UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE...

63
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN Vakgroep Farmaceutische Analyse Laboratorium voor Analytische Chemie Academiejaar 2009 – 2010 VALIDATIE VAN EEN IONENCHROMATOGRAFISCHE METHODE VOOR DE BEPALING VAN CALCIUM Sofie STALMANS Eerste master geneesmiddelenontwikkeling Promotor Prof. dr. L. Thienpont Commissarissen Prof. dr. T. De Beer Dr. C. Stove

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT FARMACEUTISCHE...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

Vakgroep Farmaceutische Analyse

Laboratorium voor Analytische Chemie

Academiejaar 2009 – 2010

VALIDATIE VAN EEN IONENCHROMATOGRAFISCHE

METHODE VOOR DE BEPALING VAN CALCIUM

Sofie STALMANS

Eerste master geneesmiddelenontwikkeling

Promotor Prof. dr. L. Thienpont

Commissarissen Prof. dr. T. De Beer

Dr. C. Stove

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT FARMACEUTISCHE WETENSCHAPPEN

Vakgroep Farmaceutische Analyse

Laboratorium voor Analytische Chemie

Academiejaar 2009 – 2010

VALIDATIE VAN EEN IONENCHROMATOGRAFISCHE

METHODE VOOR DE BEPALING VAN CALCIUM

Sofie STALMANS

Eerste master geneesmiddelenontwikkeling

Promotor Prof. dr. L. Thienpont

Commissarissen Prof. dr. T. De Beer

Dr. C. Stove

AUTEURSRECHT

“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar

te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de

beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van de resultaten uit deze masterproef.”

27/05/2010

Promotor Auteur

Prof. dr. L. Thienpont Sofie Stalmans

DANKWOORD

Als eerste wil ik mijn promotor prof. L. Thienpont bedanken voor het aanreiken van het

onderwerp van de thesis en het ter beschikking stellen van de ionenchromatograaf. Bedankt

voor de bezorgdheid toen het toestel het even liet afweten, de goede opvolging van de

onderzoeksstage en de verbetering van thesis.

Dr. D. Stöckl verdient een bijzonder dankwoord voor z’n eindeloze inzet en enthousiasme bij

het deskundig uitleggen van de statistiek en voor de nuttige suggesties en adviezen bij het

schrijven van de thesis. Hij was steeds bereid om ons te helpen en om onze vragen te

beantwoorden en was altijd te vinden voor zowel wetenschappelijke als levensbeschouwelijke

discussies.

Verder wil ik ook een woord van dank richten aan Hedwig Stepman en Sofie Van Houcke

voor de dagelijkse begeleiding en hun geduld toen het fout liep met het toestel. Bedankt voor

het snel oplossen van het probleem. Ik apprecieer het dat jullie steeds klaarstonden voor ons.

Dr. Katleen Van Uytfanghe wil ik bedanken voor het nalezen van de thesis en de nuttige tips.

Ook wil ik Brigitte, Hilde en Tanja bedanken voor hun vriendelijkheid en de goede zorgen in

het labo bij praktische probleempjes.

Natuurlijk verdienen mijn medestudenten Renate, Hanne, Stefanie, Elise en Lode ook een

dankwoord voor de leuke sfeer in het labo, de toffe babbels en de hulp bij het verwerken van

de resultaten.

Tot slot dank ik mijn ouders, broer, familie, vrienden en vriendinnen voor hun interesse,

aanmoedigingen, steun en hulp bij het schrijven van deze thesis.

INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING............................................................................................................................1  

1.1. STRUCTUUR EN CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN CALCIUM.....................1  

1.2. VOORKOMEN ...............................................................................................................1  

1.3. FUNCTIE.........................................................................................................................2  

1.4. METHODEVALIDATIE ................................................................................................3  

2. OBJECTIEVEN .....................................................................................................................6  

3. MATERIALEN EN METHODEN ........................................................................................7  

3.1. MATERIALEN ...............................................................................................................7  

3.2. STANDAARDEN EN STALEN.....................................................................................7  

3.2.1. Stockoplossing ..........................................................................................................7  

3.2.2. Stalen gebruikt voor de verschillende validatie-experimenten .................................7  

3.3. APPARATUUR.............................................................................................................10  

3.3.1. Instrument ...............................................................................................................10  

3.3.2. Randapparatuur .......................................................................................................11  

3.4. METHODEN.................................................................................................................11  

3.4.1. Systeemfunctiecontrole ...........................................................................................11  

3.4.2. Systeemgeschiktheidstest ........................................................................................11  

3.4.3. Analyse....................................................................................................................12  

3.5. VALIDATIE-EXPERIMENTEN..................................................................................13  

3.5.1. Lineariteit ................................................................................................................13  

3.5.2. Opstellen kalibratiecurve ........................................................................................14  

3.5.3. Imprecisie ................................................................................................................14  

3.5.4. Aantoonbaarheidsgrens ...........................................................................................15  

3.5.5. Juistheid...................................................................................................................16  

3.5.6. Methodevergelijking ...............................................................................................17  

3.6. DATAVERWERKING EN STATISTIEK ...................................................................18  

3.7. SPECIFICATIES ...........................................................................................................19  

3.8. LITERATUURONDERZOEK......................................................................................19  

4. RESULTATEN EN DISCUSSIE.........................................................................................21  

4.1. METHODEN.................................................................................................................21  

4.1.1. Systeemfunctiecontrole ...........................................................................................21  

4.1.2. Systeemgeschiktheidstest ........................................................................................21  

4.2. VALIDATIE-EXPERIMENTEN..................................................................................22  

4.2.1. Lineariteit ................................................................................................................22  

4.2.2. Kalibratiecurve........................................................................................................23  

4.2.3. Imprecisie ................................................................................................................25  

4.2.4. Aantoonbaarheidsgrens ...........................................................................................27  

4.2.5. Juistheid...................................................................................................................28  

4.2.6. Methodevergelijking ...............................................................................................31  

4.3. LITERATUURONDERZOEK......................................................................................33  

4.3.1. Opzoeken wetenschappelijke literatuur ..................................................................33  

4.3.2. Methodevalidatie in de in vitro diagnostica ............................................................34  

4.3.2.1. Protocollen en statistiek....................................................................................34

4.3.2.2. Specificaties......................................................................................................38

4.3.2.3. Beslissen ...........................................................................................................40

4.3.3. Andere bepalingsmethoden voor calcium...............................................................41  

4.3.4. Farmaceutisch gebruik van calcium........................................................................43  

5. CONCLUSIE........................................................................................................................45  

6. REFERENTIELIJST ............................................................................................................47  

DEFINITIES

De definities van de volgende begrippen zijn overgenomen uit de “Vocabulaire International

de Métrologie – Concepts fondamentaux et généraux et termes associés” (VIM, 2008).

- Measurand:

Quantity intended to be measured.

- Measurement procedure:

Detailed description of a measurement according to one or more measurement

principles and to a given measurement method, based on a measurement model and

including any calculation to obtain a measurement result.

NOTE: A measurement procedure is sometimes called a standard operating procedure,

abbreviated SOP.

- Analytical selectivity:

Property of a measuring system, used with a specified measurement procedure,

whereby it provides measured quantity values for one or more measurands such that

the values of each measurand are independent of other measurands or other quantities

in the phenomenon, body, or substance being investigated.

NOTE: Selectivity as used in physics is a concept close to specificity as it is

sometimes used in chemistry.

- Detection limit:

Measured quantity value, obtained by a given measurement procedure, for which the

probability of falsely claiming the absence of a component in a material is β, given a

probability α of falsely claiming its presence.

NOTE: IUPAC recommends default values for α and β equal to 0.05.

- Bias of measurements:

Estimate of a systematic error.

NOTE: A systematic measurement error is a component of measurement error that in

replicate measurements remains constant or varies in a predictable manner.

- Trueness of a measurement:

Closeness of agreement between the average of an infinite number of replicate

measured quantity values and a reference quantity value.

NOTE 1: Measurement trueness is not a quantity and thus cannot be expressed

numerically, but measures for closeness of agreement are given in ISO 5725.

NOTE 2: Measurement trueness is inversely related to systematic measurement error,

but is not related to random measurement error.

- Accuracy of a measurement:

Closeness of agreement between a measured quantity value and a true quantity value

of a measurand.

NOTE 1: The concept ‘measurement accuracy’ is not a quantity and is not given a

numerical quantity value. A measurement is said to be more accurate when it offers a

smaller measurement error.

NOTE 2: The term “measurement accuracy” should not be used for measurement

trueness and the term measurement precision should not be used for ‘measurement

accuracy’, which, however, is related to both these concepts.

NOTE 3: ‘Measurement accuracy’ is sometimes understood as closeness of agreement

between measured quantity values that are being attributed to the measurand.

- Precision of a measurement:

Closeness of agreement between indications or measured quantity values obtained by

replicate measurements on the same or similar objects under specified conditions.

NOTE 1: Measurement precision is usually expressed numerically by measures of

imprecision, such as standard deviation, variance or coefficient of variation under the

specified conditions of measurement.

NOTE 2: The ‘specified conditions’ can be, for example, repeatability conditions of

measurement, intermediate precision conditions of measurement or reproducibility

conditions of measurement (see ISO 5725-3:1994).

NOTE 3: Measurement precision is used to define measurement repeatability,

intermediate measurement precision and measurement reproducibility.

- Repeatability

Measurement precision under a set of repeatability conditions of measurement.

NOTE: A repeatability condition of a measurement is a condition of measurement, out

of a set of conditions that includes different locations, operators, measuring systems

and replicate measurements on the same or similar objects.

- Reproducibility:

Measurement precision under reproducibility conditions of measurement.

NOTE: A reproducibility condition is a condition of measurement, out of a set of

conditions that includes different locations, operators, measuring systems and replicate

measurements on the same or similar objects

De metrologische termen worden in het Nederlands vertaald volgens het CMA-6-A-

Prestatiekenmereken (Compendium voor Monsternemening en Analyse in uitvoering van het

afvalstoffendecreet en bodemsaneringsdectreet, 2010):

- Accuracy: Accuraatheid

- Limit of detection: Aantoonbaarheidsgrens

- Limit of quantification: Bepalingsgrens

- Linearity: Lineariteit

- Precision: Precisie

- Repeatability: Herhaalbaarheid

- Reproducibility: Reproduceerbaarheid

- Ruggedness/robustness: Robuustheid

- Trueness: Juistheid

- Uncertainty of measurement: Meetonzekerheid

- Working/measuring range: Werkgebied of bereik

LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

°C Graden Celcius

µg Microgram

µL Microliter

µm Micrometer

µS Microsiemens

BCFI Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie

BI Betrouwbaarheidsinterval

Ca Calcium

CaCl2.2H2O Calciumchloridedihydraat

cal Calorie

CE Capillaire Elektroforese

CL Confidentielimiet

CLSI Clinical and Laboratory Standards Institute

conc. Concentratie

CV Variatiecoëfficiënt (coefficient of variation)

CVT Totale variatiecoëfficiënt (total coefficient of variation)

CVwr Binnen analyseserie variatiecoëfficiënt (within run coefficient of variation)

d. Dag

EP Evaluatieprotocol (Evaluation Protocol)

FAAS Vlam (Flame) Atomaire Absorptie Spectrofotometrie

g Gram

GLR Gewogen lineaire regressie

HPLC High Performance Liquid Chromatography

ICH International Conference on Harmonization

IQC Interne kwaliteitscontrole (Internal Quality Control)

ISO International Organization for Standardization

JCTLM Joint Committee for Traceability in Laboratory Medicine

L Liter

LoB Limit of the Blank (blancolimiet)

LoD Limit of Detection (aantoonbaarheidsgrens)

LoQ Limit of Quantification (bepalingsgrens)

MgSO4.7H2O Magnesiumsulfaatheptahydraat

mg Milligram

min Minuten

mL Milliliter

mm Millimeter

mmol Millimol

n Aantal

ng Nanogram

OLR Ordinary Least-square Regression

psi Pound-force per Square Inch (1 psi = 6,9 kPa)

PI Predictie-interval

P-waarde Probabiliteitswaarde

r. Replicaten

Swr Binnen analyseserie standaarddeviatie (within run standard deviation)

ST Totale standaarddeviatie

SD Standaarddeviatie

SE Systematic Error (systematische fout)

SI Système International

S/R Signaal-over-ruisverhouding

TE Total Error (totale fout)

tR Retentietijd

USP United States Pharmacopoeia

VIM Vocabulaire International de Métrologie

1

1. INLEIDING

1.1. STRUCTUUR EN CHEMISCHE EIGENSCHAPPEN VAN CALCIUM

Calcium (Ca) is een aardalkalimetaal dat voor het eerst werd geïsoleerd door Davy in

1808. Het heeft een molaire massa van 40,08 g/mol en twee valenties. De dichtheid bedraagt

1,54 g/cm3. In de natuur komen zes verschillende isotopen van calcium voor, waarvan 40Ca

het meest abundante is (97%). Calcium wordt in de natuur nooit alleen teruggevonden, maar

steeds onder de vorm van zouten. De belangrijkste natuurlijke bron van calcium is kalksteen.

Voor commercieel gebruik wordt metallisch calcium geproduceerd door elektrolyse van

calciumchloride (Merck Index, 1996).

Calcium is een glanzend zilverwit metaal en heeft een kubisch vlakgecentreerde

kristalstructuur onder 300°C. Het metaal is harder dan natrium, maar zachter dan aluminium

of magnesium. Het smeltpunt van calcium is 850°C en het kookpunt is gelegen bij 1440°C.

De elektrische resistiviteit bij 20°C is 3,4 µOhm⋅cm. Calcium is minder reactief dan de

alkalimetalen en de andere aardalkalimetalen. Metallisch calcium is brandbaar (Merck Index,

1996).

Calcium reageert met water, alcoholen en verdunde zuren met vorming van

waterstofgas. Het reageert ook met de halogenen. Metallisch calcium is oplosbaar in vloeibare

ammoniak, waarin het een blauwe oplossing vormt, maar is inert en onoplosbaar in benzeen

en kerosine. Contact tussen calcium en alkalische hydroxiden of carbonaten kan het best

vermeden worden, wegens het ontploffingsgevaar (Merck Index, 1996).

1.2. VOORKOMEN

Calcium is een wijdverspreid element op aarde. Het is met 3,64% het vijfde meest

voorkomende element in de aardkorst. Zeewater bevat ongeveer 400 g/ton calciumchloride

(Merck Index, 1996). Ook planten en bomen zijn rijk aan calcium. Daarom vormen diverse

groenten en fruit samen met melk en zuivelproducten een belangrijk calciumbron voor mens

en dier. Calcium is namelijk het meest voorkomende mineraal in het menselijk lichaam. Het

ligt voor 98% opgeslagen in het skelet en de tanden, waarvan 1% vrij uitwisselbaar is met de

extracellulaire lichaamsvloeistof. Hierin komt het voor als een divalent kation (Ca2+). In de

extracellulaire vloeistof circuleert calcium in drie verschillende fracties. De helft van het Ca2+

komt voor in de geïoniseerde vorm en is biologisch de meest belangrijke fractie. 40% van het

2

calcium is gebonden aan eiwitten, voornamelijk albumine, en 10% is gecomplexeerd met

anionen zoals citraat, bicarbonaat, sulfaat, fosfaat en lactaat (Tortora & Derrickson, 2006;

Bushinsky & Monk, 1998).

1.3. FUNCTIE

Calciummineralen in de bodem en water vormen een belangrijke voedingsbron voor

planten en bomen. Calcium behoort tot één van de essentiële nutriënten voor planten. Het

vervult zowel een structurele als een tweede boodschappersfunctie in de plantencel.

Complexen van calcium en organische verbindingen zoals de fosfaten en carboxylaten van

fosfolipiden, proteïnen, suikers en pectines verstevigen de celwand en het celmembraan van

de plantencel (Maathuis, 2009).

Doordat calcium zeer makkelijk onoplosbare zouten vormt met sulfaten en fosfaten, is

de cytoplasmatische vrije concentratie van Ca2+ zeer laag. Daarom is het divalent kation

geschikt als tweede boodschappermolecule en zullen verschillende extracellulaire stimuli

zorgen voor een verandering in de concentratie van vrij cytoplasmatisch Ca2+, met een

celrespons tot gevolg (Maathuis, 2009).

Calcium speelt een vitale rol in de cellen van alle levende wezens. In het menselijk

lichaam vervult calcium diverse functies. Als tweede boodschapper zorgt het voor de

overdracht van signalen tussen het plasmamembraan en het intracellulair milieu. In de

extracellulaire vloeistof is calcium een belangrijke cofactor voor de stollingsfactoren en de

adhesiemoleculen tijdens het bloedstollingsproces (Power et al., 1999). In de botten en tanden

vormt calcium samen met de aanwezige fosfaten een kristallijn netwerk van minerale zouten.

Op deze manier draagt calcium bij tot de stevigheid van het skelet en het gebit. Daarnaast

speelt calcium ook een belangrijke rol bij de vrijstelling van neurotransmitters t.h.v. de

synaptische spleet. Tot slot is calcium essentieel voor het behoud van de spiertonus en de

exciteerbaarheid van het zenuw- en spierweefsel (Tortora & Derrickson, 2006; Bushinsky &

Monk, 1998).

Het is belangrijk dat de serumconcentraties van calcium vrij constant gehouden

worden (normale totale calciumconcentratie: 2,10 - 2,55 mmol/L). De calciumhomeostase

wordt geregeld door calcium zelf via een calciumreceptor en verschillende hormonen,

waarvan het parathyroïdhormoon en het 1,25-dihydroxyvitamine D3 de belangrijkste zijn.

Indien dit regelmechanisme van de calcemie faalt, kan de serumconcentratie van calcium te

3

hoog (hypercalcemie) of te laag (hypocalcemie) worden. Dit wordt veroorzaakt door diverse

pathologieën (Bushinsky & Monk, 1998).

1.4. METHODEVALIDATIE

In deze masterthesis wordt een ionenchromatografische methode voor de bepaling van

calcium gevalideerd. Mehodevalidatie vormt het eerste niveau in de kwaliteitswaarborging

van een analytisch laboratorium. Analytische kwaliteitswaarborging omvat de volledige reeks

van metingen die moeten worden uitgevoerd, opdat het labo steeds kan garanderen dat de

afgeleverde data van hoge kwaliteit zijn. Analytische methodevalidatie speelt een belangrijke

rol in het onderzoeken van de kwaliteit van een analytische methode. Het laat toe om de

analytische kwaliteit numeriek uit te drukken (Taverniers et al., 2004).

De ISO 9000 definitie van methodevalidatie luidt: “De bevestiging dat de methode

voldoet aan de vereisten voor specifiek gebruik of toepassing, door het aanleveren van

objectief bewijs.” Validatie houdt vier stappen in:

1) Bepalen van het beoogd gebruik van de methode.

2) Definiëren van de gewenste specificaties van de prestatiekenmerken.

3) Leveren van objectief bewijs m.b.v. de data bekomen tijdens de validatie-

experimenten.

4) Statistische analyse van de bekomen data, opdat kan bevestigd worden dat er aan

de vooropgestelde eisen wordt voldaan (Stöckl et al., 2009).

Telkens er een nieuwe methode ontwikkeld wordt, moet ze gevalideerd worden. In

sommige omstandigheden is revalidatie noodzakelijk. Bijvoorbeeld indien er wijzigingen zijn

aangebracht aan de methode om de bepaling van een analyt te optimaliseren, indien een

methode wordt toegepast in een ander laboratorium, door andere laboranten, bij gebruik van

andere toestellen of indien er aanwijzigingen zijn dat een bepaalde methode verandert in de

tijd. Er moet dan worden nagegaan of de prestatiekenmerken nog steeds voldoen aan de

vooropgestelde specificaties. De mate waarin de (re)validatie moet uitgevoerd worden is

afhankelijk van de aard van de wijzigingen die werden aangebracht en waarvoor de methode

zal gebruikt worden (Chandran & Singh, 2007).

Een methodevalidatie verloopt steeds volgens een vooraf opgesteld stappenplan,

waarvan een voorbeeld staat in TABEL 1.1.

4

TABEL 1.1. VOORBEELD VAN EEN VALIDATIEPLANa

1. Definieer de toepassing, het doel en het bereik van de methode.

2. Definieer de prestatiekenmerken en hun aanvaardingscriteria.

3. Stel een validatieprotocol op of een uitvoeringsprocedure van de validatie.

4. Bepaal de gebruikte materialen: bv. standaarden, reagentia en stalen.

5. Voer de validatie-experimenten uit.

6. Rapporteer de validatie-experimenten en resultaten in een validatiedocument.

7. Interpreteer de data en trek conclusies uit de resultaten van de statistische testen. a(Stöckl, 2007a)

Tijdens de eerste stap van het validatieplan wordt de toepassing, het doel en het bereik

van de methode bepaald. Het analytisch systeem wordt beschreven: het doel en het type van

de methode, het verwachte concentratiebereik van de analyt(en) en de staalmatrix (Taverniers

et al., 2004). Afhankelijk van het domein waarin de analytische methode wordt toegepast, het

bedoeld gebruik, het type van de methode (bv. identificatie of kwantitatieve test), gelden er

andere specificaties (Chandran & Singh, 2006). Er kunnen voor eenzelfde methode dus

verschillende aanvaardingscriteria bestaan voor gebruik in de klinische biologie tegenover in

de voedingssector. De verschillende prestatiekarakteristieken van een analytische methode,

die tijdens een validatie kunnen geëvalueerd worden zijn: precisie, juistheid,

aantoonbaarheidsgrens (LoD, “limit of detection”), bepalingsgrens (LoQ, “limit of

quantification”), meetbereik, lineariteit, terugvinding, totale fout, selectiviteit/specificiteit en

robuustheid (Taverniers et al., 2004).

Hoe deze prestatiekenmerken moeten geëvalueerd worden, is vastgelegd in

protocollen. Internationale organisaties zoals de “International Organization for

Standardization” (ISO), “de International Conference on Harmonization” (ICH) en het

“Clinical and Laboratory Standards Institute” (CLSI) bieden dergelijke protocollen aan. De

ISO-protocollen gelden meer algemeen, terwijl de evaluatieprotocollen (EP-protocollen) van

de CLSI specifiek zijn voor het domein van de in vitro diagnostica. De ICH-protocollen zijn

bedoeld voor de industrie. In deze procollen staat beschreven welke materialen nodig zijn en

hoe de validatie-experimenten moeten uitgevoerd worden.

5

Tot slot moet geanalyseerd worden of de resultaten van de statistische analyse van de

bekomen meetresultaten voldoen aan de vooropgestelde specificaties. Deze kunnnen zowel

statistisch, analytisch als toepassingsgericht zijn. Om te besluiten of aan de specificaties voor

een bepaalde toepassing voldaan is, wordt gebruik gemaakt van betrouwbaarheidsintervallen

en/of statistische significantietesten. De statistische testen zijn bij alle drie de specificaties

hetzelfde, de interpretatie verloopt echter verschillend. Bij statistische specificaties wordt er

vergeleken met de nulhypothese, in geval van analytische specificaties met een maat voor een

stabiele prestatie en bij toepassingsgerichte specifaties wordt er vergeleken met een

validatielimiet.

Onder het hoofdstuk literatuuronderzoek (4.3.) wordt verder ingegaan op de

methodevalidatie in het domein van de in vitro diagnostica.

6

2. OBJECTIEVEN

In het praktische deel van deze masterthesis wordt een methodevalidatie uitgevoerd. Er wordt

nagegaan of de ionenchromatografische methode geschikt is voor de bepaling van calcium.

De lineariteit, precisie, juistheid en de aantoonbaarheidsgrens van de methode worden

geëvalueerd. De validatie-experimenten worden gepland, uitgevoerd, statistisch

geïnterpreteerd en gerapporteerd.

Voor het uitvoeren van de metingen wordt steeds gecontroleerd of het systeem optimaal

functioneert en of het geschikt is om de metingen uit te voeren. Er wordt ook nagegaan welk

kalibratiemodel het meest robuust en juist is om de concentratie van calcium te berekenen uit

de bekomen piekoppervlakte. In een methodevergelijkingstudie wordt de

ionenchromatografische methode beschouwd als de referentiemethode en vergeleken met een

hiërarchisch lagere routinemethode. A.d.h.v. gesimuleerde meetresultaten wordt de functie

van methodevergelijking in methodevalidatie geïllustreerd.

Het tweede deel van de thesis bestaat uit een literatuuronderzoek. Hierin wordt uitgebreid

ingegaan op methodevalidatie in het domein van de in vitro diagnostica. De verschillende

protocollen worden uiteengezet, alsook welke specificaties er gelden. Daarna volgt hoe kan

beslist worden op basis van de statistische evaluatie van de meetresultaten of een methode

gevalideerd is of niet. Verder worden andere analysemethoden voor calcium beschreven met

hun voor- en nadelen en wordt het gebruik van calcium in de farmaceutische context

geplaatst.

7

3. MATERIALEN EN METHODEN

3.1. MATERIALEN

Voor de aanmaak van de stockoplossing, de stalen en de testmix wordt CaCl2.2H2O

van Sigma – Aldrich (St. Louis, USA) gebruikt, met een minimale zuiverheid van 99%.

Testmix bevat ook MgSO4.7H2O van Sigma – Aldrich, dat 100% zuiver is. Als oplosmiddel

wordt steeds gebruik gemaakt van ultrazuiver water (VWR BDH Prolabo®, Leuven, België).

De stalen worden aangemaakt in doorzichtige plastieken potjes met draaidop of maatkolven

van 100 mL van Nalgene® (Roskilde, Denemarken).

Het eluens voor de ionenchromatograaf wordt aangemaakt in plastieken maatkolven

van 1000 mL van Brand (Wertheim, Duitsland). Eerst wordt 400 mg L-histidine (Sigma –

Aldrich, St. Louis, USA) afgewogen en overgebracht in een droge maatkolf. Om het L-

histidine op te lossen wordt ongeveer 250 mL ultrazuiver water toegevoegd en wordt de

oplossing gezwenkt. Als alle histidinekristallen opgelost zijn, wordt 800 µL 95-97% H2SO4

van Acros Organics (Geel, België) toegevoegd, waarna met ultrazuiver water wordt

aangelengd tot 1000 mL.

3.2. STANDAARDEN EN STALEN

3.2.1. Stockoplossing

Voor de stockoplossing wordt 0,1485 g CaCl2.2H2O afgewogen op een analytische

balans in een maatkolf van 100 mL. Vervolgens wordt er aangelengd tot 100 mL met

ultrazuiver water. Voor de aanmaak van de stockoplossing wordt gravimetrisch te werk

gegaan. Aan de hand de massa’s toegevoegde CaCl2.2H2O en solvent wordt de exacte

concentratie van de stockoplossing berekend (1493 µg/g).

3.2.2. Stalen gebruikt voor de verschillende validatie-experimenten

Uitgaande van de stockoplossing worden de stalen voor de hieronder beschreven

validatie-experimenten aangemaakt. Hierbij wordt ook gravimetrisch te werk gegaan. Aan de

hand van de massa’s afgewogen oplossing en oplosmiddel wordt de exacte concentratie van

de stalen berekend. Alle stalen worden bewaard in de koelkast bij 4°C.

8

3.2.2.1. Lineariteit

In het CLSI-EP6-A (2003) protocol zijn er verschillende mengprotocollen beschreven

voor de aanmaak van de lineariteitstalen. Ze staan samengevat in TABEL 3.1.

TABEL 3.1. OVERZICHT VAN DE MOGELIJKE MENGPROTOCOLLEN VOOR DE

AANMAAK VAN DE LINEARITEITSTALEN VOLGENS HET CLSI-EP6 PROTOCOL.

Mengprotocol Alternatief mengprotocol

1. laag 1. laag

2. laag + hoog (3:1) 2. laag medium: laag + medium (1:1)

3. laag + hoog (2:2) 3. medium: laag + hoog (1:1)

4. laag + hoog (1:3) 4. hoog medium: hoog + medium (1:1)

5. hoog 5. hoog

Voor deze masterthesis wordt een dynamisch bereik van 3 – 200 µg/g gekozen. Op

basis hiervan wordt bepaald welke concentratie elke lineariteitstaal moet hebben.

Lineariteitstaal 5 wordt aangemaakt door 13,0 mL stockoplossing te pipetteren in een

maatkolf van 100 mL en aan te lengen met ultrazuiver water tot 100 mL. Vervolgens wordt

lineariteitstaal 1 aangemaakt uit lineariteitstaal 5 door 1888 µL ervan in een maatkolf aan te

lengen met ultrazuiver water tot 100 mL. Daarna worden de andere lineariteitstalen

aangemaakt volgens het alternatief mengprotocol. A.d.h.v. de massa’s van de samenstellende

stalen en/of solvent, wordt de exacte concentratie van de lineariteitstalen berekend.

3.2.2.2. Kalibratiecurve

De kalibratoren, die worden geïnjecteerd om de kalibratiecurve op te stellen, worden

op dezelfde manier aangemaakt zoals onder 3.2.2.1. Lineariteit.

3.2.2.3. Imprecisie

Voor de evaluatie van de imprecisie zijn volgens het CLSI-EP5-A protocol (1999)

twee stalen met lage en hoge concentratie nodig. Voor het lage interne kwaliteitscontrolestaal

(IQC, “internal quality control”) moet er 3,0 mL van de stockoplossing aangelengd worden

tot 100 mL om een concentratie van 44,55 µg/g te verkrijgen. Het hoge IQC-staal (148,51

9

µg/g) wordt aangemaakt door 10,0 mL van de stockoplossing aan te lengen tot 100 mL in een

maatkolf.

3.2.2.4. Aantoonbaarheidsgrens

Voor het LoD-staal wordt een concentratie gekozen, die bij het meten aanleiding geeft

tot een signaal-over-ruisverhouding (S/R) van vijf à zes. Hierdoor wordt vermeden dat er

gecensureerde data’s verkregen worden. Om een dergelijk staal aan te maken, wordt van

lineariteitstaal 1 de gemiddelde S/R bepaald van 10 metingen (=148,84). Vervolgens wordt de

verdunning berekend die nodig is om een signaal-over-ruisverhouding te verkrijgen van vijf

of zes. Eerst wordt lineariteitstaal 1 13 maal verdund en wordt de S/R berekend van het

verdunde staal (=16). Vervolgens wordt het verdunde lineariteitstaal 1 nogmaals driemaal

verdund. Bij het meten van het staal is de S/R 6,1.

3.2.2.5. Juistheid

De juistheidstalen worden ter beschikking gesteld door het labo Analytische Chemie.

3.2.2.6. Systeemgeschiktheidstesten

De testmix voor het testen van de systeemgeschiktheid wordt ter beschikking gesteld

door het labo Analytische Chemie.

3.2.2.7. Overzicht

De concentraties van de verschillende stalen gebruikt bij de methodevalidatie staan

samengevat in TABEL 3.2.

TABEL 3.2. OVERZICHT VAN DE CONCENTRATIES VAN DE VERSCHILLENDE STALEN

GEBRUIKT BIJ DE METHODEVALIDATIE VOOR DE BEPALING VAN CALCIUM.

Prestatiekenmerk Staal Concentratie

Lineariteit Lin – 1 3,660 µg/g

Lin – 2 51,85 µg/g

Lin – 3 99,74 µg/g

Lin – 4 149,6 µg/g

Lin – 5 196,0 µg/g

10

TABEL 3.2. VERVOLG

Kalibratiecurve Cal – 1 3,595 µg/g

Cal – 2 51,01 µg/g

Cal – 3 98,11 µg/g

Cal – 4 145,1 µg/g

Cal – 5 192,5 µg/g

Imprecisie Lage IQC 45,07 µg/g

Hoge IQC 150,0 µg/g

Aantoonbaarheidsgrens LoD 0,09335 µg/g

Juistheid Onbekende 1 9,586 µg/g

Onbekende 2 24,75 µg/g

Onbekende 3 77,82 µg/g

Onbekende 4 122,4 µg/g

Onbekende 5 146,6 µg/g

Systeemgeschiktheidstesten Testmix:

Calcium

Magnesium

109,8 µg/g

107,9 µg/g

3.3. APPARATUUR

3.3.1. Instrument

Voor de bepaling van calcium wordt gebruik gemaakt van de DX-500

ionenchromatograaf van Dionex (Sunnyvale, USA). Het eluens wordt door de IP20

isocratische pomp over twee IonPac CG10 Guard kolommen (4 x 50 mm (interne diameter x

lengte kolom), harspartikels 8,5 µm) gepompt; beide zijn ook van Dionex. In het systeem is

ook een hulppomp aanwezig, die de kolomschakeling mogelijk maakt (= “front-cutting”). Het

ionenchromatografisch systeem is uitgerust met een CD20 conductiviteitsdetector van

Dionex. De meting van de conductiviteit van de ionen in de mobiele fase na

chromatografische scheiding gebeurt na suppressie van de conductiviteit van de

11

achtergrondelektrolyt door de CSRS 300 (4 mm)-suppressor (“Cation Self-Regenerating

Suppressor”) van Dionex. De suppressor zet het sterk zure eluens om in H2O, H2 en O2, die

afgeleid worden naar het afvalvat. Hierdoor zullen enkel de calcium- en magnesiumionen uit

het staal aanleiding geven tot een verandering in detectorsignaal.

De stalen worden manueel geïnjecteerd m.b.v. een spuit (1,0 mL) van Becton,

Dickinson and company (Madrid, Spanje) met een naald van Alltech (Lokeren, België). Er

wordt steeds 500 µL geïnjecteerd, waarvan er 40 µL op de kolom gebracht wordt (= volume

injectieloop).

De toestellen worden gestuurd door de Chromeleon®-software versie 6.8. van Dionex.

Hiermee worden ook de chromatogrammen geregistreerd en de pieken geïntegreerd.

3.3.2. Randapparatuur

Voor de aanmaak van de stalen wordt de analytische balans Mettler AT261 Delta

Range® 353 van Mettler-Toledo SA gebruikt (Greifensee, Zwitserland). De

meetnauwkeurigheid van deze balans bedraagt 10-5 g.

Voor het pipetteren worden twee pipetten gebruikt: de autoclaveerbare Calibra 832

pipet (1-10 mL) en de macropipette Calibra 832 (0,2-2 mL); beide zijn van Socorex

(Ecublens, Zwitserland).

3.4. METHODEN

3.4.1. Systeemfunctiecontrole

Voor het uitvoeren van de experimenten worden eerst een aantal systeemparameters

geëvalueerd, namelijk de druk, de achtergrondconductiviteit, de flow door de suppressor en

de suppressordruk. Door te vergelijken met de normale waarden voor deze parameters (de

zogenaamde “bench mark”) en door eventuele aanpassingen aan te brengen, kan verzekerd

worden dat het systeem optimaal functioneert. Dit is belangrijk om correcte meetwaarden

voor de stalen te bekomen.

3.4.2. Systeemgeschiktheidstest

Nadat is bevestigd dat het systeem optimaal functioneert, wordt gecontroleerd of het

chromatografische en suppressiesysteem geschikt is om de metingen uit te voeren. Hiervoor

12

wordt de testmix geïnjecteerd. Van het bekomen chromatogram worden zowel voor calcium

en magnesium verschillende chromatografische parameters geëvalueerd en vergeleken met

vooraf bepaalde specificaties. Volgende parameters worden door de Chromeleon®-software

berekend: retentietijd (min), piekoppervlakte (µS min), piekhoogte (µS), capaciteitsfactor

(k’), resolutie, asymmetriefacor en het aantal theoretische platen (N). De laatste vier

parameters worden berekend volgens de USP-formules in TABEL 3.3.

TABEL 3.3. OVERZICHT VAN DE USP-FORMULES VAN DE CHROMATOGRAFISCHE

PARAMETERS GEËVALUEERD TIJDENS DE SYSTEEMGESCHIKTHEIDSTEST.

Chromatografische parameter Formule Verklaring symbolen

Resolutie R = 2 ( tR-tP / w + wP )

tR = retentietijd

tP = retentietijd vorige piek

w = piekbreedte1

wP = breedte vorige piek1

Aantal theoretische platen N = 16 (tR / w)2 tR = retentietijd

w = piekbreedte1

Asymmetriefactor As = w0,05 / (2 a0,05)

w0,05 = piekbreedte op 5% piekhoogte

a0,05 = breedte van de linkerhelft

van de piek (van startpunt tot

loodlijn uit top) op 5%

piekhoogte

Capaciteitsfactor (k’) k’ = (tR/t0) – 1 tR = retentietijd

t0 = dode tijd

1 de piekbreedte is de tijd tussen twee punten op de basislijn, waar de twee raaklijnen aan de piek de basislijn snijden.

3.4.3. Analyse

Gedurende de analyse van de stalen wordt het debiet van de pomp ingesteld op 1,10

mL/min en bedraagt de druk ± 780 psi. Het systeem is isocratisch en er wordt gewerkt bij

kamertemperatuur.

Het injectievolume bedraagt 500 µL, waarvan er 40 µL over de kolom gebracht wordt.

Gedurende de eerste 48 seconden van de totale analysetijd (= 5 min) loopt het staal enkel over

de eerste kolom. Calcium en magnesium zullen weerhouden worden, terwijl andere

13

componenten, waarin we niet geïnteresseerd zijn, zullen elueren en afgeleid worden naar het

afvalvat. Na 48 seconden grijpt er m.b.v. een hulppomp een kolomschakeling plaats, zodat het

staal ook over de tweede kolom gebracht wordt, waar calcium en magnesium van elkaar

worden gescheiden. Vervolgens kan de concentratie van calcium berekend worden, door de

bekomen piekoppervlakte in te vullen in de vergelijking van de kalibratiecurve, die vooraf is

opgesteld. Een voorbeeld van een chromatogram staat in FIGUUR 3.1. Calcium elueert bij

3,6 - 4,0 minuten.

FIGUUR 3.1. VOORBEELD VAN EEN CHROMATOGRAM BEKOMEN BIJ DE ANALYSE VAN

HET KALIBRATIESTAAL 3 (98,11 µg/g).

3.5. VALIDATIE-EXPERIMENTEN

3.5.1. Lineariteit

Voor het evalueren van de lineariteit van de methode wordt het CLSI-EP6-A (2003)

protocol gevolgd. Hierin wordt beschreven dat vijf onderling gerelateerde stalen, zoals

aangemaakt onder 3.2.2.1., gedurende drie dagen in quadruplicaat moeten gemeten worden.

De metingen verlopen achtereenvolgens in oplopende en aflopende concentratie. Voor de

evaluatie van de data wordt gebruik gemaakt van een spreidingsdiagram en een

residuendiagram. Deze laatste wordt gebruikt om de spreiding van de data te evalueren en om

eventuele uitschieters op te sporen. De potentiële uitschieters worden aan een Grubbs-test

onderworpen en indien aanwezig verwijderd uit de dataset. Via een “lack of fit”-test en een

tweede orde polynomiale regressie-analyse wordt nagegaan of de bekomen meetresultaten

voldoen aan de voorwaarden van lineariteit.

-10

0

10

20

30

40

50

60

70

0 0.5 1 1.5 2 2.5 3 3.5 4 4.5 5

Con

duct

ivite

it (µ

S)

Retentietijd (minuten)

Cal - 3 Calcium: 3,9 min

14

De “lack of fit”-test is een F-test voor lineariteit. Ze evalueert of de variantie tussen de

verschillende stalen groter is dan de variantie tussen de verschillende metingen van een staal

(= afwijking van lineariteit). De tweede orde polynomiale regressie-analyse is een t-test die

nagaat of de coëfficiënt van x2 in een tweedegraadsvergelijking significant verschillend is van

nul. Indien de berekende probabiliteitswaarde (P-waarde) groter is dan 0,05, dan is de

coëfficiënt niet significant verschillend van nul en hebben we een lineaire vergelijking van de

vorm: y = ax + b.

3.5.2. Opstellen kalibratiecurve

Onder paragraaf 3.5.1. wordt bepaald of de methode voldoet aan de specificaties voor

lineariteit. Afhankelijk van de conclusie van deze evaluatie, zal een lineaire of tweedegraads

kalibratiecurve gebruikt worden.

Vervolgens wordt bepaald welk regressiemodel de meest robuuste en juiste is om

a.d.h.v. de piekoppervlakte de concentratie van het analyt in het staal te berekenen. Indien de

methode voldoet aan de voorwaarden voor lineariteit, wordt de regressievergelijking van de

kalibratiecurve berekend via een “ordinary least square regression” (OLR)-analyse, een OLR-

regressie-analyse waarbij de trendlijn wordt geforceerd door nul en via een gewogen lineaire

regressie-analyse (GLR). Gedurende vijf meetdagen wordt de vergelijking van de

kalibratiecurve op deze drie manieren berekend en worden ze gebruikt om de concentratie van

het LoD-staal en de imprecisiestalen te berekenen. Na vijf dagen wordt de gemiddelde

concentratie berekend voor de drie regressiemodellen. De methode met de laagste

variatiecoëfficiënt (CV, “coefficient of variation”) is de meest robuuste. De meest juiste

methode is deze waarvan de terugvinding van de gravimetrisch bepaalde concentratie van de

stalen (= gemiddelde experimenteel berekende concentratie – werkelijke concentratie) het

dichtst 100% nadert.

3.5.3. Imprecisie

Volgens het CLSI-EP5-A (1999) protocol moeten twee IQC-stalen gemeten worden

om de precisie van de meetprocedure te evalueren. Gedurende 20 dagen wordt één staal met

lage concentratie en één staal met hoge concentratie in tweevoud gemeten.

Voor de evaluatie van de binnen analyseserie imprecisie worden de verschillen tussen

de duplicaten uitgezet in een puntendiagram voor zowel het lage als het hoge IQC-staal. In het

15

puntendiagram kan de spreiding van de meetresultaten visueel geëvaleerd worden. Potentiële

uitschieters worden onderworpen aan een Grubbs-test. Indien een uitschieter aanwezig is,

wordt het meetresultaat dat het meest afwijkt verwijderd uit de dataset. Het daggemiddelde

wordt vervangen door het weerhouden meetresultaat.

Vervolgens worden in een puntendiagram de daggemiddelde concentraties uitgezet

van de meetresultaten van zowel het lage als het hoge IQC-staal. In dit puntendiagram kan

aan de hand van de spreiding van de punten de tussendag imprecisie geëvalueerd worden.

Opnieuw wordt de grafiek visueel gecontroleerd op de aanwezigheid van uitschieters, die

bevestigd worden door een Grubbs-test. Eventueel aanwezige uitschietende daggemiddelden

worden verwijderd uit de dataset.

De specificaties voor de imprecisie zijn 2% voor de binnen analyseserie CV (CVwr,

within run CV) en 5% voor de totale CV (CVT). Er is aan de specificaties voldaan, indien de

experimentele CV’s < gespecifieerde CV’s. Als de experimentele CV’s groter zijn dan de

doelwaarden voor een stabiel proces moet een Chi2-test uitgevoerd worden. Dit is een één

steekproef-F-test, die nagaat of het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de variantie van een

dataset de doelwaarde van de variantie voor een stabiel proces insluit. M.a.w. er wordt getest

of de onderlimiet van het 95%-betrouwbaarheidsinterval onder de doelwaarde gelegen is. Er

is aan de specificaties voldaan, indien de experimentele Chi2–waarde ≤ de kritische Chi2-

waarde.

3.5.4. Aantoonbaarheidsgrens

Voor de evaluatie van de aantoonbaarheidsgrens van de methode wordt een generisch

protocol gevolgd. Er worden 20 metingen in singlicaat uitgevoerd op een staal dat aanleiding

geeft tot een S/R van vijf à zes. In FIGUUR 3.2. staat een voorbeeld van hoe de S/R manueel

berekend wordt. In het voorbeeld is S = 4,2 cm en R = 1,8 cm; de S/R bedraagt dus 2,3. Bij de

evaluatie van de aantoonbaarheidsgrens wordt de S/R berekend door de Chromeleon®

software. Deze berekent voor dit LoD-staal een S/R van 3,9. Noteer dat de ruis (R) hier gelijk

is aan de ruis en de onstabiliteit op de basislijn.

16

FIGUUR 3.2.: BEREKENEN VAN DE S/R VAN HET LOD-STAAL.

Na injectie van het LoD-staal wordt van de bekomen piek de S/R berekend. De

concentratie van het LoD-staal wordt vermenigvuldigd met het volume van de injectieloop

(40 µL). Vervolgens wordt uitgaande van de berekend S/R van het staal, de theoretische

hoeveelheid calcium berekend die aanleiding zou geven tot een S/R van drie. Het gemiddelde

van 20 meetdagen van deze theoretische hoeveelheid calcium is de aantoonbaarheidsgrens.

In een puntendiagram wordt de theoretische hoeveelheid van calcium van

verschillende meetdagen gecontroleerd op de aanwezigheid van uitschieters. Deze worden

bevestigd met een Grubbs-test. Na correctie van de dataset voor de uitschieters, wordt de

aantoonbaarheidsgrens berekend als het gemiddelde van deze theoretische hoeveelheden van

calcium met 95%-betrouwbaarheidsinterval (± tα, n-1 • SD/√n met α = significantieniveau, n =

aantal metingen (20); de “excel conventie” voor α is 0,1 voor een eenzijdig 95%-

betrouwbaarheidsinterval en SD = standaarddeviatie). De bovengrens van het 95%-

confidentie-interval rond de aantoonbaarheidsgrens mag de gestelde specificatie van 2,0 ng

niet overschrijden.

3.5.5. Juistheid

Voor de evaluatie van de juistheid van de methode wordt er een alternatief protocol

gevolgd dan het CLSI-EP15 protocol. Gedurende vijf dagen worden vijf onbekenden gemeten

in duplicaat.

De spreiding van de data wordt eerst geëvalueerd in een puntendiagram van het

verschil tussen de duplicaten op een meetdag voor een bepaalde onbekende. De aanwezigheid

-0.04

-0.02

0

0.02

0.04

0.06

0.08

0.1

0.12

2.5 3 3.5 4 4.5 5

Con

duct

ivite

it (µ

S)

Retentietijd (minuten)

Signaal (S)

Ruis (R)

Calcium (3,89 min)

17

van de op visuele basis vermoede uitschieters wordt bevestigd door een Grubbs-test. Na

correctie van de dataset voor de uitschieters, wordt in een puntendiagram de verdeling van de

daggemiddelden van elke onbekende onderzocht. Indien potentiële uitschieters worden

opgemerkt, worden de daggemiddelden onderworpen aan een Grubbs-test en de uitschieters

verwijderd. Vervolgens wordt het verschildiagram van de aangepaste dataset beschouwd. Het

verschil tussen de daggemiddelde concentratie en de gemiddelde concentratie van de

onbekende wordt hierin uitgezet in functie van de gemiddelde concentratie. Er zouden geen

uitschieters meer mogen opgemerkt worden.

Om de juistheid van de methode te evalueren, wordt gebruik gemaakt van het

procentueel verhoudingsdiagram, waarin de terugvinding (zie formule 3.1) van de

doelconcentratie in de experimentele concentratie wordt uitgezet voor elke onbekende.

Terugvinding (%) = 100 (gemeten waarde / doelwaarde) ± 95 % BI (3.1)

Met BI = betrouwbaarheidsinterval

De terugvinding met zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval mag de limiet van 95 %-105 %

terugvinding niet overschrijden opdat voldaan zou zijn aan de specificaties. Dit kan ook getest

worden met een eenzijdige één steekproef-t-test. Indien niet aan de specificaties voldaan is,

kan met een “power”-analyse berekend worden hoeveel metingen moeten uitgevoerd worden

opdat de terugvinding met zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval wel binnen de limieten ligt.

3.5.6. Methodevergelijking

Bij deze methodevergelijking worden de analyseresultaten van een routinemethode

vergeleken met die van een referentiemethode, uitgevoerd op hetzelfde staal. Volgens het

CLSI-EP9-A (1995) protocol moeten minstens 40 stalen willekeurig in duplicaat gemeten

worden verspreid over vijf dagen. In totaal worden 80 meetresultaten gesimuleerd via de

excelfile “DataGeneration”, ter beschikking gesteld door het labo Analytische Chemie. Bij

ionenchromatografie, de referentiemethode, wordt het bereik van de meetwaarden begrensd

door de serumwaarden van calcium bij hypo-en hypercalcemie ( 1 – 4 mmol/L; Bushinsky &

Monk, 1998). Als routinemethode wordt een fotometrische kleurtest gebruikt voor de

kwantitatieve bepaling van calcium in serum (calcium oCPC-test) met een Beckman Coulter

analyser (Beckman Coulter®, 2009). De methode heeft een totale CV van 1,5%.

18

Om te evalueren of aan de specificaties voldaan is, wordt gebruik gemaakt van het

Bland – Altmandiagram en de lineaire regressie-analyse. De Bland – Altman benadering voor

de interpretatie van de methodevergelijkingstudie, maakt gebruik van een verschildiagram.

Hierin wordt het procentueel verschil tussen de meetresultaten van de routine- en de

referentiemethode uitgezet in functie van de meetresultaten van de referentiemethode. De

berekeningen die moeten gemaakt worden zijn het gemiddeld verschil tussen de methoden en

het 1,96 CV van de individuele verschillen met hun respectievelijke 95%-

betrouwbaarheidsintervallen. Bij de interpretatie van het Bland – Altmandiagram kan visueel

onderzocht worden of het gemiddeld verschil met zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval ≤ de

specificatie voor de systematische fout en of het 1,96 CV met zijn 95%-

betrouwbaarheidsinterval ≤ de limieten van de totale fout.

De uitkomst van de Bland – Altman-test wordt ook getoetst met de lineaire regressie-

analyse. Indien het intercept van de lineaire regressievergelijking verschillend is van nul en de

richtingscoëfficiënt van één, dan wijst dit respectievelijk op een constante en proportionele

systematische fout. Indien deze aanwezig zijn, moet er nagegaan worden of deze fouten

kleiner zijn dan de limieten voor de systematische en totale fout. Daarvoor wordt van de

laagste (min (x)) en de hoogste (max (x)) concentraties, bekomen met de referentiemethode,

de y-waarde voor de routinemethode voorspeld a.d.h.v. de lineaire regressievergelijking.

Vervolgens wordt nagegaan of die voorspelde y-waarde met zijn 95%-

betrouwbaarheidsinterval binnen de specificatie van de systematische fout gelegen is. Het

confidentie-interval drukt de onzekerheid uit op de trendlijn van de meetwaarden. Het 95%-

predictie-interval rond dit punt wordt ook berekend en moet binnen de limieten voor de totale

fout gelegen zijn. Het predictie-interval omvat met 95% zekerheid de volgende

meetresultaten.

Op deze manier kan onderscheid gemaakt worden tussen de prestatie van de

routinemethode bij hoge en lage calciumconcentraties in serum.

3.6. DATAVERWERKING EN STATISTIEK

Het opstellen van de kalibratiecurve en het berekenen van de concentratie die

overeenstemt met een bepaalde piekoppervlakte, gebeurt m.b.v. Microsoft Office Excel versie

2003 (Microsoft Corporation, USA).

19

Voor de statistische analyse van de meetresultaten wordt gebruik gemaakt van het

Excelbestand “MethVal” ter beschikking gesteld door dr. D. Stöckl (STT Consulting). Er

wordt eveneens gebruik gemaakt van “Method validation with confidence” (Stöckl, 2007a) en

“Laboratory statistics & graphics with EXCEL” (Stöckl, 2007b). Deze statistiekboeken

worden ter beschikking gesteld door Dr. D. Stöckl.

De “lack of fit”-test en de tweede orde polynomiale regressie-analyse, die gebruikt

worden bij de evaluatie van de lineariteit van de methode en GLR-analyse gebeuren m.b.v.

CBStat5 versie 5.1.0 (2005, Kristian Linnet, Risskov, Denemarken).

De power-analyse, die bij de evaluatie van de juistheid wordt gebruikt om het aantal

metingen te bepalen opdat de terugvinding binnen de specificaties ligt, gebeurt m.b.v.

G*Power versie 3.1.2. (F. Faul et al., Universiteit van Düsseldorf, Duitsland).

3.7. SPECIFICATIES

In TABEL 3.4. staan de specificaties van de verschillende prestatiekenmerken, die

tijdens deze methodevalidatie worden geëvalueerd.

TABEL 3.4.: OVERZICHT VAN DE SPECIFICATIES VOOR DE VERSCHILLENDE

PRESTATIEKENMERKEN DIE WORDEN GEËVALUEERD TIJDENS DE

METHODEVALIDATIE.

Prestatiekenmerk Specificatie

Precisie – binnen-analyseserie CV 2 %$

Precisie – totale CV 5 %$

Lineariteit 5 %*

Juistheid 5%*

Aantoonbaarheidsgrens 2,0 ng*

Methodevergelijking – Systematische fout 5%*

Methodevergelijking – Totale fout 15 %*

$Doelwaarde voor stabiel proces; *Limiet

3.8. LITERATUURONDERZOEK

In TABEL 3.5. wordt een overzicht gegeven van de geraadpleegde informatiebronnen tijdens

het literatuuronderzoek.

20

TABEL 3.5.: OVERZICHT VAN DE GERAADPLEEGDE INFORMATIEBRONNEN.

Algemene zoekopdrachten - Google

Wetenschappelijk zoeken - PubMed

- Web of Science

- Google Scholar

- Belgisch Centrum voor Farmacotherapeutische Informatie (BCFI)

- Farmacotherapeutisch Kompas

- Food and Drug Administration (FDA)

- Westgard QC

Fabrikanten - Dionex

- Sigma – Aldrich

- Beckman Coulter

- Roche

Kennis gebaseerd zoeken - Merck Index

- United States Pharmacopoeia (USP)

21

4. RESULTATEN EN DISCUSSIE

4.1. METHODEN

4.1.1. Systeemfunctiecontrole

Gedurende alle meetdagen is de gemiddelde druk op de kolom en de standaarddeviatie

781 ± 27,1 psi. De druk schommelt tussen 749 psi en een maximale druk van 843 psi. De

achtergrondconductiviteit bedraagt gemiddeld 3,4 ± 0,6 µS, wat de normale waarde van 3,5

µS benadert. De druk op de suppressor is gemiddeld 14,6 ± 1,8 psi, wat ruimschoots onder de

maximale druk van 25 psi gelegen is. Er is een stijgende trend in de druk op de suppressor te

zien: initeel was een druk van 13 psi voldoende om een goede flow door de suppressor te

genereren. Uiteindelijk moest de druk opgedreven worden tot 18 psi. De flow bedraagt

gemiddeld 3,8 ± 0,5 mL/min, wat dichtbij de normale waarde van 4 mL/min ligt.

De functie van het systeem is op alle meetdagen geschikt voor het uitvoeren van de

metingen. Alle systeemparameters schommelen rond de gespecifieerde waarden.

4.1.2. Systeemgeschiktheidstest

De resultaten van de verschillende chromatografische parameters berekend bij het

injecteren van de testmix, staan samengevat in TABEL 4.1.

TABEL 4.1. GEMIDDELDE RESULTATEN ± STANDAARDDEVIATIE VAN DE

VERSCHILLENDE CHROMATOGRAFISCHE PARAMETERS VAN DE TESTMIX.

Parameter Calcium Limieten Magnesium Limieten

tR (min) 3,82 ± 0,09 3,8 ± 0,2 2,30 ± 0,06 2,3 ± 0,2

Piekoppervlakte (µS min) 20,22 ± 1,21 > 17 11,74 ± 0,75 > 9

Piekhoogte (µS) 85,92 ± 4,98 > 70 65,49 ± 3,97 > 50

k’ 7,32 ± 0,19 > 6,5 4,01 ± 0,12 > 3,5

Resolutie 4,60 ± 0,11 > 4 4,60 ± 0,11 > 4

Asymmetriefactor 1,08 ± 0,04 < 1,1 0,92 ± 0,03 < 1,15

Aantal theoretische platen 1718 ± 73 > 1550 1000 ± 53 > 900

22

Uit TABEL 4.1. kan afgeleid worden dat zowel voor calcium als magnesium de

retentietijd steeds binnen het gestelde interval ligt. De piekoppervlakte, de piekhoogte, de

capaciteitsfactor, de resolutie en het aantal theoretische platen liggen voor beide ionen op elke

meetdag boven de gespecifieerde minima. De asymmetriefactor van de calcium- en

magnesiumpiek is op elke meetdag kleiner dan het gestelde maximum. Het systeem wordt

steeds geschikt bevonden om de metingen uit te voeren.

4.2. VALIDATIE-EXPERIMENTEN

4.2.1. Lineariteit

Het residuendiagram en het spreidingsdiagram van de resultaten van de tweede

meetdag (FIGUUR 4.1.) vertonen bij lineariteitstaal 5 een mogelijke uitschieter. Daarom

wordt een Grubbs-test uitgevoerd op de bekomen piekoppervlakten voor lineariteitstaal 5. De

aanwezigheid van een uitschieter wordt niet bevestigd. In het residuendiagram zijn de punten

willekeurig verdeeld rond de x-as, wat reeds een lineair verband tussen de concentratie en de

piekoppervlakte doet vermoeden.

FIGUUR 4.1. SPREIDINGSDIAGRAM EN RESIDUENDIAGRAM VAN DE

MEETRESULTATEN VAN DE LINEARITEITSTALEN OP MEETDAG 2.

De “lack of fit”-test levert een P-waarde op van 0,5725. Ook de tweede orde

polynomiale regressie-analyse geeft een P-waarde groter dan 0,05 (P = 0,2499). Uit beide

statistische testen kan worden afgeleid dat er geen significante afwijking is van lineariteit op

het 5% significantieniveau.

y = 0.141x + 0.415 R² = 0.998

0.0

10.0

20.0

30.0

0 50 100 150 200

Piek

oppe

rvla

kte

(µS

· min

)

Concentratie linearitietsstaal (µg/g)

-5.0 -4.0 -3.0 -2.0 -1.0 0.0 1.0 2.0 3.0 4.0 5.0

0 50 100 150 200

Res

idue

n (µ

g/g)

Concentratie lineairteitsstaal (µg/g)

23

Uit de statistische analyse van de meetresultaten van dag 1 en 3 kunnen dezelfde

conclusies getrokken worden. Er kan dus geconcludeerd worden dat de methode voldoet aan

de specificaties voor de lineariteit op het 5%-significantieniveau. Er mag een lineaire

kalibratiecurve gebruikt worden.

4.2.2. Kalibratiecurve

Uit de evaluatie van de lineariteit van de methode (4.2.1.) volgt dat een lineaire

kalibratiecurve mag gebruikt worden. Nu moet er nagegaan worden welk lineair

regressiemodel de meest robuuste en juiste is: het OLR – regressiemodel, het OLR – model

waarbij de trendlijn wordt geforceerd door nul of het GLR – regressiemodel.

De concentraties van het LoD-staal, het lage en hoge IQC-staal worden berekend

a.d.h.v. deze drie regressievergelijkingen gedurende vijf meetdagen. Vervolgens worden de

variatiecoëfficiënten van de concentraties en de terugvinding van de gravimetrisch bepaalde

concentratie van de stalen berekend. De resultaten staan samengevat in TABEL 4.2.

TABEL 4.2.: VARIATIECOËFFICIËNTEN VAN DE CONCENTRATIES BEREKEND VIA DE

VERSCHILLENDE REGRESSIEVERGELIJKINGEN EN DE TERUGVINDING VAN DE

WERKELIJKE CONCENTRATIE VAN HET LOD-STAAL EN DE IQC- STALEN.

OLR OLR geforceerd door 0 GLR

LoD

CVa (%) 142,5 13,83 60,01

Terugvinding (%) 366 210 -630*

Lage IQC

CVa (%) 1,4 0,8 2,0

Terugvinding (%) 97,4 102,8 97,1

Hoge IQC

CVa (%) 1,6 1,6 1,9

Terugvinding (%) 99,3 99,3 100,2

a variatiecoëfficiënt; *een negatieve terugvinding omdat via het GLR regressiemodel een negatieve concentratie wordt berekend.

24

Uit TABEL 4.2. kan afgeleid worden dat de variatiecoëfficiënt van zowel de LoD- als

de lage IQC-concentraties berekend via het OLR-regressiemodel met trendlijn geforceerd

door nul het kleinst is (respectievelijk 13,8% en 0,8%). De concentraties van beide stalen,

berekend op de verschillende meetdagen, variëren minder bij dit regressiemodel dan bij de

andere. De variatiecoëfficiënten van de concentraties van het hoge IQC-staal berekend via de

drie kalibratiemodellen verschillen nauwelijks van elkaar (CVOLR en OLR geforceerd door nul = 1,6%

en CVGLR =1,9%). Er kan dus geconcludeerd worden dat voor het berekenen van lage

concentraties het OLR-regressiemodel met trendlijn geforceerd door nul het meest robuust is.

Bij stalen met hoge calciumconcentraties is er nauwelijks verschil in robuustheid tussen de

verschillende kalibratiemodellen.

Uit TABEL 4.2. kan ook afgeleid worden dat de terugvinding van de werkelijke LoD-

concentratie bij het OLR-regressiemodel met trendlijn geforceerd door nul het minst afwijkt

van 100% (210%). Voor beide IQC-stalen is de terugvinding van de werkelijke concentratie

voor de drie kalibratiemodellen ongeveer gelijk aan elkaar (een afwijking van ±3% bij het

lage IQC-staal en ±0,5% bij het hoge IQC-staal). Bij het berekenen van zeer lage

concentraties is het OLR-regressiemodel met trendlijn geforceerd door nul het meest juiste.

Bij hogere concentraties is er geen onderscheid tussen de verschillende kalibratiemodellen.

Voor het opstellen van de kalibratiecurve wordt het OLR-regressiemodel met trendlijn

geforceerd door nul gebruikt. Het is het meest robuuste en juiste kalibratiemodel over een

groot concentratiebereik. In FIGUUR 4.2. staat een voorbeeld van een kalibratiecurve, die

gebruikt wordt om de concentratie uit de piekoppervlakte te berekenen.

25

FIGUUR 4.2.: KALIBRATIECURVE VAN 15 MAART 2010. DE VERGELIJKING WORDT

BEKOMEN DOOR EEN OLR-REGRESSIE-ANALYSE VAN DE KALIBRATOREN WAARBIJ

DE TRENDLIJN WORDT GEFORCEERD DOOR NUL.

4.2.3. Imprecisie

Voor de evaluatie van de binnen analyseserie imprecisie wordt eerst de spreiding van

de verschillen tussen de duplicaten van het lage IQC-staal beschouwd in het puntendiagram

van FIGUUR 4.3.A.

A B

FIGUUR 4.3.: A: PUNTENDIAGRAM VAN HET VERSCHIL TUSSEN DE DUPLICATEN VAN

HET LAGE IQC-STAAL. B: PUNTENDIAGRAM VAN DE GEMIDDELDEN VAN DE

DUPLICATEN VAN HET LAGE IQC-STAAL.

-0.5

0

0.5

1

1.5

2

2.5

3

3.5

4

4.5

1

Vers

chil

in c

once

ntra

tie tu

ssen

dup

licat

en

(µg/

g)

Lage IQC

41

42

43

44

45

Gem

idde

lde

conc

entr

atie

van

dup

licat

en (µ

g/g)

Lage IQC

y = 0.1495x R² = 0.9999

0

5

10

15

20

25

30

35

0 50 100 150 200

Piek

oppe

rvla

kte

(µS

min

)

Concentratie (µg/g)

Kalibratiecurve 15/03/2010

26

In FIGUUR 4.3.A. is bovenaan duidelijk een uitschieter te zien, die ook door de

Grubbs-test wordt bevestigd. Het meetresultaat dat het meest afwijkt van de andere resultaten,

wordt verwijderd uit de dataset en het daggemiddelde wordt vervangen door het weerhouden

meetresultaat. Na correctie van de dataset vertonen de punten een regelmatige spreiding. In

FIGUUR 4.3.B. staat het puntendiagram van de daggemiddelden voor de evaluatie van de

tussendag imprecisie. De punten vertonen geen onregelmatigheden.

De meetresultaten van het hoge IQC-staal worden op dezelfde manier geëvalueerd. De

verschillen tussen de de duplicaten zijn regelmatig verdeeld. In de dataset van de

daggemiddelde concentraties van het hoge IQC-staal is er mogelijk een uitschieter aanwezig.

De Grubbs-test is positief en het overeenkomstig daggemiddelde wordt uit de dataset

verwijderd.

In TABEL 4.3. staan de berekende gemiddelden, de binnen analyseserie en totale

standaarddeviaties (Swr/ST) en variatiecoëfficiënten (CVwr/CVT) van het lage en hoge IQC-

staal samengevat.

TABEL 4.3.: RESULTATEN VAN DE BEREKENINGEN BIJ DE EVALUATIE VAN DE

MEETRESULTATEN VAN HET LAGE EN HOGE IQC-STAAL. DE SPECICATIE VOOR CVWR =

2% EN CVT = 5%.

Gemiddelde (µg/g) Swr (µg/g)a ST (µg/g)b CVwr (%) CVT (%)

Lage IQC 43,22 0,78 0,89 1,80 2,06

Hoge IQC 148,91 1,03 2,63 0,69 1,76 a binnen analyseserie standaarddeviatie; b totale standaarddeviatie.

Uit TABEL 4.3. kan afgeleid worden dat de binnen analyseserie CV zowel voor het

lage (1,80%) als het hoge IQC-staal (0,69%) lager is dan de doelwaarde van 2% voor een

stabiel proces. De totale CV van het lage (2,06%) en hoge IQC-staal (1,76%) ligt ook onder

de doelwaarde van 5%.

Er kan geconcludeerd worden dat de binnen analyseserie imprecisie niet significant

verschillend is van de doelwaarde voor een stabiel proces (CVwr = 2%) voor zowel het lage

als het hoge IQC-staal op het 5% significantieniveau. Ook de totale imprecisie van de

meetresultaten van het lage en het hoge IQC-staal verschilt niet significant van de doelwaarde

27

voor een stabiel proces van 5% op het 5%-significantieniveau. De methode voldoet aan de

specificaties voor de imprecisie.

4.2.4. Aantoonbaarheidsgrens

In het puntendiagram van FIGUUR 4.4.A. met de theoretische hoeveelheid van

calcium die aanleiding geeft tot een S/R van drie wordt bovenaan een mogelijke uitschieter

opgemerkt. De Grubbs-test bevestigt dit vermoeden.

Na correctie van de gegevens voor deze uitschieter, wordt er nog steeds een

afwijkende waarde opgemerkt in het puntendiagram (tweede punt bovenaan in FIGUUR

4.4.A.). De Grubbs-test bevestigt de aanwezigheid van een uitschieter. Als deze laatste

uitschieter ook uit de dataset wordt verwijderd, vertonen de gegevens een gelijkmatige

spreiding (zie FIGUUR 4.4.B.).

A B

FIGUUR 4.4. PUNTENDIGRAM VAN DE THEORETISCHE HOEVEELHEID VAN CALCIUM

DIE AANLEIDING GEEFT TOT EEN S/R = 3. A: MET TWEE UITSCHIETERS. B: NA

CORRECTIE VAN DE DATASET VOOR TWEE UITSCHIETERS.

In TABEL 4.4. wordt de gemiddelde theoretische hoeveelheid aan calcium berekend, die

aanleiding geeft tot een S/R van drie en zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval.

0

1

2

3

The

oret

isch

e ho

evee

lhei

d ca

lciu

m (n

g)

LoD 0

1

2

3 T

heor

etis

che

hoev

eelh

eid

calc

ium

(ng)

LoD

28

TABEL 4.4.: BEREKENEN VAN DE GEMIDDELDE ABSOLUTE HOEVEELHEID CALCIUM

EN ZIJN 95%-BETROUWBAARHEIDSINTERVAL.

Gemiddelde theoretische hoeveelheid calcium - 95% BIa + 95% BIa

1,14 ng 1,0 ng 1,2 ng a BI = betrouwbaarheidsinterval.

Uit TABEL 4.4. kan afgeleid worden dat de aantoonbaarheidsgrens gelijk is aan 1,14

ng met 95%-betrouwbaarheidsinterval [1,0 ng; 1,2 ng]. De bovengrens van het 95%-

confidentie-interval overschrijdt de specificatie van 2,0 ng niet. Er kan geconcludeerd worden

dat de methode voldoet aan de specificatie voor de aantoonbaarheidsgrens.

4.2.5. Juistheid

In het puntendiagram van het verschil tussen de duplicaten van een meetdag wordt

enkel bij onbekende 2 een uitschieter waargenomen (FIGUUR 4.5.A.). De aanwezigheid

ervan wordt bevestigd door de Grubbs-test. De waarde die het meest afwijkt van de

doelwaarde wordt beschouwd als uitschieter en verwijderd uit de dataset. Vervolgens wordt

de spreiding van de daggemiddelden van de onbekenden geëvalueerd in een ander

puntendiagram. In FIGUUR 4.5.B. is duidelijk te zien dat bij onbekende 5 één uitschieter

aanwezig is, die ook door de Grubbs-test wordt bevestigd.

A B

FIGUUR 4.5. A: PUNTENDIAGRAM VAN HET VERSCHIL IN CONCENTRATIE TUSSEN DE

DUPLICATEN OP DE VIJF MEETDAGEN VAN ONBEKENDE 2. B: PUNTENDIAGRAM VAN

DE GEMIDDELDE CONCENTRATIE VAN ONBEKENDE 5 OP DE VERSCHILLENDE

MEETDAGEN.

0

0.5

1

1.5

2

1

Vers

chil

tuss

en d

uplic

aten

op

1 m

eetd

ag

(µg/

g)

Onbekende 2 148

149

150

151

152

153

154

Dag

gem

idde

lde

conc

entr

atie

(µg/

g)

Onbekende 5

29

Na correctie van de dataset voor deze uitschieter, wordt het verschildiagram in

FIGUUR 4.6. beschouwd, waarin het verschil tussen de daggemiddelde concentratie wordt

uitgezet in functie van de gemiddelde gemeten concentratie van de onbekende. Alle resultaten

liggen gelijkmatig verspreid rond de gemiddelde concentratie; er zijn geen uitschieters meer

aanwezig.

FIGUUR 4.6.: VERSCHILDIAGRAM: VERSCHIL TUSSEN DE DAGGEMIDDELDE

CONCENTRATIE EN DE GEMIDDELDE GEMETEN CONCENTRATIE VAN DE 5

ONBEKENDEN I.F.V. DE GEMIDDELDE CONCENTRATIE.

In FIGUUR 4.7. staat een verhoudingsdiagram, dat de procentuele verhouding

weergeeft tussen de doelconcentratie en de gemeten concentratie voor elke onbekende. De

terugvinding van alle onbekenden ligt binnen de vooropgestelde limieten. In FIGUUR 4.7. is

te zien dat de 105%-limiet niet overschreden is door het 95%-betrouwbaarheidsinterval van

de terugvinding van alle onbekenden. Ook de 95%-onderlimiet wordt niet overschreden door

het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de terugvinding van onbekende 2, 3, 4 en 5. Enkel bij

onbekende 1 is de onderlimiet overschreden.

-3.0

-2.0

-1.0

0.0

1.0

2.0

3.0

0 50 100 150 200 Vers

chil

tuss

en d

agge

mid

deld

e co

ncen

trat

ie e

n ge

mid

deld

e co

ncen

trat

ie (µ

g/g)

Gemiddelde concentratie onbekenden (µg/g)

30

FIGUUR 4.7.: PROCENTUEEL VERHOUDINGSDIAGRAM: TERUGVINDING VAN DE

DOELWAARDE VOOR ELKE ONBEKENDE. DE LIMIET IS 5 %.

Dat de grens van 95%-105% terugvinding overschreden is, kan ook aangetoond

worden met een eenzijdige één steekproef-t-test. Wanneer de uiterste waarden van het 95%-

betrouwbaarheidsinterval van de terugvinding de limieten niet overschrijden, wordt bij deze

test een P-waarde < 0,05 bekomen. Worden ze wel overschreden, dan is P > 0,05. Toegepast

op onze validatieresultaten wordt bij het toetsen t.o.v. de 105%-limiet voor alle onbekenden

een P-waarde < 0,05 gevonden. Bij het toetsen t.o.v. 95%-limiet wordt enkel voor onbekende

1 een P-waarde > 0,05 berekend (P = 0,2083). De 95%-limiet is dus overschreden door het

95%-betrouwbaarheidsinterval rond de terugvinding van onbekende 1. De conclusies

genomen uit FIGUUR 4.7. worden bevestigd.

Uit FIGUUR 4.7. kan ook afgeleid worden dat voor onbekende 1 het 95%-

betrouwbaarheidsinterval rond de gemiddelde concentratie opmerkelijk breder is dan bij de

andere onbekenden. Indien meer metingen zouden uitgevoerd worden, zal het interval

versmallen, waardoor het wel binnen de specificaties kan komen liggen. Via een power-

analyse wordt berekend dat daarvoor 54 metingen nodig zouden zijn.

Er kan dus geconcludeerd worden dat de methode niet voldoet aan de specificaties

voor de juistheid, omdat bij onbekende 1 (9,586 µg/g) de 5%-limiet voor de terugvinding

overschreden is. Het 95%-betrouwbaarheidsinterval van de terugvinding van onbekende 1

overlapt de 95%-limiet. De terugvinding met zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval van de

andere onbekenden ligt wel binnen de 95%-105%-limieten. Mogelijke oorzaken van de

onjuistheid van de methode kunnen onder andere de onstabiliteit van het systeem, fouten bij

1 2

3 4

5

90

95

100

105

110

0 1 2 3 4 5

Teru

gvin

ding

(%) v

an d

e do

elw

aard

e

Onbekende

Terugvinding (%)

Specificatielimiet

31

het aanmaken van de stalen en/of kalibratoren en fouten bij het opstellen van de

kalibratiecurve zijn. Volgens het resultaat van de power-analyse zouden er 54 metingen van

onbekende 1 nodig zijn, opdat de methode wel zou voldoen aan de specificaties van de

juistheid.

4.2.6. Methodevergelijking

In het Bland – Altmandiagram van FIGUUR 4.8. is te zien dat het gemiddeld verschil

met zijn 95%-betrouwbaarheidsinterval buiten de 5%-limiet van de systematische fout (SE,

“Systematic Error”) gelegen is. Ook het -1,96 CVverschil met zijn 95%-

betrouwbaarheidsinterval overschrijdt de 15%-specificatie van de totale fout (TE, “Total

Error”).

FIGUUR 4.8.: BLAND – ALTMANDIAGRAM VAN DE METHODEVERGELIJKING VOOR DE

BEPALING VAN CALCIUM TUSSEN IONENCHROMATOGRAFIE (REFERENTIE) EN EEN

FOTOMETRISCHE KLEURTEST (ROUTINE). DE SPECIFICATIES ZIJN 5% VOOR DE

SYSTEMATISCHE FOUT (SE) EN 15% VOOR DE TOTALE FOUT (TE).

In het regressiediagram wordt de routinemethode uitgezet in functie van de

referentiemethode. De regressievergelijking bekomen via de lineaire regressie-analyse is y =

1,051 x – 0,3061. Het snijpunt met de y-as is verschillend van nul (intercept ± SD = -0,3061 ±

0,0330) en de richtingscoëfficiënt van de curve in het regressiediagram is niet gelijk aan één

(richtingscoëfficiënt ± SD = 1,051 ± 0,012). Er is dus zowel een constante als een

-30

-25

-20

-15

-10

-5

0

5

10

15

20

0 1 2 3 4 5

Rou

tine

- Ref

eren

tiem

etho

de (%

)

Referentiemethode (mmol/L)

Gem. verschil

±1,96 CV verschil

±95% CL's

SE limiet

TE limiet

32

proportionele systematische fout aanwezig op de meetresultaten bekomen via de

routinemethode. In TABEL 4.5. wordt geëvalueerd of die fouten nog binnen de

vooropgestelde limieten voor de systematische en totale fout gelegen zijn.

TABEL 4.5.: RESULTATEN VAN DE LINEAIRE REGRESSIE-ANALYSE BIJ DE

METHODEVERGELIJKING VAN EEN REFERENTIEMETHODE MET EEN

ROUTINEMETHODE VOOR DE BEPALING VAN CALCIUM. DE SPECIFICATIE VOOR

SYSTEMATISCHE FOUT IS 5% EN VOOR DE TOTALE FOUT 15%.

Minimale x-waardea

(1,05 mmol/L)

Maximale x-waardea

(3,98 mmol/L)

Gemiddelde systematische fout (%) -24,0 -2,6

- BIb (%) -25,8 -3,0

+ BIb (%) -22,3 -2,2

Gemiddelde totale fout (%) -24,0 -2,6

- PIc (%) -31,3 -4,5

+ PIc (%) -16,8 -0,7 a voor de minimale en maximale x-waarde, bekomen via de referentiemethode, wordt a.d.h.v. de lineaire

regressievergelijking de y-waarde voor de routinemethode voorspeld en wordt de systematische en totale fout

erop bepaald. b BI = betrouwbaarheidsinterval; c PI = predictie-interval.

Uit TABEL 4.5. kan worden afgeleid dat bij lage concentraties van calcium de 5%-

limiet voor de systematische fout overschreden is (gemiddelde SE = -24,0% met

betrouwbaarheidsinterval (BI): [-25,8%; -22,3%]). De systematische fout op de voorspelde y-

waarde voor de routinemethode blijft binnen de vooropgestelde specificatie bij hoge

calciumconcentraties (gemiddelde SE = -2,6% met BI: [-2,2%; -3,0%]). Voor de totale fout is

bij lage concentraties van calcium de 15%-limiet overschreden (gemiddelde TE = -24,0% met

predictie-interval (PI): [-31,3%; -16,8%]). Er is wel aan de specificatie van de totale fout

voldaan bij de meetresultaten van een staal met hoge calciumconcentratie (gemiddelde TE = -

2,6% met PI: [-4,5%; -0,7%]).

Uit het Bland – Altmandiagram zou kunnen geconcludeerd worden dat de

routinemethode niet voldoet aan de specificaties op het 5%-significantieniveau. Zowel de

limiet van de systematische (5%) als van de totale fout (15%) zijn overschreden. Dit besluit

kan echter genuanceerd worden m.b.v. de lineaire regressie-analyse, waaruit blijkt dat enkel

33

bij lage calciumconcentraties niet voldaan is aan de specificaties voor de systematische en de

totale fout. De algemene conclusie van de methodevergelijking luidt dus dat bij hoge

calciumconcentraties de routinemethode niet significant verschillend is van de

referentiemethode op het 5% significantieniveau. Bij lage concentraties van calcium in het

staal is de bias op de meetresultaten bekomen via de routinemethode te hoog en de

nauwkeurigheid van de metingen te laag.

4.3. LITERATUURONDERZOEK

4.3.1. Opzoeken wetenschappelijke literatuur

De CLSI protocollen zijn niet beschikbaar via het internet en worden ter beschikking gesteld

door dr. Stöckl. Informatie over het farmaceutisch gebruik van calcium wordt opgezocht via

het BCFI, het Farmacotherapeutisch Kompas en de Merck Index. In TABEL 4.6. staan de

bronnen, zoekwoorden en de bekomen resultaten samengevat voor het opzoeken van

literatuur.

TABEL 4.6. SAMENVATTING VAN DE VERSCHILLENDE ZOEKOPDRACHTEN.

Bron Zoekwoorden Aantal resultaten Opmerkingen

Methodevalidatie in de in vitro diagnostica

Google Scholar “method validation” +

CLSI 115

1 zeer geschikt artikel: via

referenties ervan verder

gezocht

Web of Science “method validation” 2440 Niet specifiek genoeg

Web of Science “method validation” +

“in vitro diagnostic” 1 Geschikt artikel

Westgard QC “specifications” 51 Publicaties met gewenste

specificaties

Andere bepalingsmethoden van calcium

Google “Determination

calcium” 7480000 Eerste 2 pagina’s bekeken

Web of Science “Determination

calcium” 2200 Veel goede publicaties

34

TABEL 4.6.: VERVOLG.

Functie calcium

Google Scholar Calcium + health 2080000 Eerst resultaat was zeer geschikt, via de referentielijst verder gezocht

PubMed Calcium + plants 9493

Eerst resultaat was een goede review, maar niet beschikbaar. Via de lijst van gerelateerde artikels verder gezocht.

Farmaceutische context van calcium

Google

Calcium +

pharmaceutical

excipient

314000 Eerste pagina’s bekeken,

geschikte informatie

Google Ringer solution +

baxter 107000 Eerste pagina bekeken.

4.3.2. Methodevalidatie in de in vitro diagnostica

4.3.2.1. Protocollen en statistiek

De belangrijkste internationale organisatie die protocollen aanbiedt voor de

methodevalidatie in het domein van de in vitro diagnostica is het Clinical and Laboratory

Standards Institute (CLSI). De Société Française de Biologie Clinique biedt ook

validatieprotocollen aan, maar nationale aanbevelingen zijn natuurlijk ondergeschikt aan de

internationale zoals deze van het CLSI. Het voordeel van het beschikbaar zijn van vastgelegde

protocollen is dat zij toelaten verschillende evaluaties met elkaar te vergelijken, omdat de

validaties op dezelfde manier werden uitgevoerd (Vassault et al., 1986).

De evaluatieprotocollen (EP-protocollen) van de CLSI bevatten zowel de validatie-

experimenten die moeten uitgevoerd worden (bv. type staal, aantal stalen, aantal metingen,...)

als de bijhorende statistiek. De CLSI biedt protocollen aan voor de evaluatie van de

aantoonbaarheidsgrens (LoD, EP17-A), de bepalingsgrens (LoQ, EP17-A), de lineariteit

(EP6-A), de interferentie (EP7-P), de juistheid (EP9-A en EP15-A2), de precisie (EP5-A en

EP15-A2) en de totale analytische fout van de methode (EP-21-A). In TABEL 4.7. staan deze

protocollen samengevat voor de verschillende prestatiekenmerken. De verschillende validatie-

protocollen beschrijven hoe de ontwikkelaar van een methode (meestal de fabrikant) de

35

verschillende prestatiekenmerken kan bepalen. Daarnaast wordt ook beschreven hoe de

gebruiker van de methode (de laboratoria) de gestelde waarde door de fabrikant kan

verifiëren.

TABEL 4.7.: SAMENVATTING VAN DE CLSI-PROTCOLLEN VOOR DE

METHODEVALIDATIE.

Prestatiekenmerk Experimenteel protocol Testen CLSI-protocol

Aantoonbaarheidsgrens (LoD)

Blanco’s en stalen met zeer lage analytconc. Validatie: n = 60 (beide stalen) Verificatie: n = 20 (beide stalen)

Validatie: n.v.t. Verificatie: ≤ 5% metingen < LoB (LoD) 3 metingen > gestelde LoB (LoB)

EP17-A (2004)

Bepalingsgrens (LoQ)

Validatie: 3-5 stalen met zeer lage analytconc./ referentiemat. met conc. > LoD n = 40 Verificatie: Stalen met conc. = gestelde LoQ n = 25

Validatie: 1-steekproef t-test Verificatie: Aantal meetwaarden dat doelwaarde totale fout overschrijdt ≤ toegelaten (zie tabellen)

EP17-A (2004)

Lineariteit 5-7 conc., equidistaal in gesteld bereik 2r. × 1d.a

- Polynomiale regressie-analyse: regressie + t-test - 1-steekproef t-test

EP6-A (2003)

Precisie

Validatie: Lage en hoge conc. 2r. × 20d. a(minstens) Verificatie: Lage en hoge conc. 3r. × 5d.a

Verificatie: Chi2-test

EP5-A (1999) EP15-A2 (2006)

Juistheid (methodevergelijking)

Validatie: ≤ 40 patiëntstalen 2r. × 5d.a (willekeurig) zowel test- als ref. methode Verificatie: 1e procedure 20 patiëntstalen 2r. × 3-4d.a (5-7 stalen/d.) 2e procedure 1 lage + hoge conc. 2r.a × 3-5 analyseseries

Validatie: Regressie-analyse Biasdiagram (Bland – Altman) Verificatie: 1-steekproef t-test

EP9-A (1995) EP15-A2 (2006)

Totale fout n = ≤ 120 patiëntstalen

Biasdiagram (Bland – Altman) “Mountain plot” Tolerantie-interval

EP21-A (2003)

36

TABEL 4.7.: VERVOLG.

Interferentie

Gepaarde-verschil methode: Teststalen met potentiële interfererende stof + controlestalen (= patiëntstalen) afwisselend in 1 serie (n = afh verschillende factoren) Dosis-respons methode: Serie stalen met verschillende conc. van de interfererende stof. 1 analyseserie (n, idem boven) Analyse bias methode: Testserie met interfererende stof + controleserie (= patiëntstalen) n =10, 2r. × 1d.a

Gemiddelde + SD Lineaire regressie- analyse Biasdiagram

EP7-P (1986)

a r. = replicaten en d. = dagen.

Met het EP21-A protocol biedt de CLSI ook een protocol aan voor de evaluatie van de

totale analytische fout van een methode. Het domein van de in vitro diagnostica is daardoor

een uitzondering t.o.v. de andere analytische domeinen, die meestal geen totale fout evalueren

tijdens een methodevalidatie (Stöckl et al., 2009).

De totale analytische fout is een maat voor de nauwkeurigheid van een methode en

drukt het verschil uit tussen een meetresultaat en de ware waarde van dit meetresultaat (Stöckl

et al., 2009). De totale analytische fout omvat zowel de toevallige fouten (imprecisie en

interferentie) als de systematische fouten. In het EP21-A protocol wordt de totale fout van een

methode bepaald door ze te vergelijken met een andere methode, bij voorkeur een

referentiemethode (CLSI-EP21-A, 2003).

De reden waarom er specifiek in dit domein wel protocollen beschikbaar zijn voor de

totale fout, is dat vanuit het standpunt van de artsen de totale fout de meest frequent gebruikte

prestatiekenmerk is van een methode. Een onjuist meetresultaat kan namelijk aanleiding tot

geven tot foutieve medische beslissingen. Bovendien kan door het bepalen van de totale fout

eenvoudig en kosten-effectief de geschiktheid van de methode beoordeeld worden.

Daarentegen zijn de fabrikanten meer geïnteresseerd in de bronnen van de totale analytische

fout. Indien deze gekend zijn, kan de methode geoptimaliseerd worden zodat de totale fout

vermindert en de kwaliteit van de meetresultaten verbetert (Krouwer, 2002). Indien de

37

verschillende foutenbronnen gekend zijn, kan naast een methodevergelijkingstudie de totale

analytische fout ook bepaald worden via een simulatiemodel (bij een bepaalde verdeling van

die foutenbronnen), waarbij de verschillende foutenbronnen gecombineerd worden om de

totale fout te berekenen (Aronsson et al., 1974). Deze methode is echter zeer arbeidsintensief.

Een zeer belangrijk aspect in het domein van de in vitro diagnostica is de

traceerbaarheid van de meetresultaten. Dankzij de traceerbaarheid in de

laboratoriumgeneeskunde worden accurate meetresultaten verkregen die vergelijkbaar zijn

onafhankelijk van de tijd, de plaats en het meetsysteem. Door het verwezenlijken van de

metrologische traceerbaarheid van de meetresultaten wordt voldaan aan de klinische

basisbehoeften en wordt de patiëntenzorg en de controle en preventie van ziekten aanzienlijk

verbeterd (Vesper & Thienpont, 2009).

De VIM-definitie (“Vocabulaire International de Métrologie”, 2008) van de

metrologische traceerbaarheid luidt: “Eigenschap van een meetresultaat, waarbij het

resultaat gerelateerd is met een bepaalde referentie door een ononderbroken reeks van

kalibraties, die elk bijdragen tot een meetonzekerheid.” Traceerbaarheid wordt dus verkregen

door een meetresultaat in verband te brengen met een opgegeven referentie d.m.v. een

ononderbroken aaneenschakeling van kalibraties. Deze opgegeven referentie kan gaan van

een bedrijfsstandaard tot gecertificeerd primair referentiemateriaal, dat een bepaalde SI-

eenheid voorstelt. Het “Joint Committee for Traceability in Laboratory Medicine” (JCTLM)

erkent dergelijk referentiemateriaal en referentiemeetprocedures en houdt een databank bij

met de materialen en methoden, gebruikt om een traceerbaarheidsketen tot stand te brengen

(Vesper & Thienpont, 2009).

De ononderbroken aaneenschakeling van kalibraties is een alternerende procedure om

waarden toe te kennen aan materiaal dat wordt gebruikt om een hiërarchisch lagere methode

te kalibreren. Aan het begin van de reeks meetprocedures bevindt zich de referentiemethode,

die gebruikt wordt om met de laagste meetonzekerheid het referentiemateriaal te meten. De

reeks meetprocedures wordt afgesloten door de routinemethode, die met de hoogste

meetonzekerheid de routinestalen meet. Op deze manier is het meetresultaat van een

routinestaal herleidbaar tot de SI-eenheid, die gebaseerd is op de zuivere analytstandaard. In

de praktijk helpen referentielaboratoria met het linken van meetresultaten, afkomstig van

routinelaboratoria of fabrikanten, aan hiërarchisch hogere standaarden (Vesper & Thienpont,

38

2009). In FIGUUR 4.9. staat een voorbeeld van de traceerbaarheidsketen ontwikkeld voor de

bepaling van cortisol in serum (Vesper & Thienpont, 2009).

FIGUUR 4.9.: VOORBEELD VAN EEN TRACEERBAARHEIDSKETEN VOOR DE BEPALING

VAN CORTISOL IN SERUM. DE PIJLEN NAAR LINKS VERWIJZEN NAAR HET

TOEKENNEN VAN EEN WAARDE GEBRUIK MAKEND VAN DE MEETPROCEDURE. DE

PIJLEN NAAR RECHTS DUIDEN HET GEBRUIK VAN HET MATERIAAL VOOR

KALIBRATIE AAN. (VESPER & THIENPONT, 2009).

4.3.2.2. Specificaties

Het vastleggen van de specificaties voor de verschillende prestatiekenmerken heeft

een bepalende rol in de methodevalidatie. Het hangt namelijk van die aanvaardingscriteria af

of uiteindelijk besloten wordt of de methode gevalideerd is of niet (Taverniers et al., 2004).

Het doel van deze specificaties is dat kan nagegaan worden of een methode voldoende

betrouwbare resultaten kan opleveren, zodat er geen fouten kunnnen gemaakt worden bij de

interpretatie ervan in de context van het stellen van een diagnose. Elk meetresultaat kent een

zekere variabiliteit die zowel pre-analytisch (bv. bij staalname), analytisch (door imprecisie

en bias) als biologisch-fysiologisch (intra- en interindividueel) van aard kan zijn.

Zoals de CLSI protocollen aanbiedt, zijn er geen vastgelegde specificaties

beschikbaar. In de literatuur zijn talrijke publicaties en reviews terug te vinden met richtlijnen

39

voor de gewenste analytische specificaties voor methoden in het domein van de in vitro

diagnostica (vb. Ricos et al., 1999; Fraser et al., 1992; en Vassault et al., 1999). Doelwaarden

voor specificaties zijn voornamelijk beschikbaar voor de totale fout, de imprecisie (SD) en de

bias. Gedurende vele jaren en nu nog steeds is er veel gediscussieerd over o.b.v. welke

modellen die specificaties moeten vastgelegd worden (Krouwer, 2002).

In 1999 werd op een conferentie in Stockholm hierover een overeenkomst gesloten.

De hiërarchie van de modellen, waarop de analytische specificaties moeten gebaseerd zijn,

werd vastgelegd. Het beste model is deze gebaseerd op de klinische “outcome” (resultaat).

Hierbij wordt de invloed van de analytische kwaliteit op een patiënt in een bepaalde klinische

situatie geëvalueerd (betere diagnose, verbetering van de ziekte,...). Dit effect is echter

moeilijk te bewijzen, waardoor het model weinig bruikbaar is in de praktijk. Op de tweede

plaats in de hiërarchie staat het model waarbij het effect van de analytische prestatatie op

klinische beslissingen in het algemeen wordt geëvalueerd. Deze specificaties zijn gebaseerd

op de biologische variatie van de analytconcentratie en op de analyse van de opinie van

artsen. Specificaties gebaseerd op expertopinies staan op de derde plaats, gevolgd door deze

gebaseerd op doelwaarden voor de specificaties vastgelegd door de regulatoire organen

(Kenny et al., 1999).

Als laatste in de hiërarchie staan de specificaties gebaseerd op de “state of the art”

(Kenny et al., 1999). Deze specificaties weerspiegelen de analytische prestatie die op een

bepaald moment verkregen is in een bepaald aantal laboratoria. Verschillende publicaties

raden het af om op basis hiervan specificaties op te stellen omdat de “state of the art” niet

stabiel is. Afhankelijk van de methoden die in gebruik zijn kan de analytische prestatie

verbeteren of verslechteren (Vassault et al., 1999; Stöckl et al., 1995).

Het meest geschikte model voor het vastleggen van de specificaties is, zoals eerder

vermeld, weinig bruikbaar in de praktijk. De meeste auteurs raden aan om de specificaties te

baseren op de biologische variabiliteit: de intra- en interindividuele variabiliteit van de

analytconcentratie. In verschillende publicaties wordt gesteld dat de toegelaten analytische

imprecisie gelijk is aan de helft van de intra-individuele variabiliteit (Vassault et al., 1999;

Stöckl et al.,1995). De fractie 1/2de is arbitrair gekozen en kan soms tot aanvaardingscriteria

leiden die niet haalbaar zijn met de huidige methoden. Bovendien kan het ook zijn dat door de

grote intra-individuele variabiliteit zeer grote limieten gelden. Als de specificaties niet stroken

met de realiteit, kunnen de specificaties toch best gebaseerd worden op de “state of the art”

40

(Vassault et al., 1999). Volgens Stöckl et al. (1995) zou de bias < 0,25 ⋅ (CV2intra-individueel +

CV2 inter-individueel)1/2 moeten zijn.

De reden waarom de specificaties het best kunnen gebaseerd zijn op de biologische

variatie van de analytconcentratie, is dat het makkelijk te begrijpen en toe te passen is, er veel

data beschikbaar zijn en de biologische variatie geografisch constant is. Bovendien voldoet de

analytische kwaliteit aan de meeste klinische noden indien aan deze criteria voldaan is (Stöckl

et al., 1995).

In TABEL 4.8. staan verschillende voorbeelden uit de literatuur van gewenste

specificaties, bepaald o.b.v. de biologische variabiliteit, voor de bepaling van calcium in

serum.

TABEL 4.8.: VERSCHILLENDE GEWENSTE SPECIFICATIES VOOR DE BEPALING VAN

CALCIUM IN SERUM.

Artikel Imprecisie (%) Bias (%) Totale fout (%)

1a 1,0 0,8 2,4

2b 0,9 0,7 2,2

3c 1,2 1,7 2,3 a(Ricos et al., 1999); b(Fraser et al., 1992; Petersen et al., 1996); c(Vassault et al., 1999)

Uit TABEL 4.8. kan afgeleid worden dat de verschillende specficaties min of meer

met elkaar overeenstemmen. In de literatuur worden geen specificaties teruggevonden voor de

aantoonbaarheidsgrens, lineariteit, totale en binnen analyseserie imprecisie en de juistheid,

zoals bij de methodevalidatie voor de bepaling van calcium in deze masterthesis. Deze

specificaties worden bepaald via een voorstudie of zijn gebaseerd op specificaties van analoge

methoden, die beschikbaar zijn in de literatuur. In het domein van de in vitro diagnostica

moeten dus o.b.v. de gewenste specificaties voor de imprecisie, totale fout en bias die

beschikbaar zijn in de literatuur, de limieten en de doelwaarden voor de verschillende

prestatiekenmerken vastgelegd worden.

4.3.2.3. Beslissen

Na het uitvoeren van de statistische testen waarbij de verschillende

prestatiekenmerken van de methode worden vergeleken met hun limiet of de doelwaarde voor

41

een stabiel proces, kan besloten worden of de methode gevalideerd is of niet. Indien alle

prestatiekenmerken voldoen aan de gewenste specificaties, kan de methode aangewend

worden in het laboratorium. Als er een statistische significante afwijking is van de gewenste

specificaties, moet de oorzaak opgespoord worden en de methode aangepast, opdat er toch

aan voldaan is.

De statistische significantietesten die vandaag meestal worden uitgevoerd gedurende

een methodevalidatie zijn de zogenaamde nulhypothese-testen. De huidige kritiek hierop is

dat hierbij enkel rekening wordt gehouden met de type I-fout (of α-fout), namelijk de kans op

het foutief verwerpen van de nulhypothese (vandaar ook producent-risico genoemd). Hierdoor

zal een methode die meer imprecies is makkelijker gevalideerd worden dan een meer precieze

methode (Feinberg, 2007). In de toekomst zullen powerberekeningen de nieuwe trend zijn in

methodevalidatie in de in vitro diagnostica. Zij laten toe om de uitkomst van een test te

voorspellen en houden ook rekening met de type II- of β-fout, die de kans uitdrukt om

verkeerdelijk de nulhypothese te weerhouden (patiënt-risico).

Een andere trend in de in vitro diagnostica is de methodevalidatie, gebaseerd op

accuraatheidsprofielen. Hierbij wordt een interval berekend, dat een bepaald percentage van

toekomstige meetresultaten bevat. Dat interval wordt dan vergeleken met een

aanvaardingsinterval, dat werd vastgelegd door de gebruiker van de methode. Op deze manier

kan eenvoudig beslist worden of de methode gevalideerd is of niet (Feinberg, 2007). Deze

benadering van methodevalidatie is nog steeds in ontwikkeling (Stöckl et al., 2009).

4.3.3. Andere bepalingsmethoden voor calcium

In TABEL 4.9. staan enkele voorbeelden van andere bepalingsmethoden voor calcium

samengevat met een voorbeeld uit de literatuur en hun voor- en nadelen.

42

TABEL 4.9.: VERSCHILLENDE BEPALINGSMETHODEN VOOR CALCIUM.

Methode Voorbeeld (domein) Voordelen Nadelen

Enzymatische methode

Enzymatische methode voor bepaling van calcium met porcine pancreatisch α-amylase. (Kayamori & Katayama, 1994) (In vitro diagnostica)

- Zeer gevoelige en specifieke methode. - Snel - Eenvoudig - Goedkoop - Automatiseerbaar

- Onstabiliteit van de reagentia (Shi et al., 2006) - De methode vertoont interferentie afkomstig van endogeen α-amylase (kan tot inaccurate resultaten leiden bij acute pancreatitis en hyperamylaesemie).

FAAS Vlam (Flame) Atomaire Absorptie Spectrometrie

Contiue “flow” FAAS (Lopez-Garcia et al.,1999) (Voeding)

- Automatisering van de methode (automatisch verdunning en onmiddellijke introductie in de FAA-spectrofotometer. - Uitstekende analytische prestatie. - Specifiek voor calcium (Kayamori & Katayama, 1994)

- Interferentie van componenten uit de matrix (bv. fosfaten), daarom toevoegen van lanthaanzout aan het staal. - Niet geschikt voor routinebepaling van calcium want AAS is een duur instrument en moeilijk in onderhoud. (Kayamori & Katayama, 1994) - Nauw lineair bereik, waardoor verdunnen en dus staalvoorbereiding steeds noodzakelijk is.

Capillaire elektroforese (CE)

Capillaire Zone Elektroforese (CZE) met indirecte DAD (Diode Array Detection)- detectie, met imidazol als UV co-ion. (Nemutlu & Özaltin, 2005) (In vitro diagnostica)

- Goede analytische prestatie -Snel en efficiënt - Vrij goedkoop en gemakkelijk in gebruik. - Meerdere kationen kunnen tegelijk bepaald worden. - Grote tolerantie t.o.v. complexe staalmatrixen (beperkte staalvoorbereiding nodig).

- Staalvoorbereiding: denaturatie van eiwitten en supernatans verdunnen. - Oxaalzuur moet toegevoegd worden om voldoende scheiding te krijgen tussen Mg2+ en Na+.

43

TABEL 4.9.: VERVOLG.

HPLC/Colorimetrische methode

HPLC met koolstof stationaire fase en een mobiele fase met o-cresolftaleïne (OCPC) complexvormer en spectrofotometrische detectie. (Paull et al.,1997) (milieu)

- OCPC is zeer selectief voor divalente kationen - Gekleurd complex OCPC-Ca2+ kan spectrofotometrisch gedetecteerd worden. - Eenvoudig - Relatief vrij van interferentie. - Goede reproduceerbaarheid.

- Scheiding van calcium en magnesium duurt vrij lang (6-10 min). - Kortdurende stabiliteit van OCPC in het systeem (Shi et al., 2006).

Potentiometrische bepaling

Indirecte potentiometrische bepaling van Ca2+ en Mg2+ m.b.v. metallische cobaltelektrode in fosfaatbuffer carrier gebruik makend van “flow injection analysis”. (Chen & Adams, 1998) (milieu)

- Goedkoop - Snelle respons. - Eenvoudige opstelling. - Hoge gevoeligheid - - Selectieve bepaling van Ca2+ en Mg2+ (indien maskerende agentia toegevoegd).

- Andere ionen vertonen interferentie. - Maskerende agentia moeten toegevoegd worden om Ca2+ en Mg2+ van elkaar te onderscheiden.

4.3.4. Farmaceutisch gebruik van calcium

Het gebruik van calcium in de farmaceutische context is vrij beperkt. Verschillende

calciumzouten worden teruggevonden in preparaten ter preventie van fracturen ten gevolge

van osteoporose. Ze worden ook gebruikt voor de behandeling van osteoporose in associatie

met andere geneesmiddelen zoals vitamine D en de bisfosfonaten. In TABEL 4.10. staan

voorbeelden van deze preparaten en de samenstellende calciumzouten (BCFI, 2010).

TABEL 4.10.: VOORBEELDEN VAN PREPARATEN TER PREVENTIE VAN FRACTUREN

T.G.V. OSTEOPOROSE EN VOOR DE BEHANDELING VAN OSTEOPOROSE.

Naam specialiteit (fabrikant) Samenstellende calciumzouten

Cacit (Procter & Gamble) Calciumcarbonaat

Sandoz Calcium (Sandoz) Calciumglubionaat (ampullen), calciumcarbonaat

+ calciumgluconolactaat (bruistabletten)

(BCFI, 2010)

Een tweede groep van geneesmiddelen die calciumzouten bevat, zijn de antacida.

Deze preparaten verminderen de pijnklachten t.g.v. dyspepsie, gastritis, pyrosis en lichte

44

refluxsymptomen. Naast calciumcarbonaat bevatten de antacida nog aluminium-, magnesium-

en/of natriumzouten.

Daarnaast zijn er nog een aantal preparaten die worden aangewend ter behandeling

van stoornissen van de water- en elektrolythuishouding. Orale multivitaminepreparaten, die

geïndiceerd zijn bij patiënten met malabsorptie of intraveneus samen met totale parenterale

voeding, bevatten onder ander calciumcarbonaat (BCFI, 2010). Fosfaatchelatoren zijn

preparaten o.b.v. calciumcarbonaat, - acetaat of -lactogluconaat, die worden toegediend aan

volwassenen met chronische nierinsufficiëntie onder nierdialyse, om hyperfosfatemie tegen te

gaan. (BCFI, 2010; Farmacotherapeutisch Kompas, 2010). Ter preventie of behandeling van

calciumdeficiëntie kunnen preparaten o.b.v. calciumcarbonaat, - lactaat, -citraat, -glubionaat

en gluconaat oraal ingenomen worden. De laatste twee calciumzouten kunnen samen met

calciumchloride ook parenteraal toegediend worden (Farmacotherapeutisch Kompas, 2010;

Merck Index, 1996).

Hydrogelen o.b.v. calciumgluconaat en chloorhexidine worden lokaal aangewend als

antidoot bij een fluorwaterstofzuurintoxicatie (Farmacotherapeutisch Kompas, 2010).

Verschillende calciumzouten worden gebruikt als hulpstof in de farmaceutische

industrie. De belangrijkste zijn de calciumsulfaten, -carbonaten en -fosfaten, die als vulstof

gebruikt worden tijdens de productie van tabletten (Merck Index, 1996). Calciumcarbonaat

wordt o.w.v. zijn capaciteit om zuur te neutraliseren gebruikt als excipiënt in tabletten,

waarvan het actief bestanddeel door zijn zuur karakter de maagwand kan aantasten.

Calciumcarbonaat helpt dus de zure pH te bufferen (Specialty Minerals Inc., 2010).

Calciumfosfaten worden ook in vaccins gebruikt als hulpstof. Het zout adsorbeert de

oplosbare antigenen, waardoor het als partikel kan worden gepresenteerd aan het

immuunsysteem (Relyveld et al., 1985).

Ca2+-ionen (CaCl2) zijn ook aanwezig in isotone oplossingen die intraveneus worden

toegediend. Een voorbeeld zijn de Ringer-oplossingen die o.a. gebruikt worden voor het

onderhouden en het herstel van de vocht- en elektrolytbalans, voor de toediening van

geneesmiddelen, chemotherapie en parenterale voeding en voor de transfusie van

bloedprodukten (Baxter, 2010). Volgens de USP (2009) mag de concentratie van calcium in

deze Ringer-oplossingen schommelen tussen 2,05 – 2,45 mmol/L.

Tot slot is calcium het tegenion van diverse actieve bestanddelen in geneesmiddelen

(Merck Index, 1996; BCFI, 2010).

45

5. CONCLUSIE

Gedurende de validatie-experimenten wordt het systeem steeds optimaal bevonden en

is het geschikt voor het uitvoeren van de metingen. Uit de evaluatie van de lineariteit blijkt

dat de methode voldoet aan de specificatie. Voor het opstellen van de lineaire kalibratiecurve

wordt het OLR-regressiemodel met trendlijn geforceerd door nul gebruikt. Het is het meest

robuuste en juiste kalibratiemodel voor het berekenen van de concentratie uit de

piekoppervlakte over een breed concentratiebereik. Tijdens de evaluatie van de precisie van

de methode is de experimentele CV steeds kleiner dan de doelwaarde voor een stabiel proces

voor beide IQC-stalen. De methode voldoet aan de specificaties voor de binnen analyseserie

en de totale precisie.

De aantoonbaarheidsgrens van de methode is 1,14 ng. De bovengrens van het 95%-

betrouwbaarheidsinterval overschrijdt de limiet van 2,0 ng niet. De aantoonbaarheidsgrens is

dus conform met de specificatie. De methode voldoet echter niet aan de eisen voor de

juistheid. Onbekende 1 overschrijdt de 5%-limiet voor de terugvinding. Indien er 54 metingen

zouden uitgevoerd worden op onbekende 1, zou de methode volgens de power-analyse wel

voldoen aan de specificaties voor de juistheid. De methode voldoet dus niet aan alle

specificaties.

Een methodevergelijking laat toe om na te gaan of de systematische en totale fout van

een methode voldoet aan de specificaties door ze te vergelijken met een hiërarchisch hogere

methode. Uit de simulatie blijkt dat dat de routinemethode bij lage calciumconcentraties niet

voldoet aan de specificaties voor de systematische en totale fout. Bij hoge concentraties zijn

de methoden niet significant verschillend op het 5% significantieniveau. Het is belangrijk om

tijdens de methodevergelijking zowel het Bland – Altmandiagram als de lineaire regressie-

analyse te beschouwen. Wanneer er inderdaad constante of proportionele verschillen zijn

tussen de twee methoden, laat de lineaire regressie-analyse toe om de prestatie van de

methode te evalueren bij verschillende concentratieniveaus. Op deze manier kan de conclusie

genomen uit het Bland – Altmandiagram genuanceerd worden.

In het domein van de in vitro diagnostica beschrijven de CLSI-protocollen de

validatie-experimenten en de bijhorende statistiek voor de evaluatie van de verschillende

prestatiekenmerken tijdens een methodevalidatie. In tegenstelling tot de andere analytische

domeinen, wordt in dit domein ook de totale analytische fout geëvalueerd tijdens een

methodevalidatie.

46

Voor het vastleggen van de specificaties bestaat er nog veel discussie binnen het

domein, maar er is reeds een bepaalde hiërarchie van modellen overeengekomen, waarop de

specficaties moeten gebaseerd zijn. De meeste auteurs raden aan om de specificaties van de

verschillende prestatiekenmerken te baseren op de biologische variabiliteit van de

analytconcentratie. Het vastleggen van specificaties vormt een kritisch onderdeel in de

methodevalidatie. Ze bepalen of een methode uiteindelijk slaagt of niet tijdens de statistische

evaluatie van de resultaten van de validatie-experimenten.

In de literatuur worden er nog andere bepalingsmethoden voor calcium

teruggevonden. De belangrijkste zijn FAAS, capillaire elektroforese, de potentiometrische, de

colorimetrische en de enzymatische methoden. In de farmaceutische context wordt calcium

steeds onder de zoutvorm teruggevonden in o.a. de antacida, preparaten ter behandeling van

osteoporose, fosfaatchelatoren en Ringer-oplossingen.

47

6. REFERENTIELIJST

Aronsson, T.; de Verdier, C. H.; Groth, T. (1974). Factors influencing the quality of analytical

methods – a systems analysis, with use of computer simulation. Clin. Chem., 20, 738-748.

Bushinsky, D. A.; Monk, R. D. (1998). Calcium. Lancet, 352, 305-311.

Calcium oCPC-test package insert (2009). Beckman Coulter®, Brea, USA.

Chandran, S.; Singh, R. S. P. (2007). Comparison of various international guidelines for

analytical method validation. Pharmazie, 62, 4-14.

Chen, Z. L.; Adams, M. A. (1998). A metallic cobalt electrode for the indirect potentiometric

determination of calcium and magnesium in natural waters using flow injection analysis.

Talanta, 47, 779-786.

EP5-A – Evaluation of Precision Performance of Clinical Chemistry Devices (1999). Clinical

and Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP6-A – Evaluation of the Linearity of Quantitative Measurement Procedures: A Statistical

Approach (2003). Clinical and Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP7-P – Interference Testing in Clinical Chemistry (1986). Clinical and Laboratory

Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP9-A – Method Comparison and Bias Estimation Using Patient Samples (1995). Clinical

and Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP15-A2 – User Verification of Performance for Precision and Trueness (2006). Clinical and

Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP17-A – Protocols for Determination of Limits of Detection and Limits of Quantitation

(2004). Clinical and Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

EP21-A – Estimation of Total Analytical Error for Clinical Laboratory Methods (2003).

Clinical and Laboratory Standards Institute (CLSI), Wayne (PA), USA.

Feinberg, M. (2007). Validation of analytical methods based on accuracy profiles. J.

Chromatogr. A, 1158, 174-183.

48

Fraser, C. G.; Petersen, P. H.; Ricós, C.; Haeckel, R. (1992). Proposed quality specifications

for imprecision and inaccuracy of analytical systems for clinical chemistry. Eur. J. Clin.

Chem. Clin. Biochem., 30, 311-317.

ISO 9000: Quality management systems – Fundamentals and vocabulary, 3rd edition (2005).

International Organization for Standardization (ISO), Genève, Zwitserland.

Kayamori, Y.; Katayama, Y. (1994). Enzymatic Method for Assaying Calcium in Serum and

Urine with Porcine Pancreatic α-Amylase. Clin. Chem., 40, 781-784.

Kenny, D.; Fraser, C. G.; Petersen, P. H.; Kallner, A. (1999). Consensus agreement. Scand. J.

Clin. Lab. Invest., 59, 585.

Krouwer, J. S. (2002). Setting Performance Goals and Evaluating Total Analytical Error for

Diagnostic Assays. Clin. Chem., 48, 919-927.

López-García, I.; Viñas, P.; Blanco, C.; Hernández-Córdoba, M. (1999). Fast determination

of calcium, magnesium and zinc in honey using continuous flow flame atomic absorption

spectrometry. Talanta, 49, 597-602.

Maathuis, F. J. M. (2009). Physiological functions of mineral macronutrients. Curr. Opin.

Plant Biol., 12, 250-258.

Nemutlu, E.; Özaltin, N. (2005). Determination of magnesium, calcium, sodium and

potassium in blood plasma samples by capillary zone electrophoresis. Anal. Bioanal. Chem.,

383, 833-838.

Paull, B.; Macka, M.; Haddad, P. R. (1997). Determination of calcium and magnesium in

water samples by high-performance liquid chromatography on a graphitic stationary phase

with a mobile phase containing o-cresolphthalein complexone. J. Chromatogr. A, 789, 329-

337.

Petersen, P. H.; Ricós, C.; Stöckl, D.; Libeer, J. C.; Baadenhuijsen, H.; Fraser, C. G.;

Thienpont, L. M. (1996). Proposed guidelines for the internal quality control of analytical

results in the medical laboratory. Eur. J. Clin. Chem. Clin. Biochem., 34, 983-999.

Power, M. L.; Heaney, R. P.; Kalkwarf, H. J.; Pitkin, R. M.; Repke, J. T.; Tsang, R. C.;

Schulkin J. (1999). The role of calcium in health and disease. Am. J. Obstet. Genecol., 181,

1560-1569.

49

Relyveld, E. H.; Ickovic, M. R.; Hénocq, E.; Garcelon, M. (1985). Calcium – phosphate

adjuvanted allergens. Ann. Allergy, 54, 521-529.

Ricós, C.; Alvarez, V.; Cava, F.; García-Lario, J. V.; Hernández, A.; Jiménez, C. V.;

Minchinela, J.; Perich, C.; Simon, M. (1999). Current databases on biological variation: pros,

cons and progress. Scand. J. Clin. Lab. Invest., 59, 491-500.

Shi, L.; Liu, X.; Li, H.; Xu, G. (2006). Determination of Total Calcium in Plasma by Flow

Injection Analysis with Tris(2,2’-bipyridyl)ruthenium(II) Electrochemiluminescent Detection.

Electroanal., 18, 1584-1589.

Stöckl, D. (2007a). Method validation with confidence. STT Consulting, Horebeke, België.

Stöckl, D. (2007b). Laboratory Statistics & Graphics with EXCEL®. STT Consulting,

Horebeke, België.

Stöckl, D.; Baadenhuijsen, H.; Fraser, C. G.; Libeer, J. C.; Petersen, P. H.; Ricos, C. (1995).

Desirable Routine Analytical Goals for Quantities Assayed in Serum – Discussion paper from

members of the External Quality Assessment (EQA, Working Group A) on analytical goals of

laboratory medicine. Eur. J. Clin. Chem. Clin. Biochem., 33, 157-169.

Stöckl, D.; D’Hondt, H.; Thienpont, L. M. (2009). Method validation across the disciplines –

Critical investigation of major validation criteria and associated experimental protocols. J.

Chromatogr. B, 877, 2180-2190.

Taverniers, I.; De Loose, M.; Van Bockstaele, E. (2004). Trends in quality in the analytical

laboratory. II. Analytical method validation and quality assurance. Trac-Trends Anal. Chem.,

23, 535-552.

The Merck Index twelfth edition on CD-rom 12:1 (1996). Merck & Co., Inc., Whitehouse

Station, New Jersey, USA.

Tortora, G. J.; Derrickson, B. (2006). Principles of Anatomy and Physiology, 11th edition.

John Wiley & Sons, Inc., Hoboken, USA, Chapter 27.

United States Pharmacopoeia (USP). Volume 32, NF 27 (2009).

50

Vassault, A.; Grafmeyer, D.; de Graeve, J.; Cohen, R.; Beaudonnet, A.; Bienvenu, J. (1999).

Analyses de biologie médicale: spécifications et normes d’acceptabilité à l’usage de la

validation de techniques. Ann. Biol. Clin., 57, 685-695.

Vassault, A.; Grafmeyer, D.; Naudin, C.; Dumont, G.; Bailly, M.; Henny, J.; Gerhardt, M. F.;

Georges, P. (1986). Commission “For validation of methods” of the Société Française de

Biologie Clinique – Protocol for the validation of methods (document B, stage 3). Ann. Biol.

Clin., 44, 686-745.

Vesper, H. W.; Thienpont, L. M. (2009). Traceability in Laboratory Medicine. Clin. Chem.,

55, 1067-1075.

Vocabulaire International de Métrologie – Concepts fondamentaux et généraux et termes

associés, 3e édition (2008). Joint Committee for Guides in Metrology (JCGM), Genève,

Zwitserland.

http://www.baxter.be/nl/therapies/solution_therapy/sub/iv_therapy.html (03/05/2010).

http://www.bcfi.be/ (01/05/2010).

http://www.emis.vito.be/sites/default/files/pagina/referentielabo_bodem_CMA_6-A.pdf

(08/05/2010).

http://www.fk.cvz.nl/ (01/05/2010).

http://www.bipm.org/jctlm/ (09/05/2010).

http://www.specialtyminerals.com/specialty-applications/specialty-markets-for-

minerals/pharmaceuticals/ (30/04/2010).