VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4...

76
WWW.CHEMIEOVERAL.NOORDHOFF.NL VIERDE EDITIE AUTEURS Marij Kabel-van den Brand Bertie Spillane ICT Nico Kabel Patrick van Kempen Eric Campen Floor Bos Dirk Penninga EXPERIMENTEN Iris Jaspers Noordhoff Uitgevers 243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 1 243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 1 06/05/14 1:10 PM 06/05/14 1:10 PM

Transcript of VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4...

Page 1: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

WWW.CHEMIEOVERAL.NOORDHOFF.NL

VIERDE EDITIE

AUTEURSMarij Kabel-van den BrandBertie Spillane

ICTNico KabelPatrick van KempenEric CampenFloor BosDirk Penninga

EXPERIMENTENIris Jaspers

Noordhoff Uitgevers

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 1243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 1 06/05/14 1:10 PM06/05/14 1:10 PM

Page 2: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 2243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 2 06/05/14 1:10 PM06/05/14 1:10 PM

Page 3: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

7 Koolstofverbindingen 4

8 Zuren en basen 15

9 Energieproductie 28

10 Polymeren 45

11 Duurzaam produceren 57

Inhoud

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 3243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_FM.indd 3 06/05/14 1:10 PM06/05/14 1:10 PM

Page 4: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

4 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

7.1 De koolstofkringloop

B 1

a De covalentie van een atoom geeft het aantal

bindingsplaatsen van dat atoom aan.

b Dat type binding is een atoombinding.

c

� �

H

H H

H

d In moleculaire stoffen komen alleen atomen van

niet-metalen voor.

e Dat type binding is een vanderwaalsbinding.

f

� � OH

H

H

H

H

H

en

� O �H

HH H

HH

g Tussen de moleculen van de eerste stof kunnen

H-bruggen optreden omdat er –OH-groepen in

voorkomen.

C C OH

H

H

H

H

H

CCO H

H

H

H

H

H

C

C

O

H

HH

HH

H������

h De stof uit onderdeel g heeft het hoogste

kookpunt omdat er tussen de moleculen van

die stof naast de vanderwaalsbindingen ook de

(veel sterkere) H-bruggen voorkomen. Er is dan

meer energie nodig om de bindingen tussen de

moleculen te verbreken. De stof kookt dus bij een

hogere temperatuur.

i 6 CO2 + 6 H

2O → C

6H

12O

6 + 6 O

2

j C6H

12O

6 + 6 O

2 → 6 CO

2 + 6 H

2O

k De verbrandingswarmte van glucose is

−28,16 ∙ 105 J mol−1. Zie tabel 56 van je Binas.

l Zie figuur 7.1.

m Fotosynthese is het omgekeerde van de

verbranding van glucose. De reactiewarmte is

dus even groot, maar tegengesteld van teken.

De reactiewarmte voor de fotosynthese is dus

+28,16 ∙ 105 J.

6 CO2 + 6 H2O

C6H12O6 + 6 O2

–28,16 · 105 J

activeringsenergie

geactiveerdetoestand

ener

gie

7.1

7.2 Alkanen en alkenen

A 2

a Een koolwaterstof is een verbinding die uitsluitend

uit koolstof en waterstofatomen is opgebouwd.

b Een koolwaterstof is onverzadigd als tussen twee

C-atomen een dubbele of drievoudige binding

voorkomt.

c In een vertakt molecuul komt minstens één

C-atoom voor dat met drie of vier andere

C-atomen is verbonden.

B 3

a De verbindingen waarin één of meer dubbele

bindingen voorkomen, zijn onverzadigd: b en d.

b De moleculen a en c zijn beide vertakt.

A 4

a Een homologe reeks is een verzameling stoffen die

dezelfde algemene formule hebben.

b CnH

2n+2

c CnH

2n

B 5

a C9H

20

b De stof C7H

14 hoort tot de homologe reeks van

de alkenen omdat de verhouding C : H = 1 : 2

(dus CnH

2n).

7 Koolstofverbindingen

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 4243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 4 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 5: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Koolstofverbindingen 5© Noordhoff Uitgevers bv

B 6

a Verbinding b is een alkeen.

b Verbinding e is een alkaan.

c Verbinding a = C6H

14

Verbinding b = C4H

8

Verbinding c = C7H

16

Verbinding d = C5H

8

Verbinding e = C6H

14

A 7

Isomeren zijn verschillende stoffen (verschillende

structuurformules) met dezelfde molecuulformule.

B 8

a

CH3 CH2 CH2 CH3

CH3 CH

CH3

CH3

b CH3 CH2 CH2 CH2 CH2 CH3

CH3 CH2 CH2 CH

CH3

CH3

CH3 CH2 CH CH2CH3

CH3

CH3 C

CH3

CH2

CH3

CH3

CH3 CH CH

CH3

CH3

CH3

B 9

Stoffen a en e zijn isomeren omdat de molecuulfor-

mule van beide C6H

14 is en de structuurformules van

elkaar verschillen.

A 10

Dat zijn methaan, ethaan, propaan, butaan, pentaan

en hexaan.

B 11

a Stof 1: butaan

Stof 2: but-1-een

Stof 3: but-2-een

b De molecuulformule van stof 1 is C4H

10.

De molecuulformule van stof 2 is C4H

8.

De molecuulformule van stof 3 is C4H

8.

De stoffen 2 en 3 hebben dezelfde

molecuulformule, maar verschillende

structuurformules. De stoffen 2 en 3 zijn dus

isomeren.

B 12

a De namen van de isomeren uit 8a zijn: butaan en

2-methylpropaan.

De namen van de isomeren uit 8b zijn:

– hexaan

– 2-methylpentaan

– 3-methylpentaan

– 2,2-dimethylbutaan

– 2,3-dimethylbutaan

b a 2-methylpentaan

b but-1-een

c 2,4-dimethylpentaan

d pent-1,3-dieen

e hexaan

C 13

a

b

c

d

e

CH3

CH CH

CH3

CH3 CH3

CH3

C CH

CH2

CH2

CH3

CH3

CH3 CH3

CH3CH CH2 CHCH2 CH2CH3

CH3 C C CH2

CH3CH3

CH3

CH3 CH CH CH CH CH3

CH2

CH3

CH3

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 5243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 5 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 6: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

6 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

C 19

a Dioxine kan goed in vet oplossen en is dus

hydrofoob.

b Als koeien dioxine binnenkrijgen, kan het in de

melk komen en zo in de voedselketen en bij de

mens komen.

c De LD50

van een stof is de hoeveelheid van een

stof die bij 50% van een populatie proefdieren

tot de dood leidt. De stof wordt in één keer

toegediend en is dus een maat voor de acute

giftigheid. De LD50

wordt meestal opgegeven in μg

of mg per kg levend weefsel.

d De LD50

van dioxine is 1 μg kg−1.

e Volgens Binas tabel 97B behoort dioxine hiermee

tot de zeer vergiftige stoffen.

A 20

Een alkaanzuur kun je opvatten als een alkaan waarin

een CH3-groep is vervangen door de groep

C

O

OH

.

B 21

1 ethaanzuur

2 hexaanzuur

3 methaanzuur

B 22

a

b

c

C 23

1 Geen alkaanzuur omdat het niet is afgeleid van

een alkaan (maar van een alkaanamine) waarin één

–CH3-groep is vervangen door een zuurgroep.

2 Wel een alkaanzuur omdat het is afgeleid van een

alkaan waarin één –CH3-groep is vervangen door

een zuurgroep.

3 Geen alkaanzuur omdat het niet is afgeleid van

een alkaan (maar van een alkeen) waarin één

–CH3-groep is vervangen door een zuurgroep.

CH3 CH2 CH2 C

O

OH

CH3 CH2 C

O

OH

CH3 C

O

OH

7.3 Koolstofverbindingen met een karakteristieke groep

A 14

a Een karakteristieke groep is een atoom of een

atoomgroep die bestaat uit andere atomen dan

C- en H-atomen.

b

c –O-H

d Een F-, een Cl-, een Br- of een I-atoom

e –NH2

B 15

a Nee, de alkaanzuren vormen een deelverzameling

van de carbonzuren.

b Ja, want de alkanolen vormen een deelverzameling

van de alcoholen.

A 16

Een halogeenalkaan is een alkaan waarin een H-atoom

is vervangen door een halogeenatoom (F, Cl, Br of I).

B 17

2-chloorbutaan

broommethaan

2-joodbutaan

C 18

1-chloorhexaan

2-chloorhexaan

3-chloorhexaan

C

O

OH

C C C C C C

Cl

� �

� �

C C C C C C

Cl

� �

� �

C C C C C C

Cl �

� �

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 6243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 6 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 7: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Koolstofverbindingen 7© Noordhoff Uitgevers bv

b Een substitutiereactie is endotherm omdat

toevoeren van energie in de vorm van licht

nodig is.

B 30

a C4H

10 + Cl

2 → C

4H

9Cl + HCl

b

en

C C C CH

H

H H

Cl H

H

H

H

H

C 31

1,1-dibroompropaan

1,2-dibroompropaan

1,3-dibroompropaan

2,2-dibroompropaan

A 32

Een additiereactie is een reactie tussen een alkeen

en een stof met kleine moleculen, bijvoorbeeld een

halogeen. De dubbele binding in het alkeenmolecuul

breekt open en beide halogeenatomen koppelen op de

vrijgekomen bindingsplaatsen.

B 33

Broomwater is een geschikt reagens. De moleculen

van onverzadigde vetzuren bevatten dubbele bindin-

gen tussen C-atomen. Doordat broom geaddeerd

wordt aan deze dubbele bindingen kun je het broom-

water zien ontkleuren.

B 34

a Reactie 3 is een substitutiereactie omdat een

H-atoom wordt vervangen door een Cl-atoom.

b De reacties 1 en 4 zijn additiereacties omdat vóór

de pijl een dubbele binding aanwezig is en achter

de pijl niet. Een klein molecuul, waterstof en water,

is toegevoegd aan de beginstof.

C 35

a CH2 CH CH2 CH3 + H

2O → CH2 CH2 CH2 CH3

OH

CH2 CH CH2 CH3 + H2O → CH3 CH CH2 CH3

OH

b butaan-1-ol en butaan-2-ol

C C C CH

Cl

H H

H H

H

H

H

H

A 24

Een alkanol kun je opvatten als een alkaan waarin één

H-atoom is vervangen door een –O-H-groep.

B 25

en

propaan-1-ol propaan-2-ol

A 26

Een alkaanamine kun je opvatten als een alkaan waarin

één H-atoom is vervangen door een –NH2-groep.

B 27

pentaan-1-amine

pentaan-2-amine

pentaan-3-amine

C 28

a CH2 CH2 CH2 CH2NH2 NH2 en

CH2 CH2 CH2 CH2NH2 CH2 NH2

b C4H

12N

2 en C

5H

14N

2

c De moleculen van elk van deze verbindingen

beschikken over twee –NH2-groepen. Elke

–NH2-groep kan H-bruggen vormen met

watermoleculen. Hierdoor is de oplosbaarheid

in water groot.

7.4 Substitutie- en additiereacties

A 29

a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

alkaan en bijvoorbeeld een halogeen waarbij een

H-atoom in het alkaan wordt vervangen door een

halogeenatoom.

CH3 CH2 CH2

OH

CH3 CH CH3

OH

CH2 CH2 CH2 CH2 CH3NH2

CH3 CH CH2 CH2 CH3NH2

CH3 CH2 CH CH2 CH3NH2

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 7243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 7 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 8: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

8 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 750 × 12

100 = 90

In 750 mL wijn zit 90 mL alcohol.

c Door te wijn te verdelen over zes glazen verandert

het alcoholpercentage niet. Dat blijft 12%. De wijn

blijft immers even ‘sterk’. Alleen de hoeveelheid

alcohol in elk glas is een zesde deel van de alcohol

die in de fles aanwezig was.

C 39

a Uit deze glucosebouwstenen kun je je cellulose

opgebouwd denken:

b De letter n staat voor het aantal glucoseresten dat

aan elkaar is gekoppeld.

c Dit proces heet hydrolyse.

d (C6H

10O

5)n + n H

2O → n C

6H

12O

6

A 40

Genotmiddel, schoonmaakmiddel, brandstof,

oplosmiddel, grondstof in de chemische industrie

B 41

a Druiven worden geoogst, geperst en in grote vaten

tot gisting gebracht.

b Extractie berust op verschil in oplosbaarheid.

c Het suikerriet fijnmaken, water toevoegen en

filtreren, het filtraat is een suikeroplossing.

d Destillatie berust op verschil in kookpunt.

e Dat is de vloeistof water. Ook onder het kookpunt

zal water al verdampen: de kookpunten van

ethanol en water verschillen niet erg veel.

C 42

a Man en vrouw drinken evenveel: de factor A is dan

voor man en vrouw gelijk. De factoren p en r zijn

voor vrouwen kleiner dan voor mannen.

alcohol mL 12 x

wijn mL 100 750

O

CH2

OH

OH

OH

OH

OH

c Alleen butaan-2-ol

CH3 CH CH CH3 + H2O → CH3 CH CH2 CH3

OH

CH3 CH CH CH3 + H2O → CH3CHCH2CH3

OH

Beide structuurformules van het butanol stellen

dezelfde stof voor. Let op de nummering van de

hoofdketen.

dCH2 CH CH2 CH3 + Br

2 → CH2 CH CH2 CH3

Br Br

Er ontstaat alleen 1,2-dibroombutaan.

eCH3 CH CH CH3 + Br

2 → CH3 CH CH CH3

Br Br

Er ontstaat alleen 2,3-dibroombutaan.

C 36

a CH CH CH3Cl

CH2 C CH3Cl

CH2 CH CH2Cl

b Dat kan niet omdat bij een additiereactie de

dubbele binding verdwijnt.

c Ook in het licht kan additie plaatsvinden:

7.5 Ethanol

A 37

a Door additie van water aan etheen of door

vergisting van glucose

b CH2 CH2 + H2O → CH3 CH2

OH

C6H

12O

6(aq) → 2 C

2H

5OH(aq) + 2 CO

2(g)

B 38

a Alcohol is ook giftig voor gistcellen. Bij een hoger

alcoholpercentage gaan ze dood.

b 12 volumeprocent betekent: in 100 mL wijn zit

12 mL alcohol.

Hoeveel alcohol zit in 750 mL wijn?

CH2 CH CH3

ClCl

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 8243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 8 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 9: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Koolstofverbindingen 9© Noordhoff Uitgevers bv

A 45

Ethanol, methanol, water, een blauwe kleurstof en een

braakmiddel

B 46

Butanol is minder hydrofiel dan de andere twee alkano-

len. Het hydrofobe deel van het molecuul gaat het hydro-

fiele deel (dat H-bruggen kan vormen) overheersen.

C 47

a In 100 mL spiritus zit 85 mL ethanol.

Je wilt weten hoeveel ethanol in 500 mL spiritus zit.

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 500 × 85

100 = 4,3 · 102

In 500 mL spiritus zit 4,3 · 102 mL ethanol.

b In Binas tabel 11 staat de dichtheid van ethanol:

0,80 · 103 kg m−3 = 0,80 kg dm−3 = 0,80 g mL−1.

Je wilt weten hoe groot de massa van 4,3 · 102 mL

ethanol is.

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je y

berekenen.

y = 4,3 ·102 × 0,80

1,0 = 3,4 · 102

4,3 · 102 mL ethanol heeft een massa van 3,4 · 102 g.

In 500 mL spiritus zit 3,4 · 102 g ethanol.

c De molaire massa van ethanol, C2H

6O, is 46,07 g.

In 1,00 liter spiritus zit: 2 × 3,4 · 102 g = 6,8 · 102 gram

ethanol.

Je wilt weten hoeveel mol dat is.

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je

z berekenen.

z = 6,8 ·102 × 1,000

46,07 = 15

6,8 · 102 g ethanol komt overeen met 15 mol ethanol.

De molariteit van ethanol in spiritus is 15 mol L−1.

ethanol mL 85 x

spiritus mL 100 500

ethanol g 0,80 y

ethanol mL 1,0 4,3 · 102

ethanol mol 1,000 z

ethanol g 46,07 6,8 · 102

De teller in de formule is gelijk, en bij vrouwen is

de noemer kleiner. De uitkomst van de breuk, de

alcoholconcentratie in het bloed, komt dus voor

vrouwen hoger uit.

b Het ontbrekende gegeven in de formule voor het

alcoholpromillage is de factor A.

In 100 mL whisky zit 31,6 g alcohol.

Hoeveel g alcohol zit in 400 mL whisky?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 400 × 31,6

100 = 126

In 400 mL whisky zit 126 g alcohol. Dat is de factor

A in de formule.

De man heeft een massa van 85 kg. Dat is de factor

p in de formule. Voor mannen is de factor r 0,7. Je

vult de formule in:

C = 126

85 × 0,7 = 2 promille.

c De afname van het alcoholpromillage is 0,15

promille per uur.

Hoe lang duurt het voordat een promillage van

2 promille is verdwenen?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je y

berekenen.

y = 1 × 2

0,15 = 1 · 101

Na 1 · 101 uur heeft deze man geen alcohol meer in

zijn bloed.

C 43

a C2H

5OH + O

2 → CH

3COOH + H

2O

b Het alcoholpercentage in deze dranken is zo hoog

dat de bacteriën doodgaan en de ethanol dus niet

kunnen omzetten in azijnzuur.

A 44

Op alcohol die bestemd is voor de consumptie wordt

accijns geheven.

alcohol g 31,6 x

whisky mL 100 400

afname promillage 0,15 2

tijd (uur) 1 y

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 9243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 9 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 10: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

10 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

B 52

a

CH3 CH2 C

O

OH + CH3OH →

CH3 CH2 C

O

O CH3 + H2O

b

C

O

OHH + CH2 CH3OH →

C

O

OH CH2 CH3 + H2O

c

CH3 C

O

OH + CH CH2OH

CH3

CH3 →

CH3 C

O

O CH CH2

CH3

CH3 + H2O

C 53

De structuurformule van de ester van methaanzuur en

methanol is:

C

O

OH CH3, dus de molecuulformule is C2H

4O

2.

De molecuulmassa is (2 × 12,01) + (4 × 1,008) +

(2 × 16,00) = 60,05 u.

Per molecuul is aanwezig: 2 × 12,01 = 24,02 u van de

atoomsoort C.

Hoeveel u van de atoomsoort C is aanwezig in 100,0 u

van de ester?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 24,02 × 100,0

60,05 = 39,98

In 100,0 u ester zit 39,98 u van de atoomsoort C.

Het massapercentage van de atoomsoort C in de ester

is 39,98%.

A 54

a Een carbonzuur (bijvoorbeeld een alkaanzuur) en

een alcohol (bijvoorbeeld een alkanol)

b De reactie heet hydrolyse.

c Een zuur, H+-ionen

koolstof (u) 24,02 x

ester (u) 60,05 100,0

7.6 Esters

A 48

a

b De naam van een ester is gebaseerd op de

grondstoffen waaruit deze gemaakt is: een alcohol

en een carbonzuur.

B 49

a

CH3 CH2 CH2 C

O

OH butaanzuur en

OH CH2 CH3 ethanol

b CH3 CH2 OH ethanol en

OH C

O

CH2 CH3 propaanzuur

c CH2CH2CH3 OH propaan-1-ol en

OH C

O

CH3 ethaanzuur

C 50

butaanzuur

de ester van propaanzuur en methanol

de ester van ethaanzuur en ethanol

de ester van methaanzuur en propaan-1-ol

A 51

a Een ester kun je maken uit een carbonzuur

(bijvoorbeeld een alkaanzuur) en een alcohol

(bijvoorbeeld een alkanol).

b Dat is een condensatiereactie.

c Een zuur, H+-ionen

d Er ontstaat ook water.

C

O

O

C �

CH3 CH2 CH2 C

O

OH

CH3 CH2 C

O

O CH3

CH3 C

O

O CH2 CH3

C

O

O CH2 CH2H CH3

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 10243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 10 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 11: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Koolstofverbindingen 11© Noordhoff Uitgevers bv

0,496 mol butaanzuur komt overeen met 43,7 g

butaanzuur.

Bij de hydrolyse van 50,6 g ester ontstaat 43,7 g

butaanzuur.

A 57

Een ester doet dienst als:

– oplosmiddel

– hulpmiddel bij het toedienen van medicijnen

– geur en/of smaakstof

B 58

De ester van ethaanzuur en pentaan-1-ol heeft een

grotere molecuulmassa dan de ester van ethaanzuur

en ethanol. Hoe groter de molecuulmassa, des te ster-

ker zijn de vanderwaalsbindingen tussen de moleculen

en des te hoger is het kookpunt.

C 59

a Flavours moet je kunnen ruiken. Ze moeten dus

al bij lage temperatuur verdampen (vluchtig zijn).

Ruiken is immers het waarnemen van gasvormige

stoffen.

b Esters zijn moleculaire stoffen waarin alleen

vanderwaalsbindingen tussen de moleculen

voorkomen en geen H-bruggen. Ze hebben

daardoor betrekkelijk lage kookpunten.

c De smaak ‘verdwijnt’ doordat de smaakstoffen

die in het voedsel aanwezig zijn, verdampen of

ontleden.

7.7 Oliën en vetten

A 60

a Driemaal een estergroep

b Uit glycerol en vetzuren

c In een oliemolecuul zitten de staarten van

onverzadigde vetzuren. In een vetmolecuul zitten

staarten van verzadigde vetzuren.

d Een olie is vloeibaar bij kamertemperatuur en een

vet is vast bij kamertemperatuur.

B 61

Linolzuur en oliezuur zijn onverzadigde vetzuren.

Palmitinezuur en stearinezuur zijn verzadigde vetzuren.

In sojaolie komen meer onverzadigde en minder verza-

digde vetzuurstaarten voor dan in rundvet. Daarom is

sojaolie vloeibaar.

B 55

a Een verestering is een reactie tussen een zuur en

een alcohol. Dat is reactie 3.

b Een additiereactie is een reactie tussen een

onverzadigde verbinding en een andere stof.

Hierbij ontstaat één reactieproduct en de dubbele

binding verdwijnt. Dat is reactie 2.

c Een hydrolysereactie is een reactie met water

als één van de beginstoffen waarbij bindingen

worden verbroken in de moleculen van de andere

beginstof. Dus reactie 1.

C 56

a De ester is hydrofoob omdat er geen NH- of

OH-groepen zijn om H-bruggen te vormen met

watermoleculen.

b

CH3 CH2 CH2 C

O

O CH3 + H2O →

CH3 CH2 CH2 C

O

OH + CH3OH

c De molaire massa van C5H

10O

2 = (5 × 12,01) +

(10 × 1,008) + (2 × 16,00) = 102,1 g.

Hoeveel mol is 50,6 g C5H

10O

2?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 1,000 × 50,6

102,1 = 0,496

50,6 g C5H

10O

2 = 0,496 mol C

5H

10O

2

De molverhouding C5H

10O

2 : butaanzuur = 1 : 1

(zie reactievergelijking in a).

Er zal dus 0,496 mol butaanzuur ontstaan.

De molaire massa van butaanzuur, C4H

8O

2 =

(4 × 12,01) + (8 × 1,008) + (2 × 16,00) = 88,10 g.

Hoeveel g komt overeen met 0,496 mol butaanzuur?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je y

berekenen.

y = 88,10 × 0,496

1,000 = 43,7

mol C5H

10O

21,000 x

g C5H

10O

2102,1 50,6 g

mol C4H

8O

21,000 0,496

g C4H

8O

288,10 y

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 11243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 11 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 12: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

12 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

C 65

a

b Arachidonzuur is een onverzadigd vetzuur.

c Er zitten vier dubbele bindingen in elk van

de drie veresterde vetzuren. Per mol olie zijn

oorspronkelijk 12 mol dubbele bindingen

aanwezig. Er moet 6 mol dubbele bindingen

verdwijnen. Daarvoor heb je per mol olie ook

zes mol waterstof nodig.

C 66

a Een tri-ester van glycerol en erucazuur (en nog wat

andere vetzuren)

b

c De dubbele binding in de staarten van het

veresterde erucazuur

d De betekenis is dat de dubbele binding in

erucazuur tussen C atoom 9 en 10 zit, gerekend

vanaf de kant waar de zuurgroep niet zit.

e Nee, want carinataolie is hydrofoob. Het bevat

geen –OH- en/of –NH-groepen.

f

CH2

CH

CH2

O C

O

C21H41

O C

O

C21H41

O C

O

C21H41

+ 3 H2O →

CH2

CH

CH2

OH

OH

OH

+ 3 C

O

OH C21H41

g De reactie is een hydrolysereactie.

CH2

CH

CH2

O C

O

C19H31

O C

O

C19H31

O C

O

C19H31

CH2

CH

CH2

O C

O

C21H41

O C

O

C21H41

O C

O

C21H41

C 62

a

b Glyceryltristearaat is een vet. De vetzuren zijn

immers verzadigd.

c

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

+ 3 H2O →

CH2

CH

CH2

OH

OH

OH

+ 3 C

O

OH C17H35

A 63

a – Olie uit vruchten en zaden kan worden

gewonnen door persen.

– Olie uit zaden kan ook worden gewonnen door

fijnmaken en extraheren met hexaan.

b Vetharding is de additie van waterstof aan de

dubbele binding in een olie. Hierdoor ontstaat

een vet.

B 64

a

b

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

+ 3 H2 →

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

c glyceryltristearaat

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

O C

O

C17H35

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 12243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 12 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 13: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Koolstofverbindingen 13© Noordhoff Uitgevers bv

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je y

berekenen.

y = 1,000 × 1,5

88,16 = 1,702 ∙ 10−2

1,5 g C4H

7SH komt overeen met 1,702 ∙ 10−2 mol

C4H

7SH.

Het volume van het lokaal bedraagt

10,0 × 5,6 × 3,0 = 1,68 ∙ 102 m3.

Per m3 is aanwezig: 1,702 ·10−2

1,68 ·102 = 1,013 ∙ 10-4 mol

C4H

7SH.

De geurdrempel is 1,2 ∙ 10−9 mol per m3.

De aanwezige concentratie aan C4H

7SH is:

1,013 ·10−4

1,2 ·10−9 = 8,4 ∙ 104 maal zo groot als de

geurdrempel.

e Een juist antwoord kan als volgt zijn weergegeven:

CH3 CH CH2 CH2

CH3SH

C CH3

O

OH

2

a CO en CO2

b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:

− De formule van acetyleen / C2H

2 voldoet niet aan

de algemene formule CnH

2n, dus is het geen alkeen.

− Een acetyleenmolecuul bevat een drievoudige

binding, dus is het geen alkeen.

− Een acetyleenmolecuul kan nog vier

waterstofatomen opnemen, dus is het geen

alkeen.

− In een acetyleenmolecuul komen slechts twee

H-atomen voor, dus is het geen alkeen.

− Acetyleen is ethyn en is dus geen alkeen.

c Voorbeelden van juiste of goed te rekenen

antwoorden zijn:

− C2H

2 + O

2 → C + CO + H

2O

− C2H

2 + O

2 → C + CO

2 + H

2

− C2H

2 + O

2 → 2 CO + H

2

− 2 C2H

2 + 2 O

2 → 2 C + CO + CO

2 + H

2 + H

2O

− 3 C2H

2 + 3 O

2 → C + 5 CO + 2 H

2 + H

2O

d Een juiste berekening leidt tot de uitkomst 0,27 (mol).

In de melkbus zit 30 dm3 (= L) lucht. 21% daarvan

is zuurstof. Dat wil zeggen per 100 L lucht is 21 L

zuurstof aanwezig.

C4H

7SH (mol) 1,000 y

C4H

7SH (g) 88,16 1,5

h

i In de glucoserest in het glucosinolaatmolecuul

zitten veel OH-groepen.

j Dit zijn H-bruggen.

k Het N-atoom is hiervoor verantwoordelijk.

7.8 Afsluiting

1

a Een juist antwoord kan als volgt zijn weergegeven:

CH3 CH2 CH CH3

SH

CH3 CH CH2

CH3

SH

CH3 C CH3

CH3

SH

b Een juiste berekening leidt, afhankelijk van de

gevolgde berekeningswijze, tot de uitkomst 36,36

of 36,37 (massaprocent).

De molecuulmassa van C4H

7SH = 88,16 u.

Per molecuul C4H

7SH is 32,06 u van de atoomsoort

S aanwezig.

Hoeveel u S zit in 100,0 u C4H

7SH?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 100 × 32,06

88,16 = 36,37

In 100,0 u C4H

7SH zit 36,37 u van de atoomsoort S.

Het massapercentage van de atoomsoort S in

C4H

7SH = 36,37%.

c Een voorbeeld van een juist antwoord is:

d Een juiste berekening leidt afhankelijk van de

gevolgde berekeningswijze, tot de uitkomst

8,4 ∙ 104 of 8,5 ∙ 104.

De molaire massa van C4H

7SH = 88,16 g.

Met hoeveel mol komt 1,5 mg C4H

7SH overeen?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

C

O

O C21H41CH3

C4H

7SH (u) 100,0 88,16

S (u) x 32,06

CH3 CH CH CH2 SH

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 13243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 13 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 14: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

14 Hoofdstuk 7© Noordhoff Uitgevers bv

3

4

a Het heeft een kooktraject, want autobenzine is een

mengsel.

b Een juiste berekening leidt tot de uitkomst 84,28(%).

De molaire massa van octaan (C8H

18) = 114,0 u.

Per molecuul octaan is 96,08 u van de atoomsoort

C aanwezig.

Hoeveel u C zit in 100,0 u octaan?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 100,0 × 96,08

114,0 = 84,28

In 100,0 u C8H

18 zit 84,28 u van de atoomsoort C.

Het massapercentage van de atoomsoort C in

octaan = 84,28%

c Antwoord C is juist.

d In een automotor heerst een hoge(re) temperatuur

(dan in de buitenlucht).

e Wit kopersulfaat, dat wordt blauw (met water)

5

a

C

O

OH

en –C=C–

b In een molecuul linolzuur komen twee dubbele

bindingen voor tussen C-atomen (–C=C–).

c C17

H31

COOH

d Nee. Je weet immers niet waar de dubbele

bindingen precies zitten.

CH3 (CH2)14 C

O

O (CH2)29 CH3

C8H

18 (u) 100,0 114,0

C (u) x 96,08

Hoeveel L zuurstof zit in de melkbus (inhoud is

30 L)?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je x

berekenen.

x = 21 × 30

100 = 6,30

In 30 L lucht in de melkbus zit 6,30 L zuurstof.

1,0 mol zuurstof heeft een volume van 23 L.

Hoeveel mol komt overeen met 6,30 L zuurstof?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je

y berekenen.

y = 1,0 × 6,30

23 = 0,27

6,30 L zuurstof komt overeen met 0,27 mol

zuurstof.

e Een juiste berekening leidt afhankelijk van de

gevolgde berekeningswijze, tot de uitkomst 17

of 18 (g).

Voor de hardste knal is een molverhouding

acetyleen : O2 = 1 : 1 nodig.

Dus er is 0,27 mol carbid nodig.

De molaire massa van carbid (CaC2) is 64,10.

Hoeveel g komt overeen met 0,27 mol CaC2?

Zet je gegevens in een verhoudingstabel.

Door gebruik te maken van kruisproducten kun je z

berekenen.

z = 64,10 × 0,27

1,0 = 17

0,27 mol CaC2 komt overeen met 17 g CaC

2.

Voor de hardste knal heb je 17 g carbid nodig.

lucht (L) 100 30

zuurstof (L) 21 x

zuurstof (mol) 1,0 y

zuurstof (L) 23 6,30

CaC2 (mol) 1,0 0,27

CaC2(g) 64,10 z

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 14243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch07.indd 14 06/05/14 1:05 PM06/05/14 1:05 PM

Page 15: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 15© Noordhoff Uitgevers bv

8.1 De pH van je bloed

B 1

a – De pH van zure schoonmaakmiddelen is lager

dan zeven.

– De pH van basische schoonmaakmiddelen is

hoger dan zeven.

b Doe een druppel van de vloeistof op het universeel

indicatorpapier. Vergelijk de kleur van het papier

met de kleuren op het doosje. Lees pH af die bij

de kleur hoort.

c – Met zure schoonmaakmiddelen kun je

kalkaanslag weghalen.

– Met basische schoonmaakmiddelen kun je

ontvetten.

d Bijvoorbeeld azijn, zoutzuur, ontkalkingsmiddelen

e Bijvoorbeeld afwasmiddel, wasmiddelen, soda,

allesreiniger

f Zie de onderstaande tabel.

8.2 De pH van een oplossing

A 2

a pH < 7

b pH > 7

c pH = 7

B 3

a De oplossing wordt minder zuur. De pH wordt

dus hoger en nadert 7. De oplossing gaat immers

steeds meer op water lijken.

formules namen

CH3COO− acetaation

OH− hydroxide-ion

SO3

2− sufi etion

O2− oxide-ion

NO2

− nitrietion

CO3

2− carbonaation

HCO3

− waterstofcarbonaation

b De oplossing wordt minder basisch. De pH wordt

lager en nadert 7. Ook hier gaat de oplossing

steeds meer op water lijken.

c De waarde nadert tot de pH van zuiver water,

dus 7.

d De waarde nadert tot de pH van zuiver water,

dus 7.

A 4

a Je kunt de pH van een oplossing meten met een

pH-meter, met universeelindicatorpapier of met

behulp van zuur-base-indicatoren.

b Meten met een pH-meter is het meest nauwkeurig.

B 5

a Zuur-base-indicatoren zijn stoffen die bij een

bepaalde pH van kleur veranderen.

b Zie de onderstaande tabel.

B 6

Citroensap verlaagt de pH van de jam. Kleurstof in

pruimenjam heeft bij een lage pH een frisrode kleur:

het is een zuur-base-indicator.

B 7

Nee, rood is de ‘zure kleur’ van lakmoes en blauw de

‘basische kleur’.

B 8

Broomthymolblauw wordt geel: pH < 6,0.

Congorood wordt oranjerood: pH > 5,0.

De pH van de oplossing ligt tussen 5,0 en 6,0.

C 9

a Broomfenolrood wordt paarsrood: pH > 6,8.

Thymolblauw wordt geel: 4 < pH < 8 (let op: twee

omslagtrajecten!).

De pH van de oplossing ligt tussen 6,8 en 8.

b Zie elk van de indicatoren in het antwoord op

vraag a.

indicator pH = 3 pH = 6 pH = 11

methyloranje rood oranjegeel oranje/geel

methylrood rood oranje/geel geel

fenolrood geel geel rood

8 Zuren en basen

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 15243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 15 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 16: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

16 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

c (zuiver) waterstofchloride

d zwavelzuuroplossing

C 19

a natriumchloride: NaCl

waterstofchloride: HCl

In de formule van natriumchloride komen symbolen

van metalen en niet-metalen voor. In de formule van

waterstofchloride komen alleen symbolen van niet-

metalen voor.

b ionbindingen

c Atoombindingen en vanderwaalsbindingen

e Na+(aq) + Cl−(aq) en H+(aq) + Cl−(aq)

f In natriumchloride zijn de Na+- en de Cl−-ionen al

in het rooster aanwezig. Bij het oplossen laten ze

elkaar los en omringen zich met een watermantel.

In waterstofchloride zit in elk molecuul een

H-atoom door middel van een atoombinding vast

aan een Cl-atoom. Tijdens het oplossen ontstaan

H+-ionen en Cl−-ionen.

C 20

a Je hebt 400 ∙ 10−3 g Mg = x mol Mg.

Molaire massa van Mg = 24,31 g mol−1.

x = 1,000 × 400 ·10−3

24,31 = 1,65 ∙ 10−2 mol Mg

Molariteit van HCl = [H+] is 1,00 mol L−1.

In 10,0 mL van de oplossing zit y mol H+.

y = 1,00 × 10,0 ·10−3

1,00 = 1,00 ∙ 10−2 mol H+

De molverhouding Mg: H+ = 1 : 2.

1,00 ∙ 10−2 mol H+ reageert dus met 0,500 ∙ 10−2 mol

Mg.

Er blijft dan 1,65 ∙ 10−2 − 0,500 ∙ 10−2 = 1,15 ∙ 10−2 mol

Mg over. Mg is dus in overmaat.

b Neem voor het aantal mol waterstof z.

z = 1 × 1,00 ·10−2

2 = 5,00 ∙ 10−3 mol H

2

c Molaire massa H2 = 2 × 1,008 = 2,016 g mol−1.

Je hebt 5,00 ∙ 10−3 mol H2 = p g H

2.

p = 2,016 × 5,00 ·10−3

1,000 = 1,01 ∙ 10−2 H

2

1,0 m3 H2 heeft een massa van 0,0827 kg.

H+ H2

molverhouding 2 1

gegeven/gevraagd 1,00 ∙ 10−2 z

8.3 Zuren

A 10

Alle zure oplossingen:

– hebben een zure smaak;

– beïnvloeden de kleur van zuur-base-indicatoren;

– hebben een pH-waarde die kleiner is dan 7.

A 11

a H+

b Bij het oplossen van een zuur in water

c Het negatieve ion dat overblijft als een zuur H+

heeft afgestaan

A 12

a H2CO

3 (H

2O + CO

2)

b CH3COOH

c H2SO

4

A 13

a waterstofchloride

b koolzuur

c fosforzuur

B 14

a HCl(g) → H+(aq) + Cl−(aq)

b HNO3(l) → H+(aq) + NO

3−(aq)

c CH3COOH(l) → H+(aq) + CH

3COO−(aq)

B 15

a Als er beweeglijke geladen deeltjes in aanwezig

zijn

b Alle zure oplossingen bevatten beweeglijke

H+-ionen en negatieve ionen.

c De positieve ionen hoeven geen H+-ionen te zijn.

Denk maar aan zoutoplossingen.

B 16

a Zoutzuur is de naam voor de oplossing van

waterstofchloride in water.

b Waterstofchloride-oplossing of zoutzuur

B 17

a H+(aq) + NO3

−(aq)

b 2 H+(aq) + SO42−(aq)

c H+(aq) + Cl−(aq)

B 18

a waterstofchloride-oplossing (zoutzuur)

b (zuiver) salpeterzuur

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 16243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 16 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 17: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 17© Noordhoff Uitgevers bv

Hoe groter de waarde van K, des te sterker is het

zwakke zuur.

C 23

a Een sterk zuur reageert in een aflopende reactie

onder vorming van H+-ionen en zuurrestionen. Uit

0,10 mol van een eenwaardig sterk zuur zal dus

0,10 mol H+ ontstaan.

Dat is alleen het geval bij het zuur HY.

b HX(aq) H+(aq) + X−(aq)

[H+(aq)][X−(aq)]

[HX(aq)] = K

1

HZ(aq) H+(aq) + Z−(aq)

[H+(aq)][Z−(aq)]

[HZ(aq)] = K

2

c De [H+] in de HX-oplossing is kleiner dan die in de

HZ-oplossing.

HX is dus het zwakste zuur.

8.4 pH-berekeningen aan zure oplossingen

A 24

pH = −log[H+]

A 25

Het aantal significante cijfers in de [H+] moet even

groot zijn als het aantal decimalen in de pH.

B 26

a pH = −log[H+] = −log 0,270 = 0,569

b pH = −log[H+] = −log 0,050 = 1,30

c pH = −log[H+] = −log 0,00025 = 3,60

d pH = −log[H+] = −log 1,0527 = 0,02230

C 27

a Molverhouding HCl : H+ = 1 : 1

[H+] = 0,035 mol L−1

pH = −log [H+]

pH = −log 0,035

pH = 1,46

Je hebt 1,01 ∙ 10−2 g H2 = q m3 H

2.

q = 1,000 × 1,01 ·10−2 × 10−3

0,0827 = 1,2 ∙ 10−4 m3 H

2

= 1,2 ∙ 10−4 × 106 = 1,2 ∙ 102 cm3 H2

A 21

Bij het oplossen van een sterk zuur reageert het in

water tot H+-ionen en zuurrestionen in een aflopende

reactie. Bij het oplossen van een zwak zuur leidt de

reactie in water tot een evenwicht.

B 22

a 1 H2SO

4

2 H2S

3 H3PO

4

4 HNO3

5 CO2

6 NH4

+

7 HBr

b Sterke zuren zijn: 1, 4 en 7. Zwakke zuren zijn: 2,

3, 5 en 6.

c 1 H2SO

4(l) → H+(aq) + HSO

4−(aq)

2 H2S(aq) H+(aq) + HS−(aq)

3 H3PO

4(aq) H+(aq) + H

2PO

4−(aq)

4 HNO3(l) → H+(aq) + NO

3−(aq)

5 CO2(g) + H

2O(l) = H

2CO

3(aq)

H+(aq) + HCO3

−(aq)

6 NH4

+(aq) H+(aq) + NH3(aq)

7 HBr(g) → H+(aq) + Br−(aq)

d 1 H+(aq) + HSO4

−(aq)

2 H2S(aq)

3 H3PO

4(aq)

4 H+(aq) + NO3

−(aq)

5 H2CO

3(aq) of CO

2 + H

2O

6 NH4

+(aq)

7 H+(aq) + Br−(aq)

e 2 [H+(aq)][HS−(aq)]

[H2S(aq)] = K = 8,9 ∙ 10−8

3 [H+(aq)][H2PO4

−(aq)]

[H3PO4(aq)] = K = 6,9 ∙ 10−3

5 [H+(aq)][HCO3

−(aq)]

[H2CO3(aq)] = K = 4,5 ∙ 10−7

6 [H+(aq)][NH3(aq)]

[NH4+(aq)]

= K = 5,6 ∙ 10−10

f De sterkte van de zwakke zuren neemt toe in de

volgorde: 6, 2, 5, 3. Om de volgorde te bepalen kijk

je naar de waarde van de K (zie Binas tabel 49).

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 17243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 17 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 18: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

18 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

b pH = −log [H+]

1,3 = −log [H+]

[H+] = 5 ∙ 10−2 mol L−1

c pH = −log [H+]

2,0 = −log [H+]

[H+] = 1 ∙ 10−2 mol L−1

d pH = −log [H+]

0,855 = −log [H+]

[H+] = 1,40 ∙ 10−1 mol L−1

B 30

Molverhouding HNO3 : H+ = 1 : 1

Verder is steeds sprake van 100 mL, dus

1,00 ∙ 10−1 liter.

a pH = −log [H+]

1,05 = −log [H+]

[H+] = 8,9 ∙ 10−2 mol L−1

Je moet 8,9 ∙ 10−2 mol HNO3 per liter oplossen, dus

in 100 mL is dat: 8,9 ∙ 10−3 mol HNO3.

b pH = −log [H+]

2,380 = −log [H+]

[H+] = 4,17 ∙ 10−3 mol L−1

Je moet 4,17 ∙ 10−3 mol HNO3 per liter oplossen, dus

in 100 mL is dat: 4,17 ∙ 10−4 mol HNO3.

c pH = −log [H+]

0,9 = −log [H+]

[H+] = 1 ∙ 10−1 mol L−1

Je moet 1 ∙ 10−1 mol HNO3 per liter oplossen, dus in

100 mL is dat: 1 ∙ 10−2 mol HNO3.

C 31

1,0 liter zoutzuur met pH 2,50:

pH = −log [H+]

2,50 = −log [H+]

[H+] = 3,2 ∙ 10−3 mol L−1

Molverhouding H+ : HCl = 1 : 1

In 1,0 liter moet 3,2 ∙ 10−3 mol HCl worden opgelost =

x g HCl.

Molaire massa HCl =36,46 g mol−1

x = 36,46 × 3,2 ·10−3

1,000 = 1,2 ∙ 10−1 g HCl

1,0 liter salpeterzuuroplossing met pH 2,50:

pH = −log [H+]

2,50 = −log [H+]

[H+] = 3,2 ∙ 10−3 mol L−1

Molverhouding H+ : HNO3 = 1 : 1

In 1,0 liter moet 3,2 ∙ 10−3 mol HNO3 worden opgelost =

y g HNO3.

b Molverhouding H2SO4 : H+ = 1 : 2

[H+] = 2 × 0,345 = 0,690 mol L−1

pH = −log [H+]

pH = −log 0,690

pH = 0,161

c Je rekent eerst uit hoeveel mol H+ in het mengsel

zit.

salpeterzuuroplossing:

Molverhouding HNO3 : H+ = 1 : 1

[H+] = 0,10 mol L−1

In 10,0 mL van de oplossing zit x mol H+.

x = 0,10 × 10,0 ·10−3

1,00 = 1,0 ∙ 10−3 mol H+

zoutzuur:

Molverhouding HCl : H+ = 1 : 1

[H+] = 0,56 mol L−1

In 25,0 mL van de oplossing zit y mol H+.

y = 0,56 × 25,0 ·10−3

1,00 = 1,4 ∙ 10−2 mol H+

mengsel:

In 35,0 mL mengsel zit 1,0 ∙ 10−3 + 1,4 ∙ 10−2 =

1,5 ∙ 10−2 mol H+.

In 1,0 L mengsel zit z mol H+.

z = 1,00 × 1,5 ·10−2

35,0 ·10−3 = 4,3 ∙ 10−1 mol H+

[H+] in mengsel is 4,3 ∙ 10−1 mol L−1

pH = −log [H+]

pH = −log 4,3 ∙ 10−1

pH = 0,37

d In 100 mL citroensap zit 1,0 ∙ 10−4 mol H+.

In 1,00 L citroensap zit x mol H+.

x = 1,00 × 1,0 ·10−4

100 ·10−3 = 1,0 ∙ 10−3 mol H+

[H+] = 1,0 ∙ 10−3 mol L−1

pH = −log [H+]

pH = −log 1,0 ∙ 10−3

pH = 3,00

A 28

a Twee significante cijfers

b Drie significante cijfers

c Eén significant cijfer

B 29

a pH = −log [H+]

4,2 = −log [H+]

[H+] = 6 ∙ 10−5 mol L−1

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 18243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 18 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 19: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 19© Noordhoff Uitgevers bv

B 37

a NH3(aq) + H

2O(l) → NH

4+(aq) + OH−(aq)

b OH−(aq) + H2O(l) → H

2O(l) + OH−(aq)

c O2−(aq) + H2O(l) → 2 OH−(aq)

B 38

a 1 base

2 base

3 zuur

4 base

5 zuur (en heel zwakke base die nauwelijks

reageert met water)

b 1 HCN(aq) en OH−(aq)

2 OH−(aq)

4 HClO2(aq) en OH−(aq)

B 39

Zie de tabel.

B 40

a Ba2+(aq) + 2 OH−(aq)

b Na2O(s)

c Na+(aq) + OH−(aq)

d NH3(g)

C 41

a NH4

+(aq) en OH−(aq)

b

Pb2+(aq) + 2 OH−(aq) → Pb(OH)2(s)

C 42

a F−-ionen zijn basisch: pH > 7.

b HF is een zuur: pH < 7.

c SO3

2−-ionen zijn basisch: pH > 7.

d NO2

−-ionen zijn basisch: pH > 7.

e H2S is een zuur: pH > 7.

f S2−-ionen zijn basisch: pH > 7.

C 43

a 1 CH3COONa(s) → CH

3COO−(aq) + Na+(aq)

2 KOH(s) → K+(aq) + OH−(aq)

3 NH4Cl(s) → NH

4+(aq) + Cl−(aq)

naam formule negatief ion (base)

1 natriumhydroxide NaOH OH−

2 kaliumcarbonaat K2CO

3CO

32−

3 bariumoxide BaO O2−

4 natriumwaterstofcarbonaat NaHCO3

HCO3

OH− NO3

Pb2+ s g

NH4

+ g g

Molaire massa HNO3 = 63,02 g mol−1

y = 63,02 × 3,2 ·10−3

1,000 = 2,0 ∙ 10−1 g HNO

3

C 32

Eerst reken je uit hoeveel mol H+-ionen je aan 1,0 m3

zeewater moet toevoegen om een pH van 3,0 te krijgen.

pH = −log [H+]

7,0 = −log [H+]

[H+] = 1 ∙ 10−7 mol L−1

pH = −log [H+]

3,0 = −log [H+]

[H+] = 1 ∙ 10−3 mol L−1

Aan 1,0 liter zeewater moet worden toegevoegd:

(1 ∙ 10−3) − (1 ∙ 10−7) = 1 ∙ 10−3 mol H+-ionen

Aan 1,0 ∙ 103 liter zeewater moet worden toegevoegd:

1,0 ∙ 103 × 1 ∙ 10−3 = 1 mol H+-ionen

Molverhouding H+ : H2SO

4 = 2 : 1

Aan 1,0 m3 zeewater moet je 0,5 mol H2SO

4

toevoegen. Dat zit in x L zwavelzuuroplossing.

De molariteit van de zwavelzuuroplossing is 2,0 mol L−1.

x = 1,00 × 0,5

2,0 = 0,3 liter van de zwavelzuuroplossing

8.5 Basen

A 33

Alle basische oplossingen

– hebben een ontvettende werking;

– beïnvloeden de kleur van zuur-base-indicatoren;

– hebben een pH-waarde die groter is dan 7.

A 34

a OH−

b Als een base met water reageert ontstaat een

OH−-ion.

A 35

a HCO3

b O2−

c NH3

A 36

a carbonaat-ion

b hydroxide-ion

c ammoniak

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 19243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 19 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 20: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

20 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

6 Na+(aq), HS−(aq), H2S(aq) en OH−(aq)

HS−(aq) + H2O(l) H

2S(aq) + OH−(aq)

7 Na+(aq), CO3

2−(aq), HCO3

−(aq), H2CO

3(aq) en

OH−(aq)

CO32−(aq) + H

2O(l) HCO

3−(aq) + OH−(aq)

HCO3

−(aq) + H2O(l) H

2CO

3(aq) + OH−(aq)

C 47

a 1 CO3

2−

2 HCO3

3 CH3COO−

b 1 CO3

2−(aq) + H2O(l) HCO

3−(aq) + OH−(aq)

2 HCO3

−(aq) + H2O(l) H

2CO

3(aq) + OH−(aq)

3 CH3COO−(aq) + H

2O(l) CH

3COO−(aq) +

OH−(aq)

c 1 [HCO

3−(aq)][OH−(aq)]

[CO32−(aq)]

= K = 2,1 ∙ 10−4

2 [H

2CO

3(aq)][OH−(aq)]

[HCO3−(aq)]

= K = 2,2 ∙ 10−8

3 [CH

3COO−(aq)][OH−(aq)]

[CH3COOH(aq)]

= K = 5,5 ∙ 10−10

d De zwakste base is het acetaation, iets sterker

is het waterstofcarbonaation, en nog iets sterker

is het carbonaation. De volgorde blijkt uit de

waarden van K. Hoe hoger de waarde van K, des

te sterker is de zwakke base.

C 48

a 1 KOH(s) → K+(aq) + OH−(aq)

2 Na2SO

3(s) → 2 Na+(aq) + SO

32−(aq)

3 NaNO2(s) → Na+(aq) + NO

2−(aq)

b 1 In oplossing 1 zit de sterke base OH−.

OH−(aq) + H2O(l) → H

2O(l) + OH−(aq)

2 In oplossing 2 zit de zwakke base SO32−.

SO32−(aq) + H

2O(l) HSO

3−(aq) + OH−(aq)

3 In oplossing 3 zit de zwakke base NO2−.

NO2

−(aq) + H2O(l) HNO

2(aq) + OH−(aq)

c In oplossing 2 ontstaat per liter 0,10 mol

SO32−ionen. Een klein deel hiervan reageert met

water. Er zal dus veel minder dan 0,10 mol

OH−-ionen ontstaan.

In oplossing 3 ontstaan per liter 0,10 mol NO2

−-

ionen. Een klein deel hiervan reageert met water.

Er zal dus veel minder dan 0,10 mol OH−-ionen

ontstaan.

b 1 De natriumacetaatoplossing bevat de base

CH3COO−.

2 De kaliumhydroxide-oplossing bevat de base

OH−.

3 De ammoniumchloride-oplossing bevat het zuur

NH4

+.

c De pH van de oplossingen 1 en 2 is hoger dan 7.

De pH van oplossing 3 is lager dan 7.

C 44

a CaO(s) + H2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)

b In 1,0 L oplossing zit 0,050 mol OH−.

Molverhouding CaO : OH− = 1 : 2

Er is 0,025 mol CaO opgelost per L = x g CaO.

Molaire massa CaO = 56,06 g mol−1

x = 56,06 × 0,025

1,000 = 1,4 g CaO

A 45

Van een sterke base reageren alle deeltjes met water in

een aflopende reactie. Van een zwakke base reageren

lang niet alle deeltjes met water, er stelt zich een even-

wicht in.

B 46

a 1 CH3COONa

2 Na2S

3 CaO

4 KF

5 KOH

6 NaHS

7 Na2CO

3

b 1 CH3COONa(s) → CH

3COO−(aq) + Na+(aq)

2 Na2S(s) → 2 Na+(aq) + S2−(aq)

3 CaO(s) + H2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)

4 KF(s) → K+(aq) + F−(aq)

5 KOH(s) → K+(aq) + OH−(aq)

6 NaHS(s) → Na+(aq) + HS−(aq)

7 Na2CO

3(s) → 2 Na+(aq) + CO

32−(aq)

c 1 CH3COO−(aq), Na+(aq), CH

3COOH(aq), OH−(aq)

CH3COO−(aq) + H

2O(l) CH

3COO−(aq) + OH−(aq)

2 Na+(aq), S2−(aq), OH−(aq), HS−(aq) en H2S(aq)

S2−(aq) + H2O(l) HS−(aq) + OH−(aq)

HS−(aq) + H2O(l) H

2S(aq) + OH−(aq)

3 Ca2+(aq) en OH−(aq)

4 K+(aq), F−(aq), HF(aq) en OH−(aq)

F−(aq) + H2O(l) HF(aq) + OH−(aq)

5 K+(aq) en OH−(aq)

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 20243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 20 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 21: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 21© Noordhoff Uitgevers bv

b Molverhouding NaOH : OH− = 1 : 1

[OH−] = 0,125 mol L−1

pOH = −log 0,125 = 0,903

pH = 14,000 − pOH = 14,000 − 0,903 = 13,097

c Molverhouding Ba(OH)2 : OH− = 1 : 2

[OH−] = 2 × 0,0045 = 9,0 ∙ 10−3 mol L−1

pOH = −log 9,0 ∙ 10−3 = 2,05

pH = 14,00 − pOH = 14,00 − 2,05 = 11,95

A 55

a Twee significante cijfers

b Drie significante cijfers

c Geen significante cijfers (dus alleen een macht van

10, zonder getal ervoor)

B 56

a pH = 9,80

pH + pOH = 14,00

pOH = 14,00 − 9,80 = 4,20

pOH = −log [OH−]

4,20 = −log [OH−]

[OH−] = 6,3 ∙ 10−5 mol L−1

b pH = 9,15

pH + pOH = 14,00

pOH = 14,00 − 9,15 = 4,85

pOH = −log [OH−]

4,85 = −log [OH−]

[OH−] = 1,4 ∙ 10−5 mol L−1

c pH = 10,5

pH + pOH = 14,00

pOH = 14,00 − 10,5 = 3,5

pOH = −log [OH−]

3,5 = −log [OH−]

[OH−] = 3 ∙ 10−4 mol L−1

B 57

De molverhouding NaOH : OH− = 1 : 1.

Verder is steeds sprake van 100 mL, dus

1,00 ∙ 10−1 liter.

a pOH = 14,00 − pH = 14,00 − 13,05 = 0,95

pOH = −log [OH−]

0,95 = −log [OH−]

[OH−] = 1,1 ∙ 10−1 mol L−1

Voor 100 mL is dan nodig: 1,1 ∙ 10−2 mol NaOH.

b pOH = 14,00 − pH = 14,000 − 12,380 = 1,620

pOH = −log [OH−]

1,620 = −log [OH−]

[OH−] = 2,40 ∙ 10−2 mol L−1

Voor 100 mL is dan nodig: 2,40 ∙ 10−3 mol NaOH.

8.6 pH-berekeningen aan basische oplossingen

A 49

a Onjuist. Een zure oplossing bevat wel veel meer

H+-ionen dan OH−-ionen.

b Juist. Een basische oplossing bevat wel veel meer

OH−-ionen dan H+-ionen.

c Onjuist. In een neutrale oplossing en in water,

komen evenveel H+-ionen als OH−-ionen voor.

A 50

a pOH = −log [OH−]

b pH + pOH = 14,00

B 51

a pH > 7

b De pOH is altijd 14,00 − pH, ook in een zure

oplossing. In een zure oplossing is de pH < 7.

Daardoor is 14,00 − pH altijd > 7.

A 52

a Twee decimalen

b Twee decimalen

c Vijf decimalen

B 53

a [OH−] is 0,50 mol L−1

pOH = −log[OH−] = −log 0,50 = 0,30

pH = 14,00 − pOH = 14,00 − 0,30 = 13,70

b [OH−] is 0,050 mol L−1

pOH = −log[OH−] = −log 0,050 = 1,30

pH = 14,00 − pOH = 14,00 − 1,30 = 12,70

c [OH−] is 0,00679 mol L−1

pOH = −log[OH−] = −log 0,00679 = 2,168

pH = 14,000 − pOH = 14,000 − 2,168 = 11,832

d [OH−] is 1,0527 mol L−1

pOH = −log[OH−] = −log 1,0527 = 0,02230

pH = 14,00000 − pOH = 14,00000 − 0,02230 =

13,97770

C 54

a Molverhouding KOH : OH− = 1 : 1

[OH−] = 0,015 mol L−1

pOH = −log 0,015 = 1,82

pH = 14,00 − pOH = 14,00 − 1,82 = 12,18

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 21243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 21 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 22: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

22 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

A 61

a NH3 + H+ → NH

4+

b OH− + H+ → H2O

c CO32− + 2 H+ → H

2O + CO

2

d O2− + 2 H+ → H2O

e HCO3

− + H+ → H2O + CO

2

B 62

In alle drie de zure oplossingen zitten H+-ionen. Die

reageren met de base CO32− die aanwezig is in de kalk

(CaCO3). Hierdoor verdwijnt de kalk.

CaCO3(s) + 2 H+(aq) → Ca2+(aq) + H

2O(l) + CO

2(g)

B 63

a NH3(g) + HCl(g) → NH

4+Cl−(s)

↑_______↓b CaCO

3(s) + H+(aq) → HCO

3−(aq) + Ca2+(aq)

↑______↓c K

2O(s) + 2 H+(aq) → 2 K+(aq) + H

2O(l)

↑____↓d Na

2O(s) + H

2O(l) → 2 Na+(aq) + 2OH−(aq)

↑______↓

C 64

a Er is geen overdracht van H+, dus geen zuur-

basereactie.

b Deze reactie is een zuur-basereactie. De base

O2− neemt H+-ionen op.

c Deze reactie is een zuur-basereactie. De base NH3

neemt H+ op van het zuur HCl.

d Deze reactie is een zuur-basereactie. De base OH−

neemt H+ op van het zuur HS−.

e Er is geen overdracht van H+, dus geen zuur-

basereactie.

C 65

Kalk, CaCO3, bevat de base CO

32−. Die reageert met de

H+-ionen uit de zure grond. Daardoor wordt [H+] in de

grond lager en de pH stijgt.

CaCO3(s) + 2 H+(aq) → Ca2+(aq) + H

2O(l) + CO

2(g)

A 66

Een zuur-basereactie stel je op volgens vaste regels:

– vertaal de namen van de reagerende stoffen/

oplossingen in formules;

– zoek uit of er een zuur en een base in het

reactiemengsel aanwezig zijn;

– als dat zo is, stel dan de zuur-basereactie op;

– zoek uit of er nog een neerslagreactie kan

plaatsvinden en stel de reactie daarvan op.

c pOH = 14,00 − pH = 14,00−10,9 = 3,1

pOH = −log [OH−]

3,1 = −log [OH−]

[OH−] = 8 ∙ 10−4 mol L−1

Voor 100 mL is dan nodig: 8 ∙ 10−5 mol NaOH.

C 58

a pH = 10,80

pH + pOH = 14,00

pOH = 14,00 − 10,80 = 3,20

pOH = −log [OH−]

3,20 = −log [OH−]

[OH−] = 6,3 ∙ 10−4 mol L−1

b Na2O(s) + H

2O(l) → 2 Na+(aq) + 2 OH−(aq)

c Molverhouding Na2O : OH− = 1 : 2 = x : 6,3 ∙ 10−4

x = 3,2 ∙ 10−4 mol Na2O

Je moet 3,2 ∙ 10−4 mol Na2O per liter oplossen.

d Molaire massa Na2O = 2 × 22,99 + 16,00 =

61,98 g mol−1

Je hebt 3,2 ∙ 10−4 mol Na2O = y g Na

2O.

y = 61,98 × 3,2 ·10−4

1,000 = 2,0 ∙ 10−2 g Na

2O

C 59

a Ba(OH)2 ∙ 8H

2O(s) → Ba2+(aq) + 2 OH−(aq) + 8 H

2O(l)

b Lees af in Binas tabel 45B: oplosbaarheid

Ba(OH)2 ∙ 8H

2O is 8,68 ∙ 101 g kg−1 water.

c 1,00 kg water heeft een volume van 1,00 dm3.

Tijdens het oplossen is het volume niet veranderd.

De verzadigde oplossing heeft dus ook een volume

van 1,00 dm3.

Daarin is opgelost: 2,75 ∙ 10−1 mol Ba(OH)2 ∙ 8H

2O

(zie tabel 45).

Molverhouding Ba(OH)2 ∙ 8H

2O : OH− = 1 : 2

[OH−] = 2 × 2,75 ∙ 10−1 = 5,50 ∙ 10−1 mol L−1

pOH = −log 5,50 ∙ 10−1 = 0,301

pH + pOH = 14,00

pH = 14,000 − 0,301 = 13,699

8.7 Zuur-basereacties

A 60

Tijdens een zuur-basereactie neemt een base één of

meer H+-ionen op. Deze H+-ionen zijn afkomstig van

een zuur of uit een zure oplossing.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 22243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 22 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 23: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 23© Noordhoff Uitgevers bv

– Ten slotte controleer je of er nog een

neerslagreactie plaatsvindt.

De oplossing bevat na de reactie alleen Ca2+-

ionen en Ac−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie

de letter g staat. Dat betekent dat deze twee

ionen samen in een oplossing kunnen zitten. Er

zal dus geen vaste stof ontstaan. Er vindt alleen

een zuur-basereactie plaats.

d – Eerst vertaal je de namen van de stoffen die je

bij elkaar hebt gedaan in formules.

koolstofdioxide-oplossing: H2CO

3(aq)

kaliloog: K+(aq) + OH−(aq)

– Dan zoek je uit of er een zuur-basereactie

plaatsvindt.

Ja, H2CO

3(aq) reageert met de base OH−.

– Vervolgens geef je de vergelijking van deze zuur-

basereactie.

2 OH−(s) + H2CO

3(aq) → 2 H

2O + CO

32−(aq)

– Ten slotte controleer je of er nog een

neerslagreactie plaatsvindt.

De oplossing bevat na de reactie alleen K+-ionen

en CO32−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie

de letter g staat. Dat betekent dat deze twee

ionen samen in een oplossing kunnen zitten. Er

zal dus geen vaste stof ontstaan. Er vindt alleen

een zuur-basereactie plaats.

e – Eerst vertaal je de namen van de stoffen die je

bij elkaar hebt gedaan in formules.

salpeterzuuroplossing: H+(aq) + NO3

−(aq)

natriumwaterstofsulfide-oplossing: Na+(aq) +

HS−(aq)

– Dan zoek je uit of er een zuur-basereactie

plaatsvindt.

Ja, de H+-ionen reageren met de base HS−.

– Vervolgens geef je de vergelijking van deze zuur-

basereactie.

HS−(s) + H+(aq) → H2S

– Ten slotte controleer je of er nog een

neerslagreactie plaatsvindt.

De oplossing bevat na de reactie alleen Na+-

ionen en NO3

−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie

de letter g staat. Dat betekent dat deze twee

ionen samen in een oplossing kunnen zitten. Er

zal dus geen vaste stof ontstaan. Er vindt alleen

een zuur-basereactie plaats.

B 67

a – Eerst vertaal je de namen van de stoffen die je

bij elkaar hebt gedaan in formules.

zoutzuur: H+(aq) + Cl−(aq)

natriumsulfietoplossing: 2 Na+(aq) + SO32−(aq)

– Dan zoek je uit of er een zuur-basereactie

plaatsvindt.

Ja, de H+-ionen reageren met de base SO32−.

– Vervolgens geef je de vergelijking van deze zuur-

basereactie.

SO32−(aq) + 2 H+(aq) → H

2SO

3(aq) → H

2O(l) + SO

2(g)

– Ten slotte controleer je of er nog een

neerslagreactie plaatsvindt.

De oplossing bevat na de reactie alleen Na+-

ionen en Cl−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie

de letter g staat. Dat betekent dat deze twee

ionen samen in een oplossing kunnen zitten. Er

zal dus geen vaste stof ontstaan. Er vindt alleen

een zuur-basereactie plaats.

b – Eerst vertaal je de namen van de stoffen die je

bij elkaar hebt gedaan in formules.

natronloog: Na+(aq) + OH−(aq)

verdund zwavelzuur: 2 H+(aq) + SO42−(aq)

– Dan zoek je uit of er een zuur-basereactie

plaatsvindt.

Ja, de H+-ionen reageren met de base OH−.

– Vervolgens geef je de vergelijking van deze zuur-

basereactie.

OH−(aq) + H+(aq) → H2O

– Ten slotte controleer je of er nog een

neerslagreactie plaatsvindt.

De oplossing bevat na de reactie alleen Na+-

ionen en SO42−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie

de letter g staat. Dat betekent dat deze twee

ionen samen in een oplossing kunnen zitten. Er

zal dus geen vaste stof ontstaan. Er vindt alleen

een zuur-basereactie plaats.

c – Eerst vertaal je de namen van de stoffen die je

bij elkaar hebt gedaan in formules.

calciumoxide: CaO(s)

azijnzuuroplossing: HAc(aq)

– Dan zoek je uit of er een zuur-basereactie

plaatsvindt.

Ja, de HAc reageert met de base O2−. Die zit in

CaO.

– Vervolgens geef je de vergelijking van deze zuur-

basereactie.

CaO(s) + 2 HAc(aq) → Ca2+(aq) + H2O + 2 Ac−(aq)

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 23243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 23 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 24: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

24 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

Doop in elke oplossing een stukje rood lakmoespa-

pier en een stukje blauw lakmoespapier.

De oplossing waarin het blauwe lakmoes rood

wordt en het rode lakmoes rood blijft, is de zwavel-

zuuroplossing.

De oplossing waarin rood lakmoes rood blijft en

blauw lakmoes blauw blijft, is de natriumchloride-

oplossing.

In beide andere oplossingen wordt rood lakmoes

blauw en blijft blauw lakmoes blauw.

Schenk vervolgens een beetje zwavelzuuroplossing

bij de beide basische oplossingen. De oplossing

waarin een gas ontstaat, is de natriumcarbonaat-

oplossing. De andere oplossing is de kaliumhy-

droxide-oplossing.

b CO3

2−(aq) + 2 H+(aq) → H2O(l) + CO

2(g)

OH−(aq) + H+(aq) → H2O(l)

C 71

NaHCO3 lost op in water. De oplossing bevat de base

HCO3

−.

Acetylsalicylzuur is een zwak zuur. De formule van de

oplossing is HZ(aq).

Er vindt een zuur-basereactie plaats:

HCO3

−(aq) + HZ(aq) → H2O(l) + CO

2(g) + Z−(aq)

Tijdens het oplossen van een tabletje asprobruis

ontstaat het gas koolstofdioxide.

C 72

a pH = −log [H+]

4,50 = −log [H+]

[H+] = 3,2 ∙ 10−5 mol L−1

b In 1,0 dm3 grond (met pH 4,50) zit 3,2 ∙ 10−5 mol H+.

In 1,0 m3 grond (met pH 4,50) zit dus

3,2 ∙ 10−5 × 103 = 3,2 ∙ 10−2 mol H+.

pH = −log [H+]

5,00 = −log [H+]

[H+] = 1,0 ∙ 10−5 mol L−1

In 1,0 dm3 grond (met pH 5,00) zit

1,0 ∙ 10−5 mol H+.

In 1,0 m3 grond (met pH 5,00) zit dus

1,0 ∙ 10−5 × 103 = 1,0 ∙ 10−2 mol H+.

Er moet worden verwijderd:

(3,2 ∙ 10−2) − (1,0 ∙ 10−2) = 2,2 ∙ 10−2 mol H+.

c CO3

2−(aq) + 2H+(aq) → H2O(l) + CO

2(g)

Molverhouding CO3

2− : H+ = 1 : 2

Er is nodig: 1,1 ∙ 10−2 mol CO3

2−.

B 68

a – natriumchloride-oplossing: Na+(aq) + Cl−(aq)

– zoutzuur: H+(aq) + Cl− aq

Er is geen base aanwezig die met de H+ kan reage-

ren: geen zuur-basereactie.

Er kan geen slecht oplosbaar zout ontstaan: geen

neerslagreactie.

b – kaliumhydroxide-oplossing: K+(aq) + OH−(aq)

– salpterzuuroplossing: H+(aq) + NO3

−(aq)

De base OH− kan reageren met de H+. Zuur-

basereactie: OH− + H+ → H2O

Er kan geen slecht oplosbaar zout ontstaan: geen

neerslagreactie.

c – bariumcarbonaat: BaCO3

– verdund zwavelzuur: 2 H+(aq) + SO42−(aq)

De base CO3

2− reageert met de H+-ionen.

Zuur-basereactie: BaCO3(s) + 2 H+(aq) → Ba2+(aq) +

CO2(g) + H

2O(l)

Ba2+-ionen en SO42−-ionen kunnen niet naast elkaar

in een oplossing voorkomen (Binas tabel 45).

Neerslagreactie: Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO

4(s)

De totale reactie wordt dan:

BaCO3(s) + 2 H+(aq) + SO

42−(aq) → H

2O(l) + CO

2(g) +

BaSO4(s)

B 69

a Kalkwater is een oplossing van calciumhydroxide:

Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)

b – koolstofdioxideoplossing: H2O + CO

2 of

H2CO

3(aq)

– kalkwater: Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)

H2CO

3(aq) reageert met de base OH−.

Zuur-basereactie: 2 OH−(s) + H2CO

3(aq) → 2 H

2O +

CO3

2−(aq)

De oplossing bevat na de reactie alleen Ca2+-ionen

en CO3

2−-ionen.

In Binas tabel 45 zie je dat bij deze combinatie de

letter s staat. Dat betekent dat deze twee ionen niet

samen in een oplossing kunnen zitten. Er zal dus

een vaste stof ontstaan.

Neerslageactie: Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO

3(s)

De totale reactie wordt dan:

Ca2+(aq) + 2 OH−(aq) + H2O(l) + CO

2(g) (H

2CO

3(aq))

→ CaCO3(s) + 2 H

2O(l)

C 70

a Alleen de zwavelzuuroplossing is zuur. De

natriumchlorideoplossing is neutraal en de twee

andere oplossingen zijn basisch.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 24243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 24 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 25: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 25© Noordhoff Uitgevers bv

C 75

a 2 C8H

18(l) + 25 O

2(g) → 16 CO

2(g) + 18 H

2O(l)

b 1,0 L benzine heeft een massa van 0,72 kg

(Binas tabel 11).

Molaire massa C8H

18 = = 114,2 g mol−1

Je hebt 1,0 L benzine = 0,72 ∙ 103 g benzine = x mol

benzine.

x = 1,000 × 0,72 ·103

114,2 = 6,30 mol C

8H

18

Molverhouding C8H

18 : CO

2(g) = 2 : 16

(zie vraag a) = 6,30 : y

y = 6,30 × 16

2 = 50,4 mol CO

2(g)

1,0 mol CO2(g) = 24 L CO

2(g)

50,4 mol CO2(g) = 50,4 × 24 = 1,2 ∙ 103 L CO

2(g)

Als je 1,0 L benzine volledig verbrandt, ontstaat

1,2 ∙ 103 L CO2(g).

c Men laat in een koelmachine de koelvloeistof

verdampen. Daarvoor is warmte nodig.

De warmte wordt onttrokken aan de te koelen

ruimte die daardoor in temperatuur daalt.

d De afstand tussen de moleculen wordt dan zo

klein dat het gas vloeibaar wordt.

e Vanderwaalsbindingen ontstaan.

f Zie figuur 8.1.

g Om 1,0 kg CO2(l) te verdampen heb je 0,57 ∙ 106 J

nodig.

Met 1,00 ∙ 103 J aan warmte (die onttrek je aan de

lucht) kun je z kg CO2 verdampen.

z = 1,0 × 1,00 ·103

0,57 ·106 = 1,75 ∙ 10−3 kg CO

2(l)

Om 1,00 kg lucht 1,0 K in temperatuur te verlagen

moet je 1,75 ∙ 10−3 kg CO2(l) verdampen.

h Molaire massa CO2 = 12,01 + 2 × 16,00 =

44,01 g mol−1

Je hebt 1,75 ∙ 10−3 kg = 1,75 g CO2(l) = p mol CO

2.

p = 1,000 × 1,75

44,01 = 3,976 ∙ 10−2 mol CO

2

1,0 mol CO2(g) = 24 L

3,976 ∙ 10−2 mol CO2(g) = 3,976 ∙ 10−2 × 24

= 0,95 L CO2(g)

Om 1,00 kg lucht 1,0 K in temperatuur te verlagen

heb je 0,95 L gasvormig CO2 nodig.

i Als je 1,0 L benzine volledig verbrandt, ontstaat

1,2 ∙ 103 L gasvormig CO2 (zie vraag b).

d Molverhouding CaCO3 : CO

32− = 1 : 1

Er is nodig 1,1 ∙ 10−2 mol CaCO3 = x g CaCO

3.

Molaire massa CaCO3 = 100,09 g mol−1

x = 100,09 × 1,1 ·10−2

1,000 = 1,1 g CaCO

3

Per m3 grond moet 1,1 ∙ 10−3 kg CaCO3 worden

gestrooid om de pH te verhogen van 4,50 tot 5,00.

A 73

Een zuur-basetitratie is een analysemethode waarmee

je de molariteit van een zure oplossing nauwkeurig

kunt bepalen door er een basische oplossing met

bekende molariteit aan toe te voegen, of omgekeerd.

B 74

a Joop meet 10,0 mL kaliloog af met een pipet

en doet er een druppel fenolftaleïen bij. De

oplossing is roze. Dan voegt hij vanuit een buret

in kleine hoeveelheden salpeterzuuroplossing

toe tot de fenolftaleïenoplossing kleurloos wordt.

Hij kijkt hoeveel salpeterzuuroplossing hij heeft

toegevoegd.

b – kaliloog: K+(aq) + OH−(aq)

– salpeterzuuroplossing: H+(aq) + NO3

−(aq)

De H+-ionen reageren met de base OH−.

Zuur-basereactie: OH−(aq) + H+(aq) → H2O(l)

De oplossing bevat na de reactie alleen K+-ionen en

NO3

−-ionen.

Er zal dus geen vaste stof ontstaan.

c Als de kleur van fenolftaleïen verandert van roze

naar kleurloos is dat punt bereikt.

d In 1,0 L salpeterzuuroplossing zit 0,050 mol

opgelost salpeterzuur.

In 35,00 mL salpeterzuuroplossing zit x mol

opgelost salpeterzuur.

x = 0,050 × 35,00 ·10−3

1,00 = 1,75 ∙ 10−3 mol opgelost

salpeterzuur = 1,75 ∙ 10−3 mol H+

Molverhouding H+ : OH− = 1 : 1

Er heeft dus 1,75 ∙ 10−3 mol OH− gereageerd.

1,75 ∙ 10−3 mol OH− zat in 25,0 mL kaliloog. In 1,0 L

kaliloog zit y mol OH−.

y = 1,00 × 1,75 ·10−3

25,0 ·10−3 = 7,00 ∙ 10−2 mol OH−

[OH−] = molariteit KOH = 7,00 ∙ 10−2 mol L−1

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 25243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 25 06/05/14 1:06 PM06/05/14 1:06 PM

Page 26: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

26 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv

8.8 Afsluiting

1

a H+ en Al3+

b Hoeveel mol H+ bevat 1,00 liter oplossing met

pH 5,1?

pH = −log[H+]

5,1 = −log[H+]

[H+] = 8 ∙ 10−6 mol L−1

In 1,00 liter van de oplossing met pH 5,1 zit 8 ∙ 10−6

mol H+.

c KAl(SO4)2 ∙ 12H

2O(s) → K+(aq) + Al3+(aq) +

2 SO42−(aq) + 12 H

2O(l)

d Molecuulmassa aluin = 474,4 u

Daarin zit 26,98 u Al.

In 100 u aluin zit x u Al.

x = 26,98 × 100,0

474,4 = 5,687 u Al

Het massapercentage Al in aluin = 5,687%.

e Een juist antwoord kan als volgt zijn geformuleerd:

Kalk bevat carbonaationen. Carbonaationen reage-

ren als base / maken de grond minder zuur / maken

de grond basisch. In basische grond wordt alu-

minium niet opgenomen (en dit is juist nodig voor

blauwkleuring).

Of:

Kalk reageert als base en maakt de grond minder

zuur / meer basisch. In basische grond wordt alu-

minium niet opgenomen (en dit is juist nodig voor

blauwkleuring).

2

a Extractie / extraheren en filtratie / filtreren

b [H+] = 2 ∙ 10−1 mol L−1

pH = −log[H+] = −log 2 ∙ 10−1 = 0,7

c Een voorbeeld van een juist antwoord is:

Bij proef B gebruikt Tim azijnzuur en bij proef A

zoutzuur. Azijnzuur is een zwak zuur (en zoutzuur

een oplossing van een sterk zuur). Daardoor zal (bij

gelijke molariteit de [H+] in de azijnzuuroplossing

lager zijn dan in het zoutzuur en) de azijnzuurop-

lossing een hogere pH hebben dan het zoutzuur.

(Hierdoor krijgt de azijnzuuroplossing een andere /

paarsrode / paarse kleur.)

d Ba(OH)2(s) → Ba2+(aq) + 2 OH−(aq)

Als q L benzine volledig verbrandt, ontstaat 0,95 L

gasvormig CO2.

q = 1,0 × 0,95

1,2 ·103 = 7,9 ∙ 10−4 L benzine

De hoeveelheid CO2 die nodig is om 1,00 kg lucht

1,0 K in temperatuur te verlagen wordt geleverd

door volledige verbranding van 7,9 ∙ 10−4 L benzine.

j Nee, want CO2 is hydrofoob omdat in de

moleculen geen OH- of NH-groepen voorkomen.

k CO2 is zwaarder dan lucht. Als er opeens CO

2 zou

vrijkomen, blijft dat laag hangen en de mensen

kunnen dan geen zuurstof meer naar binnen

krijgen.

De bodem zou kunnen gaan verzakken waardoor

de muren van de huizen kunnen scheuren.

l CO2 + H

2O → H

2CO

3 → H+ + HCO

3−

m Een silicaation heeft lading 4−, daardoor kan het

4 H+ opnemen.

n De molaire masssa van Mg2SiO

4 = 140,71 g mol−1

Je hebt 1 ton olivijn = 1 ∙ 106 g olivijn = r mol olivijn.

r = 1,000 × 1 ·106

140,71 = 7,1 ∙ 103 mol olivijn

Molverhouding olivijn: CO2 = 1 : 4

Voor 7,1 ∙ 103 mol olivijn heb je 4 × 7,1 ∙ 103 = 2,8 ∙ 104

mol CO2 nodig = s g CO

2.

Molaire massa CO2 = 44,01 g mol−1

s = 44,01 × 2,8 ·104

1,000 = 1,2 ∙ 106 g CO

2 = 1,2 ton CO

2

Met 1 ton olivijn kun je 1 ton CO2 binden.

o De verdelingsgraad van gemalen olivijn is groter,

dus het contactoppervlak met CO2 ook.

De bindingsreactie verloopt sneller.

8.1

ener

gie

CO2(l)

CO2(g)

geactiveerdetoestand

activeringsenergie

opgenomenenergie

CO2(l)

CO2(g)

geactiveerdetoestand

activeringsenergie

opgenomenenergie

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 26243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 26 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 27: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Zuren en basen 27© Noordhoff Uitgevers bv

e Een voorbeeld van een juist antwoord is:

De kleur verandert van geel naar groen / van groen

naar blauw / van geel naar blauw, omdat door ver-

dunning van de oplossing de pH daalt / de oplos-

sing minder basisch wordt.

3

a (C6H

10O

5)n + 6n O

2 → 6n CO

2 + 5n H

2O

b Een juiste afleiding leidt tot het antwoord

15,0 ± 1,0 (mg).

c Een juiste berekening leidt tot een uitkomst die,

afhankelijk van het antwoord op de vorige vraag,

ligt tussen 65,6 en 76,6 (massaprocent).

In vraag b heb je gevonden dat er 15,0 mg CO2 is

ontsnapt = x mmol CO2.

(Het is hier handig om te werken met mg en mmol.)

De molaire massa CO2 = 44,01 g mol−1.

x = 15,0 × 1,00

44,01 = 0,3408 mmol CO

2

Je berekent nu hoeveel mg CaCO3 er dan is

ontleed.

De molverhouding CaCO3 : CO

2 = 1 : 1.

Er is dus 0,3408 mmol CaCO3 ontleed = y mg

CaCO3.

y = 0,3408 × 100,1

1,00 = 34,11 mg CaCO

3

Ten slotte moet je nog uitrekenen hoeveel massa-

procent van de as bestaat uit CaCO3.

In 48,0 mg as zit 34,11 mg CaCO3.

In 100 mg as zit z mg CaCO3.

z = 34,11 × 100

48,0 = 71,1 g CaCO

3

Het massapercentage CaCO3 in as = 71,1%.

d Kaliumoxide ontleedt bij een temperatuur van

623 K (= 350 °C); kalium (dat bij de ontleding zal

ontstaan) heeft een kookpunt van 1032 K (en is

dus verdampt bij 1200 °C / 1473 K).

e CaO + 2 H+ → Ca2+ + H2O

4

a Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:

– Een molecuul vitamine C heeft een aantal OH-

groepen. Deze kunnen waterstofbruggen vormen

met watermoleculen (waardoor het oplost).

– Een molecuul vitamine C heeft een aantal

OH-groepen. Dus vitamine C is een polaire /

hydrofiele stof.

b Een juist antwoord kan als zijn weergegeven zoals

in figuur 8.2:

– bijvoorbeeld een erlenmeyer met water, een

bruistablet en een doorboorde stop;

– gasinvoer aan de juiste kant van de wasfles;

– vermelding dat de wasfles kalkwater / een

oplossing van calciumhydroxide bevat.

c Hoeveel mol H+ bevat 1,00 liter oplossing met

pH 3,90?

pH = −log[H+]

3,90 = −log[H+]

[H+] = 1,3 ∙ 10−4 mol L−1

In 1,00 liter van de oplossing met pH 3,90 zit

1,3 ∙ 10−4 mol H+.

d Een juiste berekening leidt afhankelijk van de

gevolgde berekeningswijze tot de uitkomst 1,0 of

1,1 g.

Voor het aflezen van de hoeveelheid ontstane CO2

gebruik je alleen lijn II: alle gevormde CO2 ontsnapt

(de oplossing is immers al verzadigd).

Er is 3,95 − 3,40 = 0,55 gram CO2 ontstaan = x mol

CO2.

De molaire massa van CO2 is 44,01 g mol−1.

x = 0,55 × 1,00

44,01 = 1,250 ∙ 10−2 mol CO

2

De molverhouding CO2 : NaHCO

3 = 1 : 1.

Er zit 1,250 ∙ 10−2 mol NaHCO3 in een bruistablet =

y g NaHCO3.

De molaire massa van NaHCO3 is 84,01 g mol−1.

y = 84,01 × 1,250 ·10−2

1,00 = 1,1 g NaHCO

3

8.2

kalkwater

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 27243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch08.indd 27 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 28: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

28 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

9.1 Energie

B 1

a Bij een exotherme reactie raken de beginstoffen

energie kwijt aan de omgeving, dus de

hoeveelheid chemische energie neemt af.

b De toegevoerde elektrische energie wordt omgezet

in chemische energie. Dit is een endotherm proces.

c Zie figuur 9.1.

d In de formule van een element staat maar één

symbool.

e In de formule van een verbinding staan twee of

meer symbolen.

f De formules 1, 3 en 6 zijn formules van elementen.

In de formules 2 en 5 staat wel één symbool, maar

dat zijn formules van ionen. Er staat een lading bij.

g 2 K + Br2 → 2 K+Br −

↓ 2 e− ↑h CH

4(g) + 2 O

2(g) → CO

2(g) + 2 H

2O(l)

9.1

ener

gie

geactiveerdetoestand

zilver-chloride

zilver-chloride

geactiveerdetoestand

zilver en chloor zilver en chloor

opgenomenenergieopgenomenenergie

activeringsenergieactiveringsenergie

i Zie de onderstaande tabel.

j Nee, een deel van de warmte zal verloren gaan

doordat het aan de omgeving wordt afgestaan. Er

ontstaat dus minder J aan elektrische energie.

9.2 Reacties met elektronenoverdracht

A 2

a Een halfreactie is de verandering van één van

de beginstoffen. In een halfreactie staan altijd

elektronen.

b Een totaalreactie is de optelsom van twee

halfreacties. In een totaalreactie staan nooit

elektronen.

A 3

De elektronen verhuizen alleen maar: er komen geen

elektronen bij en er gaan geen elektronen weg.

B 4

a 1 Cu2+ neemt elektronen op.

2 Cl− staat elektronen af.

3 Pb2+ staat elektronen af.

4 S neemt elektronen op.

b 1 Cu2+ + 2 e− → Cu

2 2 Cl− → Cl2 + 2 e−

3 Pb2+ → Pb4+ + 2 e−

4 S + 2 e− → S2−

9 Energieproductie

stofvormingswarmte (J per mol)

aantal mol in vergelijking

warmte per aantal mol in reactievergelijking (J)

aangepaste warmte per aantal mol in reactievergelijking (J) (plus- of minteken bij beginstoffen omdraaien)

CH4(g) −0,75 ∙ 105 1 −0,75 ∙ 105 +0,75 ∙ 105

O2(g) 0 2 0 0

CO2(g) −3,935 ∙ 105 1 −3,935 ∙ 105 −3,935 ∙ 105

H2O(l) −2,86 ∙ 105 2 2 × −2,86 ∙ 105 = −5,72 ∙ 105 −5,72 ∙ 105

Reactiewarmte −8,91 ∙ 105 J

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 28243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 28 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 29: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 29© Noordhoff Uitgevers bv

A 5

a Een reductor is een deeltje dat elektronen afstaat.

b Een oxidator is een deeltje dat elektronen

opneemt.

c Elke reactie waarbij ladingen veranderen en/of

elementen betrokken zijn is een redoxreactie.

A 6

Er is sprake van een redoxredactie als in de reactiever-

gelijking formules van elementen staan en/of ladingen

veranderen.

B 7

De reacties 1, 2, 4 en 5 zijn redoxreacties. In de verge-

lijkingen staan formules van elementen.

In de vergelijkingen 4 en 5 kun je ook nog duidelijk zien

dat er ladingen zijn veranderd.

In reactie 4 is ongeladen Mg veranderd in Mg2+ en

ongeladen Br2 is veranderd in Br−.

In reactie 5 is Ag+ veranderd in ongeladen Ag en O2− in

ongeladen O2.

Reactie 3 is geen redoxreactie. Zowel vóór als na de

reactie zijn dezelfde deeltjes aanwezig: Pb2+ en SO42−.

A 8

a Boven in tabel 48 van Binas staat de sterkste OX.

b Onder in tabel 48 van Binas staat de sterkste RED.

c Een oxidator en de bijbehorende reductor heten

een redoxkoppel.

d Een redoxreactie kan alleen verlopen als de OX

hoger in tabel 48 staat dan de RED.

A 9

a Goud is een edel metaal, koper is half edel en ijzer

is onedel.

b Goud is een zwakke RED, koper is wat sterker

en ijzer is de sterkste RED. Dus: hoe edeler een

metaal, des te zwakkere RED is het.

B 10

a Sn is een metaalatoom. Een metaalatoom kan

veranderen in een positief ion. Daarvoor moet het

elektronen afstaan. Een metaal is dus een RED. In

Binas tabel 48 vind je de metalen in de kolom van

de reductoren.

b Waterstofperoxide, H2O

2, staat in Binas tabel 48

zowel in de kolom van de OX als in de kolom van

de RED. In combinatie met H+-ionen is H2O

2 een

heel sterke OX.

c Zuurstof, O2, kan veranderen in O2−. Daarvoor

moet het e− opnemen. Het is dus een OX.

In Binas tabel 48 komt zuurstof drie keer voor als

OX: in combinatie met H+ en in combinatie met

H2O.

d Koolstofmono-oxide, CO, is een RED. De stof kan

namelijk reageren met de OX O2. Hierbij ontstaat

CO2.

e Chloor, Cl2, kan veranderen in Cl−-ionen. Daarvoor

moet het e− opnemen. Chloor is dus een OX.

f Koolstof, C, is een RED. Het kan namelijk reageren

met de OX O2. Daarbij ontstaat CO

2.

g Fe2+, staat in Binas tabel 48 zowel in de kolom van

de OX als in de kolom van de RED.

B 11

a OX Cl2 + 2 e− → 2 Cl−

RED Fe2+ → Fe3+ + 1 e− (×2) +

2 Fe2+ + Cl2 → 2 Cl− + 2 Fe3+

↓ 2 e− ↑

b OX 2 H+ + 2 e− → H2 (×3)

RED Cr → Cr3+ + 3 e− (×2) +

2 Cr + 6 H+ → 3 H2 + 2 Cr3+

↓ 6 e− ↑

c OX Ag+ + 1 e− → Ag (×2)

RED Co → Co2+ + 2 e−

+Co + 2 Ag+ → 2 Ag + Co2+

↓ 2 e− ↑

B 12

a Co2+ verandert in Co. Daarvoor neemt het e− op.

Co2+ is dus de OX. Pb verandert in Pb2+. Daarvoor

staat het e− af. Pb is dus de RED.

In Binas tabel 48 staat de OX Co2+ lager dan de

RED Pb. De reactie zal niet verlopen.

b Ag+ verandert in Ag. Daarvoor neemt het e− op. Ag+

is dus de OX. Co verandert in Co2+. Daarvoor staat

het e− af. Co is dus de RED.

In Binas tabel 48 staat de OX Ag+ hoger dan de

RED Co. De reactie zal verlopen.

c Pb2+ verandert in Pb. Daarvoor neemt het e− op.

Pb2+ is dus de OX. Ag verandert in Ag+. Daarvoor

staat het e− af. Ag is dus de RED.

In Binas tabel 48 staat de OX Pb2+ lager dan de

RED Ag. De reactie zal niet verlopen.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 29243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 29 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 30: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

30 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

e 100 mL = 100 ∙ 10−3 L

In 100 ∙ 10−3 L 0,010 molair koper(II)chloride-

oplossing bevindt zich x mol Cu2+.

x = 0,010 × 100 ·10−3

1,0 = 1,0 ∙ 10−3 mol Cu2+

Dit wordt tijdens de reactie volledig omgezet in Cu

in de molverhouding 1 : 1.

Er ontstaat dus 1,0 ∙ 10−3 mol Cu = y g Cu.

De molaire massa Cu = 63,55 g mol−1.

y = 1,0 ·10−3 × 63,55

1,000 = 6,4 ∙ 10−2 g Cu

= 6,4 ∙ 10−2 × 103 = 64 mg Cu

f Per mol Zn worden 2 mol elektronen afgestaan

en per mol Cu2+ worden 2 mol elektronen

opgenomen.

Molverhouding Cu2+ : e− = 1: 2 = 1,0 ∙ 10−3: z

z = 2,0 ∙ 10−3 mol e−

A 16

De regels zijn:

− inventariseer alle deeltjes in het reactievat;

− zoek voor elk deeltje of combinatie van deeltjes uit

of het een OX en/of een RED is;

− tel de halfvergelijkingen van de sterkste OX en

RED op.

B 17

Reactie 1

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

aluminium: Al(s)

chloor: Cl2(g)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat

doet.

Al, Cl2

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Cl2 is de sterkste OX en Al is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen Cl2 en Al kan verlopen.

Cl2 staat boven Al. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

OX RED

Cl2

Al

C 13

Redoxreactie 1

a Pb = RED en Cl2 = OX

b Pb → Pb2+ + 2 e−

Cl2 + 2 e− → 2 Cl−

c,d Pb(s) + Cl2(g) → Pb2+Cl−

2(s)

↓ 2 e− ↑

Redoxreactie 2

a K = RED en I2 = OX

b K → K+ + e−

I2 + 2 e− → 2 I−

c,d 2 K(s) + I2(s) → 2 K+I−(s)

↓ 2 e− ↑

Redoxreactie 3

a Ni = RED en Br2 = OX

b Ni → Ni2+ + 2 e−

Br2 + 2 e− → 2 Br −

c,d Ni(s) + Br2(l) → Ni2+I−

2(s)

↓ 2 e− ↑

Redoxreactie 4

a Ag = RED en S = OX

b Ag → Ag+ + e−

S + 2 e− → S2−

c,d 2 Ag(s) + S(s) → Ag+2S2−(s)

↓ 2 e− ↑

C 14

a Lood is een RED en zuurstof is een OX.

b H+ maakt een oplossing zuur, dus ook regen.

c In tabel 48 staat O2 drie keer als OX. Twee keer

in combinatie met H+, één keer in combinatie met

H2O. In combinatie met H+ is O

2 een sterkere OX

dan in combinatie met H2O. Zure regen bevat

H+. Daardoor verloopt de reactie tussen lood en

zuurstof sneller in gebieden waar zure regen valt.

C 15

a Zn = RED en Cu2+ = OX

b In tabel 48 in Binas staat Cu2+ hoger dan Zn, dus

OX staat hoger dan RED.

c Zn → Zn2+ + 2 e−

Cu2+ + 2 e− → Cu

d Zn(s) + Cu2+(aq) → Zn2+(aq) + Cu(s)

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 30243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 30 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 31: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 31© Noordhoff Uitgevers bv

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Fe, H+, Cl−, H2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

H+ is de sterkste OX en Fe is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen H+ en Fe kan verlopen.

H+ staat boven Fe. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van H+ en Fe op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: 2 H+ + 2 e− → H2

RED: Fe → Fe2+ + 2 e−

+Totaal:

2 H+(aq) + Fe(s) → H2(g) + Fe2+(aq)

Reactie 4

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

nikkel: Ni(s)

kobaltchloride-oplossing: Co2+(aq) + 2 Cl−(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat

doet.

Ni, Co2+, Cl−, H2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Co2+ is de sterkste OX en Ni is de sterkste RED.

OX RED

H+ Cl−

H2O Fe

H2O

OX RED

Co2+ Cl−

H2O Ni

H2O

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Cl2 en Al op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: Cl2 + 2 e− → 2 Cl− (×3)

RED: Al → Al3+ + 3 e− (×2)

+Totaal:

3 Cl2(g) + 2 Al(s) → 2 Al3+Cl−

3(s)

Reactie 2

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

chloor: Cl2(g)

natriumbromide-oplossing: Na+(aq) + Br −(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Cl2, Na+, Br −, H

2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Cl2 is de sterkste OX en Br− is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen Cl2 en Br− kan verlopen.

Cl2 staat boven Br−. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Cl2 en Br− op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: Cl2 + 2 e− → 2 Cl−

RED: 2 Br − → Br2 + 2 e−

+Totaal:

Cl2(g) + 2 Br −(aq) → 2 Cl−(aq) + Br

2(l)

Reactie 3

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

ijzer: Fe(s)

zoutzuur: H+(aq) + Cl−(aq)

OX RED

Cl2 Br−

Na+ H2O

H2O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 31243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 31 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 32: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

32 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

H2O is de sterkste OX en Ca is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen H2O en Ca kan verlopen.

H2O staat boven Ca. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van H2O en Ca op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: 2 H2O + 2 e− → H

2 + 2 OH−

RED: Ca → Ca2+ + 2 e−

+Totaal:

2 H2O(l) + Ca(s) → H

2(g) + Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)

Reactie 7

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

aluminium: Al(s)

chroom(III)nitraatoplossing: Cr3+(aq) + 3 NO3

−(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Al, Cr3+, NO3

−, H2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

Een tip: NO3

− is alleen in combinatie met H+ een OX.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Cr3+ is de sterkste OX en Al is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen Cr3+ en Al kan verlopen.

Cr3+ staat boven Al. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Cr3+ en Al op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX RED

H2O Ca

H2O

OX RED

H2O Al

Cr3+ H2O

5 Kijk of de reactie tussen Co2+ en Ni kan verlopen.

Co2+ staat onder Ni. De reactie zal dus niet

verlopen.

Dan hoef je ook geen reactievergelijking op te

stellen.

Reactie 5

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

ijzer(III)chloride-oplossing: Fe3+(aq) + 3 Cl−(aq)

kaliumjodide-oplossing: K+(aq) + I−(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Fe3+, K+, Cl−, I− H2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Fe3+ is de sterkste OX en I− is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen Fe3+ en I− kan verlopen.

Fe3+ staat boven I−. De reactie zal dus verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Fe3+ en I− op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: Fe3+ + e− → Fe2+ (×2)

RED: 2 I− → I2 + 2 e−

+Totaal:

2 Fe3+(aq) + 2 I−(aq) → 2 Fe2+(aq) + I2(s)

Reactie 6

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

calcium: Ca(s)

water: H2O(l)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Ca, H2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

OX RED

K+ Cl−

H2O I−

Fe3+ H2O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 32243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 32 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 33: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 33© Noordhoff Uitgevers bv

Reactie 9

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

kaliumdichromaatoplossing (aangezuurd):

2 K+(aq) + Cr2O

72−(aq) (+ H+(aq))

oxaalzuuroplossing: H2C

2O

4(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat

doet.

K+, Cr2O

72−, H

2C

2O

4, H+, H

2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Cr2O

72− + H+ is de sterkste OX en H

2C

2O

4 is de

sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen Cr2O

72− + H+ en H

2C

2O

4

kan verlopen. Cr2O

72− + H+ staat boven H

2C

2O

4.

De reactie zal dus verlopen. Nu kun je de

reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Cr2O

72− + H+

en H2C

2O

4 op. Maak, indien nodig, het aantal

elektronen aan elkaar gelijk. Tel de beide

halfvergelijkingen op zodat je de vergelijking

van de totaalreactie krijgt. Je vermeldt hierin de

toestandsaanduidingen achter de deeltjes.

OX: Cr2O

72− + 14 H+ + 6 e− → 2 Cr3+ + 7 H

2O

RED: H2C

2O

4 → 2 CO

2 + 2 H+ + 2 e− (×3)

+Totaal:

Cr2O

72−(aq) + 14 H+(aq) + 3 H

2C

2O

4(aq) →

2 Cr3+(aq) + 7 H2O(l) + 6 CO

2(g) + 6 H+(aq)

Voor en achter de pijl vallen nog 6 H+ tegen elkaar

weg.

Cr2O

72−(aq) + 8 H+(aq) + 3 H

2C

2O

4(aq) →

2 Cr3+(aq) + 7 H2O(l) + 6 CO

2(g)

Reactie 10

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

koper: Cu(s)

geconcentreerd salpeterzuur: H+(aq) + NO3

−(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Cu, NO3

−, H+, H2O

OX RED

Cr2O

72− + H+ H

2C

2O

4

K+ H2O

H+

H2O

OX: Cr3+ + 3 e− → Cr

RED: Al → Al3+ + 3 e−

+Totaal:

Cr3+(aq) + Al(s) → Cr(s) + Al3+(aq)

Reactie 8

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

waterstofperoxide-oplossing: H2O

2(aq)

natriumjodide-oplossing (aangezuurd): Na+(aq) +

I−(aq) (+ H+(aq))

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat

doet.

H2O

2, Na+, I−, H+, H

2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

H2O

2 + H+ is de sterkste OX en I− is de sterkste

RED.

5 Kijk of de reactie tussen H2O

2 + H+ en I− kan

verlopen.

H2O

2 + H+ staat boven I−. De reactie zal dus

verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van H2O

2 + H+ en I− op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: H2O

2 + 2 H+ + 2 e− → 2 H

2O

RED: 2 I− → I2 + 2 e−

+Totaal:

H2O

2(aq) + 2 H+(aq) + 2 I−(aq) → 2 H

2O(l) + I

2(s)

OX RED

H2O

2 I−

Na+ H2O

2

H+ H2O

H2O

2 + H+

H2O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 33243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 33 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 34: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

34 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

5 Kijk of de reactie tussen Cl2 en Ag kan verlopen.

Cl2 staat boven Ag. De reactie zal verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van Cl2 en Ag op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: Cl2 + 2 e− → 2 Cl−

RED: Ag → Ag+ + e− (×2)

+Totaal:

Cl2(aq) + 2 Ag(s) → 2 Cl−(aq) + 2 Ag+(aq)

De Ag+-ionen en de Cl−-ionen vormen een neerslag

van AgCl(s).

De zilvervlekken zijn wel van je handen verdwenen,

maar er zijn vlekken van zilverchloride voor in de

plaats gekomen! Het heeft dus niet zoveel zin.

C 19

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

ozon: O3(g)

kaliumjodide-oplossing (aangezuurd): K+(aq) + I−(aq)

(+ H+(aq))

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat

doet.

O3, K+, I−, H+, H

2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

O3 + H+ is de sterkste OX en I− is de sterkste RED.

5 Kijk of de reactie tussen O3 + H+ en I− kan verlopen.

O3 + H+ staat boven I−. De reactie zal verlopen.

Nu kun je de reactievergelijking opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van O3 + H+ en I− op.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

OX RED

H2O I−

O3 + H+ H

2O

O3 + H

2O

K+

H+

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

NO3

− + H+ is de sterkste OX en Cu is de sterkste

RED.

5 Kijk of de reactie tussen NO3

− + H+ en Cu kan

verlopen. NO3

− + H+ staat boven Cu. De reactie

zal dus verlopen. Nu kun je de reactievergelijking

opstellen.

6 Schrijf de halfvergelijkingen van NO3

− + H+ en Cu op.

Een tip: je hebt geconcentreerd salpeterzuur. Kies

dus de halfvergelijking waarbij NO2 ontstaat.

Maak, indien nodig, het aantal elektronen aan

elkaar gelijk. Tel de beide halfvergelijkingen op

zodat je de vergelijking van de totaalreactie krijgt.

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: NO3

− + 2 H+ + e− → NO2 + H

2O (×2)

RED: Cu → Cu2+ + 2 e−

+Totaal:

2 NO3

−(aq) + 4 H+(aq) + Cu(s) →2 NO

2(g) + 2 H

2O(l) + Cu2+(aq)

C 18

1 Schrijf de formules van de beginstoffen op.

zilver: Ag(s)

chloorwater: Cl2(aq)

2 Som alle deeltjes op die je bij elkaar in één vat doet.

Ag, Cl2, H

2O

3 Ga aan de hand van Binas tabel 48 voor elk deeltje

na of het een OX, een RED of misschien wel beide

is. Soms kom je ook een combinatie tegen van

deeltjes die in het vat zitten.

4 Kies uit het rijtje oxidatoren de sterkste OX en uit

het rijtje reductoren de sterkste RED.

Cl2 is de sterkste OX en Ag is de sterkste RED.

OX RED

NO3

− + H+ Cu

H+ H2O

H2O

OX RED

H2O Ag

Cl2

H2O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 34243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 34 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 35: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 35© Noordhoff Uitgevers bv

d Op 20% van de verbrandingswarmte rijdt de auto

25 km. Op 100% zou de auto x km kunnen rijden.

x = 25 × 100

20 = 125 km

A 23

a Elektrische stroom bestaat uit bewegende

elektronen.

b Tijdens een redoxreactie worden elektronen

overgedragen van de RED naar de OX. Als je deze

elektronenstroom opvangt, heb je de beschikking

over elektrische stroom, dus over elektrische

energie.

B 24

a,b Zie figuur 9.2.

9.2

A 25

− Twee halfcellen. In elke halfcel zit een OX en een

RED.

− Een metaaldraad die de halfcellen met elkaar

verbindt.

− Een elektrolytoplossing of een poreuze wand tussen

beide halfcellen. Hierdoor wordt de stroomkring

gesloten.

A 26

a De elektronen stromen van de sterkste RED naar

de sterkste OX.

b In de halfcel met de sterkste RED zit de negatieve

elektrode.

km 25 x

% 20 100

Cu2+

Cu2+

Cu2+

Cu2+ Cu2+

Cu2+

Cu2+

Cu2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Zn2+

Cu-staafCu

poreuze wand

Zn-staaf

e–

e–

A

Je vermeldt hierin de toestandsaanduidingen

achter de deeltjes.

OX: O3 + 2 H+ + 2 e− → H

2O + O

2

RED: 2 I− → I2 + 2 e−

+Totaal:

O3(g) + 2 H+(aq) + 2 I−(aq) → H

2O(l) + O

2(g) + I

2(s)

9.3 Energie uit batterijen

A 20

a Energiebronnen zijn de zon, de aarde, water en

wind.

b Energiedragers zijn brandstoffen, biomassa en

stoffen die met elkaar kunnen reageren waarbij

chemische energie wordt omgezet in een andere

vorm van energie.

c Energievormen zijn zonne-energie, windenergie,

thermische energie (warmte), wrijvingsenergie,

licht, bewegingsenergie en elektrische energie.

A 21

a Chemische energie in benzine kan worden

omgezet in bewegingsenergie en/of warmte.

b Naast de gewenste energie ontstaat ook een

andere vorm van energie. Bij een benzinemotor

is het rendement van het omzetten van

de chemische energie uit de benzine in

bewegingsenergie ongeveer 20%.

c Vaak wordt deze energie omgezet in warmte

(en wrijvingsenergie).

B 22

a 2 C8H

18(l) + 25 O

2(g) → 16 CO

2(g) + 18 H

2O(l)

b

x = 33 ·109 × 1,0

1,0 ·103 = 3,3 ∙ 107 J

c In de tekst staat dat 20% van de geleverde energie

wordt omgezet in bewegingsenergie. Dat is dan

20 × 3,3 ·107

100 = 6,6 ∙ 106 J.

L 1,0 ∙ 103 1,0

J 33 ∙ 109 x

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 35243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 35 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 36: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

36 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

A 29

a Een batterij is oplaadbaar als de chemische reactie

die in de batterij plaatsvindt omkeerbaar is. Een

batterij is niet oplaadbaar als de chemische reactie

die in de batterij plaatsvindt niet omkeerbaar is.

b De verhouding geleverde energie: massa batterij

heet de energiedichtheid van een batterij.

A 30

a Alkaline-mangaanoxidebatterijen en lithium-

mangaanoxidebatterijen zijn niet oplaadbaar.

b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:

– nikkel-cadmiumbatterijen

– nikkel-metaalhydridebatterijen

– lithium-ionbatterijen

– loodaccu’s

c Voorbeeld van een juist antwoord:

De gebruikte metalen worden teruggewonnen, dit is

gunstig omdat:

– het grondstoffen spaart;

– het onkosten spaart;

– het milieu wordt ontzien.

B 31

geleverde energie

massa = energiedichtheid

0,18 kWh kg−1 = 0,18 × 3,6 ∙ 106 = 6,48 ∙ 105 J kg−1

Deze batterij kan x = 6,48 ·105 × 50

1000 = 3,2 ∙ 103 J leveren.

B 32

a De halfvergelijking van Zn hoort bij de RED: Zn

staat elektronen af.

De halfvergelijking met MnO2 hoort bij de OX: MnO

2

neemt elektronen op.

b De elektronen zullen van Zn naar MnO2 gaan.

Elektronen gaan altijd van − naar +, dus Zn is de

negatieve elektrode.

c MnO2: de lading van O is 2 × 2− = 4 −. MnO

2 is

ongeladen, dus de lading van Mn = 4+.

MnO(OH): de lading van O = 2 × 2− = 4 −; de lading

van H = 1+. Dit is bij elkaar 3−.

MnO(OH) is ongeladen, dus de lading van Mn = 3+.

d Zn(s) + 2 MnO2(s) + H

2O(l) → ZnO(s) + 2 MnO(OH)(s)

J 6,48 ∙ 105 x

massa (g) 1000 50

oplo

ssin

g va

nZ

n(N

O3)

2

Zn– +

Ni

oplo

ssin

g va

nN

i(NO

3)2

elektrolyt-oplossing

Ae– e–

B 27

a Drie reductoren: Ni, Ag en H2O

Drie oxidatoren: Ni2+, Ag+ en H2O

(NO3

− is alleen OX in combinatie met H+.)

b Ni is de sterkste RED. Die bevindt zich dus in de

rechter halfcel.

Ag+ is de sterkste OX. Die bevindt zich dus in de

linker halfcel.

c Ni → Ni2+ + 2 e−

Ag+ + e− → Ag (×2)

d Ni(s) + 2 Ag+(aq) → Ni2+(aq) + 2 Ag(s)

e De nikkelstaaf levert de elektronen. Via de

draad en de zilverstaaf stromen ze naar de

zilvernitraatoplossing. Dus van de sterkste RED

naar de sterkste OX.

f Elektronen stromen van − naar +. De nikkelstaaf is

dus de negatieve elektrode.

C 28

a Zie figuur 9.3.

b De elektrolytoplossing vormt de verbinding tussen

de twee halfcellen en zo ontstaat een gesloten

stroomkring.

c In de elektrochemische cel bevinden zich de

volgende oxidatoren en reductoren:

OX: Zn2+, Ni2+ en H2O

RED: Zn, Ni en H2O

De sterkste OX is Ni2+, de sterkste RED is Zn.

De sterkste OX en RED reageren als de cel stroom

levert.

OX: Ni2+ + 2 e− → Ni

RED: Zn → Zn2+ + 2 e−

d Ni2+(aq) + Zn(s) → Ni(s) + Zn2+(aq)

e Elektronen stromen van de sterkste RED naar de

sterkste OX. Dus van Zn naar Ni2+. De zinkstaaf is

dus de negatieve elektrode. De nikkelstaaf is dan

positief.

9.3

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 36243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 36 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 37: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 37© Noordhoff Uitgevers bv

b Bij een brandstofcel worden voortdurend

beginstoffen aangevoerd en reactieproducten

afgevoerd.

c De OX is O2 en de RED is een brandstof,

bijvoorbeeld H2.

d In een ‘brandstof’cel wordt een brandstof,

bijvoorbeeld waterstof of glucose,‘verbrand’.

B 37

a Het verbrandingsproduct is water, dus dat wordt

uitgescheiden, net als de ‘rest van de lucht’.

(Zuurstof wordt aangevoerd in lucht, dus het kan

nog wel zijn dat stikstof uit de lucht en zuurstof bij

de hoge temperatuur in de uitlaat stikstofoxiden

geven.)

b 2 H2O(l) → 2 H

2(g) + O

2(g)

c Als de waterstof wordt gewonnen door elektrolyse

met stroom die is opgewekt met fossiele

brandstoffen is deze manier van rijden niet zo

milieuvriendelijk meer.

B 38

a CH4(g) + 2 H

2O(l) → CO

2(g) + 4 H

2(g)

b Nee, want aardgas is een fossiele brandstof.

C 39

a O2(g) + 4 H+ + 4 e− → 2 H

2O(l)

b C6H

12O

6(aq) + 6 O

2(g) → 6 CO

2(g) + 6 H

2O(l)

c Zie figuur 9.17 in het leerboek. In plaats van

waterstof komt C6H

12O

6. De reactieproducten zijn

6 CO2(g) + 6 H

2O(l) in plaats van alleen water.

9.4 Energie uit brandstoffen

A 40

a Steenkool, aardolie, aardgas

b Aardoliefracties worden opgevangen bij de

destillatie van aardolie. Het zijn mengsels van

vloeistoffen waarvan de kookpunten dicht bij

elkaar liggen.

c Omdat een aardoliefractie een mengsel is, heeft

het een kooktraject. Alleen zuivere stoffen koken

bij een constante temperatuur. Die hebben een

kookpunt.

d Gas (lpg): autobrandstof, verwarming

Nafta: grondstof voor plastics, grondstof voor

autobenzine

e Een alkaline-mangaanoxidebatterij is niet

oplaadbaar, dus de reactie is niet omkeerbaar.

Dat komt doordat de oxidator ZnO en de reductor

MnO(OH) niet sterk genoeg zijn om met elkaar te

reageren.

B 33

a In het periodiek systeem staat lithium op plaats 3.

Het is het eerste metaal dat je tegenkomt (H en He

zijn geen metalen), dus het lichtste.

b Li is de sterkste RED omdat het als onderste in

tabel 48 staat.

c Li is een zeer onedel metaal, omdat het een hele

sterke reductor is, dus erg reactief.

d Li is een zo sterke reductor dat het heftig zal

reageren met water als oxidator.

e Li → Li+ + e−

f MnO2: de lading van O = 2 × 2− = 4 −; MnO

2 is

neutraal, dus de lading van Mn is 4+.

LiMnO2: de lading van O = 2 × 2− = 4 −; de lading

van Li = 1+; dat is bij elkaar 3−. LiMnO2 is neutraal,

dus de lading van Mn = 3+.

g MnO2(s) + Li(s) → LiMnO

2(s)

C 34

a – Cadmium is erg giftig, dus kun je batterijen met

cadmium beter vermijden.

– De energiedichtheid van nikkelmetaalhydride

batterijen is groter.

b 2 Ni(OH)2(s) + Cd(OH)

2(s) →

2 NiO(OH)(s) + 2 H2O(l) + Cd(s)

c MH + OH− → M + H2O + e−

C 35

a PbO2(s) + Pb(s) + 4 H+(aq) + 2 SO

42−(aq) →

2 PbSO4(s) + 2 H

2O(l)

b Bij de reactie die optreedt tijdens de

stroomlevering wordt zwavelzuur verbruikt zodat

de hoeveelheid zwavelzuur in de oplossing minder

wordt naarmate de accu leger is.

c Door de accu aan een lader te leggen kun je de

chemische reacties in omgekeerde volgorde laten

lopen, dus: 2 PbSO4(s) + 2 H

2O(l) → PbO

2(s) +

Pb(s) + 4 H+(aq) + 2 SO4

2−(aq)

Tijdens het opladen wordt de hoeveelheid zwavel-

zuur in de oplossing weer groter.

A 36

a Een brandstofcel raakt niet uitgeput, een ‘gewone’

batterij’ raakt ‘leeg’.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 37243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 37 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 38: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

38 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

c Productie van eerste generatie biobrandstoffen

neemt landbouwgrond in beslag en kan daardoor

ten koste gaan van voedselproductie.

A 46

– Vergisting van suikers en plantaardig materiaal met

behulp van micro-organismen. De zo gevormde

ethanol wordt gemengd met benzine.

– Pyrolyse van biomassa: verhitten in afwezigheid van

zuurstof.

– Omestering van plantaardige oliën, bijvoorbeeld

koolzaadolie, of dierlijke vetten zoals oud frituurvet

met behulp van methanol levert biodiesel op.

– HTU-proces biomassa wordt vermengd met water

en verhit tot ongeveer 350 °C bij een druk van

ongeveer 160 bar en gedurende circa 15 minuten.

B 47

a C6H

12O

6 → 2 C

2H

5OH + CO

2

b Ethanol geproduceerd uit glucose uit suikerriet is

een eerste generatie brandstof omdat suikerriet

een belangrijk voedingsmiddel is. Methaan

geproduceerd uit mest is een tweede generatie

brandstof omdat mest een afvalstof is.

C 48

a

b

CH2

CH

CH2

O C

O

C�7H35

O C

O

C�7H35

O C

O

C�7H35

+ 3 H2O →

CH�

CH

CH�

OH

OH

OH

+ C

O

OH C�7H353

CH2

CH

CH2

O C

O

C�7H35

O C

O

C�7H35

O C

O

C�7H35

Kerosine: brandstof voor vliegtuigen, verwarming,

verlichting

Lichte gasolie: brandstof voor dieselmotoren,

grondstof voor benzine, verlichting

Zware gasolie: brandstof voor elektrische centrales,

smeermiddelen, grondstof voor benzine

(Residu: teerproducten, asfalt)

B 41

a Tijdens het condenseren komt weer warmte vrij.

b Je kunt de vrijgekomen warmte gebruiken om het

te destilleren mengsel voor te verwarmen.

c Nee, er zal altijd warmte worden afgestaan aan de

omgeving: die gaat verloren voor het proces.

B 42

a CnH

2n+2

b

c

d isomerie

B 43

a 3 C(s) + 2 Fe2O

3(s) → 4 Fe(s) + 3 CO

2(g)

b In de reactievergelijking staan vóór en achter de

pijl elementen.

c Fe3+ wordt Fe en neemt dus elektronen op. Dat is

de OX. C is dus de RED.

B 44

a De alkanen (methaan, ethaan, propaan, butaan,

pentaan en hexaan).

b Het Canadese gas zal bij verbranding per dm3

de meeste energie leveren, omdat er veel minder

stikstof in voorkomt en veel meer methaan.

A 45

a Biobrandstoffen zijn brandstoffen die gemaakt

worden uit biomassa: plantaardig en/of dierlijk

materiaal.

b Eerste generatie biobrandstoffen zijn gemaakt van

plantaardig materiaal dat geschikt is voor voedsel,

zoals palmolie, koolzaad, suikerriet, maïs en

graan. Tweede generatie biobrandstoffen worden

gemaakt van afvalstoffen die niet als voedsel

kunnen dienen, zoals afval uit de vleesproductie

of afgedankt frituurvet en planten of resten van

planten, bijvoorbeeld houtsnippers.

CH CH CH CH CH CH CH CH32 2 2 2 2 23

CH3 C CH CH� CH3

CH3CH3

CH3

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 38243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 38 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 39: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 39© Noordhoff Uitgevers bv

min mogelijk belast, zowel bij de productie en

distributie als bij de verbranding.

b Klimaatneutraal betekent dat er geen verandering

in het klimaat kan optreden als gevolg van het

gebruik van deze brandstoffen.

c Door de toename van broeikasgassen in de

atmosfeer neemt het broeikaseffect toe, waardoor

het klimaat ingrijpend kan veranderen.

A 53

a De C/H-verhouding is de verhouding tussen de in

de brandstof aanwezige hoeveelheid C-atomen en

H-atomen.

b Wanneer de C/H-verhouding van een brandstof

klein is, ontstaat er in verhouding minder CO2, dit

bevordert het terugdringen van het broeikaseffect.

A 54

a Bij volledige verbranding van fossiele brandstoffen

ontstaan in ieder geval koolstofdioxide en water.

Als er zwavelverontreinigingen aanwezig zijn,

ontstaat ook zwaveldioxide.

b Bij onvolledige verbranding van fossiele

brandstoffen ontstaan, behalve de

reactieproducten uit vraag a, ook nog

koolstofmono-oxide, roet en onverbrande

koolwaterstoffen.

c In principe hetzelfde antwoord als bij a en b.

Bij biobrandstoffen is er minder verontreiniging

met zwavel, dus er zal geen (of veel minder)

zwaveldioxide ontstaan.

B 55

a Een brandstof verbrandt onvolledig als er in

verhouding tot de hoeveelheid brandstof te weinig

zuurstof aanwezig is.

b Bruinkool, steenkool, stookolie en gasolie zijn de

grootste vervuilers die in Binas tabel 64B staan.

c In de verbrandingsruimten is de temperatuur

erg hoog. Er is lucht aanwezig: een mengsel van

stikstof en zuurstof. Hieruit ontstaan onder die

omstandigheden de stikstofoxiden.

B 56

a Spaarlampen verbruiken per uur minder energie

en ze gaan veel langer mee. Dat laatste betekent

minder grondstoffenverbruik en minder afval, dus

minder energieverbruik.

c

CH� OH + C

O

OH C�7H35 →

C

O

O C�7H35CH3 + H2O

d HTU-diesel is geen ester, maar een mengsel van

alkanen, vergelijkbaar met aardolie.

A 49

De opgeslagen chemische energie wordt voor een deel

gebruikt als warmte die vrijkomt bij verbranding. Voor

een deel wordt de energie omgezet in bewegingsener-

gie en elektrische energie.

B 50

a De brandstoffen worden gebruikt om water te

veranderen in stoom.

b Door de chemische energie uit de brandstof wordt

water omgezet in stoom. De stoom zet een turbine

in beweging: bewegingsenergie. In een generator

wordt vervolgens bewegingsenergie omgezet in

elektrische energie.

C 51

a S(s) + O2(g) → SO

2(g)

b Het massapercentage S in de stookolie is 4

massaprocent. Dat betekent: in 100 ton stookolie

zit 4 ton zwavel.

In 1,0 ton stookolie zit dus 4

100 = 4 ∙ 10−2 ton zwavel.

c 4 ∙ 10−2 ton S = y mol S

Molaire massa S = 32,06 g mol−1

y = 1,000 × 4 ·10−2 × 106

32,06 = 1,2 ∙ 103 mol S

Molverhouding S : SO2 = 1 : 1

Uit 1,2 ∙ 103 mol S ontstaat dus 1,2 ∙ 103 mol SO2.

1,2 ∙ 103 mol SO2 = z g SO

2 g mol−1

z = 64,06 × 1,2 ·103

1,000 = 8 ∙ 104 g SO

2

Er ontstaat per ton stookolie 8 ∙ 104 × 10−6 =

8 ∙ 10−2 ton SO2.

d De uitstoot aan SO2 kan verminderen door van

tevoren de zwavel uit de stookolie te halen of door

rookgasontzwaveling.

A 52

a Een brandstof is duurzaam als deze afkomstig

is uit een hernieuwbare bron en het milieu zo

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 39243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 39 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 40: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

40 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

C2H

5OH = 3,64 ∙ 10−5 g C

2H

5OH = z mol C

2H

5OH

Molaire massa C2H

5OH = 46,07 g mol−1

z = 3,64 ·10−5 × 1,000

46,07 = 7,90 ∙ 10−7 mol C

2H

5OH

Molverhouding C2H

5OH : CO

2 = 1 : 2 = 7,90 ∙ 10−7 : p

p = 2 × 7,90 ∙ 10−7 = 1,6 ∙ 10−6 mol CO2

Als je ethanol verbrandt, komt er per J geleverde

energie 1,6 ∙ 10−6 mol CO2 vrij.

e x m3 C8H

18 levert 1,0 J

x = 1,0 × 1,0

3,3 ·1010 = 3,03 ∙ 10−11 m3 C

8H

18 = y kg C

8H

18

y = 0,72 ·103 × 3,03 ·10−11

1,0 = 2,18 ∙ 10−8 kg

C8H

18 = 2,18 ∙ 10−5 g C

8H

18 = z mol C

8H

18

Molaire massa C8H

18 = 114,22 g mol−1

z = 2,18 ·10−5 × 1,000

114,22 = 1,91 ∙ 10−7 mol C

8H

18

Molverhouding C8H

18 : CO

2 = 2 : 25 = 1,91 ∙ 10−7 : p

p = 25 × 1,91 ·10−7

2 = 2,4 ∙ 10−6 mol CO

2

Als je benzine verbrandt, komt er per J geleverde

energie 2,4 ∙ 10−6 mol CO2 vrij.

f In ethanol is de C/H-verhouding 1

3 = 0,33 en in

benzine 4

9 = 0,44.

b Diepvriesgroenten zijn verpakt: kost grondstof,

geeft afval en kost dus energie. Ze zijn ingevroren

en moeten bevroren blijven zolang je ze niet

gebruikt: dat kost energie.

c Verpakking kost grondstoffen en levert afval. Het

produceren van verpakking kost energie.

d Een grote auto verbruikt per km veel meer

brandstof, dus meer energie dan een kleine auto.

e Het vliegtuig verbruikt meer brandstof, energie,

dan de trein.

C 57

a 6 CO2(g) + 6 H

2O(l) → C

6H

12O

6(s) + 6 O

2(g)

b Zie figuur 9.4.

c Fossiele brandstoffen zijn lang geleden en over

een hele lange periode gevormd. Als wij veel

fossiele brandstoffen gebruiken komt er veel CO2

in één keer vrij. Hierdoor wordt het CO2-evenwicht

verstoord. Bij biobrandstoffen is dat niet het geval:

de vorming is nog maar kort geleden en de CO2

die bij verbranding vrijkomt is in dat geval nog vrij

kort daarvoor uit de atmosfeer opgenomen.

C 58

a C2H

5OH(l) + 3 O

2(g) → 2 CO

2(g) + 3 H

2O(l)

b 2 C8H

18(l) + 25 O

2(g) → 16 CO

2(g) + 18 H

2O(l)

c De dichtheid van benzine is 0,72 ∙ 103 kg m−3 en die

van ethanol is 0,80 ∙ 103 kg m−3.

d x m3 C2H

5OH levert 1,0 J

x = 1,0 × 1,0

2,2 ·1010 = 4,55 ∙ 10−11 m3 C

2H

5OH = y kg C

2H

5OH

y = 0,80 ·103 × 4,55 ·10−11

1 = 3,64 ∙ 10−8 kg

9.4

koolstof in deatmosfeer

(vooral CO2)

fotosynthese

koolstof in planten

dieren

mensen

begraven encompact maken

koolstof infossiele

brandstoffen

ademhaling verbranding

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 40243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 40 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 41: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 41© Noordhoff Uitgevers bv

g Van benzine verwacht je op grond van de C/H-

verhouding de grootste CO2-productie.

h Uit de antwoorden op de vragen d en e blijkt dat

per J geleverde energie benzine 2,4 ∙ 10−6 mol CO2

oplevert en ethanol maar 1,6 ∙ 10−6 mol CO2. Dat

klopt dus met de CO2-uitstoot op basis van de

C/H-verhouding.

C 59

a CO2 moet met water kunnen reageren tot glucose

en zuurstof (fotosynthese) en daar is zonlicht voor

nodig.

b Een grotere concentratie aan CO2 betekent

dat de botsingskans toeneemt, waardoor de

reactiesnelheid waarmee glucose wordt gevormd

door fotosynthese ook toeneemt.

c Er moet voldoende worden gestookt om de

kassen warm te houden. Een reactieproduct van

de gebruikte brandstof(fen) is CO2.

d De reactie kan twee kanten op verlopen: de CO2

kan worden gebonden, maar ook weer worden

afgestaan.

e Er moet een beetje worden verwarmd om de CO2

door de stof te laten loslaten. Daar is dus kennelijk

energie (warmte) voor nodig. Het is daarom een

endotherm proces.

9.5 Energie uit duurzame bronnen

A 60

a Duurzame energie is energie uit bronnen die nooit

‘op’ raken.

b De zon, de wind, aardwarmte, biomassa en water

zijn vormen van duurzame energie.

c GEA staat voor Global Energy Assessment.

A 61

Fossiele brandstoffen hebben een negatief effect op

het milieu en ze raken op.

B 62

a De totale Nederlandse aardgasvoorraad kan bij

verbranding leveren:

1,4 ∙ 1012 × 3,2 ∙ 107 J = 4,5 ∙ 1019 J aan energie.

b De zon kan leveren: 6,2 ∙ 1022 J − 2,8 ∙ 1023 J per

jaar. Als je uitgaat van 6,2 ∙ 1022 J per jaar, dan volgt

daaruit:

x = 1,000 × 4,5 ·1019

6,2 ·1022 = 7,3 ∙ 10−4 jaar

Om evenveel energie te leveren als de totale

Nederlandse gasvoorraad doet, heeft de zon maar

7,3 ∙ 10−4 jaar nodig (= 6,4 uur).

A 63

a Zonne-energie verwarmt water.

b Zonne-energie wordt direct omgezet in elektrische

energie.

c Zonne-energie wordt door middel van spiegels

opgevangen en de warmte wordt dan gebruikt

om stoom te genereren. De stoom zet turbines in

beweging waardoor bewegingsenergie ontstaat.

De bewegingsenergie wordt vervolgens omgezet

in elektrische energie.

B 64

a Silicium staat in groep 14 van het periodiek

systeem.

b Zie figuur 9.5.

c Een siliciumatoom heeft vier elektronen in de

buitenste schil. Een siliciumatoom heeft nog vier

elektronen in zijn buitenste schil nodig om op een

edelgas te lijken. Om dat te bereiken vormt het vier

atoombindingen met andere niet-metaalatomen.

De covalentie van silicium is dus 4.

d In zuiver silicium komen geen geladen deeltjes

voor die kunnen bewegen, dus zuiver silicium kan

geen elektrische stroom geleiden.

e Een fosforatoom heeft vijf elektronen in zijn

buitenste schil. Vier van de vijf elektronen vormen

bindingen met vier siliciumatomen die eromheen

zitten. Dan is er nog één elektron over. Dit ‘vrije’

elektron in het siliciumkristal zorgt voor het

geleidingsvermogen.

tijd (jaar) 1,000 x

J 6,2 ∙ 1022 4,5 ∙ 1019

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 41243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 41 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 42: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

42 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

Molverhouding H2O : H

2 = 1 : 1 = 55,5 : y

y = 55,5 mol H2 = z g H

2

Molaire massa H2 = 2,016 g mol−1

z = 2,016 × 55,5

1,000 = 112 gram H

2 = 112 ∙ 10−3 kg

H2 = p m3 H

2

p = 112 ·10−3 × 1,00

0,09 = 1 m3 H

2 = 1 ∙ 103 L H

2

c De mengverhouding H2 : aardgas op Ameland was

1 : 5. Dat wil zeggen dat er 5 × 1 ∙ 103 liter =

5 ∙ 103 liter aardgas werd toegevoegd.

d 1/6 deel van 1,0 m3 verbruikt gas is H2, dus dat

is ook de besparing (zo veel aardgas is immers

vervangen door waterstof).

A 67

Uit de zee kun je energie winnen door gebruik te

maken van de getijden, de golfslag of door osmose.

B 68

a Br −, Ca2+, Cl−, F−, K+, Mg2+, Na+, Sr2+, SO4

2−, HCO3

−,

Hg2+ (en verder nog sporen van een aantal andere

ionen)

b In onvervuild zeewater zit: 10,820 g L−1 aan Na+.

Molariteit = mol L−1

10,820 g Na+ = x g Na+

Molaire massa Na+ = 22,99 g mol−1

x = 1,000 × 10,820

22,99 = 4,706 ∙ 10−1 mol Na+

De molariteit van Na+ in onvervuild zeewater =

4,706 ∙ 10−1 mol L−1.

c Om de concentratie aan Na+ te halveren moet het

volume twee keer zo groot worden. Het volume

moet 2,0 L worden, dus er moet 1,0 L water

verhuizen.

A 69

a Wind is bewegende lucht.

b Het blijf altijd waaien, daarom is wind een

duurzame bron van energie.

c De bewegingsenergie van de lucht wordt in een

windturbine direct omgezet in elektrische energie.

B 70

a Windmolens zorgen voor geluidsoverlast en

passen vaak niet in het landschap.

b De kosten van aanbouw en onderhoud zijn veel te

hoog: niet rendabel.

9.5

B 65

a Via spiegels wordt het zonlicht naar een ontvanger

boven in de toren gekaatst. De zonnewarmte

wordt opgevangen in een gesmolten nitraat en

vervolgens overgedragen op water. Water wordt

stoom. Stoom drijft een stoomgenerator aan.

De bewegingsenergie wordt dan omgezet in

elektrische energie.

b NaNO3

c Bij het stollen van natriumnitraat komt warmte vrij,

dus dit is een exotherm proces.

d Zie figuur 9.6.

9.6

C 66

a 2 H2O(l) → 2 H

2(g) + O

2(g)

b 1,0 kg H2O= 1,0 ∙ 103 g = x mol H

2O

Molaire massa H2O = 18,02 g mol−1

x = 1,0 ·103 × 1,000

18,02 = 55,5 mol H

2O

14+

siliciumatoom: Si

2– 8– 4–

ener

gie

Na+(l) + NO3–(l) Na+(l) + NO3–(l)

geactiveerdetoestand

geactiveerdetoestand

NaNO3(s)NaNO3(s)

stollings-warmtestollings-warmtesmeltwarmtesmeltwarmte

activeringsenergieactiveringsenergie

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 42243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 42 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 43: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Energieproductie 43© Noordhoff Uitgevers bv

fossiele brandstoffen gebruiken, komt er veel CO2

in één keer vrij. Hierdoor wordt het CO2-evenwicht

verstoord. Bij biobrandstoffen is dat niet het geval:

de vorming van het plantaardig en dierlijk materiaal

heeft nog maar kort geleden plaatsgevonden

en de CO2 die bij verbranding vrijkomt is in dat

geval nog vrij kort daarvoor uit de atmosfeer

opgenomen.

e Bomen in tropische bossen nemen tijdens de

fotosynthese CO2 op dat wordt omgezet in

glucose en zetmeel. Als er bomen verdwijnen

wordt er minder CO2 opgenomen en omgezet, dus

neemt de hoeveelheid CO2 in de atmosfeer toe en

daarmee het broeikaseffect.

f Methaan is afkomstig van de spijsvertering van

rundvee, mestopslagen en afvalstortplaatsen,

maar ook uit moerasgebieden en rijstvelden.

g De stijging van de CH4-concentratie is

1700 − 620 ppb = 1,08 ∙ 103 volume-ppb

Dat wil zeggen een stijging van 1,08 ∙ 103 L CH4 per

1,00 ∙ 109 L lucht.

Per L lucht is de stijging x L CH4.

x = 1,08 ·103 × 1,00

1,00 ·109 = 1,08 ∙ 10−6 L CH

4 = y g CH

4

Dichtheid CH4 = 0,72 kg m−3 = 0,72 g dm−3

y = 1,08 ·10−6 × 0,72

1,00 = 7,78 ∙ 10−7 gram

CH4 = z mol CH

4

De molaire massa van CH4 is 16,04 g mol−1.

z = 7,78 ·10−7 × 1,000

16,04 = 4,9 ∙ 10−8 mol CH

4

Per L lucht is de stijging = 4,9 ∙ 10−8 mol CH4.

De concentratie van methaan in de lucht is in 200

jaar gestegen met 4,9 ∙ 10−8 mol L−1.

h distikstofmono-oxide

i H = halogeen, F = fluor, K = koolstof

j

C H

F

F

F

+ Cl Cl → C Cl

F

F

F

+ ClH

k Voor een substitutiereactie is energie in de

vorm van licht nodig. Dat betekent dat het een

endotherme reactie is.

l PFK staat voor perfluorkoolwaterstoffen.

A 71

a Geothermische energie wordt onttrokken aan de

warmte uit het binnenste van de aarde die via

magmastromingen op sommige plaatsen dicht aan

de oppervlakte komt.

b Vervoer van met geothermische energie verwarmd

water kost energie en het water koelt onderweg

weer af.

c De techniek om geothermie in Nederland toe te

passen is erg duur en er wordt nog weinig subsidie

op gegeven.

B 72

Water dat is verwarmd met behulp van geothermische

energie kun je direct gebruiken om huizen en gebou-

wen te verwarmen. Hete stoom uit de bodem kan ook

turbines aandrijven waarbij bewegingsenergie kan

worden omgezet in elektrische energie.

C 73

a De grenswaarde van waterstofsulfide is:

2,3 mg m−3.

b Massa van een m3 lucht = 1,293 kg =

1,293 ∙ 103 gram (Binas tabel 12)

Daarin zit 50 microgram H2S = 50 ∙ 10−6 g H

2S.

In 100 g lucht zit x g H2S.

x = 50 ·10−6 × 100

1,293 ·103 = 3,9 ∙ 10−6 g H

2S

Het massapercentage H2S in lucht = 3,9 ∙ 10−6%.

c Een (mengsel van) sulfide(s)

d Als de waterstofsulfide weer in de bodem

terechtkomt, zit het in elk geval niet in de lucht en

vormt zo geen gevaar voor het milieu. Bovendien

is het afkomstig uit de bodem zodat het geen extra

verontreiniging van de bodem oplevert.

C 74

a Het natuurlijk broeikaseffect is het broeikaseffect

dat wordt veroorzaakt door koolstofdioxide en

waterdamp, die van nature in de dampkring

voorkomen.

b CH4(g) + 2 O

2(g) → CO

2(g) + H

2O(l)

c Biobrandstoffen zijn brandstoffen die worden

gemaakt uit biomassa: plantaardig en/of dierlijk

materiaal.

d Fossiele brandstoffen zijn lang geleden en over

een hele lange periode gevormd uit biomateriaal

dat in die tijd CO2 heeft opgenomen. Als wij veel

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 43243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 43 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 44: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

44 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv

b MnO4

− + 8 H+ + 5 e− → Mn2+ + 4 H2O (2×)

H2C

2O

4 → 2 CO

2 + 2 H+ + 2 e− (5×)

+2 MnO

4− + 6 H+ + 5 H

2C

2O

4 →

2 Mn2+ + 8 H2O + 10 CO

2

c Doordat de temperatuur stijgt, bewegen de

deeltjes sneller. Er vinden per seconde meer

effectieve botsingen tussen de deeltjes plaats.

d Mangaan(II)nitraat / mangaannitraat /

mangaansulfaat. Dan kan onderzocht worden of

de reactie door de aanwezigheid van de Mn2+-

ionen direct al snel(ler) verloopt.

3

a C19

H36

O2 + 27 O

2 → 19 CO

2 + 18 H

2O

b

c In een molecuul C17

H33

komt één C=C-binding

voor. In een molecuul C17

H31

komen twee

C=C-bindingen voor. In totaal komen dus vier

C=C-bindingen voor in een molecuul van deze

olie.

d Dit is de vanderwaalsbinding (of molecuulbinding).

e 2 C3H

8O

3 + H

2O → 5 CO + 9 H

2 + CO

2

f − Wanneer meer stoom reageert, ontstaat meer H2

en ook meer CO2 en (dus) minder CO.

− 2 C3H

8O

3 + 2 H

2O → 4 CO + 10 H

2 + 2 CO

2

Per mol CO ontstaat meer H2.

g Bij hogere temperatuur verloopt de reactie sneller

en is de productie (van methanol per tijdseenheid)

hoger.

h Voor de productie van 200 ∙ 103 ton biomethanol is

nodig: 200 ∙ 103 × 1,3 ton glycerol.

Hierbij wordt geproduceerd: 200 ∙ 103 × 1,3 × 10 ton

biodiesel.

Door het aantal ton vet (= gelijk aan het aantal ton

biodiesel) af te trekken van de totale massa van

biodiesel en glycerol vind je de hoeveelheid ton

methanol die is geproduceerd, dus:

(200 ∙ 103 × 1,3 × 10 + 200 ∙ 103 × 1,3) − (200 ∙ 103 ×

1,3 × 10 + 200 ∙ 103) = 6 ∙ 104 (ton), ofwel: 200 ∙ 103 ×

1,3 − 200 ∙ 103 = 6 ∙ 104 (ton).

C

O

O C�7H33CH3

m

C F

F

F

F

en C C

F

F

F F

F

F

n De uitstoot van broeikasgassen moet worden

beperkt.

o De economie in China en India is in volle

ontwikkeling: daardoor worden meer

broeikasgassen uitgestoten, bijvoorbeeld

doordat er veel meer auto’s rijden en er veel meer

elektriciteitscentrales draaien.

China en India zijn voorlopig nog niet gebonden om

zich in te spannen de CO2-uitstoot te beperken.

9.6 Afsluiting

1

a Voorbeelden van juiste structuurformules zijn:

CH3 CH� CH3

CH3 CH CH3

CH3

CH3 CH CH CH� CH3 CH�

CH�

CH�

CH�

CH�

b C4H

4S + 6 O

2 → 4 CO

2 + 2 H

2O + SO

2

c Vele kleine korreltjes hebben samen een

groot oppervlak, zodat de verwijdering van de

zwavelverbindingen snel(ler) verloopt, zodat veel

van de te verwijderen stof wordt vastgehouden.

d 80 L dieselolie = 80 ∙ 103 mL

Voor 34 mL dieselolie is 1,0 g zeoliet nodig. Voor

80 ∙ 103 mL dieselolie is x g zeoliet nodig.

x = 80 ·103 × 1,0

34 = 2,4 ∙ 103 g zeoliet

2

a Molverhouding H2C

2O

4 : H

2C

2O

4 ∙ 2H

2O = 1 : 1

In 100 mL 0,50 molair oxaalzuuroplossing is x mol

H2C

2O

4 opgelost, dus ook x mol H

2C

2O

4 ∙ 2H

2O

x = 0,50 × 100 ·10−3

1,0 = 5,0 ∙ 10−2 mol

H2C

2O

4 ∙ 2H

2O = y g H

2C

2O

4 ∙ 2H

2O

Molaire massa H2C

2O

4 ∙ 2H

2O = 126,06 g mol−1

y = 5,0 ·10−2 × 126,06

1,000 = 6,3 gram H

2C

2O

4 ∙ 2H

2O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 44243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch09.indd 44 06/05/14 1:07 PM06/05/14 1:07 PM

Page 45: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 45© Noordhoff Uitgevers bv

10.1 Een bloedstollende polymerisatie

B 1

a In de formule van een moleculaire stof komen

alleen symbolen van niet-metalen voor.

b Fybrinogeen lost op in water, dus is hydrofiel.

c OH– en NH–groepen zorgen ervoor dat een stof

oplosbaar is in water.

d waterstofbruggen

e pH = −log [H+]

pH = 7,35 → [H+] = 4,5 ∙ 10−8 mol L−1

pH = 7,45 → [H+] = 3,5 ∙ 10−8 mol L−1

[H+] ligt tussen 3,5 ∙ 10−8 mol L−1 en 4,5 ∙ 10−8 mol L−1.

f In 5,0 ∙ 10−3 L bloed zit x mol Mg2+.

x = 1,0 ·10−3 × 5,0 ·10−3

1,0 = 5,0 ∙ 10−6 mol Mg2+ = y g Mg2+

De molaire massa van Mg2+ is 24,31 g mol−1.

y = 5,0 ·10−6 × 24,31

1,000 = 1,2 ∙ 10−4 gram Mg2+.

g De massa van 5,0 mL bloed is 5,0 gram. Daarin zit

1,2 ∙ 10−4 gram Mg2+.

In 100 g bloed zit x g Mg2+.

x = 1,2 ·10−4 × 100

5,0 = 2,4 ∙ 10−3 g Mg2+

Het massapercentage Mg in bloed is 2,4 ∙ 10−3%.

h C6H

12O

6 + 6 O

2 → 6 CO

2 + 6 H

2O

10.2 Van monomeer tot polymeer

A 2

a Een monomeer is de grondstof waaruit een

polymeer kan worden gemaakt.

b Een polymeer is een stof die bestaat uit hele lange

moleculen.

c Een copolymeer is een polymeer dat is ontstaan

uit verschillende monomeren.

d Een polymerisatiereactie is de reactie waarbij

monomeren met elkaar reageren tot een polymeer.

A 3

a Voorbeelden van een synthetisch polymeer:

polyetheen, polyvinylchloride (pvc) en polystyreen

(piepschuim), rubbers, polyesters en polyamiden

zoals nylon.

b Voorbeelden van een natuurlijk polymeer: eiwitten,

cellulose (de bouwstof van alle planten), natuurlijke

rubber, zetmeel en zijde.

c We onderscheiden polyadditie en polycondensatie.

B 4

De dichtheid is de massa per volume-eenheid,

bijvoorbeeld per m3.

Het volume van de matras is 2,0 × 1,0 × 0,15 = 0,30 m3.

0,30 m3 polyurethaanschuim heeft een massa van 12 kg.

1,0 m3 polyurethaanschuim heeft een massa van x kg.

x = 1,0 × 12

0,30 = 40 kg m−3

De dichtheid van het polyurethaanschuim = 40 kg m−3.

C 5

a Er zitten veel OH-groepen in een cellulosemolecuul.

Tussen deze groepen en watermoleculen kunnen

H-bruggen worden gevormd.

bO�cellulose + �

O

OH R →

O

ROcellulose + H2O

c Als alle OH-groepen in de cellulosemoleculen

veresterd zijn, is de stof hydrofoob geworden.

Er kunnen dan geen H-bruggen meer worden

gevormd tussen de cellulosemoleculen en de

watermoleculen.

A 6

a Een polyadditie is een polymerisatiereactie met

als monomeer een stof die bestaat uit kleine

moleculen waarin een dubbele binding tussen

twee C-atomen voorkomt.

10 Polymeren

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 45243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 45 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 46: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

46 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

b

C C

CH3 CH3

H H

C C

CH3 CH3

H H

C C

CH3 CH3

H H

CH CHCHCHCHCH� �

CH3 CH3 CH3CH3CH3CH3

c n C4H

8 → (C

4H

8)n

d polybut-2-een

B 11

1 CH2CH

2 CH2 CH CH2 CH2 CH33

C C

Cl Cl

H H

C 12

a CH2 CH CH CH2b

CH� CH CH CH� CH� CH CH CH�CH� CH CH CH� →CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2� �

c Aan weerszijde van de dubbele bindingen

kan er een onderlinge koppeling tussen de

polymeermoleculen ontstaan.

dCH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2

CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH

CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2

CH2

C 13

a Als er veel van de initiator aanwezig is, zullen er op

veel plaatsen tegelijk polymeermoleculen worden

gevormd en zullen de ketens gemiddeld korter

worden dan wanneer er minder van de initiator

aanwezig is.

b Doordat de ketens die ontstaan verschillen in

lengte is er sprake van een soort mengsel en dus

geen scherp smeltpunt.

C 14

a De dichtheid is de massa per volume-eenheid.

Naarmate de dichtheid lager is, is de massa per

cm3 kleiner, zitten er minder moleculen in een cm3

en is de onderlinge afstand groter.

b In de monomeermoleculen komt steeds een

dubbele binding tussen twee C-atomen voor.

c Om een polyadditie op gang te brengen is een

initiator en uv-licht nodig.

d De naam van het ontstane polymeer is de naam

van het monomeer voorafgegaan door poly.

e CH� CH

CH3

CH� CH

CH3

CH� CH

CH3

CH2 CHCHCH2CHCH2

CH3 CH3 CH3

B 7

a polypent-2-een

b poly-1,2-difluorprop-1-een

c poly-2-chloorbut-2-een

B 8

a De zwaan dient als initiator.

b De mensen achter de zwaan zijn allemaal

verschillend.

B 9

a CH CH2

Cln

of

CH2 CHCHCH2CHCH2

Cl Cl Clb

CH2 CH2 �n

of

CH2 CH2CH2CH2CH2CH2

c De hoogte van het smeltpunt van een moleculaire

stof hangt af van de massa van de moleculen.

d De massa van het monomeer vinylchloride is

groter dan van het monomeer etheen. Daardoor

is de massa van een molecuul van pvc ook groter

dan de massa van een molecuul van polyetheen

en heeft pvc een hoger verwekingspunt dan

polyetheen.

B 10

a

C C

CH3 CH3

H H

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 46243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 46 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 47: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 47© Noordhoff Uitgevers bv

d

polyester van hydroxyethaanzuur;

polyhydroxyethaanzuur

B 17

a

ethaanamine

b

ethaan-1,2-diamine

c ethanol

d ethaan-1,2-diol

e

ethaanzuur

f

ethaandizuur

B 18

a

N CH2 CH2 NH H

C

O

CO

N CH2 CH2 NH H

C

OCO

+ 4 H2O

b

O CH2 CH2 O C

O

C

O

O CH2 CH2 O C

O

C

O

+ 4 H2O

c In beide gevallen zijn copolymeren ontstaan omdat

er steeds sprake is van twee monomeren als

beginstoffen.

C 19

a 1 is ontstaan door polyadditie.

2 is ontstaan door polycondensatie.

3 is ontstaan door polycondensatie.

4 is ontstaan door polycondensatie.

b 1 is geen copolymeer.

2 is geen copolymeer.

3 is een copolymeer.

4 is geen copolymeer.

O CH2 C

O

O CH2 C

O

��n

CH3 CH2 N H

H

H N CH2 CH2 N H

H H

CH3 CH2 OH

H O CH2 CH2 O H

C

O

OH

CH3

C

O

OHC

O

OH

C

O

OHCO

OHH N CH2 CH2 N HH H

C

O

OHCO

OHH N CH2 CH2 N HH H

H O CH2 CH2 O H C

O

OHC

O

OH H O CH2 CH2 O H C

O

OHC

O

OH

b In polyetheen met een hoge dichtheid zitten

de moleculen dicht op elkaar waardoor de

vanderwaalskrachten sterker zijn: er is meer

warmte nodig om die te verbreken.

A 15

a Een polycondensatiereactie is een reactie waarbij

kleine moleculen waarin karakteristieke groepen

voorkomen met elkaar reageren onder afsplitsen

van een klein molecuul, meestal water.

b Bij de vorming van een polyester reageren een

zuurgroep en een hydroxygroep met elkaar.

c Bij de vorming van een polyamide reageren een

zuurgroep en een aminogroep met elkaar.

d Overeenkomst: zowel bij een polyamide als

bij een polypeptide kun je de amidebinding /

peptidebinding vinden.

Verschil: bij een polyamide is er sprake van één of

twee monomeren die met elkaar reageren en bij een

polypeptide treden veel verschillende aminozuren

als monomeer op.

e

f

B 16

a

ester van methaanzuur en methanol;

methylmethanoaat

b

di-ester van ethaandizuur en methanol

diester van ethaan-1,2-diol en methaanzuur

c

tri-ester van propaan-1,2,3-triol en methaanzuur

C

O

OR R

N C

H

O

C

O

OH CH3

C CO O

O O

CH3 CH3

CH2 CH2O OC C

O O

H H

CH2

CH

CH2

O

O

O

CH

CH

CH

O

O

O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 47243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 47 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 48: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

48 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

b Een polyamide wordt gemaakt in een

polycondensatiereactie.

c

d Gore-tex wordt gemaakt in een polyadditiereactie.

e

C 23

a

C C

H

H

H

C O

OH

C C

H

H

H

C O

OH

C C

H

H

H

C O

OH

C C

H

H

H

C O

OH

C C

H

H

H

C O

OH

C C

H

H

H

C O

OH

b Na+(aq) + OH−(aq)

c R–COOH(aq) + OH−(aq) → R–COO−(aq) + H2O(l)

Het is een reactie met overdracht van H+-ionen, dus

een zuur-basereactie. Het polyacrylzuur is H+-donor

(zuur) en OH− is H+-acceptor (base).

d

A 24

a Zes stoffen die aan kunststoffen worden

toegevoegd om de eigenschappen te veranderen

zijn: weekmakers, blaasmiddelen, kleurstoffen,

vulstoffen en harders, uv-absorptiemiddelen en

vezels.

b – Door weekmakers wordt een stugge kunststof

soepeler.

– Door blaasmiddelen krijgt een kunststof een

hele kleine dichtheid.

– Kleurstoffen zorgen voor een blijvende kleuring

van de kunststof.

C C

F

F F

F

C C

F

F F

F

C C CC

F

F F

F F

F

F

F

Na+

OHH

O

H

H

O

H

H

OHH

c 1 is ontstaan uit CH CH2NH2

2 is ontstaan uit: CH2 CH2 CNH2

O

OH3 is ontstaan uit: CH2 CH2CH2OH OH en

C

O

OHC

O

OH

4 is ontstaan uit:

CH3

CH C

O

OHOHd 1 polyaminoetheen

2 polyamide van 3-aminopropaanzuur;

poly-3-aminopropaanzuur

3 polyester van propaan-1,3-diol en ethaandizuur

4 polyester van 2-hydroxypropaanzuur;

poly-2-hydroxypropaanzuur

10.3 Synthetische polymeren

A 20

a Alle kunststoffen zijn synthetische polymeren.

b Plastics, polyesters en polyamiden zijn

voorbeelden van synthetische polymeren.

A 21

a Het materiaal verwarmen: een thermoplast wordt

zacht of vloeibaar, een thermoharder niet.

b Een thermoplast heeft lange moleculen die niet

aan elkaar zitten. In een thermoharder zijn de

polymeermoleculen via veel dwarsverbindingen

met elkaar verbonden.

c De overeenkomst in molecuulstructuur tussen

een elastomeer en een thermoharder is dat er

een netwerk van polymeermoleculen is dat via

crosslinks met elkaar is verbonden. Het verschil in

molecuulstructuur tussen een elastomeer en een

thermoharder is dat het aantal crosslinks in een

elastomeer veel kleiner is dan in een thermoharder.

d Doordat in een elastomeer de polymeermoleculen

nog enigszins gekronkeld liggen, zit er nog wat

rek in. De (weinige) crosslinks zorgen ervoor dat

de moleculen weer in hun oorspronkelijke vorm

terugveren.

B 22

a N C

H

O

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 48243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 48 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 49: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 49© Noordhoff Uitgevers bv

Van de atoomsoort S is 2 ∙ 101 mol in deze autoband

aanwezig.

e Het bros worden van autobanden is een

endotherme (ontledings)reactie. Er zijn uv-stralen

van de zon voor nodig.

f Door een uv-absorptiemiddel wordt (een deel van)

uv-licht omgezet in warmte. Hierdoor verloopt het

ontledingsproces minder snel.

C 28

a Polypropeen kun je weergeven als (C3H

6)n, n = 800.

Mr = 800 × ((3 × 12,01) + (6 × 1,008)) = 800 × 42,08

= 3,366 ∙ 104 u

b 1,0 u komt overeen met 1,7 ∙ 10−27 kg = 1,7 ∙ 10−24 g.

De massa van één molecuul is: 3,366 ∙ 104 u ×

1,7 ∙ 10−24 g u−1 = 5,7 ∙ 10−20 g.

c 0,5 g polypropeen komt overeen met x

polypropeenmoleculen.

x = 1 × 0,5

5,7 ·10−20 = 9 ∙ 1018 polypropeenmoleculen

C 29

a De moleculen van deze stof dringen zich tussen de

moleculen van de kunststof. De onderlinge afstand

tussen de polymeermoleculen wordt dan groter.

De samenhang tussen de polymeermoleculen

wordt dus kleiner. De kunststof wordt daardoor

soepeler.

b In 100 g kunststof zit 28 g DOP.

De kunststoffles heeft een massa van 50 g. Hierin

zit dus 14 g DOP.

c 1,0 L zonnebloemolie heeft een massa van 0,92 kg.

In 0,92 kg zonnebloemolie mag maximaal x mg

DOP aanwezig zijn.

x = 0,92 × 40

1,0 = 37 mg DOP

d In de fles zit 14 g DOP = 100% Daarvan mag

37 × 10−3 g DOP = y% overgaan in de olie.

y = 37 ·10−3 × 100

14 = 0,26%

A 30

a Spuitgieten en extruderen zijn twee technieken

waarmee thermoplastische kunststoffen worden

verwerkt.

b De thermoplastkorrels worden eerst verwarmd tot

ze zacht of vloeibaar zijn.

– Vulstoffen en harders maken een kunststof

sterker en harder.

– Uv-absorptiemiddelen zorgen ervoor dat

crosslinks en dubbele bindingen in kunststoffen

in stand kunnen blijven.

– Vezels maken kunststoffen sterker.

A 25

a Een composiet

b Een harder is een stof die ervoor zorgt dat er

dwarsverbindingen of crosslinks ontstaan tussen

de polymeermoleculen.

c Een thermoplastische kunststof verandert door

toevoegen van een harder in een thermoharder.

B 26

a Door het toevoegen van een blaasmiddel ontstaan

er tijdens de vorming van het plastic dampbellen

en daarmee een luchtige structuur: de massa per

cm3, dus de dichtheid, wordt kleiner.

b Hoe meer blaasmiddel, des te meer bellen, des te

kleiner de dichtheid.

c Door in pur crosslinks aan te brengen (door

toevoegen van een harder) ontstaat een netwerk

van polyurethaanmoleculen. Hierdoor gedraagt pur

zich als een thermoharder: het wordt niet zacht bij

verwarming.

B 27

a Vulkaniseren van rubber is het aanbrengen van

crosslinks tussen de polymeermoleculen met

behulp van zwavel: zwavelbruggen.

b Door de zwavelbruggen wordt de

molecuulstructuur van rubber minder flexibel en

gaat rubber steeds meer op een thermoharder

lijken.

c Het aantal zwavelbruggen in zeer elastisch

rubber is klein, in rubber voor autobanden is het

al wat groter en in hardrubber komen nog meer

zwavelbruggen voor.

d In 100 kg rubber zit 4 kg zwavel.

In een rubberen autoband van 20 kg zit x kg

zwavel.

x = 4 × 20

100 = 0,8 kg zwavel = y mol zwavel

Molaire massa S = 32,06 g mol−1

y = 0,8 ·103 × 1,000

32,06 = 2 ∙ 101 mol S

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 49243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 49 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 50: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

50 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

3

4 OH CH2 CH2 OH en OH C C OH

OO

A 34

a Er ontstaat veel zwerfafval: op land en op/in de

zee. Bij verbranding komen schadelijke stoffen vrij.

b Plastics recyclen en bioplastics gebruiken.

c Bioplastics zijn kunststoffen die biologisch

afbreekbaar zijn.

B 35

a Zie figuur 10.1.

b Pvc: kozijnen, buizen, flessen (voor chemicaliën,

lijm, …)

Polypropeen: bumpers, interieurpanelen en

dergelijke voor auto’s; industriële vezels

Lagedichtheidpolyetheen: plastic zakken, emmers,

dispenserflessen voor zeep, plastic tubes

10.1

10.4 Natuurlijke polymeren

A 36

a

b De monomeren waaruit polypeptiden worden

gemaakt zijn aminozuren.

c De primaire structuur van een eiwit is de volgorde

van de aminozuren in een polypeptidemolecuul.

d De ruimtelijke structuur (secundaire,

tertiaire en quaternaire structuren) komt

voornamelijk tot stand door de vorming van

H-bruggen en S-bruggen binnen en tussen de

polypeptidemoleculen.

e Eiwitten kunnen structuureiwitten zijn: bouwstoffen.

Eiwitten kunnen enzymen of biokatalysatoren zijn.

Eiwitten spelen een rol bij de energievoorziening en

het vervoer van stoffen in je lichaam.

��� �� ��� �� ��� ��

�� �� ��

c

04

PE-LD

b

05

PP

a

03

PVC

� C

O

N �

H

A 31

a De monomeren van de gewenste stof worden

direct in de gewenste mal gebracht, vaak in

aanwezigheid van een harder. Daarna wordt de

mal verhit waarbij de polymerisatie en het vormen

van de crosslinks plaatsvindt.

b Thermoharders worden niet zacht als je ze

verwarmt.

B 32

a Het verwekingspunt is de temperatuur waarbij een

thermoplastische kunststof zacht wordt.

b Als het verwekingspunt erg laag ligt zijn de

bindingen tussen de moleculen niet sterk. De kans

bestaat dat de moleculen elkaar helemaal loslaten

en de stof gaat smelten.

c Hoe groter de massa van de

thermoplastmoleculen, des te sterker de

vanderwaalskrachten tussen de moleculen en des

te hoger het verwekingspunt.

C 33

a Een thermoplast bestaat uit ketenmoleculen die

onderling niet verbonden zijn via atoombindingen.

Een thermoharder is een netwerkmolecuul.

De moleculen bij 1, 2 en 4 zijn afkomstig van

een thermoplast, 3 is een molecuul van een

thermoharder.

b Molecuul 2 bevat OH-groepen en kan dus

H-bruggen vormen met andere moleculen. Deze

stof zal het hoogste verwekingspunt hebben.

c 1 Polyadditie: er zijn eenheden van steeds twee

C-atomen herkenbaar; er was in het monomeer

een dubbele binding tussen de twee C-atomen.

2 Polyadditie: zie bij 1.

3 Stof 3 kan ontstaan zijn door polycondensatie

van stof 2.

4 Polycondensatie: er is een estergroep

herkenbaar.

d De stoffen 1, 2 en 3 zijn geen copolymeer: ze

zijn ontstaan uit één monomeer. Stof 4 is een

copolymeer omdat deze stof ontstaat uit twee

verschillende monomeren.

e 1

2

CH2 CH

C2H5

CH2 CH

OH

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 50243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 50 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 51: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 51© Noordhoff Uitgevers bv

B 40

a De dichtheid van melk = 1,03 ∙ 103 kg m−3.

1,00 L melk heeft een massa van 1,03 kg.

In 1,03 ∙ 103 g melk zit 25 g caseïne. In 100 g melk

zit x g caseïne.

x = 100 × 25

1,03 × 103 = 2,4 g caseïne

Het massapercentage caseïne in melk is 2,4%.

b 5 ∙ 109 L melk heeft een massa van 5 ∙ 109 × 1,03 kg

= 5,15 ∙ 109 kg

In 100 kg melk zit 2,4 kg caseïne.

In 5,15 ∙ 109 kg melk zit y kg caseïne.

y = 2,4 × 5,15 ·109

100 = 1 ∙ 108 kg caseïne

Uit 5 miljard liter melk kun je 1 ∙ 108 kg caseïne

winnen.

B 41

a Essentiële aminozuren zijn aminozuren die het

lichaam niet zelf kan maken, maar die wel nodig

zijn om eiwitten te produceren. Ze moeten dus in

je voeding voorkomen.

b Val, Leu, Ile, Thr, Met, Phe, Trp, His, Lys

c Valine, Leucine, Isoleucine, Threonine

C 42

a In 1,0 liter thioglycolzuuroplossing is 1,0 mol

thioglycolzuur opgelost.

In 90 x 10−3 L thioglycolzuuroplossing is x mol

thioglycolzuur opgelost.

x = 1,0 × 90 ·10−3

1,0 = 9,0 ∙ 10−2 mol glycolzuur

b Uit de reactievergelijking lees je af dat voor het

verbreken van 1,0 mol zwavelbruggen 2,0 mol

glycolzuur nodig is. De molverhouding = 1 : 2

c Door 9,0 ∙ 10−2 mol glycolzuur worden y mol

S-bruggen verbroken.

y = 1,0 × 9,0 ·10−2

2 = 4,5 ∙ 10−2 mol S-bruggen

d Uit de reactievergelijking lees je af dat de

molverhouding S2O

82− : S-bruggen = 1 : 1

Om 4,5 ∙ 10−2 mol S-bruggen te vormen is dus

4,5 ∙ 10−2 mol S2O

82−-ionen nodig.

f De werking van een enzym is specifiek. Voor

elke reactie in je lichaam is een enzym nodig. Er

verlopen veel reacties, daarom zijn er ook heel veel

verschillende enzymen nodig.

g De term ’pH-optimum’ van een enzym’ staat voor

de pH waarbij het enzym optimaal werkt.

B 37

C

O

NH2 CH2 OH

glycine, Gly

CCH

O

NH2

CH

CH2

CH3

CH3

OH

isoleucine, Ile

CCH

O

NH2

CHCH3

CH3

OH

valine, Val

B 38

a Er is kennelijk een klein verschil in de volgorde van

de aminozuren in het rhodopsine van mens en uil.

b

CO

NH2 CH2 OH + CCHO

NH2

SH

CH2

OH +

CCHO

NH2

CH2

OH

OH →

CO

NH CH2 CCH

O

N

SH

CH2

CCH

O

N

CH2

OH

�H H

+ 3 H2O

B 39

a Een faseverandering kun je terugdraaien.

b Bij denatureren verandert de ruimtelijke structuur

(secundaire, tertiaire en quaternaire) van het

eiwit. Daarbij worden H-bruggen en S-bruggen

verbroken.

c Het temperatuuroptimum van deze enzymen is bij

lichaamstemperatuur, dus ongeveer 37 °C.

d Bij een temperatuur boven 42 °C denatureert

het eiwitgedeelte van een enzym. De ruimtelijke

structuur gaat dus verloren.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 51243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 51 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 52: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

52 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

C 46

a

C O

CCC

CO

HH

H

OHOH

H OH

H

CH�OH

CCC OHH

OH H

CH

O

CH�OH

CH�

OH + H

2O →

�C O

C

CC

C HH

H

OH

OH

H OH

H

CH2OH

OH CC

C OHH

OH H

CH

O

CH2OH

CH2

OH

OH

b

C

O

OHCHCH3

OH

c C6H

12O

6(aq) → 2 C

3H

6O

3(aq)

d Een stof die uit ionen bestaat heet een zout.

e Ca2+, PO4

3−, CO32−

f PO43−(aq) + 3 C

3H

6O

3(aq) →

H3PO

4(aq) + 3 C

3H

5O

3−(aq)

CO3

2−(aq) + 2 C3H

6O

3(aq) →

H2CO

3(aq) + 2 C

3H

5O

3−(aq) →

H2O(l) + CO

2 + 2 C

3H

5O

3−(aq)

g De reacties uit onderdeel f zijn zuur-basereacties:

reacties met H+-overdracht. Melkzuur is een zuur:

er is een COOH-groep die een H+ kan afstaan.

H+-ionen worden overgedragen op de fosfaationen

en carbonaationen. Dat zijn namelijk basen: ze

kunnen H+-ionen opnemen.

h Sorbitol is geen zuur en er wordt in je mond ook geen

zuur uit gevormd. Er kan dus geen zuur-basereactie

plaatsvinden met de ionen uit het tandglazuur.

10.5 Je lichaam is een reactievat

A 47

a Eiwitten, vetten, koolhydraten, mineralen,

vitamines en water

b Eiwittten worden afgebroken tot aminozuren. Hieruit

maakt je lichaam eigen eiwitten die onder andere

dienst doen als structuureiwitten of als enzymen.

Vetten worden afgebroken tot glycerol en vetzuren.

De vetzuren worden onder andere gebruikt voor de

bouw van lichaamscellen.

e In 1,0 liter basische oplossing zit 0,1 mol S2O

82−.

4,5 ∙ 10−2 mol S2O

82−-ionen zit in z L basische

oplossing.

z = 1,0 × 4,5 ·10−2

0,1 = 5 ∙ 10−1 liter = 5 ∙ 102 mL

basische oplossing

A 43

a Glucose en fructose zijn monosachariden; lactose

en sacharose zijn disachariden; cellulose en

zetmeel (= amylose) zijn polysachariden.

b Bij fotosynthese ontstaat glucose in groene

planten. Vergelijking:

6 CO2(g) + 6 H

2O(l) → C

6H

12O

6(aq) + 6 O

2(g)

c Zetmeel kan in je lichaam worden afgebroken

tot glucose en dat is bestemd voor je

energievoorziening.

d Glycogeen is een soort energiebuffer in je lichaam.

e Cellulose is de bouwstof van celwanden van

planten en bomen.

B 44

a – De bieten worden gewassen en in stukjes

gesneden.

– Ze worden met water gekookt waardoor de

suiker wordt geëxtraheerd.

– Dan volgt filtratie waarbij het filtraat suikerwater

is.

– Het filtraat wordt ingedampt.

b Bij het koken en het indampen

c De suikermoleculen zijn kleiner en hebben veel

OH-groepen, zodat er veel H-bruggen kunnen

worden gevormd met watermoleculen. In zetmeel

zijn de suikereenheden aan elkaar gekoppeld

(polycondensatie) en daardoor zijn er minder

mogelijkheden over om H-bruggen te vormen.

B 45

a 18 kg zetmeel zit in 100 kg aardappelen.

7,0 ∙ 103 kg zetmeel zit in x kg aardappelen.

x = 100 × 7,0 ·103

18 = 3,9 ∙ 104 kg aardappelen

b (C6H

10O

5)n + n H

2O → n C

6H

12O

6

c Volgens de wet van behoud van massa is de totale

massa van zetmeel + water gelijk aan die van

glucose. Er zal dus in theorie meer dan 7,0 ∙ 103 kg

glucose kunnen ontstaan.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 52243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 52 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 53: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 53© Noordhoff Uitgevers bv

b Een pakje margarine bevat 250 × 20 = 5,0 ∙ 103 IE

vitamine A = 1,5 mg vitamine A.

1,0 IE vitamine A = x mg vitamine A

x = 1,0 × 1,5

5,0 ·103 = 3,0 ∙ 10−4 mg vitamine A

B 51

a

b Het is een molecuulrooster.

c Ureum: CH4N

2O. M

r = 12,01 + (4 × 1,008) +

(2 × 14,01) + 16,00 = 60,06 u

Azijnzuur: C2H

4O

2. M

r = (2 × 12,01) + (4 × 1,008) +

(2 × 16,00) = 60,05 u

d In ureum kunnen per molecuul meer H-bruggen

worden gevormd dan in azijnzuur. Hierdoor zijn er

sterkere bindingen tussen de ureummoleculen en

heeft ureum dus een hoger smeltpunt.

C 52

a De crosslinks in insuline zijn zwavelbruggen.

b

+ 2 H2O →CCH

O

N

CHCH3

CH3

OCCH

O

N

CH

CH2

CH3

CH3

C

O

NH2 CH2

H H

C

O

NH2 CH2 OH + CCH

O

NH2

CH

CH2

CH3

CH3

OH + CCH

O

NH2

CHCH3

CH3

O�

A 53

a De schijf van vijf is een hulpmiddel om tot een

verstandige keuze van voedingsmiddelen te

komen. Elke dag moet je uit alle vijf de vakken

voedingsmiddelen eten en ook nog in de juiste

verhouding. Daarbij moet je de vijf regels in acht

nemen.

b De energie (kcal en kJoule) en de hoeveelheid

water, eiwitten, vet (verzadigd en onverzadigd),

cholesterol, koolhydraten, suikers, vitamines en

mineralen per 100 g voedingmiddel.

C

O

NN

H

H

H

H

C

O

NN

H

HH

H

CO

N

N

HH

H

H

O HH

OH

H

O H

H

-�-�-

-�-�- -�-�-

-�-�-

-�-�-

Koolhydraten worden afgebroken tot glucose. Dat

zorgt voor de energievoorziening in je lichaam.

Mineralen worden onder andere ingebouwd in

enzymen.

Vitamines versterken onder andere de werking van

sommige enzymen.

Water is nodig voor de hydrolysereacties in je

lichaam en voor het transport van stoffen.

c Essentiële vetzuren zijn vetzuren die in je voedsel

voor moeten komen omdat je lichaam ze niet zelf

kan maken, maar ze wel nodig heeft.

d Sporenelementen zijn de atoomsoorten die je

in heel kleine hoeveelheden nodig hebt, onder

andere voor het vormen van enzymen.

B 48

a Cellulose kan in je spijsverteringsstelsel niet

worden verteerd.

b Er worden dan onvoldoende voedingsstoffen uit je

voeding omgezet (in monomeren) en via de wand

van de dunne darm in het bloed opgenomen.

B 49

a In een onverzadigd vetzuur komen één of meer

dubbele bindingen voor tussen twee C-atomen.

b Met behulp van broomwater. Broom addeert aan

de dubbele binding(en) waardoor de bruine kleur

verdwijnt.

c

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H31

O C

O

C17H31

O C

O

C17H31

+ 3 H2O

CH2

CH

CH2

OH

OH

OH

+ C

O

OH C17H313

B 50

a Moleculen vitamine A zijn hydrofoob, vet is ook

hydrofoob. Vitamine A en vet mengen daardoor

goed.

Moleculen vitamine C zijn hydrofiel. Ten gevolge

van het grote aantal –OH-groepen kunnen ze

H-bruggen vormen met watermoleculen. Vitamine

C lost goed op in water.

lipase

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 53243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 53 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 54: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

54 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

B 54

a BMI staat voor Body Mass Index.

b Body Mass Index = lichaamsgewicht (in kg)

(lichaamslengte)2 (in meter)

C 55

a Zie de volgende tabel.

b Zie de volgende tabel.

c De gemiddelde dagelijkse energiebehoefte is

9,60 ∙ 103 kJ tot 1,34 ∙ 104 kJ.

9,6 ∙ 103 = 100%

6,5 ∙ 103 = x%

x = 6,5 ·103 × 100

9,6 ·103 = 68%

1,34 ∙ 104 = 100%

6,5 ∙ 103 = y%

y = 6,5 ·103 × 100

1,3 ·104= 50%

De maaltijd levert dus 50% tot 68% van de

dagelijkse energiebehoefte.

d Voor een man kost joggen 675 kJ per uur.

Hij moet om deze energie te gebruiken dus

6,5 ·103

675 = 9,6 uur joggen.

e Deze maaltijd bevat vitamine: A, B1, B2, B6, B11,

B12, C en D.

f Deze maaltijd bevat de mineralen: natrium, kalium,

calcium, fosfor, ijzer, magnesium, koper, zink.

eiwitten g vetten g koolhydraten g

250 g bruin brood 2,5 × 7,0 = 17,5 2,5 × 3,7 = 9,3 2,5 × 45,6 = 114,0

40 g margarine 0,40 × 0 = 0 0,40 × 80 = 32,0 0,40 × 1 = 0,4

40 g Goudse kaas 48+ 0,40 × 25,5 = 10,2 0,40 × 32,5 = 13,0 0,40 × 0 = 0

50 g leverworst 0,50 × 18,8 = 9,4 0,50 × 25,2 = 12,6 0,50 × 1,8 = 0,9

50 g honing 0,50 × 0,4 = 0,2 0,50 × 0 = 0 0,50 × 75,5 = 37,8

250 g volle melk 2,5 × 3,7 = 9,3 2,5 × 3,4 = 8,5 2,5 × 4,3 = 10,8

totaal 46,6 75,4 163,9

energie

250 g bruin brood 2,5 × 1076 = 2690 kJ

40 g margarine 0,40 × 2977 = 1191 kJ

40 g Goudse kaas 48+ 0,40 × 1636 = 654 kJ

50 g leverworst 0,50 × 1282 = 641 kJ

50 g honing 0,50 × 1290 = 645 kJ

250 g volle melk 2,5 × 261 = 653 kJ

totaal 6,5 ∙ 103 kJ

C 56

a De bevolking zal toenemen. De welvaart neemt toe

zodat steeds meer mensen vlees kunnen betalen.

b De term entomofagie betekent het eten van

insecten.

c Essentiële aminozuren zijn aminozuren die in je

voedsel moeten zitten omdat je lichaam ze niet

kan aanmaken, maar ze wel nodig heeft.

d Aminozuren kunnen door hydrolyse worden

vrijgemaakt uit de insecteneiwitten.

e In je lichaam worden uit de vrijgekomen

aminozuren lichaamseigen eiwitten gemaakt.

f Linolzuur is een onverzadigd vetzuur. Op twee

plaatsen komt een dubbele binding tussen twee

C-atomen voor (Binas tabel 67G).

g

h IJzer is belangrijk voor het vormen van

hemoglobine en calcium is nodig voor het

geraamte en het gebit.

i Het eiwitgehalte van rosbief is 28,3 gram per

100 gram, dus 28,3%

j In 100 gram rosbief zit 28,3 g eiwit.

In 100 gram insecten zit 60 g eiwit.

In x g insecten zit 28,3 g eiwit.

x = 28,3 × 100

60 = 47 g insecten

CH2

CH

CH2

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

O C

O

C17H33

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 54243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 54 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 55: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Polymeren 55© Noordhoff Uitgevers bv

Molverhouding NaCl : Na+ : Cl− = 1 : 1 : 1

In 6,8 ∙ 10−2 mol NaCl zit 6,8 ∙ 10−2 mol Na+ en

6,8 ∙ 10−2 mol Cl−.

De som van het aantal mol Na+- en Cl−-ionen in

4,0 g NaCl = 6,8 ∙ 10−2 × 2 = 1,4 ∙ 10−1 mol.

f De suikerconcentratie moet zijn:

0,29 − 0,14 = 0,15 mol L−1.

0,15 mol C12

H22

O11

= y g C12

H22

O11

Molaire massa C12

H22

O11

= 342,3 g mol−1

y = 0,15 × 342,3

1,000 = 51 g C

12H

22O

11

Anna moet 51 g C12

H22

O11

oplossen in een liter

oplossing waarin ook 4 g NaCl zit.

2

a Molverhouding HCl : H+ = 1 : 1

[H+] = 0,17 mol L−1

pH = −log 0,17 = 0,77

b Een enzym is een (bio)katalysator en wordt dus

niet verbruikt.

c HCO3− + H+ → H

2CO

3 → H

2O + CO

2

d

N CH C N CH C

O OHH CH3CH2

CH2

CH2

NH

CNH2NH

~�~ + H2O →

N CH C

OH CH2

CH2

CH2

NH

CNH2NH

� OH~ + N CH C

OH CH3

~H

e Een pH van (ongeveer) 8 houdt in dat er OH−

aanwezig is. Er vindt een zuur-basereactie plaats

tussen leucine en OH− waarbij de zuurgroep

van leucine een H+ overdraagt op OH−. De

reactieproducten zijn H2O en het zuurrestion van

leucine: tekening 3.

k Koudbloedige dieren nemen de temperatuur van

hun omgeving aan en hebben geen energie (dus

voer) nodig om hun lichaamstemperatuur op peil

te houden zoals zoogdieren.

l Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:

– Er is minder ruimte nodig om insecten te

kweken.

– Er is minder uitstoot van broeikasgassen.

– Minder verzuring als gevolg van de productie

van mest.

– Er is minder voer nodig omdat ze koudbloedig

zijn.

m Antibiotica, om ziektes onder het vee te

voorkomen / genezen.

Groeistoffen om dieren sneller te laten groeien, en

dus sneller te kunnen slachten.

n Cochenille, carmijnzuur, carmijn: afkomstig van de

schildluis

o Het is een rode kleurstof (wordt ook gebruikt

in cosmetica), die voorkomt in rode yoghurt en

sommige rode vruchtensappen.

10.6 Afsluiting

1

a De moleculen van de suikers bevatten OH-

groepen die waterstofbruggen vormen met

watermoleculen.

b C O

C

CC

C�

��

OOH

� OH

OH

CH2 OHC O

C

CC

C�

��

OOH

� OH

CH2 OH

C O

C

CCH

C

��

OH

CH2 OH

OH

O� + 2 H

2O →

OH

C O

C

CCH

C

��

OH

CH2 OH

OH

O� +

C O

C

CC

C�

��

OH

OH

� OH

OH

CH2 OH

2

c O2 + 4 H+ + 4 e− → 2 H

2O (×1)

C6H

8O

6 → C

6H

6O

6 + 2 H+ + 2 e− (×2)

+2 C

6H

8O

6 + O

2 → 2 C

6H

6O

6 + 2 H

2O

d K+

e 4,0 g NaCl = x mol NaCl

Molaire massa van NaCl = 58,44 g mol−1

x = 4,0 × 1,000

58,44 = 6,8 ∙ 10−2 mol NaCl

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 55243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 55 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 56: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

56 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv

De molaire massa van een monomeereenheid =

104,1 g mol−1.

x = 140 × 1,000

104,1 = 1,34 mol monomeereenheden.

Die leveren 8 × 1,34 = 10,8 mol CO2.

10,8 mol CO2 = 10,8 × 24,5 dm3 CO

2 =

2,6 ∙ 102 dm3 CO2

3

a

b Het is een vanderwaalsbinding / molecuulbinding.

c Elke monomeereenheid bevat acht C-atomen.

Daaruit ontstaan bij volledige verbranding acht

moleculen CO2.

d De massa van 50 bekertjes = 50 × 2,8 = 140 g =

x mol monomeereenheden.

CCCCC�CCH3 CH3 CH3

H H

H

H

H

H H

H~

H~

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 56243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch10.indd 56 06/05/14 1:08 PM06/05/14 1:08 PM

Page 57: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 57© Noordhoff Uitgevers bv

11.1 Ketenanalyse

B 1

a (Gefractioneerde) destillatie

b Tijdens een destillatie vindt eerst verdamping

plaats, dat is een endotherm proces. Daarna

vindt condensatie plaats, dat is een exotherm

proces. Als tijdens de destillatie geen warmte

verloren zou gaan (door afgifte aan de omgeving),

zou het netto-effect dus niet exotherm en niet

endotherm zijn, maar energieneutraal. Maar er

treedt warmteverlies op in de destillatiekolommen,

zodat niet alle toegevoerde energie kan worden

teruggewonnen. Hierdoor is dit een endotherm

proces.

c Asfalt wordt gemaakt uit het residu dat na de

destillatie overblijft.

d Er is voor de destillatie energie nodig en om die

energie op te wekken wordt brandstof gebruikt

waarbij CO2 wordt uitgestoten.

e CO2 draagt bij aan het broeikaseffect.

f De effecten van de hele levenscyclus van

een product of proces op het milieu worden

beschreven bij een ketenanalyse.

g Het transport zal in het algemeen plaatsvinden

met voertuigen die fossiele brandstof gebruiken

waarbij als verbrandingsproduct CO2 ontstaat.

h Als de gebruikte voertuigen elektrische energie

zouden gebruiken wordt de CO2-uitstoot

teruggedrongen.

11.2 Groene productie

A 2

a Een product of productieproces is duurzaam als

het nu en in de toekomst geen schade toebrengt

aan de aarde, het milieu of aan andere mensen.

b Meer welzijn voor de medewerkers (People),

minder belasting voor het milieu (Planet) en meer

winst maken (Profit).

c Bij downcycling van afval komt het product terug

met een lagere kwaliteit dan het oorspronkelijk

had. Bij upcycling hebben de afvalproducten na

recycling evenveel waarde als daarvoor en soms

zelfs meer.

d Groene chemie berust op twaalf regels om

productieprocessen zo duurzaam mogelijk te laten

verlopen.

B 3

Cradle to Cradle is een filosofie die berust op het

ontwerpen van duurzame producten waarbij materiaal-

kringlopen centraal staan.

B 4

a Er wordt jaarlijks 3,0 ∙ 1010 kg textiel geverfd.

Hiervoor is nodig: 100 × 3,0 ∙ 1010 = 3,0 ∙ 1012 L

water tot 150 × 3,0 ∙ 1010 = 4,5 ∙ 1012 L water.

b Bij verhogen van de druk komen de moleculen

van een gas dichter bij elkaar. Als ze dicht genoeg

bij elkaar komen, gaan de moleculen elkaar

aantrekken en bindingen vormen. Er ontstaat een

vloeistof.

c Gebruik van CO2 is een vorm van upcycling omdat

de textiel kan worden geverfd, waardoor het een

beter product wordt. Hierbij wordt geen afvalwater

geproduceerd en de gebruikte CO2 kan voor 95%

worden hergebruikt.

d Regel 1, want afvalwater wordt voorkomen.

Regel 3, want er komt geen afvalwater in het milieu.

Regel 5, want het oplosmiddel is CO2 en dat is niet

giftig.

Regel 6, want er is minder energie nodig

Regel 7, want de CO2 kan voor 95% worden herge-

bruikt.

e Drydye kost 0,11 kW, dit is 0,11

0,40 × 100% = 28%

van de 0,40 kW die het ‘oude’ procedé kostte. Dat

levert dus een besparing op van 100 − 28 = 72%.

11 Duurzaam produceren

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 57243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 57 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 58: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

58 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

B 5

1 Het proces dat nodig is om uit verse melk eerst

melkpoeder te maken wordt overbodig. Dat levert

een besparing op in energiekosten (regel 6).

2 De ruimte in de voertuigen die voor het vervoer

zorgen wordt efficiënter gebruikt. Hierdoor is er een

besparing op de transportkosten (energie, regel 6).

3 Het ontstaan van afval wordt verminderd (regel 1),

doordat het slachtafval wordt hergebruikt.

C 6

a

b Dieren kun je fokken en koolzaad kan snel groeien:

je kunt de voorraad dus voortdurend aanvullen.

Aardolie ontstaat pas na hele lange tijd onder

extreme temperatuur en druk. Doordat het sneller

wordt gebruikt dan het kan ontstaan is het niet

duurzaam.

c Een vetzuur is een carbonzuur met een lange

staart van C-atomen naast de carbonzuurgroep.

d Een vast vet is een ester van glycerol en

verzadigde vetzuren, een olie is een ester van

glycerol en (gedeeltelijk) onverzadigde vetzuren.

e

of

(De plaatsing van de vetzuren mag ook anders.)

f CO2 is een gas dat bijdraagt aan het

broeikaseffect. Beperking van de uitstoot is goed

voor het milieu.

g Regel 1, 3, 4, 7

A 7

a Een synthese is een productieproces dat meestal

in een aantal stappen verloopt.

b Een synthese is duurzaam als:

– zoveel mogelijk atomen uit de beginstoffen in

het gewenste reactieproduct terechtkomen,

zodat je zo min mogelijk afval hebt;

– zo min mogelijk energie wordt gebruikt en dan

bij voorkeur nog uit duurzame bronnen;

– je zoveel mogelijk gebruikmaakt van duurzame

grondstoffen en je afval hergebruikt;

CH3

CH CH�

OH

OH

CH2

CH

CH2

O C

O

C�7H35

O C

O

C�5H3�

O C

O

C�7H35

CH2

CH

CH2

O C

O

C�5H3�

O C

O

C�5H3�

O C

O

C�7H35

– je afvalstoffen niet giftig zijn of belastend voor

het milieu.

c De atoomeconomie is het percentage van de

massa van de beginstoffen dat terechtkomt in het

reactieproduct.

Atoomeconomie gewenste product =

massa gewenste product (theoretisch)

massa beginstof(fen) × 100%.

d Het rendement is het percentage van de maximaal

theoretisch mogelijke opbrengst die in de praktijk

wordt gehaald.

Rendement van een reactie =

massa gewenst product (praktijk)

massa gewenst product (theoretisch) × 100%.

e De E-factor (E = Environmental) brengt de

atoomeconomie van een reactie in verband met

het rendement van die reactie.

E =

massa beginstoffen − massa gewenst product (praktijk)

massa gewenst product (praktijk)

f Nee, de atoomeconomie is een theoretisch

begrip dat voor elke reactie een vast percentage

oplevert. De berekening is gebaseerd op de

reactievergelijking en gaat ervan uit dat een reactie

voor 100% verloopt.

g Ja, de praktische opbrengst bepaal je

experimenteel. Die opbrengst hangt af van

reactieomstandigheden (hoge druk en/

of temperatuur). De keuze voor bepaalde

reactieomstandigheden hangt af van de afweging

tussen rendement en bijvoorbeeld de kosten van

de benodigde energie.

A 8

a De reactie met de hoogste atoomeconomie voor

het gewenste reactieproduct levert het minste

afval en is dus het groenst.

b Hoe groter het rendement van de reactie, des

te kleiner is de waarde van de E-factor. Als het

rendement 100% is en er geen bijproducten

ontstaan, is de E-factor 0. Dan is er geen afval.

c Elke stof heeft zijn eigen vervuilingscoëfficiënt.

Water heeft vervuilingscoëfficiënt 0. Hoe giftiger

een stof, des te groter is de vervuilingscoëfficiënt.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 58243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 58 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 59: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 59© Noordhoff Uitgevers bv

e Vorming dichloorethaan:

Molverhouding: 1 : 1 : 1

Massaverhouding: 70,90 : 28,05 : 98,95

Atoomeconomie dichloorethaan:

98,95

70,90 + 28,05 × 100,0% = 100,0%

Vorming monochloorethaan:

Molverhouding: 1 : 1 : 1 : 1

Massaverhouding: 70,90 : 30,07 : 64,51 : 36,46

Atoomeconomie van monochloorethaan:

64,51

70,90 + 30,07 × 100,0% = 63,89%

De vorming van dichloorethaan heeft de grootste

atoomeconomie en is dus het groenst.

B 12

a Vorming uit methylsalicylaat uit de bladeren van

de wintergroenplant is duurzamer. De aardolie

zal immers opraken, maar de plant kan opnieuw

groeien en daardoor telkens nieuwe bladeren

leveren.

b

B 13

a 6 H2O(l) + 6 CO

2(g) → 6 O

2(g) + C

6H

12O

6(aq)

b Vorming zuurstof door planten:

Molverhouding: 6 : 6 : 6 : 1

Massaverhouding: 108,1 : 264,1 : 192,0 : 180,16

Atoomeconomie zuurstof:

192,0

108,1 + 264,1 × 100,0% = 51,59%

c 2 KClO3(s) → 2 KCl(s) + 3 O

2(g)

d Vorming zuurstof uit kaliumchloraat:

Molverhouding: 2 : 2 : 3

Massaverhouding: 245,1 : 149,1 : 96,00

Atoomeconomie zuurstof:

96,00

245,1 × 100,0% = 39,17%

C

O

O

OH

CH2CH3

B 9

a N2(g) + 3 H

2(g) → 2 NH

3(g)

Molverhouding: 1 : 3 : 2

Massaverhouding: 28,02 : 6,048 : 34,06

Atoomeconomie ammoniak =

34,06

28,02 + 6,048 × 100% = 100%

De totale massa van de beginstoffen is 28,02 +

6,048 = 34,06 u.

De massa van het reactieproduct is: 34,06 u.

Er is voldaan aan de wet van Lavoisier.

b 65% van de theoretische opbrengst = 0,65 × 34,06 =

22,14 u

E = 34,06 − 22,14

22,14= 0,54

c Als het rendement van de reactie hoger wordt,

wordt de teller van de breuk kleiner en de noemer

groter. De waarde van de breuk neemt dan af: de

E-factor wordt kleiner.

B 10

a CO(g) + 2 H2(g) → CH

3OH(l)

b Molverhouding: CO : CH3OH = 1 : 1

Massaverhouding: CO : CH3OH = 28,01 : 32,04 =

1,0 : x

De theoretische opbrengst bij gebruik van 1,0 kg

CO = x = 1,0 × 32,04

28,01 = 1,14 kg.

De praktische opbrengst is 0,80 kg.

Het rendement van deze reactie =

0,80

1,14 × 100% = 70%.

c E = 1,14 − 0,80

0,80 = 0,43

B 11

a De reactie van chloor met etheen heet een

additiereactie.

b Cl2(g) + C

2H

4(g) → C

2H

4Cl

2(l)

c Het type reactie waarin chloor reageert met ethaan

onder invloed van licht heet een substitutiereactie.

d Cl2(g) + C

2H

6(g) → C

2H

5Cl(l) + HCl(g)

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 59243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 59 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 60: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

60 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

g De teelt van zeewieren als bron van eiwitten is een

duurzaam proces doordat fosfor op deze manier

telkens kan worden hergebruikt. Zeewier zal

telkens opnieuw groeien, dus het vormt een bron

van eiwit die niet uitgeput raakt.

11.3 Blokschema’s en energiebalansen

A 15

a Bedrijven die relatief kleine hoeveelheden

van een stof maken houden zich bezig met

fijnchemie: bijvoorbeeld de farmaceutische

industrie. Bedrijven die enorme hoeveelheden

van één product maken houden zich bezig met

bulkchemie: bijvoorbeeld de hoogovens.

b Bij een batchproces wordt een afgeronde

hoeveelheid van een product gemaakt. Bij een

continuproces worden grote hoeveelheden

van een stof geproduceerd tijdens een volledig

geautomatiseerd proces dat 24 uur per dag

doorgaat.

B 16

a Een batchproces is vaak ingewikkeld. De vaten

worden handmatig gevuld en geleegd, daarvoor zijn

veel mensen nodig: er moet steeds iemand bij zijn.

b Bij een continuproces kunnen vaten op een

constante temperatuur en druk worden gehouden.

Dit kost minder energie dan het telkens moeten

verwarmen en afkoelen zoals dat bij een

batchproces voor kan komen.

c Dit is een batchproces. De bakker maakt immers

telkens een aantal broden en begint dan weer

opnieuw. Bovendien bakt hij niet voortdurend

hetzelfde soort brood, maar elke ‘batch’ kan weer

anders zijn dan de vorige.

A 17

a Een blokschema is een manier om de

verschillende stappen in een productieproces

overzichtelijk weer te geven.

b Elk blok stelt een onderdeel van het totale proces

voor.

c De pijlen geven de aan- en afvoer van de

verschillende stoffen aan.

e E-factor =

massa beginstoffen − massa gewenst product

massa gewenst product

Voor de vorming van zuurstof door groene planten

levert dit op:

108,1 + 264,1 − 192,0

192,0 = 0,9385

Voor de vorming van zuurstof uit kaliumchloraat

vind je:

245,1 − 96,00

96,00 = 1,5531

f De E-factor is het meest gunstig voor de

vorming van zuurstof door groene planten.

Bovendien kunnen die planten steeds zuurstof

blijven produceren! De vorming van zuurstof

uit kaliumchloraat is minder duurzaam: het

kaliumchloraat raakt op.

C 14

a Ca5(PO

4)3F

b Ca(H2PO

4)2 calciumdiwaterstoffosfaat

c In een zak superfosfaat van 10 kg zit 2,0 kg P2O

5 =

2,0 ∙ 103 g P2O

5 = x mol P

2O

5.

De molaire massa van P2O

5 = 141,94 g mol−1.

x = 1,000 × 2,0 ·103

141,94 = 14,09 mol P

2O

5

De molverhouding P2O

5 : P = 1 : 2.

Er is dus 2 × 14,09 = 28,18 mol P = y g P.

De molaire massa van P = 30,97 g mol−1.

y = 28,18 × 30,97

1,000 g = 872,7 g P = 0,8727 kg P

In 10 kg superfosfaat zit 0,87 kg P.

d De molverhouding P: Ca(H2PO

4)2 = 2 : 1.

28,18 mol P komt overeen met 14,09 mol

Ca(H2PO

4)2 = x g Ca(H

2PO

4)2.

De molaire massa van monocalciumfosfaat,

Ca(H2PO

4)2 = 234,05 g mol−1.

x = 14,09 × 234,05

1,000 = 3297,8 g = 3,3 kg

monocalciumfosfaat

e Ca(H2PO

4)2(s) → Ca2+(aq) + 2 H

2PO

4−(aq)

f Het fosfaat uit zeewater wordt gebonden in eiwit,

maar als het eiwit weer wordt afgebroken komt

het fosfaat weer vrij en kan in de fosfaatkringloop

worden opgenomen.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 60243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 60 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 61: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 61© Noordhoff Uitgevers bv

Molverhouding NaCl : Cl2 = 2 : 1

Er moet dus 2 × 2,82 ∙ 106 mol reageren =

5,64 ∙ 106 mol NaCl = y g NaCl.

Molaire massa NaCl = 58,443 g mol−1

y = 58,443 × 5,64 ·106

1,000 = 3,3 ∙ 108 g NaCl =

3,3 ∙ 102 ton NaCl

B 19

Zie figuur 11.2.

11.2

C 20

a Stap 1: 4 NH3(g) + 5 O

2(g) → 4 NO(g) + 6 H

2O(l)

Stap 2: 2 NO(g) + O2(g) → 2 NO

2(g)

Stap 3: 3 NO2(g) + H

2O(l) → 2 H+(aq) + 2 NO

3−(aq) +

NO(g)

b Voor stap 2 geldt:

Molverhouding: 2 : 1 : 2

Massaverhouding: 60,02 : 32,00 : 92,02

Bij een rendement van 80% ontstaat:

0,80 × 92,02 = 73,62 u van het gewenste product.

De E-factor van stap 2 is dan:

(60,02 + 32,00) − 73,62

73,62 = 0,2499.

reactievat +katalysator

koel-systeem

N2(g) + H2(g) + NH3(g)

NH3(l)N2(g) + H2(g)H2(g)

N2(g)

B 18

a – Steenzout uit de bodem extraheren met water

en de zoutoplossing naar boven pompen.

– De vaste bestanddelen verwijderen door filtratie.

– De calcium- en magnesiumionen verwijderen

met behulp van een sodaoplossing. Beide

ionsoorten slaan neer met carbonaationen.

– De sulfaationen verwijderen met behulp van een

bariumchloride-oplossing. De sulfaationen slaan

neer met bariumionen.

– De neerslagen verwijderen door filtratie. In het

filtraat zitten nu voornamelijk nog natriumionen

en chloride-ionen.

– Het filtraat indampen. Er blijft NaCl over.

b Zie figuur 11.1. Reacties in blok 3:

Ca2+(aq) + Mg2+(aq) + 2 CO32−(aq) → CaCO

3(s) +

MgCO3(s)

Ba2+(aq) + SO42−(aq) → BaSO

4(s)

Reactie in blok 5:

Na+(aq) + Cl−(aq) → NaCl(s)

c 2 NaCl(l) → 2 Na(l) + Cl2(g)

d Atoomeconomie van chloor:

Molverhouding: 2 : 2 : 1

Massaverhouding: 116,89 : 45,98 : 70,90

Atoomeconomie chloor =

70,90

116,89 × 100,0% = 60,66%

e 2,0 ∙ 102 ton Cl2 = x mol Cl

2

De molaire massa van Cl2 = 70,906 g mol−1.

x = 1,000 × 2,0 ·102 × 106

70,906 = 2,82 ∙ 106 mol Cl

2

11.1

water steenzout-extractiein bodem

steenzout-

oplossingfiltratie

vaste bestanddelen CaCO3(s)MgCO3(s)

BaSO4(s)

steenzout-

oplossing

neerslag-reactie

+filtratie

steenzout-

oplossing

neerslag-reactie

+filtratie

NaCl-

oplossing

NaCl(s)

soda-oplossing bariumchloride-oplossing H2O(g)

indampen

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 61243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 61 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 62: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

62 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

Cd2+ heeft dus gereageerd met stof X onder

vorming van Cd. Daarbij heeft Cd2+ e- opgenomen

afkomstig van de reductor X.

De reductor X moet veranderd zijn in Zn2+ of SO42−.

Er komt geen andere stof uit reactor 3.

Red X kan dus alleen maar Zn zijn. Er is geen RED

waar uitsluitend SO42− uit ontstaat.

d Per liter oplossing reageert in reactor 4 aan de

negatieve elektrode 2,30 − 0,55 = 1,75 mol Zn2+.

Molverhouding Zn2+: Zn = 1 : 1

Per liter oplossing ontstaat dus 1,75 mol Zn.

Per uur wordt 250 m3 oplossing behandeld.

Daarbij ontstaat dus 250 ∙ 103 × 1,75 =

4,375 ∙ 105 mol Zn = x g Zn.

Molaire massa Zn = 65,38 g mol−1

x = 65,38 × 4,375 ·105

1,000 = 2,86 ∙ 107 g Zn =

2,86 ∙ 104 kg Zn

e In reactor 1 ontstaat SO2-gas. In reactor 3 ontstaat

Cd. In reactor 4 ontstaat bij de elektrolyse van de

zinksulfaatoplossing aan de positieve elektrode O2

en H+.

f – SO2 is een verzurend gas. Bovendien is het

schadelijk voor je gezondheid. Dat blijkt uit de

gegevens in Binas tabel 97.

– Cd is een zwaar metaal. Het is schadelijk voor

het milieu. Het kan worden ingebouwd in de

voedselketen en levert zo gevaar voor de

volksgezondheid.

– O2 en H+ zijn onschadelijk.

c Zie figuur 11.3.

11.3

NH3

O2

O2

NO + H2O NO2 + NO +

O2 + H2O

NO + O2

scheiding

III

NO2 + H2O

H2O

H+(aq) + NO3–(aq)

I II

C 21

a In blok A vindt extractie plaats van de olie uit de

zaden. Deze scheidingsmethode berust op het

verschil in oplosbaarheid van de olie en de rest

van de zaden in hexaan.

b In blok B wordt de oplossing van olie in hexaan

gescheiden van de rest van de zaden. Dat gebeurt

door filtratie. Deze scheidingsmethode berust op

het verschil in deeltjesgrootte van de zaadresten

en de oplossing.

c In blok D worden olie en hexaan van

elkaar gescheiden door destillatie. Deze

scheidingsmethode berust op het verschil in

kookpunt van olie en hexaan.

d De letter C stelt de zaadresten voor die als residu

achterblijven na de filtratie in blok B.

De letter E stelt hexaan voor dat na de destillatie in

blok D wordt teruggevoerd naar blok A. Daar doet

het weer dienst als extractiemiddel voor de olie.

C 22

a In reactor 1 zijn de oxiden van zink en van zwavel

ontstaan. Het zinkerts heeft dus gereageerd met O2.

b De beginstoffen van de reactie gaan reactor 2 in.

Dat zijn ZnO en 2 H+(aq) + SO4

2−(aq).

De reactieproducten worden uit reactor 2 gevoerd:

Zn2+(aq) + SO42−(aq).

ZnO heeft dus gereageerd met 2 H+(aq). O2− is een

base. De reactie is dus een zuur-basereactie.

ZnO(s) + 2 H+(aq) → H2O(l) + Zn2+(aq)

c In reactor 3 worden de volgende deeltjes naar

binnen geleid: Zn2+(aq), SO42−(aq), Cd2+(aq) en stof X.

De volgende deeltjes komen naar buiten: Zn2+(aq),

SO4

2−(aq) en Cd.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 62243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 62 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 63: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 63© Noordhoff Uitgevers bv

11.4

B 26

a 2 ZnS(s) + 3 O2(g) → 2 ZnO(s) + 2 SO

2(g)

b De vormingswarmte (Binas tabel 57):

2 ZnS (sphaleriet): 2 × −2,06 ∙ 105 J = −4,12 ∙ 105 J

3 O2: 3 × 0 = 0 J

2 ZnO: 2 × −3,51 ∙ 105 J = −7,02 ∙ 105 J

2 SO2: 2 × −2,97 ∙ 105 J = −5,94 ∙ 105 J

De energiebalans van deze reactie is:

Reactiewarmte = ΔE = vormingswarmte reactiepro-

ducten − vormingswarmte beginstoffen.

Reactiewarmte = ΔE = (−7,02 ∙ 105 J + (−5,94 ∙ 105 J))

− (−4,12 ∙ 105 J + 0 J) = −8,84 ∙ 105 J

c Het energie-effect van deze reactie is een negatief

getal. De reactie is dus een exotherm proces.

B 27

a De totale energie van je lichaam is opgeslagen in

glycogeen en vetweefsel.

b De opgenomen energie komt uit je voedsel.

c Je lichaam heeft onder andere energie nodig om

de lichaamstemperatuur op peil te houden, te

groeien en te bewegen.

d De energiebalans van je lichaam kan verstoord

worden door te veel /of te weinig voeding en

door verbruik van te veel of te weinig energie

(bijvoorbeeld voor lichaamsbeweging).

ener

gie

H2O(g) 100 °C

H2O(l) 20 °CH2O(l) 20 °CDE = + 3,34 · 104 JDE = + 3,34 · 104 J

DE = + 2,26 · 105 JDE = + 2,26 · 105 J

H2O(g) 100 °C

H2O(l) 100 °CH2O(l) 100 °C

A 23

a Een proces is exotherm als de beginstoffen

energie aan de omgeving afstaan. Een proces is

endotherm als de beginstoffen energie vanuit de

omgeving opnemen.

b De wet van behoud van energie houdt in dat bij

een proces geen energie verloren gaat. Energie

wordt alleen omgezet van de ene vorm in de

andere.

c De energiebalans van een proces komt erop neer

dat voor elk proces geldt: het energie-effect is

gelijk aan het verschil in chemische energie, ΔE,

van de reactieproducten en de beginstoffen.

d Een energiediagram is een grafische weergave van

het energie-effect van een proces. Je leest er de

activeringsenergie en de reactiewarmte uit af.

e De vormingswarmte van een verbinding is de

hoeveelheid warmte die vrijkomt bij, of nodig is

voor het vormen van één mol van de verbinding

uit de elementen. De vormingswarmte van een

element is nul.

f De reactiewarmte van een reactie bereken

je met behulp van de reactievergelijking en

de vormingswarmten van alle stoffen uit de

reactievergelijking.

A 24

Tijdens een exotherm proces raken de beginstoffen

energie kwijt aan de omgeving. Dat houdt in dat de che-

mische energie van de beginstoffen groter is dan van de

reactieproducten. Daardoor levert het energie-effect:

ΔE = Ereactieproducten

− Ebeginstoffen

een negatief getal op.

Tijdens een endotherm proces krijgen de beginstoffen

er energie uit de omgeving bij. De chemische energie

van de reactieproducten is daardoor groter dan die van

de beginstoffen. Daardoor levert het energie-effect:

ΔE = Ereactieproducten

− Ebeginstoffen

een positief getal op.

B 25

a ΔE = Ewater 100°

− Ewater 20°

= +3,34 ∙ 104 J

b De verdampingswarmte van water (Binas tabel 11)

is: 2,26 ∙ 106 J kg−1. Voor het verdampen van 100 g

water is dan nodig: 2,26 ∙ 105 J.

c ΔE = Ewaterdamp 100°

− Ewater 100°

= +2,26 ∙ 105 J

d Zie figuur 11.4.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 63243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 63 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 64: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

64 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

A 30

a Een warmtewisselaar draagt warmte die tijdens

het proces ontstaat en moet worden afgevoerd

over aan stoffen die moeten worden opgewarmd.

b Bij gebruik van een warmtewisselaar bespaar

je energie doordat de warmte niet nutteloos

wordt afgevoerd, maar wordt gebruikt voor het

verwarmen van andere stoffen. (Daar zou anders

immers op een andere manier, dus meer energie

voor nodig zijn.) Gebruik van een warmtewisselaar

spaart energie en geld.

B 31

a Fossiele brandstoffen raken op. Bovendien komt

er bij de verbranding van fossiele brandstoffen in

korte tijd veel CO2 vrij waardoor het broeikaseffect

wordt versterkt.

b Duurzame energiebronnen zijn de zon, de aarde,

water en wind. De zon is duurzaam omdat het

nog vele miljarden jaren zal duren voor de zonne-

energie is opgebruikt. De aarde is van binnen

warm. Die warmte kan heel goed worden gebruikt

om energie op te wekken zonder dat daardoor

schade aan het milieu ontstaat. Water en wind

raken niet op en kunnen op verschillende manieren

worden gebruikt om energie op te wekken. Zie ook

paragraaf 9.4.

11.4 Productie van metalen

A 32

a – Elektrisch geleidingsvermogen

– Buigzaamheid

– Fase bij kamertemperatuur

– Vormen legeringen

– Corrosiegevoeligheid

b Een legering is een afgekoeld en gestold mengsel

van samengesmolten metalen.

c Corrosiegevoeligheid is het vermogen om te

reageren met zuurstof en vocht.

d Edele metalen zijn zilver, platina en goud; halfedele

metalen zijn koper en kwik; zeer onedele metalen

zijn kalium, natrium, calcium en barium. De andere

metalen (ijzer, zink enzovoort) zijn allemaal onedel.

C 28

a 3 C + CaO → CaC2 + CO

CaC2 + 2 H

2O → Ca(OH)

2 + C

2H

2

–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– +3 C + CaO + CaC

2 + 2 H

2O →

CaC2 + CO + Ca(OH)

2 + C

2H

2

3 C + CaO + 2 H2O → CO + Ca(OH)

2 + C

2H

2

b De vormingswarmte (Binas tabel 57):

3 C: 3 × 0 = 0 J

CaO: 1 × −6,35 ∙ 105 J = −6,35 ∙ 105 J

2 H2O: 2 × −2,86 ∙ 105 J = −5,72 ∙ 105 J

CO: 1 × −1,105 ∙ 105 J = −1,105 ∙ 105 J

Ca(OH)2: 1 × −9,85 ∙ 105 J = −9,85 ∙ 105 J

C2H

2: 1 × +2,27 ∙ 105 J = +2,27 ∙ 105 J

De energiebalans van deze reactie is:

Reactiewarmte = ΔE = vormingswarmte reactiepro-

ducten − vormingswarmte beginstoffen.

Reactiewarmte = ΔE = (−1,105 ·105 J +

(−9,85 ·105 J) + 2,27 ·105 J) − 0 J + (−6,35 ·105 J) +

(−5,72 ·105 J)) = +3,39 ·105 J

c Het energie-effect is een positief getal, dus het

proces is endotherm.

d Zie figuur 11.5.

11.5

A 29

a 1 Zorgen dat de energie uit duurzame bronnen

wordt gewonnen.

2 Zorgen dat energie zoveel mogelijk wordt

hergebruikt.

b 1 Energie uit duurzame bronnen raakt niet op en is

minder belastend voor het milieu.

2 Hergebruik van energie spaart energie: er is in

totaal minder nodig.

ener

gie

3C + CaO + 2H2O

CO + Ca(OH)2 + C2H2

3C + CaO + 2H2O

DE = + 3,39 · 105 JDE = + 3,39 · 105 J

CO + Ca(OH)2 + C2H2

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 64243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 64 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 65: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 65© Noordhoff Uitgevers bv

y = 1,000 × 10

118,7 = 0,084 mol Sn

Molverhouding: Cu : Sn = 1,4 : 0,084 = 17 : 1,0

c In een bronzen beeld dat 1,5 kg weegt zit

0,90 × 1,5 kg koper = 1,35 kg =

1,35 ∙ 103 g Cu = z mol Cu.

Molaire massa Cu = 63,55 g mol−1

z = 1,000 × 1,35 ·103

63,55 = 21,24 mol Cu

De molverhouding CuO : Cu = 1 : 1.

Je hebt dan nodig 21,24 mol CuO = p g CuO.

De molaire massa van CuO = 79,55 g mol−1.

p = 21,24 × 79,55

1,000 = 1690 g = 1,7 kg CuO

A 37

a IJzer wordt gemaakt uit ijzererts.

b IJzer wordt geproduceerd in een hoogoven.

c In ruw ijzer is het koolstofgehalte veel hoger dan

in staal (in staal zijn ook andere metalen zoals

bijvoorbeeld Ni en/of Cr bijgemengd).

d In een oxystaalconvertor wordt het koolstofgehalte

van het ijzer teruggebracht.

e Je kunt staal gieten, walsen of extruderen.

f Blik is een uiterst dunne plaat staal, bedekt met

een laagje tin.

B 38

De blikjes worden hergebruikt als bouwmateriaal voor

een huis dat meer waard is dan de blikjes. Het is dus

een vorm van upcycling.

B 39

Fe2O

3(s) + 3 C(s) → 3 CO(g) + 2 Fe(s)

2 C(s) + O2(g) → 2 CO(g)

B 40

100 ton ruw ijzer bevat 5,0 ton C.

Na behandeling bevat 100 ton staal 0,5 ton C.

Uit 100 ton ruw ijzer is dus 5,0 − 0,5 = 4,5 ton C

verwijderd.

Uit 1 ton ruw ijzer is verwijderd: 4,5 / 100 =

4,5 ∙ 10−2 ton C = 4,5 ∙ 10−2 × 103 = 45 kg C.

e Aluminium vormt een beschermende oxidelaag

waardoor het metaal niet verder kan reageren met

de buitenlucht. Een onedel metaal als ijzer vormt

korrels roest. Daartussendoor kan het metaal

verder reageren met de buitenlucht.

f Metalen kennen onder andere de volgende

toepassingen:

– ijzer in bruggen, gewapend beton,

autocarrosserieën en blikjes;

– aluminium in bouwconstructies en in de

vliegtuigbouw;

– koper in elektriciteitsbedrading en muntgeld;

– tin en lood voor dakbedekkingen en als

beschermend laagje op ijzeren voorwerpen;

– zeldzame aardmetalen in elektronica;

– blik om voedsel in te verpakken.

B 33

a Het rooster is opgebouwd uit positieve ionen die

regelmatig zijn gerangschikt in een metaalrooster

en vrije elektronen die langs de positieve ionen

bewegen. Doordat er geladen deeltjes (elektronen)

zijn die kunnen bewegen is geleiding van stroom

mogelijk.

b In een metaalrooster treedt nauwelijks verandering

op als de lagen van positieve ionen langs elkaar

schuiven. De aantrekkingskracht tussen de ionen

en de vrije elektronen verandert niet.

B 34

Een legering is minder buigzaam dan een zuiver metaal

doordat in het rooster van de legering ionen van ver-

schillende afmetingen zitten. De verschillende lagen

schuiven niet zo gemakkelijk meer langs elkaar.

B 35

Zowel de ring als het midden bestaat voor 75% uit

koper. De munt weegt 7,50 g. De hoeveelheid koper in

de munt = 0,75 × 7,50 = 5,6 g.

C 36

a Brons bestaat uit 90% koper en 10% tin.

b Massaverhouding: Cu : Sn = 90 : 10

90 g Cu = x mol Cu

10 g Sn = y mol Sn

Molaire massa Cu = 63,55 g mol−1

Molaire massa Sn = 118,7 g mol−1

x = 1,000 × 90

63,55 = 1,4 mol Cu

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 65243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 65 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 66: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

66 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

Molverhouding Al: Al2O

3 = 2 : 1

Er kan maximaal ontstaan 2 × 9,81 ∙ 103 =

1,96 ∙ 104 mol Al = y g Al.

Molaire massa Al = 26,98 g mol−1

y = 1,96 ·104 × 26,98

1,000 = 5,3 ∙ 105 g Al =

5,3 ∙ 105 × 10−6 = 0,53 ton Al

c Het smeltpunt van aluminiumoxide bij normale

druk is: 2327 K. Dat is dus de minimale

temperatuur die het aluminiumoxide moet hebben

in de elektrolyseovens.

d Er is energie nodig om het aluminiumoxide te laten

smelten en er is energie nodig voor de elektrolyse

van het gesmolten aluminiumoxide.

C 45

a 2 Fe2O

3(s) + 3 C(s) → 4 Fe(l) + 3 CO

2(g)

Molverhouding: 2 : 3 : 4 : 3

Massaverhouding: 319,34 : 36,03 : 223,4 : 132,03

Atoomeconomie Fe = 223,4

319,34 + 36,03 × 100,0% =

62,86 %

b 2 Al2O

3(l) → 4 Al(l) + 3 O

2(g)

Molverhouding: 2 : 4 : 3

Massaverhouding: 203,92 : 107,92 : 96,00

Atoomeconomie Al = 107,92

203,92 × 100,00% = 52,923%

C 41

a,b 2 Fe2O

3(s) + 3 C(s) → 4 Fe(l) + 3 CO

2(g)

↑ 4 × 3 e− ↓ c 2 Fe

2O

3: 2 × −8,24 ∙ 105 J = −1,648 ∙ 106 J

3 C: 3 × 0 = 0 J

4 Fe: 4 × 0 = 0 J

3 CO2: 3 × −3,935 ∙ 105 J = −1,1805 ∙ 106 J

De energiebalans van deze reactie is: reactie-

warmte = ΔE = vormingswarmte reactieproducten

− vormingswarmte beginstoffen.

Reactiewarmte = ΔE = (0 J + (−1,1805 ∙ 106J)) −

(−1,648 ∙ 106 J + 0 J) = +4,675 ∙ 105 J

d Het energie-effect is een positief getal, dus het

proces is endotherm.

A 42

a De grondstof waaruit aluminium wordt gemaakt

heet aluminiumerts of bauxiet.

b Het proces waarin aluminium wordt gemaakt is

een elektrolyseproces.

c Tijdens de vorming van aluminium wordt

elektrische energie omgezet in chemische energie.

B 43

Zie figuur 11.6.

B 44

a 2 Al2O

3(l) → 4 Al(l) + 3 O

2(g)

b 1,0 ton Al2O

3 = 1,0 ∙ 106 g Al

2O

3 = x mol Al

2O

3

Molaire massa Al2O

3 = 101,96 g mol−1

x = 1,000 × 1,0 ·106

101,96 = 9,81 ∙ 103 mol Al

2O

3

bauxietertszuivering

hulpstoffen

ertsafval

afgas

alumi-nium-oxide

elektrolysealumi-nium

alumi-nium-

legerin-gen

verwerking

11.6

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 66243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 66 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 67: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 67© Noordhoff Uitgevers bv

B 47

a

b Elektronicafabrikanten verwerken ze in

bijvoorbeeld smartphones en flatscreens,

de auto-industrie gebruikt ze in de batterijen

van elektrische auto’s en ze zijn aanwezig in

spaarlampen en windmolens.

c Door terugwinnen, recyclen van deze metalen

neemt de vraag naar nieuwe grondstof af en dit

kan dus een manier zijn om duurzamer en minder

afhankelijk van China te werken.

C 48

De productie van nieuw aluminium kost enorm veel

energie (smelten van de aluminiumoxide en de elek-

trolyse) terwijl gerecycled aluminium die processen

niet meer hoeft te doorlopen en heel gemakkelijk kan

worden verwerkt.

11.5 Productie van kunststoffen

A 49

a Een aardoliefractie ontstaat bij de destillatie van

aardolie. Het is een mengsel van (vloei)stoffen

waarvan de kookpunten dicht bij elkaar liggen.

b Omdat een aardoliefractie een mengsel is, heeft

het een kooktraject. Alleen zuivere stoffen koken

bij een constante temperatuur. Die hebben een

kookpunt.

c Bij het kraken van de naftafractie ontstaan onder

andere etheen en propeen.

Sc Scandium Gd Gadolinium

Y Yttrium Tb Terbium

La Lanthanium Dy Dysprosium

Ce Cerium Ho Holmium

Pr Praseodymium Er Erbium

Nd Neodymium Tm Thulium

Pm Promethium Yb Ytterbium

Sm Samarium Lu Lutetium

Eu Europium

c Als je alleen naar de atoomeconomie kijkt is

de winning van ijzer het groenst. Er komen

natuurlijk nog veel meer factoren die moeten

worden meegerekend. Denk aan de prijs van

de grondstoffen, de prijs (ter plaatse) van de

energie, de hoeveelheid energie die nodig is,

het afval (bij de hoogoven kans op uitstoot van

koolstofdioxide), maar vooral ook de mogelijkheid

om ijzer en aluminium te recyclen. Dat laatste is

voor aluminium veel goedkoper en gemakkelijker.

Al met al kun je met zo weinig gegevens niet goed

voorspellen welk proces het groenst is.

A 46

a De verduurzaming van productieprocessen is

gebaseerd op de drie P’s: People, Planet, Profit.

b – Het ijzererts moet duurzaam worden gedolven.

– Betere productietechnieken moeten zorgen

voor minder uitstoot van vervuilende stoffen en

minder energiegebruik.

– Grondstof sparen door meer gebruik van

gebruikt staal (bovendien besparing tot 70% op

energie mogelijk).

– Gebruik van biobrandstoffen om de hoogoven

op temperatuur te houden levert een bijdrage

aan het terugdringen van het broeikaseffect.

c – Door modernisering van de productie-

units kan het energiegebruik enorm worden

teruggedrongen.

– De benodigde energie moet men zoveel mogelijk

uit duurzame bronnen halen. Bijvoorbeeld

waterkrachtcentrales.

– Vermindering van de uitstoot aan schadelijke

stoffen en veiliger behandeling van vast afval.

– Recycling van aluminium levert een

grote bijdrage aan een duurzamer

proces. Verbeteringen van de bestaande

recyclingtechnieken.

d Een LCA is een levenscyclusanalyse, een

ketenanalyse. Maatregelen om een proces te

verduurzamen worden afgeleid uit de LCA.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 67243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 67 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 68: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

68 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

ton aardolie 100 x

ton nafta 19 2 ∙ 106

x = 100 × 2 ·106

19 = 1 ∙ 107 ton aardolie

b Olieraffinaderijen leveren de grondstof voor

naftakrakers. Die leveren op hun beurt weer

grondstoffen voor de kunststoffabrieken. Als

deze industrieën dicht bij elkaar staan, hoeven

de stoffen niet over grote afstanden vervoerd

te worden. Dat voorkomt onnodige risico’s en

bovendien is het goedkoper het kost minder

brandstof en veroorzaakt minder CO2-uitstoot.

c Ruwe aardolie wordt aangevoerd met zeetankers.

Die kunnen niet in Oost-Nederland komen.

Dergelijke grote industrieën worden dus gebouwd

in de buurt van een zeehaven.

B 53

a De aardolie wordt eerst gedestilleerd.

Daarna wordt de naftafractie gekraakt. De

reactieproducten worden gescheiden. Het

reactieproduct etheen wordt gepolymeriseerd.

Hierbij ontstaat polyetheen.

b Zie figuur 11.7.

C 54

a CH2 CH

CH3

CH2 CH

CH3

CH2 CH

CH3

CH2 CHCHCH2CHCH2� �

CH3 CH3 CH3

b Elk monomeermolecuul moet zowel een zuurgroep

(−COOH) als een hydroxygroep (−OH) bevatten.

c De ontstane ester is geen copolymeer omdat hij is

ontstaan uit maar één soort monomeer.

B 50

a De algemene formule van de alkanen is CnH

2n+2.

De molecuulformule van decaan is C10

H22

. De

molecuulformule van propaan is C3H

8.

De algemene formule van de alkenen is CnH

2n. De

molecuulformule van hept-1-een is C7H

14.

De reactievergelijking voor de kraakreactie is:

C10

H22

→ C7H

14 + C

3H

8

CH3

CH2CH2

CH2CH2

CH2CH2

CH2CH2

CH3 →

CH2CH

CH2CH2

CH2CH2

CH3CH3

CH2CH3

b Bijvoorbeeld: C10

H22

→ C8H

16 + C

2H

4

De reactieproducten zijn hier octaan en etheen.

B 51

a Zie Binas tabel 42B.

Het kookpunt van methaan is 112 K.

Het kookpunt van etheen is 169 K.

Het kookpunt van propeen is 225 K.

b De drie stoffen zijn alle drie gassen bij

kamertemperatuur (298 K). De kookpunten liggen

vrij ver uit elkaar. Ze kunnen dus gescheiden

worden door ze af te koelen. Eerst wordt de

stof met het hoogste kookpunt vloeibaar, dat

is propeen. Dan etheen en als laatste methaan.

Achtereenvolgens kan dus propeen, etheen en

methaan als vloeistof worden afgetapt.

B 52

a 5 ∙ 105 ton etheen komt uit 2 ∙ 106 ton nafta.

19% van de massa van aardolie bestaat uit nafta.

Dat wil zeggen: in 100 ton aardolie zit 19 ton nafta.

Hiermee kun je uitrekenen in hoeveel aardolie

2 ∙ 106 ton nafta zit.

aardolie Idestillatie

overige fracties overige kraakproducten

nafta IIkraken

kraak-producten III

scheidingetheen polyetheenIV

polymerisatie

11.7

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 68243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 68 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 69: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 69© Noordhoff Uitgevers bv

d In het ene monomeermolecuul komen twee

zuurgroepen voor, in het andere monomeermolecuul

komen twee hydroxygroepen voor.

e De ontstane ester is een copolymeer omdat

deze is ontstaan uit twee verschillende soorten

monomeermoleculen.

f O CH2 CH2 CH2 O C CH2 C O CH2 CH2 CH2 O C C��

O O O O

A 55

a Biobased plastics zijn kunststoffen die zijn

ontstaan uit biomassa.

b Eerste generatie biomassa bestaat uit gewassen

die ook als voedsel kunnen dienen. Tweede

generatie biomassa is plantaardig afval.

c vergisting

d CH3 CH2 OH → CH2 CH2 + H2O

B 56

a n C2H

4 → (C

2H

4)n

Alle atomen van de beginstof zitten in het reactie-

product. De atoomeconomie is dan 100%. De bron

waaruit het etheen is ontstaan doet er niet toe: de

eigenschappen van etheen en de bouw van de

moleculen is hetzelfde.

b Als etheen wordt gewonnen uit biomassa, zeker

als dat tweede generatie biomassa is, kost het

geen dure grondstof: het helpt juist afval op te

ruimen. Gebruik van aardolie kost grondstof die

toch al schaars wordt.

B 57

De structuur van moleculen bepaalt de eigenschappen

van een stof en niet de herkomst van die moleculen.

De bouwstenen, de monomeren, die je tijdens de

vorming van de kunststof gebruikt hebben dezelfde

molecuulstructuur, onverschillig uit welke grondstof ze

zijn ontstaan. De stoffen die bestaan uit deze mono-

meermoleculen hebben ook dezelfde eigenschappen.

Het product, de kunststof, moet dan ook dezelfde

eigenschappen hebben.

B 58

CH2 CH2 + CH3 CH CH CH3 →

2 CH2 CH CH3

C 59

a Pet: U+2673 en polyvinylchloride: U+2675

b Pet: polyestervezels, folie, frisdrankflessen

Polyvinylchloride: kozijnen, buizen, flessen (voor

chemicaliën, lijm, …)

c Polyvinylchloride heet polychlooretheen.

d CH2 CHCHCH2CHCH2

Cl Cl Cl

C 60

a CH2 CH2CH2CO

O

C

O

O CH2 CH2 CO

O

C

O

O CH2 CO

O

C

O

O O� �

b Pet is een thermoplast omdat een molecuul uit een

lange onvertakte keten bestaat.

C 61

a Duurzaam consumeren houdt in dat je producten

koopt die zijn gemaakt van milieuvriendelijke

materialen, onder omstandigheden die niet

schadelijk zijn voor mens en omgeving. Het

betekent ook dat je niet méér koopt dan je

nodig hebt en dat je gebruikte producten niet

klakkeloos weggooit, maar bijvoorbeeld naar de

kringloopwinkel brengt of als recyclebaar afval

aanbiedt.

b Een keurmerk zegt iets over milieuvriendelijke

productie, eerlijke handel en/of dierenwelzijn.

c 1 Dat klopt. Boerenkool groeit in Nederland

van september t/m februari. In maart kun

je het aanvoeren uit Spanje. Sperziebonen

groeien in Nederland overvloedig in augustus

en september. Als je ze in de winter wilt eten,

moeten ze worden aangevoerd uit Spanje,

Marokko (of Senegal).

2 Dat klopt. De productie van vlees veroorzaakt

nog meer milieuschade dan de productie

van plantaardige eiwitproducten. Voor de

productie van een kilo vlees is ongeveer vijf kilo

plantaardig materiaal nodig. Vleesproductie

draagt verder sterk bij aan de uitstoot van

broeikasgassen, de verzuring van de bodem en

lucht en aan dierenleed.

3 Dat klopt niet altijd. Het is belangrijk dat je de

boodschappen op maat haalt. Slim inkopen en

goed bewaren. Als je de boodschappen goed

plant, kun je beter één keer boodschappen

doen, zeker als je een auto gebruikt om naar

de winkel te gaan. Als je minder goed voor

een week kunt plannen of als je lopend je

boodschappen haalt, dan kan het soms slimmer

zijn om meerdere keren per week te gaan.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 69243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 69 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 70: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

70 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

Max Havelaar / Fair Trade:

Max Havelaar staat voor eerlijke handel in katoen.

De eisen van Max Havelaar zijn een gegarandeerde

prijs, correcte arbeidsomstandigheden en zorg voor

milieu.

Ökotex Standard 100:

Het Ökotex Standard 100-keurmerk is een keur-

merk dat garanties geeft op het gebied van

gezondheid. Vanwege die invalshoek stelt Ökotex

wel eisen op gebied van milieuschadelijke stoffen,

zoals zware metalen, schadelijke kleurstoffen en

gewasbeschermingsmiddelen. Indirect zorgt dat

voor een milieuvoordeel.

Logo’s Pure Cotton en Woolmark:

Het logo Cotton (of varianten daarop) is geen keur-

merk, maar een informatielogo. Het geeft aan dat

het product van katoen is gemaakt. Een katoen-

merk stelt geen milieueisen; de teelt van katoen is

behoorlijk milieuvervuilend. Een wolmerk zegt niets

over de milieuaspecten van de schapenhouderij, en

ook niets over de behandeling van de dieren.

e Kleding en textiel belasten het milieu tijdens de

teelt van de gewassen voor natuurvezels, tijdens

de productie van synthetische vezels. Verder

zorgen vervoer, productie en gebruik van de vezels

voor milieubelasting doordat verfstoffen en andere

chemicaliën in het milieu komen. Denk ook aan

het wassen van de kleding en het verwerken van

kledingafval.

f Producenten krijgen een eerlijke prijs voor

de producten die ze exporteren. Daardoor

verbeteren hun levensomstandigheden en zijn ze

niet meer afhankelijk van ontwikkelingshulp. Ze

moeten er wel voor zorgen dat ze op duurzame

wijze produceren en voldoen aan zeer strenge

milieueisen.

g (FairTrade) Max Havelaar

h Het energielabel laat zien welke apparaten

het zuinigst zijn met elektriciteit. Je vindt het

energielabel op bijna alle apparaten: witgoed,

verlichting en airconditioners. Zuinige apparaten

hebben energielabel A (op sommige apparaten is

dat A++ of A+++). Op het energielabel staat ook

het gemiddeld verbruik per jaar in kWh vermeld.

4 Dat klopt niet. Een keurmerk zoals FSC

garandeert dat het hout helemaal of voor 70%

(FSC Mixed) uit duurzaam en sociaal beheerde

bossen komt. PEFC is ook zo’n keurmerk, maar

het wordt door Nederland niet erkend vanwege

conflicten over het kappen van bossen. Het ene

keurmerk is het andere niet …

d Biologische kleding en textiel:

Voor kleding en textiel van biologische natuurvezels

zijn er twee keurmerken: Global Organic Textile

Standard en Organic Exchange. Beide kennen

onafhankelijke en geaccrediteerde, dus betrouw-

bare, controle.

Europees Ecolabel:

Het Europees Ecolabel staat op kleding die

aantoonbaar milieuvriendelijk is, vooral tijdens

productie van de vezels en de stoffen. Bijna alle

materiaalsoorten kunnen het Europees Ecolabel

krijgen, behalve minerale vezels, glasvezels,

metaalvezels, koolstofvezels en andere anorgani-

sche vezels.

Demeter:

Demeter is het keurmerk van de biologisch-dynami-

sche landbouw. Het komt voort uit de antroposofie,

een levensbeschouwing die uitgaat van samenhang

tussen plant, dier, bodem en kosmos. Kleding met

het keurmerk Demeter voldoet in Nederland aan de

eisen van de biologische landbouw.

IVN Internationaler Verband der

Naturtextilwirtschaft:

IVN is een Duits keurmerk. In Nederland komt het

sporadisch voor op ‘alternatieve’ kleding.

Made-By:

Made-By wil modemerken en retailers overtuigen

tot en ondersteunen bij hun ontwikkeling naar duur-

zamere mode: meer biologisch textiel en betere

arbeidsomstandigheden. Kledingbedrijven die een

verbetertraject zijn ingegaan onder begeleiding van

Made-By mogen een blauwe knoop in de kleding-

stukken naaien.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 70243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 70 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 71: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 71© Noordhoff Uitgevers bv

Als de code met een 2 begint hebben de hennen in

een scharrelstal gezeten. Hun bewegingsruimte is

duidelijk beperkter. Ze leven in kunstlicht en komen

niet buiten.

Als de code met een 3 begint heb je te maken met

een kooi-ei. De hennen hebben in kooien gezeten

in een legbatterij.

Na de code die informatie geeft over de huisvesting

van de hen die de eieren legt komt de aanduiding

van het land van herkomst (België en Duitsland) en

daarna de boerderij waar het ei vandaan is gekomen.

l Vanuit een oogpunt van dierwelzijn zou je de

voorkeur moeten geven aan een ei dat met

code 0 begint. Je weet dan in elk geval dat de

leefomstandigheden van de hen acceptabel zijn.

m Per persoon wordt in Nederland jaarlijks ongeveer

50 kg voedsel weggegooid.

n Eten moet worden geteeld, vervoerd, bewerkt

en verpakt. Dat kost allemaal energie. Als je eten

weggooit verspil je dus al die energie.

i Het Nederlandse Kema-keur is een vrijwillig

keurmerk dat garandeert dat een elektrisch

apparaat veilig is. Het zegt niets over milieu,

grondstoffen, energieverbruik, uitstoot of afval. Het

wordt onafhankelijk gecontroleerd.

j Het Europese Ecolabel staat op apparaten die

geproduceerd zijn met de minste milieubelasting.

Het keurmerk kijkt naar grondstoffen, verpakkingen,

energie- en watergebruik, uitstoot en afval.

k Als een code met 0 begint, gaat het om een

biologisch ei. De kippen krijgen biologisch voer,

hebben méér ruimte en daglicht in de stal en

moeten overdag naar buiten kunnen.

Let op: de code 1, 2 of 3 geeft alleen informatie

over de leefomstandigheden van de hen, niet over

het (soort) voer enzovoort.

Als de code met een 1 begint hebben de hennen in

een stal met vrije uitloop gezeten. Ze hebben min-

der ruimte, maar overdag wel een vrije uitloop naar

buiten.

11.6 Voorbereiding op het CE (Centraal Examen)

B 62

Bij elk antwoord staat een verwijzing naar de paragraaf

waarin je de desbetreffende modelvoorstelling(en) kunt

vinden.

waarneembare verschijnselen te verklaren met modelvoorstelling

Een reactie verloopt sneller bij hogere temperatuur. 10 (§ 1.6)

Water kookt bij een veel hogere temperatuur dan methaan. 5 en 9 (§ 4.2 en 4.3)

Olie en water mengen niet. 9 (§ 4.3)

Een mengsel van zwavel en suiker kun je scheiden door extractie. 9 en 11 (§ 4.3 en 4.4)

Het smeltpunt van natriumchloride is veel hoger dan dat van zwavel. 5 en 8 (§ 4.2 en 5.3)

Een mol natuurlijk uraan heeft een andere massa dan een mol verrijkt uraan. 3 (§ 2.2)

Water ontleedt altijd in waterstof en zuurstof in de molverhouding 2: 1. 14 (§ 3.3)

Een reactie verloopt sneller in aanwezigheid van een katalysator. 12 (§ 1.6)

Alcohol lost op in water. 9 (§ 4.3 en 4.4)

Bij de ontleding van zouten ontstaan altijd metalen en niet-metalen. 8 (§ 5.3)

Water kan ontleden, zuurstof niet. 2 (§ 2.2)

Een mol ijzer heeft een andere massa dan een mol koper. 2 (§ 2.2)

Water zet uit als het bevriest. 9 (§ 4.3)

Lood kun je buigen, een stukje natriumchloride niet. 13 (§ 3.2)

Een vet is bij kamertemperatuur vast, een olie vloeibaar. 5 en 13 (§ 4.2 en 3.2)

Een batterij levert stroom als de stoffen in de batterij met elkaar reageren. 3 (§ 2.2)

Het massapercentage C in methaan is altijd een vast getal. 14 (§ 3.3)

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 71243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 71 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 72: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

72 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

B 63

In de linkerkolom van onderstaande tabel vind je het

antwoord op de gestelde vraag. Bij elk antwoord staan

in de rechterkolom de gebruikte rekenvaardigheden en

een verwijzing naar de paragraaf waarin je de desbe-

treffende rekenvaardigheid kunt vinden. Met cijfers in

de vorm van 1) wordt vanuit de linkerkolom naar hulp in

de rechterkolom verwezen.

De grenswaarde voor Cl2 is 1,5 mg m−3 (Binas tabel 97A).1)

In een ruimte van 100 m3 mag maximaal 100 × 1,5 =

1,5 ∙ 102 mg Cl2 aanwezig zijn.

Er is 500 mL Cl2 aanwezig. Hoeveel mg is dat?2)

Om het volume van een stof om te zetten in de massa van

een stof heb je de dichtheid nodig.

Dichtheid van Cl2 (onder standaardopstandigheden) =

3,21 kg m−3 (Binas tabel 12).

x = 3,21 ·106 × 500

1,00 ·106 = 1,605 ∙ 103 mL

In dit geval zijn er uitsluitend gemeten waarden met drie

signifi cante cijfers.3) De uitkomst van de berekening moet nu

worden afgerond op drie signifi cante cijfers.

x = 1,61 ∙ 103 mL

In de ruimte is 1,61 ∙ 103 mL Cl2 aanwezig. Dat is veel meer

dan wat er maximaal aanwezig mag zijn. Het is dus niet

gezond om in die ruimte te verblijven.

1. De grenswaarde of MAC-waarde van een stof geeft aan

hoeveel mg van deze stof maximaal aanwezig mag zijn in

1,0 m3 lucht (§ 4.5).

2. De massa van een hoeveelheid stof reken je om in

het volume met behulp van de dichtheid (ρ) van de

stof. Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel en

kruisproducten (§ 2.6).

3. Vuistregel voor het afronden van de uitkomst bij

vermenigvuldigen en delen van gemeten waarden.

Je kunt gemeten waarden met elkaar vermenigvuldigen

of op elkaar delen. De uitkomst van zo’n berekening heeft

evenveel signifi cante cijfers als de gemeten waarde met

het kleinste aantal signifi cante cijfers (§ 2.6).

massa Cl2 (mg) 3,21 ∙ 106 x

volume Cl2 (mL) 1,00 ∙ 106 500

B 64

In de linkerkolom van onderstaande tabel vind je het

antwoord op de gestelde deelvragen. Bij elk antwoord

staan in de rechterkolom de gebruikte rekenvaardighe-

den en een verwijzing naar de paragraaf waarin je de

desbetreffende rekenvaardigheid kunt vinden. Met cij-

fers in de vorm van 1) wordt vanuit de linkerkolom naar

hulp in de rechterkolom verwezen.

Deelopgave a:Molariteit wil zeggen: het aantal mol opgelost NH

4NO

3 in

1,0 L gietwater.

Daarvoor moet je uitrekenen hoeveel mol opgelost NH4NO

3 in

7 mL (= 7 g) plantenvoeding zit.

Eerst bereken je hoeveel mol van de atoomsoort N in 7 mL

plantenvoeding zit.

Met behulp van de molverhouding NH4NO

3: N kom je er dan

achter met hoeveel mol opgelost NH4NO

3 dat overeenkomt,

zodat je de molariteit van NH4NO

3 in het gietwater kunt

berekenen.

6 massaprocent stikstof (N) totaal betekent: 6 g van de

atoomsoort N zit in 100 g plantenvoeding.1)

Je rekent eerst uit hoeveel g van de atoomsoort N in 7 g

plantenvoeding zit.

x = 6 × 7

100 = 0,42 g (je rondt nog niet af) van de atoomsoort N

In 7 mL (= 7 g) plantenvoeding zit 0,42 g van de atoomsoort N.

Nu reken je uit in hoeveel mol NH4NO

3 0,42 g van de

atoomsoort N aanwezig is. Dat doe je door middel van de

molverhouding NH4NO

3 : N. Dat betekent dat je eerst moet

berekenen hoeveel mol 0,42 g N is.2)

1. Voor een berekening met massapercentage heb je nodig:

– de massa van één van de stoffen uit het mengsel;

– de massa van het mengsel zelf (in dezelfde eenheid als

die van de stof);

– een verhoudingstabel waarin je bovengenoemde

gegevens invult. (§ 4.5)

2. De molecuulmassa, Mr, is gelijk aan de som van de

massa’s van de atomen waaruit het molecuul bestaat (§ 2.5).

De molaire massa, M, van een stof is in getalwaarde

even groot als de molecuulmassa of atoommassa van

die stof. De molaire massa is in g, de molecuulmassa of

atoommassa is in u (§ 2.6).

De massa van een hoeveelheid stof kun je omrekenen

in mol met behulp van de molaire massa van de stof.

Daarvoor gebruik je een verhoudingstabel en het

kruisproduct (§ 2.6).

3. De coëffi ciënten uit een reactievergelijking geven niet

alleen de aantalverhouding weer waarin de deeltjes

reageren en ontstaan, maar ook de molverhouding waarin

de stoffen reageren en ontstaan (§ 3.5).

Als je wilt rekenen met molverhoudingen heb je nodig:

– de reactievergelijking;

– een gegeven stof (in mol);

massa N(g) 6 x

massa plantenvoeding (g) 100 7

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 72243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 72 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 73: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 73© Noordhoff Uitgevers bv

Molaire massa N = 14,01 g mol−1

y = 0,42 × 1,000

14,01 = 2,9979 ∙ 10−2 mol (je rondt nog niet af) van de

atoomsoort N

0,42 g N = 2,9979 ∙ 10−2 mol N

Als je NH4NO

3 uiteenhaalt in ‘losse’ atomen krijg je de

volgende reactievergelijking:3)

NH4NO

3 → 2 N + 4 H + 3 O

Molverhouding N : NH4NO

3 = 2 : 1

z = 2,9979 ·10−2 × 1

2 = 1,4989 ∙ 10−2 mol NH

4NO

3

In 7 mL plantenvoeding zit 0,42 g van de atoomsoort N

afkomstig uit 1,4989 ∙ 10−2 mol opgelost NH4NO

3.

Om gietwater te maken meng je 7 mL plantenvoeding met

een liter water.4) In 1,0 L gietwater zit dus 1,4989 ∙ 10−2 mol

opgelost NH4NO

3.

De molariteit van NH4NO

3 in het gietwater komt overeen met

het aantal mol NH4NO

3 per L gietwater: 1,4989 ∙ 10−2 mol L-1.

Nu rond je af op het juiste aantal signifi cante cijfers: één.5) De

molariteit van NH4NO

3 in het gietwater is 1 ∙ 10−2 mol L−1.

Deelopgave b:6)

pH = 5,6 = −log [H+]

[H+] = 2,5 ∙ 10−6 mol L−1

Afronden7) op het juiste aantal signifi cante cijfers:

[H+] = 3 ∙ 10−6 mol L−1.

Deelopgave c:8)

N2(g) + 3 H

2(g) → 2 NH

3(g)9)

Molverhouding: 1 : 3 : 2

Massaverhouding: 28,02 : 6,048 : 34,06

Atoomeconomie10) ammoniak = 34,06

28,02 + 6,048 × 100% = 100%

Deelopgave d:11)

65% van de theoretische opbrengst = 0,65 × 34,06 = 22,14 u

E = 34,06 − 22,14

22,14 = 0,54

– een gevraagde stof (in mol);

– de molverhouding (lees je af uit de reactievergelijking);

– een verhoudingstabel (§ 3.5).

4. De molariteit van een oplossing is het aantal mol

opgeloste stof per L oplossing. De molariteit van een

stof of deeltje in een oplossing kun je uitdrukken in

mol L−1 of molair. Voor de molariteit van elk deeltje

dat werkelijk in de oplossing aanwezig is bestaat een

verkorte weergave: vierkante haken om de formule van

het deeltje.

Om te rekenen met molariteit kun je gebruikmaken

van een verhoudingstabel. Hierin staan het aantal mol

opgeloste stof en het volume van de oplossingen. Met

behulp van kruisproducten kun je het ontbrekende

gegeven uitrekenen (§ 5.5).

5. Vuistregel voor het afronden van de uitkomst bij

vermenigvuldigen en delen van gemeten waarden. Je

kunt gemeten waarden met elkaar vermenigvuldigen of

op elkaar delen. De uitkomst van zo’n berekening heeft

evenveel signifi cante cijfers als de gemeten waarde met

het kleinste aantal signifi cante cijfers (§ 2.6).

6. Er bestaat een logaritmisch verband tussen de pH van

een oplossing en de [H+] in die oplossing. pH = −log[H+]

(§ 8.4).

7. Vuistregel voor het aantal signifi cante cijfers bij pH-

berekeningen. Het aantal signifi cante cijfers in de [H+]

moet even groot zijn als het aantal decimalen in de pH

(§ 8.4).

8. Eerst stel je de reactievergelijking op. (§ 3.4).

9. De coëffi ciënten uit de reactievergelijking geven de

molverhouding aan (§ 3.5).

Je berekent van elke stof hoeveel g reageert (§ 2.6).

10. Atoomeconomie is een theoretisch begrip dat aangeeft

hoeveel procent van de atomen uit de beginstof(fen)

terechtkomen in het gewenste reactieproduct als

de reactie volledig verloopt. Er komt voor een

bepaalde reactie altijd een vast percentage uit. Om de

atoomeconomie voor een reactieproduct te berekenen

gebruik je de volgende formule (§ 11.2):

Atoomeconomie gewenst product =

massa gewenst product (theoretisch)

massa beginstof (fen) × 100%

11. De E-factor is een experimenteel begrip en geeft een

verband tussen de atoomtheorie en het rendement van

een reactie. Eenzelfde reactie kan met verschillende

rendementen verlopen en dus ook verschillende

waarden van de E-factor hebben (§ 11.2).

E = massa beginstoffen − massa gewenst product (praktijk)

massa gewenst product (praktijk)

N (mol) 1,00 y

N(g) 14,01 0,42

stoffen N NH4NO3

molverhouding 2 1

gegeven/gevraagd (mol) 2,9979 ∙ 10−2 z

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 73243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 73 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 74: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

74 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv

Er is 1,00 ton Al2O

3 ontstaan. In totaal zat er in

gebruikte bauxiet: 1,00 + 0,175 = 1,18 ton Al2O

3.

Daarvan gaat 0,175 ton verloren.

1,18 ton Al2O

3 = 100%

0,175 ton = x%

x = 0,175 × 100

1,18 = 15%

d pH = 12,3

pOH = 14,0 − 12,3 = 1,7

pOH = 1,7 = −log [OH−]

[OH−] = 2 ∙ 10−2 mol L−1

e In calciumsulfaat komen geen deeltjes voor die

zure eigenschappen hebben. Daarom kan gips de

pH niet verlagen.

f Als calciumsulfaat aan de rode modder wordt

toegevoegd, wordt het CaSO4 ∙ 2H

2O doordat het

kristalwater opneemt en hard wordt. Dan kan de

rode modder zich niet verder verspreiden.

3

a 1 Meestal zal een fabriek met een continuproces

een grotere productiecapaciteit hebben dan een

fabriek met een batchproces. Om economische

redenen kun je voor de productie van grote

hoeveelheden liever een continuproces

ontwerpen omdat je daarmee veel kunt

besparen op de arbeidskosten.

2 Voor een continuproces zijn de

investeringskosten hoger. Er is een

duurdere installatie nodig, omdat bijna alles

geautomatiseerd is.

3 Bij een batchproces is vaak weinig

geautomatiseerd. Dus meer handbediening

en per eenheid product meer arbeidsplaatsen

(batchprocessen hebben meestal een kleinere

productiecapaciteit).

4 Hier valt weinig over te zeggen. Het is voor

beide type processen van essentieel belang. Bij

een continuproces wordt vrijwel alles helemaal

automatisch geregeld.

5 Een batchproces is vaak veel flexibeler wat

betreft aard en hoeveelheid van het product,

omdat het niet geautomatiseerd is.

b Het ijzer is voor de pijl een element, na de pijl is er

Fe3+ ontstaan: Fe heeft elektronen afgestaan en is

daarom een reductor.

B 65

De antwoorden van het pilotexamen 2013 kun je ook

op de site vinden waar het examen staat.

11.7 Afsluiting

1

a Het is duurzaam om koolzaad als grondstof te

gebruiken omdat je koolzaad elk jaar opnieuw kunt

laten groeien.

b Oliezuur, C17

H33

COOH, heeft één dubbele

binding (Binas tabel 67G2) en is dus enkelvoudig

onverzadigd.

Linolzuur, C17

H31

COOH, heeft twee dubbele bindin-

gen en is dus meervoudig onverzadigd.

c

CH2

CH

CH2 O

O

O C

C

C

O

O

O

C17H33

C17H33

C17H31

+ 3 H2O →

CH2

CH

CH2 OH

OH

OH

+

OH CO

C17H332 + OH C

O

C17H31

d

OH CO

C17H33+ CH3 OH →

O CO

C17H33CH3 + H2O

e Het ‘afval’ van het proces waarbij antivries wordt

gemaakt is hierdoor een nuttig nevenproduct

geworden. Er is dus geen afval meer, waardoor de

productie van antivries nog duurzamer wordt.

2

a De oxide-ionen uit het Al2O

3 worden omgezet tot

hydroxide-ionen door een reactie met H2O. Hierbij

worden H+-ionen overgedragen van H2O naar O2−.

O2− is dus de base.

b Als je Na+ en Al(OH)4− vergelijkt met Al(OH)3,

blijft een oplossing met Na+ en OH− over. Dat

is natronloog en kan nadat de concentratie is

aangepast in reactor 1 worden hergebruikt.

c 1,25 ton rode modder bevat nog 0,14 × 1,25 =

0,175 ton Al2O

3.

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 74243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 74 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 75: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

Duurzaam produceren 75© Noordhoff Uitgevers bv

c Uit de informatie blijkt dat je moet koelen om

de reactietemperatuur constant te houden. Dat

betekent dat er tijdens het proces warmte vrijkomt:

het proces is exotherm.

d 4 C6H

5NO

2(l) + 9 Fe(s) + 4 H

2O(l)

4 C6H

5NH

2(l) + 3 Fe

3O

4(s)

2000 kg C6H

5NO

2 = 2000 ∙ 103 g C

6H

5NO

2 =

x mol C6H

5NO

2

Molaire massa C6H

5NO

2 = 123,12 g mol−1

x =2000 ·103 × 1,000

123,12 = 1,624 ∙ 104 mol C

6H

5NO

2

Molverhouding C6H

5NO

2 : Fe = 4 : 9 = 1,624 ∙ 10−4 : y

y = 9 × 1,624 ·104

4 = 3,655 ∙ 104 mol Fe = z g Fe

Molaire massa Fe = 55,85 g mol−1

z = 3,655 ·104 × 55,85

1,000 = 2,041 ∙ 106 g Fe =

2,041 ∙ 103 kg Fe

e Filtreren berust op verschil in deeltjesgrootte.

Destilleren berust op verschil in kookpunt.

f Zie figuur 11.8.

g FeCl2 en H

2O

h Atoomeconomie gewenste reactieproduct =

massa gewenste reactieproduct (theoretisch)

massa beginstof (fen) × 100%

4 C6H

5NO

2(l) + 9 Fe(s) + 4 H

2O(l)

4 C6H

5NH

2(l) + 3 Fe

3O

4(s)

Molverhouding: 4 : 9 : 4 : 4 : 3

Massaverhouding: 492,48 : 502,61 : 72,060 :

372,50 : 694,59

Atoomeconomie aniline =

372,50

492,48 + 502,61 + 72,060 × 100% = 34,906%

FeCl2

FeCl2

i E = massa beginstoffen − massa gewenst product (praktijk)

massa gewenst product (praktijk)

Omdat we er in deze opgave van uit zijn gegaan

dat het rendement 100% is, mag je de massa van

het gewenste product (praktijk) gelijk stellen aan de

massa van het gewenste product (theoretisch).

E = (492,48 + 502,61 + 72,060) − 372,50

372,50 = 1,8648

j Je kunt het aminobenzeen uit het water halen door

middel van:

1 extractie met nitrobenzeen; voordat het verse

nitrobenzeen in de reactor komt wordt het

afvalwater hiermee geëxtraheerd.

2 destillatie. In de praktijk wordt geëxtraheerd

met nitrobenzeen, omdat destillatie een veel

duurdere methode is.

k De bijproducten met een kookpunt van boven de

200 °C kunnen worden gewonnen door middel van

destillatie. Dit kan het beste onder verminderde

druk gebeuren. De kookpunten komen dan lager

te liggen, wat twee voordelen heeft:

1 geen kans op ontleding (bij hogere temperatuur

gebeurt dit wel, bij lagere temperatuur niet)

2 er hoeft minder hoog verwarmd te worden, dit

spaart energie.

11.8

FeCl2, H2O

Fe, C6H5NO2reactie filtratie

scheiding

destillatie

H2O, FeCl2C6H5NH2

C6H5NH2

H2O

Fe3O4

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 75243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_Ch11.indd 75 06/05/14 1:09 PM06/05/14 1:09 PM

Page 76: VIERDE EDITIE …files.smucoco.webnode.nl/.../Chemie_Overal_5_havo_Uitwerkingen.pdf · 7.4 Substitutie- en additiereacties A 29 a Een substitutiereactie is een reactie tussen een

ColofonOmslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Andrew Lambert/SPL/ANP - Rijswijk

Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss

Opmaak: Integra Software Services, India

© 2014 Noordhoff Uitgevers, Groningen, The Netherlands.

Deze uitgave is gedrukt op FSC-papier.

0 / 14

© 2014 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands

Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvou-

digd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek-

tronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van

de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel

16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060,

2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers

en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en

Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).

All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by

any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher..

ISBN 978-90-11-11376-3 243348

Verantwoording

243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_BM.indd 1243348_CHEM 4ED UW 5 HAVO_BM.indd 1 06/05/14 1:10 PM06/05/14 1:10 PM