idee heerst dat implementatie van de lokale regio in de vrije markt, economische winst en

technologische innovaties bij de belangrijkste doelstellingen horen voor een doeltreffende

ontwikkelingshulp. Deze theorie is echter het resultaat van mensenwerk, is ontstaan in een

specifieke context en baseert zich bijgevolg op tijds- en ruimtegebonden conceptiekaders. Elk

ontwikkelingsproject draagt een eigen ‘cultuur’ in zich – weliswaar wordt cultuur hier

processueel behandeld, als een veranderend geheel van gesitueerde praktijken die constant in

de maak zijn (Hobart, 1993: 14). Er moet bij ontwikkelingsprojecten aldus opgepast worden

voor (neo)kolonialistische pogingen om de hulpontvangende regio zonder meer aan te willen

passen aan deze ‘cultuur’.

3.3.2. Nuancering van ‘Westerse ontwikkeling’: de contextuele inbedding van percepties

Hoewel ontwikkelingswerkers de laatste decennia meer aandacht besteden aan zaken als

‘participatie’ van de lokale bevolking bij de opstelling van het beleid – waarbij er overigens

sterk getwijfeld kan worden aan de mogelijkheid tot deelname van de volledige bevolking –

wordt er nog steeds veelal gewerkt met een beleid dat grotendeels in het Westen, of door

westers opgeleide ontwikkelingswerkers, opgesteld wordt (Cooke en Kothari, 2004: 8). Bij

een academische, wetenschappelijke en technocratische aanpak wordt, al dan niet bewust,

vaak vergeten dat geen enkele interpretatie van ‘ontwikkeling’ neutraal, noch apolitiek is:

Molenaers en Renard stellen dat ontwikkelingswerkers moeten oppassen voor de negatie van

plaatselijke structuren en conceptiekaders in ontwikkelingslanden (2007: 14-15). In dit deel

wordt onderzocht waarom er in ontwikkelingsprojecten voldoende aandacht moet worden

geschonken aan lokale processen en percepties. Aan de hand van werken van Hobart, Berry

en Ferguson wordt de (on)toepasbaarheid van de westerse notie ‘ontwikkeling’ in

ontwikkelingslanden nagegaan. De ‘betekenis’ of invulling van deze term is immers niet

overal hetzelfde en moet telkens opnieuw onderzocht worden in haar specifieke context.

Millington heeft het in dit verband over de moeilijkheid van het gebruik van eenzelfde begrip

in verschillende contexten (Millington, 2007: 256).

Belangrijk is het hierbij op te merken dat het in de hedendaagse globale, intergeconnecteerde

wereld moeilijk tot onmogelijk is een strikt onderscheid te maken tussen ‘westerse’ en ‘niet-

22

westerse’ maatschappijen en levensvisies, wat echter niet betekent dat het construeren ervan

voor politiek gebruik niet plaatsvindt – en dit langs beide zijden: denk bijvoorbeeld maar aan

autochtonieclaims van zogenaamde ‘etnische culturen’ enerzijds en de moderniseringstheorie

anderzijds, alsook het nationalisme. Toch moet deze constructivistische visie volgens mij

vergezeld worden van een essentialistisch aspect: iemand blijft immers altijd deels ‘blind’

voor sommige elementen van een andere cultuur, hetgeen impliceert dat een cultuur toch

ergens een ‘essentie’ heeft, gebaseerd op een gemeenschappelijk ervaringskader. Aangezien

culturen in deze postkoloniale wereld geen distinctieve ‘cultural islands’ (Eriksen, 1993: 133)

zijn, is deze essentie evenwel meestal een hybride vermenging van aspecten van verscheidene

culturen (Eriksen, 1993: 143-145). Gupta en Ferguson beschrijven de taak als volgt:

“understanding social change and cultural transformation as situated within interconnected

spaces” (Gupta en Ferguson, 1992: 8). Deze auteurs stellen dat cultureel verschil moet

worden onderzocht, zonder cultuur te lokaliseren. Misschien zijn de ‘extended-case-method’,

waarbij een uitgebreide micro-analyse van alledaagse situaties processen op macro-niveau

kan vaststellen, en de comparatieve methode wel het meest gepast om de hulpontvangende

regio’s zo goed mogelijk te begrijpen (Cernea, 1991: 39; Brewer en Brunner, 1975). Met deze

theorieën in het achterhoofd, worden nu de visies van drie auteurs omtrent ‘ontwikkeling’ en

‘vooruitgang’ geschetst.

Mark Hobart tracht de ontwikkelingsproblematiek te analyseren door kritisch te reflecteren

over de concepten ‘ontwikkeling’ en ‘kennis’ (Hobart, 1993: 21). Deze begrippen worden

zijns inziens door coöperanten in ontwikkelingsprojecten veelal met een westerse invulling

benaderd, dewelke meestal niet strookt met de plaatselijke interpretaties ervan – wat de

implementatie van inadequate werkmethodes tot gevolg heeft. Ontwikkeling (en bijgevolg

ook onderontwikkeling), zo zegt Hobart, wordt door ontwikkelingswerkers exclusief gezien in

het kader van westerse ‘vooruitgang’ en ‘modernisering’, zijnde een uni-lineair proces dat

gestoeld is op wetenschappelijke, rationele kennis. Hij argumenteert echter dat begrippen als

ontwikkeling en kennis niet neutraal noch universeel zijn, maar dat deze integendeel politiek

dominante, cultuurgebonden meningen inhouden en dat de invulling ervan varieert naargelang

de context: “a problem of modernisation theory is that it omits recognition of wider and

historical processes” (Hobart, 1993: 7). De plaatselijke interpretaties van ontwikkeling en

kennis worden genegeerd:

“The relationship of developers and those to-be-developed is constituted by the

developers’ knowledge and categories […]. The epistemological and power aspects of

23

such processes are often obscured by discourses on development being couched

predominantly in the idiom of economics, technology and management. What is

significantly absent in most public discourses are the ways in which the knowledges of

the peoples being developed are ignored or treated as mere obstacles to rational

progress.” (Hobart, 1993: 2)

Door de toepassing van inadequate, idealistische en tijdloze westerse conceptiekaders op een

lokale realiteit, wordt de werkelijkheid ter plaatse volgens Hobart vaak onjuist gevat.

Sara Berry heeft het eveneens over conflicterende interpretaties van ‘ontwikkeling’:

‘Westerse vooruitgang’ wordt door haar tegengesteld aan ‘Afrikaanse negotiatie’ (Berry,

1993: 15). Ze toont aan dat agrarische verandering meer kan zijn dan rationele antwoorden

van individuele agenten op de markt en politieke regelgeving, wat door ‘ons’5 vaak als enig

middel tot ‘vooruitgang’ gezien wordt. Voor de plaatselijke boeren in de door haar

bestudeerde regio’s in Sub-Sahara Afrika zijn negotiatie, de opties open houden en het belang

van het onderhoud van de sociale netwerken onmisbaar, want: “indecision may enhance,

rather dan hinder, the pursuit of wealth and power” (Berry, 1993: 15) – status en macht

worden immers verkregen door iemands capaciteiten om te negotiëren. Om lokale, agrarische

systemen beter te begrijpen, moet er volgens Berry – naast individuele en onpersoonlijke

commerciële transacties, met als doel economische winst en exclusieve controle te verkrijgen

over goederen en diensten – aandacht uitgaan naar de geschiedenis en de hedendaagse

complexe constructies van de lokale sociale relaties, de politieke machtsverhoudingen en de

culturele betekenissen die gegeven worden aan onder andere toegang tot en gebruik van

middelen. Lokale werkwijzen worden beïnvloed “by the changing social, political, economic,

and political conditions under which farmers acquire and use productive resources” (Berry,

1993: 200). Berry benadrukt onze positie als Westerling, en onze frequente onmogelijkheid

om niet-westerse samenlevingen, alsook varianten van het westers economisch systeem,

helemaal te kunnen vatten.

Fergusons’ visie is een politiek-kritische of constructivistische theorie. Hij heeft het over de

onverzoenbaarheid van de door ontwikkelingswerkers opgestelde plannen met de lokale

regels en verstandhoudingen: externe beleidsplannen voor projecten zijn volgens hem

gebaseerd op een gepolitiseerde constructie van de ontwikkelingsregio in kwestie, die niet

5 ‘Ons’ duidt hier op Westerlingen die economische winst als enige mogelijkheid van ‘vooruitgang’ zien. Door beperkte woordenlimiet zie ik me genoodzaakt deze generaliserende aanduiding te gebruiken, alhoewel ik me bewust ben van de simplificatie ervan.

24

strookt met de plaatselijke realiteiten – maar wel de eigen belangen behartigt (Ferguson,

1994: 176). Ferguson neemt de projecten georganiseerd door de Wereldbank in Lesotho als

voorbeeld. Lesotho wordt door de Wereldbank afgeschilderd als een exclusieve, geïsoleerde

‘peasant community’ die gedoemd is arm te zijn (Ferguson, 1994: 176). Ferguson toont in zijn

artikel echter aan dat er in Lesotho reeds lang migratie en interactie met de buurlanden

plaatsvindt, dat er naast boeren ook wage-workers zijn, en dat de heersende armoede

grotendeels te wijten is aan de afname van grondstoffen door zowel Britse kolonialen als door

Zuid-Afrika. Hij wijst erop dat ontwikkelingsorganisaties veelal een noch apolitiek, noch

neutraal beleid voeren:

“To “move the money” they (de ontwikkelingsorganisaties) have been charged with

spending “development agencies” packages. It thus suits the agencies to portray

developing countries in terms that make them suitable targets for such packages. It is

not surprising, therefore, that the “country profiles” on which the agencies base their

interventions frequently bear little or no relation to economic and social realities.”

(Ferguson, 1994: 176)

Ferguson omschrijft de ‘ontwikkeling’ in ontwikkelingsprojecten zoals het voornoemde uit

Lesotho als een ‘anti-politics machine’, “depoliticizing everything it touches, everywhere

whisking political realities out of sight, all the while performing, almost unnoticed, its own

pre-eminently political operation of expanding bureaucratic state power (Ferguson, 1990:

xv).

We zouden dit onderdeel graag afsluiten met volgende bemerking. De visie van

ontwikkelingswerkers gaat volgens voorgaande auteurs uit van een radicaal verschil tussen

‘ontwikkelde Westerse kennis’ en ‘onderontwikkelde lokale kennis’ – wat het bestaan van een

collectieve, systematische kennis impliceert. Hobart, wiens benadering op dit vlak weinig aan

actualiteit inboet, argumenteert dat er niet zoiets bestaat als een positivistisch vaststelbare,

gemeenschappelijke kennis, aangezien kennis volgens hem een kritisch, imperfect en

dialectisch proces is dat gevormd wordt in de praktijk en niet kwantitatief of positivistisch

vastgesteld kan worden: “as systematic knowledge grows, so does the possibility of

ignorance” (Hobart, 1993: 1), aangezien de agency van mensen dan onterecht

gedepersonaliseerd, gegeneraliseerd en gereduceerd zou worden tot ‘de kennis van de massa’

(Hobart, 1993: 14). ‘Ignorance’ is wat de ‘ontwikkelaars’ aan anderen toeschrijven, en wat

deze laatsten over zichzelf hebben leren denken.

25

3.4. De crisis van de representatie: ‘que faire?’6

In het voorgaande deel gingen we in op theoretische vertogen die kritisch staan tegenover het

universeel gebruik van het westers ontwikkelingsconcept in ontwikkelingsprojecten.

Vooraleer de visies van de geïnterviewde ontwikkelingswerkers hieromtrent geëxploreerd

worden, staan we even stil bij de vraag in hoeverre andere culturen en bijhorende percepties

begrepen kunnen worden door de ‘externe expert’: is de crisis van de representatie een

onontkoombare realiteit?

Hoewel we heden ten dage leven in een intergeconnecteerde wereld en iedere ‘cultuur’ tot op

een bepaalde hoogte getekend wordt door globale processen, mogen we niet vergeten dat elke

cultuur, hoe hybride ook, nog steeds eigen, ‘essentiële’ elementen bezit, die lokale evoluties

en producties genereren. Mignolo stelt dat ‘local histories’ telkens een ander, een eigen

antwoord bieden op de uitdagingen van ‘global designs’ (Mignolo, 2000: 296). Om deze

reden zal een andere cultuur nooit volledig begrepen kunnen worden door een buitenstaander

of academicus – immers: “when we look at something we always, necessarily, look from

somewhere else” (Grinker en Steiner, 1997: xvii). Of in de woorden van Mitchell: “there is

no vision without purpose, [for the] world is already clothed in our systems of

representation” (Mitchell in: Grinker en Steiner, 1997: xvii). Eigen waarden, assumpties en

geloofssystemen zijn moeilijk af te werpen, waardoor een representatieproces soms

gereduceerd wordt tot de opdeling in categorieën van het bestuderende, actieve subject en het

bestudeerde, passieve object – of ‘the seer’ en ‘the seen’, aldus Bennet (Grinker en Steiner,

1997: xviii). Het machtsaspect, alsook de neokoloniale bijklank, is hier niet ver te zoeken.

Mudimbe argumenteert dat een adequate vertaling van Afrikaanse kennis door

buitenstaanders niet mogelijk is: hij plaatst “the secret wisdom or gnosis on African thought

beyond Western intellectual grasp” en ziet pogingen tot vertaling als uitvindingen van Afrika

door het Westen (Apter, 1992: 88).

De stelling dat er helemaal geen mogelijkheid zou zijn tot wederzijds begrip is ons inziens

wat radicaal: er moeten toch manieren zijn om een andere ‘cultuur’, weliswaar tot op bepaalde

hoogte, te vatten? Apter is in dit opzicht positiever en levert kritiek op de visie van Mudimbe

dat Afrikaanse ‘gnosis’ onkenbaar zou zijn voor niet-Afrikanen: hij stelt dat dialoog en

reflectie mogelijkheden bieden tot inzicht en dat andere wereldvisies, of werelden, wel

begrepen kunnen worden zolang hier genoeg inspanningen worden geleverd (Apter, 1992:

6 ‘Que faire?’ zijn de woorden van Houtondji, als commentaar op Mudimbe’s visie dat Afrikaanse wijsheden onvatbaar zijn voor niet-Afrikanen. In: Apter, 1992: 88.

26

102-104). Ook Appiah ziet een uitweg uit deze ‘crisis of representation’: de studie van

Afrikaanse, non-academische kunst kan volgens hem een middel zijn voor het begrijpen van

culturele betekenissen (Appiah, 1991: 343-344). Volgens ons kan er veel bereikt worden door

alternatieve, niet noodzakelijk academische, methoden van onderzoek: een soort basis

trachten te vinden, waar zowel de ‘onderzoeker’ als de ‘onderzochte’ – deze categorieën

impliceren echter machtsposities en staan een gelijkwaardigheid in de weg, en zijn bijgevolg

inadequaat – zich in kunnen vinden, zien we als een goed begin. Misschien kan Mignolo’s

‘border thinking’, waarbij de grenzen van de werelden van de onderzoeker en de onderzochte

beide overschreden worden in het onderzoek, hier een uitweg bieden:

“Border thinking allows us to remap cultures of scholarship in terms of “area-based

disciplinary knowledge,” bringing together and erasing the borders between knowing

about and knowing from. […] border thinking is located at the intersection of local

histories enacting global designs and local histories dealing with them.” (Mignolo, 2000:

310)

4. Conclusie deel 1

Uit dit deel kunnen we besluiten dat grote ontwikkelingstheorieën uit het verleden en uit het

heden uitgedaagd worden door academici die een meer genuanceerd beeld willen van

‘ontwikkeling’. Zowel Hobart, Berry, Ferguson als een heel aantal andere academici hechten

veel belang aan contextuele variatie bij het begrijpen van een lokaliteit – een ons inziens

onmisbaar aspect bij ontwikkelingsprojecten. Zoals Berry stelt: aangezien lokale processen

constant shifts doormaken door zowel plaatselijke als globale evoluties, kunnen noch

economische systemen van overleving, noch sociale netwerken gezien worden als statisch en

moeten deze altijd in relatie tot hun lokale context bestudeerd worden – dit geldt ook voor de

(verschillende interpretaties van de) notie ‘ontwikkeling’. Er is nood aan een kwalitatief,

diepgaand onderzoek dat de lokale historische, sociale, politieke, economische en culturele

context in beschouwing neemt en ideologische en/of gepolitiseerde constructies, waaronder de

westerse notie van ontwikkeling, uit de weg gaat – enkel door deze contextuele gegevens te

betrekken in het beleid van ontwikkelingsprojecten kunnen er ons inziens doeltreffende

resultaten bekomen worden. Ondanks de retoriek van ‘participatie’ en ‘ownership’ van de

laatste decennia in het ontwikkelingsdomein, verwijt een aantal academici het huidige

ontwikkelingsbeleid nog steeds te westers geïnspireerd te zijn.

27

28

Deel 2

Studie van de opvattingen van 15 ontwikkelingswerkers over ‘ontwikkeling’:

Een kwalitatieve analyse van de interviews

In plaats van dit onderzoek louter te baseren op een theoretische literatuurstudie, vonden we

het gepast een blik te werpen op het ontwikkelingsbeleid in de praktijk. Om de theorie aan de

praktijk te toetsen hebben we vijftien ontwikkelingswerkers geïnterviewd: gezien hun

rechtstreekse expertise op het terrein, alsook de invloed die zij daar kunnen uitoefenen, zijn

dit zeer interessante bronnen. Door middel van een kwalitatief onderzoek met brede en

daardoor creatief prikkelende vragen trachtten we te onderzoeken hoe de respondenten het

concept ‘ontwikkeling’ invullen en of zij zich bewust zijn van de mogelijke ineffectiviteit

hiervan bij ontwikkelingsprojecten. Door ‘ontwikkeling’ discursief te analyseren, is het

mogelijk om dit concept als een ‘encompassing cultural space’ (Escobar, 1952) en niet als

een essentieel gegeven te benaderen. Escobar citeert Foucault:

“Discourse analysis creates the possibility of “stand[ing] detached from [the

development discourse], bracketing its familiarity, in order to analyse the theoretical

and practical context with which it has been associated” (Foucault, 1986: 3)”

(Escobar, 1952: 6)

We starten met een uiteenzetting van het onderzoek, gaan verder met de voorstelling van de

coöperanten en hun organisaties, waarna onderzocht wordt wat het concept ‘ontwikkeling’,

zowel in theorie als in praktijk, voor de geïnterviewden betekent.

1. Uiteenzetting werkwijze

Op basis van een algemeen beeld van de veelvoorkomende kritieken omtrent

ontwikkelingshulp, dat we kregen na het lezen van een aantal populaire en wetenschappelijke

werken over het thema, stelden we zelf een vragenlijst op voor de ontwikkelingswerkers. Het

gaat om een lijst van vaste vragen waar we, naargelang de nadrukken die de respondent legde

tijdens het gesprek en de kennis en/of ervaring die hij heeft, weinig of veel van afweken door

bijkomende vragen te stellen – om deze reden zijn enkele interviews meer diepgaand dan

andere.

29

Om te beginnen werden de respondenten naar hun praktische gegevens gevraagd: hun naam,

hun (vroegere) functie in de ontwikkelingssector, de organisatie(s) waar ze bij werken of

werkten en hun ervaringen in het buitenland of in België in de ontwikkelingswereld. Na de

basisgegevens gingen we, zo mogelijk, dieper in op één of meerdere projecten waarin zij

betrokken waren, waarbij gevraagd werd naar het doel, de werkwijze, de machtsverdeling, de

evaluatie en de doeltreffendheid van de specifieke ontwikkelingsprojecten.

Na een beeld te hebben geschapen van de bijdrage van en de rol van de ontwikkelingswerker

in de ontwikkelingssector, exploreerden we zijn of haar mening over het

ontwikkelingsvertoog. We vroegen ons hierbij af in welke mate de geschiedenis van

ontwikkeling(shulp) een invloed uitoefent op ontwikkelingswerkers en of zij zich bewust zijn

van en het eens zijn met de kritieken op ontwikkelingshulp die in het eerste deel zijn

aangehaald. Hoe interpreteren de respondenten het concept ‘ontwikkeling’, hoe is de invulling

ervan volgens hen geëvolueerd sinds de Tweede Wereldoorlog en zien zij de betekenis ervan

als universeel geldend? Aangezien de meeste respondenten weinig of geen kennis hadden van

de geschiedenis van ontwikkeling, concentreren we ons op hun mening omtrent de huidige

ontwikkelingssamenwerking. Zijn de academische- en populaire kritieken omtrent de

‘westerse koloniale motieven’ bij ontwikkelingsplannen volgens de geïnterviewden terecht: is

er heden ten dage een reële en representatieve participatie van de lokale gemeenschap bij

projecten of wordt dit verhinderd door de verschillende belangen op het terrein en/of een

onmogelijkheid van de buitenlandse ontwikkelingscoöperanten om de plaatselijke context en

cultuur te vatten? Tenslotte onderzochten we of de geïnterviewden de hedendaagse

ontwikkelingssamenwerking al dan niet zinvol vinden.

De vijftien integrale interviews zijn opgenomen in de in bijlage 1 vermelde Uniform Resource

Locator (URL). Voor een uitgebreidere uiteenzetting van de in de interviews gestelde vragen

verwijzen we naar bijlage 2 (de basislijst van gestelde vragen).

2. Voorstelling organisaties en ontwikkelingswerkers

Tabel 1: overzicht van de ervaringen van de coöperanten

Nr. Naam Organisatie(s) + functie1 Lieven Vanhemelrijck Lid van de raad van Bestuur van ‘11.11.11’ in Watermaal-

Bosvoorde + vrijwilliger bij acties van 11.11.11 en andere NGO’s (onder andere ‘Mondiaal Magazine’ (MO))

2 Daniel Blais Programmabeheerder bij ‘Oxfam Solidariteit’ in Burkina-Faso

30

Recent verleden: medewerker bij ‘Save the Children UK’ en ‘ACORD’

3 Benoit Van Maele Coördinator bij het Zuidkantoor van ‘11.11.11’ in KinshasaRecent verleden: bij Internationale Solidariteit (Etterbeek): in België sensibiliserings- en educatieprojecten en in het buitenland een waterproject en landbouwondersteuning in Algerije, noodhulp voor Irak, en een waterproject in Marrokko

4 Jos De Raedt Vrijwilliger bij ‘Oxfam Solidariteit’ in Tervuren en bij 11.11.11 in MechelenVer verleden: missionariswerk bij ‘Fraternité Africaine’ in Rwanda (in 1962 een jaar natuurkunde en wiskunde gegeven in een lokale universiteit)

5 Stefan Martens ‘Architect-vrijwilliger’, kritisch waarnemer en medewerker bij het 11.11.11-comité van Elsene voor provinciaal overleg

6 Steff Deprez Programmacoördinator en programma-adviseur bij ‘Vredeseilanden Indonesia’ (VECO Indonesia)Recent verleden: vrijwilliger en medewerker bij de ‘Vlaamse Ontwikkelingsorganisatie’ (VVOB) in Zimbabwe

7 Ngo Kabuta Stichter en secretaris van ‘Centre de Développement Communautaire Kasàlà ongd’ en van ‘Eco-Communication’ in onder andere de DR Congo

8 Marijke Bosserez Medestichter en coöperant bij ‘The Wimmens’ in Gambia9 Tom D’Haeyer Vrijwilliger bij ‘11.11.11’ en ‘CIMIC’ (expertisecentrum voor

intercultureel management van de katholieke hogeschool in Mechelen): werken rond interculturaliteitRecent verleden: ‘consultant’, projectingenieur en programmacoördinator bij ‘Protos’ in Oeganda en Haïti en regioverantwoordelijke bij Protos voor Oeganda en Oost-Congo

10 Jo Buelens Vrijwilliger, vorminggever en financieel ondersteuner bij ‘Okapyundu’, onderzoeksassistent op de afdeling Politieke Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel, docent van een aantal politieke vakken op het departement Communicatie (Journalistiek) aan de Erasmushogeschool in Brussel en politieke vorminggever in Kinshasa.

11 Walter Decoene Vrijwilliger bij het 11.11.11-comité van Aartselaar + bezieler achter project rond kunststofverpakkingen in Togo

12 Wim Schalenbourg Regioverantwoordelijke bij ‘Broederlijk Delen’ voor Rwanda, Burundi en KameroenRecent verleden: coöperant (ondersteunend staflid) in Haïti en Burkina Faso

13 Thierry Verhelst Projectverantwoordelijke bij ‘Broederlijk Delen’ in Zuid-Amerika, Afrika en Azië, stichter en later secretaris van het ‘South-North Centre of Culture and Development’ en academicus/auteur in het veld van cultuur en ontwikkeling

14 Bjorn Maes Programmabeheerder bij ‘Africalia’ voor zuidelijk Afrika15 Gerrit Matton Vertegenwoordiger (financieel beheerder) bij ‘Broederlijk Delen’

in HaïtiRecent verleden: medewerker bij Vlaamse Federale Ontwikkelingsorganisatie (VVOB) in Nicaragua

31

De meeste respondenten werken bij verschillende organisaties en/of zijn werkzaam in

verschillende functies en gebieden. Eerst worden de organisaties beschreven, gerangschikt

naar geschatte omvang. Het gaat om één koepelorganisatie die zelf ook de functie van Niet-

Gouvernementele Organisatie (NGO) invult, namelijk 11.11.11; zes NGO’s, zijnde

Broederlijk Delen, Vredeseilanden, Oxfam Solidariteit, Africalia, Centre de Développement

Communautaire Kasàlà en Protos; en twee privé-initiatieven of zelfstandige organisaties,

genaamd Okapyundu en The Wimmens. De aard, de visie en de werking van deze

ontwikkelingsorganisaties worden beknopt uitgelegd. Daarna omschrijven we telkens de

specifieke functie van de in deze organisatie werkende ontwikkelingscoöperant(en).

2.1. De koepel- en niet-gouvernementele organisatie 11.11.11

11.11.11, met de slogan ‘Vecht mee tegen onrecht’, is tegelijkertijd de koepel van de Vlaamse

Noord-Zuidbeweging en zelf een NGO. De koepelorganisatie herbergt 341 lokale comités en

een 70-tal lidorganisaties en is daarnaast zelf ook lid van talrijke (inter)nationale

samenwerkingsverbanden en netwerken.7 11.11.11 stimuleert ontwikkeling van en solidariteit

met het Zuiden door politieke-, educatieve- en sensibiliseringsprojecten op te zetten, zowel in

eigen land als in het Zuiden. 8 De meeste projecten zijn landbouw- en irrigatieprojecten die de

bedoeling hebben om op lange termijn blijvende effecten te sorteren, waarbij het hoogtepunt

van de agenda de jaarcampagne is die rond de periode van 11 november plaatsvindt. Vier van

de vijftien geïnterviewden zijn actief binnen de koepelorganisatie 11.11.11, waarin ze elk een

ietwat andere positie bekleden. De eerste persoon is Lieven Vanhemelrijck, die van jongs af

aan vrijwilliger is bij het plaatselijke comité van 11.11.11 in Watermaal-Bosvoorde.

Ondertussen zit Vanhemelrijck in Brussel in de raad van bestuur van de koepel: hij beslist

mee over de acties, de campagnes en het personeel en hij helpt bij het opstellen van de

jaarplannen die de lidorganisaties ter plaatse moeten realiseren. Sinds 2009 is Vanhemelrijck

ook vrijwilliger in de raad van bestuur van het maandelijks Mondiaal Magazine en in andere

NGO’s. De tweede coöperant bij 11.11.11 is Benoit Van Maele, een coördinator bij het

Zuidkantoor in Kinshasa. Daarvoor was Van Maele vrijwilliger en deed hij freelance

opdrachten voor de organisatie Internationale Solidariteit van de gemeente Etterbeek: in

België deed hij voornamelijk sensibiliserings- en educatieprojecten, in Algerije werkte hij

mee aan een waterproject en landbouwondersteuning, in Irak aan een noodhulpproject en in

7www.11.be, 19-11-2010 8 www.11.be, 19-11-2010

32

Marokko aan een waterproject. De derde actieveling is Stefan Martens. Hij omschrijft zijn

taak bij 11.11.11 als ‘architect-vrijwilliger’, ‘waarnemer’ en medewerker bij het comité van

Elsene voor provinciaal overleg. In België deed hij professionele architecturale projecten voor

11.11.11 en in het Zuiden was hij meerdere keren waarnemer van verschillende projecten, met

als doel deze ervaring als kritische getuigenis door te geven aan andere vrijwilligers. Voor

zijn werk in het Zuiden maakte Martens twee reizen van vier weken: één in juli 1995 naar

Togo en Burkina-Faso en één in juli 1997 naar Togo en Ghana, waar hij een aantal van de

twee jaar voordien bezochte projecten opnieuw opzocht. De laatste coöperant die werkzaam is

bij 11.11.11 is Walter Decoene. Hij is reeds 20 jaar vrijwilliger bij het 11.11.11-comité van

Aartselaar en in dit kader een medereiziger van Stefan Martens bij voornoemde reis in 1995.

Hij is de bezieler van een project rond kunststofverpakkingen in Dapaong, Togo, waarbij het

doel was een verbetering van de kwaliteit van de kunststofverpakkingen en een betere

vermarkting van de lokale landbouw teweeg te brengen.

2.2. De niet-gouvernementele organisatie Broederlijk Delen

De tweede organisatie, Broederlijk Delen, ‘omdat het Zuiden plannen heeft’, is een NGO die

naar eigen zeggen groepen mensen in het Zuiden op lange termijn ondersteunt. Deze groepen

mensen, genoemd ‘partnerorganisaties’, werken zelf aan hun toekomst: ze voeren hun eigen

plannen uit in de strijd tegen armoede en onrecht. Broederlijk Delen heeft 250

partnerorganisaties in 20 verschillende landen, die allemaal ontstaan zijn vanuit de inspiratie,

de visie, de deskundigheid en de mogelijkheden van de ter plaatse wonende mensen. De

partners werken voornamelijk rond een duurzame plattelandsontwikkeling en rond

mensenrechten, democratisering en participatief burgerschap.9 Drie van de geïnterviewde

ontwikkelingscoöperanten hebben een band met de NGO Broederlijk Delen, namelijk Wim

Schalenbourg, Gerrit Matton en Thierry Verhelst. Wim Schalenbourg is sinds 2005

regioverantwoordelijke voor Rwanda, Burundi en Kameroen: hij volgt de lokale

partnerorganisaties op vanuit het kantoor van Broederlijk Delen in Brussel. Tot in 2005 was

hij ondersteunend staflid in Haïti en Burkina Faso, waar hij de lokale partnerorganisatie

bijstond voor een beter management van de planning en de interne en externe communicatie.

Gerrit Matton is sinds 2005 vertegenwoordiger of steunpunt voor Broederlijk Delen in Haïti,

waar hij de financiële beheerder van 15 verschillende projecten is. Matton is als coöperant

verantwoordelijk voor de distributie van nieuwe variëteiten bananen, de evaluatie van het

9 www.broederlijkdelen.be, 19-11-2010

33

gedrag van deze variëteiten en voor bijhorende vormingen aan boeren omtrent alle aspecten

van bananenteelt. Hiervoor was Matton van 1998 tot 2002 werkzaam in Nicaragua via de

VVOB (Vlaamse Federale Ontwikkelingsorganisatie) en van 2003 tot 2005 was hij coöperant

van Broederlijk Delen in Haïti bij ITECA (begeleiding van boerenorganisaties). De derde en

laatste persoon die een link heeft met Broederlijk Delen is Thierry Verhelst, die voor zijn

pensioen een tijd projectverantwoordelijke was in Zuid-Amerika, Afrika en Azië. Zijn

participatie in de ontwikkelingssector beperkt zich niet tot de organisatie Broederlijk Delen:

hij studeerde Afrikaans recht, doceerde dit in Afrika, werkte in Ethiopië, Algerije en Rwanda,

en had doorheen zijn leven contacten met verscheidene andere NGO’s. Daarnaast is Verhelst

één van de stichters, en later ook internationaal coördinator, van het ‘South-North Centre of

Culture and Development’ – een centrum dat aan onderzoek en aan vorming doet omtrent de

band tussen lokale cultuur en ontwikkeling. Recenter houdt hij zich bezig met zijn kennis te

bundelen in boeken als ‘Het recht om anders te zijn’ (2003) en ‘Economische organisatie en

lokale culturen’ (2007).

2.3. De niet-gouvernementele organisatie Vredeseilanden

De volgende organisatie die we zullen bekijken is Vredeseilanden, een NGO die zich concentreert op

het ondersteunen en faciliteren van duurzame landbouwprojecten. Deze organisatie werkt met 152

partnerorganisaties die ervoor trachten te zorgen dat de lokale boerenfamilies uit het Zuiden een goed

inkomen uit duurzame landbouw hebben.10 Inclusief denken, toegang krijgen tot voldoende en

aangepast voedsel, elementaire gezondheidszorg, basisonderwijs en inspraak voor de lokale bevolking

zijn belangrijke aandachtspunten.11 In dit onderzoek gaat het over Vredeseilanden Indonesia (VECO

Indonesia). Steff Deprez werkt reeds 8 jaar bij VECO Indonesia. Sinds 2006 (tot op heden) werkt hij

ter plaatse in Indonesië, als programmacoördinator en als programma-adviseur: hij staat in voor de

planning, ‘monitoring’ en evaluatie van ontwikkelingsprogramma’s, kennisbeheer en organisatieleren.

Voor Steff Deprez in Indonesië begon, werkte hij zes maanden als vrijwilliger en vier jaar als

beroepskracht ter ondersteuning van een lerarenopleiding met specifieke focus op milieueducatie

(VVOB), beide in Zimbabwe.

2.4. De confederatie Oxfam International

Oxfam International is een internationale confederatie van 14 organisaties die in 98 landen

samenwerkt met partners. In België bestaat de confederatie uit Oxfam-Solidariteit en de

10 www.vredeseilanden.be, 10-02-201111 www.vredeseilanden.be, 10-02-2011

34

eerlijke handelsorganisaties Oxfam-Wereldwinkels en Oxfam-Magazins du monde. Door

onder andere respect te hebben voor mensenrechten – door middel van fair trade te stimuleren

– hoopt de organisatie armoede en onrecht uit te roeien, of toch te verminderen. Praktisch

gezien doet Oxfam dit door campagnes op te zetten in het Zuiden, daar in te spelen op

noodsituaties en hier producten van het fair trade-label te verkopen. De meeste projecten in

het Zuiden gaan over duurzame landbouw en het voorzien van (sociale) basisbehoeften.

Daniel Blais is reeds 13 jaar programmabeheerder bij Oxfam Solidarité: sinds 2003 (tot nu)

werkt hij ter plaatse in Burkina-Faso, meerbepaald in Ouagadougou. Vroegere

ontwikkelingsorganisaties waar hij bij gewerkt heeft zijn Save the Children UK en ACORD.

Jos De Raedt is sinds 2001 vrijwilliger bij Oxfam Wereldwinkels in Tervuren: hij werkt mee

in de plaatselijke Wereldwinkel en is actief in de gemeentelijke bestuursgroep. Daarnaast

heeft hij nog ervaring als vrijwilliger bij 11.11.11 en in 1962 heeft hij via de organisatie

Fraternité Africaine een jaar natuurkunde gegeven in een middelbare school in Rwanda.

2.5. De niet-gouvernementele organisatie Africalia

Volgens de NGO Africalia zijn kunst en cultuur belangrijke elementen voor het ontdekken en

het verhogen van het bewustzijn en de kennis – voor menselijke ontwikkeling.12 Door een

open dialoog, via kunst en cultuur, hoopt Africalia op een mentaliteitsverandering en een

beter wederzijds begrip tussen mensen uit verschillende culturen. De organisatie ondersteunt,

versterkt en professionaliseert culturele en artistieke rijkdom met behulp van professionele

operatoren in vijf Afrikaanse landen: Burkina-Faso, Kenia, de Democratische Republiek

Congo, Zuid-Afrika en Zimbabwe. De functie die Bjorn Maes binnen de organisatie Africalia

bekleedt is programmacoördinator voor Zuidelijk Afrika. Vanuit Brussel zoekt, ondersteunt

en evalueert hij partnerschappen met lokale organisaties. Een voorbeeld van een lokale

partner waarmee Maes werkt is het ‘Visual Arts Network South Africa’ (VANZA), waarbij de

doelgroep de ‘previously disadvantaged individuals’ uit de ‘previously disadvantaged

communities’ is. Het doel is minder bevoordeelde mensen via stageprogramma’s te betrekken

bij de cultuursector van hun land.

12 www.africalia.be, 19-11-2010

35

2.6. De niet-gouvernementele organisatie Kasàlà

Het Centre de Développement Communautaire Kasàlà ongd is een NGO die tracht het welzijn

van de mens overal te verbeteren door de promotie van de jeugd en de vrouwen te stimuleren

en materiële, morele en intellectuele rijkdom te scheppen.13 De focus ligt vooral op het

mentale niveau: er wordt gestreefd naar wederzijdse menselijke ontwikkeling en erkenning

van mensen tussen en binnen verschillende culturen. De organisatie Kasàlà organiseert zowel

in Europa als in Afrika creatieve en participatieve workshops, lezingen en vormingen, onder

meer rond het Kasàlà-gedicht. De Kasàlà is een Afrikaanse poëtische, publieke en plechtige

uitdrukking die blijk geeft van welwillendheid en zelflof tot doel heeft, waarbij de intentie is

dat mensen zichzelf en anderen (opnieuw) gaan waarderen. Jean ‘Ngo Semzara’ Kabuta is de

stichter en de voorzitter van de Congolese NGO Kasàlà en van de Belgische NGO Echos-

Communication, die vaak samenwerken. Kabuta is intensief bezig met ontwikkelingshulp: hij

organiseert zowel in Europa als in Afrika workshops en gaat regelmatig naar zijn lopende

projecten in Afrika.

2.7. De niet-gouvernementele organisatie Protos

De laatste NGO is Protos, een organisatie uit Gent die gespecialiseerd is in waterprojecten,

meer bepaald in drinkwaterprojecten, sanitatie en integraal waterbeheer: ze maakt er werk van

waternoden en beschikbaar water op elkaar af te stellen in een duurzame context.14 Er wordt

gewerkt met duurzame partnerschappen. Protos probeert de partners rond de tafel te krijgen

door middel van bezoeken en gesprekken, waarbij gezocht wordt naar gemeenschappelijke

belangen. Tom D’Haeyer werkte (tot enkele jaren geleden) gedurende vijf jaar als

‘consultant’, projectingenieur en programmacoördinator bij Protos. D’Haeyer werkte ter

plaatse: drie jaar in Haïti en twee jaar in Oeganda. In Oeganda heeft hij zelfstandig een

Protos-bureau gestart, waar hij regioverantwoordelijke voor Oeganda en Oost-Congo was.

Voor hij bij Protos ging werken was D’Haeyer al in contact gekomen met

ontwikkelingssamenwerking via stages en internationale studentenverenigingen. Sinds twee

jaar werkt Tom D’Haeyer niet langer bij Protos, wel bij het waterbedrijf Soresma15 en is hij

13 www.kasala.ugent.be, 15-11-201014 www.protos.be, 15-11-201015 Soresma is een onafhankelijk ingenieurs- en adviesbureau dat duurzame oplossingen wil leveren omtrent waterbeheer. (http://www.soresma.be/index.cfm/site/Soresma/pageid/A5D065D5-3048-7291-FDC0D0BD8CB45110/index.cfm, 15-11-2010)

36

iets minder – maar nog steeds in de kantlijn via 11.11.11 en CIMIC16 – bezig met

ontwikkelingssamenwerking.

2.8. Het privé-initiatief Okapyundu

Het privé-initiatief Okapyundu in de Democratische Republiek Congo staat in voor de

heropbouw en de bescherming van de bevolking, de gemeenschap en de natuur in de buurt

van het plaatselijke Upemba park – dat grotendeels vernield werd door onder andere de Mai-

Mai rebellen en het leger. Vanuit België wordt er gezorgd voor financiële en materiële

ondersteuning van de organisatie ter plaatse en in Lumumbashi wordt er educatieve vorming

gegeven door middel van radioprogramma’s, die de bevolking opnieuw leren om te gaan met

dagdagelijkse bezigheden zoals hygiëne en huishoudelijke taken. Door de mensen te leren hoe

ze duurzaam moeten omgaan met de natuur, wordt er getracht de fauna en de flora te

herstellen en te beschermen. Jo Buelens is sinds 2005 tot op heden zowel vrijwilliger als

vorminggever en financieel ondersteuner bij de organisatie Okapyundu. Tevens is Buelens

sinds 1993 onderzoeksassistent op de afdeling Politieke Wetenschappen aan de Vrije

Universiteit Brussel en docent van een aantal politieke vakken op het departement

Communicatie (Journalistiek) aan de Erasmushogeschool in Brussel. Vanuit voornoemd

onderzoekskader is hij politieke vorminggever in Kinshasa. In 2005 was Buelens betrokken

bij het maken van een nieuwe verkiezingswet voor de Democratische Republiek van Congo.

2.9. Het privé-initiatief The Wimmens

De organisatie The Wimmens is eveneens een privé-initiatief dat in Gambia werd opgestart

door twaalf Belgische vrouwen. Het doel is meisjes die geen middelen hebben, maar wel over

voldoende motivatie en capaciteit beschikken, de kans geven verder te studeren na het lager

onderwijs door hen financieel en mentaal te ondersteunen. Marijke Bosserez is één van de 12

vrouwen die de organisatie the Wimmens stichtte. Ze noemt haar functie binnen de

organisatie vrijwilligster/medewerkster. Elk jaar gaan er twee van de twaalf vrouwen het

project in Gambia bezoeken, om te zien hoe het evolueert en het eventueel bij te sturen.

16 CIMIC is een expertisecentrum voor intercultureel management van de katholieke hogeschool in Mechelen, waarbij er gewerkt wordt rond interculturaliteit binnen Europese context, maar ook binnen ontwikkelingscontext.

37

3. Definities van ontwikkeling

Vijftien respondenten werden om hun mening gevraagd omtrent het concept ‘ontwikkeling’:

wat betekent dit voor hen? Is de opvatting hierover volgens hen overal en voor iedereen

hetzelfde? De term ‘ontwikkeling’ is geladen en complex en de invulling ervan wordt in

zowel academische als in meer populaire kringen betwist: een belangrijk punt van kritiek is de

eenzijdige (westerse) implicatie van ontwikkeling die in veel projecten vervat zit. Is het niet

beter de term gewoon af te schaffen om misverstanden te vermijden? Vooraleer we zover

gaan om het concept ontwikkeling – naar de visie van Esteva ‘doomed to extinction’ (Sachs,

1992: 2) - te verwerpen, buigen we ons over de verschillende visies hieromtrent van de voor

dit onderzoek geïnterviewde ontwikkelingswerkers: het gaat tenslotte om personen met een

unieke expertise in dit domein. Met hun goedkeuring citeren we hen met naam.

Nadat we de vraag ‘wat is ontwikkeling’ gesteld hadden aan de ontwikkelingswerkers, werd

het snel duidelijk dat deze allesbehalve gemakkelijk te beantwoorden was – in de woorden

van Jo Buelens: ‘a fifty dollar question’. Dit is merkbaar aan de divergerende antwoorden die

op deze vraag gegeven werden. Het is interessant om te zien hoe de geïnterviewden de vraag

wat ontwikkeling volgens hen inhoudt niet altijd op dezelfde manier interpreteren: sommigen

koppelen ontwikkeling onmiddellijk aan ontwikkelingssamenwerking, terwijl anderen dit

concept breder interpreteren. In dit hoofdstuk worden deze interpretaties samen behandeld,

aangezien zij moeilijk los te koppelen zijn van elkaar. Bjorn Maes wijst op de moeilijkheid

van de term ontwikkeling in het kader van ontwikkelingssamenwerking:

“Wie ben jij [als buitenlandse ontwikkelingswerker] om [hen] te ontwikkelen? Ik hou

meer van de termen samenwerking en partnerschap, maar dat omvat ook niet

helemaal wat we juist aan het doen zijn binnen de ontwikkelingssamenwerking. Dus ik

denk dat we niet zo makkelijk van de term ontwikkeling af geraken. Maar we moeten

er wel bescheiden in zijn, niet met een attitude dat wij het beter weten en hoger staan.

[…] Misschien moeten we ons zelfs iets lager stellen en ons op onze hurken zetten: je

moet gewoon respect tonen voor je partner.”

Andere respondenten hebben het eveneens moeilijk met de benaming ‘ontwikkeling’,

aangezien deze, zoals Van Maele stelt, soms neokoloniale implicaties met zich meedraagt:

D’Haeyer gebruikt liever ‘zelfontplooiing’ en Kabuta hoort liever het meer neutrale ‘welzijn’.

Twee zaken werden door de respondenten aangehaald als de voornaamste om tot

ontwikkeling te komen: levenskwaliteit en zelfredzaamheid.

38

3.1. Ontwikkeling als levenskwaliteit

De overgrote meerderheid van de geïnterviewden ziet ontwikkeling als het proces waarbij

men streeft naar een hoge levenskwaliteit, die bereikt wordt door toegang te hebben tot

basisbehoeften die al dan niet van tastbare aard zijn. Walter Decoene omschrijft ontwikkeling

als “het proces waardoor mensen zich een beter leven verwerven. Wanneer is iemand of iets

ontwikkeld? Als hij of zij op eigen kracht of met de hulp van anderen het voor hem of haar

hoogst bereikbare levenspeil bereikt heeft.” Op welke manier de levenskwaliteit wordt

ingevuld verschilt soms grondig van coöperant tot coöperant. Zowel de economische, sociale,

culturele, politieke als de ecologische kant van de zaak wordt vernoemd. Daniel Blais

interpreteert het als volgt: “l’amélioration de l'ensemble des conditions de vie (économique,

sociale, culturelle) d'une majorité de la population dans un contexte de durabilité, en

permettant de renouveler les ressources (naturelles et autres) nécessaires à ce

développement.” Steff Deprez en Bjorn Maes vermelden eveneens het belang van de

economische, sociale en culturele aspecten voor ontwikkeling, waarbij Maes het belangrijk

vindt dat er op geen enkel gebied uitsluiting is. Matton maakt een interessant onderscheid

tussen enerzijds ontwikkeling op praktisch niveau, zijnde dat al de primaire behoeften vervuld

zijn, en anderzijds ontwikkeling op geestelijk niveau, namelijk “dat iemand een toekomst kan

plannen en niet van dag tot dag moet leven, in staat is om een schooltraject uit te stippelen

voor zijn kinderen en op het einde van de rit met redelijke zekerheid weet dat hij van zijn oude

dag kan genieten”. Op deze dichotomie zullen wij ons in de verdere analyse baseren, in het

achterhoofd houdende dat dit een artificiële tweedeling is: in de praktijk overlappen ‘tastbare’

en ‘niet-tastbare’ aspecten elkaar constant en zij kunnen dus niet als afgebakende domeinen,

noch als indeelbaar bij ‘materieel’ of ‘niet-materieel’, beschouwd worden. Doelend op een

goede overzichtelijkheid wordt dit onderscheid hier toch gehanteerd.

3.1.1. Ontwikkeling in de meer tastbare zin: economisch surplus en politieke instellingen

Niet alle geïnterviewden leggen evenveel nadruk op elk aspect. Jo Buelens heeft het

voornamelijk over de economische kant van ontwikkeling. Hij spreekt over de noodzaak om

een toekomst(perspectief) te creëren in derdewereldlanden, wat volgens hem enkel kan

gebeuren door de economie op gang te brengen en een surplus te creëren:

“Zolang je dat [het niet verder (kunnen) denken dan morgen] niet kunt overbruggen,

ga je niet ver komen. Het toffe van de organisatie waar we nu mee bezig zijn, is dat zij

39

juist wel zaken als ‘morgen’ [mogelijk] maken. Ze maken tijdsperspectieven. […] Als

je met economie bezig bent, ben je met toekomst bezig.”

Buelens ziet bijvoorbeeld het nut niet van religieuze ontwikkelingsorganisaties, aangezien

deze behoren tot wat hij de ‘tweede wereld’ noemt – deze onderscheidt hij van de eerste, meer

materiële of economische wereld. Door het actief zijn van religieuze en dergelijke

organisaties is er volgens Buelens een verwarring van de eerste met de tweede wereld. Hij

haalt hierbij het voorbeeld aan van ‘heksenkinderen’ die volgens bepaalde religies gedood

moeten worden. Buelens is van mening dat eerst de problemen uit de eerste wereld verholpen

moeten worden. Walter Decoene heeft het in dit opzicht over economische investeringen in

Afrika en de mogelijkheden die zonnepanelen en infrastructuurwerken daar kunnen bieden.

Het politieke aspect wordt bij deze vraag minder, of minder expliciet, vermeld door de

geïnterviewden. Benoit Van Maele haalt wel een politieke reden aan voor het verklaren van

de problemen in sommige derdewereldlanden: “corruptie en ontbreken van staat en

instellingen zijn de rode draad doorheen de onderontwikkeling van dit land [hier: Congo] de

voorbije decennia.” Deze ontwikkelingswerker begrijpt ‘onderontwikkeling’ als de

afwezigheid van infrastructuur, zoals wegen voor transport, waarvan een politieke leemte de

oorzaak is.

3.1.2. Ontwikkeling in de minder tastbare zin: de smaak van geluk

Bjorn Maes hecht er veel belang aan dat iedereen de mogelijk heeft om deel te nemen in de

cultuurgemeenschap. Wim Schalenbourg stelt: “ontwikkeling is zeker niet louter materiële

welvaart of economische groei of meer inkomsten of hogere verkoopscijfers, maar is veel

breder en gaat ook over menselijke ontwikkeling: over sociale en culturele aspecten.”

Schalenbourg is van mening dat een kwalitatief goed leven steunt op veel meer dan louter de

economische of materiële dimensie. Hij stelt:

“Ontwikkeling is een term die ontstaan is in de jaren ‘60, toen er gedacht werd dat de

economische vooruitgang, de technologische sprong die het Westen maakte, gewoon

gekopieerd kon worden. En dat die materiële vooruitgang de oplossing was voor al

onze problemen en dat we allemaal gelukkig zouden worden als we maar luxueuzer

zouden leven. Ik denk dat die term sowieso heel erg moeilijk en geladen is.[…] Ik denk

dat we in het Westen ook heel hard terugkomen op die term: door iets minder te

werken en iets minder inkomsten te hebben, kunnen we een kwalitatief beter leven

40

leiden. […] Ik denk dat het Zuiden ook die soort ontwikkeling nodig heeft. […] Heel

veel politieke leiders kijken enkel naar economische groei, investeringen, economische

welvaart, en vergeten te investeren in het sociale weefsel en de solidariteit – die juist

zo belangrijk zijn daar en die eigenlijk juist kapot gaan door de eenzijdige nadruk op

de materiële ontwikkeling. Handel kan zeker voor een deel bijdragen tot ontwikkeling,

maar het is niet de oplossing. Als je naar handel kijkt, kijk je eigenlijk alleen maar

naar de economische kant van ontwikkeling.”

De ontwikkelingswerkers kregen de vraag of ‘ontwikkeling’ volgens hen overal en voor

iedereen dezelfde betekenis heeft. Een impliciete vraag is hier of de coöperanten het bestaan

van culturele verschillen tussen buitenlandse ontwikkelingswerkers en plaatselijke subjecten

onderkennen. Wat is volgens hen het belang van ‘cultuur’ bij ontwikkeling? Hebben mensen

uit andere culturen – met cultuurrelativisme als implicatie - een andere ‘ontwikkeling’ nodig

of bestaat er slechts één soort ‘ontwikkeling’ die universeel toepasbaar is? Zoals Thierry

Verhelst het parafraseert: “hebben mensen [overal] dezelfde waarden en dus dezelfde

verwachtingen? Om het simpel te zeggen: is de smaak van het geluk hetzelfde in een

krottenwijk van La Paz, van Burkina Faso, en van Brussel?” Lieven Vanhemelrijck denkt dat

ontwikkeling hier en in Afrika dezelfde betekenis heeft, maar dat het respect voor de daaraan

gekoppelde basisrechten nog altijd verschilt tussen het Noorden en het Zuiden. Buelens is het

niet eens met de stelling dat ontwikkeling overal op dezelfde manier ingevuld wordt:

“Ontwikkeling heeft in Afrika een andere betekenis dan in Europa. Wij Europeanen

hebben gepoogd de Afrikanen ons ontwikkelingsmodel op te leggen. […] Intussen is

gebleken dat de Afrikanen ons model niet nodig hebben, maar hun eigen ontwikkeling

moeten doormaken. Wij kunnen hen daarbij helpen, maar voortbouwend op hun eigen

cultuur en tradities moeten ze het wel zelf doen.”

Buelens staaft zijn mening door het tijdsperspectief hier tegenover dat in het Zuiden te stellen.

In de regio’s waar hij geweest is (voornamelijk Lumumbashi en Kinshasa), denkt men aan de

avond zelf of de komende dag als zijnde de toekomst. Gezien de meestal onstabiele

plaatselijke omstandigheden op alle gebieden, kan er bezwaarlijk reeds aan sparen voor het

pensioen gedacht worden. Dit is slechts een voorbeeld om aan te tonen dat men niet overal

hetzelfde denkt of kan denken. Net als Buelens is ook Tom D’Haeyer van mening dat

ontwikkeling geen vaste, universele betekenis heeft:

“Ik denk dat ontwikkeling ‘zelfontplooiing’ moet zijn. En zelfontplooiing wordt in alle

culturen, in alle contexten anders ingevuld. Wij zijn nog heel sterk opgegroeid met de

41

klassieke opvatting dat ontwikkeling technologie is. […] Dat is waarschijnlijk niet wat

ontwikkeling inhoudt. Technologische ontwikkeling zal zeker waardevol zijn, maar

moet natuurlijk ingebed zijn in een gemeenschap die zelf beslist wat voor haar

belangrijk is. En wat voor haar belangrijk is, kan totaal verschillend zijn van wat voor

ons belangrijk is. Er zijn natuurlijk een aantal dingen zoals basisrechten, toegang tot

drinkwater en basisvoorzieningen, die overal als een noodzaak erkend worden.

Ondanks de culturele verschillen en de andere invulling van ontwikkeling, wordt er in

die zin wel ervaren dat iedereen gemeenschappelijke punten heeft die bijdragen tot

ontwikkeling.”

In de ontwikkelingssamenwerking is cultuur een moeilijk en complex gegeven. Zoals Bjorn

Maes het stelt: wie zijn wij om te beslissen welke ontwikkeling wij ‘hen’ ‘aanbieden’?

Marijke Bosserez erkent eveneens de moeilijkheid van de cultuurkwestie: “wij leven echter

ook in onze eigen cultuur en mogen onze cultuur niet opdringen aan hen, maar we gaan wel

op onze manier daar iets proberen te doen: dat is een moeilijke weg.” Is deze weg onmogelijk

of moeilijk maar begaanbaar? Thierry Verhelst denkt dat de beste resultaten in

ontwikkelingssamenwerking kunnen behaald worden door ‘ontwikkeling’ te begrijpen vanuit

het standpunt van de ‘te ontwikkelen’ mensen en deze de motor te laten zijn van het

ontwikkelingsproces:

“Ik denk dat een echte motivatie van de mensen, een elan om iets te doen aan die

problemen, alleen maar kan komen vanuit hun eigen motivering, hun eigen cultuur,

hun waarden, hun organisatiepatronen, hun kundigheden en hun vaardigheden. In de

mate dat wij aan ontwikkelingssamenwerking doen en ontwikkeling interpreteren zoals

de dominante ideologie dat doet – Wereldbank, Europese Commissie en veel NGO’s –

gaan wij juist in tegen de echte ontwikkeling, doordat we datgene, dat juist de

oorsprong zou kunnen zijn van een nieuw elan, kapot maken.”

Het is niet verwonderlijk dat een concept als ‘levenskwaliteit’ voor iedereen een andere

invulling heeft. Hoewel de meningen hieromtrent uiteenlopen, is het opmerkelijk dat bijna

alle geïnterviewden dit op individueel niveau interpreteren: Kabuta en Blais wijzen er zelfs

expliciet op dat de mens zelf centraal moet staan. Deprez en Maes gaan echter verder dan het

individuele aspect: zij vermelden het belang van een sterke of mondige gemeenschap. Van

Maele en Buelens wijzen in dit verband op de nood aan duurzaamheid en aandacht voor de

ecologie.

42

3.2. Ontwikkeling als zelfredzaamheid

De tweede grote lijn in het antwoord op de vraag wat ontwikkeling is, hangt nauw samen met

de hierboven aangehaalde antwoorden over levenskwaliteit. Naast ontwikkeling als het proces

naar een kwaliteitsvol bestaan, op zowel economisch, politiek, sociaal als cultureel vlak,

benadrukt het overgrote deel van de ontwikkelingscoöperanten dat mensen de kans moeten

hebben om zelf te beslissen wat voor hen een kwaliteitsvol leven precies is: mensen moeten

de macht hebben, of de kans krijgen, hun eigen ‘ontwikkeling’ te kiezen en deze zelf ook uit

te voeren. Wim Schalenbourg omschrijft dit proces, dat in dit onderzoek ‘zelfredzaamheid’

wordt genoemd, als volgt:

“Voor mij is de term ontwikkeling dat mensen de kansen krijgen om hun leven te

kiezen en in te delen zoals zij dat het best zien. Volgens hun eigen culturele en sociale

zienswijze. Dus dat zij eigenlijk de mogelijkheden hebben om hun leven te kiezen.”

Jos De Raedt stelt: “ontwikkeling is als de mensen ontwikkeld genoeg zijn om te overleven, als

ze dingen weten waardoor ze zichzelf kunnen redden en waarmee ze zelfstandig, onafhankelijk

kunnen overleven.” Ngo Kabuta’s mening is gelijkaardig aan de twee voorgaande: “wanneer

de mensen een goed welzijn bereiken, kunnen zij zelf beslissen wat hun ontwikkeling moet

zijn, dan kunnen zij zeggen wat zij nodig hebben om ‘meer ontwikkeld’ te zijn.” Marijke

Bosserez verwoordt het als volgt:

“Ik vind het vooral belangrijk dat de mensen zelf hun eigen ding doen met wat wij hen

aanreiken, bijvoorbeeld met het onderwijs in ons project. Zij moeten zelf beslissen wat

voor ‘ontwikkeling’ zij daarmee willen bereiken. Dat moeten wij niet beslissen. [Ze

moeten] investeren in hun eigen mogelijkheden, zodat ze zich zelf kunnen

organiseren.”

Met de mening van Jo Buelens sluiten we het thema ‘zelfredzaamheid’ af: “ontwikkeling is

volgens mij dat je mensen de mogelijkheden geeft om hun lot in eigen handen te nemen, zodat

ze die dingen die ze willen verwezenlijken, uiteindelijk ook kunnen verwezenlijken.”

4. Werkwijze: ontwikkeling concreet bekeken

In dit deel gaan we na hoe de geïnterviewden ontwikkeling, die zij in het vorige deel

voornamelijk omschreven als zijnde levenskwaliteit en zelfredzaamheid, in de praktijk willen

bereiken: welke zijn volgens de ontwikkelingswerkers de stappen om tot ontwikkeling te

43

komen, wat is hun (beoogde) werkwijze? Door een grondige analyse van het integrale

interview wordt het duidelijk hoe de respondent ‘ontwikkeling’, al dan niet bewust, in de

praktijk invult of zou willen dat dit ingevuld wordt. De analyse is gestructureerd aan de hand

van twee vragen die nauw samenhangen, waardoor ze grotendeels samen behandeld worden.

Zijn er volgens de coöperanten politieke, economische, sociale, culturele, ecologische of

andere obstructies voor ontwikkeling? Wat moet er volgens hen effectief gedaan worden om

deze, indien aanwezig, te verwijderen of te omzeilen? Net als in het vorige deel over de

definities van ontwikkeling wordt er in dit gedeelte een (artificieel) onderscheid gemaakt

tussen de materiële problemen en hun eventuele oplossingen en de niet-materiële, die zich op

een minder tastbaar niveau bevinden. Eerst worden de meningen uiteengezet van de werkers

die zich in hun antwoord omtrent vraag één en vraag twee meer toespitsen op het materiële,

waarna we, in een tweede onderdeel, de visies van de geïnterviewden die meer

geconcentreerd zijn op de niet-tastbare mogelijke oorzaken en uitwegen bespreken.

4.1. ‘Materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies en eventuele uitwegen

Een aantal politieke, economische, organisatorische en andere aspecten – die in de praktijk

niet los kunnen worden gezien van elkaar - worden door sommige coöperanten onontbeerlijk

gevonden om, indien mogelijk, tot ‘ontwikkeling’ te kunnen komen. Eerst kijken we naar de

door de geïnterviewden vermelde obstructies hiervoor, waarna telkens de door hen

aangehaalde uitwegen worden uiteengezet.

4.1.1. Het politieke wereldsysteem

Enkele geïnterviewden vinden dat het huidige politieke wereldsysteem een grote oorzaak is

voor de ondoeltreffendheid van veel ontwikkelingsprojecten. Vanhemelrijck bekijkt

ontwikkeling als een voornamelijk politiek proces: er is volgens hem nood aan andere

politieke ideologieën dan het huidige politieke wereldsysteem. Van Maele vindt dat er genoeg

bestaande richtlijnen en ‘common sense’ van “do no harm” zijn in de politiek van

ontwikkelingsprojecten, maar wijst op de complexiteit van de reële politieke situatie: “op het

terrein is het minder evident en komen [er] andere aspecten in de ‘picture’: diplomatieke

betrekkingen, andere donoren en nieuwe manieren van ontwikkelen.” Een paar

ontwikkelingswerkers wijzen op het belang van politieke acties bij

ontwikkelingssamenwerking. Deprez is van mening dat de scheve dynamieken en relaties in

44

het wereldsysteem, die volgens hem ontstaan of versterkt zijn door de bergen geld die in

ontwikkelingssamenwerking betrokken zijn, rechtgetrokken moeten worden. Volgens Van

Maele kan er alleen iets veranderd worden aan de huidige problemen indien zowel de

politieke wil van de overheid als van de werkende staatsinstellingen aanwezig is. Ook

Schalenbourg vindt dat de hulp in eerste instantie van de overheid moet komen. Om het

huidige wereldsysteem te doorbreken, moet er volgens Vanhemelrijck meer samenwerking

zijn tussen (ontwikkelings)organisaties als 11.11.11 en de politiek – zoals hij het formuleert:

“het ‘kappellekesdenken’ moet doorbroken worden”. Vanhemelrijck onderstreept de impact

die politieke acties kunnen hebben op de millenniumdoelstellingen van 2015, op de

schuldkwijtschelding aan arme landen en op de tax-overeenkomsten, om maar enkele van de

mogelijke streefdoelen te noemen. Verhelst wilt het huidige politieke wereldsysteem

vervangen door het gedachtegoed dat door andersglobalisten gepropageerd wordt.

4.1.2. Het economische wereldsysteem

Het politieke niveau hangt nauw samen met het economische niveau, dat we eveneens onder

de materiële noemer plaatsen. Martens vindt dat de economie moet gecorrigeerd worden: “het

laatste wat er moet gedaan worden is investeren in het bestaande wereldsysteem, dat zou het

ontlopen zijn van de verantwoordelijkheid van de overheid.” Matton is het met dit eerste punt

helemaal eens: “een liberale economie zal zich zeker niet inzetten voor die “arme” boeren.

Op lange termijn kan je zo wel de armoede uitroeien door de armen zelf uit te roeien.” Ook

Vanhemelrijck vermeldt de vrije-markt-ideologie en het liberalisme als zijnde nefast voor

Afrika. Martens stelt:

“Het economisch liberaal denken in ontwikkelingshulp is gunstig als het gaat over het

zoeken naar efficiëntie en doelgericht werken van de organisaties op zich, maar het

doel zelf is vaak een correctie van wat een liberale markt ontwricht in een broze, nog

in ontwikkeling zijnde, gemeenschap.”

Daniel Blais zegt dat er verandering moet komen in het hedendaags economisch systeem waar

het volk ter beschikking staat van de economie: “il faut mettre les gens, les personnes au

centre de ce système et mettre l’économie au service des populations.” Blais wil de

internationale handelsinitiatieven herdefiniëren, zodat zij meer in het voordeel zijn van de

armere landen, en de corruptie verminderen. Volgens Buelens, Van Maele en Decoene moet

er meer geïnvesteerd worden in Afrika. Decoene haalt het gebrek aan vertrouwen in Afrika –

45

volgens hem ontstaan door rampen, oorlogen en instabiliteit in het algemeen - aan als de

oorzaak van het tekort aan investeringen in dit continent, dat hij om deze reden ‘het verloren

continent’ noemt. Buelens wil meer inzetten in veiligheid en transport, wat hij als een

noodzakelijke voorwaarde ziet voor handel drijven. Van Maele vindt het belangrijk te

investeren in de kleinhandel en de middenklasse. Decoene bespreekt het voorbeeld van Benin,

waar lokaal geproduceerde rijst geen kans krijgt door de Chinese rijst die overal verkocht

wordt aan dumpingprijzen. Vanhemelrijck vindt net als Decoene dat er in de economie meer

gebruik moet worden gemaakt van de plaatselijke mogelijkheden. Lokale

ontwikkelingsorganisaties stimuleren om een economische activiteit op te zetten, zodat ze een

eigen inkomen kunnen genereren, kan misschien een uitweg bieden. Schalenbourg wijst

echter op een moeilijkheid bij ontwikkelingsorganisaties die op deze manier zelfbedruipend

willen worden: “het probleem is dan dat die organisatie dan te veel bezig is met haar

economische activiteit en niet meer met wat haar hoofdactiviteit is, namelijk de

dienstverlening naar de doelgroep.” Jos de Raedt ziet een oplossing in de eerlijke handel van

Oxfam: “zo werken de mensen daar zelfstandig en worden ze toch gesteund van buitenaf,

maar niet met vooropgelegde regels.”

4.1.3. De organisatorische dimensie

Het organisatorisch aspect is voor het merendeel van de geïnterviewden van groot belang: in

verschillende interviews wordt er door ontwikkelingswerkers gewezen op de nood aan meer

samenwerking op een aantal vlakken. Maes argumenteert: “l’union fait la force” en “één plus

één is drie.” Blais vindt dat de samenwerking tussen de donoren moet verbeteren. Van Maele

en D’Haeyer zijn van mening dat de donor en de overheid van de hulpontvangende regio

moeten samenwerken om dubbel of overbodig werk te vermijden, waarbij D’Haeyer nog wijst

op het belang van transparantie. Van Maele meent net als Martens dat de verschillende

initiatieven ter plaatse beter moeten samenwerken en beter op elkaar afgestemd moeten

worden: een goede coördinatie is daarvoor volgens hen vereist. Van Maele: “ik denk dat het

beste dat men kan bekomen is om een organisatie wereldwijd op te zetten en landenfilialen te

hebben met dezelfde structuur en werking.” Niet alle geïnterviewden zijn het eens met Van

Maeles voorstel over de standaardisatie van projecten. D’Haeyer stelt hieromtrent: “die

dingen zijn heel moeilijk te kopiëren, want elke context is anders.” Op deze kwestie gaan we

verder in bij het ‘niet-materiële’ deel over contextgevoeligheid en cultuur. Buelens vindt dat

46

er een brug gebouwd moet worden tussen privé-initiatieven en grotere NGO’s, zodat lokale

kennis en naambekendheid elkaar kunnen versterken:

“Er moet een mix komen tussen de grote organisaties en het enthousiaste, het zeer

lokaal en op kleine schaal werken, waardoor je de lokale situatie dan uiteindelijk toch

nog beter kent dan de grote organisaties. Die mix is er op dit moment niet, het wordt

een soort concurrentie, waardoor er minder en minder fondsen zijn, terwijl er meer en

meer dergelijke kleine initiatieven zijn.”

4.1.4. Institutioneel niveau

Het institutionele niveau, meer bepaald de mensenrechten, worden door Vanhemelrijck

aangehaald als manier om armoede aan te pakken en ontwikkeling te stimuleren. Hij vindt dat

mensen recht hebben op een waardig bestaan en niet om hulp moeten vragen.

4.1.5. Ecologie

Buelens en D’Haeyer hebben veel aandacht voor het ecologische aspect van ontwikkeling.

Buelens probeert bij het Okapyundu-project in de Democratische Republiek Congo de

oorspronkelijke natuur en de gemeenschap van het Upemba-park terug in evenwicht te

brengen en te beschermen. Hij stimuleert mensen om op een duurzame manier met elkaar en

met de natuur om te gaan, bijvoorbeeld door te diversifiëren in landbouwproducten. Terwijl

Buelens werkt rond de fauna en flora in het algemeen, spitst D’Haeyer zich meer toe op één

aspect van de natuur, namelijk op het water: de projecten waarin hij actief was bij Protos

gingen onder andere over integraal en duurzaam waterbeheer en het verbeteren van toegang

tot drinkwater.

4.2. ‘Niet-materieel’ ingevulde werkwijzen: obstructies voor en uitwegen naar ontwikkeling

Het niet-materiële deel bestaat uit wat de geïnterviewde ontwikkelingswerkers zien als de

obstructies, oorzaken en uitwegen voor ontwikkeling, die zich meer op het mentale niveau

bevinden – deze drie worden, met doel op overzichtelijkheid, apart behandeld. In dit deel zijn

‘cultuur’, ‘context’ en ‘mentaliteit’ sleutelwoorden. Aangezien we hier spreken over zaken die

zich op een nog minder tastbaar niveau bevinden dan die in het vorige gedeelte, kunnen de

47

hier gehanteerde scheidingslijnen evenmin als algemeen geldend of definitief beschouwd

worden.

4.2.1. Obstructies voor ‘ontwikkeling’

4.2.1.1. Verschillen in context en cultuur

Eén van de veel voorkomende punten van kritiek op ontwikkelingssamenwerking is dat het

beleid bij de implementatie van projecten onvoldoende rekening houdt met de lokale context

en cultuur. Zijn ineffectieve ontwikkelingsprojecten een gevolg van een onmogelijkheid bij de

ontwikkelingswerker om de lokale situatie te vatten of van het verkiezen van de westerse

invulling van ontwikkeling boven de lokale visie hiervan? De respondenten gaven hun

mening.

Of er al dan niet duidelijk afgelijnde culturen naast elkaar bestaan – en deze zoals Huntington

vreest gedoemd zijn te eindigen in een ‘clash’ (Huntington, 1996) - wordt hier in het midden

gelaten, maar er kan niet ontkend worden dat ieder volk en iedere regio een andere context

heeft en anders omgaat met een situatie. Daniel Blais onderkent de moeilijkheid voor een niet-

Afrikaan om ‘Afrika’ en de Afrikaanse manier van denken ten volle te begrijpen: “les

différences de culture sont énormes et même après plusieurs années, il est difficile

de ‘comprendre’ l’Afrique, même si on parle une des langues importantes.” Deprez stelt: “het

Noorden en het Zuiden zijn niet gelijk en de behoeften zijn verschillend... Dit erkennen en

daar mee omgaan, dat is de essentie van ontwikkelingssamenwerking.” Decoene vindt dat

Afrika een totaal andere wereld is dan Europa en toont dit aan door Europeanen te beschrijven

als ‘de witte chocolade’ en deze hierdoor te differentiëren van Afrikanen. Door het negeren

van een verschillende context in het donorland en de hulpontvangende regio of het

onvermogen van niet-autochtonen om de lokale manier van denken en werken te vatten, zijn

veel ontwikkelingsprojecten ineffectief. Verhelst spreekt over het opleggen van een westerse

‘ontwikkeling’ in veel projecten van hieruit: “net omdat ‘ontwikkeling’ vaak niet beantwoordt

aan de diepere verzuchtingen van de mensen, ontstaat er een proces van pervertering of

omdraaiing van de rationaliteit van het project.”

Een paar meer specifieke voorbeelden van geïnterviewde coöperanten over deze materie zijn

mijns inziens gepast, om te illustreren dat onze waarden, onze manier van denken en onze

context niet altijd overeenkomen met die in Afrika. Verhelst merkt op dat veel lokale

coöperatieven in de derde wereld in duigen vallen eens de initiatiefnemer of de buitenlandse

48

ontwikkelingswerker vertrekt. Dit komt volgens hem “omdat een coöperatieve, zoals wij dat

opvatten, niet noodzakelijk overeenkomt met hoe Afrikanen dit wensen.” Hij geeft een

voorbeeld van een lokale Afrikaanse vorm van samenwerking, een soort gezamenlijke

spaarkas genaamd ‘tontine’, en argumenteert:

“In plaats van onze steun te bieden aan wat Afrikanen zelf hebben bedacht als

mechanisme, gaan wij vanuit onze arrogantie en ons etnocentrisme onze eigen

coöperatieven daar oprichten. Dat is typisch vanuit onze vooringenomenheid van onze

superioriteit.”

Martens spreekt over de mislukking van het rendement van projecten door het ‘verdwijnen

van geld’ of corruptie en de kleinschalige ‘personal rule’ die gevoerd wordt door plaatselijke

verantwoordelijken van deze projecten: “daar is het heel normaal, en er is niets aan te doen,

want zoiets dat zo hard ingebakken zit in de cultuur kan je moeilijk op één twee drie

veranderen.” Martens heeft het ook over de mislukking van een ‘modern’

redistributiesysteem dat werkte met terugbetaling aan individuen. De dorpsbewoners die niets

hadden gekregen, waren boos op de ‘happy few’ die wel een terugbetaling kregen: “dit druist

in tegen onze cultuur. We hebben altijd alles gedeeld en jij wilt alleen rijk worden? Je kan er

best rijk worden, maar tegen de voorwaarde dat je het redistribueert.” Een dergelijke reactie

is in Afrika, het continent dat gekend staat om zijn gemeenschapsgevoel, niet verwonderlijk.

Een laatste voorbeeld van Martens gaat over het implementeren van westerse

hoogtechnologische medische units in ontwikkelingslanden, die “totaal de mist in [zijn]

gegaan, aangezien er ter plaatse niets is om deze ‘units’ te ondersteunen: geen instellingen,

geen technologische apparatuur, noem maar op.” Decoene denkt dat één van de verschillen

tussen Afrikanen en Europeanen is dat de Afrikanen over het algemeen geen besef hebben

van de dag van morgen, waardoor zij een andere manier van werken en van leven hebben.

Buelens is het hiermee eens en stelt dat dit komt door de permanente onzekerheid waarin

Afrikanen dag in dag uit leven. Schalenbourg, Martens en Decoene menen dat er in Afrika

andere tradities zijn dan in Europa: ze illustreren dit aan de hand van landbouwprojecten,

waarvan sommige meer doeltreffend waren dan anderen. Schalenbourg stelt “dat landbouw

eigenlijk een gegeven is dat cultureel verweven is met de lokale context en met sociale,

politieke, sociale aspecten, dat er veel meer bij komt kijken dan iets louter technologisch.”

Martens spreekt over een bonenproject dat hij bezocht in Illivagno, waar een ongekend gewas

– in dit geval gedroogde bonen - werd opgedrongen hoewel er geen traditie voor bestond:

49

“De appreciatie voor de bonen was er kortom niet. Het ironische is dat er bijna een

aanpassing nodig was aan onze behoeften, en dan nog wel op eigen grond. Het zou

zijn alsof wij hier plots ‘fufu’ moesten eten zonder mes en vork: gewoonten zijn niet zo

makkelijk te veranderen. Het bonenproject hield dan ook geen stand.”

Martens geeft ook het voorbeeld van de dierenteelt bij de Peul, een semi-nomadisch volk

waar eeuwenoude tradities zijn uitgeveegd door westerse projecten:

“Het is een héél subtiel evenwicht, dat verpest is doordat wij er vlees gratis kwamen

droppen, bijvoorbeeld. Het is totaal kapot en niet meer te herstellen, want de mensen

zijn het verleerd eens ze het niet meer doen. Dan had men beter niets gedaan.”

Decoene haalt een meer doeltreffend voorbeeld aan over ossentractie in Guinea, waarbij er in

het project in de plaats van tractoren ossen gebruikt werden:

“Waarom? Omdat dat eigenlijk een lange traditie is. Er zijn veel dingen verloren

gegaan door de komst van de blanken, die dat daar even op een andere manier gingen

doen, los van de culturele achtergronden van de lokale bevolking. Men wou dat er

terug inbrengen en dat leek vrij goed te lukken.”

We kunnen concluderen dat het merendeel van de bovenstaande coöperanten onderkennen dat

mensen uit een verschillende context of cultuur niet noodzakelijk dezelfde visie en werk- en

levenswijze hebben, waardoor zij ‘ontwikkeling’ zeer uiteenlopend kunnen invullen – wat een

grote oorzaak kan zijn van ondoeltreffende ontwikkelingsprojecten.

4.2.1.2. ‘Bewuste’ oorzaken van ineffectieve ontwikkeling

Op het terrein bestaan er verschillende ‘culturen’ en contexten, maar veelal zijn er ook

verschillende belangen en intenties in het spel – die al dan niet met een verschillende cultuur

of context te maken hebben. Houden ontwikkelingswerkers rekening met de verschillende

contexten en de hiervoor specifieke behoeften? Waarom wordt dit wel of niet gedaan? De

respondenten geven verscheidene oorzaken voor ineffectieve ontwikkeling: geclaimde

participatie, conflicterende belangen, de nood aan resultaten, een inadequate ingesteldheid en

het verwerpen van een ‘westerse ontwikkeling’.

50

a. ‘Participatie’

Heden ten dage gaan ontwikkelingsorganisaties in hun vertoog niet zuinig om met termen als

‘participatie’, ‘partnerschap’ en ‘gelijkheid’, hoewel de praktijk niet altijd strookt met de

retoriek die deze organisaties voeren. Volgens Schalenbourg is participatie een modewoord:

“Vaak wordt gewoon het feit dat je een project uitlegt aan de lokale bevolking en hun

mening vraagt al als participatie beschouwd. Terwijl participatie iets helemaal anders

is. Bij participatie is het nodig de doelgroep actief te betrekken in heel de

projectcyclus. […] Elk project noemt zich nu wel participatief, maar wat betekent dat

dan?”

Martens stelt zich vragen bij de betrekking van de lokale maatschappij door het instellen van

plaatselijke werkkrachten: “van hen vraag ik me af in hoeverre ze nog wel lokaal te noemen

zijn, aangezien ze meestal een westerse opleiding hebben gehad.” De vraag is dan of deze

lokale werkkrachten de situatie wel volledig kunnen vatten. Matton haalt een andere

moeilijkheid naar boven:

“Bij NGO’s streeft men meer en meer naar gelijke hoogtes, alhoewel in de

werkelijkheid partners in het Zuiden zich niet altijd geroepen voelen om zich op te

werken tot een gelijkwaardige dialoogpartner, omdat men schrik heeft om de donor op

de tenen te trappen.”

b. Conflicterende belangen

Aan een ontwikkelingsproject zijn er veelal verschillende motieven, intenties en noden

verbonden. NGO’s en andere ontwikkelingsorganisaties zijn bijvoorbeeld vaak voor een deel

afhankelijk van de overheid in het donorland – wat niet of minder zo is bij privé-initiatieven,

aangezien die onafhankelijk(er) werken. Om fondsen te krijgen moeten projecten dikwijls met

een evaluatierapport kunnen aantonen aan de hogere instantie dat de beoogde doelstellingen

gerealiseerd zijn. Het is een moeilijke evenwichtsoefening zowel de donororganisatie als de

lokale gemeenschap tevreden te stellen. D’Haeyer vraagt zich af:

“In hoeverre gaat het om het project en het maatschappelijk belang in de regio dat

gediend wordt en in hoeverre wordt het belang van die plaatselijke NGO gediend?

[…] Het is zeker zo dat er soms dingen gedaan worden die totaal niet meer relevant

51

zijn, maar die toch gedaan worden omdat het geld er is, omdat de donor het wil, en

omdat er dan een mooi rapportje van zal kunnen geschreven worden.”

Hij gaat verder: “het is dan moeilijk kiezen natuurlijk, want enerzijds wil je wel hun ideeën en

hun manier van werken en denken respecteren maar anderzijds moet je ook wel resultaten

behalen.” Steff Deprez is het eens met D’Haeyer:

“De ‘adequate’ oplossingen of strategieën van het programma om tegemoet te komen

aan de behoeften worden gezamenlijk besproken en beslist, maar soms wordt dit wel

beïnvloed door de agenda van de donor (DGOS, VVOB en VECO). Iedere organisatie

heeft zijn eigen visie, missie en kijk op ontwikkelingsprojecten die ze graag vertaald

zien in de programma’s.”

Van Maele vermeldt dat de situatie op het terrein vaak complex is door diplomatieke

betrekkingen en de aanwezigheid van verschillende donoren, waardoor er concurrentie

ontstaat. Hij concludeert: “ontwikkelingshulp is geen vorm van ontwikkeling, zeker niet als er

politieke en andere agenda’s mee gemoeid zijn.” Vanhemelrijck wijst op een mogelijke

moeilijkheid wanneer er getracht wordt de bevolking te betrekken in een project: “het is heel

moeilijk om in een civiele maatschappij de juiste contactpersonen te vinden, die echt oog

hebben voor het algemeen belang.”

Daarenboven, merkt Verhelst op, hebben de lokale mensen veelal zelf een idee van wat een

NGO bereid is te financieren – hij noemt dit ‘de taal van de NGO’ - waardoor het moeilijk is

de werkelijke plaatselijke noden te leren kennen. Hij stelt: “als iemand een beetje in het

buitenland gestudeerd heeft en die weet een beetje van NGO’s, dan weet die wat hij moet

vragen.” Van Maele vraagt zich om een gelijkaardige reden af of er veel hulp beantwoordt

aan de reële behoeften:

“De civiele maatschappij in de Democratische Republiek Congo is zwak en

grotendeels afhankelijk van buitenlandse hulp (zoals de rest van de staat en de

economie). Dit maakt dat een deel ervan zich “thematisch prostitueert”, dat wil

zeggen dat ze ieder thema dat “in” is als haar core business adopteert – ze moet wel

om haar structuur (naar leden toe) en bestaan te verzekeren.”

Matton betwijfelt echter of de donororganisatie altijd het liefst hoort wat ze verwacht te

horen:

“Uit persoonlijke ervaring worden partners die nee durven zeggen en iets anders

voorstellen dan van wat wij voor ogen hadden wel geapprecieerd, dit duidt ook op een

52

zekere zelfstandigheid van de lokale partner waarmee men een werkelijke dialoog kan

hebben.”

c. Nood aan resultaten

Aangezien resultaten veelal moeten stroken met de vooropgestelde doelstellingen, is er soms

inflexibiliteit op het terrein. Verhelst wijst op een ironische tegenstelling: in de jaren ‘70-‘80

werden gelden van de Belgische staat en Europese instellingen aan de NGO’s gegeven

(‘medefinanciering’) om ontwikkelingssamenwerking uit te breiden, wat tot gevolg had dat de

kleine soepele organisaties die de NGO’s toen waren zijn gaan bureaucratiseren:

“Gezien het ging over geld, moest de rapportering en de boekhouding van de

projecten veel strikter worden opgevolgd. Wat meteen tot resultaat heeft dat je de

armste niet meer kunt bereiken want die kennen geen boekhouding. Met als resultaat

dat je echt kan stellen dat NGO’s de armste niet bereikt.”

Hij noemt deze paradox een ‘kus van de melaatsen’. Buelens stelt dat hoe groter de

organisatie is, hoe meer kans er bestaat dat deze werkt met een vast stramien waar iedereen

zich aan moet aanpassen. Hij beschrijft zo’n organisatie met de metafoor ‘als een storm door

het dorp’. Hij vertelt over een project dat hij waargenomen heeft, waarbij de werkers

ogenschijnlijk enkel werkten in functie van de statistieken die ze nodig hadden en geen of

weinig aandacht hadden voor de reële situatie ter plaatse.

d. Inadequate mentaliteit

Een andere oorzaak van de ondoeltreffendheid van bepaalde projecten is volgens enkele

respondenten de mentaliteit waarmee bij ontwikkelingprojecten te werk wordt gegaan. Van

Maele heeft het over humanitaire illusies, die moeten vervangen worden door een praktische

aanpak. Hij haalt de semi-superioriteitsvisie van het Westen aan, waarbij gedacht wordt: “wij

hebben ons ontwikkeld en gaan u komen helpen.” Van Maele gaat verder:

“De westerse filantropie heeft haar eertijdse superioriteit vervangen door

humanitaire betweterij. Men denkt een impact te kunnen hebben op de ontwikkeling

van een land. Een dergelijke emotionele benadering leidt veeleer tot tolerantie ten

aanzien van resultaten en werking. “Men werkt voor het goede” dus is dat al

voldoende.”

53

Van Maele stelt nog dat hulp daarenboven een culturele en menselijke ontwaarding met zich

meebrengt: “de zelfwaarde van de ontvanger gaat erop achteruit.” Hij besluit: “men zou

dringend ontwikkelingshulp moeten strippen van zijn humanitaire illusies, de kraan toe doen

in plaats van te dweilen.”

e. Verwerping van ‘westerse ontwikkeling’

Een laatste mogelijke oorzaak van de ineffectiviteit van ontwikkelingsprojecten die we hier

aanhalen gaat over de lokale bevolking en haar wil of onwil om ‘ontwikkeling’ uit het Westen

te ontvangen. Zou het kunnen dat zo veel projecten mislukken doordat Afrikanen, zoals

populaire schrijvers wel eens durven stellen, ‘vastgeroest zijn in eeuwenoude tradities’, de

verandering die hen uit het Westen wordt aangereikt verafschuwen en deze daarom

tegenhouden? Zonder cultuur als een essentieel gegeven te beschouwen, is Verhelst van

mening dat Afrika al dan niet bewust de verwestering verwerpt en weerstand biedt aan de

globalisering: “de mislukking van ontwikkeling in Afrika [is] het bewijs van de vitaliteit van

de Afrikaanse cultuur”. Hij stelt dat Afrikanen, om tot (westerse) ‘ontwikkeling’ te komen,

niet bereid zijn de prijs te betalen die het Westen hiervoor over de laatste 200 jaar betaald

heeft, namelijk het individualisme en het zich competitief opstellen ten aanzien van anderen.

Volgens hem zal Afrika binnen 100 jaar het meest gevorderde continent zijn – door deze

uitspraak geeft Verhelst aan dat hij geen ‘westerse’ invulling geeft aan ‘vordering’ of reële

‘ontwikkeling’. Hij argumenteert dat Afrikanen in veel gevallen wel bereid zijn om te

veranderen, maar dan volgens hun eigen waardepatronen. Verhelst illustreert dit aan de hand

van een project waar hij bij betrokken was: ter plaatse was dit project volgens hem een

‘formidabele mislukking’, maar in een ander dorpje tweehonderd meter verder werd dezelfde

technologische vernieuwing “met succes toegepast door de mensen daar, zonder financiering,

zonder ontwikkelingswerkers. Dat spreekt boekdelen.”

De oorzaken van een ondoeltreffende ontwikkeling die de respondenten aanhalen zijn zeer

uiteenlopend: van een onbewuste ‘blindheid’ bij de coöperant voor andere soorten

ontwikkeling dan de westerse, over de verschillende belangen die worden gediend, tot het

weigeren bij autochtonen van een andere dan de lokale ontwikkeling.

54

4.2.1. Uitwegen: wat voor soort ontwikkeling bieden ontwikkelingswerkers aan?

We hebben hierboven besproken wat de geïnterviewde ontwikkelingswerkers aanhaalden als

potentiële obstructies tot ontwikkeling. Het logische vervolg hierop is nu te bekijken wat de

coöperanten voorstellen om ‘ontwikkeling’ in de praktijk te bereiken: welke is hun beoogde

werkwijze en welke stappen zijn er nodig om, zo mogelijk, tot ontwikkeling te komen?

Rekening houden met de lokale levenswijze, door middel van een mentaliteitsverandering op

verschillende vlakken, veldwerk, participatie van de lokale bevolking en flexibiliteit, is

volgens onderstaande coöperanten zeer belangrijk.

4.2.1.1. Lokale context en cultuur

Het merendeel van de coöperanten is van mening dat het ontwikkelingsbeleid zo veel

mogelijk rekening moet houden met de lokale situatie en cultuur, om de mogelijkheid tot

‘optimale ontwikkeling’ niet te mislopen. Martens vindt een genuanceerde en

contextgevoelige aanpak noodzakelijk bij ontwikkelingsprojecten. Van Maele deelt de

voorgaande mening wanneer hij stelt dat hulp “serieus herzien en uitgepuurd [moet] worden

en dit volgens de specifieke context.” Ook D’Haeyer vindt het nodig in te spelen op de

context: het is noodzakelijk uit te zoeken “wat er is, wat er leeft en wat er nog nodig is.”

Verhelst dringt erop aan dat een ontwikkelingsorganisatie een uiting van de lokale civiele

maatschappij moet zijn en niet enkel een financieringsorganisatie.

a. Mentaliteitsverschuiving

Om ter plaatse contextgevoelig te werken en optimale resultaten te behalen is er volgens een

paar geïnterviewden allereerst een mentaliteitsverandering nodig: ontwikkelingswerkers

moeten open staan voor andere culturen, andere waarden en andere manieren van werken en

leven op het terrein – en bijgevolg andere manieren van ontwikkeling. “Het is je openen naar

de wereld, je openen naar andere culturen, naar multiculturele en interculturele dialoog, dat

je misschien een stapje verder brengt in de wereld”, aldus Maes. Dit leidt volgens hem tot

wederzijdse mentale, culturele verrijking. Maes vindt dat er bij Africalia een goede mentaliteit

heerst: “we zijn niet bezig met het promoten van een bepaalde cultuur of een bepaalde visie.”

Verhelst stelt dat kolonialisme, ontwikkelingssamenwerking en mondialisering drie periodes

zijn met één gemeenschappelijke noemer, namelijk de westerse norm. Volgens hem moeten

55

we weg van de etnocentrische geestesgesteldheid: ”het gaat hem altijd om de blanke man die

model staat voor de anderen en die gezag uitoefent, daar moeten we ons van losmaken.”

Maes stelt:

“Ik denk dat een mens nooit ontwikkeld is. En dat is ook de arrogantie waar we in de

‘eerste wereld’ van af moeten. Wij hebben heel veel te leren van onze partners in

Afrika. Als je gewoon al kijkt naar wat wij in onze maatschappij kwijt zijn qua

gemeenschapsgevoel, om maar bij de clichés te blijven.”

D’Haeyer vindt het noodzakelijk dat ontwikkelingswerkers zich bewust zijn van de

mogelijkheid van een lokale, andere manier van denken.

Volgens Decoene is er een mentaliteitsverschuiving nodig in hoe ontwikkelingswerkers

denken over de ‘hulpontvangende’ bevolking. Hij is het eens met Van Maele, die in een deel

de emotionele benadering van ontwikkeling met ‘humanitaire illusies’ bekritiseerde. Decoene

vindt dat ‘derdewereldburgers’ op dezelfde manier behandeld en bekeken moeten worden als

‘eerstewereldburgers’ en dat ontwikkelingshulp op een professionele, niet-caritatieve manier

moet gebeuren: “ontwikkelingssamenwerking is een onderwerp dat uit de sfeer moet gehaald

worden van het louter caritatieve, vanuit het gevoel van ‘och, die sukkelaars, daar moeten we

iets voor doen’.” Ngo Kabuta en Thierry Verhelst maken ons attent op de waarde en

schoonheid die in lokale culturen vervat zit en de nood van zowel de mensen hier als de

mensen daar om dit te beseffen. Verhelst gebruikt een metafoor om zijn mening te staven:

“De spiegel. Een spiegel houden voor de mensen opdat ze zouden zien hoe schoon zij

zijn. Want mijn probleem met NGO’s en ontwikkelingssamenwerking is dat men altijd

op zoek is naar problemen, men benadert mensen met de stelling dat ze problemen

hebben en dat jij ze gaat oplossen: vanaf het begin is de aanpak al negatief. Daarom

moet er begonnen worden met het potentieel en met de mogelijkheden, de ‘resources’,

van de mensen. Vandaar de idee: een spiegel houden zodat zij kunnen zien, dankzij die

spiegel. […] Ook eventueel om te zien of er geen problemen zijn, maar er moet

begonnen worden met het schone.”

Een wederzijdse menselijke en culturele verrijking tussen de donororganisatie en de lokale

bevolking is naar de mening van Verhelst onontbeerlijk:

“Ik denk dat wij zeer belangrijke dingen te bieden hebben aan de derde wereld. Maar

zij ook aan ons. En als wij niet dringend gaan luisteren naar wat zij ons kunnen

bieden, net zoals zij moeten luisteren naar wat wij hen te bieden hebben, dan gaan wij

56

aan weerskanten dood. Wij gaan dood aan etnocentrisme, aan materialisme, aan

egocentrisme, zinsloosheid en aan milieuvervuiling. En zij gaan dood omdat zij niet

genoeg voedsel hebben. Dus zij hebben nood aan efficiëntie en management, wat één

van de grote troeven is van de moderniteit. Maar zij kunnen ons helpen met het zoeken

naar de zin van het leven, de zin van het sacrale, van het contemplatieve, van het

poëtische, van de convivialiteit, van het gratuite, van de gezelligheid. […] Wij moeten

dringend van elkaar leren, anders gaan wij gewoon aan weerskanten dood of worden

we ziek.”

Kabuta’s mening is gelijkaardig aan die van Verhelst omtrent de nood aan een mentale

verschuiving. Voor Kabuta staat ‘de mens’, ongeacht welke huidskleur, centraal en moet deze

gestimuleerd worden zichzelf te ontwikkelen in al zijn mogelijke facetten. Kabuta denkt,

evenals Verhelst, dat Afrikanen veel kunnen leren van Europeanen, maar ook omgekeerd:

“Wij zijn eigenlijk niet zozeer geïnteresseerd in de ontwikkeling van ‘de Afrikaan’,

maar in de ontwikkeling van de mens tout court. Daarom doen we echt aan

uitwisselingen waarbij iedereen zich verrijkt. De Belgen die naar Congo gaan, die

gaan daar heel veel dingen leren; wanneer zij terugkomen […] zijn zij nieuwe mensen.

Ze zijn wat meer. En omgekeerd.”

Door het gebruik van de Kasàlà, een Afrikaans poëtisch genre dat zelflof tot doel heeft, in de

workshops van zijn gelijknamige NGO, hoopt hij op een tweevoudige mentale verschuiving:

“de mensen hier die zich beter voelen omdat zij erkend worden als mensen en de Afrikanen

door het feit dat zij trots zijn dat zij iets geven.” Deze mentaliteitsverschuiving kan volgens

Kabuta alleen als ontwikkelingswerkers ter plaatse gaan en de werkelijkheid ter plaatse zien,

waarbij het volgens Maes belangrijk is dat ze welwillendheid en interesse tonen in de lokale

populatie en haar gewoonten.

b. Veldwerk en betrekking lokale mensen

Eén manier om een context beter te begrijpen is om zo veel mogelijk de lokale mensen te

betrekken bij een project of programma of om als ontwikkelingswerker zo veel mogelijk zelf

ter plaatse te zijn: autochtonen of mensen die constant ter plaatse zijn kunnen de lokale

situatie het best vatten. Schalenbourg stelt dat het heel moeilijk is voor een buitenlander om

een adequate analyse te maken van de context en zo een antwoord te bieden op de lokale

noden, en “dat je als Belgische organisatie ook niet de pretentie moet hebben om ergens in

57

een land neer te strijken, een project op poten te zetten, en geen beroep te doen op de lokale

expertise en de lokale inzichten.” Volgens Kabuta moeten lokale medewerkers beslissen

welke middelen er plaatselijk noodzakelijk zijn, aangezien zij echt in contact zijn met de

werkelijkheid: “het is belangrijk rekening te houden met de plaatselijke behoeften. Anders

kom je aan met dingen die zeer interessant kunnen zijn, maar die de mensen niet

aanspreken.” Daniel Blais spreekt over de voordelen van het werken met lokaal personeel in

Burkina-Faso: “évidemment un expatrié (belge ou non) qui arrive dans le pays doit utiliser

les connaissances du personnel burkinabe pour comprendre la réalité du pays.” Hij gaat

verder:

“ Il faut bien discuter avec les partenaires, le personnel national et aller sur le terrain

directement pour voir comment les choses se passent et discuter avec les

bénéficiaires/villageois (s'il s'agit d'un projet avec des bénéficiaires à la base).”

Maes heeft het over het belang de lokale partners te ontmoeten, omdat er dan gesproken wordt

over “hun uitdagingen, de successen en de mislukkingen die er gebeurd zijn, en hoe ze

zichzelf vooruit zien gaan”: over wat er in het hart en in de geest van de mensen omgaat, wat

volgens hem zeer belangrijke maatstaven zijn. Decoene wil twee dingen bereiken bij de

plaatselijke Afrikaanse boerenorganisaties waar hij mee samenwerkt: “ten eerste dat het ‘op

den duur’ self-supporting is, dat ze niet meer afhankelijk zijn van toelagen. En ten tweede dat

ze dat zelf kunnen dragen, dat ze de know-how hebben om zoiets te doen.” Van Maele is het

hiermee eens:

“Nadat het project is afgerond, is het niet enkel een kwestie van de sleutels te

overhandigen (zoals na de kolonisatie). Veel belangrijker is dat ze zich de zaak eigen

gemaakt hebben, het belang ervan inzien en het echt beheren. Het is meer mentaal dan

materialistisch.”

Een buitenlandse coöperant moet ter plaatse volgens de respondenten op een bepaalde manier

te werk gaan. Kabuta vindt het nodig zich als coöperant bewust te zijn van de

cultuurverschillen tussen ‘hulpgever’ en ‘hulpontvanger’:

“Onze cultuur beïnvloedt ons zo sterk. Maar we moeten er ons bewust van zijn, om te

weten wat wij daar tegen kunnen doen. […] Maar als ik me ervan bewust ben, reageer

ik op een helemaal andere manier op situaties die anders helemaal onmogelijk zouden

kunnen lijken. En dat is precies de verrijking.”

58

Decoene vindt het belangrijk dat niet-autochtone ontwikkelingswerkers getraind of voorbereid

worden voor ze naar Afrika gaan en dat er ter plaatse aan veldwerk wordt gedaan voor er aan

het eigenlijke project begonnen wordt. Van Maele denkt dat de reële noden kunnen gekend

worden door middel van een praktische aanpak: ontwikkelingswerkers moeten volgens hem

constant of zo veel mogelijk ter plaatse zijn om een echte voeling te krijgen met de noden van

het terrein. Hij argumenteert:

“Wij leren in eerste instantie van onze partners. Door permanente aanwezigheid op

het terrein vertalen we deze realiteit ook naar het Noorden en in de andere richting

vertalen we de wensen van het Noorden naar de mensen hier die er vaak een andere

interpretatie op na houden. […] Een permanente aanwezigheid laat toe bij andere

donoren ter plaatse te informeren, de moeilijkheden beter te verstaan evenals de

manier van werken.”

Verhelst gaat in dezelfde lijn verder:

“Ik denk dat je niet serieus kunt samenwerken als je niet voor een stuk hetzelfde leven

leidt. Maar daar zit precies de moeilijkheid. Wij hebben zo’n luxueus levenspatroon in

vergelijking met hen. Hoe ga je dan kunnen samenleven? Tenzij je echt kiest voor de

armste en leeft zoals zij. Maar dat doet niemand.”

D’Haeyer heeft drie jaar ter plaatse gewerkt en geleefd in Zimbabwe en vindt dat dit hem een

voordeel geeft: “dat zorgt er bijvoorbeeld voor dat ik de sector in Zimbabwe vrij goed kan

inschatten, dat ik vrij goed weet hoe de maatschappij daar werkt en hoe de mensen met elkaar

omgaan.” Kabuta denkt hier gelijkaardig aan D’Haeyer:

“Ik denk toch wel dat ik een voordeel heb dat ik niet alleen Afrikaan of Congolees ben,

maar ook Europeaan. Omdat ik echt beide culturen ken en thuis ben in allebei.

Daarom verdedig ik geen van de twee culturen en vernietig ik geen van de twee. Ik heb

dat geluk gehad om echt beide te kunnen ervaren, te kunnen zien wat positief is, wat

negatief is, en daarom ben ik trouwens tot de idee gekomen dat het voornaamste ‘de

mens’ is, niet de Westerse mens of de Afrikaanse mens.”

Drie geïnterviewden hebben een genuanceerde mening omtrent het werken met autochtonen

en de noodzaak van een buitenlandse coöperant om de plaatselijke context te begrijpen:

Matton, Decoene en Verhelst. Matton stelt:

“Een coöperant of Belgische of Vlaamse organisatie moet zich kunnen inleven in de

lokale situatie om het voor zichzelf leefbaar te maken. Maar door coöperanten in te

59

zetten of acties te ondersteunen die gevraagd worden door de partners zelf is het niet

altijd nodig dat iemand een honderd procent begrip heeft van de algemene situatie om

zijn specifieke taak te doen.”

Hij geeft de volgende vergelijking ter illustratie: “hoeveel Belgen snappen de Belgische

politiek en werken toch in overheidsinstellingen?” Matton haalt nog een andere moeilijkheid

aan: “te lang inzetten heeft vaak als resultaat dat de coöperant zich teveel identificeert met de

partnerorganisatie en vaak niet meer de knelpunten ziet waarvoor hij/zij juist was ingezet.”

Decoene stelt dat het niet altijd makkelijk is de beslissingen volledig over te laten aan de

lokale gemeenschap, aangezien bepaalde dingen volgens hem voor iedereen, ongeacht zijn

cultuur, essentieel en onontbeerlijk zijn. Hij geeft het voorbeeld van de noodzaak van toiletten

in een school, waarbij hij het wel verantwoord vindt beslissingen te nemen in de plaats van de

lokale bevolking: “normaal zou de staat dat moeten doen, maar als je niet op de staat kan

rekenen, moet er iemand in de plaats treden.” Tenslotte merkt Verhelst op dat de

aanwezigheid van niet-autochtone ontwikkelingswerkers een belangrijk voordeel met zich

meebrengt, aangezien deze van buitenaf vragen stellen en dus dingen kunnen opmerken die

autochtonen niet zien of nooit geweten hebben: “dat doet een Afrikaan ook bij ons, hij stelt

vragen waar wij zelf niet opgekomen zouden zijn. Dat is wat een ontwikkelingswerker daar

ook kan doen.”

c. Als een vroedvrouw: het proces begeleiden

De geïnterviewden halen verschillende manieren aan om optimaal rekening te houden met de

lokale behoeften. Een manier om duurzame ontwikkeling tot stand te brengen – en deze vloeit

voort uit het hierboven besproken gedachtegoed van Verhelst en Kabuta – is volgens enkele

ontwikkelingswerkers ervoor te zorgen dat mensen zichzelf, vanuit hun eigen cultuur,

ontwikkelen. Als het vanuit de eigen cultuur komt, zal een project immers makkelijker lokaal

opgenomen, gesteund en zo mogelijk volledig overgenomen worden. Schalenbourg vindt het

belangrijk dat een project gesteund en indien mogelijk geïnitieerd wordt door de plaatselijke

bevolking: “ontwikkeling is enkel mogelijk als die gedragen wordt door de mensen die je

ontwikkelt. Een persoon of gemeenschap kan niet ontwikkeld worden maar moet zichzelf

ontwikkelen.” Verhelst verwoordt het als volgt: “ik denk dat het dringend tijd is voor de

Afrikanen vanuit hun eigen genie eigen vormen van ontplooiing te verzinnen.” Hij beschrijft

een goede ontwikkelingswerker aan de hand van een metafoor, zijnde een vroedvrouw:

60

“Wat doet de vroedvrouw? Ze begeleidt de zwangere vrouw, maar zij bepaalt niet wat

voor een baby er gaat komen. Zij geeft informatie van buitenaf wat het proces kan

vergemakkelijken. Maar het proces behoort aan de vrouw.”

In de woorden van Vanhemelrijck: “ik denk dat je vooral de cultuur daar zelf moet laten

werken”. Stef Martens is van mening dat de donororganisatie de mogelijkheden zou moeten

bieden aan de partnerorganisatie, waardoor de lokale partner op gang kan gebracht worden:

“Ontwikkeling interpreteer ik als kansen geven aan groepen of individuen om los te

geraken van een moeilijke levenssituatie. Gericht fondsen, kennis of technologie ter

beschikking stellen zodat men vooruit kan. Een initiële kracht die de trein in beweging

zet. Een duwtje in de goede richting.”

Marijke Bosserez heeft een gelijkaardige mening. Zij heeft het evenwel in de plaats van

‘kansen’ over ‘middelen’, waarover de lokale partnerorganisatie beslissingsrecht moet

hebben: “ik vind het vooral belangrijk dat de mensen zelf hun eigen ding doen met wat wij

hen aanreiken […] Zij moeten zelf beslissen wat voor ‘ontwikkeling’ zij daarmee willen

bereiken.” Bjorn Maes vindt het, net als Bosserez, van groot belang dat de ‘ontwikkeling’ die

ontwikkelingsorganisaties aanreiken ter plaatse gesteund en gedragen wordt. Hij haalt de

metaforen ‘cold money’ en ‘warm money’ aan:

“Koud geld is geld dat binnenkomt op een manier waar de lokale bevolking geen

voeling mee heeft en [waar ze] dus ook geen respect voor heeft. Terwijl [bij ‘warm

geld’], als je dezelfde middelen inzet op een manier die wel gedragen wordt, de lokale

partner zelf de trein bestuurt en zelf drager is van het project: dan heb je veel meer

kansen op slagen.”

Volgens Maes kan dit wederkerige begrip bereikt worden door wederzijds respect en een open

dialoog (zie verder). Om zichzelf te ontwikkelen is het volgens Schalenbourg belangrijk “dat

de mensen in het Zuiden zelf de kracht, de macht en de mogelijkheden hebben om hun eigen

plannen te realiseren, dus om hun eigen projecten op te zetten.” Broederlijk Delen, de

organisatie waar hij bij werkt, doet vooral aan capaciteitsversterking van sociale organisaties

en ontwikkelingsorganisaties ter plaatse, zodat die beter in staat zijn om bijvoorbeeld de

overheid een beter beleid af te dwingen. Buelens deelt de mening van Schalenbourg

hieromtrent. Buelens wil ontwikkeling mogelijk maken door in Congo de lokale organisatie

financieel, materieel en mentaal te steunen, maar vindt dat de echte beslissingen en acties

moeten gebeuren door de Congolezen zelf, vanuit een sociale druk van de lokale

61

gemeenschap. Hij breidt uit met het voorbeeld van de Congolese organisatie Okapyundu waar

hij actief in is:

“Het interessante van die organisatie [Okapyundu] is dat ze dat doen via de

Congolese vrouwen zelf. Dus ze gaan in die dorpen en ze zoeken binnen de dorpen

oudere vrouwen die al zelf vorming hebben gehad en die worden eigenlijk leerkracht.”

Maes wil opportuniteiten creëren en toegang verschaffen voor mensen, zodat zij de kans

hebben zichzelf zowel materieel als mentaal te verrijken: “ons antwoord? Je probeert mensen

te wapenen om professioneler en sterker te worden, te empoweren, om zo hun eigen [mentale]

armoede aan te pakken.” Tenslotte legt Kabuta de intentie van zijn organisatie Kasàlà uit:

“het doel van onze workshops is het durven uitvinden van ideeën, op een creatieve en

onverwachte manier, en het vinden van eigen oplossingen zodat men tot een grotere

autonomie kan komen.”

d. Praten en luisteren

Verschillende ontwikkelingswerkers zijn van mening dat de beste manier om de reële noden

te leren kennen is om via dialoog en discussie te spreken met de lokale bevolking, waarbij het

van belang is dat de donor(organisatie) echt luistert naar wat plaatselijke mensen willen –

geduld is hier een schone deugd volgens Buelens. Kabuta vindt het belangrijk dat

ontwikkelingswerkers de lokale taal spreken of begrijpen: “via de taal heb je toegang tot

andere sferen van de mensheid.” In veel gevallen is dit niet het geval, maar kan een tolk een

uitweg bieden. Volgens D’Haeyer is het meestal niet gemakkelijk voor de

ontwikkelingswerkers te ontdekken wat er lokaal nodig is:

Er zijn veel dingen die niet uitgesproken worden, die je dan beetje bij beetje

achterhaalt, toevallig, door met andere mensen te praten, mensen die in hetzelfde

project werken of al langer daar aanwezig zijn. Maar het is zeker zo dat je nooit alles

te weten komt en dus ook vaak dingen niet door hebt. Dat vraagt zeker een bepaalde

voorzichtigheid om dingen te beslissen en dingen te doen. Er zich van bewust zijn dat

dat zo is, is al een zekere garantie om fouten proberen te voorkomen, maar helemaal

voorkomen kan volgens mij niet.”

Schalenbourg vindt dat er een echte dialoog moet plaatsvinden tussen de donor en de

doelgroep, waarbij “de doelgroep niet zomaar ja zegt op de vragen die je stelt, maar mee

denkt en actief bezig is met de oplossingen en analyses.” Dit kan volgens hem “door echt te

62

luisteren naar wat zij [de doelgroep] zeggen en proberen te begrijpen wat ze zeggen en

waarom ze dat zeggen.” In de woorden van Deprez:

“Echte participatie, luisteren, vooral veel luisteren, en planning en monitoring-

processen installeren die gericht zijn op het samen analyseren, reflecteren en

begrijpen van de behoeften en samen naar oplossingen zoeken is de kunst, en de dat is

in mijn opinie de hoofdtaak van een coöperant.”

Vredeseilanden in Indonesië (VECO), waar Deprez bij werkt, heeft volgens hem een goede

werkwijze:

“De plaatselijke bevolking wordt betrokken door hen echt te laten deelnemen en niet

alleen door artificiële zogezegde ‘participatieve’ processen. Dit betekent ook dat de

organisaties en de coöperant zich moeten bewust zijn van hun machtsfunctie en zich

op het juiste moment moeten terugtrekken en vooral luisteren in plaats van te

adviseren.”

Blais stelt:

“Il faut être à l'écoute de ceux que nous voulons aider et accepter les différences de

culture qui font que la façon de réfléchir et de faire des organisations du Nord doit

obligatoirement s'adapter aux gens du Sud que nous voulons aider.”

Hij vindt dat ontwikkelingswerkers goed moeten opletten op welke manier ze vragen stellen:

“il faut aussi poser des questions indirectes et non pas des questions directes du type: avez-

vous besoin d'un forage? A ce type de question, que le besoin soit réel ou pas, le village

répondra toujours par 'oui'.” Van Maele volgt Blais in zijn redenering:

“Bij de werking van mijn NGO wordt de fout gemaakt dat we onze partners vragen

welke hun noden zijn en welke versterking ze willen. Dit leidt volgens mij tot

‘sinterklaas-lijstjes’. Er moet volgens mij een objectieve analyse gemaakt worden van

wat de zwakheden zijn van de organisatie (of de maatschappij), wat daar de oorzaak

van is en welke de oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren.”

Maes’ mening is gelijkaardig aan die van Blais en Van Maele: hij vindt dat een wederzijdse

uitwisseling, voornamelijk op cultureel gebied, nodig is om tot intellectuele verrijking te

komen. Er is volgens hem veel dialoog en contact nodig met de lokale partner, waarbij het

belangrijk is dat de ontwikkelingswerker welwillendheid en interesse toont in deze laatste:

63

“Iemand die van jou iets nodig heeft, gaat je altijd een beetje naar de mond praten. De

manier waarop ik daar mee omga, is door veel dialoog. En vertrouwen creëren. En

waar dat ik eigenlijk ook vaak een punt van maak bij een partner is naar feedback te

vragen. […] Het gaat erom dat je interesse toont. Wat zij merken bij vele donors: ze

krijgen geld, ze sturen een verslag op, ze horen er niets meer van, ze krijgen opnieuw

hun geld, en voila. Ik pluis de rapporten uit en ik stel verder vragen en dat wordt zeer

geapprecieerd.”

Hij geeft Africalia, de organisatie waar hij werkzaam bij is, als voorbeeld:

“Wij leggen geen verwachtingen op. Wij gaan peilen: wat zijn de verwachtingen van

de partners die wij gaan subsidiëren of waar we in partnerschap mee gaan? Wat heeft

er zin? Waar heeft ons ontwikkelingsgeld zin? Waar kan het echt effect opleveren? En

de beste mensen om je daarmee te inspireren zijn de lokale partners.”

D’Haeyer gebruikt het ‘buzzwoordje’ (zijn verwoording) ‘interculturele communicatie’ om

aan te tonen dat hij wederzijdse communicatie op het terrein onmisbaar vindt. Zijn mening:

“Ik denk dat het veel met eerlijkheid te maken heeft. Je moet gewoon weten wat jouw

context is, en je probeert in te leven in de context waar je partner in verkeert. Dat je je

oor echt te luisteren legt. Maar je moet ook proberen door te vragen en je moet durven

poneren dat het kan mislukken. En het is niet erg als dat mislukt, maar als er niets

over gezegd wordt zal het zeker mislukken. Maar als er dialoog is kan er om bijsturing

gevraagd worden.”

D’Haeyer vindt dat ontwikkelingswerkers ter plaatse moeten gaan met bescheidenheid

tegenover en respect voor de lokale partner:

“Je begint hoe langer hoe meer aan te voelen hoe men daar denkt en je begint hoe

langer hoe meer te beseffen dat je niet voor alles een antwoord hebt, dat je daar ook

maar bent om te leren. Wij gaan daar als experts naartoe, maar eigenlijk gaan we er

allemaal naartoe om te leren. Dat heb je ook maar geleidelijk aan door. Ik denk dat

een belangrijke stap om elkaar te begrijpen is: de mentaliteit om te luisteren te

ontwikkelen. Om met bescheidenheid naar daar te gaan. En vooral om te leren te

begrijpen. Maar je wilt altijd wel dat je geld goed terecht komt, dus met die zorg blijf

je zitten. […] Maar ik denk dat dat belangrijk is. Proberen de manier te ontwikkelen

om een dialoog te creëren.”

64

4.2.1.2. Inspelen op onvoorspelbaarheid

Een paar geïnterviewden vinden, naast dialoog en discussie met de lokale bevolking,

flexibiliteit op het terrein ook zeer belangrijk. D’Haeyer: “één van de uitdagingen voor

NGO’s en ontwikkelingssamenwerking in het algemeen is volgens mij flexibel genoeg zijn om

in te spelen op wijzigingen op het terrein.” De concrete resultaten stroken immers nooit

helemaal met de vooropgestelde doelstellingen, zoals Deprez stelt:

“Ontwikkeling is een complex verhaal en men kan maar plannen tot op een bepaald

niveau, de realiteit draait toch altijd wat anders uit. Maar dat is juist de kunst van het

‘managen’ van ontwikkelingsprojecten, begrijpen wat er echt gebeurt (samen met de

lokale actoren), en durven en kunnen anticiperen op wat men al gaande leert, ook al

wijkt dat af van de originele planning (die soms 4 jaar voordien is gemaakt). Maar dat

is niet altijd wat donors willen en vereist wel wat moed en doorzettingsvermogen en de

nodige flexibiliteit.”

De vooropgestelde doelstellingen zijn volgens Maes niet altijd de beste, indien er een

verdedigbaar alternatief in de plaats treedt. Hij argumenteert op basis van zijn eigen ervaring:

“resultaten die ik […] ga voorleggen [zullen] zeker veel positiever uitkomen dan dat ze

oorspronkelijk bedoeld waren.” Martens denkt dat kleinere initiatieven of NGO’s, in

vergelijking met grote organisaties, beter aangepast zijn aan de lokale situatie en daarom meer

slaagkans hebben.

4.2.1.3. (On)meetbaarheid van ‘ontwikkeling’

Iets dat veel terugkomt in de interviews als mogelijke manier om ontwikkelingsprojecten

doeltreffender te maken, is een evaluatie van deze projecten maken. Dit thema plaatsen we op

het einde van de kwalitatieve analyse van de interviews, aangezien het niet echt past onder de

‘tastbare’-, noch onder de ‘niet-tastbare’ noemer: een adequate evaluatie zou beide aspecten in

rekening moeten brengen bij de analyse van een project.

Martens benadrukt de nood aan kwaliteits- en rendementsstreven in de ontwikkelingssector:

“ontwikkelingshulp moet kritisch geanalyseerd worden.” Vooraleer de fondsen worden

verdeeld aan organisaties, moet er volgens hem een ‘objectieve beoordeling’ van het proces

zijn. Decoene spreekt in dit verband over een opvolgingsrapport en Schalenbourg over het

belang van zelfkritische organisaties. Van Maele vindt dat er een objectieve analyse moet

gebeuren van wat de zwakheden en de reële noden – niet de zogenaamde ‘hot topics’ van het

65

moment – zijn van de organisatie of de maatschappij, wat daar de oorzaak van is en welke de

oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren: er is een goede opvolging

nodig van noodhulp, van projecten en zeker van partnerschappen, want de twee laatste zijn

volgens hem moeilijk statistisch of objectief te evalueren. Deze kritiek moet volgens Martens

aanleiding geven tot objectieve criteria die liefst internationaal aanvaard zijn.

Gezien de uiteenlopende interpretaties van ontwikkeling is de meetbaarheid ervan een

moeilijk proces. Om deze reden achtten we een kwalitatief onderzoek naar de mening van

ontwikkelingswerkers, gezien hun ervaring en kennis in het ontwikkelingsdomein, van groot

belang. Welke ontwikkeling moet er gemeten worden? Wanneer is iemand of iets

‘ontwikkeld’ en is dit een teleologisch begrip met een eindpunt waarnaar gestreefd moet

worden? Misschien heeft Bjorn Maes gelijk, wanneer hij stelt dat ontwikkeling nooit stopt,

aangezien een mens blijft bijleren. Bestaat er een inclusieve manier om ontwikkeling te

meten, waarbij er rekening wordt gehouden met economische, politieke, culturele, sociale,

ecologische en andere aspecten? Wat met menselijke welvaart of ‘de smaak van geluk’ die

niet statistisch kan worden bepaald? De hedendaagse meetstaven van de Wereldbank en van

het United Nations Development Programme (Human Development Index) zijn inadequaat

om alle dimensies van het menselijk welzijn te meten, aangezien ze zich toespitsen op

economische of socio-economische aspecten (Ingham, 1995: 3). In de woorden van Thierry

Verhelst:

“Onderontwikkeling is voor mij geen gebrek aan banen, logistiek of materiële

infrastructuur. Het is in het hart en in het brein dat het zich afspeelt. Mijn slogan was

vroeger: ‘ontwikkeling kun je niet fotograferen, want het gebeurt vanbinnen’. Daarin

schuilt natuurlijk humanisme: het gaat over mensen, niet in de eerste plaats over geld

en technische dingen. Het probleem van de bureaucratieën zoals de Wereldbank of de

Europese Commissie of de Belgische regering is dat zij denken in termen die kunnen

verwoord worden met kwantitatieve maatstaven. […] Maar wat er in het hart en in de

geest van mensen gebeurt, daar kan je geen verslag over schrijven.”

Maes vindt het meten van resultaten een probleem, vooral bij de culturele sector van

ontwikkelingssamenwerking waar hij actief in is:

“Eigenlijk kunnen we niet voorleggen dat we 35 waterputten hebben gebouwd ergens.

De resultaten bij technische oplossingen zijn direct duidelijk. Je bouwt een waterput.

Bij ons gaat het wel om duurzaamheid, maar de duurzaamheid is niet altijd meteen af

te lezen.”

66

Hij stelt nog: “het spijtige aan heel die [de technische] werkwijze en visie is dat je heel wat

resultaten mist. En niet omdat ze niet meetbaar zijn. Omdat het zich inderdaad afspeelt in de

geesten en in de harten van de mensen.”

Maes stelt dat de nood aan resultaten soms leidt tot inadequate ontwikkelingsplannen:

“De partner kan je naar de mond praten en zijn programma zodanig voorstellen zodat

het past binnen zijn kraam, omgekeerd kan dat ook. Als jij zegt, “wij zetten een

resultaatgericht driejarenplan op”, is de manier waarop jij je resultaten formuleert

eigenlijk al gewrongen, omdat jij moet zorgen dat je ze kan meten aan het einde van

het project.

We kunnen ons afvragen hoe ‘juist’ resultaten van projecten zijn, als er deels opgeschreven of

gemeten wordt wat de donor wil horen. Verhelst meent dat de meetschaal inadequaat is: “ik

heb een hekel aan evaluaties, want het zijn altijd vragen die de financierder zich stelt die

gesteld worden, en niet de vragen die de mensen zich zelf stellen.” Buelens vindt dat de vraag

naar resultaten niet noodzakelijk een misplaatste vraag is, maar dat de vraag is:

“Hoe ga je het meten? En dan zit je met de grotere organisaties die een andere vorm

van resultaat/meten hebben: die moeten met cijfers […] afkomen. Terwijl dat je bij het

meer persoonlijke initiatief een andere soort waardeschaal hebt of iets al dan niet

‘gelukt is’.”

5. Conclusie deel 2

De vijftien geïnterviewde ontwikkelingswerkers hebben allemaal divergerende interpretaties

van ‘ontwikkeling’ en ze hebben uiteenlopende meningen over hoe deze ontwikkeling, indien

mogelijk en nodig, te bereiken, waarvoor ze zich logischerwijs elk op hun eigen ervaringen en

kennis baseren. Ontwikkelingswerkers zijn in staat dit zeer complex begrip toch invulling te

geven, door één of meerdere dimensies te beklemtonen die zij als de meest relevante zien: in

dit kader kunnen we spreken van een ‘selectieve ontwikkeling’. De meeste geïnterviewden

zien ontwikkeling als een proces dat zowel op het ‘materiële’ als ‘niet-materiële’ niveau moet

plaatsvinden: naast de meer tastbare aspecten, leggen zij veel nadruk op het belang van een

mentale – in de brede zin geïnterpreteerde - culturele ontwikkeling. Alle coöperanten zijn

zich, weliswaar in verschillende graden, bewust van het bestaan van een aantal problemen in

het ontwikkelingsdomein. Ondanks het feit dat ze geen pasklare antwoorden hebben – of deze

wel hebben maar over weinig of geen mogelijkheid beschikken deze in de praktijk te

67

bewerkstelligen - brengen zij toch de moed op om door te doen, ook al beseffen ze dat het niet

perfect is.

68

Deel 3

Divergerende interpretaties van ‘ontwikkeling’: culturen van ontwikkelingshulp

In het eerste deel van deze thesis gaven we een overzicht van de evolutie van het

ontwikkelingsdenken en de gevolgen die dit had in het veld: de invulling van ‘ontwikkeling’

verschoof in het officiële, westerse discours van beschaving naar economische groei, van

economische groei naar meer inclusieve ‘basic human needs’ met sociale aspecten; van daar

terug naar (neoliberale) economische groei en tenslotte naar de uiteenlopende hedendaagse

visies. Vandaag de dag worden grote theorieën veelal bekritiseerd, maar noch academici, noch

ontwikkelingswerkers geraken het eens over wat ontwikkeling precies omvat: dit bleek

duidelijk uit de divergerende interpretaties van de respondenten omtrent ontwikkeling die we

zagen in deel twee. In dit derde deel besluiten we de thesis – met de theoretische

beschouwingen uit het eerste deel en de analyse van de afgenomen interviews uit het tweede

deel in het achterhoofd - door verschillende soorten of ‘culturen’ van ontwikkelingshulp te

onderscheiden en te aanvaarden: iedere ontwikkelingswerker heeft een eigen aanpak en een

eigen doel voor zijn projecten. De vraag is niet wat ontwikkeling is, wel wat ontwikkeling is

voor wie. Om dit te onderzoeken zijn we op zoek gegaan naar tegenstellingen in het

ontwikkelingsdenken en -doen. Uit de gevonden contrasterende paren hebben we er twee

gekozen die ons het meest relevant leken voor deze thesis, namelijk pragmatisch versus

principieel en pedagogisch versus materialistisch, en we hebben de respondenten telkens

ingedeeld bij één van de twee antoniemen – dit zo veel mogelijk in samenspraak met henzelf.

Vervolgens gaan we na wat de mogelijke valkuilen zijn van elke eigenschap.

1. Contrasterende vormen van ontwikkelingshulp in schemavorm: pragmatisch versus

principieel en pedagogisch versus materialistisch

1.1. Totstandkoming van het schema

Om een relevant schema te bekomen, waarbij voortgebouwd wordt op onze literatuuranalyse

en waarin de antwoorden van de geïnterviewde ontwikkelingswerkers goed kunnen

weerspiegeld worden, hebben we allerlei van toepassing zijnde tegenstellingen opgelijst. We

besloten één lijst op te stellen met betrekking tot de aanpak (het “hoe”) van

ontwikkelingswerkers (lijst A) en een andere lijst met betrekking tot het doel (het “wie en

69

wat”) dat de werkers voor ogen hebben (lijst B). Hieronder geven we een overzicht van de

gevonden contrastieve paren:

Lijst A: aanpak (hoe)

pragmatisch >< ideologisch, principieel

praktisch >< theoretisch, academisch

flexibel >< vast, rigide, vooraf bepaald

geïmproviseerd >< georganiseerd

empathisch >< afstandelijk

Lijst B: doel (wie en wat)

materialistisch >< pedagogisch

basisbehoeften >< bewustmaking

korte termijn >< lange termijn

technische ondersteuning >< sociale ondersteuning

In lijst A staan links nogal gelijkaardige kenmerken, en rechts ook. Dit levert de eerste, de

horizontale as van ons schema op. In Lijst B staan links eveneens aan elkaar verwante dingen,

en rechts ook: dit maakt de tweede, de verticale as. We kiezen ‘pragmatisch’ als koepelnaam

voor het linkeruiteinde van de horizontale as en ‘principieel’ als exhaustief tegenovergestelde

hiervan. Voor de verticale as stellen we ‘pedagogisch’ tegenover ‘materialistisch’. De twee

gekozen assen zijn ons inziens de meest relevante voor deze thesis. We bekomen volgend

schema:

Pedagogisch (bewustmakend, lange termijn)

|Pragmatisch (flexibel) ----------------- Principieel (vastgelegd)

|

Materialistisch (aan basisbehoeften werkend, korte termijn)

Afgekort : P (boven) , F (links) , V (rechts), M (beneden)

70

We leggen beknopt uit wat we verstaan onder deze vier ‘manieren’ van ontwikkelingshulp.

We beginnen bij as 1: de ‘aanpak-as’. Een ontwikkelingswerker met een pragmatische aanpak

laat ruimte voor flexibiliteit in zijn beleid: de vooropgestelde doelstellingen, indien deze er

zijn, moeten niet noodzakelijk stroken met de uiteindelijke resultaten. Bij een principiële

aanpak daarentegen gebruiken ontwikkelingswerkers eerder een (standaard)set van principes

die op voorhand opgesteld zijn – al dan niet aan de hand van een ideologie - en waarbij

weinig of niet afgeweken wordt bij de toepassing ervan op het terrein. Een voorbeeld hiervan

is de ‘westerse orthodox’ (cfr. deel 1), maar ook een visie die ‘niet-westers’ is kan principieel

zijn. As 2 is de ‘doel-as’. Ontwikkelingswerkers met een pedagogisch doel voor ogen willen

op lange termijn structurele veranderingen teweegbrengen: ze trachten het bewustzijn van de

mensen te raken om zo blijvende resultaten te verkrijgen. Een materialistische denkwijze is

het tegenovergestelde hiervan: op een voelbaar niveau aan de basisbehoeften werken, met als

doel zichtbare (en meestal statistisch meetbare) resultaten te bekomen.

1.2. Indeling van de respondenten in het model

We krijgen vier kwadranten:

Pedagogisch (bewustmakend, lange termijn)

a | bPragmatisch (flexibel) ----------------- Principieel (vastgelegd)

c | dMaterialistisch (aan basisbehoeften werkend, korte termijn)

a) de mensen die op een pragmatische manier aan bewustmaking werken (‘P+F’)

b) de mensen die volgens vastgelegde principes aan bewustmaking werken (‘P+V’)

c) de mensen die op een pragmatische manier aan basisbehoeften werken (‘M+F’)

d) de mensen die volgens vastgelegde principes aan basisbehoeften werken (‘M+V’)

In dit onderdeel trachten we de respondenten elk een plaats te geven op de twee assen en dit

zoveel mogelijk in samenspraak met hen. Aangezien de meeste coöperanten reeds

verscheidene jaren werkzaam zijn in het ontwikkelingsdomein, is hun ervaring in de

ontwikkelingssamenwerking rijk en veelsoortig en bijgevolg niet te omvatten door één van de

hier bovenstaande kwadranten. Op basis van de interviews worden bepaalde kenmerken bij

71

iedere respondent echter duidelijker – deze hebben we trachten te vatten in de assen.

Aangezien het niet onze bedoeling is mensen te reduceren door hen in een afgebakend en

onveranderlijk ‘hok’ te plaatsen, hebben we ervoor gekozen deze kwadranten geen eigen

benamingen te geven en hierover niet te veel theoretisch uit te wijden – dit zou immers een

eindeloze discussie tot stand brengen. Het doel van ons schema is echter wel de geïnterviewde

coöperanten min of meer te positioneren ten opzichte van elkaar, waarbij we ons bewust zijn

van de veranderlijkheid van de gekozen posities.

a. Pragmatisch en pedagogisch (‘P+F’)

Deze mensen willen op lange termijn structurele veranderingen met blijvende effecten teweeg

brengen en trachten deze te verwezenlijken op een flexibele manier en zonder al te veel

principes. In deze categorie hebben we zeven van de vijftien respondenten geplaatst, namelijk

Lieven Vanhemelrijck, Stefan Martens, Steff Deprez, Gerrit Matton, Tom D’Haeyer, Benoît

Van Maele en Thierry Verhelst. We illustreren hun standpunten aan de hand van een paar

quotes uit de interviews.

Tom D’Haeyer stelt: “één van de uitdagingen voor NGO’s en ontwikkelingssamenwerking in

het algemeen is volgens mij flexibel genoeg zijn om in te spelen op wijzigingen op het

terrein.” Verhelst vindt het belangrijk een aantal principes te hebben – om niet om het even

wat te doen - maar deze wel op een pragmatische manier toe te passen.

Verhelst bekritiseert het beleid van instanties als het IMF en de Wereldbank. Hij vindt dat

deze instanties werken met een eenzijdig westers beleid, waarbij weinig of geen aandacht

gehecht wordt aan de lokale context. Dit leidt volgens hem tot een omdraaiing van het

ontwikkelingsproces:

“In de mate dat wij ontwikkelingssamenwerking doen en ontwikkeling interpreteren

als de dominante ideologie dat doet – Wereldbank, Europese Commissie en veel

NGO’s - gaan wij juist in tegen de echte ontwikkeling, doordat we datgene dat juist de

oorsprong zou kunnen zijn van een nieuw elan, kapot maken. […] [Want] net omdat

‘ontwikkeling’ vaak niet beantwoordt aan de diepere verzuchtingen van de mensen,

ontstaat er een proces van pervertering of omdraaiing van de rationaliteit van het

project.”

Steff Deprez is voorstander van een flexibele methode waarbij bijsturing van de

oorspronkelijke doelstellingen – zijns inziens door middel van ‘monitoring’- en

72

participatieprocessen met de lokale subjecten mogelijk is. Een pragmatische aanpak wordt in

het veld volgens hem echter bemoeilijkt omdat de donor(overheid) vaak een andere agenda

heeft dan wat er lokaal nodig is:

"Ontwikkeling is een complex verhaal en men kan maar plannen tot op een bepaald

niveau, de realiteit draait toch altijd wat anders uit. Maar dat is juist de kunst van het

‘managen’ van ontwikkelingsprojecten: begrijpen wat er echt gebeurt (samen met de

lokale actoren) en durven/ kunnen anticiperen op wat men al gaande leert, ook al

wijkt dat af van de originele planning (die soms 4 jaar voordien is gemaakt). Maar dat

is niet altijd wat donors willen en vereist wel wat moed en doorzettingsvermogen en de

nodige flexibiliteit."

Naast een pragmatische aanpak heeft Deprez een pedagogisch doel voor ogen: hij geeft naar

eigen zeggen “langdurige structurele hulp gericht op capaciteitsopbouw van lokale actoren”.

Volgens hem is ontwikkeling “meer dan economie en handel […]: politieke stabiliteit,

culturele eigenheid, onderwijs, gezondheid, milieu, ... zijn zeker even belangrijk.” En deze

laatste zijn niet realiseerbaar met louter materiële middelen. Verhelst vindt dat ‘goede’

ontwikkelingshulp van pedagogische aard een (wederzijds) proces is van intellectuele,

emotionele en spirituele (in de zin dat het te maken heeft met waarden en zingeving)

uitwisseling.

b. Principieel en pedagogisch (‘P+V’)

Dit zijn de mensen die volgens min of meer vastgelegde principes aan bewustzijn werken.

Zeven geïnterviewden positioneren we hier: Wim Schalenbourg, Ngo Kabuta, Daniel Blais,

Jos De Raedt, Bjorn Maes, Marijke Bosserez en Jo Buelens. Zij werken aan de hand van een

set vooraf bepaalde principes, waar weinig of niet van afgeweken wordt bij de toepassing

hiervan in het veld, en ze willen een pedagogische functie vervullen met als doel blijvende

resultaten te boeken op lange termijn. We geven enkele voorbeelden.

Schalenbourg werkt bij Broederlijk Delen, waarbij een voornamelijk op voorhand vastgelegd

beleid gehanteerd wordt:

“De partnerschappen van Broederlijk Delen zijn meestal op lange termijn. Partners

zoals die partner waar we al langer mee werken, kennen Broederlijk Delen vrij goed

en passen ook in het beleid dat Broederlijk Delen heeft in een land en zijn het eens met

73

de noden die geïdentificeerd worden. Om een volgende financiering te krijgen is het

belangrijk dat een organisatie de resultaten bereikt die ze vooropstelt […].”

Er is volgens voorgenoemde wel een marge voor mogelijkheid tot aanpassing:

“Bijvoorbeeld aan het eind van een drie- of vijfjaren contract, is het soms nuttig om

een grote en diepgaande evaluatie te doen om daar dan lessen uit te trekken voor de

toekomst.”

Broederlijk Delen werkt vooral aan capaciteitsversterking van sociale- en

ontwikkelingsorganisaties ter plaatse. Schalenbourg stelt dat aanpassingen op het structureel

niveau nodig zijn indien men op lange termijn blijvende effecten wil bekomen:

“Broederlijk Delen focust in het Zuiden vooral op rurale ontwikkeling en

mensenrechten en vertrekt van een integrale visie op de mens, waarbij het vooral

belangrijk is dat de mens in het Zuiden zelf de kracht, de macht en de mogelijkheden

hebben om hun eigen plannen te realiseren, dus om hun eigen projecten op te zetten.

[…] En wij doen ook niet aan infrastructuur of materiële hulp.”

Blais wil op lange termijn enerzijds structurele veranderingen zien in het politiek en

economisch wereldsysteem, dat zijns inziens (vooral voor derdewereldlanden) te veel nefaste

effecten heeft, en anderzijds wil hij meer menselijke toenadering en wederzijds begrip tussen

Noord en Zuid stimuleren. Een quote van hem over dit laatste:

“C'est un des éléments clé de l'aide au développement: elle permet à des gens du Nord

et du Sud de se cotoyer et de se connaître, en espérant qu'ils puissent se comprendre

(s'ils sont bien intentionnés). […] Il y a des arguments valables pour arrêter l'aide et

laisser les pays du Sud se développer sans apport ou contraintes extérieures. Mais

ceci ne favoriserait pas la compréhension mutuelle.”

Kabuta stimuleert mensen zelflofgedichten – de zogenaamde Kasàlà - te gebruiken met als

doel deze mensen hun zelfvertrouwen (terug) te geven, hen, zichzelf en anderen te doen

erkennen in hun mens-zijn, en zo een proces van wederzijdse ontwikkeling in gang te zetten:

“Er zijn van die menselijke waarden, zoals de Kasàlà, dat is een van de geschenken

van Afrika. En in die zin draagt het bij tot het verbeteren van het zelfvertrouwen bij de

mens. De mensen hier die zich beter voelen omdat zij erkend worden als mensen en bij

de Afrikanen door het feit dat zij trots zijn dat zij iets geven. Het is zo mooi. Zeker in

deze maatschappij, waar iedereen zo eenzaam is.”

74

Of nog:

“Het gaat eigenlijk om lof van je medemens, of lof van jezelf. Het is die techniek die de

mensen bij elkaar brengt. Het is eigenlijk de openbaring van de mens, van de persoon.

Die techniek willen we dus verspreiden en een nieuw karakter geven. Het wordt dus

een ontwikkelingswerktuig. Ontwikkeling in een heel ruime zin. Want we denken dat de

mens, of hij nu in Afrika is of hier, zich moet ontwikkelen. Wij zijn eigenlijk niet zozeer

geïnteresseerd in de ontwikkeling van ‘de Afrikaan’, maar in de ontwikkeling van de

mens tout court. Daarom doen we echt aan uitwisselingen waarbij iedereen zich

verrijkt.”

Zowel het “missionariswerk” (lesgeven in een middelbare school in Rwanda) van Jos De

Raedt als zijn contemporain werk bij Oxfam Solidariteit delen we hier in. Hij werkt bij Oxfam

vanuit het principe dat eerlijke handel voor iedereen mogelijk moet zijn, aangezien dit zijns

inziens op lange termijn een duurzaam effect heeft:

“Wij steun(d)en de lokale organisaties dan door hun producten te kopen: eerlijke

handel. Dit is, vind ik, zeer belangrijk. Dat is het trademark van Oxfam en dat is

volgens mij een goede manier van ontwikkelingssamenwerking. Zo werken de mensen

daar zelfstandig en worden ze toch gesteund van buitenaf.”

c. Pragmatisch en materialistisch (‘M+F’)

De mensen linksonder in ons schema hebben als doel de toegang tot lokale basisnoden te

verwezenlijken of te verbeteren en bij dit proces ruimte te laten voor flexibiliteit in hun

plannen. Hier delen we Walter Decoene in. Decoene werkt als vrijwilliger mee aan

kortstondige projecten om lokale basisbehoeften in te vullen en doet dit op een flexibele

manier:

“Hulp moet structureel zijn, maar dat veronderstelt (in Afrika) een pragmatische

aanpak. Het vergt tijd, opvolging en indien nodig bijsturing. Dat voor wat betreft onze

gemeentelijke medewerking aan het rijstnetwerk in Savalou (Benin). Tijdens mijn

bezoek (april 2010) aan het land stelde ik, samen met mijn reisgezel Alex, een directe

nood vast in een dorpsschooltje. Voor de zes leerkrachten en circa 150 leerlingen

bestond niet eens een latrine. Wij hebben binnen het budget

ontwikkelingssamenwerking 2011 een krediet voorzien om het schooltje van vier

toiletten te voorzien.”

75

d. Principieel en materialistisch (‘M+V’)

Dit zijn de mensen die volgens vastgelegde principes aan basisbehoeften werken. Ons inziens

is er geen coöperant die we het best in dit hokje kunnen plaatsen. Een voorbeeld van een vorm

van ontwikkelingshulp die hier gecategoriseerd kan worden, is het uitdelen van condooms in

een regio waar het gebruik van anticonceptiemiddelen omstreden is.

1.3. Valkuilen bij de vier as-uiteinden

Nadat we de coöperanten ingedeeld hebben in ons schema, keren we terug naar de twee assen.

De vier uiteinden van de assen, namelijk pragmatisch, principieel, pedagogisch en

materialistisch, kunnen gezien worden als de meest extreme vormen van deze vier

eigenschappen. Onze vijftien respondenten situeren zich onderling op verschillende plaatsen

op de assen, niet noodzakelijk op het ‘extreme’ uiteinde. We overlopen kort de mogelijke

‘valkuilen’ of risico’s bij elke aanpak.

1.3.1. Pragmatisch (‘F’)

Een risico van een pragmatische aanpak is het zich laten afleiden van het doel. We kunnen

ons afvragen of dit noodzakelijk een slechte zaak is, maar het ligt voor de hand dat enige

structuur meestal vereist is om resultaten te behalen. Hoewel Van Maele voorstander is van

een pragmatische aanpak, argumenteert hij dat te veel flexibiliteit niet altijd de beste aanpak is

bij projecten. Hij waarschuwt op te passen voor de beweegredenen van lokale subjecten en

argumenteert voor een iets afstandelijkere aanpak:

“Bij de werking van mijn NGO wordt de fout gemaakt dat we onze partners vragen

welke hun noden zijn en welke versterking ze willen. Dit leidt volgens mij tot

‘sinterklaas-lijstjes’. Er moet volgens mij een objectieve analyse gemaakt worden van

wat de zwakheden zijn van de organisatie (of de maatschappij), wat daar de oorzaak

van is en welke de oplossingen of bouwstenen kunnen zijn om deze te rectificeren.”

Een pragmatische aanpak impliceert ook een meer experimentele aanpak, waarbij in veel

gevallen meer risico’s zijn dan bij op voorhand bestudeerde- en reeds uitgevoerde methodes.

76

1.3.2. Principieel (‘V’)

Een risico bij vooraf vastgelegde principes waar weinig van afgeweken wordt, is naast de

kwestie te werken en geen of weinig voeling met en geen respect voor de lokale subjecten te

hebben. De ‘grote ideologieën’ bijvoorbeeld, die we bespraken in het theoretisch deel van

deze thesis (cfr. deel 1, over ‘westerse ontwikkeling’), waren vaak omstreden omwille van de

eenzijdige, westers geïnspireerde en op voorhand vastgelegde aanpak. Verhelst argumenteert

dat veel projecten ineffectief zijn door verschillen in context en/of cultuur tussen de

‘hulpgevende’ en de ‘hulpontvangende’ partij, waardoor beiden veelal een andere aanpak

prefereren:

“Hoeveel coöperatieven hebben we niet opgericht in de derde wereld. En vanaf het

moment dat de initiatiefnemer vertrekt of dat de buitenlandse ontwikkelingswerker

weg is, valt dat in duigen. Waarom? Omdat een coöperatieve, zoals wij dat opvatten,

niet noodzakelijk overeenkomt met hoe Afrikanen dit wensen.”

Martens wijst op de gevaren van op voorhand opgestelde plannen en staaft dit met een

voorbeeld van een project dat hij bezocht in Togo:

“Het opdringen van een ongekend gewas zoals gedroogde bonen […], zonder dat er een

traditie bestaat voor het kweken van bonen voor de consumptie, was de aanleiding voor het

teloorgaan van één van de bezochte projecten. […] Het zou zijn zoals wij hier plots ‘fufu’

[(hoofd)bestanddeel van veel West- en Centraal-Afrikaanse gerechten] moesten eten zonder

mes en vork: gewoonten zijn niet zo makkelijk te veranderen. Het bonenproject hield dan ook

geen stand.”

1.3.3. Pedagogisch (‘P’)

Wanneer ontwikkelingswerkers veranderingen willen aanbrengen op het pedagogisch vlak,

werken zij op een abstract niveau. Resultaten zouden enkel zichtbaar zijn op lange termijn,

waardoor concrete veranderingen op korte termijn uitblijven. Verhelst stelt dat

bewustmakingsprocessen zich ‘vanbinnen’ afspelen, waardoor ze niet onmiddellijk zichtbaar

zijn:

“Onderontwikkeling is voor mij geen gebrek aan banen, logistiek of materiële

infrastructuur. Het is in het hart en in het brein dat het zich afspeelt. Mijn slogan was

vroeger: ‘ontwikkeling kun je niet fotograferen, want het gebeurt vanbinnen’. […] We

77

hebben zoveel kilometers wegen aangelegd en we hebben zoveel liter melk

geproduceerd met dit model: dat verstaat iedereen. Maar wat er in het hart en in de

geest van mensen [verandert], daar kan je geen verslag over schrijven.”

Het gebrek aan zichtbare resultaten kan leiden tot demotivatie bij de coöperanten. Buelens stelt

hier echter tegenover dat hij genoeg voldoening haalt uit het project in Congo waar hij aan

deelneemt – ook al zijn er geen statistisch meetbare resultaten:

“De vraag naar resultaat is op zich geen misplaatste vraag. De vraag is: hoe ga je het

meten? […] Voor mij is dat [de Congolezen gelukkig zien in wat ze doen] een grote

stimulans om daar verder te blijven doen, als die mensen daar mij dat genoeg zeggen.

En je voelt en ziet ook dat er dingen veranderen. Ik moet dat niet meten, ik heb geen

nood om dat te meten.”

1.3.4. Materialistisch (‘M’)

Het risico bij projecten die technische ondersteuning bieden en tot doel hebben de toegang tot

basisbehoeften te verbeteren, is op te korte termijn te werken of te lokaal. Het uitblijven van

meer globale resultaten op lange termijn kan tot demotivatie leiden: ontwikkelingswerkers

kunnen het gevoel krijgen dat ze, om het met een spreekwoord te zeggen, ‘dweilen met de

kraan open’. Anderzijds, argumenteert Decoene, zijn er lokaal wel specifieke noden die enkel

ingelost kunnen worden door middel van directe, technische bijstand. In Togo bezocht hij een

lagere school zonder sanitair, wat hij onverantwoord vindt:

“Wij gaan dus 2500 euro steken in die school voor toiletten, want ik vind het niet

kunnen dat de kinderen daar hun plan moeten trekken en hun behoefte in de bossen of

zo moeten doen.”

2. Beschouwingen bij de modelresultaten

Na de toepassing van ons model op de vijftien geïnterviewde ontwikkelingswerkers, stelden

we enkele zaken vast. Terwijl de verdeling tussen de respondenten met een meer

pragmatische aanpak en die met een meer principiële aanpak min of meer gelijk is, zien we

dat slechts één coöperant een eerder materieel doel voor ogen heeft: de veertien overige

geïnterviewden hebben een meer pedagogische opzet bij hun werk. Daarenboven is de

coöperant die we indeelden bij ‘materialistisch’ naast zijn projecten met een eerder

78

materialistisch doel ook bezig met structurele ontwikkelingssamenwerking. Alhoewel alle

coöperanten directe en materiële hulp in sommige gevallen onontbeerlijk vinden, houdt het

merendeel van de geïnterviewden zich voornamelijk bezig met langdurige pedagogische

of bewustmakende initiatieven met als doel op lange termijn blijvende resultaten te bekomen.

We beseffen dat vijftien ontwikkelingswerkers niet noodzakelijk representatief zijn voor de

hele ontwikkelingsgemeenschap. Aangezien de uitkomsten van het gehanteerde model op de

doel-as echter onevenwichtig bleken door te wegen naar pedagogische ontwikkelingshulp,

inspireerde dit ons om na te denken over eventueel achterliggende redenen voor dit overwicht.

Een mogelijke verklaring kan gevonden worden in de gewijzigde verhoudingen in het

algemeen ontwikkelingsbeleid, waarbij de nadruk de laatste decennia meer en meer komt te

liggen op pedagogische en ontwikkeling (Ministery of Foreign Affairs Development

Cooperation Information Department (DVL/OS), 1991: 18-19). Eén van de voornaamste

redenen voor deze verschuiving is de grote hoeveelheid kritiek die er uit zowel academische

als populaire hoek op de overmatige voedseldropping en materialistische hulp kwam. De

uitkomsten van het model kunnen een weerspiegeling zijn van de gewijzigde verhoudingen.

Een andere mogelijkheid is dat ontwikkelingswerkers de neiging hebben zich te associëren

met het soort ontwikkelingswerk waar het minste kritiek op wordt gegeven. Ons inziens speelt

de steeds toenemende globalisering ook een rol bij de hedendaagse tendens naar structureel

ontwikkelingswerk, in de zin dat wederzijdse pedagogische bewustmakingsprocessen of

kennisuitwisselingen mensen uit verschillende continenten en met andere culturele

achtergronden verrijken en hen zo ook dichter bij elkaar kunnen brengen.

3. Conclusie deel 3

We pasten ons schema met de assen ‘pragmatisch versus principieel’ en ‘pedagogisch versus

materialistisch’ toe op de geïnterviewde coöperanten, waarbij we hen telkens in het bij hen

meest passende kwadrant plaatsten. Het was moeilijk de geïnterviewden in ons schema te

passen, aangezien elke coöperant – weliswaar in verschillende mate - zowel pragmatische,

principiële, pedagogische als materialistische eigenschappen heeft. Er dient opgemerkt te

worden dat de coöperanten geen statistisch meetbare objecten zijn en dat dit bijgevolg een

subjectieve indeling is. We plaatsten zeven respondenten in het kwadrant pragmatisch-

pedagogisch (‘a’), zeven in de categorie principieel-pedagogisch (‘b’), één bij de combinatie

pragmatisch-materialistisch (‘c’) en geen in het kwadrant principieel-materialistisch (‘d’). Bij

de aanpak is er een ongeveer gelijke verdeling tussen respondenten die eerder neigen naar

79

pragmatisme en diegenen die eerder principieel te werk gaan – meestal is het een combinatie

van de twee, met een overwicht naar één van de twee as-uiteinden. Bij de doel-as daarentegen

zien we bij nagenoeg alle coöperanten dezelfde tendens: alhoewel ze beseffen dat materiële,

directe hulp onontbeerlijk is, zien we dat de meeste respondenten veel belang hechten aan

meer structurele initiatieven van pedagogische en duurzame aard. Dit kan een weerspiegeling

zijn van de verschuiving in het meer algemene ontwikkelingsbeleid dat zich de laatste

decennia meer focust op structurele hulp dan op louter materiële hulp. Doorheen de (analyse

van de) interviews zagen we dat de respondenten zich bewust zijn van de mogelijke

‘valkuilen’ van de vier voornoemde manieren van werken. De meeste onder hen hebben reeds

jarenlange ervaring, al dan niet ter plaatse, en hebben al doende geleerd hoe om te gaan en

hoe rekening te houden met de obstakels die zich in hun domein kunnen voordoen.

80

Conclusies

Het opzet van deze thesis was aan de hand van het concept ‘ontwikkeling’ de zin en onzin van

ontwikkelingssamenwerking te onderzoeken en na te gaan in hoeverre academici terechte

kritieken leveren op het huidige ontwikkelingsbeleid. We deden dit door de theorie met de

praktijk te confronteren: we startten ons onderzoek met een literatuurstudie over

ontwikkeling, waarna we een kwalitatieve analyse deden van interviews die we afnamen van

vijftien ontwikkelingswerkers. Om onze analyse meer diepgaand en overzichtelijk te maken,

stelden we zelf een model op aan de hand waarvan we de geïnterviewde coöperanten

indeelden. Alvorens over te gaan naar de conclusies, maken we eerst een korte synthese van

de drie delen.

Uit het eerste en theoretische gedeelte van deze thesis kunnen we een aantal zaken besluiten.

Sinds de Tweede Wereldoorlog heeft de invulling van het concept ‘ontwikkeling’ enorme

verschuivingen gekend in het officiële, westerse discours: van beschaving naar economische

groei, van economische groei naar meer inclusieve basic human needs met sociale aspecten,

en van daar terug naar (neoliberale) economische groei. Ontwikkelingstheorieën hebben

gepoogd hun specifieke ideologie te legitimeren en dominant te maken door universele

representativiteit te claimen. Sinds de jaren ’70-’80, met het falen van de voorgaande grote

ontwikkelingstheorieën, de aandacht voor het lokale niveau en het ontstaan van discourse

analysis werd het mogelijk de westerse ontwikkelingstheorieën (meer officieel) in twijfel te

trekken en dit in termen van macht te zien. Hoewel ontwikkelingsorganisaties tegenwoordig

begrippen als ‘partnership’ en ‘ownership’ gebruiken in hun retoriek, verwijten academici het

hedendaagse ontwikkelingsbeleid nog steeds soms een ‘westerse bril’ te dragen bij de

implementatie van projecten: westerse politieke en economische belangen en culturele

obstakels tussen de buitenlandse ontwikkelingswerker enerzijds en het lokale subject

anderzijds zijn hier volgens hen mogelijke oorzaken van.

Om onze theoretische studie te toetsen met de praktijk interviewden we voor deel twee van

deze thesis vijftien ontwikkelingswerkers, die omwille van hun expertise op het terrein zeer

waardevolle bronnen zijn: zij zijn in staat het zeer complexe begrip ontwikkeling toch een

specifieke invulling te geven, door één of meerdere dimensies te beklemtonen die zij als de

meest relevante zien. Uit de interviews blijkt dat er vaak overeenkomsten zijn in de invulling

die de respondenten aan ‘ontwikkeling’ geven: de meesten zijn het met elkaar eens over het

81

belang van mentale en structurele ontwikkeling, over de beperkingen van het westers model

van ontwikkeling en over de nefaste invloed die de globale gesubsidieerde economie heeft op

Afrika en haar mogelijkheid om te ontwikkelen. De meningen divergeren echter bij de nadruk

die respondenten op elk vlak leggen.

In deel drie stelden we, op basis van de theoretische beschouwingen uit deel één en de

kwalitatieve analyse van de interviews uit deel twee, zelf een model op om verschillende

‘culturen’ of soorten van ontwikkelingswerk te onderscheiden. Dit model bestaat uit een

horizontale ‘aanpak-as’ (pragmatisch versus principieel) en een verticale ‘doel-as’

(pedagogisch versus materialistisch), waardoor er vier kwadranten ontstaan – hierin deelden

we de geïnterviewden in. Voor elke manier van werken gingen we na wat de mogelijke

valkuilen zijn en hoe de coöperanten hiermee omgaan.

Doorheen de (analyse van de) interviews in deel twee en deel drie zagen we dat de

respondenten allemaal een eigen interpretatie en operationalisering hebben van de term

ontwikkeling. Ondanks de verschillende nadrukken die zij in hun vertogen leggen, zijn zij

zich wel allemaal bewust van de onvolmaaktheden van het ontwikkelingsbeleid.

We trekken enkele conclusies. Het is frappant hoe theorieën behoorlijk veel veralgemenen

over ontwikkelingswerk(ers), terwijl er in de praktijk zoveel mensen op een andere te werk

gaan. We concluderen dat hoewel de kritiek van academici op het huidige

ontwikkelingsbeleid wel deels terecht is, het op het terrein door allerlei praktische

moeilijkheden voor de ontwikkelingswerkers niet steeds mogelijk is om de theoretisch ‘juiste’

lijn aan te houden: onder meer conflicterende belangen en verschillende culturele

achtergronden kunnen in de praktijk obstakels vormen. De respondenten zijn zich duidelijk

vaak bewust van een aantal beperkingen van het ontwikkelingsbeleid, maar vinden

desondanks toch eigen wegen om ontwikkelingssamenwerking voor zowel lokale subjecten

als voor henzelf zinvol te maken. De meeste onder hen hebben reeds jarenlange ervaring, al

dan niet ter plaatse, en hebben al doende geleerd hoe om te gaan met de obstakels die zich in

hun domein kunnen voordoen. Ondanks het feit dat ze geen pasklare antwoorden hebben – of

deze wel hebben maar over weinig of geen mogelijkheid beschikken deze in de praktijk te

bewerkstelligen - brengen zij toch de moed op om voort te doen, ook al beseffen ze dat niet

alles wat ze doen perfect is.

82

Bibliografie

Boeken en artikels:

Achterhuis, Hans, Dirk Barrez, Yash Tandon, Melanie Schellens, Antonio Elizalde, Alan

Fowler en Jean Bossuyt. Het Orkest van de Titanic: werken aan andere Noord-Zuid

verhoudingen. Leuven: VUBPRESS Brussel en Student-Aid, 1993.

Anthoni, Eefje. IPIS-dossier 137: Het akkoord van Cotonou. De erkenning van niet-statelijke

actoren. 2003.

Apffel-Marglin, Frédérique. The spirit of regeneration: Andean culture confronting Western

notions of development. London: Zed Books Ltd, 1998.

Appiah, Kwame Anthony. “Is the post- in postmodernism the post- in postcolonial?” Critical

Inquiry 17, no. 2 (1991), pp. 336-357.

Apter, Andrew. ““Que faire ?” Reconsidering inventions of Africa.” Critical Inquiry 19, no. 1

(1992), pp. 87-104.

Bennet, Jon, ed. A review of current practice for Southern and Eastern NGOs. Oxford,

INTRAC Publication, 1997.

Bennet, Jon. Meeting Needs. NGO coordination in practice. London: Earthscan Publications

Limited, 1995.

Berry, Sara. No condiction is permanent. The social dynamics of agrarian change in Sub-

Sahara Africa. Wisconsin: The University of Wisconsin Press, 1993.

Botchway, Karl. “Are Development Planners Afraid of History and Contextualization? Notes

83

on Reading a Development Report on Northern Ghana.” Canadian Journal of African

Studies 35, no. 1 (2001): 32-66.

Botchway. “Paradox of empowerment: reflections on a case study from Northern Ghana.”

World Development Elsevier Science Ltd 29, no. 1 (2000) : 135-153.

Bosscher, D.F.J., H. Renner, R.B. Soetendorp en R. Wagenaar. De wereld na 1945. Utrecht:

Uitgeverij Het Spectrum B.V., 1992

Braga de Macedo, Jorge, Colm Foy en Charles P. Oman. Development is back. Paris: OECD

Publications, 2002.

Caals, Christine en Dirk Van der Roost. Verhalen uit verre landen: ontwikkelingswerkers

vertellen. Brussel: Copogram en NCOS-uitgeverij, 1999.

Cacioppo, John T., Gün R. Semin en Gary G. Berntson. “Realism, instrumentalism, and

scientific symbiosis: psychological theory as a search for truth and the discovery of

solutions.” American Psychologist 59 , no. 4 (2004), pp. 214–223.

Cernea, Michael M. Putting people first: sociological variables in rural development.

London: Oxford University Press, 1991.

Ceuppens, Bambi. Congo made in Flanders? Koloniale visies op “blank” en “zwart” in

Belgisch Congo. Gent: Academia Press, 2003.

Comaroff, Jean en John Comaroff. “Christianity and colonialism in southern Africa.”

American Ethnologist 13, no. 1 (2001), pp. 1-22.

Comaroff, Jean. Ethnicity, Inc. London: Chicago Press, 2009.

Cooke, Bill en Uma Kothari, eds. Participation: The New Tyranny? London en New York:

Zed Books, 2001.

84

Cooper, Frederick. Africa since 1940: The past of the present. Cambridge: Cambrigde

University Press, 2002.

Crush, J. S. Power of development. London: Routledge, 1995. P. 173

Dasgupta, Biplab. Structural Adjustment, Global Trade and the New Political Economy of

Development. London en New York: Zed Books, 1998.

Davidson, Basil. The Black man’s burden: Africa and the Curse of the Nation-State. London:

James Currey Ltd, 1992.

Davidson, Joanna Helen. Feet in the Fire: Social Change and Continuity among the Diola of

Guinea-Bissau. Atlanta: Emory University, Department of Anthropology, 2007.

Davidson, Joanna Helen. ““We Work Hard”: Customary Imperatives of the Diola Work

Regime in the Context of Environmental and Economic Change”. African Studies

Review 52 no. 2 (2009), pp. 119-141.

Desai, Vandana en Robert B. Potter, eds. The companion to development studies. London:

Hodder Education, 2008.

Doom, Ruddy. Cursus Structuur en Conflict, 2e BA Afrikaanse Talen & Culturen. 2007-2008.

Dunn, Kevin C. Imagining the Congo. The international relations of identity. New York:

Palgrave Macmillan, 2003.

Easterly, William. The ideology of development:

http://docs.google.com/gview?a=v&q=cache:QSKkzbSoyuYJ:www.nyu.edu/fas/instit

ute/dri/Easterly/File/FP_Article0707.pdf+developmentalism&hl=nl&gl=be, 10-08-

2008

Elias, Willem en Tom Vanwing, red. Vizier op agogiek. Leuven: Garant, 2002.

85

Eriksen, Thomas Hylland. “In which sense do cultural islands exist?” Social Anthropology 1,

no. 1B (1993), pp. 133-146.

Escobar, Arturo. Encountering Development: The Making and Unmaking of the Third World.

United Kingdom: Princeton University Press, 1995.

Fabian, Johannes. Time and the other: how anthropology makes its object. New York:

Colombia University Press, 1983.

Ferguson, James. The anti-politics machine: "development," depoliticization, and

bureaucratic power in Lesotho. New York: Cambridge University Press, 1990.

Ferguson, James. The anti-politics machine: “development” and bureaucratic power in

Lesoth. Cambridge: Cambridge University Press, 1990.

Ferguson, James. The anti-politics machine: “development” and bureaucratic power in

Lesotho. The Ecologist 24 no. 5 (1994), pp. 176-181.

Ghosh, Pradip K., ed. Development co-operation and third world development. Connecticut:

Greenwood Press, 1984.

Glennie, Jonathan. The trouble with aid: why less could mean more for Africa. London: Zed

Books, 2008.

Grinker, Roy Richard en Christopher B. Steiner. Perspectives on Africa: a reader in culture,

history and representation. United Kingdom: Blackwell Publishing Ltd., 1997, p. xvii.

Gupta, Akhil en James Ferguson . ““Culture”: space, identity and the politics of difference.”

Cultural Anthropology 7 no. 1 (1992), pp. 6-23.

Hopkins, Raymond F. “Political roles: micro-analysis and macro-processes” in: Brewer,

Garry D. en Ronald D. Brunner. Political development and change: a policy

approach. New York: Free Press, 1975.

86

Hellemans, Staf en Marc Hooghe, reds. Van ‘mei ‘68’ tot ‘Hand in Hand’. Nieuwe Vlaamse

sociale bewegingen in België 1965-1995.

http://books.google.be/books?id=eWdY21rwZiMC&pg=PA29&lpg=PA29&dq=derde

+wereldbeweging&source=bl&ots=dw_cPXP4nS&sig=LsxZ7KnZkbL5pSUOn-

5WOC_VMRI&hl=nl&ei=CqcGSpD0BcK2jAe_z_HwBA&sa=X&oi=book_result&ct

=result&resnum=3#PPA7,M1, 10-05-2009

Higginson, John. A working class in the making. Belgian Colonial Labor Policy, Private

Enterprise, and the African Mineworker, 1907-1951. London: The University of

Wisconsin Press, Ltd., 1989.

Hobart, Mark, ed. An anthropological critique of development : the growth of ignorance.

Oxon: Routledge, 1993.

Huntington, Samuel P. The clash of civilisations and the remaking of world order. New

York: Simon & Schuster Paperbacks, 1996.

Ingham, Barbara. Economics and Development. Berkshire: McGraw-Hill Book Company

Europe, 1995.

Kothari, Uma, ed. A radical history of development studies: individuals, institutions and

ideologies. London en New York: Zed Books, 2005.

Kothari, Uma en Martin Minogue, eds. Development theory and practice: critical

perspectives. Hampshire: Palgrave, 2002.

Kuiper, D. Th. Tussen observatie en participatie: twee eeuwen gereformeerde en

antirevolutionaire wereld in ontwikkelingsperspectief. Hilversum: Uitgeverij Verloren,

2002.

Lieshout, Peter van, Robert Went en Monique Kremer. Less pretention, more ambition.

Development policy in times of globalisation. Amsterdam: Amsterdam University

Press, 2010.

McCann, James C. “Review article: Agriculture and African history.” Journal of African

87

History 32 (1991), pp. 507-513.

Mestrum, Francine. Ontwikkeling & Solidariteit. Berchem: EPO, 2010.

Mignolo, Walter. Local histories, global designs: coloniality, subaltern knowledge and

border thinking. Princeton: Princeton University Press, 2000.

Millington, Mark. “Transculturation: contrapunctual notes to critical orthodoxy.” Bulletin of

Latin American Research 26, no. 2 (2007), pp. 256-268.

Ministery of Foreign Affairs Development Cooperation Information Department (DVL/OS).

A world of difference. A new framework for development cooperation in the 1990s.

Policy document. De Haag: SDU Publishers Plantijnstraat, 1991, p 45.

Molenaers, Nadia en Robrecht Renard. Ontwikkelingshulp faalt: is participatie het

redmiddel? Leuven: Acco, 2007.

Moyo, Dambisa. Dead aid, why aid is not working and how there is a better way for Africa.

London : Allen Lane, 2009.

Nauwelaerts, Philip, red. Bedrijven in conflictgebieden. Roeselare: Roularta Books, 2004.

Nederpelt, Jacques van. Een wereld apart: de uitsluiting van de derde wereld. Assen:

Koninklijke van Gorcum BV, 2004.

Polman, Linda. De crisiskaravaan. Achter de schermen van de noodhulpindustrie.

Amsterdam, Uitgeverij Balans, 2008.

Radcliffe, Sarah A., ed. Culture and Development in a Globalizing World: Geographies,

actors, and paradigms. London en New York: Routledge, 2006.

Robertson, Robbie. The three waves of globalization: a history of a developing global

consciousness. London and New York: Zed Books, 2003.

88

Roon, Ger, van. Europa en de Derde Wereld. Ontwikkelingen in de Derde Wereld en de

betrekkingen tussen Europa en de Derde Wereld vanaf het begin van de 19e eeuw. De

gevolgen van de veranderingen in de jaren ’70 en ’80 van deze eeuw. Utrecht:

Uitgeverij Het Spectrum, 1993.

Sachs, Wolfgang, ed. The development dictionary: a guide to knowledge as power. London:

Zed Books, 1992.

Schulpen, Lau en Bart Klem. Wegwijs in de wereld van de hulp: handboek internationale

samenwerking. Amsterdam: Koninklijke Instituut van de Tropen Publishers, 2005.

Shivji, Issa G. “The silences in NGO discourses: the role and future of NGO’s in Africa.”

Keynote paper presented to the Symposium on NGOs held at the MS-Training Centre

for Development Cooperation in Arusha, Tanzania, 28-29 November 2005.

Pambazuka News, Oxford: Fahamu Ltd, 2006.

Tambiah, Stanley Jeyaraja. Edmund Leach: an anthropological life. New York: Cambridge

University Press, 2002.

Tarp Finn en Peter Hjertholm. Foreign Aid and Development: Lessons Learnt and Directions

For The Future. London: Routledge, 2000.

Thienpont, Kristiaan. In-group/out-group gedrag in evolutiebiologisch perspectief. Leuven:

Garant, 1999.

Truman, Harry. United Nations, Departments of Social and Economic Affairs. Measures for

the Economic Developpment of Underdeveloped Countries, 1951. In: Escobar,

Arturo. Encountering Development: The Making and Unmaking of the Third World.

United Kingdom: Princeton University Press, 1995.

Verhelst, Thierry. Het recht anders te zijn: naar nieuwe vormen van solidariteit met het

Zuiden. Antwerpen: CIMIC vzw en uitgeverij EPO vzw, 2003.

Visser, Wendy de. Piet Hein en de zilvervloot: oorlog en handel in de west.

http://books.google.be/books?id=FcuU-

89

Y4H25MC&pg=PA29&lpg=PA29&dq=driehoekshandel&source=bl&ots=5JdzBISw

Rc&sig=K-

vSYnQEmHM0euCkZvngkyOuTrA&hl=nl&ei=GMeJSoKnMOCfjAf1quyiCw&sa=X

&oi=book_result&ct=result&resnum=1#v=onepage&q=driehoekshandel&f=false, 15-

08-2009

Vylder, Gerrit de. Globalisering, groei en ontwikkeling. Een andere kijk op de hedendaagse

economische wereldgeschiedenis (1776-2005). Antwerpen: Garant, 2006.

Wallerstein, Immanuel. The capitalist world-economy. Cambridge: Cambridge University

Press, 1979.

Weiss, Thomas en Leon Gordenker. NGGOs, the UN & global governance. Colorado: Lynne

Rienner Publishers, Inc., 1996.

Zeylstra, Willem Gustaaf. Aid or development. The relevance of development aid to problems

of developing countries. Leiden: A. W. Sijthoff International Publishing Company B.

V., 1975.

90

Websites:

11.11.11.: www.11.be, 19-11-2010

Africalia: www.africalia.be, 19-11-2010

Broederlijk Delen: www.broederlijkdelen.be, 19-11-2010

Kasàlà: www.kasala.ugent.be/doels, 15-11-2010

Moyo, Dambisa. Bespreking van het boek Dead Aid op CNN:

http://www.dambisamoyo.com/, 22-08-2009

Moyo, Dambisa. Discussie over het boek Dead Aid op CNBC:

http://www.youtube.com/watch?v=jWXUWp-4knQ&feature=related, 22-08-2009

Moyo, Dambisa. Website van Dambisa Moyo: http://www.dambisamoyo.com/deadaid.html,

22-08-2009

Protos: www.protos.be, 15-11-2010

Soresmo: www.soresma.be, 15-11-2010

Vredeseilanden: www.vredeseilanden.be, 10-02-2011

91

Bijlagen

Bijlage 1: de vijftien integrale interviews zijn te vinden op volgende link:

https://docs.google.com/viewer?a=v&pid=explorer&chrome=true&srcid=0BwoG1v_FQOvJZ

TY4ZjhlYTYtNGI3OS00YmQ3LTkzMmEtZmJhZGFjM2E0ZTFi&hl=en, aangemaakt op

10-05-2011

Bijlage 2

Een zelf opgestelde vragenlijst als basis voor de afgenomen interviews

Introductie : voorstelling van mezelf + reden van interviewafname:

Ik ben masterstudente in de opleiding Afrikaanse talen en culturen aan de Universiteit Gent en

binnen dit gebied interesseer me voornamelijk in de ontwikkelingsstudies in verband met

Afrika. Mijn bachelorpaper, die ik vorig jaar afrondde, handelde over ontwikkelingswerk en

haar mogelijkheden. In mijn thesis wil ik verder bouwen op dit onderwerp. Het leek me

interessant meer praktijkgericht te werk te gaan, namelijk door personen te interviewen die in

hun dagelijks leven werkzaam zijn binnen het domein van ontwikkelingshulp. Door de

persoonlijke ervaringen van ontwikkelingscoöperanten te combineren met een achtergrond

gebaseerd op academische literatuur hoop ik een goede kennisbasis te vormen voor mijn

thesis. De titel luidt als volgt: “Culturen van ontwikkelingshulp: een kwalitatief onderzoek

naar de betekenis van ‘ontwikkeling’ bij Belgische coöperanten”. Aan de hand van dit

interview hoop ik een duidelijk zicht te krijgen op uw ervaringen en opinie met betrekking tot

ontwikkelingswerk.

Concrete persoonsbepaling:

Naam? (Indien gewenst blijft deze anoniem)

Beroep/functie? (technisch/economisch/sociaal medewerker, project coördinator,

vast/vrijwilliger, …)

Organisatie: naam + soort (NGO, privé, …)? Hoe zou u de organisatie omschrijven in een

paar zinnen?

92

Ervaringsduur in het ontwikkelingsdomein: bij deze/voorgaande organisaties?

Ervaringen:

Projecten in België?

Projecten in buitenland (Afrika)?

Analyse specifieke projecten:

Duur van periode?

Uw functie hierbij?

Soort hulp (noodhulp, langdurig, …)?

Samenstelling personeel? Van hier of lokaal?

Doel van projecten?

Werkwijze?

Macht:

Wie beheert er het geld?

Hoe en door wie wordt er beslist wat de lokale behoeften (en dus de adequate

‘oplossingen’) zijn?

Participatie van de lokale bevolking:

Hoe werd dit aspect aangepakt? Hoe is hiërarchische rang?

Op welke manier werden zij betrokken? Mensen zelf laten beslissen wat er

nodig is?

Wat met de machtsfactor: wie krijgt de macht om te beslissen? Wordt er

rekening gehouden met alle lagen van de bevolking?

93

Hoe werd dit geregeld wanneer project werd afgerond: alles in handen van

lokale bevolking?

Project afgerond of vroeger vertrokken dan gepland? Waarom?

Evaluatie project:

Hoe gebeurt de evaluatie?

Wanneer wordt er beslist dat project kan/mag achtergelaten worden en wordt dit

‘onafhankelijk verklaard’?

Zin/onzin? Doeltreffendheid?

Stroken concrete realiseringen met doelstellingen/verwachtingen?

Eventuele (negatieve/positieve) onverwachte neveneffecten?

Dingen die slechter/ beter zouden kunnen?

Algemeen over ontwikkelingssamenwerking:

Merkt u enige verandering op in de werk/zienswijze van ontwikkelingswerkers (bij uw

organisatie/ in het algemeen) sinds de jaren ‘80 (uitbreiding NGO-netwerk) en nu? Evolutie?

Persoonlijke opinie/ zelfevaluatie:

‘Ontwikkeling’:

Wat houdt de term ‘ontwikkeling’ volgens u in – welke vereisten zijn nodig om tot

‘ontwikkeling’ te komen? Wat is er nodig om een land te ‘ontwikkelen’? Wat willen

ontwikkelingswerkers bereiken (vb: hoger economisch inkomen per capita)?

Strookt dit met wat er plaatselijk nodig is? Is deze invulling ter plaatse hetzelfde als

voor ontwikkelingswerkers van hier in België/het Westen? Wat kan er gedaan worden

zodat hulpgevende hulpontvangende partij elkaar zo goed mogelijk begrijpen?

94

Is hulp volgens u altijd goed?

Wordt ontwikkelingshulp volgens u geïdealiseerd/ te veel bekritiseerd? Vanaf de ’90 veel

kritiek. Is dit terecht volgens u? Wat moet er gedaan worden om de problemen uit de

ontwikkelingshulp te verminderen?

Wie heeft er belang bij ontwikkelingshulp? Wat zijn de voornaamste motieven om hulp te

geven? Nationaal/internationaal, economisch/politiek, of schuldgevoel/eerlijkheidgevoel?

Participatie:

Is ontwikkelingshulp heden ten dage ‘ontwikkelingssamenwerking’ (iedereen op

gelijke hoogte) volgens u?

Vindt u dat het ‘kolonialistische tijdperk’ (“Noorden koloniseert het Zuiden”)

helemaal achter de rug is? Wat vindt u van Linda Polmans beschrijving van

ontwikkelingshulp als ‘nieuwe kolonisatie’ in haar boek ‘De Crisiskaravaan’?

Is er een risico dat medewerkers van Belgische/Vlaamse organisaties de lokale manier

van samenleving niet volledig kunnen vatten en de gemaakte plannen bijgevolg niet

helemaal stroken met de plaatselijke noden? Aanhaling ‘blinde vlek’ + Mudimbe over

Afrikaanse ‘gnosis’ (geheime Afrikaanse kennis die onvatbaar is voor buitenstaander).

Voorbeeld: Sara Berry over landbouw: de westerse vrije markt die niet aanslaat in

Afrika, omdat ter plaatse onderhandeling en negociatie heel belangrijk is en dus op

andere principes berust dan de westerse landbouwmethodes, waar winst primeert als

belang.

In hun boek ‘Participation: the new tyranny?’ stellen Cooke en Kothari dat

participatie heel moeilijk is omdat ontwikkelingswerkers niet lang genoeg ter plaatse

zijn en dat ze de bevolking gaan zien als één homogene gemeenschap, terwijl dat er

bijvoorbeeld heel veel verschillende verwachtingen zijn. Wat vindt u van die stelling?

Voor wie is de hulp bedoeld?

95

Wordt er volgens u voldoende rekening gehouden met de invloed van de

plaatselijke machtshiërarchieën op de mogelijkheden van ontwikkelingswerk (Zie

eerder, ‘de bevolking’ is niet homogeen)? Hoe dit probleem uit de weg gaan en

ook de minder machtige bevolkingslagen bereiken?

Oplossing hiervoor? Bijvoorbeeld in samenwerking en langdurig veldwerk +

Mignolo’s ‘border thinking’ + ‘de-professionalisering’-idee van Andes-NGO

PRATEC)? Op welke manier kan er het best beslist worden wat deze lokale noden

zijn?

Heeft u nog ‘hoop’ op wederzijds begrip van ontwikkelingswerker

ontwikkelingshulp-ontvangende regio en bijgevolg meer doeltreffende

ontwikkelingshulp?

Hoe zou u uw eigen werkwijze omschrijven in één woord?

Is er volgens u een kans om op een structurele manier armoede aan te pakken? Van welk

niveau zou deze dan komen (overheid, privé-sector, NGO’s,…) en met wat voor soort

initiatieven? Verandering nodig van politieke en sociale instellingen?

Is het volgens u niet beter om hulp te stoppen? Aangezien concrete resultaten op het veld

uitblijven: Voorstel tot (succesvollere) alternatieven? Moyo Dambisa in ‘Dead aid’, stelt

dat hulp slecht is en moet verdwijnen en dat er in de plaats daarvan de liberale economie

moet gestimuleerd worden door handel met China en Japan op te drijven. Bent u het

hiermee eens? Denkt u dat hulp beter afgeschaft zou worden en compleet concentreren op

de economie?

Evaluatie van het interview:

Vindt u dat de belangrijke aspecten aan bod zijn gekomen in dit interview, of heeft u

voorstellen tot verbetering/aanpassing?

Zou u zelf nog iets willen toevoegen aan het interview?

96

Zou ik uw contactgegevens mogen, indien ik iets over het hoofd heb gezien of nog extra

informatie zou nodig hebben?

Heel erg bedankt voor uw medewerking.