Post on 08-Feb-2018
1
Academiejaar: 2011-2012
eerste examenperiode
De beleving van de tijd bij de manie Een vergelijkende literatuurstudie tussen Szondi en Binswanger.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting klinische psychologie door Janne Deblieck.
Promotor: Prof. dr. Paul Verhaeghe
Begeleiding: Eline Trenson
2
Abstract
De gangbare opvatting over tijd komt niet overeen met die van de fenomenologen, deze
zeggen namelijk dat tijd geen continue opeenvolging van heden, verleden en toekomst is, maar
dat tijd subjectief moet geconstrueerd worden door elementen van het verleden en de toekomst
in het heden te integreren. Wij hebben deze visie gebuikt om de manie als pathologie te
bestuderen en hebben onderzocht hoe mensen met een manische pathologie de tijd beleven.
Tijdsbeleving is namelijk een concept dat niet vaak in de kliniek wordt gebruikt, maar kan
volgens ons een interessante invalshoek zijn om een pathologie te benaderen. Om tot een
beschrijving van de tijdsbeleving bij de manie te komen, hebben we twee auteurs met elkaar
vergeleken: Lipt Szondi heeft iets over de tijdsbeleving van de manie gezegd vanuit zijn
driftentheorie en leopold Binswanger vanuit een fenomenologisch onderzoek bij zijn patinten
met een manische pathologie. We hebben beide auteurs met elkaar vergeleken en hebben een
aantal overeenkomsten gevonden. Van hieruit zijn we zelf tot een tijdsdefiniring gekomen:
Allebei leggen ze er namelijk de nadruk op dat de tijd bij de manie gefragmenteerd is doordat
alle banden met de geschiedenis en de toekomst werden opgeheven waardoor enkel nog het
heden telt. Deze visie hebben we vervolgens toegepast binnen de kliniek door twee illustraties te
geven van waar deze tijdsdefiniring informatief kan zijn.
3
Dankwoord
Bij deze zou ik graag een aantal mensen willen bedanken zonder wie dit werk niet
mogelijk zou zijn.
Ten eerste wil ik graag mijn thesisbegeleidster Eline Trenson bedanken, die me heeft
geholpen, in de soms moeizame zoektocht naar een onderwerp en de juiste werkwijze. Mijn
masterproef zou niet dezelfde zijn zonder je kritische vragen en opmerkingen en af en toe
een duwtje in de goede richting. Dus mijn oprechte bedanking daarvoor. Ik heb alles als een
heel interessante en leerrijke ervaring ervaren.
Vervolgens wil ik graag mijn thesisgenootjes en Gent en Brussel bedanken, onze steun
tijdens de laatste, zware loodjes hebben een wereld van verschil gemaakt!
Merci aussi tous les gens incroyables de mon stage, qui mont aid pendant ma premire
exprience dans la pratique. Qui mont donn du courage pour continuer et mont soutenu
pendant tout mes questionnements professionnels et personnels ! In het bijzonder Ariane,
bedankt voor je steun en wijze woorden. Je hebt mijn ervaring des te leerrijker gemaakt. En
dank ook aan Marc, voor het overbrengen van je passie voor Szondi tijdens alle
woensdagavonden en tijdens het afnemen van de test. Je hebt me laten ervaren dat Szondi
niet gaat over wat plusjes en minnetjes bij fotos, maar dat het gaat over wat er speelt bij
mensen (en dus ook bij mij) wanneer iedereen zijn plekje zoekt in deze wereld.
Mijn laatste bedanking wil ik aan mijn familie geven
Poe, dank u om er te zijn tijdens mijn studies. Het is niet altijd makkelijk geweest om me op
te vangen, tijdens slapeloze nachten en de stress. Maar je hebt Tine en mij gedragen en
ondersteund zoals alleen jij dat kan, door ons zelf te laten ploeteren en zoeken maar alles van
op een afstand goed in het oog te houden.
Dank u ook aan Tine, voor alle gesprekken bij een koffietje tijdens onze tijd samen in Gent,
over psychoanalyse en over de rest van de wereld. Je bent er altijd geweest, zelfs in het verre
Noorwegen, wanneer het nodig was. Speciale dank om in de laatste momenten je gedachten
de vrije loop te geven over mijn thesis en naar al mijn overpeinzingen te luisteren.
4
Inhoudsopgave
Inleiding 6
Probleemstelling 6
Methodologische verantwoording 8
Conceptualisering 10
De manie als psychopathologie 10
Situering van de term 10
De psychoanalytische theorievorming over de manie 14
De manie als stemmingsstoornis 16
Conclusie 18
De fenomenologie van de tijdsbeleving 19
Fenomenologie als filosofische stroming 19
Tijd, zoals beschreven door de Fenomenologen 21
Tijd bij psychose 24
Achtergrondtheorie van Binswanger en Szondi 26
Szondi en zijn driftentheorie 26
Situering 26
De algemene driftentheorie van Szondi: Schicksanalyse 27
De manie bij Szondi: de contactvector 30
De fenomenologie van Binswanger 33
Situering 33
De manie bij Binswanger 34
De beleving van de tijd bij de manie 37
Tijd vanuit de stemming 37
De tijdsbeschrijving bij Binswanger en Szondi 37
5
Klinische implicaties 43
Aanzet tot behandeling 43
Klinische illustratie 46
Conclusie 49
Discussie 51
Conclusie 54
Referentielijst 56
Bijlage 61
6
Inleiding
Probleemstelling
De onderzoeksvraag voor deze Masterproef hebben we ontwikkeld na het lezen van een
gevallenstudie geschreven door Van Bunder & Vandamme (2009) over een vrouw met
manische symptomen en hun zoektocht naar een adequate behandeling. Ze beschrijven haar als
volgt:
Agathe, 31 op het moment van haar opname in Sleidinge, is een vrouw van
Oost-Europese afkomst. [] Ze wordt omschreven als chaotisch, geagiteerd en
agressief. [] Haar spreken is zeer verward en nauwelijks te volgen. Ze springt
van de hak op de tak en haar verhaal is onverstaanbaar wat de samenhang
betreft. Het zijn stukken en brokken waarvan de zin of de betekenis soms ver te
zoeken zijn. Haar gedrag vertoont een beetje hetzelfde patroon, ze is opgejaagd,
ze verliest zichzelf in de dingen die ze doet. Bij momenten is ze zeer sterk
ontremd. Zo begint ze op een bepaald moment in de gietende regen de
sigarettenpeuken in de binnentuin op te rapen. Men omschrijft haar bij
momenten als : In overdrive, een spraakwaterval, ze kan zichzelf niet
temperen. [] Verder zijn er sterke stemmingswisselingen. Het ene moment is
ze razend kwaad om het andere in lachen uit te barsten. Het ene moment is ze
uitbundig om daarna stil en teruggetrokken te zijn. [] Net zoals ze zich soms
verliest in dingen lijkt ze zich ook in mensen te verliezen. Terwijl zijzelf heel
druk is, klaagt ze vaak over de drukte van anderen en ook hier is er sprake van
aanklampend gedrag naar mannelijke patinten. (Van Bunder & Vandamme,
2009, pp. 122-123)
De auteurs schetsen in hun artikel het beeld van een vrouw wiens gedrag en gedachten het best
omschreven kunnen worden als chaotisch, die emotionele uitbarstingen heeft en niet bij n
beslissing kan blijven ongeacht waar deze beslissing over gaat.
Hierna geven ze de beschrijving van hun zoekproces naar aangrijpingspunten voor haar
behandeling. Ze willen via een behandeling een antwoord bieden op het chaotisch gedrag van
Agathe en een bepaalde mate van stabiliteit inbouwen. Dit heeft geresulteerd in het maken van
een fotoalbum samen met Agathe waarin ze alle fotos die ze doorheen haar leven had
verzameld samen hebben opgeplakt en waarbij Agathe steeds een verhaal vertelt bij de fotos.
Op die manier lijkt ze een zekere maat van stabiliteit terug te vinden, eerst binnen haar verhaal
7
in de therapie maar later ook in haar sociale relaties met andere mensen van de instelling. (Van
Bunder & Vandamme, 2009)
Wat ons opviel in deze gevalsstudie was de theoretische zoektocht die de auteurs
hebben verricht. Ze stelden zich de vraag wat kan verklaren waarom het opstellen van dit
fotoalbum werkzaam is gebleken voor Agathe en hoe dit aan haar manische pathologie
gekoppeld kan worden. De auteurs geven zelf toe in eerste instantie intutief gewerkt te hebben,
het artikel beschrijft hun pogingen om toch een theoretische grond te kunnen geven aan hun
bevindingen.
Deze grond voor hun behandeling hebben ze gevonden binnen de psychodynamische
driftentheorie van Lipt Szondi, meerbepaald bij de contactdrift die Szondi zelf linkt aan de
manie. Hieruit bleken twee elementen van belang om een manische pathologie beter te
begrijpen. Voor het eerste element stelt Szondi dat er door de contactdrift een eerste grens dient
genstalleerd te worden bij elk individu die voldoende een afscheiding kan maken tussen wat
buiten gebeurt en de interne psychische beleving van een subject (Lekeuche, 2008). Mensen met
een manische pathologie zouden niet voldoende deze grens genstalleerd kunnen hebben en zich
dus niet afdoende kunnen beschermen tegen prikkeling van de buitenwereld. Het fotoalbum zou
bij Agathe, geholpen hebben om deze grens te installeren. (Van Bunder & Vandamme, 2009)
Hiernaast halen Van Bunder & Vandamme (2009) aan dat er ook een tijdsdimensie binnen de
contactvector en dus ook aan de hieraan gekoppelde manie gedentificeerd kan worden. De
contactvector helpt namelijk ook om aansluiting te vinden bij het ritme van de omgeving, bij de
afwisseling tussen dag en nacht, rusten en actief zijn en vooral aan- en afwezigheid. (Van
Bunder & Vandamme, 2009) De auteurs halen zo kort aan dat tijd vanuit Szondi een invalshoek
kan zijn waarlangs de manie begrepen kan worden, maar in hun artikel ligt de focus vooral op
het eerste element van de contactdrift, het gebrek aan begrenzing.
Dit heeft gemaakt dat we tijdsbeleving voor deze masterproef als vertrekpunt hebben
aangegrepen omdat tijd, naar ons oordeel, weinig expliciete aandacht krijgt binnen de kliniek.
Tijd lijkt een vanzelfsprekendheid en er wordt niet vaak stilgestaan bij hoe de tijd beleefd wordt
door patinten. Met deze Masterproef willen wij aantonen dat dit een interessant kader vormt
waarlangs een pathologie, meerbepaald de manie, beter begrepen kan worden. Onze
onderzoeksvraag luidt dan ook Op welke manier kan de beleving van de tijd bij de manie
beschreven worden?
We gaan voor deze vraag aan het werk door de bestudering van twee auteurs, met name
Lipt Szondi en Ludwig Binswanger. In het werk van Szondi vinden we de tijdsdimensie terug
8
in zijn uiteenzetting van de contactdrift (Van Bunder & Vandamme, 2009), maar vaak ligt de
nadruk vooral op het element van begrenzing en hij heeft deze tijdsdimensie nooit expliciet
genoeg uitgewerkt voor de manie. Vandaar dat we ons naast Szondi baseren op de psychiater
Binswanger die tijd, meerbepaald de tijdsbeleving, wel expliciet centraal heeft gesteld binnen
zijn beschrijving van de manie. Hij vertrekt vanuit het fenomenologisch kader over
tijdsbeleving en gebruikt onder andere dit kader om de manie te beschrijven (Plicier, 2002).
Tijdsbeleving als concept kent namelijk zijn oorsprong niet binnen de psychologie maar binnen
de filosofie. De fenomenologen hebben hier veel aandacht aan besteed. Zij zijn afgestapt van de
traditionele visie die tijd ziet als een steeds verdergaande chronologische lijn, losstaand van de
mens, en ze hebben hier een andere tijdsdefiniring tegenover gesteld. Zij stellen namelijk dat
tijd door elk individu steeds moet worden opgebouwd door elementen van de toekomst en het
verleden in het heden te integreren (Van Peursen, 1967) en op die manier een bewustzijn van
continuteit op te bouwen. Deze tijdsdefiniring gebruiken we als kader waarin we de
tijdsbeleving voor de manie bij Binswanger kunnen situeren en die we naast de contactvector bij
Szondi zulle leggen om vanuit beiden tot een beschrijving van de tijdsbeleving van mensen met
een manische pathologie te komen. Zo kunnen we van hieruit tijdsbeleving tot een extra
invalshoek maken waarmee we de manische pathologie beter kunnen begrijpen.
Methodologische verantwoording
We hebben gekozen voor een literatuurstudie omdat deze methode ons het meest
geschikt leek om beide auteurs te kunnen vergelijken en tot een beschrijving van de
tijdsbeleving te kunnen komen bij de manie. Szondi hebben we uitgekozen omdat we verder
zijn gegaan op het artikel van Van Bunder & Vandamme (2009) die Szondi zelf hebben
aangegeven en die naar ons oordeel tijd behandelt, maar dit niet expliciet genoeg doet. We zijn
in contact gekomen met Binswanger na een gesprek met Van Bunder zelf die onder andere deze
auteur suggereerde als mogelijke aanvulling op Szondi. Naast Binswanger hebben we andere
psychoanalytische auteurs overwogen die over de manie hebben geschreven. Hier hebben we
vooral Freud, Abraham, Klein en Lacan in overweging genomen. Tot deze auteurs zijn we
gekomen na een screening van de literatuur van de manie waarbij we hebben gezocht naar
auteurs die hier het meest vermeld werden. We hebben ons hier beperkt tot psychoanalytische
auteurs omdat deze auteurs naar ons oordeel het meest aansloten bij onze conceptualisering van
de term manie. Onze literatuur hebben we ten eerste geselecteerd op basis van het invoeren van
de zoektermen manie en tijd in databanken en bibliotheekcatalogi van de universiteiten van
Gent, Brussel, Leuven en Luik, ten tweede door ondervraging van mensen die in de praktijk met
9
personen met een manische pathologie te maken hebben en ten derde door de referentielijsten
van werken af te speuren die ons tot dan toe meer informatie hadden gegeven over de manie, de
tijdsbeleving en de tijdsbeleving bij de manie. Hieruit hebben we uiteindelijk Binswanger
gekozen om Szondi aan te vullen en hebben we de andere auteurs niet gebruikt omdat deze naar
onze mening niet voldoende over onze onderzoeksvraag hebben geschreven. Binswanger
schrijft namelijk niet alleen het meest expliciet over de tijdsbeleving bij de manie, er vielen ons
al vrij snel een aantal analogien op tussen beide auteurs wat ons tot de beslissing heeft gebracht
beide auteurs te vergelijken voor deze masterproef.
Voor Binswanger baseren we ons hoofdzakelijk op de tekst Mlancolie et manie (2002/1960)
die we aanvullen met elementen uit zijn boek Sur la fuite des ides (2000/1933). Dit zijn
namelijk de werken waarin hij de manie in het algemeen en de manische tijdsbeleving in het
bijzonder bespreekt. Het oeuvre van Szondi is niet toegankelijk in een taal die we voldoende
beheersen om de teksten te kunnen bestuderen waardoor we genoodzaakt waren ons te baseren
op secundaire bronnen over diens theorie. Hier is vooral de herwerking van Schotte van diens
theorie belangrijk die Szondis werk verder heeft uitgewerkt (Reulens, 2010). Aangezien de
theorie van Szondi nu vooral gekend is door de herschrijving van Schotte, beschouwen we diens
werk en het werk van zijn naaste collegas, Lekeuche en Mlon, als de best mogelijke
benadering van een primaire bron die we kunnen gebruiken.
We zijn begonnen met een uiteenzetting van de twee concepten in onze onderzoeksvraag. Eerst
hebben we nader gedefinieerd wat de manie is en hoe deze term hier begrepen kan worden. De
manie op zich is een al wat oudere term en is nu vooral terug te vinden binnen de manische
episode van een bipolaire stoornis, zoals beschreven in de DSM IV-TR (American
Psychological Association [APA], 2000b) die niet volledig overeenkomt met hoe wij de manie
benaderen. Daarom leek het ons noodzakelijk om onze benadering eerst te beschrijven.
Hiernaast hebben we ook de tijdsdefiniring van de fenomenologen uitgewerkt. Doordat hun
conceptualisering van tijd bruikbaar bleek voor Binswanger om de tijdsbeleving bij de manie te
beschrijven, hebben ook wij beslist vanuit dit kader te vertrekken.
Vervolgens hebben we de driftentheorie van Szondi en de fenomenologie van Binswanger
geschetst omdat deze als achtergrondkennis nodig zijn om de tijdsbeleving bij de manie te
begrijpen waar we in een derde stap toe zijn gekomen.
We zijn geindigd met implicaties van deze tijdsdefiniring voor een behandeling enerzijds en
de kliniek anderzijds. Deze laatste hebben we proberen aantonen door een klinische illustratie
uit te werken waardoor we hebben getracht duidelijker te maken hoe tijdsbeleving verrijkend
kan zijn om deze pathologie te benaderen.
10
Conceptualisering
We vangen onze masterproef aan met een uitlijning van de twee gebruikte concepten bij
de onderzoeksvraag, de manie en de tijdsbeleving. Ten eerste gaan we dieper in op de manie als
pathologie en trachten we uit te schrijven hoe deze term begrepen dient te worden. Binswanger
en Szondi hebben een iets ander gebruik van de manie dan hoe de manische episode vandaag al
dan niet binnen de bipolaire stoornis in de DSM IV-TR (APA, 2000b) wordt beschreven door
de American Psychological Association. We willen hier uitschrijven hoe wij de term manie
gebruiken en plaatsen deze term, zoals de ze wordt gebruikt door Szondi en Binswanger, bij de
meest gebruikte opvattingen binnen de psychoanalyse.
Hiernaast werken we ook de tijdsbeleving uit zoals die binnen de fenomenologische traditie is
beschreven omdat we deze tijdsdefiniring binnen onze masterproef hanteren. Tijdsbeleving is
in eerste instantie een filosofische conceptualisering, maar Binswanger heeft met zijn
tijdsbeschrijving bij de manie gellustreerd dat deze benadering ook van nut kan zijn om de
psychologische kliniek te benaderen. Daarom vertrekken wij net als Binswanger ook van dit
oorspronkelijk filosofisch kader.
De manie als psychopathologie
Situering van de term.
De term manie is al sinds de oudheid in gebruik en er heeft gaandeweg verschillende
betekenissen gekend omdat er doorheen de geschiedenis meerdere ziektebeelden aan dit concept
zijn gekoppeld. Ze is voor het eerst terug te vinden bij de Grieken die deze term gebruikten om
waanzin te benoemen (Maldiney, 2001). Zelfs Hippocrates nam dit woord al in de mond: hij
duidde hiermee een toestand aan van luidruchtige, affectieve waanzin en beschouwde een
overmatige hoeveelheid geel gal als oorzaak van deze stoornis. Vervolgens was het Arete van
Cappadoci die wees op de cyclische, fluctuerende aspecten bij de manie. (Cordier, 1996)
Daarbij bracht hij de manie ook al voor het eerst in verband met de melancholie waar de manie
een eindstadium van zou zijn (Goodwin & Jamison, 1990).
Ook bij de Romeinen kunnen beschrijvingen teruggevonden worden die in dit overzicht passen.
Aretaeus beschreef de manie, maar dan wel onder de naam furor, als een toestand van razernij,
opwinding en euforie. Hij legde de oorzaak bij een oververhitting waarvan de oorsprong in het
hart zou liggen. (Porter, 2010) Tijdens de Middeleeuwen werd de manie als term minder vaak
11
gebruikt en ze kwam pas terug in omloop bij de classificatie van Platter1, waar we een
betekenisverschuiving kunnen opmerken: in plaats van deze in te delen bij mogelijke
toestanden van opwinding, plaatste hij ze onder globale veranderingen in intelligentie.
(Cordier, 1996)
Vervolgens was het Pinel (1802) die de manie beschreef en hierbij legde hij vooral de nadruk
op inzichtelijke problemen die deze patinten kunnen hebben, gepaard met verschillende
gevoelens, zoals blijheid, droefheid of enorme kwaadheid. Nadien maakte Esquirol (1838) een
onderverdeling in de manien waarbij hij verschillende soorten manie naast elkaar plaatste die
hij monomanien noemde, elk met hun eigen kenmerken: zo beschreef hij onder andere
kleptomanie en megalomanie2. (Cordier, 1996)
Kraepelin (1993/1913) heeft de manie voor het eerst beschreven onder het concept manisch-
depressiviteit en hij koppelde dit uitdrukkelijk los van dementia praecox waarbij hij de manie en
depressie, als twee stemmingstoestanden, specifiek onder n pathologie plaatste. Hierop
hebben zowel Falret (1854) als Baillarger (1854) zich gebaseerd, wiens beschrijvingen de
huidige betekenis van de term binnen de DSM IV-TR (APA, 2000b) hebben bepaald. Zij
gebruikten deze term namelijk om de opgewonden episode binnen de manisch-depressiviteit te
beschrijven. (Cordier, 1996)
Als term wordt manie vandaag niet zo veel meer gebruikt en we kunnen in de
hedendaagse literatuur vooral de manische episode terugvinden zoals die in de DSM IV-TR
(American Psychological Association [APA], 2000b) is gedefinieerd. De beschrijving gaat als
volgt:
A. Een duidelijk herkenbare periode met abnormale en voortdurend
verhoogde, expansieve prikkelbare stemming, gedurende tenminste een
week (of elke duur indien opneming in een ziekenhuis noodzakelijk is.)
B. Tijdens deze stemmingsstoornis zijn er drie (of meer) van de volgende
symptomen (vier indien de stemming alleen geprikkeld is.) voortdurend
en in belangrijke mate aanwezig:
1 Dit is een Zwitserse dokter die in 1602 het boek Praxis Medica in drie delen publiceerde, het is een
medisch handboek dat handelt over de psychiatrie (Diethelm & Heffernan, 1965).
2 Kleptomanie kan beschreven worden als de drang om te stelen, megalomanie heeft vaak grootheidswaan
2 Kleptomanie kan beschreven worden als de drang om te stelen, megalomanie heeft vaak grootheidswaan
al synoniem.
12
1. Opgeblazen gevoel van eigenwaarde of grootheidsideen
2. Afgenomen behoefte aan slaap (bijvoorbeeld voelt zich uitgerust na
slechts drie uur slaap)
3. Spraakzamer dan gebruikelijk of spreekdrang
4. Gedachtevlucht of subjectieve beleving dat de gedachten jagen
5. Verhoogde afleidbaarheid (dat wil zeggen de aandacht wordt te
gemakkelijk getrokken door onbelangrijke of niet ter zake doende
van buiten komende prikkels)
6. Toeneming van doelgerichte activiteit (ofwel sociaal, op het
werk of op school, ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie
7. Zich overmatig bezighouden met aangename activiteiten waarbij een
grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (bijvoorbeeld ongeremde
koopwoede, seksuele indiscreties, of zakelijk onverstandige
investeringen)
C. De symptomen voldoen niet aan de criteria voor een gemengde episode.
D. De stemmingstoornis is voldoende ernstig om duidelijke beperkingen in
het werk, of normale activiteiten, of relaties met anderen te veroorzaken,
of opneming in een ziekenhuis noodzakelijk te maken om schade voor
zichzelf of anderen te voorkomen, of er zijn psychotische kenmerken.
E. De symptomen zijn niet het gevolg van een direct fysiologisch effect van
een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel of andere behandeling) of
een somatische aandoening (bijvoorbeeld hypothyreodie). (APA,
2000a, pp. 212-213)
Deze beschrijving uit de DSM IV-TR (2000a) die een overzicht geeft van de meest
kenmerkende symptomen bij een manische episode, komt overeen met de symptomen van de
manie die wij tijdens onze literatuurstudie bij Binswanger en Szondi zijn tegengekomen. Waar
de manie verschilt van een manische episode is de koppeling aan een psychoanalytisch
achtergrondkader waarbij de manie onder een psychotische structuur wordt geplaatst. De term is
namelijk vandaag nog in de psychoanalytische literatuur te vinden als een minder gekende
psychotische structuur naast de schizofrenie en de paranoia (Van Bunder & Vandamme, 2009).
De manie zoals we die verstaan bij Szondi en Binswanger komt dus symptomatisch overeen met
een manische episode zoals beschreven in de DSM IV-TR (APA, 2000b), maar de psychotische
structuur kan aan deze symptomen een bepaalde betekenis aan geven.
13
Bij Binswanger kunnen we duidelijk uitgewerkte argumenten vinden om de manie onder een
psychotische structuur te plaatsen. Binswanger probeert in het boek Sur la fuite des idees
(2000/1933) de manie te begrijpen via een analyse van n van de meest kenmerkende
symptomen: de manische gedachtevlucht3. Er zijn duidelijke overeenkomsten te vinden tussen
zijn conclusies over de manische pathologie via zijn bestudering van de gedachtevlucht en de
Lacaniaanse opvatting over de psychotische structuur die een specifieke verhouding tot de taal
en de Ander vertoont. (Vanclooster, 2001) Neurotische mensen willen namelijk de andere
persoon begrijpen en zichzelf laten begrijpen. Wij delen binnen de Lacaniaanse visie een
conventionele taal (Verhaeghe, 2002, p 355). Deze idee vinden we bij Binswanger terug, Hij
noemt dit de gemeenschappelijke appresentatie (Binswanger, 2002/1960, p 82). Het manisch
spreken vertoont volgens Binswanger (2000/1933) een andere psychotische verhouding tot de
taal . Dat spreken is namelijk niet gericht op begrijpen of begrepen worden maar is louter
gericht op de sonorische uitdrukking. Het met elkaar spreken ontbreekt volgens Binswanger en
vooral de handeling van het spreken is van belang. We beweren hier niet dat een persoon met
een manische pathologie enkel onzinnige dingen zegt, de nadruk ligt gewoon niet op begrepen
worden door anderen maar ligt op de handeling van het spreken zelf. (Vanclooster, 2001)
Binswanger (2000/1933) maakt dit duidelijker in een voorbeeld van een patinte die een
klaagbrief schrijft aan de keukenverantwoordelijke van het ziekenhuis:
Comment pouvez-vous faire de la gele de fruits rouges au gruau dans les mmes
bols daluminium o la veille, quelque chose de gras a t cuit. Il y a de longues
formes et les portions sont rparties dans le Tannegg. Je regrette de ne pas tre une
poubelle. A.B. (Binswanger, 2000/1933, p. 35)
Deze klachtenbrief is wel gericht naar een concreet iemand, maar er is geen rekening gehouden
met de vrouw als andere die de boodschap zou moeten begrijpen. Een klacht heeft namelijk,
volgens Binswanger (2000/1933), een aantal eigenschappen nodig om verstaanbaar te zijn, zoals
de vermelding van de inhoud, de reden van de klacht en het doel. Deze zijn in de boodschap van
de vrouw niet terug te vinden, het draait hier om de handeling van het protesteren in plaats van
rond het overbrengen van de protestboodschap. (Binswanger, 2000/1933) De psychotische
verhouding tot de taal en de Ander vinden we dus terug binnen de vaststelling dat er niets van
andere wordt verwacht via het spreken en dat het spreken niet wordt aangewend om anderen aan
te spreken maar dat de handeling zelf primeert (Vanclooster, 2001). Een persoon met een
3 Dit een vorm van spreken die bij de manie vaak voorkomt waarin er van de hak op de tak wordt
gesprongen.
14
manische pathologie heeft dus geen nood aan anderen die luisteren, wel aan een
gesprekspartner als vuilnisemmer(Vanclooster, 2001, p. 30).
Ook bij Szondi vinden we het verband tussen de manie en een psychotische structuur terug. Hij
doet dit door de manie, zoals we die hier begrijpen, niet enkel aan de contactdrift te linken4,
maar door te wijzen op de invloed van de vierde drift, de schizofrene drift5, (Lekeuche, 1990a)
waaraan de psychotische structuur gelinkt kan worden (Mlon, 1990b).
Deze psychotische structuur kan een bepaalde betekenis geven aan de manische
symptomen. De symptomen komen op een ernstigere manier tot uiting (Campbell, 1996). Maar
deze stelling is misschien iets te normatief, eerder gaat het bij de manie om een onvermogen,
door zijn psychotische structuur, om een stabiele omgang met de buitenwereld te behouden
waar de symptomen een uiting van zijn. Zo gaat het hier bijvoorbeeld niet enkel over
onsamenhangende spraak, maar kan een individu hier een volledig onsamenhangende identiteit
hebben, die bijvoorbeeld verandert wanneer iemand van kamer verandert of wanneer er anderen
in de kamer komen. De identiteitsconstructie kan zo niet blijven bestaan als de omgeving
verandert. We geven hier het extreme voorbeeld van een vrouw met een manische
psychopathologie die iemand anders werd en zelfs een andere naam aannam wanneer ze van
ruimte veranderde of wanneer er andere mensen in de kamer kwamen.
Ook de grootheidsideen en de toegenomen activiteit kunnen ingebed zitten in een psychotische
waan die deze grootheid sowieso al kenmerkt. Binswanger heeft het voorbeeld gegeven van een
patinte die zichzelf als een groot dichter zag en die binnen een manische episode haar
grootheidswaan uitte door tevreden te zijn dat Goethe Faustus al had beschreven zodat zij dat
niet meer moest doen (Binswanger, 2002/1960).
De psychoanalytische theorievorming over de manie.
De manie zoals we hem hier gedefinieerd hebben dient dus vooral binnen de
psychoanalytische theorievorming gesitueerd te worden. De theorien van Freud, Abraham en
Klein zijn hier hoofdzakelijk de belangrijkste geweest. De drie auteurs beschrijven de manie
steeds in relatie met de melancholie.
Freud beschouwt de manie als eindstadium van de melancholie. In zijn tekst Rouw en
melancholie (2006/1916-1917) vergelijkt hij de melancholie met de rouw en komt tot de
conclusie dat bij beide hetzelfde driftmatige principe aan de grondslag ligt, namelijk de
4 Zie verder.
5 Zie verder.
15
terugtrekking van het libido door middel van de rouwarbeid (Freud, 2006/1916-1917, p 135).
Freud stelt dat bij beide het liefdesobject6 verloren is gegaan en dat het libido stap voor stap
moet teruggetrokken worden door de herinneringen die aan dit liefdesobject verbonden zijn n
voor n op te geven. Het verschil tussen de rouw en de melancholie ligt hem in het feit dat er
bij de rouw steeds een effectief verlies van het liefdesobject gevonden kan worden door de dood
van deze persoon terwijl het bij de melancholie niet altijd duidelijk is wat dit verlies inhoudt.
Freud komt uiteindelijk tot de conclusie dat het verlies bij de melancholie eigenlijk het verlies
van het Ik is. Er is namelijk een verlies aan eigenwaarde te bekennen. Het libido dat zich uit een
object teruggetrokken heeft, wordt gentrojecteerd in het Ik en bindt zich niet aan een ander
object. Het verlies wordt zo intern voortgezet aan de hand van de zelfverwijten, die eigenlijk
naar het verloren object gericht zijn. (Freud, 1916,1917) Freud noemt dit het mechanisme van
de introjectie (Freud, 2006/1915, p 40). De manie is volgens Freud (2006/1916-1917)
symptomatisch het tegengestelde van de melancholie. Voor hem heeft de manie geen andere
inhoud dan de melancholie en kunnen we dus verder gaan op dit principe van introjectie, maar
waar bij de melancholie het Ik nog aan het verliezen was en een verarming onderging onder
invloed van de zelfverwijten, is dit bij de manie niet het geval. Hier, zegt Freud, behaalt het Ik
net een overwinning7. Vooral het resultaat is hier van belang: Freud spreekt bij de manie over
een triomf waarbij het Ik verlost lijkt van lange psychische inspanningen van de verdringing en
het libido vrijgekomen zouden zijn en weer in de buitenwereld genvesteerd kan worden. Dit
gaat gepaard met een vrolijke stemming.
Abraham vertrekt vanuit het idee van de ambivalentie8 die manisch-depressieve personen
zouden ervaren tegenover hun liefdesobject. Ze zouden afwisselend liefde en haatgevoelens
tegenover die persoon voelen wat onzekerheid met zich meebrengt. De haatgevoelens zouden zo
de melancholische persoon niet in staat stellen om lief te hebben. Het libido dat genvesteerd is
in het liefdesobject heeft zo een sadistische kant die onderdrukt moet worden. Binnen de
melancholie wordt dit onvermogen om lief te hebben op de buitenwereld geprojecteerd
waardoor het beginsel ik kan anderen niet graag zien. wordt omgezet in Anderen zien mij
niet graag. (Kapsambelis, 2010, p 21). De depressieve gevoelens zijn hierdoor volgens
Abraham het resultaat van de verdringing van het sadisme bij de patint. De manie is bij
Abraham niet het eindstadium van de melancholie zoals Freud dit stelde. Een manische periode
6 Dit is een geliefde persoon waar de patint zijn libidinale energie in heeft genvesteerd.
7 Het is hier niet duidelijk wat wordt verloren en wat wordt overwonnen omdat er geen duidelijk
liefdesobject gedentificeerd kan worden (Freud, 2006/1916-1917).
8 Dit zijn tegenstrijdige gevoelens, zowel positieve als negatieve, die de patint voelt tegenover een
andere persoon, deze ambivalentie zou gepaard gaan met sadistische impulsen (Kapsambelis, 2010).
16
zou ontstaan doordat deze sadistische impulsen net niet goed verdrongen worden. De manie is
dus niet alleen een overwinning waarbij het libido weer vrijkomt en in de buitenwereld
genvesteerd kan worden, zoals bij Freud, het is ook een bevrijding van agressieve en
haattendensen. (Kapsambelis, 2010)
In de theorie van Klein is vooral de depressieve positie van belang waarmee ze de noties van de
rouwarbeid en het verlies van het object bij Freud en het melancholisch sadisme bij Abraham
combineert ( Kapsambelis, 2010). De hechting van het kind naar de moeder, als ultiem
liefdesobject, bestaat namelijk uit twee aspecten, enerzijds uit een afhankelijkheid naar deze
moeder (Klein, 2004/1934). Anderzijds voelt een kind ook gevoelens van agressiviteit. De
gevoelens van afhankelijkheid en agressie zijn dus aan n liefdesobject gekoppeld. Het kind
neemt vanaf de vierde maand de depressieve positie in, waarbij het voor de eerste keer de
moeder als n geheel kan zien. Het kind beseft nu niet enkel dat de moeder een geheel is, het
beseft ook dat zijn agressieve woede gericht was tegen een persoon met zijn eigen emoties en
niet tegen een onpersoonlijk lichaamsdeel. De baby introjecteert de goede en de slechte delen
van de moeder en gaat die beschouwen als n geheel. Depressie komt volgens Klein voort uit
de schuld die mensen ervaren vanuit het idee dat ze het primaire liefdesobject zouden hebben
vernietigt, ze realiseren zich namelijk dat ze hun haatgevoelens naar dezelfde persoon hebben
geprojecteerd als hun liefde. De manie is voor Klein in dit opzicht een defensie tegen de
depressie op drie manieren. Binnen de manie zou de afhankelijkheid van het liefdesobject
ontkend worden. Deze ontkenning gaat gepaard met een gevoel van almacht over anderen. Ten
tweede is er een gevoel van triomf omdat de depressieve gevoelens ook ontkend worden. En als
laatste defensie wordt het liefdesobject op zich gedevalueerd omdat het makkelijker is een
geminacht object te missen. (Kinet, 1996)
Szondi sluit gedeeltelijk bij deze theorien aan doordat ook hij een driftmatige
verklaring geeft voor de manie door deze te koppelen aan de contactdrift maar het verschil is
vooral te vinden in het feit dat de contactdrift bij Szondi pre-objectaal is, terwijl dat bij Freud,
Abraham en klein niet is (Reulens, 2010). Binswanger daarentegen verlaat door zijn keuze voor
een fenomenologische benadering de driftmatige theorievorming (Gros, 2009) en er zijn dan
ook veel meer overeenkomsten te vinden tussen zijn theorie over de manie en de
fenomenologische tijdsbenadering die we verder in dit hoofdstuk uiteen zetten.
De stemming en de manie als afstemming op de buitenwereld.
Binswanger en Szondi hebben beiden aandacht gehad voor het belang van de
stemming binnen de manie. Szondi deed dit door de problematieken van de contactdrift,
17
waartoe de manie behoort, de stemmingsstoornissen te noemen9 en Binswanger liet dit begrip in
zijn beschrijvingen terugkomen. Daarom proberen we ook even deze stemming te
conceptualiseren, want wat is een stemming en hoe kan een stemmingsstoornis beschouwd
worden? Deze vraag is cruciaal om de tijdsbeleving bij de manie te begrijpen omdat het net de
stemming is die het tijdsaspect binnen de manie brengt.
De stemming mag zeker niet gelijkgesteld worden aan de ervaring of aan een emotie.
Een ervaring valt te omschrijven als iets concreet van de buitenwereld dat ons opvalt, dat we
binnenbrengen in onze psyche en waar we een betekenis aan geven (Gennart, 1990) ook een
emotie wordt uitgelokt door een concrete situatie (Lekeuche, 2008). Een persoon is bijvoorbeeld
teleurgesteld in iemand anders door het voorval waarin die hem heeft belogen.
Een stemming daarentegen is veel ruimer dan dat. Ze valt het best te omschrijven als een brug
waarlangs we met alles wat er rondom ons is en gebeurt in contact treden. De stemming is iets
wat onze totale indruk van de wereld kleurt en wat bepaalt hoe we naar de wereld stappen en
hoe we indrukken uit deze wereld ontvangen. (Lekeuche, 2008) Het is zo door middel van de
stemming dat ons in-de-wereld-zijn en het zijn van de wereld elkaar tegenkomen
(Lekeuche, 2008, p.9). De stemming bepaalt dus op welke manier we alle indrukken van de
buitenwereld in onze psyche laten binnenkomen en of we die berhaupt laten binnenkomen.
Zo zal iemand met een neerslachtige stemming zijn activiteiten trager doen en vindt die ook dat
alles er te veel aan is. Hij heeft nergens zin in en interpreteert veel voorvallen in negatieve zin.
Hij heeft dus geen verdriet als emotie dat door een concrete gebeurtenis werd uitgelokt, maar is
eerder in het algemeen neerslachtig en staat voor niet veel open. Dit voorbeeld toont dat de
stemming niet aan n specifiek element kan gekoppeld worden, maar dat ze net de brug vormt
tussen de belevingswereld van een individu en de volledige wereld rondom hem.
Dit maakt de stemming objectloos wat wil zeggen dat ze niet met iets concreet in verbinding
kan gebracht worden, zoals dit bij de ervaring of emoties wel het geval is. Elementen uit de
buitenwereld kunnen ook de stemming benvloeden. (Gennart, 1990) Zo kan de zomer onze
stemming ook benvloeden en maakt ze dat we ons opener opstellen naar de buitenwereld toe.
We kunnen ons makkelijker verwonderen over kleine dingen rondom ons, we laten ons er dus
makkelijker door raken.
Tijd kan nu op de volgende manier aan de stemming gekoppeld worden: de stemming
geeft ons de mogelijkheid om wel of niet aansluiting te krijgen bij wat buiten ons gebeurt
(Gennart, 1990). De stemming kleurt hoe we in contact treden met de ritmes, met verschillende
cycli rondom ons, bijvoorbeeld met dag- en nachtritmes, de afwisseling van seizoenen en de 9 Zie verder
18
aan- en afwezigheden van mensen rondom ons (Lekeuche, 2008) zijn we er mooi op afgestemd,
gaan we te snel of slagen we er maar niet in om bij te blijven. Onze stemming bepaalt namelijk
of we wel of niet synchroon af-gestemd zijn op de bewegingen van de buitenwereld. Wanneer
we nostalgisch steeds aan het goede verleden denken, staan we zo op dit moment veel minder
open voor wat er zich rond ons afspeelt en kunnen we achterop hollen. Wanneer we enkel op
n bepaalde toekomst gefocust zijn, filteren we alle signalen die tot deze toekomst leiden eruit
en hebben we geen aandacht voor elementen die niet binnen dit toekomstplan passen.
Stemmingsstoornissen zijn, volgens deze definitie, stoornissen waarbij de patinten deze
afstemming niet adequaat kunnen maken. Een stemmingsstoornis is namelijk, volgens Szondi,
het zich niet kunnen invoegen in het ritme van de bewegingen van het leven, zoals het komen en
gaan van anderen, seizoenswisselingen (Lekeuche, 2008).
Conclusie.
We hebben hier gekozen voor een psychoanalytische definitie van de manie. De
manie, als stemmingsstoornis, gaat dus over dezelfde symptomen die te vinden zijn bij een
manische episode van de DSM IV-TR (APA, 2000b), maar de psychotische structuur maakt dat
deze symptomen kunnen begrepen worden in de psychotische identiteitsconstructie.
De fenomenologie van de tijdsbeleving
Nu we hebben stilgestaan bij de manie als pathologie gaan we ook de fenomenologische
tijdsbeleving aflijnen als kader om de manie te bestuderen. Deze term vraagt namelijk ook een
definiring omdat ze net afwijkt van de traditionele benadering van tijd, die tijd als een
chronologische logica beschouwt die inherent in de wereld aanwezig zou zijn (Vanclooster,
2001). We willen deze visie in vraag stellen en zoeken naar een alternatief om te kunnen
onderzoeken hoe tijdsbeleving bij de manie verloopt. De fenomenologen hebben dit alternatief
aangereikt. Ze hebben namelijk een heel particuliere benadering van de tijdsbeleving. Binnen
deze filosofische stroming wordt tijd nader bestudeerd en tijd blijkt voor hen een fundamentele
rol te spelen binnen de beleving van een subject (Kortooms, 1999). Binswanger heeft dit kader
gekozen om de manie te bestuderen (Plicier, 2002) waardoor de keuze voor dit kader voor de
hand lag. Maar hiernaast is in onze lezing gebleken dat dit kader relevant is om de tijdsbeleving
bij de manie te benaderen omdat hier net de subjectieve tijdsconstructie wordt benadrukt die bij
de manie op een andere manier zou kunnen gebeuren.
19
Fenomenologie als filosofische stroming.
De fenomenologie kent zijn oorsprong in de negentiende eeuw als reactie tegen het
empirisme10
en het rationalisme11
. Husserl, als n van de pioniers, was van mening dat deze
stromingen zich te veel focusten op objecten in de buitenwereld en ze zo te veel de
werkelijkheid rondom ons splitsten van de mensen die er betekenis aan geven. Hierdoor
negeerden deze stromingen, volgens de fenomenologen, het feit dat een mens altijd zin geeft
aan de wereld en enkel iets over zijn buitenwereld kan zeggen vanuit een betekenisgevend
kader. (Van Peursen, 1967) Natuurwetenschappen zouden zich volgens Husserl te veel baseren
op een bepaald realisme dat ervan uitgingen dat de wereld was zoals ze die ervaarden, waarbij
ze ontkenden dat die ervaring gestuurd werd door hun conceptie van de wereld (Husserl,
1980/1911). Op deze manier gingen ze voorbij aan de belangrijke bron van informatie: de
fenomenen12
zoals ze zich in de directe ervaring aan ons voordoen (Schnell, 2007). Binnen de
fenomenologie wordt er namelijk gesteld dat de wereld aan ons wordt getoond door middel van
fenomenen. Husserl pleit er dan ook voor om de analyse van de wijze waarop deze zich tonen in
ons bewustzijn centraal te stellen en het onderzoek niet te richten op wat er zich puur in de
buitenwereld bevindt. Het gaat hier dus niet over de directe bestudering van dingen in de
buitenwereld, maar wel over de bestudering van de dingen zoals ze zich in ons bewustzijn
tonen. (Schnell, 2007)
Om dit te kunnen doen, dienen we volgens de fenomenologen een attitude aan te nemen die een
afwezigheid van elke veronderstelling13
over de objecten met zich meebrengt (Schnell, 2007).
De fenomenologen vertrekken niet vanuit reeds opgestelde veronderstellingen over de
10 Dit is een filosofische stroming waarbij kennis enkel ontstaat uit de louter zintuiglijke ervaring van
dingen. Elke doctrine wordt zo verworpen en er wordt nog enkel op de zintuigen vertrouwd. (Flew, 1979)
11 Deze filosofische stroming vertrekt dan weer uit de stelling dat er geen criterium is voor waarheid, dus
kennis enkel uit de rede voortkomt en net niet gebaseerd kan worden op zintuiglijke ervaring.
Wetenschap zou een proces zijn dat gebaseerd is op logische redenering op basis van hypothesen en geen
inductief proces op basis van ervaring. (Auroux, 1990)
12 De benaming komt letterlijk van het Grieks phaenomenon wat verschijnsel betekent (Palmer, 1998).
Een fenomeen is de waarneming van iets wat buiten ons ligt binnen ons bewustzijn. Het is een feit dat
zich maar n keer aan n observator voordoet. Het gaat hier niet over een wetenschappelijk feit, want
dit is een objectief gegeven dat zich over meerder situaties voordoet. (Auroux, 1990) In de definitie toont
zich vooral de interactie tussen het object met al zijn eigenschappen dat wordt waargenomen en het
subject met al zijn eigenschappen dat waarneemt.
13 Elke wetenschappelijke of metafysische visie die op voorhand een betekenis aan het bestudeerde
onderwerp zou geven. (Schnell, 2007)
20
bestudeerde objecten omdat ze zo geen toegang meer hebben tot de manier waarop een object
zich nu toont aan een subject. Alle kennis over een fenomeen dat niet van direct belang is, wordt
weggefilterd zodat men enkel overblijft met die kenmerken van een fenomeen die nodig zijn om
het te kunnen waarnemen. Zo onderzoeken ze het fenomeen los van elke externe filter14
en het
fenomeen wordt gereduceerd tot wat expliciet noodzakelijk is om het waar te nemen. (Van
Peursen, 1967)
Hiernaast wordt er binnen de reducties niet vergeten dat het subject geen passief recipint is.
Het subject neemt deze fenomenen namelijk actief waar. (Kortooms, 1999) Het aanschouwt alle
fenomenen en construeert het zelf uit de nodige kenmerken van het fenomeen een betekenis.
Vandaar dat de interactie van het subject tot het object wordt bekeken. Objectiviteit krijgt hier
dus een andere definitie: fenomenologen vertrekken niet van het object zelf om tot objectieve
kennis te komen, maar van het subject en de kenmerken van object die het subject in staat
stellen om het object waar te nemen. (Husserl, 1999/1929)
Ter illustratie: Als men het horen van een toon fenomenologisch wil bestuderen wordt er dus
niet vertrokken van het aantal decibels van de toon en in welke toonaard deze toon voorkomt,
dit zijn namelijk eigenschappen die mensen vanuit hun zingevingkader aan tonen hebben
toegekend, maar wordt de vraag gesteld wat er binnen een toon aanwezig moet zijn opdat het
subject een toon als een toon ervaart. Bij het horen van een toon wordt er aandacht geschonken
aan het feit dat de toon een bepaalde toonhoogte heeft, dat hij een bepaalde duur heeft en ook
deze uitgestrektheid in tijd nodig heeft. Zo wordt er iets van de toon in het algemeen voor een
subject erkend, namelijk het feit dat de toon onder andere een duur nodig heeft om te kunnen
bestaan en om als toon waargenomen te kunnen worden. (Van Peursen, 1967)
Tijd is n van de fenomenen die de fenomenologen hebben bestudeerd. Het tijdsbegrip
vormt n van de kernen van Husserl zijn theorie omdat tijd zich goed leent tot de
fenomenologische methode (Van Peursen, 1967). Om tijd te kunnen definiren hebben de
fenomenologen alle onzekere kennis van tijd gelimineerd en hebben ze zich afgevraagd hoe
tijd verschijnt in onze ervaring. Het is namelijk een fenomeen dat door iedereen als
vanzelfsprekend wordt genomen, maar dat hierdoor een aantal duidelijk definieerbare
vooroordelen heeft die benoemd kunnen worden en die zouden afwijken van wat tijd is binnen
een waarneming. Deze vooroordelen hebben de fenomenologen eerst op een rijtje geplaatst en
hierna werd er onderzocht welke kenmerken tijd wel heeft die nodig zijn omdat we tijd als
fenomeen ervaren. Door deze kenmerken te beschrijven zijn ze tot een nieuwe tijdsdefiniring
14 Deze filter kunnen allerlei dingen zijn: wetenschappelijke axiomas, persoonlijke voorkeur, religieuze
regels. Alles wat de manier waarop we naar iets kijken benvloedt.
21
gekomen. (Van Peursen, 1967) Deze kenmerken zijn de retentio, de prsentatio en de protentio
die een rol spelen in de manier waarop elk individu tijd beleeft.
Tijd, zoals beschreven door de Fenomenologen
De fenomenologen gingen dus in eerste instantie in tegen de traditionele visie en diens
vooroordelen over tijd en wezen op het subjectieve karakter van het tijdsconstruct. Ze vatten tijd
niet op als een lineaire opeenvolging van momenten, maar stelden tijdsbeleving, zoals ervaren
door een bewust wezen, voorop (Bakker, 1974). De traditionele visie over tijd zou namelijk,
volgens Husserl, de veronderstelling hebben dat er zoiets zou bestaan als een objectieve,
ordelijke opeenvolging van temporele momenten. De traditionele tijdsconceptie gaat zo uit van
de idee dat er een stikte scheiding te maken valt tussen heden, verleden en toekomst
(Vanclooster, 2001, p.28) en dat deze zich buiten het subject voordoen. Ze maken tijd zo tot iets
wat kwantificeerbaar en ruimtelijk is. (Vanclooster, 2001) Deze visie steunt op de idee dat er
een soort van objectieve tijd bestaat die te meten valt aan de hand van klokken. Er zou dus
buiten het bewustzijn van de mensen een logische, natuurlijke volgorde in tijdsmomenten zijn
met verschillende gebeurtenissen die systematisch op elkaar volgen: een heden, een verleden en
een toekomst en deze staan op zichzelf. Met andere woorden, de traditionele visie stelt dat
iedereen het klokje voelt verder tikken omdat de tijd immanent aanwezig is in de wereld. Dit is
volgens de fenomenologen de illusie van de chronologie van de tijd(Trenson, 2010, p. 8).
Tegen deze illusie trekken de fenomenologen ten strijde door alle veronderstellingen over tijd
vanuit deze traditionele visie tussen haakjes te plaatsen: het geloof in uurwerken, kalenders en
zelfs het idee van een chronologische geschiedenis zijn hier dus uit den boze (Palmer, 1998). In
de plaats hiervan moet er gefocust worden op de subjectieve beleving van tijd, de
temporaliteit (Vanclooster, 2001, p.30). . Het is wel zo dat men het verloop van de tijd niet
kan veranderen, niemand kan objectief gezien de tijd versnellen of vertragen. Maar dat is nog
geen evidentie voor een natuurlijk tijdsverloop, omdat de tijd niet losgezien kan worden van de
waarnemer. (Van Peursen, 1967)
Hiervoor zijn ze van een centrale vraagstelling vertrokken: Als tijdsverschijnselen niet
puur chronologisch zijn opgebouwd waarbij elk moment gewoon het voorgaande opvolgt, welke
kenmerken heeft tijd dan wel opdat het in de waarneming kan bestaan? En daarbij: Hoe beleeft
een subject deze tijdsstructuur en aan welke regels is deze beleving onderhevig? (Van Peursen,
1967) Tijdsbeleving, volgens de fenomenologen, komt neer op de subjectieve beleving van een
bepaalde continuteit, waarbij we ons op elk moment bewust zijn dat we al een periode bestaan
en hierbij toegang hebben tot de ervaringen die we reeds hebben opgedaan en daarnaast zijn we
22
ons ook bewust van het feit dat we nog een periode zullen bestaan waarbij we zelfs reeds
kunnen vooruitblikken naar de toekomst.
Husserl is tot de constructie gekomen van drie grote concepten die volgens hem de basis zijn
van de beleving van de tijd, en op die manier ook de basis vormen van elk bewustzijn van
continuteit. Deze drie concepten zijn de retentio, de protentio en de prsentatio. Ze vormen
samen een eenheid in ons bewustzijn. (Binswanger, 2002/1960) Wij bouwen dus ons eigen
tijdsbesef op door deze drie concepten in n ervaring te combineren. Zonder deze drie zou tijd
namelijk een aaneenschakeling zijn van losse nu-momenten (Vanclooster, 2001, p 28) en is
er geen sprake van continuteitsbesef.
De retentio zou neerkomen op de beleving van het verleden in het heden, waarbij er
elementen uit het verleden op dit moment aanschouwd worden. Het is dus niet het verleden op
zich, maar eerder het verleden zoals dit nu wordt beleefd. Het vorige moment wordt niet zomaar
herinnerd, maar wordt in het heden direct waargenomen onder de vorm van de retentio. (Van
Peursen, 1967) De retentio valt dus te beschouwen als een vasthouden aan, een steunen op het
verleden (Farrow, 2006, p. 43) maar dit in het heden. De retentio is iets wat een herinnering
van vroeger oproept in de vorm van een representatie over de gebeurtenis die vroeger is gebeurd
(Husserl, 2003/1893-1917). Bijvoorbeeld wanneer de zolder wordt opgeruimd en iemand zijn
oud kinderspeelgoed tegenkomt, kan die zich op dit moment even terug kind voelen en aan zijn
oude fantasien terugdenken. Deze representatie kan veranderen naarmate iemand nieuwe
ervaringen opdoet, maar deze visie bepaalt ook het heden zelf. Nieuwe ervaringen kunnen er
voor zorgen dat iemand zijn visie op zijn verleden herschrijft en dit verleden kleurt ook
onontkoombaar wat hij op dit moment beleeft. (Binswanger, 2002/1960) Vanuit het heden
wordt er dus ook zin gegeven aan het verleden (Oury, 2010). Bijvoorbeeld een herinnering aan
een leuk moment waaraan iemand zijn hart heeft gelucht bij een goede vriend kan en wrange
nasmaak krijgen als later blijkt dat deze vriend zijn mond hierover niet heeft kunnen houden. Zo
wordt niet enkel de herinnering weer actueel gemaakt, maar wordt zijn betekenis door nieuwe
ervaringen in het heden veranderd.
Het gaat hier niet enkel om de beschrijving van herinneringen en om hun ophalen ervan. Het
gaat verder dan dat: de retentio is het gevoel op dit moment dat er berhaupt een gisteren
geweest is en dat iemand daar in zijn herinneringen ook nog toegang toe heeft. Zo hebben we
niet elke seconde het gevoel dat we nog maar net op de wereld zijn geworpen. Het is een gevoel
een persoonlijke geschiedenis te hebben en ook door deze geschiedenis gevormd te zijn. Via de
retentio kan men steeds toegang behouden vanuit het nu tot het verleden, tot een bepaalde
gebeurtenis, ook al wordt de afstand ertoe groter (Van Peursen, 1967). Ter illustratie: wanneer
23
we naar een melodie luisteren, hebben we het gevoel dat we de hele melodie horen, het is geen
losse aaneenschakeling van tonen. We horen dus wel degelijk de hele melodie en niet enkel de
toon die zich op dat moment laat horen. De voorbije tonen maken dus deel uit van de melodie
onder de vorm van de retentio. (Schnell, 2004)
De protentio als tweede essentile tijdskenmerk slaat op de manier waarop iemand vanuit het
hier en nu naar de toekomst kijkt en de verschillende mogelijkheden die in de toekomst zouden
kunnen liggen. Een persoon is zich op een zekere manier steeds bewust van de mogelijkheden
die kunnen volgen op het hier en nu. Wat maakt dat ook tussen het heden en de toekomst in de
beleving van de mens een wederzijdse invloed bestaat die niet zomaar uit elkaar valt te halen.
(Binswanger, 2002/1960) De toekomst is dus niet enkel in de verbeelding aanwezig, maar
maakt ook onderdeel uit van het heden, onder de vorm van de protentio (Van Peursen, 1967).
Het geeft ons een gevoel van richting, dat we niet op elke moment stoppen te bestaan. Met als
grote gevolg dat we in het heden ergens naartoe kunnen werken omdat we ons op dit moment
bewustzijn dat er nog verdere momenten zullen komen. Een voorbeeld hiervan zijn de
promoties tot vroegboeking voor een vliegtuig. Mensen zijn zich ervan bewust dat ze in de
toekomst graag naar een bestemming zullen reizen en boeken soms maanden op voorhand al
hun vlucht om in het heden goedkopere vliegtickets te kopen die in de toekomst gebruikt
kunnen worden.
De prsentatio als laatste tijdskenmerk is hetgeen dat deze twee vorige verbindt. Het slaat op
wat we hier en nu beleven met ankers naar het verleden en haken naar de toekomst. Deze
ankers en haken houden ons min of meer op onze plaats in de turbulente omgeving van komen
en gaan. Het slaat op onze ervaring van het heden maar deze zit normaalgezien ingebed in een
persoonlijke geschiedenis. In een natuurlijke tijdsbeleving zijn deze drie begrippen dus niet los
te zien van elkaar (Binswanger 2002/1960).
Ter illustratie schetsen we het beeld van de ijverige student, die voldoening uit zijn studies kan
halen louter door het vooruitzicht op een betere toekomst die hij hoopt te bereiken door zijn
inspanning op dit moment. Moest deze student zich niet bewust zijn van zijn toekomst en niet
dromen en fantaseren over de verschillende mogelijkheden die hij met zijn diploma kan
bereiken, zou hij misschien nooit voldoende motivatie vinden om door te kunnen zetten op
momenten dat het in het hier en nu moeilijker gaat. Het is net deze motivatie die een inmenging
illustreert van de toekomst in het heden. Daarnaast kan hij misschien gemotiveerd zijn door
vroegere succeservaringen die hem op dit moment de zekerheid geven dat hij wel degelijk in
staat is zijn traject tot een goed einde te brengen en gebruikt hij nu methodes waarvan hij weet
dat ze in het verleden al goede resultaten hebben opgeleverd en andere, waarvan hij weet dat ze
te omslachtig zijn, gebruikt hij niet meer. Zo steunt de student in het heden op zijn visie uit het
24
verleden. Als de student nu deze keer onverwacht slechte resultaten behaalt, begint hij
misschien te twijfelen aan zijn methodes en schrijft hij zijn vorige resultaten toe aan toeval. Dit
omdat het heden ook invloed heeft op hoe men naar het verleden kijkt.
Via deze begrippen kan nu de tijdsbeleving uitgewerkt die we verder tegenover de
tijdsbeleving van de manie zullen plaatsen: Wat net de interactie maakt tussen tijd als object en
de subjectieve beleving is de taak voor elk individu op zich om een soort continuteit uit alle
losse nu-momenten op te bouwen, gebruik makend van de retentio, protentio en prsentatio.
Waarbij er via de retentio elementen uit het verleden in het nu worden binnengebracht, de
protentio een visie vanuit het nu op de mogelijkheden in de toekomst is en de prsentatio een
bewustzijn is van het heden dat in een geschiedenis zit ingebouwd. Temporaliteit zorgt er dus
voor dat elk moment niet op zichzelf beleefd wordt, maar dat het in een persoonlijke
geschiedenis wordt ingeschreven met een verleden en een toekomst (Vanclooster, 2001).
Husserl spreekt hier over de immanente tijd (Bakker, 1974). Alles wordt immers waargenomen
in het heden waarbij we van hieruit een blik werpen op het verleden en de toekomst en zo tot
een eenheid komen (Husserl, 2003/1893-1917). Het is deze continuteit die maakt dat wij
onszelf en de wereld als continu ervaren en die een buffer vormt op de steeds wisselende
bewegingen van de wereld rondom ons (Binswanger, 2002/1960). Steeds zijn we ons ergens
bewust vanwaar we vandaan komen en waar we naartoe gaan. Er bestaat dus geen volledig
gesoleerd moment: alles bestaat in een niet versplinterde tijd. (Van Peursen, 1967)
Tijdsbeleving binnen de psychose
Is het nu mogelijk te stellen dat tijdsbeleving anders kan verlopen bij de psychose in het
algemeen, en de manie als psychotische vorm? Billiet (1996) wijst op het verband tussen tijd en
taal. Ook de tijdsbeleving kan als een talige constructie gezien worden. Tijd is namelijk een
abstract begrip en het is door hier een verhaal aan te koppelen, dat van onze eigen geschiedenis,
dat onze tijdsbeleving wordt geconstrueerd. Aangezien dit verhaal bij de psychose op een
andere manier verloopt (Verhaeghe, 2002), wordt ook de tijdsbeleving anders geconstrueerd.
Dit anders zijn kan nu op veel verschillende manieren gebeuren, afhankelijk van het individu. Er
kunnen hier enkele concrete voorbeelden gegeven worden van hoe dit zou kunnen gebeuren
omdat deze constructie net afhankelijk is van hoe een individu zijn verhaal construeert.
Een eerste voorbeeld is de onsterfelijkheidwaan. Iedereen wordt geboren en zal sterven. Dit
stervensbesef maakt deel uit van ieders identiteit omdat iedereen tot op een bepaalde mate
bewust is van zijn eindigheid. (Billiet, 1996) Dat toont zich bijvoorbeeld in uitspraken als ik
25
ben in de herfst van mijn leven. Het besef van eindigheid kan gezien worden als een speciale
vorm van de protentio omdat ze in het heden een besef geeft dat er geen oneindig aantal hedens
nog zullen volgen. Een gevoel van continuteit houdt dus ook een gevoel van eindigheid in.
Maar dit gevoel van eindigheid komt enkel voor wanneer in het levensverhaal ook een einde is
ingeschreven. Bij sommige psychotische patinten is dit niet gebeurd waardoor de tijdsbeleving
geen begrenzing kent, zo uiting gevend aan de onsterfelijkheids waan, een waan waarin net dit
besef van eindigheid niet is ingewerkt (Billiet, 1996).
Een ander voorbeeld vinden we bij Oury (2010) in de catatonie. Hij wijst op het feit dat deze
mensen buiten de tijd staan. In die zin dat er helemaal geen bewustzijn meer is van iets van tijd
wat zich voortzet waardoor de persoon ter plekke blijft staan, stilvalt. Hier toont zich dus net
geen constructie rond tijdsbeleving waardoor deze ook niet kan opgenomen worden in een
mogelijke geschiedschrijving.
Beide voorbeelden geven weer dat in de psychose tijdsbeleving anders zou kunnen verlopen dan
de reeds vermelde tijdsbeleving op basis van het retentio-prsentatio-protentio complex, maar
dat er geen lijn kan getrokken worden in welke constructie hier net wel gebeurt dit is namelijk
afhankelijk van elk individu met een psychotische structuur.
We zullen later zien dat bij de manie ook niet gesproken kan worden van dit
gebruikelijk retentio-prsentatio-protentio complex en dat hun tijdsbeleving dus anders verloopt
dan hoe de fenomenologen het hebben gesteld. We zullen Binswanger en Szondi gebruiken om
dit duidelijk te maken, maar daarvoor dienen we eerst de kaders waarop ze zich baseren uiteen
te zetten dit gebeurt in volgend hoofdstuk.
26
Achtergrondtheorie van Binswanger en Szondi
De twee psychiaters Binswanger en Szondi hebben in hun beschrijving van de manie een
plaats voor de tijd voorzien. Beiden zijn vanuit een ander kader vertrokken om tot deze
conclusies te komen. Szondi heeft dit gedaan vanuit zijn driftentheorie en Binswanger vanuit de
fenomenologie. In wat volgt situeren we beide schrijvers en zetten we hun kaders uiteen.
Ten eerste bekijken we Szondi, hij linkt n drift in het bijzonder aan de manie: de contactdrift
(Van Bunder & Vandamme, 2009). We situeren hier eerst Szondi opdat we binnen zijn theorie
ook de contactdrift kunnen plaatsen die we later nodig hebben voor de tijdsbeleving bij de
manie. Vervolgens situeren we kort Binswanger en zetten we uiteen hoe hij tot zijn
fenomenologische tijdsbeschrijving van de manie is gekomen.
Szondi en zijn Driftentheorie
Situering.
Szondi studeerde geneeskunde aan de Pazmany-Peter universiteit in Hongarije en haalt zo
zijn diploma van neuropsychiatrie. Hij blijft zijn klinisch werk en onderzoek tot het einde van
zijn carrire combineren: tot aan de Oorlog doet hij dit als directeur van het Psychologisch en
psychotherapeutisch laboratorium in Ranschburg, waar hij onder andere met Wundt
samenwerkt. Na zijn deportatie tijdens de oorlog zet hij zijn werk verder in Zwitserland waar hij
zich vestigt in Zrich als praktiserend psychiater. (Legrand, 1979)
We hebben drie grote invloeden in zijn onderzoek gedentificeerd: ten eerste kan hij gesitueerd
worden binnen de Hongaarse School voor Psychoanalyse waar ook Ferenczi toe behoorde.
Rond deze persoon verzamelen zich een aantal psychodynamici die de Hongaarse school van
Boedapest gaan uitmaken tot 1930, deze zijn naast Szondi, onder andere Hermann, Klein en
Balint. Kenmerkend voor deze school is dat de meesten interesse tonen voor het psychische
leven van de mens in zijn eerste levensjaren. Hoe een individu zich dus vanaf het eerste moment
begint te ontwikkelen. (Mlon, 1990a)
Maar Szondi gaat in zijn onderzoek nog verder dan de vroege ontwikkeling van het kind en
baseert zich op genetisch onderzoek. Zijn medische opleiding is zo een tweede belangrijke
invloed en blijft een focus tijdens heel zijn psychiatrische carrire. Hij vertrekt vanuit de vraag
hoe genetisch materiaal tot uitdrukking komt bij mensen met bepaalde psychopathologien en
27
het verschil met hun familieleden die deze psychopathologien niet hebben. Hiervoor bestudeert
hij onder andere zijn eigen familie waar veel verschillende pathologien voorkomen. (Hughes,
1992)
Freud heeft als derde factor zijn stempel op Szondis werk gedrukt omdat Szondi de ambitie had
diens driftentheorie van een biologisch-genetisch kader te voorzien. Maar al vrij snel breidt
Szondi de theorie van Freud uit en komt zo tot zijn eigen driftentheorie die maar liefst vier
driften met acht driftfactoren zal tellen. (Reulens, 2010)
Szondis ideen over erfelijkheid moeten uiteraard binnen zijn tijdskader gesitueerd worden.
Sindsdien is het genetisch onderzoek enorm gevolueerd wat maakt dat de theorie, zoals Szondi
ze heeft geformuleerd, werd verlaten. Maar, het is niet omdat de insteek van zijn theorie niet
meer actueel is, dat zijn theorie geen waarde meer kan hebben. Dit is ook de motivatie geweest
van de Gentenaar Jacques Schotte die theorie vanuit een ander gezichtspunt is gaan bekijken.
Hij heeft het erfelijk pad verlaten en heeft de theorie van Szondi herwerkt door andere accenten
te leggen15
(Reulens, 2010). Schotte is zich vooral gaan focussen op het idee van Szondi dat bij
bepaalde psychopathologien dezelfde driften aan het werk zijn als bij andere mensen maar in
veel extremere vorm. Zo heeft hij de theorie weggeleid van een genetisch kader en heeft hij er
een psychodynamische herformulering van gemaakt. Szondi zijn theorie is nu vooral gekend
onder deze herformulering en wanneer er in de praktijk nog verwijzingen naar worden gedaan,
doelt men op deze herwerking. (Reulens, 2010) Wij hebben ons voor onze literatuurstudie dan
ook op de herformulering door Schotte gebaseerd.
Algemene driftentheorie van Szondi: de Schicksalsanalyse.
Szondi focust in zijn theorie op de levenskeuzes die iemand maakt. Hierbij beschouwt
hij vijf dimensies: liefde, vriendschap, beroep, ziekte en dood. Szondi is er namelijk van
overtuigd dat de mens in zijn keuzes op deze vijf dimensies door een reeks van driften wordt
gedreven. Een combinatie van deze driften en vooral hoe iemand door deze driften gedreven
wordt, bepaalt op welke manier een individu binnen deze dimensies tot een keuze komt.
(Reulens, 2010) De keuzes tot een concrete partner, welk beroep iemand uitvoert en zelfs hoe
iemand zou sterven, zouden door deze driften gekleurd worden. Wanneer de mens namelijk
wordt geconfronteerd met een keuze op deze vlakken komen bepaalde drijfveren, de driften,
naar boven en spelen ze mee in de keuze. Deze driften kunnen volgens Szondi in kaart gebracht
worden en zo kan een blik geworpen worden op de onderlinge drijfveren die volgens Szondi
15 Schotte heeft zich hiervoor onder andere laten inspireren door het werk van Binswanger (M. Ledoux,
persoonlijke communicatie, 7 mei, 2012).
28
bijdragen tot bepaalde levenskeuzes16
. Dit noemt Szondi de Schicksalsanalyse17
. (Schotte,
1975-1976).
Hiervoor komt hij tot een heel driftensysteem, een structurele nosografie (Ledoux, 2004). Dit
houdt een complex geheel in van 4 driften, vectoren genoemd, die een onderlinge dynamiek
hebben: elke vector wordt gekoppeld aan n bepaald thema waar iedere mens mee
geconfronteerd wordt in zijn leven en dat zich uit binnen zijn levenskeuzes. De drift drijft
iemand tot een positionering op deze themas. Deze positionering kan teruggevonden worden
binnen ieders levenskeuze. Waarbij de drift de drijfveer is die iemand in een bepaalde richting
stuurt. De keuzes zijn zo de uiteindelijke uiting van een ontwikkelingsproces, dat elk individu
meemaakt door de confrontatie met deze basisthemas, gestuurd door de driften en per drift
spelen dus andere vragen mee. (Reulens, 2010)
De contactvector is de eerste drift die bij een mens speelt en draait rond het thema aansluiting
vinden bij de wereld, hier wordt bepaald of iemand wel of niet overeenstemming kan vinden
met de wereld en diens ritmes rondom hem. De drift drijft hier naar een wel of niet openstaan
voor indrukken uit de buitenwereld (Van Bunder & Vandamme, 2009). De vraag die hier geldt
is: kan iemand zich openstellen voor de wereld en diens indrukken en binnen laten sijpelen wat
er rondom hem gebeurt en zich er ook weer van afsluiten? De seksuele vector, als drift, hoort bij
het tweede thema waar elke mens een antwoord op dient te formuleren. Hier wordt uitgezocht
hoe iemand zich verhoudt tot zijn eigen lichaam, zijn seksualiteit en daarmee ook hoe iemand
zich verhoudt tot anderen (Ledoux, 2004) met bijhorende vraag: kan iemand op anderen
toestappen en een uitnodiging tot menselijk contact ook van anderen ontvangen? Met de
paroxysmale vector als derde drift wordt het thema uitgewerkt van uiting van het affect
(Lekeuche, 1990b). Deze drift is verantwoordelijk voor de manier waarop iemand zich gedraagt
binnen menselijke relaties en de intensiteit waarmee elk individu zijn emoties uit naar de
buitenwereld en welke emoties het sterkst tot uiting komen. (Ledoux, 2004) Hier geldt de vraag:
met welke intensiteit uit iemand zijn emoties binnen de menselijke relatie? De laatste drift die
zich bij elke mens ontwikkelt is de schizofrene vector, deze drift zou bepalen hoe iemand zich
verhoudt tot de realiteit en hoe iemand zijn eigenheid laat afhangen van invloeden van anderen
op zijn persoonlijkheid (Legrand, 1979). Hier stellen we ons de vraag: wat doet iemand met de
16 We beweren hier uiteraard niet dat enkel de drift meespeelt binnen deze levenskeuzes, maar voor
Szondi kan de invloed van deze drift niet ontkend worden.
17 Om deze driften in kaart te kunnen brengen heeft Szondi een diagnostische test ontwikkeld waarbij een
individu fotos dient uit te kiezen van mensen die hem het sympathiekst lijken, door de keuze te
analyseren kan er een profiel opgesteld worden van hoe een individu gepositioneerd is in elke drift. (Deri,
1991)
29
elementen die hij van anderen heeft gekregen, bouwt hij daar een stabiele identiteit rond op en
hoe kijkt hij naar de wereld en de realiteit van hieruit?
Het uitwerken van deze themas wordt per drift bepaald door twee tegenovergestelde
driftfactoren die volgens Szondi per thema van belang zijn (Reulens, 2010). Het zijn een soort
van driftmatige noden (Legrand, 1979) die per thema naar boven komen en waar de drift op
gefixeerd is. Deze driftfactoren kunnen dus verstaan worden als noden die een individu ertoe
drijven om bepaalde handelingen te stellen en bepaalde keuzes te maken (Deri, 1991). Per
thema spelen zo twee tegengestelde noden mee die samen bepalen hoe de drift een individu in
dit thema zal sturen18
. We kunnen hier spreken over twee zwaartepunten die beiden meespelen
in de drift, beide met een positieve of negatieve insteek: wordt de nood nagestreefd of niet?
Welke van de twee noden het sterkste wordt nagestreefd is afhankelijk van elk individu en kan
ook wisselen doorheen een leven. Er zijn dus voor de vier driften acht noden waarop iedereen
verschilt in de manier waarop hij die meer of minder driftmatig nastreeft. Deze verschillen
maken dat iemand zich op een andere manier zich positioneert in de vier themas: aansluiting
met de wereld, seksualiteit, omgang met anderen en eigenheid.
Szondi heeft voor de acht factoren acht psychopathologien gedentificeerd waarvan hij stelt dat
deze bepaald worden doordat patinten hier extreem worden gedreven vanuit n specifieke
driftmatige nood19
(Reulens, 2010). Het is hier dat Szondi de manie heeft betrokken, omdat de
manie voor Szondi n van de acht pathologien is die een extreme positie vertegenwoordigt.
De manie20
vertegenwoordigt namelijk naast de depressie n van de twee extreme positie bij de
contactdrift (Lekeuche, 1990a).
18 Voor de contactvector, waar de drift leidt tot wel of niet aansluiting vinden bij de wereld, zijn deze
noden: openstaan voor de wereld en zich af en toe kunnen terugtrekken. Bij de seksuele drift zijn deze
noden: beminnen en bemind worden enerzijds en verleiden en verleid worden anderzijds. De paroxysmale
vector waar de drift affecten tot uiting brengt, zijn de noden emoties op een ruwe of tedere manier uiten.
(Lekeuche & Mlon, 1990) De laatste drift, de schizofrene drift, waar we onze eigenheid en verhouding
tot de realiteit uitwerken stuurt de drift aan op enerzijds erkennen dat men een eigen ik heeft en
anderzijds wel of niet een volledige zekerheid nodig hebben over de realiteit (Schotte, 1975-1976).
19 Ter illustratie hebben we in bijlage een overzicht gegeven van de vier factoren met hun twee bijhorende
noden, genoemd naar een pathologie.
20 De manische factor sluit zowel aan bij de toxicomanie als bij de manie zoals we die hier begrijpen
(Reulens, 2010) Voor beide speelt dus de contactvector een centrale rol en Schotte verkiest dan ook de
benaming thymopsychopathien als verzamelnaam voor alle problematieken die hoofdzakelijk door de
contactvector bepaald worden. (Reulens, 2010)
30
De acht driftfactoren komen binnen deze acht psychopathologien extreem tot uiting, maar elke
mens heeft min of meer deze acht noden. Szondi is dus van mening dat deze pathologien
eigenlijk een uitvergroting zijn van noden die bij elke mens aanwezig zijn en waartussen elke
mens en evenwicht dient te vinden. De vectoren en hun noden zijn eigen aan elke mens omdat
iedereen wel met deze themas in contact komt. (Reulens, 2010) Szondi bestudeert zo de acht
pathologien om iets te weten te komen over de driften bij elke mens. De driftactiviteiten zijn
namelijk het duidelijkst afleidbaar daar waar ze extreem voorkomen. Schotte koppelt dit aan de
beroemde metafoor van het kristal van Freud, hier beschreven door Reulens (2010): Een
kristal, in ongeschonden toestand lijkt quasi transparant. Als het valt, ziet men dat het breekt
volgens welbepaalde breuklijnen die onzichtbaar waren toen het kristal nog heel was, maar ook
steeds toen aanwezig waren. (Reulens, 2010 p 126)
Deze bestudering wordt door Schotte de pathoanalyse genoemd. Via de pathoanalyse kunnen
dus deze acht noden bestudeerd worden in de acht pathologien waar telkens n nood extreem
nagestreefd wordt en zo kan beter begrepen worden hoe deze factoren bij iedereen aanwezig
kunnen zijn. (Reulens, 2010)
De contactvector binnen de driftentheorie vormt het kader van waaruit Szondi is
vertokken om de manie te beschrijven. Zoals boven reeds vermeld, is deze namelijk n van de
twee pathologien die Szondi linkt aan de contactvector.
De manie bij Szondi: de contactvector.
De contactvector heeft Szondi ontwikkeld uit een jarenlang dialoog met zijn landgenoot
Imre Hermann. Hermann heeft als eerste de driftentheorie uitgediept door verder te gaan waar
Freud zelf is gestopt. Hij heeft vooral de nadruk gelegd op twee driftmatige bewegingen:
aanklampen (sich anklammern) en op zoek gaan (auf die Suche gehen). Deze twee
dimensies heeft Szondi binnengebracht in zijn driftensysteem, specifiek door ze uit te werken in
de contactvector als de twee noden die binnen het contact worden nagestreefd en ze met de
problematiek van manie en depressie in verband te brengen (Schotte, 1990a). Waarbij hij de
manie koppelt aan de vasthakende/loslatende beweging en de depressie aan de
vasthoudende/zoekende beweging.
De contactvector is de eerste die Szondi heeft uitgeschreven in zijn driftensysteem en is om
meerdere redenen basaal te noemen: deze diende namelijk als basispatroon in de uitwerking van
de andere vectoren voor Szondi zijn theorie, maar daarbij is het ook de eerste drift waar we als
mens mee in contact komen (Lekeuche, 2008). Het thema dat hier wordt uitgewerkt is de manier
waarop we aansluiting vinden bij de wereld. De term contact moet hier daarom goed
31
gedefinieerd worden. Hij is specifiek door Szondi gekozen omdat de letter C op zich al verwijst
naar cycli, een centraal begrip waar het in de contactvector om gaat (Schotte 1990a). Lekeuche,
beschrijft de contactdrift als volgt: La clinique du vecteur contact est par excellence une
clinique [] du va-et-vient. (Lekeuche, 1990a, p99). De drift speelt mee op een eerder niveau
dan het niveau van menselijke relaties, het gaat hier over het niveau wanneer er nog geen sprake
is van subject, object, binnen-buiten, seksualiteit (Van Bunder & Vandamme, 2009)21
. De
contactdrift mag namelijk niet begrepen worden in termen van relationeel contact, het gaat hier
niet direct over contact met anderen. Het thema waar de drift in stuurt is veel basaler, het gaat
eerder over een algemeen contact met de wereld rondom ons en de cycli die in deze wereld
voorkomen (Van Bunder & Vandamme, 2009). De problematiek zou namelijk volgens Szondi
terug te voeren zijn naar het allereerste staduim van de mens, wanneer we als kind gezoogd
worden bij de moeder (Deri, 1991). Bij een baby kan nog niet gesproken worden van
gedifferentieerde menselijke relaties, hij treedt louter in interactie met zijn omgeving zonder al
een onderscheid te maken tussen concrete individuen. Het kind dient via de contactdrift in
contact te treden met de wereld, waar ook de aan- en afwezigheid van zijn moeder bij hoort.
Onze eerste taak als individu gaat dus over het afstemmen van een organisme op deze
verschillende cycli (Lekeuche, 2008). Dit is eigenlijk een dubbele taak: aan de ene kant dienen
we als mens aan te sluiten bij het ritme van het leven, waarop we dit ritme volgen en voldoende
flexibel kunnen zijn om hier mee om te gaan. Al onze vitale processen sluiten bij dit ritme aan
en we moeten hierop afgestemd raken. Zo volgt bijvoorbeeld onze lichaamstemperatuur de
circadiaanse cycli. Aan de andere kant moeten we ook leren deze continue stroom van
veranderingen te bemeesteren en te integreren in ons bewustzijn. (Van Bunder & Vandamme,
2009) Het is een basis waaraan we kunnen vasthouden zodat we in harmonie of disharmonie
bij sommigen (Agon, 2007, p.9) kunnen blijven met de bewegingen van de wereld. De
contactdrift stuurt ons naar een omgang met de buitenwereld. Elkeen poogt een eerste grens te
installeren waarbij er nog openingen zijn voor indrukken van de buitenwereld, maar waarbij
men zich er ook al voldoende van kan afsluiten om niet door deze indrukken overrompeld te
worden (Van Bunder & Vandamme, 2009).
Om deze dubbele taak ten uitvoer te kunnen brengen vinden we binnen de contactvector vier
mogelijke posities terug waartussen we in een natuurlijke, menselijke ontwikkeling evolueren
door in ons leven de verschillende posities aan te nemen en dus de verschillende noden na te
streven die in de situatie vereist is. We dienen in het contact een evenwicht te vinden tussen
21 Schotte heeft in zijn herwerking van de contactvector hier veel meer de nadruk op gelegd dan Szondi
zelf (Reulens, 2010).
32
twee uitersten: contact nemen en ons openstellen voor iets belangrijks (m+) of contact loslaten
en ons ervoor afsluiten (m-) enerzijds (Lekeuche, 1990a) en vasthouden aan iets ouds (d-) of op
zoek gaan naar iets nieuws (d+) anderzijds (Legrand, 1979). Normaalgezien kunnen we, door af
en toe andere posities aan te nemen en andere noden na te streven, zowel halt houden om stil te
staan bij n ding of het net loslaten en door gaan via de manische factor enerzijds als
vasthouden aan iets of net naar iets anders op zoek gaan via de depressieve factor anderzijds.
Een voorbeeld ter illustratie van hoe de drift kan gemanifesteerd worden: een baby die honger
heeft, zal op zoek gaan naar de tepel van zijn moeder, zo begint hij zich in de d+ positie omdat
hij op zoek gaat naar nieuwe stimulering, hij gaat namelijk op zoek naar iets uit de
buitenwereld, naar de tepel die zijn moeder al voordien heeft aangeboden en waarvan hij heeft
ervaren dat deze hem tegen zijn onaangename gevoel van honger kan beschermen. Wanneer hij
deze heeft gevonden maakt hij contact met de tepel door zijn mond rond de tepel te plaatsen, nu
maakt hij de overstap van de d+ naar de m- positie omdat hij niet meer zoekt, maar contact
maakt met de tepel en zijn beweging staakt door bij de tepel te blijven. Eens hij de tepel
gevonden heeft, zuigt hij zich hier aan vast. Waarbij hij van m+ naar d- gaat omdat hij zich
vasthoudt aan het object dat hij gevonden heeft. Wanneer een baby voldaan is, laat hij los. Zo
gaat hij van d- naar m- omdat hij geen nood meer heeft aan het object waar hij zich aan
vasthoudt en het dus loslaat. (Legrand, 1979) Dit is een concreet voorbeeld van hoe een baby de
contactdrift bewerkt en via deze drift aansluiting vindt bij zijn omgeving. Hij zoekt de
moederborst wanneer hij honger heeft en hij laat haar los, wanneer hij voldaan is.
De contactvector is ook basaal voor de andere vectoren omdat ze invloed heeft op de
psychische gebeurtenissen die zich erna voordoen en daarbij ook op de taken waar we in de
anderen vectoren mee te maken krijgen. (Schotte, 1990a) We blijven dus doorheen ons leven
door de contactdrift gedreven omdat we heel ons leven moeten aansluiting vinden bij de
buitenwereld en de hierin voorkomende ritmes. Zo zal bijvoorbeeld iemand die uitgaat om
nieuwe mensen te leren kennen, wat op zich valt onder de seksuele vector, dit op een bepaalde
manier doen door de nood die bij hem in de contactdrift het meeste speelt. Bijvoorbeeld: Iemand
kan de kamer binnenstappen en ofwel niet gericht zijn op het zoeken naar nieuwe mensen en
vooral vasthouden aan de vriendschappen die hij al heeft (d-) of net wel open staan voor nieuwe
mensen en nieuwe ervaringen en op zoek gaan naar nieuwe mensen (d+). Als dit laatste het
geval is, kan iemand zich beginnen focussen op wat er allemaal in de kamer gebeurt en zich
mengen in gesprekken die reeds bezig zijn door bij bepaalde groepjes te blijven stilstaan (m+).
Indien deze niet interessant zijn, kan de persoon zich losmaken uit het gesprek (m-) en ergens
anders opzoek gaan (d+). (Legrand, 1979)
33
Szondi heeft de contactvector zo gekozen omdat de letter C verwijst naar de cycli waar
we ons op af dienen te stemmen (Reulens, 2010). Door vermelding te maken van het belang van
deze cycli, wijst Szondi op de tijdsdimensie die binnen de contactvector speelt. Deze
tijdsdimensie komt dus wel naar voor in de driftentheorie van Szondi, maar we willen die
duidelijker beschrijven binnen de manie als psychopathologie. Daarom doen we beroep op de
fenomenologische tijdsdefiniring en de tijdsbeschrijving van Binswanger die we in het volgend
deel uiteenzetten. Binswanger heeft meer nadruk op de tijdsbeleving bij de manie gelegd en
vormt dus een interessant kader om naast Szondi te leggen.
De Fenomenologie van Binswanger
Situering.
Binswanger begint zijn carrire als psychiater in het Burghlzi-instituut in Zrich dat
dan onder leiding staat van Bleuler. Hier ontmoet hij Jung die hem in contact brengt met Freud.
In 1908 neemt hij, na het overlijden van zijn vader, de leiding van de instelling van Kreuzlingen
over. Dit is de plek waar hij als clinicus werkt en van hieruit, door analyses van zijn patinten,
zijn theorie construeert. Hij kan gesitueerd worden binnen de Zwitserse School voor
Psychoanalyse die een grote invloed heeft uitgeoefend op de psychoanalytische theorievorming
over psychopathologie in het algemeen. Van hieruit is hij in contact gekomen met Freud (Gros,
2009), Binswanger heeft levenslang met hem contact gehouden, maar ging ook met veel van
diens theoretische uiteenzettingen niet akkoord (Plicier, 2002). Hij vat immers het ambitieuze
plan op om via zijn klinisch onderzoek de psychoanalyse de wetenschappelijk-filosofische basis
te geven die deze volgens hem mist. Hij plant dit in twee delen: het eerste handelt over de
belangrijkste problemen binnen de psychologie en in het tweede wil hij de psychoanalyse in
relatie brengen tot de algemene psychologie, maar dit deel zal nooit het daglicht zien.
(Vanclooster, 2001) Binswanger mislukt immers in deze taak omdat hij een andere weg inslaat:
hij richt zich nu uitsluitend op het concept bewustzijn van een persoon waarbij hij definitief
theoretisch breekt met Freud en diens psychoanalyse van het onbewuste (Gros,2009). Zijn
denken wordt in zijn studie meer en meer benvloed door de fenomenologie waardoor hij zijn
oorspronkelijk onderzoek verlaat en de psychiatrische kliniek meer vanuit dit nieuwe denkkader
benadert (Vanclooster, 2001).
Binswanger blijft clinicus en construeert zijn theorie dan ook vanuit het praktisch oogpunt om
de leefwereld van de patint zelf te begrijpen en op die manier zicht te krijgen op