Wet zorg en dwang psychogeriatrische (Wzd) › stream › bijlage-2-actiz-paper... · 2.5...

42
1 Bijlage 2: notitie Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (Wzd) - Vragen en Knelpunten Inhoudsopgave 1. Algemeen 2. Begrippen 3. Besluitvorming over onvrijwillige zorg 4. Intern toezicht en cliëntenvertrouwenspersoon 5. Opname en verblijf 6. Wilsonbekwaamheid en vertegenwoordiging 7. Dossier en gegevensverwerking Bijlage Het stappenplan onvrijwillige zorg (art. 9 – 11a Wzd)

Transcript of Wet zorg en dwang psychogeriatrische (Wzd) › stream › bijlage-2-actiz-paper... · 2.5...

1

Bijlage 2: notitie

Wet zorg en dwang psychogeriatrische

en verstandelijk gehandicapte cliënten

(Wzd) -

Vragen en Knelpunten

Inhoudsopgave 1. Algemeen 2. Begrippen 3. Besluitvorming over onvrijwillige zorg 4. Intern toezicht en cliëntenvertrouwenspersoon 5. Opname en verblijf 6. Wilsonbekwaamheid en vertegenwoordiging 7. Dossier en gegevensverwerking

Bijlage Het stappenplan onvrijwillige zorg (art. 9 – 11a Wzd)

2

1. Algemeen

1.1 Over wie gaat het?

De Wzd is in hoofdzaak bedoeld voor mensen die, vanwege een verstandelijke beperking of

een psychogeriatrische aandoening, een indicatie hebben gekregen voor langdurige zorg.

Zo’n indicatie geeft het CIZ af als is gebleken dat iemand ‘een blijvende behoefte heeft aan

permanent toezicht (…) of 24 uur per dag zorg in de nabijheid’. Of als iemand ‘door zware

regieproblemen voortdurende begeleiding of overname van taken nodig heeft’. Kortom, het

gaat in de Wzd om mensen die soms tegen zichzelf beschermd moeten worden om ernstig

nadeel voor henzelf of voor anderen te voorkomen.

Wij stellen dit voorop omdat de Wzd sterk de nadruk legt op het zelfbeschikkingsrecht van

cliënten. Daarbij dreigt op de achtergrond te raken dat mensen die de gevolgen van hun

handelen niet kunnen overzien het recht hebben om beschermd te worden tegen de

nadelige gevolgen van dat handelen. Ook dat is een grondrecht. Hulpverleners moeten in de

praktijk steeds een balans vinden tussen autonomie van de cliënt en bescherming van de

cliënt. Door de eenzijdigheid waarmee het zelfbeschikkingsrecht benadrukt wordt levert de

Wzd daaraan geen goede bijdrage.

2. Begrippen

2.1 Vooraf

In dit hoofdstuk staan een aantal belangrijke begrippen uit de Wzd centraal. In paragraaf 2.2

komt het begrip verzet aan de orde. Hoewel dit een cruciale term is, ontbreekt een definitie

in de Wzd. Paragraaf 2.3 gaat over het begrip cliënt. Dit begrip is wel gedefinieerd maar de

definitie levert veel vragen op. Dat geldt ook voor de begrippen ‘zorg’ en ‘zorgaanbieder’. Als

een zorgorganisatie kwalificeert als zorgaanbieder in de Wzd heeft dat belangrijke

consequenties, want dan moet de organisatie voldoen aan verplichtingen uit de Wzd. In

paragraaf 2.4 blijkt dat het niet eenvoudig is om te bepalen wanneer dit het geval is. Tot slot

van dit hoofdstuk besteden wij in paragraaf 2.5 aandacht aan een onderdeel van het begrip

onvrijwillige zorg, te weten het medisch en therapeutisch handelen. Ook dit levert voor de

praktijk relevante vragen op.

2.2 Verzet

Verzet is zowel in de Wzd als in de Wvggz een cruciale term, immers verzet een cliënt zich

tegen zorg dan verandert zorg in onvrijwillige zorg en is de wet van toepassing. Nu het om

zo’n cruciale term gaat is het opvallend dat noch de Wzd noch de Wvggz een definitie van

verzet geeft.

In de toelichting bij de Wzd wordt wel ingegaan op de vraag wanneer sprake is van verzet:

‘verzet definiëren wij als de tegenstand die een cliënt of bewoner actueel vertoont tegen

3

een hem / haar betreffende vorm van zorg en / of behandeling omdat die door hem / haar

wordt ervaren als niet juist vorm van machtsuitoefening’ (31 996, nr. 3, p. 9).

Deze definitie sluit niet aan bij wat in de praktijk als verzet wordt gezien. De toevoeging

‘omdat die door hem / haar wordt ervaren als niet juiste vorm van machtsuitoefening’ gaat

ervan uit dat niet alleen duidelijk moet zijn of iemand zich verzet, maar ook waarom diegene

zich verzet. In de praktijk zal dat doorgaans niet duidelijk zijn. Het doet er wat ons betreft

ook niet toe. Ieder verzet moet serieus genomen worden.

De memorie van toelichting bij de Wvggz besteedt eveneens aandacht aan de vraag

wanneer sprake is van verzet. Gesteld wordt dat bij de invulling van dit begrip aansluiting

gezocht wordt bij wat gebruikelijk is in de praktijk: ‘Dit komt erop neer dat er enige eisen van

consistentie en persistentie aan verzet kunnen worden gesteld (‘reëel’ verzet)’ (32 399, nr. 3,

p. 42). Voor nadere uitleg verwijst de memorie van toelichting naar het deel ‘Informatie en

toestemming’ uit de praktijkreeks Van Wet naar Praktijk. Deze reeks is 2004 gepubliceerd

door de KNMG, de NPCF en de brancheorganisaties, waaronder ActiZ. Hierin wordt onder

meer gesteld dat verzet geen empirisch gegeven is, maar ‘een waardering van gedrag door

hulpverleners en andere betrokkenen die vertrouwd en bekend zijn met het gedrags-

repertoire van de patiënt’1.

Ook de gedragscode ‘Verzet wilsonbekwame (psycho) geriatrische patiënten in het kader

van de Wet medische wetenschappelijk onderzoek met mensen’ gaat ervan uit dat de vraag

of waargenomen gedrag moet worden uitgelegd als verzet niet objectief beantwoord kan

worden.

Hulpverleners moeten verzet niet te snel juridiseren, meldt de genoemde brochure uit 2004.

Dat onderschrijven wij graag: ieder verzet moet serieus genomen worden, alleen aan reëel

verzet moeten juridische gevolgen verbonden worden.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen of de uitleg van verzet die zij in het

kader van de Wvggz hebben gegeven ook van toepassing is op de Wzd.

2.3 De cliënt (art. 1, lid 1, onderdeel c Wzd)

Sinds de tweede nota van wijziging Wvggz is een cliënt in de zin van de Wzd iemand met een

indicatie voor langdurige zorg (met als grondslag een psychogeriatrische aandoening of een

verstandelijke handicap) of iemand ‘van wie uit een verklaring van een ter zake kundige arts

blijkt dat hij in verband met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking

is aangewezen op zorg als bedoeld in het vierde lid’ (bedoeld is: het derde lid). Deze laatste

omschrijving roept vragen op.

1 https://www.knmg.nl/advies-richtlijnen/knmg-publicaties/wgbo-1.htm

4

Het bedoelde derde lid omschrijft zorg als volgt: ‘Voor de toepassing van deze wet en de

daarop berustende bepalingen wordt onder ‘zorg’ verstaan: ‘de zorg van een aanbieder

jegens een cliënt die kan bestaan uit bejegening, verzorging, verpleging, behandeling,

begeleiding, bescherming, beveiliging, en onvrijwillige zorg als bedoeld in artikel 2’ (art. 1, lid

3 Wzd). Ter toelichting wordt vermeld dat beoogd is dat mensen met een psychogeriatrische

aandoening of verstandelijke beperking die vanwege die aandoening of handicap zorg

krijgen van een zorgaanbieder, onder de Wzd vallen, ‘onafhankelijk van de vraag hoe die

zorg bekostigd wordt. Het kan daarbij ook gaan om zorg die wordt bekostigd uit de

Zorgverzekeringswet, de Wmo 2015, of de Jeugdwet of particulier gefinancierde zorg’ (32

399, nr. 25, p. 202).

Of iemand zonder indicatie voor langdurige zorg onder de Wzd valt, en derhalve om ernstig

nadeel te voorkomen gedwongen kan worden zorg te ondergaan waartegen hij zich verzet,

hangt derhalve af van de vraag of een ter zake kundige arts heeft verklaard dat hij, vanwege

zijn psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking, is aangewezen op ‘de zorg

van een aanbieder jegens een cliënt die kan bestaan uit bejegening, verzorging’, etc. etc.

Het is opvallend dat de Wzd niets regelt omtrent deze medische verklaring, te meer omdat

ten aanzien van medische verklaringen op basis waarvan iemand gedwongen kan worden

opgenomen wel het nodige is geregeld, evenals het geval is ten aanzien van medische

verklaringen op basis waarvan een zorgmachtiging op basis van de Wvggz kan worden

afgegeven.

Wij verzoeken u de bewindslieden de volgende vragen hierover te stellen:

* Wie kan de medische verklaring, bedoeld in artikel 1, lid 1, onderdeel c Wzd aan-

vragen, alleen de cliënt zelf? Ook naasten van een cliënt? Ook een hulpverlener?

* Kan deze medische verklaring door een behandelend arts worden afgegeven, dit in

tegenstelling tot de medische verklaringen die worden genoemd in en uit de Wzd en

de Wvggz?

* Kan in de verklaring volstaan worden met de constatering dat de cliënt zorg nodig

heeft in de hele brede zin die art. 1, lid 4 Wzd daaraan geeft of moet in de verklaring

geconcretiseerd worden welke zorg de cliënt nodig heeft?

* Kan de verklaring afgelegd worden door een arts die werkzaam is bij de

zorgaanbieder van wie cliënt zorg ontvangt?

* Welk onderzoek moet de arts verrichten om de verklaring te kunnen afgeven?

5

2.4 Zorg en zorgaanbieder (art. 1, lid 1, onderdeel f Wzd en art. 1, lid 3 Wzd)

Sinds de tweede nota van wijziging Wvggz definieert art. 1, lid 1, onderdeel f Wzd een

zorgaanbieder als volgt: ‘een natuurlijke of rechtspersoon die respectievelijk beroepsmatig

of bedrijfsmatig zorg als bedoeld in het vierde lid (bedoeld is: het derde lid) of opname en

verblijf in een accommodatie verleent (…)’. Zorg wordt in art. 1, lid 3 Wzd gedefinieerd als:

‘de zorg van een zorgaanbieder jegens een cliënt die kan bestaan uit’ etc. Zo is een cirkel-

redenering ontstaan: zorgaanbieder is degene die zorg verleent, zorg is datgene wat een

zorgaanbieder verleent.

De toelichting schept geen helderheid. Gesteld wordt dat de definitie van het begrip

zorgaanbieder is aangepast naar aanleiding van het bepaalde in de Wkkgz (32 399, nr. 25, p.

202). De nieuwe begripsbepaling is inderdaad een samenstelling van de definities uit de

Wkkgz van de begrippen ‘instelling’ en ‘zorgverlener’. Het cruciale begrip ‘zorg’ is in de

Wkkgz echter zo gedefinieerd dat maatschappelijke ondersteuning en jeugdhulp er niet

onder vallen, terwijl uit de toelichting bij de definitie van een cliënt in de Wzd juist bleek dat

het de bedoeling is dat ook cliënten die gebruik maken van maatschappelijke ondersteuning

of jeugdhulp onder de Wzd vallen2.

Wij wijzen erop dat de vraag of een organisatie kwalificeert als zorgaanbieder in de zin van

de Wzd van groot belang is. De Wzd legt een aantal verplichtingen, zoals de verplichting om

een Wzd-arts aan te wijzen, alleen op aan zorgaanbieders die onvrijwillige zorg verlenen.

Andere verplichtingen gelden echter voor alle zorgaanbieders die onder de wet vallen, ook

als zij nooit onvrijwillige zorg verlenen. Het betreft bijvoorbeeld de verplichting om voor elke

cliënt een zorgverantwoordelijke aan te wijzen (art. 5, lid 1 Wzd) en de daaruit

voortvloeiende verplichting om voor iedere cliënt een zorgplan op te stellen dat, ook als

daarin geen onvrijwillige zorg wordt opgenomen, moet voldoen aan de regels uit de Wzd (te

weten art. 5, 6, 7 en 8 Wzd); de verplichting om gegevens van de cliënt digitaal beschikbaar

te stellen voor de IGZ (art. 17, lid 1 Wzd); de verplichting om ervoor zorg te dragen dat

iedere cliënt een beroep kan doen op een cliëntenvertrouwenspersoon (art. 57, lid 1 Wzd)

en de verplichting om te bewerkstellingen dat voor een cliënt die geen vertegenwoordiger

heeft een mentor wordt benoemd (art. 3, lid 9 Wzd). Kortom, het is van groot belang dat een

zorgaanbieder kan vaststellen of de Wzd op hem van toepassing is.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen te onderbouwen waarom zij het

kennelijk wenselijk vinden dat iedere aanbieder van collectief gefinancierde zorg,

maatschappelijke ondersteuning, jeugdhulp en particulier gefinancierde zorg, die

cliënten heeft die vanwege een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke

2 De definitie uit de Wkkgz luidt: ‘zorg: Wlz-zorg, Zvw-zorg en andere zorg’. Andere zorg wordt gedefinieerd als: ‘handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, niet zijnde Wlz-zorg of Zvw-zorg, alsmede handelingen met een ander doel dan het bevorderen of bewaken van de gezondheid van de cliënt’ (art. 1, lid 1 Wkkgz).

6

beperking daarvan gebruik maken, aan de genoemde verplichtingen moet voldoen,

ook als hij nooit onvrijwillige zorg verleent.

* Om de reikwijdte van de Wzd te concretiseren, verzoeken wij u om de bewindslieden

te vragen of iedere aanbieder van wijkverpleging met cliënten die, blijkens een

medische verklaring, wegens een psychogeriatrische aandoening op wijkverpleging

zijn aangewezen daarmee dus zorgaanbieder is in de zin van de Wzd, ongeacht of de

organisatie onvrijwillige zorg toepast. Wij zouden dezelfde vraag met betrekking tot

een ziekenhuis en een huisartsenpraktijk beantwoord willen zien.

2.5 Onvrijwillige zorg - medisch handelen (art. 2, lid 1, onderdeel a Wzd)

In de versie van de Wzd die in 2013 bij u is ingediend werden twee vormen van onvrijwillige

zorg genoemd die specifiek betrekking hebben op medisch handelen:

a. het toedienen van voeding, vocht of medicatie voor een somatische aandoening;

b. het toedienen van medicatie die van invloed is op het gedrag of de bewegingsvrijheid

van de cliënt vanwege de psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap,

of vanwege een daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie

daarvan.

De tweede nota van wijziging Wvggz verving deze omschrijvingen door de volgende:

a. toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede doorvoeren van medische

controles of andere medische handelingen en overige therapeutische maatregelen,

ter behandeling van een psychogeriatrische aandoening, verstandelijke handicap, een

daarmee gepaard gaande psychische stoornis of een combinatie daarvan, dan wel

vanwege die aandoening, handicap of stoornis, ter behandeling van een somatische

aandoening (art. 2, lid 1, onderdeel a Wzd).

De vraag dringt zich op wat hier precies staat en waarom de oorspronkelijke formulering is

vervangen.

De toelichting bij de tweede nota van wijziging Wvggz geeft hierover een aanwijzing.

Vermeld wordt dat de wijziging in het kader van de harmonisatie met de Wvggz heeft

plaatsgevonden en niet moet worden gezien als uitbreiding van de oorspronkelijke

opsomming, maar als een detaillering daarvan (32 399, nr. 25, p. 206). Dat laatste is

overigens opmerkelijk: een formulering die alle denkbare medische handelingen lijkt te

omvatten wordt getypeerd als een detaillering van een opsomming van slechts drie

medische handelingen (toedienen van voeding, vocht en medicatie).

De verwijzing naar de harmonisatie met de Wvggz maakt duidelijk dat de Wvggz een

vergelijkbare bepaling bevat. Dat is art. 3:2, lid 2 Wvggz. Deze formulering heeft kennelijk

7

model heeft gestaan voor de formulering die in de Wzd opgenomen. De herkomst van de

bepaling uit de Wzd is hiermee verduidelijkt, de inhoud nog niet.

De formulering van art. 3:2, tweede lid Wvggz bestaat uit twee elementen (verkort

weergegeven):

a. medisch handelen ter behandeling van een psychische stoornis:

b. medisch handelen ‘vanwege die stoornis’ van een somatische aandoening.

De formulering van onderdeel a is in het kader van de Wvggz duidelijk. De vertaling daarvan

in de Wzd luidt (verkort weergegeven): medisch handelen ter behandeling van een

psychogeriatrische aandoening, verstandelijke handicap of psychische stoornis. Dit levert

onduidelijkheid op omdat kennelijk, naast behandeling van een psychische stoornis en de in

onderdeel b genoemde behandeling van een somatische aandoeningen, nog een derde

categorie medisch handelen verondersteld wordt: behandeling van een psychogeriatrische

aandoening of verstandelijke beperking. Wat hieronder verstaan moet worden is ons

onbekend.

De formulering van onderdeel b levert ook vragen op, met name is niet op voorhand helder

wat bedoeld wordt met ‘vanwege die stoornis’. Kennelijk is in de Wvggz een beperking

beoogd van de somatische aandoeningen die op basis van een zorgmachtiging behandeld

kunnen worden. De toelichting bij de tweede nota van wijziging Wvggz geeft hierover geen

uitleg. De gebruikte formulering vervangt echter het oorspronkelijke art. 3:4, lid 2 Wvggz. Dit

bepaalde dat verplichte zorg kan worden verleend om de ‘fysieke gezondheid te stabiliseren

of te herstellen’ als ‘het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt

tot een aanzienlijk risico op ernstige schade voor zijn fysieke gezondheid’. Blijkens de

memorie van toelichting is beoogd de toepassing van verplichte somatische zorg mogelijk te

maken in die gevallen waarin somatische zorg wordt geweigerd onder invloed van de

psychische stoornis. Met ‘vanwege die stoornis’ wordt dus tot uitdrukking gebracht dat

wanneer een cliënt een somatische behandeling weigert vanwege zijn psychische stoornis

die behandeling op basis van een zorgmachtiging uitgevoerd kan worden. Weigert de cliënt

de behandeling niet onder invloed van zijn psychische stoornis, dan kan de behandeling op

basis van de Wgbo worden uitgevoerd (32 399, nr. 3, p. 58-59).

Kortom, vertaald naar de Wzd moet het er naar onze indruk voor gehouden worden dat

beoogd is dat de zorgverantwoordelijke, indien een cliënt een somatische behandeling

weigert, beoordeelt of deze weigering voortvloeit uit zijn psychogeriatrische aandoening (of

verstandelijke beperking). Is dit het geval dan beoordeelt hij op basis van de Wzd of de

somatische behadeling kan plaatsvinden ondanks verzet van de cliënt, is dit niet het geval

dan moet hij dit op basis van de Wgbo beoordelen. Hoe de zorgverantwoordelijke dit zou

moeten doen en wat de ratio is van deze regeling is ons niet duidelijk.

8

Overigens, in onze aanbiedingsbrief constateerden wij dat de wetsgeschiedenis van de Wzd

een doolhof is geworden en dat de uitvoerbaarheid van de Wzd hierdoor geschaad wordt.

Deze paragraaf illustreert wat we daarmee bedoelen.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen wat zij verstaan onder medische en

therapeutische handelingen ter behandeling van een psychogeriatrische aandoening

of een verstandelijke beperking als een aparte categorie, te onderscheiden van

behandeling van een somatische aandoening en behandeling van een psychische

stoornis.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen hoe een zorgverantwoordelijke kan

beoordelen of de weigering van een cliënt om een somatische behandeling te

ondergaan al dan niet voortvloeit uit zijn psychogeriatrische aandoening of

verstandelijke beperking.

* Tot slot verzoeken wij u de bewindslieden te vragen waarom zij het wenselijk vinden

dat een zorgverantwoordelijke, al naar gelang het verzet wordt ingegeven door de

psychogeriatrische aandoening / verstandelijke beperking of niet, op basis van de

Wzd dan wel de Wgbo beoordeelt of een somatische behandeling kan plaatsvinden

ondanks verzet van de cliënt.

3. Besluitvorming over onvrijwillige zorg

3.1 Vooraf

Het is bij de zorgverlening aan mensen met een psychogeriatrische aandoening

onvermijdelijk dat hulpverleners soms iets moeten doen waartegen een cliënt zich verzet

om zodoende te voorkomen dat de cliënt zichzelf of iemand anders ernstig benadeeld. Zorg

waartegen een cliënt zich verzet heet in de Wzd onvrijwillige zorg. Onvrijwillige zorg mag,

behoudens noodsituaties, alleen worden verleend op basis van het zorgplan. De

besluitvorming over het zorgplan staat daarom centraal in de Wzd. In dit hoofdstuk

beschrijven wij de besluitvorming en de verschillende actoren die daarbij een rol hebben.

Achtereenvolgens komen aan de orde: het multidisciplinair overleg (paragraaf 3.2), de

externe adviseur (paragraaf 3.3) en de Wzd-arts (paragraaf 3.4). In paragraaf 3.5 gaan wij in

de vraag hoe de Wzd-arts zich verhoudt tot de zorgverantwoordelijke. In paragraaf 3.6

concluderen wij dat het aantal professionals dat betrokken moet worden bij besluitvorming

tot opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan stijgt van twee in de Bopz naar vier of vijf

in de Wzd. Paragraaf 3.7 gaat over het zogeheten stappenplan. Hier signaleren wij dat het

CCE bepleit om niet voor iedere vorm van onvrijwillige zorg dezelfde procedure te volgen. In

paragraaf 3.8 wijzen wij op de juridisering die de Wzd met zich mee zal brengen. In paragraaf

3.9 constateren wij dat hulpverleners zelfs strafbaar kunnen als zij een cliënt behoeden voor

ernstig nadeel in situaties waarin niet voldaan is aan formele vereisten.

9

3.2 Multidisciplinair overleg

Volgens het oorspronkelijke wetsvoorstel kon onvrijwillige zorg in het zorgplan worden

opgenomen als de zorgverantwoordelijke (zo heet in de Wzd degene die het zorgplan

opstelt) dit had besproken met iemand van een andere discipline en als, afhankelijk van de

aard van de onvrijwillige zorg, een arts of een andere deskundige, behorende tot een bij

ministeriële regeling aangewezen categorie, daarvoor toestemming had gegeven. Op die

manier werd gewaarborgd dat onvrijwillige zorg alleen in het zorgplan kon worden

opgenomen op basis van een weloverwogen besluit, waarbij meerdere deskundigen

betrokken waren. ActiZ heeft het belang hiervan onderschreven.

Helaas is de oorspronkelijke opzet niet gehandhaafd. De besluitvormingsprocedure is

aanmerkelijk ingewikkelder geworden doordat voor opname van onvrijwillige zorg in het

zorgplan externe advies gevraagd moet worden én het zorgplan beoordeeld moet worden

door een Wzd-arts.

3.3 Extern advies

De verplichting om extern advies in te winnen werd middels de vierde nota van wijziging

Wzd aan het wetsvoorstel toegevoegd. Extern advies was bedoeld als laatste stap van het

zogeheten stappenplan dat in deze nota van wijziging werd geïntroduceerd. Lukt het niet om

binnen zes maanden de onvrijwillige zorg af te bouwen, dan moet extern advies gevraagd

worden. Verondersteld werd dat dit alleen in zeer complexe situaties nodig zou zijn.

Extern advies was echter soms ook al nodig bij opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan,

namelijk ‘indien de vertegenwoordiger aangeeft het niet eens te zijn met het opnemen van

onvrijwillige zorg in het zorgplan’ (31 996, nr. 29, p. 22). De vijfde nota van wijziging Wzd

voegde toe dat extern advies bovendien gevraagd moet worden als de wilsbekwame cliënt

het niet eens is met opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan (31 996, nr. 33, p. 5). Nu

bij onvrijwillige zorg per definitie hetzij de cliënt, hetzij de vertegenwoordiger het niet eens

is met opname van zorg in het zorgplan, moet dus, sinds deze nota van wijziging, altijd bij

opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan extern advies gevraagd worden.

De consequentie hiervan is overigens dat, in situaties waarin de onvrijwillige zorg niet

binnen een in het zorgplan genoemde termijn, die maximaal zes maanden bedraagt, kan

worden afgebouwd, twee keer extern advies gevraagd moet worden (eerst bij opname in

het zorgplan, vervolgens opnieuw na maximaal zes maanden). Artikel 11, eerste lid Wzd lijkt

anders te bepalen, daar staat immers dat extern advies gevraagd moet worden als de cliënt

of de vertegenwoordiger het niet eens is met opname of als het niet lukt de onvrijwillige

zorg binnen de in het zorgplan genoemde termijn af te bouwen. In de toelichting wordt

echter nadrukkelijk vermeld dat extern advies in beide gevallen gevraagd moet worden (31

996, 29, blz. 22). Ook artikel 11 Wzd gaat daarvan uit, zonder extern advies kan de periode

10

waarin onvrijwillige zorg wordt verleend immers na zes maanden niet meer verlengd

worden.

3.4 Wzd-arts

De Bopz kent de geneesheer-directeur, deze houdt toezicht op de verlening van onvrijwillige

zorg. In de ouderenzorg wordt deze functionaris doorgaans aangeduid als Bopz-arts. In de

oorspronkelijke versie van de Wzd verdween de geneesheer-directeur / Bopz-arts van het

toneel. Het wetsvoorstel waarborgde de kwaliteit van de besluitvorming over onvrijwillige

zorg op een andere manier, namelijk door het multidisciplinaire overleg voor te schrijven,

waarin ook de inbreng van een arts verzekerd was (indien het de toediening van vocht,

voeding of medicatie betrof, dan wel beperking van de bewegingsvrijheid). Het wetsvoorstel

voorzag bovendien in de expliciete opdracht aan de zorgaanbieder om te voorzien in

toezicht op de uitvoering van onvrijwillige zorg (artikel 19 Wzd). Een zorgvuldige

besluitvorming over de toepassing van onvrijwillige zorg, periodieke evaluatie en toezicht op

de uitvoering waren derhalve gewaarborgd.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (2009 – 2013) is het

vertrek van de Bopz-arts geen discussiepunt geweest. De thematische wetsevaluatie

Gedwongen zorg bracht hierin verandering. Aanbeveling 5 luidt: Aan de Wzd dient, zoveel

mogelijk in lijn met de Wvggz, een positie vergelijkbaar met die van de geneesheer-directeur

te worden toegevoegd. Deze aanbeveling gaat geheel voorbij aan de waarborgen voor een

zorgvuldige besluitvorming over opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan en voor een

periodieke toetsing daarvan, waarin de Wzd voorziet en aan de expliciete opdracht die de

Wzd zorgaanbieders geeft om te voorzien in intern toezicht bij de uitvoering van

onvrijwillige zorg. Het kabinet heeft dan ook, wat ons betreft terecht, besloten om deze

aanbeveling niet uit te voeren (25 424, nr. 323, p. 12-13).

Niettemin kreeg de aanbeveling een vervolg. In het kader van de harmonisatie van de Wzd

en de Wvggz kwam de geneesheer-directeur alsnog aan de orde. Het amendement Leijten

zorgde voor een herintroductie van de geneesheer-directeur, nu Wzd-arts geheten. Hij heeft

de taak om toe te zien op de inzet van onvrijwillige zorg en de afbouw daarvan. Hierdoor is

een stapeling van waarborgen ontstaan in de besluitvorming over onvrijwillige zorg.

3.5 Verhouding Wzd-arts / zorgverantwoordelijke

In dit verband vragen wij nog aandacht voor de vraag hoe de Wzd-arts zich verhoudt tot de

zorgverantwoordelijke. Art. 11a, lid 1 Wzd bepaalt dat de zorgverantwoordelijke een

zorgplan, waarin onvrijwillige zorg is opgenomen, aan de Wzd-arts moet overleggen. Art.

11a, lid 2 Wzd bepaalt dat de Wzd-arts zo’n zorgplan beoordeelt en dat de

zorgverantwoordelijke, indien de Wzd-arts meent dat het zorgplan niet voldoet aan het

uitgangspunt dat onvrijwillige zorg zoveel mogelijk voorkomen moet worden of niet geschikt

is om ernstig nadeel te voorkomen, het zorgplan aanpast ‘op aanwijzen’ van de Wzd-arts.

11

De Wzd-arts kan derhalve rechtstreeks interveniëren in een behandelrelatie door de

zorgverantwoordelijke instructies te geven ten aanzien de behandeling van een cliënt. Dit is

nieuw, in de Bopz heeft de geneesheer-directeur zo’n bevoegdheid niet. De Wvggz geeft de

geneesheer-directeur een dergelijke instructiebevoegdheid evenmin. De Wvggz bepaalt dat

de zorgverantwoordelijke het zorgplan aan de geneesheer-directeur moet overleggen (art.

5:13, lid 6 Wvggz), waarna de geneesheer-directeur beoordeelt of het zorgplan voldoet aan

de algemene uitgangspunten waarvan bij de verlening van verplichte zorg moet worden

uitgegaan (art. 5:15 Wvggz). Zijn bevindingen daaromtrent draagt de geneesheer-directeur,

samen met het zorgplan, over aan de officier van justitie. Als deze besluit de rechter te

vragen een zorgmachtiging te verlenen, voegt hij bij dit verzoek zowel het zorgplan als de

bevindingen van de geneesheer-directeur. De beoordeling door de geneesheer-directeur

heeft hier derhalve niet als doel te interveniëren in de behandelrelatie, maar fungeert als

een informatiebron op basis waarvan de rechter beoordeelt of verplichte zorg nodig is.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen de verschillen in de wijze waarop Wzd

en de Wvggz de verhouding Wzd-arts / geneesheerdirecteur en zorgverantwoorde-

lijke regelen toe te lichten en daarbij aan te geven hoe de instructiebevoegdheid van

de Wzd-arts zich verhoudt tot de professionele verantwoordelijkheid van de

zorgverantwoordelijke.

3.6 Conclusie ten aanzien van besluitvorming over opname van onvrijwillige zorg in het

zorgplan

Kortom, in het kader van de Bopz hebben twee professionals een rol bij de besluitvorming

over onvrijwillige zorg (de zogeheten ‘voor de behandeling verantwoordelijke persoon’ en

de Bopz-arts). In het oorspronkelijke wetsvoorstel Zorg en dwang waren dat er drie (de

zorgverantwoordelijke, de deskundige van een andere discipline en, afhankelijk van de aard

van de onvrijwillige zorg, een bij de zorg betrokken arts of een deskundige behorende tot

een bij ministeriële regeling aangewezen categorie). Inmiddels zijn het er vier of, afhankelijk

van de vraag of de zorgverantwoordelijke arts is, vijf, te weten:

1. de zorgverantwoordelijke;

2. de deskundige van een andere discipline;

3. de bij de zorg betrokken arts (indien het bepaalde vormen van onvrijwillige zorg

betreft en de zorgverantwoordelijke zelf geen arts is);

4. de externe adviseur;

5. de Wzd-arts.

3.6 Het stappenplan

Aan de procedure die gevolgd moet worden om onvrijwillige zorg in het stappenplan op te

nemen is door de vierde nota van wijziging Wzd het zogeheten stappenplan toegevoegd. Dit

stappenplan moet gevolgd worden ongeacht welke vorm van onvrijwillige zorg het betreft.

12

Verkort weergegeven houdt het stappenplan in dat bij opname van onvrijwillige zorg in het

zorgplan bepaald moet worden hoe lang de onvrijwillige zorg verleend zal worden. In eerste

instantie mag deze termijn niet langer zijn dan drie maanden. De zorgverantwoordelijke kan

deze termijn verlengen met maximaal drie maanden op basis van bespreking in het

zogeheten uitgebreid deskundigenoverleg. Dit bestaat uit een deskundige van een andere

discipline, een arts (als de zorgverantwoordelijke zelf geen arts is) en een niet bij de zorg

betrokken deskundige. Als ook na afloop van de verlengde termijn blijkt dat onvrijwillige

zorg nog nodig is, moet de zorgverantwoordelijke extern advies vragen. Op basis daarvan

kan verlening van onvrijwillige zorg zes maanden worden voortgezet. Deze termijn kan

steeds opnieuw met zes maanden worden verlengd op basis van evaluaties door de

zorgverantwoordelijk en het uitgebreid deskundigenoverleg.

ActiZ is geen voorstander van het stappenplan omdat we het niet wenselijk vinden dat een

standaardprocedure gevolgd moet worden voor alle onvrijwillige zorg. Het begrip

onvrijwillige zorg is een vlag die vele ladingen kan dekken. Goede zorg vereist maatwerk,

geen standaardprocedures.

Tijdens de plenaire behandeling van de Wvggz / Wzd is het stappenplan aan de orde

gekomen naar aanleiding van een amendement van de SGP. Dit amendement had de

strekking dat het stappenplan niet van toepassing zou zijn op onvrijwillige zorg waarvoor een

professionele richtlijn is opgesteld (31 996, nr. 57). Maatwerk krijgt daardoor voorrang

boven een standaardoplossing. Niettemin heeft de staatssecretaris het amendement

ontraden. Hij zei hierover het volgende: ‘Het stappenplan doet de facto niets anders dan

aansluiten op het normale professionele handelen van zorgverleners. Als een cliënt zich

verzet tegen de zorg, dan acht ik het niet meer dan normaal dat een collega om advies wordt

gevraagd. Als een vrijheidsbeperking serieus wordt overwogen, is het niet meer dan normaal

om daar de juiste expertise van een arts of een gedragskundige bij te vragen. Natuurlijk

brengt een stappenplan enige mate van administratieve last met zich, maar het heeft een

opschalend karakter’ (Handelingen 2016-2017, nr. 48, item 10, p. 49).

De staatssecretaris geeft hier een wel zeer korte samenvatting van een besluitvormings-

procedure waarvan de beschrijving in de wet ruim vier bladzijden vergt en die bij algemene

maatregel van bestuur op tal van punten nog nader geregeld kan worden (art. 8, lid 3, 4 en 5

Wzd). Om uw gedachten te bepalen hebben wij het stappenplan uitgeschreven en als bijlage

bij deze brief gevoegd.

Op deze plaats willen wij erop wijzen dat het stappenplan, anders dan de staatssecretaris

stelt, geen opschalend model meer is. Immers, al direct bij opname van onvrijwillige zorg in

het zorgplan moet alles uit de kast gehaald worden (zie paragraaf 3.2). Het gaat niet meer

alleen om het raadplegen van een collega en het inschakelen van expertise. Daarnaast moet

13

direct al extern advies gevraagd worden en moet het zorgplan beoordeeld worden door de

Wzd-arts.

Wij wijzen erop dat wij niet alleen staan in onze kritiek op het stappenplan. De Raad van

State concludeerde in zijn advies over de vierde nota van wijziging Wzd het volgende: ‘De

Afdeling is van oordeel dat een cultuuromslag in de zorg niet door wetgeving alleen kan

worden bewerkstelligd. Daarom is zij van oordeel dat de toegevoegde waarde van de

uitbreiding van de besluitvormingsprocedure zoals neergelegd in de vierde nota van

wijziging betrekkelijk is, terwijl die uitbreiding wel kan leiden tot verder juridisering van de

relatie tussen cliënt en de zorgaanbieder en tot meer administratieve lasten voor de

zorgaanbieder, waardoor er minder tijd overblijft voor de primaire zorgtaken. Tegen die

achtergrond adviseert de Afdeling de vierde nota van wijziging in zoverre te heroverwegen’

(31 996, nr. 32, p. 5).

Ook de thematische wetsevaluatie Gedwongen zorg is kritisch over het stappenplan.

Geconstateerd wordt dat elementen uit het stappenplan evengoed of zelfs beter onderwerp

kunnen zijn van zelfregulering, vergelijkbaar met de richtlijnontwikkeling met betrekking tot

de toepassing van verplichte zorg waarop artikel 8:5 Wvggz doelt. Aanbevolen wordt dan

ook om het stappenplan kritisch tegen het licht te houden en te bezien wat daarvan naar

lagere regelgeving kan worden overgebracht, respectievelijk aan zelfregulering door het veld

kan worden overgelaten (Thematische Wetsevaluatie Gedwongen zorg, p. 342, gepubliceerd

op www.zonmw.nl).

Helaas heeft de regering zowel het advies van de Raad van State als deze aanbeveling uit de

thematische wetsevaluatie naast zich neergelegd.

Wij zien onze bezwaren tegen het stappenplan opnieuw bevestigd in een onlangs

verschenen notitie van het Centrum voor consultatie en expertise (CCE)3. Het CCE is de

externe adviseur bij uitstek als het om onvrijwillige zorg gaat. Het CCE doet de aanbeveling

om onderscheid te maken tussen verschillende categorieën vrijheidsbeperkende

maatregelen. Gaat het om zaken als separeren en dwangmedicatie dan moet volgens het

CCE niet zes maanden gewacht worden met het vragen van extern advies, zoals het

stappenplan voorschrijft. Gaat het om minder ingrijpende vrijheidsbeperkende maatregelen,

zoals bedhekken, dan vindt het CCE dat volstaan zou kunnen worden met interne

consultaties en een jaarlijkse externe consultatie op bijvoorbeeld locatieniveau.

Kortom, voor ingrijpende maatregelen schiet het stappenplan tekort, voor minder

ingrijpende maatregelen schiet het stappenplan zijn doel voorbij. Anders gezegd: one size

fits none.

3 De notitie Dwang en drang en onvrijwillige zorg (CCE, april 2017) is gepubliceerd op: http://www.cce.nl/over-cce/actueel/consultatie-bij-vrijheidsbeperking-meer-dan-een-verplicht-nummer

14

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen te reageren op deze aanbevelingen van

het CCE.

* Wij verzoeken u de bewindslieden tevens te vragen waarom zij het stappenplan in de

ouderenzorg en gehandicaptenzorg wel beschouwen als normaal onderdeel van

professioneel handelen, maar in de geestelijke gezondheidszorg kennelijk niet (het is

immers niet opgenomen in de Wvggz).

* Voorts verzoeken wij u om de bewindslieden enkele technische vragen voor te leggen

die voor de praktische toepassing van het stappenplan van belang zijn. Het betreft

het volgende:

* Artikel 10, lid 10 Wzd bepaalt dat opnieuw overleg moet plaatsvinden ‘indien

het niet lukt de onvrijwillige zorg voor afloop van de in het zorgplan

genoemde termijn af te bouwen’. Wie beoordeelt of het niet lukt onvrijwillige

zorg binnen de genoemde termijn af te bouwen? Naar wij aannemen

beoordeelt de zorgverantwoordelijke dit op basis van een evaluatie. Hij

behoort dan het deskundigenoverleg bij deze beoordeling te betrekken.

Kunnen de bewindslieden deze uitleg bevestigen?

* Artikel 11, lid 3 Wzd bepaalt dat de zorgverantwoordelijke op basis van het

advies van een externe deskundige het zorgplan aanpast. Beslist hij in dit

geval alleen of betreft het hier (tevens) een evaluatie van het zorgplan en

moet hij hierbij het deskundigenoverleg dan wel het uitgebreid

deskundigenoverleg betrekken?

* Artikel 11, lid 4 Wzd bepaalt dat de toepassing van onvrijwillige zorg

voortgezet kan worden in overeenstemming met het advies van de externe

deskundige. Impliceert dit dat voortzetting van de onvrijwillige zorg niet

mogelijk is als de externe adviseur dit niet geadviseerd heeft?

3.7 Juridisering

In het voorgaande beschreven wij de besluitvormingsprocedure die voorafgaat aan opname

van onvrijwillige zorg in het zorgplan en het stappenplan dat voorziet in periodieke evaluatie

van ieder zorgplan waarin onvrijwillige zorg is opgenomen. Wij wijzen er nog op dat de Wzd

tevens voorziet in een indrukwekkend arsenaal van mogelijkheden om besluiten over

onvrijwillige zorg achteraf juridisch te toetsen. Het besluit om onvrijwillige zorg in het

zorgplan op te nemen kan ter toetsing worden voorgelegd aan de klachtencommissie, van

de uitspraak van de klachtencommissie kan in beroep gegaan worden bij de rechtbank,

waarna cassatie mogelijk is. Uiteindelijk oordeelt derhalve de Hoge Raad over het zorgplan.

15

De Wzd waarborgt dat de cliënt tijdens de procedures bij de rechtbank en de Hoge Raad

wordt bijgestaan door een advocaat.

Last but not least wijzen wij erop dat de Wzd het verlenen van onvrijwillige zorg strafbaar

stelt als dat plaatsvindt zonder dat daaraan een zorgplan ten grondslag ligt dat

overeenkomstig de besluitvormingsregels van de Wzd is vastgesteld. Doet een zorgverlener

dit opzettelijk, dan kwalificeert de Wzd dit als misdrijf, de maximale straf is drie jaar

gevangenisstraf (art. 62, lid 2 Wzd). Doet de zorgverlener dit onopzettelijk, dan is dat een

overtreding die bestraft kan worden met een maximale geldboete van € 4.100 (art. 63, lid 1,

onderdeel b Wzd). Een ieder kan aangifte doen van deze strafbare feiten.

Wij vrezen dat het vooruitzicht van lange juridische procedures en de mogelijkheid van

strafrechtelijk optreden tegen zorgverleners tot handelingsverlegenheid zullen leiden

waardoor mogelijkheden om te voorkomen dat een cliënt zichzelf of iemand anders ernstig

benadeeld niet benut worden.

Wij onderkennen het belang van rechtsbescherming van cliënten volledig, maar met déze

juridisering moet het geen verbazing wekken dat zorgprofessionals uit angst de regels te

overtreden geen verantwoordelijkheid durven te nemen voor goed professioneel maatwerk.

Dit wringt te meer omdat ruimte voor professionele verantwoordelijkheid het hart vormt

van de nieuwe kwaliteits- en toetsingskaders: het is erop gericht om steeds weer, voor elke

cliënt in zijn eigen specifieke context, de optimale balans te vinden tussen kwaliteit van

leven voor deze cliënt en risicoreductie.

Wij wijzen er nog op dat de strafbaarstelling van het verlenen van onvrijwillige zorg zonder

dat daaraan een conform de Wzd opgesteld zorgplan ten grondslag ligt in de Wzd, zoals die

in 2013 bij u is ingediend, niet voorkwam. Deze bepaling is toegevoegd middels de tweede

nota van wijziging Wvggz, een inhoudelijke toelichting ontbreekt helaas (32 399, nr. 25, p.

222). Zo’n toelichting is echter essentieel, te meer omdat dit verbod geen specifieke

normadressant kent, het geldt dus voor een ieder, ook voor mantelzorgers. Dit staat haaks

op de oorspronkelijke bedoeling van de Wzd om deze wet nu juist niet van toepassing te

laten zijn op mantelzorgers (31 996, nr. 3, p. 15).

* Wij verzoeken u de bewindslieden alsnog inhoudelijk toe te lichten waarom deze

strafbepalingen aan de Wzd zijn toegevoegd en daarbij in het bijzonder in te gaan op

de vraag waarom deze bepaling ook geldt voor mantelzorgers.

3.8 Onvrijwillige zorg in situaties waarin het zorgplan niet voorziet

Gedrag van mensen met een psychogeriatrische aandoening laat zich moeilijk voorspellen.

Het is daardoor niet mogelijk om in het zorgplan te voorzien in alle situaties die zich moge-

lijkerwijs kunnen voordoen en waarin verlening van onvrijwillige zorg noodzakelijk kan zijn.

16

De Wzd biedt dan ook de mogelijkheid om onvrijwillige zorg toe te passen, ondanks dat het

zorgplan daarin niet voorziet (art. 15 Wzd).

Dit mag in situaties waarin redelijkerwijs niet voorzien kon worden bij het opstellen van het

zorgplan, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Als een situatie wel redelijkerwijs

voorzienbaar was toen het zorgplan werd opgesteld, mag dus geen onvrijwillige zorg worden

verleend. In zo’n geval kan derhalve niet ingegrepen worden om te voorkomen dat de cliënt

zichzelf of iemand anders ernstig benadeelt. Doet een zorgverlener dit wel, dan is hij

strafbaar (art, 62, lid 2 Wzd en art. 63, lid 1 Wzd).

In situaties waarin het zorgplan redelijkerwijs niet kon voorzien en waarin dus onvrijwillige

zorg verleend kan worden, moet daarbij voldaan worden aan een aantal voorwaarden: het

besluit om onvrijwillige zorg toe te passen moet genomen worden door de zorgverant-

woordelijke, deze moet dat besluit op schrift stellen en, indien de zorgverantwoordelijke

geen arts is en de onvrijwillige zorg medisch handelen, een beperking van de bewegings-

vrijheid of insluiting betreft, moet hij hierover vooraf overleggen met een bij de zorg

betrokken arts. Zo mogelijk dient de zorgverantwoordelijke bovendien vooraf de

vertegenwoordiger van de cliënt en de Wzd-arts te informeren.

In situaties waarin onmiddellijk gehandeld moet worden, bijvoorbeeld om een andere cliënt

te beschermen of om te voorkomen dat de cliënt zichzelf iets aandoet, kan onmogelijk aan

deze eisen voldaan worden. Een zorgverlener die desondanks ingrijpt en daarmee dus de

cliënt of iemand anders voor ernstig nadeel behoedt, handelt in strijd met de Wzd en is

strafbaar (art. 62, lid 2 Wzd en art. 63, lid 1 Wzd).

Wij vinden dat zorgverleners altijd moeten kunnen optreden als dat noodzakelijk is om te

voorkomen dat een cliënt zichzelf of iemand anders ernstig benadeelt. De Bopz biedt die

mogelijkheid (art. 39 Bopz), de Wvggz biedt die mogelijkheid eveneens (art. 8:11 Wvggz). Wij

vinden het onbegrijpelijk dat dit op basis van de Wzd soms niet kan en dat in de gevallen

waarin het wel kan, voldaan moet worden aan eisen waaraan onmogelijk voldaan kan

worden als onmiddellijk optreden vereist is. Wij vinden het onbestaanbaar dat medewerkers

die cliënten behoeden voor ernstig nadeel daarmee een strafbaar feit begaan als niet

voldaan is aan formele eisen.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen toe te lichten waarom de bepalingen uit

de Wzd met betrekking tot verlening van onvrijwillige zorg in situaties waarin het

zorgplan niet voorziet, afwijken van de regels die daaromtrent in de Bopz en de

Wvggz zijn opgenomen.

* Wij verzoeken u de bewindslieden tevens te vragen waarom zij vinden dat

zorgverleners die cliënten behoeden voor ernstig nadeel, in situaties waarin het

17

zorgplan niet voorziet, maar redelijkerwijs wel had moeten voorzien, een misdrijf

begaan.

4. Intern toezicht en cliëntenvertrouwenspersoon

4.1 Vooraf

Het op het allerlaatste moment – op de vrijdagmiddag voorafgaand aan de stemming – in

nader gewijzigde vorm ingediende amendement Leijten heeft de Wzd-arts in de Wzd

geïntroduceerd (32 399, nr. 77). Dit amendement heeft grote onduidelijkheid veroorzaakt

over de vraag wie verantwoordelijk is voor het interne toezicht op de verlening van onvrij-

willige zorg. In paragraaf 4.2 schetsen wij dat de zorgaanbieder en de Wzd-arts feitelijk als

twee kapiteins op hetzelfde schip worden gepositioneerd. In paragraaf 4.3 blijkt dat ook de

zorgverantwoordelijke een rol heeft bij het interne toezicht en dat de zorgaanbieder en de

Wzd-arts geacht worden dit toezicht uit te voeren conform hetgeen de

zorgverantwoordelijke hierover in het zorgplan opneemt. De verwarring over de vraag wie

verantwoordelijk is voor het intern toezicht wordt hierdoor vergroot. In paragraaf 4.4 vragen

wij aandacht voor het Kwaliteitskader verpleeghuiszorg, dat van zorgaanbieders vraagt om

een zorgverlener als bestuurder te benoemen. De Wzd sluit echter uit dat dit de Wzd-arts is,

hiermee is de verwarring compleet. Tot slot van dit hoofdstuk besteden wij in paragraaf 4.5

aandacht aan de cliëntenvertrouwenspersoon. Ook hier is onduidelijkheid troef, zowel wat

betreft de vraag hoe deze functionaris zich verhoudt tot de mentor, de klachtenfunctionaris

en de cliëntondersteuner, als wat betreft de verantwoordelijkheid voor en de financiering

van het vertrouwenswerk.

4.2 Wie is verantwoordelijk voor het intern toezicht, de zorgaanbieder of de Wzd-arts?

In de Wzd, zoals die in 2013 bij u is ingediend, ligt de verantwoordelijkheid voor het interne

toezicht op de kwaliteit van de verleende onvrijwillige zorg bij de zorgaanbieder. Dit ligt

geheel in lijn met de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) die bepaalt dat de

zorgaanbieder de zorgverlening zo moet organiseren dat dit redelijkerwijs leidt tot het

verlenen van goede zorg (art. 3 Wkkgz). De Wkkgz geeft bovendien aan dat dit impliceert dat

de zorgaanbieder zorgdraagt voor ‘toedeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden

alsmede afstemmings- en verantwoordingsplichten’. Daarnaast bepaalt artikel 7 Wkkgz dat

de zorgaanbieder zorgt voor ‘systematische bewaking, beheersing en verbetering van de

kwaliteit van zorg’ (artikel 7 Wkkgz). Dit alles geldt onverkort ook voor verlening van

onvrijwillige zorg.

De Wzd (versie 2013) voegde hier twee bepalingen aan toe die specifiek betrekking hadden

op onvrijwillige zorg: de zorgaanbieder moet een beleidsplan vaststellen waarin onder meer

is geregeld hoe intern toezicht wordt gehouden op de uitvoering van onvrijwillige zorg (art.

19 Wzd) en de zorgaanbieder verstrekt aan de IGZ halfjaarlijks een door het bestuur van de

18

zorgaanbieder ondertekende analyse van de onvrijwillige zorg die in die periode is verleend

(art. 18 Wzd).

In de Wzd (versie 2017) is daar nog aan toegevoegd dat bij AMvB regels gesteld kunnen

worden over de wijze waarop door de zorgaanbieder toezicht wordt gehouden op

onvrijwillige zorg die in accommodaties wordt verleend (art. 2a, lid 2Wzd).

De introductie van de Wzd-arts in het amendement Leijten doorbreekt deze heldere

verantwoordelijkheidstoedeling in meerdere opzichten. De Wzd bepaalt sindsdien dat een

zorgaanbieder die onvrijwillige zorg verleent een Wzd-arts moet aanwijzen (art. 2b, lid 1

Wzd). De Wzd-arts heeft als taak om toe te zien op de inzet van de minst ingrijpende vorm

van onvrijwillige zorg en de mogelijke afbouw daarvan, bovendien is hij verantwoordelijk

voor de algemene gang van zaken op het terrein van het verlenen van onvrijwillige zorg (art.

1, lid 1 onderdeel m Wzd). Dit laatste leidt tot problemen, te meer omdat art. 2b, lid 3 Wzd

bepaalt dat de Wzd-arts zijn taken onafhankelijk moet kunnen uitvoeren en dat de

zorgaanbieder hem geen aanwijzingen met betrekking tot diens taakuitvoering mag geven.

Wij vinden het onbestaanbaar dat de verantwoordelijkheid voor de algemene gang van

zaken op het terrein van het verlenen van onvrijwillige zorg moet worden overgedragen aan

iemand die onafhankelijk van de zorgaanbieder functioneert. Wij wijzen erop dat dit een

wijziging inhoudt ten opzichte van de Bopz. De geneesheer-directeur uit de Bopz is belast

met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied, hij is echter niet

onafhankelijk van de zorgaanbieder, integendeel hij wordt verondersteld deel uit te maken

van de directie.

Wij wijzen er bovendien op dat de oorspronkelijke bepalingen uit de Wzd inzake het interne

toezicht ongewijzigd zijn gebleven. Enerzijds geeft de Wzd de zorgaanbieder dus de opdracht

om het beleid te bepalen inzake onvrijwillige zorg en daarover verantwoording af te leggen

en kan bovendien bij AMvB geregeld worden hoe de zorgaanbieder toezicht moet houden,

anderzijds echter maakt de Wzd de Wzd-arts verantwoordelijk voor de algemene gang van

zaken op het terrein van het verlenen van onvrijwillige zorg en is deze onafhankelijk van de

zorgaanbieder. Wij constateren dat met de introductie van de Wzd-arts een tweede,

autonoom functionerende, kapitein op het schip wordt gezet, daardoor ontstaat een

onwerkbare en onverantwoorde situatie. De verantwoordelijkheid voor het beleid ten

aanzien van onvrijwillige zorg en het interne toezicht op de uitvoering daarvan hoort

onverdeeld bij de zorgaanbieder te liggen.

Wij wijzen er overigens op dat de Wvggz precies dezelfde manco’s kent. De Wvggz legt de

verantwoordelijkheid voor ‘de algemene gang van zaken op het terrein van de zorg en de

verlening van verplichte zorg’ bij de geneesheer-directeur (art. 1:1, lid 1, onderdeel i Wvggz).

De zorgaanbieder moet waarborgen dat de geneesheer-directeur zijn taken onafhankelijk

19

kan uitvoeren, hij mag de geneesheer-directeur geen aanwijzingen geven met betrekking tot

de wijze waarop hij zijn taken uitvoert (art. 2:3, lid 2 Wvggz). Het is echter ook in de Wvggz

niet aan de geneesheer-directeur, maar aan de zorgaanbieder om een beleidsplan vast te

stellen over de toepassing van verplichte zorg en zorg te dragen voor de uitvoering van dit

beleidsplan (art. 2:2, lid 1 en 4 Wvggz) en het is ook aan de zorgaanbieder, en niet aan de

geneesheer-directeur, om verantwoording af te leggen aan de inspectie door halfjaarlijks

een analyse te maken van de verleende verplichte zorg (art. 8:25 Wvggz). Ook de regels die

bij of krachtens AMvB gesteld kunnen wordt gesteld over de wijze waarop toezicht wordt

gehouden op de verlening van verplichte zorg in accommodaties gelden voor de

zorgaanbieder, niet voor de geneesheer-directeur (art. 8:6, lid 1 Wvggz).

4.3 Of bepaalt de zorgverantwoordelijke hoe intern toezicht wordt gehouden?

Hiervoor kwam de vraag aan de orde wie verantwoordelijk is voor het interne toezicht op de

verlening van onvrijwillige zorg, de zorgaanbieder of de Wzd-arts? Artikel 11a, lid 4 Wzd

maakt de beantwoording van deze vraag nog ingewikkelder. Hier wordt namelijk bepaald dat

het zorgplan vermeldt hoe de zorgaanbieder én de Wzd-arts de kwaliteit van de onvrijwillige

zorg bewaken en toezicht houden op de uitvoering van de onvrijwillige zorg.

Dit is in twee opzichten een opmerkelijke bepaling. In de eerste plaats omdat uitgegaan

wordt van twee interne toezichthouders: de zorgaanbieder én de Wzd-arts. In de tweede

plaats omdat in het zorgplan – en dus door de zorgverantwoordelijke die immers het

zorgplan vaststelt – bepaald wordt hoe de zorgaanbieder en de Wzd-arts hun taken moeten

uitvoeren. ‘De zorgaanbieder en de Wzd-arts geven hieraan uitvoering’, voegt art. 11a, lid 4

Wzd daar nog aan toe. Dit staat haaks op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen

zorgaanbieder en zorgverantwoordelijke. Dat de zorgverantwoordelijke bepaalt hoe de Wzd-

arts toezicht moet houden op de uitvoering van onvrijwillige zorg is bovendien niet verenig-

baar met diens positie als toezichthouder en in strijd met diens beoogde onafhankelijkheid.

Ook de Wvggz bepaalt overigens dat in het zorgplan (en dus door de zorgverantwoordelijke)

wordt geregeld hoe ‘de zorgaanbieder en de geneesheer-directeur de kwaliteit van de

verplichte zorg bewaken en toezicht houden op de uitvoering van de verplichte zorg’. In de

Wvggz is dit echter beperkt tot ambulante situaties (art. 5:14, lid 1, onderdeel g Wvggz).

4.4 Kwaliteitskader verpleeghuiszorg

Zorginstituut Nederland heeft in januari 2017 het Kwaliteitskader verpleeghuiszorg

vastgesteld. Dit Kwaliteitskader is een kwaliteitsstandaard zoals bedoeld in art. 7:453 BW.

Aanbieders van verpleeghuiszorg zijn derhalve verplicht om overeenkomstig dit Kwaliteits-

kader te handelen. Eén van de vereisten uit dit Kwaliteitskader houdt in dat elke zorg-

organisatie de professionele inbreng in het aansturen van de organisatie waarborgt door een

specialist ouderengeneeskunde, verpleegkundige of psychosociaal zorgverlener als lid van de

raad van bestuur te benoemen (Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg, blz. 21). Op basis van de

20

Bopz zou deze functie goed vervult kunnen worden door de geneesheer-directeur / de Bopz-

arts. De Wzd vereist echter dat de Wzd-arts onafhankelijk is van de zorgaanbieder, hierdoor

wordt uitgesloten dat de Wzd-arts deel uitmaakt van de raad van bestuur van de

zorgaanbieder.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen de verschillende verantwoordelijkheden

ten aanzien van het intern toezicht op de verlening van onvrijwillige zorg in onderling

verband te schetsen en aan te geven hoe op basis hiervan adequaat en eenduidig

toezicht kan worden gehouden.

4.5 Cliëntenvertrouwenspersoon (CVP)

De oorspronkelijke versie van de Wzd versterkte de rechtspositie van de cliënt door

zorgaanbieders te verplichten om te bewerkstellingen dat voor cliënten die geen

vertegenwoordiger hebben een mentor wordt benoemd. De mentor kan dan de belangen

van de cliënt behartigen.

Nog in 2011 vond de staatssecretaris van VWS het niet wenselijk om nieuwe functionarissen

te introduceren die de cliënt adviseren en bijstaan. Een voorstel om een CVP in de sector te

introduceren, naar het model van de patiëntvertrouwenspersoon uit de ggz, werd expliciet

van de hand gewezen. De partijdige opstelling van zo’n vertrouwenspersoon combineert

slecht met de groepen cliënten om wie het gaat in de Wzd, aldus de staatssecretaris van

VWS in 2011 (31 996, nr. 6, p. 20).

Niettemin voorzag de Wlz in 2015 in een nieuwe functionaris, de cliëntondersteuner. Deze

heeft mede tot taak de cliënt bij te staan bij zorgplanbesprekingen (art. 8.1.1 Wlz), ook kan

de cliëntondersteuner de cliënt en zijn vertegenwoordiger bijstaan als zij ontevreden zijn

over de verleende zorg.

Sinds 2016 bepaalt de Wkkgz dat iedere zorgaanbieder een klachtenfunctionaris moet

aanwijzen die advies en bijstand verleent aan cliënten. De zorgaanbieder moet waarborgen

dat de klachtenfunctionaris zijn werkzaamheden onafhankelijk kan uitvoeren (art. 15

Wkkgz). De Wzd voegt daar nu als derde de cliëntenvertrouwenspersoon aan toe, deze heeft

eveneens tot taak de cliënt of diens vertegenwoordiger advies en bijstand te verlenen, maar

wordt geacht nog iets onafhankelijker van de zorgaanbieder te zijn doordat hij niet in dienst

is van de zorgaanbieder.

Deze opeenstapeling van functionarissen die de cliënt en zijn vertegenwoordiger kunnen

bijstaan lijkt ons ondoelmatig. De cliënt heeft inmiddels iemand nodig die hem kan adviseren

of hij bij de mentor, de cliëntondersteuner, de klachtenfunctionaris of de CVP te rade moet

gaan.

21

Tijdens de plenaire behandeling van de Wvggz kwam de vraag aan de orde wie het

cliëntenvertrouwenswerk betaalt. De minister was daar duidelijk over: ‘De kosten komen

voor rekening van de zorgaanbieder. Het ter beschikking stellen van een

cliëntenvertrouwenspersoon hoort gewoon bij het bieden van goede zorg’ (Handelingen

2016-2017, nr. 48, item 10, p. 48). Dit roept de vraag op waarom het vertrouwenswerk in de

geestelijke gezondheidszorg niet voor rekening van de zorgaanbieder komt, maar

gesubsidieerd wordt door de minister van VWS. De minister stelt jaarlijks 5 miljoen euro ter

beschikking voor dit doel. Hoort het ter beschikking stellen van een vertrouwenspersoon in

de geestelijke gezondheidszorg niet gewoon bij het bieden van goede zorg?

In een schriftelijk overleg met de Tweede Kamer kwam deze vraag eveneens aan de orde. De

staatssecretaris geeft hierin aan dat hij in de VG- en PG-sector meer een relatie ziet ‘tussen

de inzet van vertrouwenswerk en de uitkomsten van goede zorg. Daarom vind ik dat, net

zoals de zorgaanbieder verantwoordelijk is voor de kwaliteit van zorg, hij dit ook is voor de

beschikbaarheid van de CVP’ (25 424, nr. 347, p. 23).

Wij vinden dit een zeer onbevredigend antwoord. De vertrouwenspersoon in de ggz heeft

precies dezelfde taak als de vertrouwenspersoon in de ouderenzorg en de

gehandicaptenzorg. In beide sectoren bestaat een relatie tussen vertrouwenswerk en de

kwaliteit van zorg doordat vertrouwenswerk eraan kan bijdragen dat de zorg beter

afgestemd wordt op de behoefte van de cliënt. Deze relatie kan derhalve een verschil in

financiering derhalve niet verklaren.

Het punt van de financiering wringt te meer nu de staatssecretaris zeer onlangs besloten

heeft om ook het vertrouwenswerk dat op basis van de Jeugdwet wordt verricht te

financieren (31 839, nr. 576). Dit ondanks dat de Jeugdwet expliciet bepaalt dat dit een taak

is van de gemeenten (art. 2:6 Jeugdwet).

In dit verband vragen wij nog uw aandacht voor de beleidsvisie cliëntvertrouwenswerk

waarin de staatssecretaris van VWS schetst hoe het vertrouwenswerk op basis van de Wzd

vorm zal krijgen (25 424, nr. 327, p. 5). Hij kondigt hierin aan dat hij de beschikbaarheid van

de CVP regionaal wil organiseren en dat hij de zorgkantoren hierbij een rol wil geven. De

Wzd bepaalt echter dat de zorgaanbieder ervoor moet zorgen dat de CVP beschikbaar is.

Hier dreigt een rolverdeling te ontstaan waarbij het zorgkantoor vertrouwenswerk inkoopt

en de zorgaanbieder de rekening betaalt.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen waarom zij het vertrouwenswerk in de

geestelijke gezondheidszorg en de jeugdhulp wel subsidiëren, maar in de

ouderenzorg en gehandicaptenzorg niet en of zij voornemens zijn deze financiering

van het vertrouwenswerk in de verschillende sectoren te harmoniseren.

22

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen hoe hun voornemen om het zorgkantoor

vertrouwenswerk te laten inkopen zich verhoudt tot de plicht van de zorgaanbieder

om te voorzien in vertrouwenswerk. Hoe wordt voorkomen dat het zorgkantoor

bepaalt en de zorgaanbieder betaalt?

5. Opname en verblijf

5.1 Vooraf

In dit hoofdstuk komen onze vragen aan de orde over de bepalingen uit de Wzd die

betrekking hebben op de opname van cliënten. Allereerst signaleren wij in paragraaf 5.2 dat

wilsonbekwame cliënten op basis van de Wzd alleen kunnen worden opgenomen als het CIZ

een besluit tot opname en verblijf heeft genomen. Op basis van de Wvggz volstaat een

besluit van de vertegenwoordiger van de cliënt. Wij vinden dit een onverklaarbaar verschil.

Dit geldt te meer omdat het besluit tot opname en verblijf genomen wordt op basis van een

criterium waarvan in het kader van de Wvggz is gezegd dat het in de weg staat aan goede

zorgverlening. In paragraaf 5.3 signaleren wij een ander onverklaarbaar verschil tussen de

Wzd en de Wvggz. Een rechterlijke machtiging op basis van de Wzd strekt uitsluitend tot

opname, een zorgmachtiging op basis van de Wvggz kan ook strekken tot zorgverlening

zonder dat een opname plaatsvindt. Paragraaf 5.4 beschrijft dat cliënten tussen de wal en

het schip vallen doordat de Wzd het CIZ niet de mogelijkheid biedt om ambtshalve te

besluiten een besluit tot opname en verblijf te nemen of een rechterlijke machtiging aan te

vragen. In paragraaf 5.5 beschrijven wij dat het CIZ op basis van de Wzd in bepaalde

omstandigheden een besluit tot voortzetting van verblijf moet nemen. Wij vinden dit

overbodig. Paragraaf 5.6 gaat over de plicht om een rechterlijke machtiging aan te vragen

voor iemand die zich niet tegen opname verzet maar tegen zorgverlening, ook tegen deze

bepaling hebben wij bezwaar. Tot slot van dit hoofdstuk besteden wij in paragraaf 5.7

aandacht aan de besluitvorming over verzoeken om de cliënt verlof te verlenen. Wij zien

daarin een illustratie van wat er mis kan gaan als wettelijk precies geregeld wordt hoe

binnen een zorgorganisatie besluiten genomen moeten worden.

5.2 Opname wilsonbekwame cliënten

Aan de Bopz ligt het beginsel ten grondslag dat een vrijwillige opname alleen mogelijk is als

een cliënt daartoe de nodige bereidheid heeft. Of, anders gezegd, als hij weloverwogen tot

opname heeft besloten. Is een cliënt niet in staat om dit besluit weloverwogen te nemen,

dan is opname op basis van de Bopz alleen mogelijk op basis van een rechterlijke machtiging

(als het de geestelijke gezondheidszorg betreft), dan wel op basis van een zogeheten Bopz-

indicatie (als het de ouderenzorg of gehandicaptenzorg betreft).

Een Bopz-indicatie wordt door het CIZ afgegeven, los van de indicatie voor langdurige zorg

waarover het CIZ eveneens beslist. Het CIZ geeft een Bopz-indicatie af als vastgesteld wordt

dat de cliënt niet weloverwogen tot opname kan beslissen, maar zich evenmin daartegen

23

verzet. De groep cliënten die het hier betreft wordt aangeduid als de gbgb-groep, waarbij

gbgb de afkorting is van geen bereidheid, geen bezwaar. Het gaat de facto om cliënten die

wilsonbekwaam zijn ter zake van een besluit tot opname.

De Wzd zet deze werkwijze voort. Een cliënt die geen blijk geeft van de nodige bereidheid

tot opname, maar zich daar ook niet tegen verzet, kan alleen op basis van een besluit tot

opname en verblijf van het CIZ worden opgenomen (art. 21 Wzd). Dit besluit tot opname en

verblijf is de opvolger van de Bopz-indicatie.

In Wvggz wordt echter een andere koers gekozen. Voor cliënten uit de gbgb-groep hoeft

geen rechterlijke machtiging meer te worden aangevraagd, zoals op basis van de Bopz nodig

was. Het is in de Wvggz ook niet nodig dat het CIZ of een andere instantie beoordeelt of een

cliënt uit deze groep zich inderdaad niet verzet tegen opname. Deze cliënten kunnen

simpelweg opgenomen worden als hun vertegenwoordiger daartoe besluit. Hierdoor is een

niet uit te leggen verschil ontstaan tussen de Wvggz en de Wzd.

Wij wijzen er nog op dat in de Wvggz niet is bepaald dat cliënten uit deze groep alleen op

basis van een zorgmachtiging opgenomen kunnen worden omdat daardoor een barrière zou

worden opgeworpen die de mogelijkheden om goede zorg te verlenen aan deze cliënten

bemoeilijkt. Een zorgmachtiging kan immers alleen verleend worden ‘als er sprake is van een

aanzienlijk risico op ernstige schade, terwijl er in het geval van geen bereidheid geen

bezwaar steeds goede zorg moet worden geleverd (dus ook als er nog geen sprake is van een

aanzienlijk risico op ernstige schade)’ (32 399, nr. 9, p. 23).

Wij constateren dat het CIZ precies dit criterium hanteert bij de beoordeling of een besluit

tot opname en verblijf kan worden genomen (art. 21, lid 1 Wzd), alleen als dat nodig is om

ernstig nadeel te voorkomen kan een cliënt uit deze groep worden opgenomen. In de Wzd

bestaat derhalve de barrière voor goede zorgverlening die in de Wvggz onwenselijk werd

geacht. Voor cliënten uit de gbgb-groep die onder de Wzd vallen geldt kennelijk niet dat zij

altijd goede zorg moeten ontvangen, ook als nog geen sprake is van een aanzienlijk risico op

ernstig nadeel.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen waarom cliënten uit de gbgb-groep op

basis van de Wzd alleen kunnen worden opgenomen op basis van een besluit tot

opname van het CIZ, terwijl op basis van de Wvggz een besluit van de vertegen-

woordiger voldoende is.

* Wij verzoeken u tevens om de bewindslieden te vragen waarom bij de beoordeling of

een besluit tot opname een criterium wordt gebruikt waarvan in het kader van de

Wvggz is gezegd dat het in de weg staat aan goede zorgverlening aan cliënten uit

deze groep.

24

5.3 Verschil rechterlijke machtiging op basis van Wzd en zorgmachtiging op basis van

Wvggz

Wij constateren dat een zorgmachtiging op basis van de Wvggz zowel kan strekken tot

opname als tot zorgverlening waarbij geen opname plaatsvindt. Een rechterlijke machtiging

op basis van de Wzd strekt alleen tot opname, niet tot zorgverlening zonder opname.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen waarom de Wzd niet de mogelijkheid

biedt om op basis van een rechterlijke machtiging zorg te verlenen zonder dat de

cliënt wordt opgenomen terwijl de Wvggz die mogelijkheid wel biedt.

5.4 Cliënten vallen tussen de wal en het schip

Het CIZ is de instantie die op basis van de Wzd de rechter kan vragen om een rechterlijke

machtiging tot opname van een cliënt af te geven. In de Bopz en de Wvggz heeft de officier

van justitie deze bevoegdheid. Anders dan de officier van justitie, kan het CIZ niet

ambtshalve een rechterlijke machtiging aanvragen.

Het CIZ kan alleen een rechterlijke machtiging aanvragen als hierom gevraagd wordt door

familie van de cliënt of door de zorgaanbieder die feitelijk zorg verleent, dan wel de Wzd-

arts (art. 25, lid 1 Wzd). Het is goed denkbaar dat familie ontbreekt of geen actie

onderneemt en er geen zorgaanbieder is die de cliënt feitelijk zorg verleent. In zo’n geval is

ook geen Wzd-arts beschikbaar en is dus niemand bevoegd om het CIZ te vragen een

procedure ter verkrijging van een rechterlijke machtiging te starten. Een gedwongen

opname is dan niet mogelijk, ook niet als die wel nodig zou zijn om ernstig nadeel te

voorkomen.

Hetzelfde probleem doet zich voor ten aanzien van het besluit tot opname, dat besluit kan

het CIZ evenmin ambtshalve nemen. Art. 22 Wzd regelt wie bevoegd zijn om het CIZ te

vragen zo’n een besluit te nemen. Gaat het om cliënten die thuis wonen, dan zijn dit alleen

de vertegenwoordiger, de naaste familie en de Wzd-arts. De laatste kan dit echter alleen als

het een cliënt betreft voor wie een zorgplan is opgesteld waarin onvrijwillige zorg is

opgenomen. Ook hier is de kans reëel dat niemand het CIZ vraagt een besluit tot opname en

verblijf te nemen. Nu het CIZ niet bevoegd is om dit ambtshalve te doen, valt ook hier een

groep cliënten tussen de wal en het schip.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen of zij onderkennen dat het proble-

matisch is dat het CIZ niet ambtshalve de rechter kan verzoeken een rechterlijke

machtiging af te geven en evenmin ambtshalve kan besluiten om een besluit tot

opname en verblijf te nemen. Zo ja, hoe denken de bewindslieden dit probleem op te

lossen?

25

Wij wijzen er in dit verband op dat de Wvggz iedereen, die meent dat het noodzakelijk is dat

iemand anders geestelijke gezondheidszorg krijgt en dat die zorg wellicht verplicht verleend

moet worden, de mogelijkheid geeft om daartoe het initiatief nemen door dit te melden bij

een gemeentelijk meldpunt. Het meldpunt houdt vervolgens een verkennend onderzoek. Als

dit leidt tot de conclusie dat de noodzaak tot verplichte zorg aanwezig is, vraagt de

gemeente de officier van justitie om de rechter te vragen een zorgmachtiging af te geven.

Betreft het mensen met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap dan

is het meldpunt niet bevoegd om de melding in behandeling te nemen. De Wvggz is dan

immers niet van toepassing. Wij vinden dit een tekortkoming in de wetgeving.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen of zij bereid zijn de wetgeving zo te

wijzigen dat het gemeentelijk meldpunt ook een verkennend onderzoek kan houden

als een melding iemand met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke

handicap betreft en bovendien de mogelijkheid krijgt om, als het onderzoek daartoe

aanleiding geeft, het CIZ te verzoeken om een besluit tot opname te nemen, dan wel

een procedure ter verkrijging van een rechterlijke machtiging te starten.

5.5 Besluit tot voortzetting van verblijf noodzakelijk?

Art. 21 Wzd bepaalt dat voortzetting van het verblijf in een accommodatie van een cliënt die

geen blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe, maar zich er ook niet tegen verzet, alleen

plaatsvindt op basis van een besluit tot voortzetting van het verblijf van het CIZ. Met het oog

hierop geeft artikel 22 Wzd de zorgaanbieder en de Wzd-arts de mogelijkheid om het CIZ te

vragen zo’n besluit te nemen ten aanzien van cliënten die al in een accommodatie verblijven

(art. 22, lid 1, onderdeel d en e Wzd). Het betreft hier cliënten die vrijwillig zijn opgenomen,

maar die door achteruitgang van hun verstandelijke vermogens, niet meer in staat zijn om te

beslissen over de voortzetting van hun verblijf.

Het is ons niet duidelijk waarom deze bepaling in de Wzd is opgenomen. Wij constateren dat

de memorie van toelichting hierover tegenstrijdige teksten bevat. In het algemene gedeelte

van de memorie van toelichting lezen wij het volgende: ‘De koppeling in de Wet bopz tussen

een juiste opnametitel en de mogelijkheid om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te

passen, maakte dat zorgaanbieders voor mensen die ooit vrijwillig waren opgenomen en

door verslechtering van hun aandoening of handicap later tot de groep ‘geen bereidheid

geen bezwaar’ gingen behoren, alsnog een Bopz-indicatie aanvroegen. Dit leidde tot

oneigenlijk gebruik van deze procedure omdat die eigenlijk alleen zit op opneming en het

personen betrof die al geruime tijd waren opgenomen. In het onderhavige wetsvoorstel is

een dergelijke koppeling tussen verblijfstitel en onvrijwillige zorg losgelaten. De opname-

procedure via het CIZ ziet dus uitsluitend op personen die nog in een accommodatie

opgenomen moeten worden’ (31 996, nr. 3, blz. 27). In het artikelsgewijze gedeelte van de

memorie van toelichting lezen wij precies het omgekeerde: ‘Hoewel er in het wetsvoorstel

geen koppeling is gemaakt tussen verblijfstitel en het verlenen van onvrijwillige zorg, is het

26

vanuit de rechtsbescherming van de cliënt wel degelijk relevant dat cliënten met de juiste

juridische titel verblijven. Een cliënt kán immers op een gesloten afdeling verblijven en dan

dient er regelmatig te worden getoetst of hij zich daar niet tegen verzet. Bij verzet is het

nodig dat de rechter zich over de noodzakelijkheid van de opname en het verblijf buigt’ (31

996, nr. 3, p. 61).

Wij onderkennen dat een rechterlijke machtiging moet worden aangevraagd als een cliënt

zich tegen voortzetting van de opname verzet. Dat kan echter ook het geval als het CIZ een

besluit tot voortzetting van het verblijf heeft afgegeven. Dat besluit houdt immers slechts in

dat de cliënt zich op het moment waarop het CIZ hem bezocht niet verzette tegen

voortzetting van de opname. Kort nadat dit besluit genomen is kan de cliënt zich alsnog

tegen voortzetting van de opname verzetten en dan zal een rechterlijke machtiging

afgegeven moeten worden. De plicht om het CIZ te vragen een besluit tot voortzetting van

verblijf te nemen vinden wij daarom overbodig. Wij constateren bovendien dat een

verplichting met deze strekking niet voorkomt in de Wvggz.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen nader toe te lichten waarom voor een

cliënt die zich niet verzet tegen voortzetting van zijn besluit een besluit van het CIZ

moet worden gevraagd en daarbij in te gaan op de vraag waarom dit bij opname in

de geestelijke gezondheidszorg niet nodig is.

5.6 Rechterlijke machtiging bij verzet tegen zorgverlening?

Art. 21, lid 3 bepaalt dat een rechterlijke machtiging moet worden aangevraagd als een

cliënt, die vrijwillig of op basis van een opnamebesluit van het CIZ in een accommodatie

verblijft, zich ‘op zodanige wijze verzet tegen verschillende onderdelen van de zorgverlening

dat het leveren van cliëntgerichte zorg feitelijk niet mogelijk is’4. Het betreft hier geen verzet

tegen de opname, maar verzet tegen zorgverlening. Niettemin moet, blijkens de memorie

van toelichting, dan worden aangenomen dat het verblijf onvrijwillig is (31 996, nr. 3, p. 63)

zodat een rechterlijke machtiging moet worden gevraagd.

De strekking van deze bepaling ontgaat ons geheel, immers een rechterlijke machtiging

wordt op basis van de Wzd alleen verleend als sprake is van verzet tegen de opname of

tegen voortzetting van het verblijf en daarvan is in dit geval geen sprake. Een rechterlijke

machtiging zal derhalve niet afgegeven worden. Omdat het verblijf niettemin op basis van de

Wzd als onvrijwillig moet worden gekwalificeerd, zal de cliënt ontslagen moeten worden.

Een onvrijwillige opname voortzetten zonder rechterlijke machtiging is immers verboden.

Wij hebben niet de indruk dat dit in het belang van de cliënt is.

4 Overigens staat deze bepaling twee keer in de Wzd, art. 24, lid 4 Wzd heeft exact dezelfde strekking.

27

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen art. 21, lid 3 Wzd nader toe te lichten.

Waarom moet een rechterlijke machtiging worden gevraagd als een cliënt zich niet

verzet tegen voortzetting van het verblijf, maar wel tegen verlening van zorg?

* Wanneer is ‘cliëntgerichte zorg feitelijk niet meer mogelijk’? Waarom zou in zo’n

situatie geen onvrijwillige zorg verleend kunnen worden?

5.7 Besluitvorming over verlof (art. 47, lid 1 Wzd)

De wijze waarop de Wzd regelt hoe besluiten over verlof worden genomen is illustratief voor

de verwarring die ontstaat als gepoogd wordt in de wet precies te regelen hoe besluiten in

zorgorganisaties genomen moeten worden. Art. 47, lid 1 Wzd lijkt klip-en-klaar aan te geven

wie bevoegd is om te beslissen over verlening van verlof, dat is de zorgaanbieder. Het

tweede lid wijkt hier echter weer van af: wordt het verzoek om verlof te verlenen niet

gedaan door de vertegenwoordiger van de cliënt, dan overlegt de zorgverantwoordelijke

over het verzoek voordat hij – dus de zorgverantwoordelijke, niet de zorgaanbieder – beslist

over het verzoek.

In het derde lid wordt wederom verondersteld dat de zorgaanbieder beslist, maar blijkt dat

hij daarbij geen enkele beoordelingsruimte heeft. Hij dient toestemming te vragen van de

Wzd-arts, zowel voor het verlenen van verlof als voor het weigeren daarvan. De Wzd-arts

besluit schriftelijk en gemotiveerd om de zorgaanbieder al dan niet toestemming te verlenen

om verlof te geven.

Het zesde lid bepaalt vervolgens weer dat de zorgaanbieder de cliënt een afschrift geeft van

de beslissing, voorzien van de beoordeling van de Wzd-arts. Hier lijkt het weer om een

besluit van de zorgaanbieder te gaan, dat los staat van de beoordeling door de Wzd-arts. Het

vijfde lid sluit dit echter uit, de zorgaanbieder kan afwijken van het oordeel van de Wzd-arts.

De verantwoordelijkheidsverdeling tussen Wzd-arts en zorgaanbieder is in deze procedure

uiterst onduidelijk, evenals de rol die de zorgverantwoordelijke heeft bij verzoeken om

verlof te verlenen die niet afkomstig zijn van de vertegenwoordiger. Het doet er voor de

beoordeling van een verzoek om de cliënt verlof te geven kennelijk toe van wie het verzoek

afkomstig is.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen de besluitvorming over verlof te

verhelderen en daarbij in te gaan op de rolverdeling zorgaanbieder / Wzd-arts en op

de vraag of in het tweede lid wellicht per abuis de zorgverantwoordelijke wordt

genoemd in plaats van de zorgaanbieder. Dit laatste veronderstellen wij omdat in een

vergelijkbare bepaling uit de regeling van de besluitvorming over ontslag (artikel 48,

lid 2 Wzd) niet de zorgverantwoordelijke maar de zorgaanbieder wordt genoemd.

28

6. Wilsonbekwaamheid en vertegenwoordiging

6.1 Vooraf

In dit hoofdstuk brengen wij een aantal onderwerpen samen die te maken hebben met de

vertegenwoordiging van wilsonbekwame cliënten. In paragraaf 6.2 constateren wij dat de

Wzd en de Wvggz verschillend regelen hoe beoordeeld moet worden of een cliënt

wilsonbekwaam is. De regeling uit de Wzd vinden wij onwenselijk. In paragraaf 6.3 komt aan

de orde dat de Wzd voorziet in een complexe regeling die bijvoorbeeld van toepassing is als

een bedhek wordt gebruikt bij de zorg aan een wilsonbekwame cliënt. Wij vinden dat deze

regeling haar doel voorbij schiet en constateren bovendien dat een vergelijkbare regeling in

de Wvggz ontbreekt. Paragraaf 6.4 gaat over de verplichting voor zorgaanbieders om te

bewerkstelligen dat de kantonrechter een mentor benoemt voor cliënten die geen

vertegenwoordiger hebben. Wij hebben kritiek op de schatting van het aantal mentoren dat

nodig zal zijn en vragen ons af of de beoogde versterking van de positie van de cliënt in de

praktijk gerealiseerd zal worden. In paragraaf 6.5 signaleren wij een onverklaard verschil

tussen de Wzd en de Wvggz. Op basis van de Wzd moet voor iedere cliënt zonder

vertegenwoordiger een mentor gezocht worden, op basis van de Wvggz moet dit alleen als

aan de cliënt verplichte zorg verleend wordt. Tot slot vragen wij in paragraaf 6.6 aandacht

voor een nieuwe en wat ons betreft overbodige formaliteit, te weten de schriftelijke

verklaring waarin een vertegenwoordiger zich bereid verklaart om als vertegenwoordiger op

te treden.

6.2 Wilsonbekwaamheid (art. 3, lid 2 Wzd / art. 1:5 Wvggz)

De Wzd en de Wvggz regelen verschillend hoe bepaald moet worden of een cliënt

wilsbekwaam is. Art. 3, lid 2 Wzd bepaalt dat ‘een daartoe deskundige, niet bij de zorg

betrokken arts’ moet beoordelen of de cliënt in staat kan worden geacht tot een redelijke

waardering van zijn belangen. Hij moet dit bespreken met de vertegenwoordiger van de

cliënt. Leidt dit overleg niet tot overeenstemming, dan trekt de deskundige zich terug en

moet de bij de zorg betrokken arts de wilsbekwaamheid van de cliënt beoordelen. Deze is

niet verplicht hierover overleg te voeren met de vertegenwoordiger.

Art. 1:5 Wvggz bepaalt dat de zorgverantwoordelijke beoordeelt of een cliënt

wilsonbekwaam is. Hij moet dit bespreken met de vertegenwoordiger van de cliënt, maar als

zij hierover geen overeenstemming bereiken, verbindt de Wvggz daaraan geen

consequenties, de zorgverantwoordelijke beslist.

Voor de beoordeling van de wilsbekwaamheid van een cliënt is het van groot belang dat

degene die oordeelt de cliënt kent. Wij begrijpen dan ook niet waarom de Wzd bepaalt dat

in eerste instantie iemand die de cliënt niet kent – een niet bij de zorg betrokken arts – met

deze beoordeling belast moet worden. Dit geldt te meer nu de Wvggz juist iemand die de

cliënt wel kent – de zorgverantwoordelijke – deze taak geeft.

29

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen waarom de Wzd en de Wvggz voorzien

in verschillende regels ter zake van de beoordeling van wilsonbekwaamheid van

cliënten.

6.3 Specifieke procedureregels voor zorgplan wilsonbekwame cliënt niet proportioneel

(art. 2, lid 2 Wzd)

Art. 2, lid 2 Wzd bepaalt dat de regels over opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan en

periodieke evaluatie daarvan altijd van toepassing zijn als drie specifieke vormen van zorg in

het zorgplan worden opgenomen, dus ook als de vertegenwoordiger daarmee instemt en de

cliënt zich er niet tegen verzet.

Het betreft de volgende drie zorgvormen:

a. het toedienen van sederende medicatie voor zover die niet gebeurt overeenkomstig

de geldende professionele richtlijnen;

b. een maatregel die tot gevolg heeft dat de cliënt enige tijd in zijn bewegingsvrijheid

wordt beperkt;

c. de mogelijkheid tot insluiting.

Wordt één van deze zorgvormen opgenomen in het zorgplan van een wilsonbekwame cliënt

dan moet altijd overeenkomstige toepassing worden gegeven aan artikel 10, 11 en 11a Wzd.

Dit houdt in dat de zorgverantwoordelijke:

a. dit multidisciplinair moet bespreken;

b. daarvoor toestemming moet vragen van een arts (tenzij hij zelf arts is);

c. daarover extern advies moet vragen;

d. het zorgplan ter beoordeling moet voorleggen aan de Wzd-arts.

In het zorgplan moet worden opgenomen binnen welke termijn de onvrijwillige zorg zal

worden afgebouwd. Lukt dat niet, dan zijn artikel 11 en 11a Wzd van overeenkomstige

toepassing, wat inhoudt dat dan opnieuw extern advies gevraagd moet worden en de Wzd-

arts opnieuw het zorgplan moet beoordelen.

Deze procedure is bijvoorbeeld van toepassing als besloten wordt tot gebruik van een. Dit is

immers een maatregel die de cliënt in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Stemt de

wilsbekwame cliënt hiermee in, dan is geen sprake van onvrijwillige zorg en kan de

zorgverantwoordelijke besluiten tot plaatsing van het bedhek zonder andere professionals

bij de besluitvorming te betrekken. Is de cliënt echter wilsonbekwaam, dan is de beschreven

besluitvormingsprocedure voor onvrijwillige zorg van overeenkomstige toepassing en moet

de zorgverantwoordelijke, ook als de vertegenwoordiger van de cliënt instemt met het

gebruik van het bedhek, derhalve vier professionals bij de besluitvormingsprocedure

betrekken waaronder een externe adviseur.

30

Wij onderschrijven graag het belang van een zorgvuldige besluitvorming over de toepassing

van de genoemde vormen van zorg, in het bijzonder als het zorg aan wilsonbekwame

cliënten betreft, maar wij vinden deze besluitvormingsprocedure buiten proportioneel. Wij

constateren bovendien dat een vergelijkbare regeling in de geestelijke gezondheidszorg

ontbreekt. De drie genoemde vormen van zorg kunnen daar zonder meer verleend worden

als de vertegenwoordiger instemt en de cliënt zich niet verzet. De Wvggg is dan überhaupt

niet van toepassing. Dit verschil tussen de Wzd en de Wvggz vinden wij onbegrijpelijk.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen toe te lichten waarom de Wzd voorziet

in specifieke procedureregels voor zorg aan wilsonbekwame cliënten waarmee de

vertegenwoordiger instemt en waartegen de cliënt zich niet verzet, terwijl de Wvggz

überhaupt niet van toepassing is op deze groep.

* Art. 2, lid 2 Wzd bepaalt dat de artikelen 11 en 11a van overeenkomstige toepassing

zijn als de zorg niet binnen ‘de in het zorgplan opgenomen termijn’ wordt

afgebouwd. Betreft dit de termijn bedoeld in art. 10, lid 4 Wzd (maximaal drie

maanden) of de termijn bedoeld in art. 10, lid 9 Wzd (maximaal zes maanden)?

6.4 Twijfels over uitvoerbaarheid en meerwaarde van de verplichting om een mentor

te zoeken voor iedere cliënt zonder vertegenwoordiger (art. 3, lid 9 Wzd / 1:3, lid 4

Wvggz)

De Wzd introduceert de verplichting voor zorgaanbieders om te bewerkstelligen dat een

mentor wordt benoemd voor iedere cliënt die geen vertegenwoordiger heeft (art. 3, lid 9

Wzd). Dit houdt in dat een zorgaanbieder iemand moet zoeken die bereid en in staat is om

als mentor op te treden en vervolgens de kantonrechter moet vragen om diegene tot

mentor te benoemen. Hiermee werd beoogd de rechtsbescherming van cliënten te

vergroten (31 996, nr. 3, p. 25).

In de memorie van toelichting bij de Wzd wordt gesteld dat zo’n 2.500 mensen met een

psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking geen vertegenwoordiger hebben

(31 996, nr. 3, p. 25). Deze schatting is gebaseerd op het rapport Mentorschap in perspectief

(Vilans, 2007). De regering verwacht dat niet voor al deze mensen een mentor gezocht zal

moeten worden. Doordat de kring van vertegenwoordigers in het wetsvoorstel wordt

uitgebreid, zullen volgens de regering niet meer dan 1.000 mentoren nodig zijn. Deze lagere

schatting is niet ontleend aan het rapport van Vilans en wordt niet onderbouwd.

Welke uitbreiding van de kring van vertegenwoordigers in de memorie van toelichting

bedoeld wordt, is ons overigens niet helder. Pas in de tweede nota van wijziging Wvggz

wordt de kring van mogelijke vertegenwoordigers uitgebreid met grootouders en

kleinkinderen. In hoeverre deze uitbreiding daadwerkelijk zal leiden tot toename van het

31

aantal vertegenwoordigers uit de familiekring valt nog te bezien. De grootouders en

kleinkinderen die bereid zijn om als vertegenwoordiger op te treden kunnen dat immers nu

ook al, zij het dat zij dan als mentor moeten worden benoemd.

Wij wijzen er verder op dat het genoemde rapport van Vilans schat dat 6.900 mentoren

nodig zijn, terwijl er slechts 1.200 zijn benoemd, ‘zodat we schatten dat er op dit moment

een tekort bestaat aan zo’n 5.700 beroepshalve en vrijwillige mentoren. Het grootste

aandeel in de behoefte zullen mensen met dementie en mensen met een ernstige

psychiatrische stoornis zijn. Naar schatting ligt de behoefte in de intramurale ouderenzorg op

ongeveer 2.500’ (Mentorschap in perspectief, p 93 en 94, Vilans, 2007). Het rapport

vermeldt voorts dat dit een actuele schatting is (in 2007), de toekomstige behoefte wordt

geschat op zo’n 10.000 mentoren.

Wij constateren dat het in de memorie van toelichting genoemde aantal mentoren dat nodig

is om alle cliënten zonder vertegenwoordiger van een mentor te voorzien alleen betrekking

heeft op de ouderenzorg. De mentoren die nodig zijn voor de gehandicaptenzorg blijven

buiten beschouwing. Wij constateren tevens dat inmiddels ook de Wvggz voorziet in de

verplichting om de benoeming van een mentor te bewerkstelligen, zodat de behoefte aan

mentoren nog verder is gestegen. Derhalve kan in plaats van de in de memorie van

toelichting genoemde 1.000 mentoren met meer recht uitgegaan worden van de in het

rapport van Vilans genoemde 5.700 mentoren, waarbij we aantekenen dat het rapport bijna

een verdubbeling van dat aantal voorspelt.

Het jaarverslag 2016 van Mentorschap Nederland vermeldt dat momenteel zo’n 2.000

vrijwillige mentoren in functie zijn en dat 438 cliënten op de wachtlijst staan. Wij leiden

daaruit af dat met vrijwillige mentoren niet voorzien zal kunnen worden in de behoefte die

de Wzd en de Wvggz creëren. Het is derhalve zeer de vraag of de verplichting om voor

iedere cliënt zonder vertegenwoordiger een mentor te benoemen uitvoerbaar is. Voldoet

een zorgaanbieder echter niet aan deze verplichting, dan is dat bestuurlijk beboetbaar met

een maximale boete van € 33.500 (art. 61 Wzd en artikel 13:4 Wvggz).

Wij voorzien dat het aantal professionele mentoren zal stijgen ten gevolge van de Wzd en de

Wvggz. Hun beloning is afgestemd op zes contacten met de cliënt op jaarbasis. De

gemiddelde verblijfsduur in een verpleeghuis is inmiddels minder dan een jaar, zodat de

mentor in de praktijk doorgaans niet meer dan vier of vijf contacten met de cliënt zal

hebben. Wij betwijfelen of op die basis een zinvolle invulling aan het mentorschap gegeven

kan worden. Wij wijzen er voorts op dat de kosten van een mentor voor rekening komen van

de cliënt. Deze kosten bedragen eenmalig € 519,40 (excl. BTW) en jaarlijks € 1.103,70 (excl.

BTW).

32

Tot slot signaleren wij dat de Wzd en de Wvggz niet voorzien in een wettelijke basis voor het

verstrekken van gegevens over de cliënt aan een potentiële mentor en aan de kantonrechter

in het kader van de verzoekschriftprocedure ter benoeming van een mentor.

* Wij verzoeken u om de bewindslieden te vragen in te gaan op onze twijfels over de

uitvoerbaarheid van de verplichting om voor iedere cliënt zonder vertegenwoordiger

een mentor te benoemen.

* Verder verzoeken wij u om de bewindslieden te vragen in te gaan op onze twijfels of

op basis van een beperkt aantal contacten een zinvolle invulling gegeven kan worden

aan het mentorschap van een cliënt met een psychogeriatrische aandoening.

* Wat is de wettelijke basis van verstrekking van gegevens over de cliënt door de

zorgaanbieder aan de beoogde mentor en aan de kantonrechter in het kader van de

procedure ter benoeming van een mentor?

6.5 Is een mentor ook nodig als geen onvrijwillige zorg wordt verleend?

In de oorspronkelijke versie van de Wzd waren zorgaanbieders alleen verplicht om

benoeming van een mentor te bewerkstelligen als het een cliënt betrof voor wie

onvrijwillige zorg werd overwogen. In de vierde nota van wijziging Wzd vervalt de koppeling

van deze verplichting aan opname van onvrijwillige zorg in het zorgplan. Ter toelichting

wordt volstaan met: ‘Een cliënt die geen vertegenwoordiger heeft, maar er wel een nodig

heeft, moet altijd een mentor toegewezen krijgen’ (31 996, nr. 29, p. 16). In de Wvggz is de

verplichting om benoeming van een mentor te bewerkstelligen wel gekoppeld aan het

verlenen van verplichte zorg.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen waarom zorgaanbieders op basis van de

Wzd voor iedere cliënt die geen vertegenwoordiger heeft een mentor moeten

zoeken, terwijl dit in de Wvggz alleen nodig is als het een cliënt betreft aan wie

verplichte zorg wordt verleend.

6.6 Schriftelijke verklaring vertegenwoordiger overbodig (art. 3, lid 6 Wzd / art. 1:3, lid

5 Wvggz)

De tweede nota van wijziging Wvggz heeft aan artikel 3 Wzd een zesde lid toegevoegd dat

als volgt luidt: ‘Degene die als vertegenwoordiger optreedt verklaart schriftelijk daartoe

bereid te zijn’.

Ter toelichting wordt slechts vermeld dat het een minimale eis betreft die aan vertegen-

woordigers wordt gesteld en dat deze eis ook gesteld wordt in de Wvggz (32 399, nr. 25, p.

209). In de Wvggz geldt deze eis echter slechts voor één categorie vertegenwoordigers,

namelijk degenen die door de cliënt schriftelijk gemachtigd zijn om namens hem op te

33

treden (art. 1:3, lid 5 Wvggz). Deze bepaling is zonder toelichting aan de Wvggz toegevoegd

in de eerste nota van wijziging Wvggz.

Het is ons niet duidelijk welk probleem met deze bepaling wordt opgelost. Uit het feit dat

iemand die daartoe is gemachtigd feitelijk als vertegenwoordiger optreedt, kan worden

afgeleid dat hij daartoe bereid is. Daar is geen schriftelijke verklaring van de vertegen-

woordiger voor nodig.

Wij hebben hierover de volgende vragen:

* Vloeien uit art. 3, lid 6 Wzd verplichtingen voort voor zorgaanbieders? Moet de

vertegenwoordiger de bedoelde verklaring aan de zorgaanbieder verstrekken? Mag

een zorgaanbieder een vertegenwoordiger niet als zodanig behandelen totdat deze

hem de bedoelde verklaring heeft verstrekt?

* Ligt het niet meer voor de hand dat degene die de cliënt vertegenwoordigt op basis

van een schriftelijke machtiging van de cliënt deze machtiging aan de zorgaanbieder

overlegt, zodat deze de bevoegdheid van de vertegenwoordiger kan verifiëren?

* Waarom geldt deze bepaling in de Wvggz alleen voor degenen die de cliënt

vertegenwoordigen op basis van een schriftelijke machtiging en in de Wzd voor alle

vertegenwoordigers (dus ook bijvoorbeeld voor de mentor en de echtgenoot van de

cliënt of een andere informele vertegenwoordiger uit de familiekring)?

7. Dossier en gegevensverwerking

7.1 Vooraf

In dit hoofdstuk gaan wij in op de artikelen 18a, b en c Wzd. Deze zijn middels de tweede

nota van wijziging Wvggz in de Wzd opgenomen. Achtereenvolgens komen aan de orde: de

bewaartermijn van ‘gegevens en bescheiden’ (paragraaf 7.2); vernietiging van deze gegevens

en bescheiden op verzoek van de cliënt (paragraaf 7.3); uitwisseling van gegevens van de

cliënt (paragraaf 7.4); registratie van verwerking van gegevens van de cliënt door anderen

dan de zorgaanbieder (paragraaf 7.5); gegevensverstrekking voor statistiek en

wetenschappelijk onderzoek (paragraaf 7.6); het inzagerecht van nabestaanden (paragraaf

7.7) en de geheimhoudingsplicht (paragraaf 7.8).

7.2 Bewaartermijn ‘gegevens en bescheiden’ (art. 18a, lid 1 en 4 Wzd)

Art. 18a, lid 1 Wzd voorziet in een bewaartermijn van ‘de gegevens en bescheiden, bedoeld

in artikel 17’, deze bewaartermijn wordt gelijkgesteld aan de bewaartermijn die in de Wgbo

wordt genoemd. De termijn begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de onvrijwillige zorg

wordt beëindigd. Na afloop van de bewaartermijn moeten ‘de documenten’ vernietigd

34

worden, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat langer bewaren in het belang is van een

ander dan de cliënt of de op basis van een wettelijke bepaling nodig is.

Art. 18a, lid 1 Wzd is een bewerking van art. 8:32, lid 4 en art. 8:33, lid 1 Wvggz. In de Wvggz

heeft de bepaling betrekking op ‘de op grond van deze wet verkregen gegevens’ en begint

de bewaartermijn te lopen op het tijdstip waarop de zorgmachtiging (of een andere grond

voor verlening van verplichte zorg) eindigt. Als ervan uitgegaan kan worden dat de cliënt

altijd verplichte zorg krijgt en de behandeling eindigt als de verplichte zorg beëindigd wordt,

is deze regeling consistent. In de Wzd kan daarvan echter niet uitgegaan worden. Ook als

geen onvrijwillige zorg wordt verleend is de Wzd van toepassing en als de onvrijwillige zorg

beëindigd wordt, zal de behandeling veelal op vrijwillige basis voortgezet worden. Een

bewaartermijn die start op het moment van beëindiging van de onvrijwillige zorg is dan niet

hanteerbaar.

Over deze bepaling hebben wij de volgende vragen:

* Klopt de verwijzing naar artikel 17 Wzd? Artikel 17 Wzd heeft betrekking op het

digitaal beschikbaar stellen van gegevens ten behoeve van de IGZ. Deze gegevens zijn

ook in het dossier van de cliënt zijn opgenomen, dat is geregeld in artikel 16 Wzd. Is

wellicht artikel 16 Wzd bedoelt? Of wellicht zowel art. 16 Wzd als art. 17 Wzd?

* Het begin van de bewaartermijn is afhankelijk van het beëindigen van onvrijwillige

zorg. De Wzd is echter ook van toepassing als geen onvrijwillige zorg verleend wordt.

Wanneer begint de bewaartermijn in die situatie te lopen?

* Wordt met ‘de termijn bedoeld in art. 7:454 BW’ vijftien jaar bedoeld of vijftien jaar

en zoveel langer als redelijkerwijs uit de zorg van een goed hupverlener voortvloeit?

Dit is met name van belang omdat de Wzd voorschrijft dat het dossier vernietigd

moet worden na afloop van de bewaartermijn en het niet vernietigen van het dossier

bestuurlijk beboetbaar is met een maximale boete van € 33.500. Het is goed

denkbaar dat een cliënt vijftien jaar na beëindiging van de onvrijwillige zorg nog

vrijwillige zorg ontvangt. Het is bepaald onwenselijk dat het dossier in zo’n situatie

vernietigd moet worden, het is ook bepaald onwenselijk om in die situatie beboet te

worden omdat het dossier niet vernietigd is.

7.3 Vernietiging dossier op verzoek cliënt (art. 18a, lid 5 Wzd)

De tweede nota van wijziging Wvggz heeft aan de Wzd een regeling toegevoegd inzake

vernietiging van ‘de gegevens en bescheiden’ op verzoek van de cliënt (art. 18a, lid 5 Wzd).

Zo’n verzoek kan gedaan worden als vijf jaar verstreken is sinds de beëindiging van het

verlenen van onvrijwillige zorg en moet dan binnen drie maanden uitgevoerd worden, tenzij

35

de gegevens en bescheiden van ‘aanmerkelijk belang’ zijn voor iemand anders dan de cliënt

of een wettelijke bepaling aan vernietiging in de weg staat.

Ook hier betreft het een bewerking van een bepaling uit de Wvggz, te weten art. 8:33, lid 1

Wvggz. En ook hier roept die bewerking vragen op. Het is niet duidelijk wat moet worden

verstaan onder ‘de gegevens en bescheiden’. En ook hier ligt het niet voor de hand om de

termijn te laten starten op het moment dat onvrijwillige zorg wordt beëindigd. De zorg die

op basis van de Wzd verleend wordt is niet per definitie onvrijwillig zodat niet duidelijk is

wanneer de hier bedoelde termijn begint te lopen als alleen vrijwillige zorg wordt verleend.

Wellicht moet dan teruggevallen worden op de Wgbo. Op basis van de Wgbo kan een cliënt

de hulpverlener op ieder gewenst moment vragen zijn dossier te vernietigen (art. 7:455, lid 1

BW). Het verschil tussen de Wzd - op basis waarvan een verzoek tot vernietiging van het

dossier pas vijf jaar na beëindiging van de verlening van onvrijwillige zorg gedaan kan

worden - en de Wgbo - op basis waarvan altijd om vernietiging gevraagd kan worden - kan

naar ons idee niet goed verklaard worden.

Het voorgaande levert de volgende vragen op:

* Wordt in art. 18a, lid 5 Wzd met ‘de gegevens en bescheiden’ het dossier bedoeld in

artikel 16 bedoeld? Zo nee, wat wordt dan wel bedoeld?

* Is de Wgbo van toepassing op een verzoek tot vernietiging van het dossier dat op

basis van art. 16 Wzd is ingericht als het een cliënt betreft aan wie nooit onvrijwillige

zorg is verleend? Zo ja, wat verklaart dat deze cliënt altijd zo’n verzoek kan doen

terwijl een cliënt aan wie onvrijwillige zorg is verleend dat pas kan doen als vijf jaar is

verstreken sinds de beëindiging van verlening van onvrijwillige zorg?

7.4 Gegevensuitwisseling (art. 18c, lid 1 Wzd)

Sinds de tweede nota van wijziging Wvggz voorziet art. 18c, lid 1 Wzd in een bepaling over

uitwisseling van gegevens van de cliënt tussen de zorgaanbieder, de zorgverantwoordelijke,

de Wzd-arts, het CIZ, de burgemeester en de officier van justitie.

Uit de toelichting bij de eerste nota van wijziging Wvggz blijkt dat deze bepaling alleen

betrekking heeft op uitwisseling van gegevens tussen de zorgaanbieder, de Wzd-arts en de

zorgverantwoordelijk enerzijds en het CIZ, de burgemeester of de officier van justitie

anderzijds. Uit de wettekst zelf blijkt dit overigens niet, deze heeft ook betrekking op

uitwisseling van gegevens tussen de zorgaanbieder, de Wzd-arts en de

zorgverantwoordelijke onderling.

36

Aan deze uitwisseling van gegevens worden strenge voorwaarden gesteld. Uitwisseling is

toegestaan als dat plaatsvindt in het kader van de uitoefening van ieders taak op grond van

de Wzd en dit ‘strikt noodzakelijk’ is ‘ter voorkoming of beperking van ernstig nadeel’.

Worden gegevens uitgewisseld zonder dat aan deze voorwaarden is voldaan, dan is dat

bestuurlijk beboetbaar met een boete van maximaal € 33.500 (art. 61 Wzd).

Deze bepaling contrasteert nogal met art. 18b, lid 1 Wzd, dat eveneens betrekking heeft op

uitwisseling van informatie tussen het zorgaanbieder en het CIZ. Dit artikel bepaalt dat de

zorgaanbieder het CIZ inzage geeft in het zorgplan en het dossier van iedere cliënt voor wie

het CIZ een besluit tot opname en verblijf of een verzoek om een rechterlijke machtiging tet

verlenen voorbereidt. In dit geval hoeft bij de informatieverstrekking aan geen enkele

nadere voorwaarde te voldoen en is juist een weigering om informatie te verschaffen

bestuurlijk beboetbaar met een boete van maximaal € 33.500.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen te concretiseren welke gegevens-

uitwisseling art. 18c, lid 1 Wzd beoogt mogelijk te maken en daarbij in te gaan op de

verhouding tussen art. 18c lid 1 Wzd en art. 18b, lid 1 Wzd.

7.5 Registratie gegevensverwerking door derden (art. 18c, lid 3 Wzd)

Art. 18c, lid 3 Wzd bepaalt dat het CIZ, de burgemeester en de officier van justitie het aan de

zorgverantwoordelijke moeten melden als zij zonder toestemming van de cliënt, onderling

of met de zorgaanbieder, gegevens over de cliënt hebben uitgewisseld. De

zorgverantwoordelijke dient dit vervolgens te vermelden in het dossier van de cliënt. Wij

kunnen ons voorstellen dat informatieverstrekking door de zorgaanbieder aan derden in het

dossier wordt vermeld, maar waarom ook informatieverstrekking door het CIZ, de

burgemeester en de officier van justitie daarin vermeld moet worden ontgaat ons. Deze

instanties kunnen immers zo nodig zelf de cliënt informeren.

Het is ons bovendien niet helder welke gegevensverwerking de wetgever hier voor ogen

staat. Deze bepaling is, naar wij aannemen, bijvoorbeeld van toepassing als het CIZ een

verzoek tot verlening van een rechterlijke machtiging indient bij de rechter, aan de

zorgverantwoordelijke moet melden dat daartoe gegevens van de cliënt zijn gebruikt. Het is

ons niet duidelijk wat de toegevoegde waarde hiervan is nu de cliënt immers al rechtstreeks

hierover wordt geïnformeerd en daaruit immers duidelijk is gegevens van de cliënt gebruikt

zijn.

* Kunnen de bewindslieden nader toelichten welke gegevensverwerking zij in deze

bepaling op het oog hebben en waarom zij het noodzakelijk vinden dat

gegevensverwerking door anderen dan de zorgaanbieder in het dossier van de cliënt

moet worden vastgelegd?

37

7.6 Gegevensverstrekking ten behoeve van statistiek en wetenschappelijk onderzoek

(art. 18c, lid 5 Wzd)

De tweede nota van wijziging Wvggz heeft aan de Wzd een regeling toegevoegd inzake het

zonder diens toestemming verstrekken van gegevens en bescheiden van de cliënt aan ‘een

ander’ ten behoeve van statistiek of wetenschappelijk onderzoek. Art. 18c, lid 5 Wzd biedt

deze mogelijkheid als aan drie voorwaarden is voldaan: de persoonlijke levenssfeer van de

cliënt wordt niet geschaad, het onderzoek dient een zwaarwegend algemeen belang en de

cliënt heeft niet uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen verstrekking van zijn gegevens.

Wij constateren dat deze regeling op verschillende onderdelen afwijkt van de regeling uit de

Wgbo. De Wgbo vereist dat het onderzoek het algemeen belang dient, de Wzd vereist een

zwaarwegend algemeen belang. De Wgbo vereist dat het vragen van toestemming van de

cliënt redelijkerwijs niet mogelijk is, in de Wzd ontbreekt dat vereiste. Volgens de Wgbo mag

de persoonlijk levenssfeer van de cliënt niet onevenredig worden geschaad, volgens de Wzd

mag deze in het geheel niet geschaad worden. De Wgbo stelt als voorwaarde dat het

onderzoek niet zonder de desbetreffende gegevens kan worden uitgevoerd, de Wzd stelt

deze voorwaarde niet. En tot slot: de Wgbo bepaalt dat van gegevensverstrekking voor

onderszoeksdoeleinden zonder toestemming van de cliënt een aantekening moet worden

gemaakt in het dossier (art. 7:458, lid 5 BW). De Wzd kent een vergelijkbare bepaling met

deze strekking (art. 18c, lid 1 Wzd), maar die is niet van toepassing op gegevensverstrekking

ten behoeve van onderzoeksdoeleinden.

De toelichting van in de tweede nota van wijziging Wvggz is beperkt tot een globale

weergave van de voorgestelde tekst, geen van de genoemde verschillen met de Wgbo wordt

toegelicht. In de eerdere kamerstukken over de Wvggz is dit evenmin het geval. Voor de

praktijk is het bepaald bezwaarlijk dat hetzelfde onderwerp – informatieverstrekking voor

onderzoeksdoeleinden – in twee wetten verschillend wordt geregeld zonder dat duidelijk is

waarom voor deze verschillen gekozen is.

* Wij verzoeken u daarom de bewindslieden te vragen alsnog te voorzien in een

toelichting van de verschillen tussen de regelingen met betrekking tot het

verstrekken van gegevens van de cliënt zonder diens toestemming voor

onderzoeksdoeleinden waarin art. 7:458 BW respectievelijk art. 18c, lid 5 Wzd en art.

8:28 Wvggz voorzien.

7.7 Inperking inzagerecht nabestaanden (art. 18b, lid 2 Wzd)

Art. 18b, lid 2 Wzd bepaalt dat nabestaanden het dossier van een overleden cliënt alleen

kunnen inzien als de cliënt daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven of

nabestaanden daarbij een zwaarwegend belang hebben. Deze regeling is in de Wzd

opgenomen middels de tweede nota van wijziging Wvggz. De regeling wijkt wezenlijk af van

de huidige praktijk, niettemin wordt, zoals helaas vaak gebeurt in de tweede nota van

38

wijziging Wvggz, ter toelichting slechts vermeld dat het een harmonisatie met de Wvggz

betreft.

De regeling van het inzagerecht van nabestaanden in de Wvggz is daarin opgenomen

middels de eerste nota van wijziging. Ter toelichting wordt terecht vermeld dat het

beroepsgeheim ook na de dood voortduurt, maar dat er niettemin omstandigheden kunnen

zijn waarin het beroepsgeheim doorbroken kan worden door nabestaanden inzage in het

dossier te verstrekken. Dit is het geval als de cliënt daarvoor schriftelijk toestemming heeft

gegeven of als nabestaanden een zwaarwegend belang bij inzage hebben (32 399, nr. 10, p.

107).

De toelichting laat buiten beschouwing dat ook inzage verleend kan worden aan

nabestaanden als de toestemming van de cliënt verondersteld mag worden. Dit is in de regel

het geval als het een nabestaande betreft die een goede verstandhouding had met de

overledene. In de praktijk is dit de meest gebruikte grond om inzage te verlenen in het

dossier van een overleden cliënt. De Wvggz en de Wzd houden een substantiële beperking in

van de mogelijkheden om nabestaanden inzage in het dossier te geven door deze

mogelijkheid in de wet op te nemen.

Wij wijzen er nog op dat de voorgestelde regeling ook het klachtrecht van nabestaanden

zeer beperkt. Art. 55, lid 1 Wzd biedt nabestaanden de mogelijkheid om een klacht in te

dienen over gedragingen jegens de overleden cliënt. Het is in de regel niet mogelijk een

klacht te behandelen zonder daarbij gegevens uit het dossier over de overleden cliënt met

de klager te delen. Naar huidig recht is dat geen probleem omdat toestemming van de

overledene doorgaans verondersteld kan worden. Is dat niet meer het geval dan kan de

informatie die nodig is om een klacht te beoordelen niet meer verstrekt worden.

Wij wijzen er in dit verband op dat VWS een wijziging van de Wgbo voorbereidt die onder

meer voorziet in een regeling van het inzagerecht van nabestaanden. De consultatieversie

wijkt belangrijk af van de regeling die nu in de Wzd (en de Wvggz) is opgenomen. ActiZ, VGN,

NVZ en NFU hebben in hun reactie op de consultatieversie voorstellen gedaan ter

verbetering van de voorgestelde regeling5. De Raad van State heeft inmiddels geadviseerd

over het wetsontwerp, het is echter nog niet ingediend bij de Tweede Kamer.

Het voorgaande leidt tot de volgende vragen:

* Waarom voorziet de Wzd niet in de mogelijkheid om een nabestaande inzage te

geven in het dossier van een overleden cliënt indien verondersteld kan worden dat

de cliënt deze daarvoor toestemming zou hebben gegeven?

5 Deze consultatiereactie is gepubliceerd op www.internetconsultatie.nl

39

* Hoe kunnen klachten van een nabestaande, over de zorg die aan een overleden cliënt

is verleend, behandeld worden zonder die nabestaande informatie te geven uit het

dossier van de cliënt?

7.8 Geheimhoudingsplicht (art. 18c, lid 4 Wzd)

Art. 18c, lid 4 Wzd verplicht alle medewerkers van de zorgaanbieder om geheim te houden

‘hetgeen in de uitoefening van hun taak aan hen is toevertrouwd’. Hierop worden twee

uitzonderingen gemaakt: de geheimhoudingsplicht kan worden doorbroken als een wettelijk

voorschrift dat vereist of als ‘uit hun taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit’.

Wij constateren dat deze geheimhoudingsplicht strikter geformuleerd is dan de algemene

geheimhoudingsplicht voor hulpverleners die in art. 88 Wet Big is opgenomen. Deze geldt

alleen voor hetgeen expliciet als geheim is toevertrouwd aan de hulpverlener of als geheim

te zijner kennis is gekomen en voor informatie waarvan hij het vertrouwelijke karakter

moest begrijpen. Informatie die niet als expliciet als geheim is toevertrouwd en geen

vertrouwelijk karakter heeft, hoeft niet geheim gehouden te worden op basis van de Wet

Big. Op basis van de Wzd moet dat wel.

Dezelfde bepaling is overigens opgenomen in de Wvggz (art. 8:34 Wvggz), deze bepaling is

ingevoegd middels de eerste nota van wijziging Wvggz. Een inhoudelijke toelichting

ontbreekt, het verschil met de geheimhoudingsplicht uit de Wet Big wordt derhalve niet

verduidelijkt (32 399, nr. 10, p. 106).

Wij constateren dat het voor medewerkers ondoenlijk is om onderscheid te maken tussen

informatie die zij op basis van de Wzd hebben verkregen en andere informatie en vervolgens

al naar gelang dit onderscheid een andere geheimhoudingsplicht toe te passen.

* Wij verzoeken u de bewindslieden te vragen alsnog te voorzien in een toelichting van

de verschillen tussen de geheimhoudingsplicht op basis van de Wzd / Wvggz en de

Wet Big.

40

Bijlage

Het stappenplan onvrijwillige zorg (art. 9 – 11a Wzd)

Stap 1. Heroverweging van het zorgplan (art. 9 Wzd)

Als ernstig nadeel (zoals bedoeld in art. 1, lid 2 Wzd) dreigt te ontstaan, moet de

zorgverantwoordelijke onderzoeken of dit voorkomen kan worden zonder onvrijwillige zorg

toe te passen. In dit kader overlegt hij met ten minste één deskundige van een andere

discipline. De cliënt of zijn vertegenwoordiger wordt over dit overleg geïnformeerd en krijgt

de mogelijkheid om bij dit overleg aanwezig te zijn. Verder betrekt de zorgverantwoordelijke

daarbij de deskundigheid van anderen, indien hij dit, gezien de zorgbehoefte van de cliënt,

van belang vindt. Indien de zorgverantwoordelijke concludeert dat er geen alternatieven zijn

voor onvrijwillige zorg volgt stap 2.

Stap 2. Besluit opname onvrijwillige zorg in het zorgplan (art. 10, lid 1 - 9 Wzd)

De zorgverantwoordelijke organiseert nu opnieuw een overleg met een deskundige van een

andere discipline. Als de zorgverantwoordelijke geen arts is en de onvrijwillige zorg medisch

handelen, een beperking van de bewegingsvrijheid of insluiten betreft, moet hij tevens de

instemming vragen van ‘een bij de zorg betrokken arts’. De deskundige en de arts worden in

de Wzd samen aangeduid als het deskundigenoverleg. De cliënt of zijn vertegenwoordiger

wordt geïnformeerd over dit overleg en krijgt gelegenheid daarbij aanwezig te zijn.

Bovendien moet de zorgverantwoordelijke extern advies vragen. Art. 11, lid 1, onderdeel a

Wzd bepaalt immers dat de zorgverantwoordelijke extern advies moet vragen als de cliënt of

zijn vertegenwoordiger zich verzet tegen het opnemen van bepaalde zorg in het zorgplan,

dat is per definitie het geval, anders zou immers geen sprake zijn van onvrijwillige zorg.

Voorts moet de zorgverantwoordelijke het zorgplan ter beoordeling voorleggen aan de Wzd-

arts.

In het zorgplan moet de zorgverantwoordelijke opnemen hoelang de onvrijwillige zorg

verleend kan worden, die termijn is maximaal drie maanden.

De zorgverantwoordelijke beoordeelt aan het einde van die termijn of voortzetting van de

verlening van onvrijwillige zorg na de in het zorgplan opgenomen termijn nodig is.

Aangenomen dat deze beoordeling een evaluatie van het zorgplan inhoudt, moet hij op basis

van artikel 8, lid 1 Wzd het deskundigenoverleg hierbij betrekken (het betreft immers een op

basis van artikel 10 Wzd vastgesteld zorgplan). Tevens moet hij de cliënt of zijn

vertegenwoordiger in de gelegenheid stellen over de evaluatie gehoord te worden (art. 8, lid

1 Wzd). Is naar het oordeel van de zorgverantwoordelijke verlenging nodig van de termijn

waarin onvrijwillige zorg kan worden verleend, dan volgt stap 3.

41

Stap 3. Eerste verlenging van de termijn waarin onvrijwillige zorg wordt verleend

(art. 10, lid 10 Wzd)

Om te kunnen besluiten tot voortzetting van de verlening van onvrijwillige zorg, moet het

deskundigenoverleg worden uitgebreid met ‘een niet bij de zorg betrokken deskundige’ (art.

10, lid 10 Wzd). Het overleg in deze samenstelling wordt in de Wzd het uitgebreid

deskundigenoverleg genoemd. De cliënt of zijn vertegenwoordiger wordt geïnformeerd over

dit overleg en krijgt gelegenheid daarbij aanwezig te zijn.

De zorgverantwoordelijke kan na bespreking in het uitgebreid deskundigenoverleg besluiten

de termijn van onvrijwillige zorgverlening met maximaal drie maanden te verlengen.

Aan het einde van deze periode beoordeelt de zorgverantwoordelijke of voortzetting van de

verlening van onvrijwillige zorg na deze verlenging nodig is. Aangenomen dat deze

beoordeling een evaluatie inhoudt, moet hij op basis van artikel 8, lid 1 Wzd het

deskundigenoverleg hierbij betrekken (het betreft immers een op basis van artikel 10 Wzd

vastgesteld zorgplan), tevens moet hij de cliënt of zijn vertegenwoordiger in de gelegenheid

stellen over de evaluatie gehoord te worden (art. 8, lid 1 Wzd). Is naar het oordeel van de

zorgverantwoordelijke verlenging nodig van de termijn waarin onvrijwillige zorg kan worden

verleend, dan volgt stap 4.

Het is overigens vreemd dat deze evaluatie plaats vindt met het deskundigenoverleg. Het

zorgplan is immers vastgesteld na bespreking in het uitgebreid deskundigenoverleg, zodat

ook evaluatie met het uitgebreid deskundigenoverleg voor de hand zou liggen. In de vierde

nota van wijziging Wzd werd dit ook expliciet bepaald: indien na bespreking in een

uitgebreid deskundigenoverleg een zorgplan wordt vastgesteld, vindt ook de evaluatie

daarvan in het uitgebreid deskundigenoverleg plaats (8b, vierde lid oud Wzd). In de vijfde

nota van wijziging is deze bepaling echter vervallen. Sindsdien bepaalt art. 8, lid 1 Wzd dat

dat evaluatie van een zorgplan dat is vastgesteld op basis van artikel 10 Wzd, zoals hier het

geval is, mede worden uitgevoerd door het deskundigenoverleg. Het uitgebreid

deskundigenoverleg wordt betrokken bij evaluaties van een zorgplan dat is opgesteld op

basis van artikel 11 Wzd.

Stap 4. Tweede verlenging van de termijn waarin onvrijwillige zorg wordt verleend

(art. 11 Wzd)

De zorgverantwoordelijke moet nu (opnieuw) extern advies vragen. Omdat hiermee enige

tijd gemoeid is, kan hij de termijn van toepassing van onvrijwillige zorg met drie maanden

verlengen. Over dit besluit hoeft hij het uitgebreid deskundigenoverleg niet te raadplegen.

Binnen deze drie maanden moet het extern advies uitgebracht zijn en moet over de

uitvoering daarvan een besluit genomen worden.

42

De zorgverantwoordelijke past het zorgplan aan op basis van het advies van de externe

deskundige. Ook hierover hoeft hij het uitgebreid deskundigenoverleg niet te raadplegen.

Houdt de aanpassing een wijziging in van de onvrijwillige zorg, dan moet hij het zorgplan wel

ter beoordeling aan de Wzd-arts voorleggen.

De zorgverantwoordelijke bepaalt in het zorgplan hoe lang de onvrijwillige zorg mag worden

toegepast, deze termijn mag niet langer zijn dan zes maanden.

Aan het einde van die periode vindt een evaluatie plaats waarbij de zorgverantwoordelijke

het uitgebreid deskundigenoverleg betrekt. Het gaat hier immers om een evaluatie van een

zorgplan dat op basis van artikel 11 Wzd is opgesteld en artikel 8, eerste lid Wzd bepaalt dat

zo’n evaluatie mede door het uitgebreid deskundigenoverleg moet worden uitgevoerd. De

cliënt of zijn vertegenwoordiger wordt in de gelegenheid gesteld over de evaluatie gehoord

te worden.

Stap 5. Vervolg verlengingen van de termijn waarin onvrijwillige zorg wordt

verleend (art. 11, lid 4 Wzd)

Op basis van deze evaluatie uit stap 4 kan de zorgverantwoordelijke besluiten de periode

waarin onvrijwillige zorg verleend kan worden opnieuw te verlengen met maximaal zes

maanden. Deze cyclus van evalueren door het uitgebreid deskundigenoverleg en verlengen

door de zorgverantwoordelijke kan onbeperkt voortgezet worden.

De Wzd-arts heeft bij deze evaluaties geen actieve rol. Art. 11a, lid 3 bepaalt dat de zorg-

verantwoordelijke hem informeert over de halfjaarlijkse evaluaties van het zorgplan. Besluit

de zorgverantwoordelijke echter de onvrijwillige zorg te wijzigen, dan moet hij het zorgplan

ter beoordeling voorleggen aan de Wzd-arts.

Utrecht, 8 juni 2017 Contact ActiZ mr Michiel Kooijman, senior beleidsmedewerker, 06-25036422 [email protected] mr Michiel Krijvenaar, wnd. PA coördinator, 06-21860738, [email protected]

Over ActiZ ActiZ is de branchevereniging van bijna 400 organisaties die actief zijn op het gebied van zorg en ondersteuning aan ouderen, (chronisch) zieken en jeugd. Onze leden zijn heel divers; in omvang en dienstverlening. Met ongeveer 380.000 medewerkers bieden zij zorg en ondersteuning aan circa 2 miljoen cliënten. Met elkaar voelen wij een maatschappelijke verantwoordelijkheid om de zorg dichtbij, professioneel, betaalbaar en toegankelijk te houden. En daarmee bij te dragen aan het welbevinden van mensen. Het uitgangspunt daarbij is dat mensen zoveel mogelijk regie houden over het leven dat zij willen leiden.