TUSSEN GOED EN KWAAD. DE THEMATIEK IN HET PROZA VAN...

85
Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007 TUSSEN GOED EN KWAAD. DE THEMATIEK IN HET PROZA VAN STEFAN BRIJS. Promotor: Prof. Dr. Yves T’Sjoen Verhandeling voorgelegd aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad Licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse talen, door Ellen De Plecker

Transcript of TUSSEN GOED EN KWAAD. DE THEMATIEK IN HET PROZA VAN...

Universiteit Gent

Academiejaar 2006-2007

TUSSEN GOED EN KWAAD.

DE THEMATIEK IN HET PROZA VAN STEFAN BRIJS.

Promotor: Prof. Dr. Yves T’Sjoen

Verhandeling voorgelegd aan de faculteit Letteren en

Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad

Licentiaat in de taal- en letterkunde: Germaanse talen,

door Ellen De Plecker

Een woord van dank

- voor mijn promotor Prof. Yves T‟Sjoen, die mij

hartelijk begeleidde.

- voor mijn ouders, voor hun grenzeloze vertrouwen.

- voor mijn broer Tim, voor zijn informaticakennis.

- voor mijn huisgenotes, Annebeth en Jakoba, voor hun

goede raad.

Inhoudsopgave

Inleiding ............................................................................................................................. 4

Hoofdstuk 1: Brijs, een karakterisering ....................................................... 6

1.1 Biografie............................................................................................................. 6

1.2 Magisch realisme ............................................................................................ 13

1.3 Narratologie..................................................................................................... 19

Volgorde ........................................................................................................... 20

Ritme ................................................................................................................. 21

Focalisatie ........................................................................................................ 22

Hoofdstuk 2: Thematiek ............................................................................... 24

2.1 Inleiding tot het proza van Brijs ................................................................... 24

2.1.1 „De verwording‟ ............................................................................................... 25

2.1.2 „Arend‟ .............................................................................................................. 26

2.1.3 „De Engelenmaker‟ ........................................................................................... 28

2.2 Ethiek in het proza van Stefan Brijs ............................................................. 32

2.2.1 „De verwording‟: een omgekeerde ethiek ........................................................ 32

2.2.2 „Arend‟: reflectie over ethiek............................................................................ 37

Engel ................................................................................................................. 37

Schuld en wraak ................................................................................................ 38

2.2.3 „De engelenmaker‟: een strijd met god ............................................................ 41

2.2.3.1 God het nakijken geven: kloneren .................................................................... 41

Argumenten uit de bio-ethiek ............................................................................ 42

De kloonpraktijken van Victor Hoppe .............................................................. 44

2.2.3.2 Victor Hoppe: plaatsvervanger van Jezus op aarde .......................................... 54

Geboorte van de duivel ..................................................................................... 55

Het wonderkind ................................................................................................ 57

De mirakeldokter .............................................................................................. 63

2.2.3.3 Engels en duivels .............................................................................................. 72

2.2.4 Besluit ............................................................................................................... 74

Besluit ............................................................................................................. 76

Bibliografie ..................................................................................................... 78

4

Inleiding

Stefan Brijs valt op tussen het jonge literaire geweld in Vlaanderen. In zijn proza

moet het experiment plaatsmaken voor datgene waar het in feite allemaal om draait, het

verhaal. Brijs lezen is haast een verademing tussen het hedendaagse proza waarin

postmodernisme eerder de regel is dan een uitzondering. En toch mogen we zijn boeken

niet als eenvoudig bestempelen. De vele nominaties en de grote appreciatie voor zijn

roman De engelenmaker, die in 2006 verscheen, kunnen dit bewijzen. Zijn toegankelijke

stijl zorgt ervoor dat Brijs bij een zeer breed publiek aanslaat. Toch heeft hij het gevoel dat

de academische wereld niet meteen geneigd is om zijn proza op hetzelfde niveau te

plaatsen als pakweg een Grunberg. Het is heel typerend voor Brijs dat hij bij een uitreiking

van „De Gouden Uil‟ de publieksprijs in de wacht sleept en niet die van de jury.

Met deze scriptie wil ik tonen dat Brijs gerust zijn plaatsje verdient naast de grote

literatoren. Met De engelenmaker heeft Brijs een roman afgeleverd die uniek is voor de

Nederlandse literatuur, daar kan zelfs de grootste criticaster niet om heen. Is het een vorm

van Vlaamse bescheidenheid of de typische Vlaamse kritische geest, maar het valt op dat

de lofbetuigingen op Brijs hoofdzakelijk uit noordelijke hoek komen en dat hij vooral uit

het eigen Vlaanderen kritiek moet incasseren. We kunnen Brijs‟ stijl omschrijven als

tijdloos. Dit is een logisch gevolg van zijn aandacht voor het verhaal.

Ik heb deze scriptie opgevat als een eerste kennismaking met Brijs als fictieschrijver. Hij

beperkt zich echter niet tot fictie en heeft ook enkele boeken en essays op zijn naam waarin

hij vergeten Vlaamse schrijvers een eerbetoon geeft. Ik heb mij in deze scriptie enkel

toegespitst op het verhalend proza van Brijs. Tot op heden zijn er enkel korte artikels in

allerlei kranten en (literatuur)tijdschriften over de schrijver verschenen, een uitgebreid

onderzoek is nog niet gebeurd. Mijn verkennend onderzoek omvat niet enkel De

engelenmaker, maar ik laat ook zijn twee eerder verschenen romans Arend (1997) en De

verwording (2000) aan bod komen.

5

Na een grondige lezing is de grootste gemene deler van deze romans duidelijk het thema

van de ethiek. Ik heb er dan ook voor gekozen om dit thema centraal te plaatsen in mijn

onderzoek. Hoe laat Brijs dit thema aan bod komen in zijn verschillende romans en kunnen

we spreken van een zekere evolutie? Het hele tweede hoofdstuk is opgebouwd rond deze

vraag. Ik onderwerp de drie romans aan een thematische analyse met het goede en het

kwade als centrale spil. Het mag duidelijk zijn dat De engelenmaker ongetwijfeld Brijs‟

beste roman is. Dit boek zal dan ook het grootste deel van de analyse innemen aangezien

het thema in dit werk het beste is uitgewerkt. Het lijkt alsof we pas in De engelenmaker de

échte Brijs te zien krijgen, volledig bevrijd van enige invloed van literaire helden of

drempelvrees.

Het zou echter een sprong in het onbekende betekenen om meteen met een bespreking van

de thematiek in Brijs‟ proza van start te gaan. In het eerste hoofdstuk zal ik Brijs

voorstellen door in de eerste plaats een korte biografie van de schrijver te geven waarin

uiteraard ook zijn ander niet-fictief werk aan bod komt. Daarop volgt een stukje over het

magisch-realistische gehalte in zijn proza en een beknopte narratieve analyse.

6

Hoofdstuk 1: Brijs, een karakterisering

Als aanloop naar de bespreking van de thematiek in het tweede hoofdstuk wil in dit eerste

hoofdstuk de schrijver Stefan Brijs karakteriseren. Allereerst geef ik een beknopte

biografie van de schrijver waardoor we de drie romans die ik in deze scriptie zal bespreken

kunnen plaatsen in zijn leven en oeuvre. Vervolgens bespreek ik kort de typische

kenmerken van het magisch-realisme in de literatuur en pas ik deze toe op het werk van

Brijs dat mijns inziens sterk magisch-realistisch geladen is. Om de romans van Brijs nog

beter te kunnen plaatsen zal ik zijn proza tenslotte toetsen aan het narratologische model,

zoals het opgesteld werd door Mieke Bal.

1.1 Biografie1

Stefan Brijs werd op 29 december 1969 in het Limburgse Genk geboren als zoon van

een huisvrouw en een fabrieksarbeider. De jonge Brijs zal er ook zijn lagere en middelbare

school afmaken om vervolgens een lerarenopleiding te volgen waarna hij zal terugkeren

naar zijn middelbare school als leraar. Het schrijven zat Brijs al vroeg in het bloed, op

achttienjarige leeftijd stuurde hij een manuscript naar verschillende uitgevers dat echter op

weinig bijval kon rekenen. Bij het beëindigen van zijn lerarenstudies in 1990 ging Brijs in

zijn vroegere middelbare school als opvoeder aan de slag, waar hij misschien zijn

fascinatie voor „ontspoorde‟ figuren opdeed.

Intussen ontdekt Brijs dat zijn grote voorbeeld Jeroen Brouwers vlakbij woont. Hij

schrijft hem een brief die de aanzet zal zijn van een correspondentie tussen beide. Maar de

vriendschap ontwikkelde zich verder, “Toen ik eenmaal bij Atlas zat, ook Jeroens uitgever,

gingen we overal samen naar toe. Ik werd een beetje zijn privé-chauffeur: als hij naar een

feestje moest, haalde ik hem op.” (Brijs geciteerd door Kellerhuis, 29 april 2000).

1 Voor het schrijven van deze biografie baseer ik me hoofdzakelijk op het artikel „Stefan Brijs‟ door Cor

Gerritsma verschenen in 2006 in Boekdelen en op de biografie op de officiële site van Stefan Brijs,

www.stefanbrijs.be (16/05/07). Wanneer ik mij op andere bronnen beroep, vermeld ik dit uitdrukkelijk.

7

Het zal op aanraden van Brouwers zijn dat Brijs een tweede poging doet om een

manuscript naar een uitgeverij op te sturen. Dit manuscript, waar Brijs zes jaar lang aan

schreef, zal zijn uiteindelijke debuut worden. Emile Brugman van uitgeverij Atlas was niet

meteen wild van het verhaal maar voelde aan dat er een schrijver in Brijs zat en gaf in 1997

De verwording uit (Kellerhuis, 29 april 2000). Deze debuutroman is nog één grote

stijloefening. In navolging van zijn mentor en voorbeeld Brouwers is deze roman een mooi

staaltje van schoonschrijverij waardoor Brijs het verhaal soms uit het oog dreigt te

verliezen. In latere werken zal hij van deze stijl afwijken en komt het verhaal meer dan ooit

centraal te staan. Op de vraag naar de mogelijke beïnvloeding door Brouwers in zijn proza

antwoordt Brijs in een interview het volgende:

Ik denk niet dat ik me nog op het autobiografische pad waag. Mijn eerste boek heeft

nog enorm veel van de stijl van Jeroen, dat barokke. Op een bepaald ogenblik heb ik

aangevoeld: nu moet ik loskomen van mijn leermeester. Dat noem ik geen verraad. Ik

wilde verder komen, maar wel met iemand die mij bij de hand nam. Iemand die mijn

boeken las en er commentaar op gaf. (Brijs geciteerd door Kellerhuis, 29 april 2000)

Op een bepaald ogenblik ben ik van Jeroen moeten loskomen. Hij heeft me ook daarin

aangemoedigd. Onze relatie is er inmiddels een van gelijken geworden. Zijn nieuwe

roman heb ik kritisch bekeken. Een vader-zoonrelatie zou ik het niet noemen, Jeroen is

mijn grote broer. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000)

Toch blijft Brijs enigszins in de voetsporen van Brouwers treden met zijn volgende

publicatie Kruistochten, die verscheen in 1998. Het is een verzameling essays2 over

zogenaamde vergeten en verwaarloosde Vlaamse literatoren onder wie Jan Emiel Daele3

die als eerste Brijs‟ aandacht getrokken had. Brijs keert terug naar de graven van deze

schrijvers en probeert op die manier hun levensverhaal te reconstrueren. Elk essay (acht in

totaal) staat voor een queeste naar een dode Vlaamse schrijver. Over de motivatie voor een

dergelijke bundel zegt Brijs het volgende:

Toen ik in 1994 naar het graf van Jan Emiel Daele ging, constateerde ik dat zijn zerk

aan gruzelementen lag. Vier jaar later keerde ik terug en zag dat het nog drie keer

erger geworden was. Zoiets verontwaardigt mij. Het is vooral de gedrevenheid van een

schrijver als Daele die ik herken. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000)

2 Deze essays waren eerder verschenen in de krant De Morgen.

3 Naast Daele komen ook Maurice Gilliams, Georges Hebbelinck, Richard Minne, Norbert E. Fonteyne,

Gustaaf Vermeersch, Paul Kenis en Karel van de Woestijne aan bod.

8

In hetzelfde interview geeft Brijs toe dat ook de angst om later zelf vergeten te worden

meespeelde. Maar zoals we elders lezen is het niet enkel deze vergankelijkheidsangst die

aan de basis ligt van Kruistochten:

Met Kruistochten wilde ik de lezer op een persoonlijke manier warm maken voor

verwaarloosd literair erfgoed. Dat is ook de onderwijzer én de autodidact in mij.

Tenslotte ben ik opgegroeid in de Genkse cités tussen migranten, mijn vader

arbeider, mijn moeder huisvrouw; ik moest van nul beginnen en heb de literatuur op

eigen houtje moeten ontdekken. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006)

Brijs draagt dit werk op aan Brouwers die vijftien jaar eerder iets gelijkaardigs deed in De

laatste deur, waarin hij portretten samenbrengt van zelfmoordenaars in de literatuur.

In die periode van De Verwording en Kruistochten is Brijs volledig bezeten van het

schrijverschap. Schrijven is als ademen, hij kan niet zonder. Naast zijn twee boeken

schreef Brijs ook essays en recensies voor De Morgen en De Standaard. Het is een tijd van

overmatig drankgebruik en een gebroken huwelijk. Het zal opnieuw Brouwers zijn die hem

met beide voeten op de grond zet:

Maar door Brouwers te leren kennen, begon ik veel nuchterder over het

schrijverschap te denken. Ik wilde niet zoals hem worden, vereenzamen en 'aan het

raam zitten en het leven aan je voorbij zien waaien', zoals hij ergens schrijft. Ik trok

aan de handrem, want ik was bezig een zeer sombere man te worden. Ik leef hier nu

wel vrij afgelegen, maar ik ben geen kluizenaar. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman,

3 mei 2006)

In 1999 zal Brijs dan ook volledig voor het schrijverschap kiezen en zijn job als opvoeder

opgeven.

Dit fulltime-schrijverschap werpt zijn vruchten af, dé grote doorbraak komt er in

2000 met zijn tweede roman Arend. Brijs slaat hier als schrijver een heel andere koers in

en kiest resoluut voor het verhaal, wat meer lijkt aan te slaan bij het publiek en de

recensenten. Brijs verklaart deze evolutie als volgt::

Haast alle Vlaamse schrijvers van nu enten hun romans op tijd- en streekgebonden

toestanden. Mij interesseert het niet om een seismograaf te zijn. Ik wil echte fictie

9

schrijven. De meeste Vlaamse schrijvers ontbreekt het aan verbeelding. (Brijs

geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april 2000)

De verhaalstof van Arend is bovendien erg uniek. Brijs beschrijft de ontwikkeling van een

reuzenbaby, Arend genaamd, die als enige doel in het leven vliegen heeft, liefst zo ver

mogelijk weg. Het verhaal an sich lijkt fantastisch maar wordt door de schrijver zeer

realistisch voorgesteld. Brijs‟ unieke kwaliteiten als schrijver komen pas in deze roman

echt aan bod. Het is een beklijvende roman, de personages zijn erg ongelukkig, vooral dan

het hoofdpersonage Arend zelf wat al in de eerste zin van het boek duidelijk wordt: “Arend

had nooit geboren mogen worden.”(2000:9). Over zijn idee van geluk en het creatieproces

van de roman zegt Brijs in een interview het volgende:

Geluk bestaat niet, dat is nu eenmaal mijn overtuiging. Wat wel bestaat zijn

gelukkige momenten, en die moet je zo lang mogelijk rekken. Ik heb vaak

geprobeerd van Arend een vrolijker personage te maken, maar dat ging gewoon

niet. Tijdens het schrijven begon die jongen meer en meer zijn eigen leven te

leiden. Aanvankelijk was er alleen een begin - een jongen wordt tegen zijn zin

geboren, en een einde - hij wil wegvliegen. Wat daartussen gebeurde, heeft zich als

het ware aan mij geopenbaard. Zo liet ik ergens in het begin de bovenbuurman

Hans roepen dat het gedaan moet zijn met dat gehuil. Later kon ik dat personage

gebruiken, ging hij zelfs een hoofdrol spelen. Al schrijvende werd het boek wat het

is. Dat was een prachtige ervaring. (Brijs geciteerd door Jeroen De Preter, 26 april

2000)

Na deze tweede roman beslist Brijs dat het nog eens tijd wordt om een schrijver te

bestuderen. In 2001 publiceert hij Villa Keetje Tippel waarin hij het leven van de

Nederlands-Belgische schrijfster Neel Doff bestudeert. Zijn interesse voor Neel Doff komt

niet helemaal uit het niets. Doff had een villa, „Chalet des Houx‟, in Genk waar ze de

zomers van 1908 tot 1939 doorbracht. Brijs‟ geboortedorp zal een zeer belangrijke rol

spelen in deze monografie. Hij zal zich ook buiten het boek het lot van de intussen

verkommerde „Chalet des Houx‟ aantrekken. Brijs verklaart in een interview waarom

Genk, en in het bijzonder de villa, zo belangrijk was voor deze schrijfster en nog steeds is:

Het boek is de geschiedenis van Neel Doff, maar ook de geschiedenis van een dorp

en dus ook van de mijnen. Neel Doff heeft dertig jaar lang in Genk gewoond, en in

die tijd heeft ze heel veel brieven geschreven die je allemaal kunt koppelen aan

gebeurtenissen die zich in het dorp hebben afgespeeld. En wat het huis betreft – ja,

10

als je haar boeken leest, dan voel je gewoon hoe belangrijk die villa voor haar was.

En als je de villa gezien hebt, kun je je voorstellen wat een pracht dat moet geweest

zijn. Ze is hier nog tot haar tachtigste gekomen. In 1936 schreef zij: “Ik denk niet

dat ik hier nog terugkom.” Maar de volgende zomer was zij er weer, en de zomer

daarop ook. Ik vroeg me dus af waarom ze dat deed. Ik begreep dat zij dit huis echt

als haar huis beschouwde, meer dan het huis dat zij in Brussel bewoonde. Hier

kwam ze tot rust, hier is ze begonnen te schrijven. (Stefan Brijs geciteerd door

Monica Soeting, 2001)

De verklaring van de titel Villa Keetje Tippel moeten we zoeken in het persoonlijke oeuvre

van Neel Doff. De schrijfster brak door met de boeken Keetje en Keetje Trottin, die beide

in Nederland gebundeld werden onder de naam Keetje Tippel. Brijs zal voor zijn boek niet

enkel gebruik maken van de boeken en persoonlijke correspondentie van Doff maar hij

doorzocht ook de plaatselijke archieven en sprak de nabestaanden van Doffs buren aan. Hij

zal doorheen zijn onderzoek een grote bewondering voor Doff ontwikkelen. Zij leek hem

zowel intelligent als bloedmooi of hoe Brijs het zelf mooi verwoordt: “Ik zou willen vrijen

met de vijfentwintigjarige Doff en praten met de vijfenzeventigjarige.” (Brijs geciteerd

door Monica Soeting, 2001)

In hetzelfde jaar van de publicatie van Villa Keetje Tippel zal ook Twee Levens

verschijnen. Twee levens is als kerstnovelle een nieuw genre voor Brijs. In de lijn van

Arend werd ook deze novelle positief ontvangen in de pers. Brijs hanteert in dit verhaal de

je-vorm die zorgt voor een grote betrokkenheid van de lezer. De novelle speelt zich af op

kerstavond en bestaat uit twee delen. Het eerste deel vertelt het verhaal van een jongeman

die wachtend op zijn schoonouders bij zijn buurvrouw op zoek gaat naar een zaklantaarn

wanneer de stroom uitvalt. Deze buurvrouw zal de hoofdrol spelen in het tweede deel. Ze

gedenkt de dood van haar man en zal zichzelf vergassen.

In 2003 laat Brijs Limburg achter zich en verhuist naar het Antwerpse landelijke

Koningshooikt waar hij momenteel nog steeds woont. In datzelfde jaar zal Brijs met De

vergeethoek een vervolg breien aan de vijf jaar eerder verschenen bundel Kruistochten. In

deze nieuwe bundel ontfermt Brijs zich opnieuw over vergeten Vlaamse schrijvers. Het is

een verzameling van 20 literaire portretten die hij voor het dagblad De Morgen schreef.

Brijs schreef in die periode ook voor de krant De Standaard waarin hij een dagelijkse

column verzorgde over de oorlog in Irak. Hij publiceerde deze stukken onder het

11

pseudoniem „meneerke brys‟, een verwijzing naar een personage uit Louis Paul Boons

Kapellekensbaan.

Het grote succes voor Brijs kwam er in 2005 met de roman De engelenmaker. Het

bizarre verhaal over een dokter met drie identieke zonen trok niet enkel de aandacht van

vele lezers maar ook de jury‟s van literaire prijzen toonden interesse. Een prijs kon dan ook

niet uitblijven. In 2006 werd De engelenmaker bekroond met de „Gouden Uil Prijs van de

Lezer‟ en sleepte het ook „De Vijfjaarlijkse Prijs voor Proza van de Koninklijke Academie

voor Nederlandse Taal- en Letterkunde‟ in de wacht. Verder waren er ook nominaties voor

de „Libris Literatuurprijs‟ en de „AKO literatuurprijs‟. Dankzij dit succes in eigen

taalgebied zijn de vertaalrechten van het boek inmiddels al aan tien andere landen verkocht

waaronder de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en Duitsland. Bovendien zijn ook de

filmrechten van het boek gekocht door het productiehuis „Prime Time‟ van Antonino

Lombardi met als regisseur Rudi Van Den Bossche.

De engelenmaker is een duidelijk voorbeeld van de terugkeer van het verhalende

boek en dat wordt gesmaakt door het publiek. Brijs uit in een interview zijn voorkeur voor

deze nieuwe tendens:

Ik ben vooral blij dat die twee nominaties aantonen dat een groot verhaal vertellen

weer mag. Dat is in Vlaanderen lange tijd not done geweest. Zodra er een beetje

dramatiek aan te pas kwam, kreeg je voor je kop dat je pathetisch werd. Er heerste

een dwang van het postmodernisme. Er moest en zou van de literatuur een zekere

kilheid afstralen. Terwijl ik vooral mensen wou raken. (Brijs geciteerd door Dirk

Leyman, 3 mei 2006)

Brijs is in dit laatste opzet zeker geslaagd. De engelenmaker is geen boek dat je na het

lezen zomaar weglegt. Het zet de lezer aan tot nadenken. Het gevolg van het opnieuw

centraal stellen van het verhaal is dat De engelenmaker door de meest diverse mensen goed

bevonden wordt, van academici tot Brijs‟ eigen moeder die normaliter nooit een boek ter

hand neemt. Toch blijft Brijs‟ volkse imago hem achtervolgen, vooral door de Vlaamse

critici zoals Brijs in een interview aangeeft: “Laatst las ik nog in een Vlaams tijdschrift dat

ik geen literatuur met een grote L schrijf. Af en toe krijg je een mes in de rug, het verandert

maar langzaam.” (Brijs geciteerd door Arjen Fortuin, 31 maart 2006)

12

Het recentste werk van Brijs, Korrels in Gods grote zandbak, verscheen in oktober

2006. Deze publicatie is een essaybundel waarin hij ditmaal Turnhoutse schrijvers

bespreekt onder wie Jan Renier Snieders, Emiel Fleerackers, Jozef Simons en Ward

Hermans. Brijs schreef deze bundel in opdracht van de stad Turnhout en het

cultuurcentrum „De Warande‟.

13

1.2 Magisch-realisme

Het proza van Stefan Brijs heeft bij momenten een magisch tintje dat bij de lezer

bevreemdend kan werken maar tegelijk zo realistisch door de schrijver wordt voorgesteld

dat je het voor waar aanneemt. De gedachte aan invloeden van het magisch-realisme

dringen zich op. Met zijn debuut De verwording heeft Brijs mijns inziens een rasecht

magisch-realistisch werk afgeleverd en ook zijn twee volgende romans tonen een

duidelijke voorkeur voor het abnormale in een reële wereld. In dit stukje zal ik het proza

van Brijs toetsen aan enkele uitspraken over het magisch-realisme zoals ze geformuleerd

zijn in twee essays over de literaire stroming. Allereerst een essay van Johan Daisne, die de

vraag stelt Wat is magisch-realisme (1973). Naast deze grote literator laat ik ook Rik

Lanckrock aan het woord die in zijn essay Inleiding tot het magisch-realisme (1952), de

naam zegt het zelf, de basis over de stroming uit de doeken doet.

Allereerst zal ik het diffuse begrip „magisch-realisme‟ afbakenen aan de hand van de

definitie in het Lexicon van literaire termen:

Artistieke stroming, gelanceerd door Italiaanse schrijver Bontempelli. Ze vindt haar

oorsprong in Plato‟s ideeën (allegorie van de grot: wat we waarnemen is slechts een

afschaduwing van hogere ideeën). Door een synthese van de concrete realiteit en

het bovennatuurlijke peilt ze naar het wezenlijke in ons bestaan. De droom lijkt

hiertoe een uitgelezen weg. Uit de spanning tussen droom en realiteit ontstaat de

magie waardoor het bovenzinnelijke achter de realiteit onthuld wordt. Door zijn

gerichtheid op een synthese van werkelijkheid, verbeelding en verstand

onderscheidt het magisch realisme zich van het surrealisme, dat het verstand

uitschakelt ten voordele van het onderbewuste. Bekende vertegenwoordigers van

het magisch realisme in de twintigste eeuw zijn Alain-Fournier (Le Grand

Meaulnes, 1914), Pierre Benoit (l’Atlantide, 1919) en H. Kasack Die Stadt hinter

dem Strom, 1946). In de Nederlandse literatuur worden vooral de namen van Johan

Daisne (De trap van steen en wolken, 1942; De man die zijn haar kort liet knippen,

1948) en Hubert Lampo (De komst van Joachim Stiller, 1960; De Zwanen van

Stonehenge, 1972) met deze stroming in verband gebracht. (Gorp, 1998)

Uit deze definitie kunnen we makkelijk de twee grote componenten halen die een verhaal

nodig heeft om enigszins magisch-realistisch te kunnen genoemd worden, een reële wereld

en een bovennatuurlijk universum. De belangrijke derde die zorgt voor de verbinding

tussen magie en realiteit is de droom.

14

In De verwording komen deze drie elementen nadrukkelijk aan bod. In de eerste

plaats hebben we te maken met het realistische verhaal van een man die de rust gaat

opzoeken in een hotel in de bergen na het verlies van twee dierbaren. Maar aan het verhaal

wordt ook een tweede personage toegevoegd, een vrouw, die heel ver van de realiteit lijkt

te staan. De man krijgt geen hoogte van deze mysterieuze vrouw en doordat de lezer de

vrouw leert kennen door de ogen van de man wordt ze ook voor ons een soort magisch

figuur. Voor een definitie van het magische aspect in het magisch-realisme kunnen we

terecht bij Daisne: “magie is bovenzinnelijkheid bewerkt door menselijke tussenkomst.”

(1973:13). Op die manier komt een mirakel bijvoorbeeld niet onder de definitie van magie

te vallen. We kunnen de vrouw beschouwen als de typische femme fatale die in het verhaal

verbonden wordt met de madonna, een gegeven dat ook terugkeert in een typisch magisch-

realistisch schema dat Daisne hanteert in zijn essay (1973:17-18). De realistische wereld

van de man wordt doorbroken door een magische op het moment dat hij contact zoekt met

de vrouw, of was het andersom? Lanckrock vat de wisselwerking tussen beide werelden als

volgt samen, “met magische middelen in de realiteit dringen zodat deze haar verborgen

innerlijk blootgeeft.” (1952:5). Door de toevoeging van de beschrijving van de dromen van

de man die naadloos lijken over te gaan in het “echte” verhaal is de verwarring voor de

lezer compleet. Het zijn in De verwording echter niet alleen de dromen die werkelijkheid

en magie verbinden. Brijs maakt ook handig gebruik van het fenomeen van de roes. Na een

avondje stevig drinken in het hotel komt de man in een roes terecht die heel lang lijkt te

duren en waarin hij bovendien blind is. Het volgende fragment illustreert de verwarring

van de roes waarin de man terechtkomt:

Voor zover ik mij kon herinneren was het ochtend geweest toen ik wakker was

geworden en, afkerig van mezelf, een douche had genomen, maar nu bleek het

opeens nacht. Ik keek op mijn horloge maar de fosforescerende wijzers lichtten niet

meer op, waarschijnlijk beschadigd door de combinatie van braaksel en water. Kon

het zijn dat ik een volledige dag het bewustzijn had verloren? Nee, daarvoor was ik

te snel gewekt door het wassende water. Ik begreep het niet en toen ik vervolgens

nieuwsgierig het licht aan- en uitdeed en merkte dat ik het verschil tussen licht en

donker kon waarnemen, maar niets anders kon zien, werd het raadsel nog groter.

(1997, 65-66)

15

De man wordt, naarmate het boek vordert, hoe langer hoe meer opgeslorpt in de magische

wereld van de vrouw en de reflecties over de reële wereld, via voorwerpen of anekdotes,

worden beperkter in omvang. Zijn innerlijke wereld komt met andere woorden centraal te

staan en dit beschouwt Lanckrock als het meest fundamentele kenmerk van de magisch-

realistische roman, “het toekennen van een absoluut bestaansrecht aan de innerlijke,

geestelijke werkelijkheid. Voor hem [Pirandello] is deze werkelijkheid even concreet en

even beslissend in ons leven als de werkelijkheid buiten ons.” (1952:27). Zoals ik reeds

opmerkte is de figuur van de madonna typerend voor het magische maar ook, en vooral, de

symboliek van de kraai roept de sfeer van de magie op. In De verwording staat de kraai in

verband met de vrouw, de vogel is een soort van aankondiging voor de komst van de

vrouw en deze laatste bezit overigens “kraaizwarte haar” (1997:34). Ondanks deze

verdienstelijke poging van Brijs werd de roman niet goed onthaald in de pers. De schrijver

heeft nog moeilijkheden met het typische struikelblok in de magisch-realistische roman dat

Lanckrock aanstipt in zijn essay:

Een zware opgave dus voor de magisch-realist om uit beide kernen een homogeen

geheel te vormen. Voortdurend dient het evenwicht tussen droomvermogen en

methodisch denken in balans gehouden, terwijl evenzeer de esthetische vormgeving

in niets de intrinsieke waarde van de inhoud zelf aantasten mag. (1952:9)

Wanneer dit evenwicht bewaard wordt kan men tot een dieper inzicht komen van de

realiteit, precies via de magische weg. Maar doordat Brijs te zeer gefocust is op de

mooischrijverij en hierdoor het verhaal soms uit het oog dreigt te verliezen ontbreekt dit

diep menselijke inzicht in de roman. Lanckrock onderscheidt twee verschillende manieren

waarop schijn en werkelijkheid tegenover elkaar kunnen worden gesteld, een synthetische

en analytische wijze:

De eerste methode zou ik de synthetische durven noemen, omdat ze onderling

verschillende elementen kristalliseert tot een geheel. De tweede zou best als de

analytische kunnen betiteld worden, omdat de auteur in dit geval uitgaat van een

verward beeld – in casu de complexe verschijningsvorm van het leven – om de

verhoudingen van alle elementen op te sporen en aldus het wezen van deze

verwarring te doorgronden. Het spreekt vanzelf, dat slechts zelden één dezer

methodes integraal wordt toegepast. Meestal zullen we een vermenging aantreffen

van beide, al kan steeds een dominante aangetoond worden. (1952:22-23)

16

Ik zou opteren voor de analytische methode als dominante methode in De verwording.

Brijs geeft ons een verweving van magie, realiteit en droom wat leidt tot verwarring, zowel

bij de lezer als bij het hoofdpersonage zelf. Behalve dit onderscheid in methode wordt er

ook op een hoger plan een verschil waargenomen in het magisch-realisme. Daisne deelt de

stroming op in enerzijds het romantisch magisch-realisme en anderzijds het klassiek

magisch-realisme (1973:19). Het romantisch magisch-realisme komt volgens Daisne het

eerst in de geschiedenis. Hier zal men de beide polen, het magische en realistische zo sterk

mogelijk laden. In een later stadium, het klassiek magisch-realisme, komt de nadruk meer

op het realisme te liggen:

Het steunt op de wijsheid dat de polen droom en werkelijkheid niet te heftig

gemagnetiseerd mogen worden, en dat ‟s mensen droom ten slotte ook niet buiten

diens realiteit kan. Het beklemtoont dus nog eens in het begrip magisch-realisme de

hoofdterm realisme. Het werkt alleen nog met werkelijkheden, echte of verbeelde,

en zoekt de magische vonk niet meer te verkrijgen door een spel van spanningen

tussen Dichtungen en Wahrheit, maar alleen door diverse werkelijkheden

zo…magisch mogelijk door elkaar en samen te voegen. Het klassiek magisch-

realisme is dus bezadigd romantisch magisch-realisme. (1973:20)

Tussen de regels kan je in het essay van Daisne lezen dat zijn voorkeur gaat naar de meer

volwassen, klassieke variant van het magisch realisme. Zijn eigen proza heeft de stap

gemaakt van romantisch naar klassiek magisch-realisme en hij ziet dit als een natuurlijke

evolutie. In dit opzicht hoeft het dan misschien niet te verbazen dat Brijs met zijn debuut

mijns inziens dichter bij de romantische variant aanleunt.

Deze eerste roman, De verwording, wordt in alle recensies en ook door Brijs zelf als

magisch-realistisch bestempeld. Bij de twee volgende romans die ik bespreek is dit niet het

geval maar toch meen ik ook in deze werken een invloed te kunnen bespeuren.

Ook in Arend en De engelenmaker is er sprake van een zeker vervreemdingseffect

maar waar dit in De verwording het gevolg was van de magisch-realistische invloeden

wordt het in de twee volgende romans eerder opgewekt door groteske elementen. De eerste

pagina‟s van Arend waarin we een beschrijving krijgen van diens dagen in de baarmoeder

zijn een mooi voorbeeld van grotesk proza. De schrijver laat een foetus aan het woord die

bovendien al over een behoorlijke levenswijsheid en uitgesproken doel lijkt te beschikken:

17

Arend zelf had toen al geruime tijd besloten te blijven waar hij zich bevond [in de

buik van zijn moeder], zo niet alleen zijn dood nastrevend, maar ook die van zijn

moeder, die ten onder zou gaan aan het rottingsproces dat zich na zijn verscheiden

in haar buik zou voltrekken. Een paar eeuwen eerder zou het hem ook gelukt zijn

om zijn voornemen tot in de dood te verwezenlijken, maar nu, in de tijd waarin de

medische kennis levens nodeloos rekte en zelfs haast uit het niets creëerde, was zijn

plan gedoemd te falen. (1997:12)

Het hele boek door zal de figuur van Arend groteske kantjes blijven vertonen, zo is hij

uitzonderlijk groot en dik voor zijn leeftijd, maar de lezer zal deze perfect inpassen in de

realistische achtergrond. Deze afwijkingen van het normale in Arend worden echter niet

door iedereen positief gewaardeerd, zo lezen we in een recensie het volgende:

Het gedrag van Arend is soms zo uitvergroot, zo onvoorstelbaar, dat het aan

betekenis, aan zin verliest. Zo krijgt de roman de vorm van een groteske, ook in de

taal en de stijl, als een morbide sprookje, waarin nauwelijks plaats is voor reflectie.

Het enige lichtpuntje lijkt de behoefte van Arend om een vogel te willen zijn, om

weg te willen vliegen. En dat gebeurt ook, zonder geleefd te hebben de dood

tegemoet. (Jan Paul Bresser, 27 mei 2000)

Toch zal Brijs deze techniek ook toepassen in zijn roman De engelenmaker, met

groot succes deze keer. Het is een realistische roman doorspekt met onwaarschijnlijke

elementen. De sterkte van Brijs is dat hij deze onwaarschijnlijkheden opvallend

aanvaardbaar maakt voor de lezer. Het is volgens mij deze combinatie van een realistische

stijl, Brijs neemt zelfs waargebeurde feiten op, en de surreële elementen van de inhoud die

het grote succes van de roman verklaren. Zijn voorliefde voor deze mix van fictie en non-

fictie verklaart hij in een interview als volgt:

Ik vind het geweldig om vanuit de realiteit een verhaal te verzinnen. En onderschat

ook de invloed van Google niet. Zonder Google had ik twee jaar langer aan dit boek

geschreven. Soms zat de werkelijkheid me ook op de hielen. Mijn grootste angst

was dat de eerste kloonbaby geboren zou worden voor mijn boek af was. Toch is

het fascinerend te ontdekken dat er al in 1910 druk geëxperimenteerd werd met

klonen. Niet met muizen, zoals in De engelenmaker, maar met kikkers en eicellen,

door ze bijvoorbeeld met een scheermesje in twee te delen. Zoiets wil je dan

meteen in je boek inpassen. (Brijs geciteerd door Dirk Leyman, 3 mei 2006)

Naast deze groteske elementen bevat De engelenmaker toch meer magisch-realistische

elementen dan op het eerste zicht lijkt. Zo kunnen we de tweedeling realiteit en magie

terugvinden in de twee verschillende werelden die het boek domineren, de religieuze en

18

wetenschappelijke. De hele roman werkt met het contrast tussen de wereld van de ratio en

die van het geloof met het hoofdpersonage Victor Hoppe als spilfiguur. Lanckrock

vernoemt in zijn essay de vergelijking van het magisch-realisme met een “verzoening van

wetenschap (realisme) en schoonheid (magie)” (1952:7) en iets verder in zijn essay zal hij

benadrukken dat het mogelijk is “het wezen van het magisch-realisme te beschouwen als

de resultante van twee menselijke neigingen: de schoonheidshunker en de

wetenschappelijke vorsingszin.” (1952:8). In De engelenmaker zien we echter dat dit

samengaan leidt tot verschrikkelijke daden. We kunnen zelfs spreken van een botsing van

twee werkelijkheden, een werkelijkheid van het geloof en één van de wetenschap. Behalve

de presentatie van deze twee werelden kunnen we nog een ander kenmerk van het

magisch-realisme terugvinden in de roman. Zo parafraseert Lanckrock Daisne als volgt:

In het kader van de literatuur beschouwt Daisne deze stroming [het magisch-

realisme] evenwel als een derde stadium. Het eerste stadium was het streven naar

het schone, het tweede het uitbeelden van het algemeen-menselijke en het derde het

zoeken naar God, in alomvattende betekenis, “als de formule van die schoonheid en

de verklaring van die mens”. (1952:8)

Daisne vat het magisch-realisme met andere woorden samen als één grote zoektocht naar

god. Ook in De engelenmaker vinden we dit thema duidelijk terug. Het hoofdpersonage,

Victor Hoppe, onderneemt een eeuwige zoektocht naar het goede en kwade met de bijbel

als leidraad. De personages zijn doordrongen van het geloof maar vullen dit allen op een

andere manier in en blijven zoekende.

Het mag duidelijk zijn dat Brijs‟ proza een grote invloed vertoont van het magisch-

realisme. In zijn debuut houdt hij zich nog, misschien iets te slaafs, aan de regels van het

genre en ook in zijn volgende werk zien we het genre nog licht doorschemeren. In deze

romans, Arend en De engelenmaker, kiest Brijs eerder voor het groteske dat hij echter zo

meesterlijk weet in te passen in een realistische verhaal zodat hij een soort eigen stijl weet

te ontwikkelen dat vooral in zijn laatste roman duidelijk aanslaat bij het publiek. In

tegenstelling tot de doorsnee magisch-realistische roman ervaar je als lezer echter geen

bevrijdend gevoel na het lezen. Brijs is duidelijk geen voorstander van het happy end en

laadt zijn verhalen met soms gruwelijke gebeurtenissen waardoor je als lezer eerder

achterblijft met een wrang gevoel en veel stof tot nadenken.

19

1.3 Narratologie

In de biografie merkte ik al op dat Brijs het verhaal opnieuw centraal plaatst en dat

hij dus als schrijver in de eerste plaats verteller is. Het leek me dan ook interessant om

Brijs‟ schrijfstijl te toetsen aan een narratologisch apparaat om zo een beter inzicht te

krijgen in zijn schrijverschap. In dit deel zal ik enkele typische narratologische begrippen

bespreken aan de hand van de verhaal- en verteltheorie van Mieke Bal en deze vervolgens

toepassen op de roman De engelenmaker. Ik kies hier voor De engelenmaker omdat ik

ervan uitga dat hij als schrijver in deze roman zijn eigen stijl heeft gevonden en dat dit

bijgevolg zijn meest typerende werk is. De theorie van Mieke Bal reikt ons enkele

interessante begrippen aan die het effect van de roman op de lezer kunnen verklaren. Ik zal

niet elk aspect van Bals narratologie bespreken, dat zou ons te ver leiden en bovendien is

niet elke term van toepassing op Brijs‟ schrijfstijl, maar ik licht er enkele begrippen uit die

ons meer inzicht kunnen geven in het proza van Brijs.

Alvorens enkele begrippen wat nader te bekijken is het belangrijk om eerst de

structuur van de vertel- en verhaaltheorie van Bal te verduidelijken zodat we de begrippen

beter kunnen plaatsen. Ze maakt een belangrijk onderscheid tussen tekst, verhaal en

geschiedenis (1986:14). Het verschil tussen de drie onderdelen verklaart Bal als volgt:

De geschiedenis wordt op een bepaalde manier gezien, en die visie wordt in de tekst

verteld. Eenvoudig gezegd: A zegt dat B ziet dat C goed doet, waarbij A de tekst

produceert, B het verhaal dat de inhoud van die tekst is, en C de geschiedenis die in

het verhaal wordt gepresenteerd. (1986:14)

Wanneer we dit naar De engelenmaker vertalen kunnen we A invullen door Brijs, diegene

die de tekst maakt. B staat voor de verteller in de roman en C kunnen we invullen door de

verschillende personages die de verteller zal observeren, hoofdzakelijk het hoofdpersonage

Victor Hoppe. Het unieke karakter van het verhaal wordt bepaald door de ordening van de

elementen van het verhaal:

Gebeurtenissen, acteurs, tijd en plaats vormen samen het materiaal van de

geschiedenis. […] Deze elementen worden op een bepaalde wijze geordend tot een

verhaal. Ze worden zo ten opzichte van elkaar gerangschikt, dat ze het meest

20

overtuigend, of ontroerend, of afschuwelijk, of esthetisch, naargelang het beoogde

effect, kunnen worden gepresenteerd. (1986:16) (mijn onderstreping, edp)

Volgorde

Op het niveau van het verhaal merkt Bal op dat een taaltekst zich van andere

kunstvormen onderscheidt doordat een tekst lineair verloopt:

Het ene woord komt na het andere, de ene zin komt na de andere; en als je het boek

uit hebt, ben je soms het begin vergeten. In een verhalende tekst kan je soms zelfs

spreken van een dubbele lineariteit: die van de tekst, de reeks zinnen, en die van de

geschiedenis, de reeks gebeurtenissen. (1986:60)

In De engelenmaker zal deze dubbele lineariteit niet gelijk lopen, er wordt een spel

gespeeld met de volgorde. De roman bestaat uit drie delen. In het eerste deel krijgen we het

relaas van dokter Victor Hoppe die in Wolfheim aankomt met zijn drie zonen. Na dit stuk

maken we een sprong in de tijd en krijgen we in het tweede deel afwisselend informatie

over enerzijds Hoppes kindertijd vanaf zijn geboorte en anderzijds over zijn leven vanaf de

universiteit tot het moment waar het eerste deel begint. Het derde deel zal aansluiten op het

eerste deel. Deze afwijkende volgorde is zeer effectief voor de leeservaring. Door de

invoeging van het verleden van Victor Hoppe in het tweede deel kunnen we zijn acties uit

het eerste deel beter plaatsen. Ook binnen het tweede zelf is de afwisseling tussen de

fragmenten van zijn kinderleven en zijn tijd als jonge adolescent bepalend voor het beeld

dat de lezer zich van Hoppe vormt. We kunnen zijn daden beter plaatsen wanneer we

merken dat hij amper ouderliefde heeft gekend en een lange tijd heeft doorgebracht in een

„gekkenhuis‟, terwijl hij daar niet thuishoorde. Kortom, de afwijkende volgorde zorgt

ervoor dat we de verschrikkelijke daden van het hoofdpersonage beter kunnen plaatsen.

Het empathisch vermogen van de lezer stijgt en we zouden haast medelijden krijgen met

dokter Hoppe. Bal wijst erop dat dit spel met de volgorde een heel arsenaal aan effecten

kan hebben:

Spelen met de volgorde is niet alleen een literaire conventie, het is ook een middel

om de aandacht op bepaalde zaken te vestigen, accenten te leggen, esthetische of

psychologische effecten teweeg te brengen, verschillende interpretaties van een

gebeurtenis te laten zien, het subtiele verschil tussen verwachting en realisatie aan

te geven, en nog veel meer. […] Verschillen tussen de schikking in het verhaal en

de chronologie van de geschiedenis noemen we tijdsafwijkingen of anachronieën.

21

Het hoeft geen betoog dat aan deze termen geen negatieve bijbetekenis moet

worden gehecht; ze zijn uitsluitend technisch bedoeld. (1986:60-61)

Ritme

Een ander belangrijk aspect op het niveau van het verhaal, naast de volgorde, is het

ritme. We kunnen de probleemstelling hier kort omschrijven als “[h]et onderzoek naar de

verhouding tussen de hoeveelheid tijd die de gebeurtenissen van de geschiedenis in beslag

nemen, en de hoeveelheid tijd die aan het presenteren van die gebeurtenissen wordt

besteed” (1986:76). Een belangrijke opmerking hierbij is dat het meestal moeilijk of zelfs

onmogelijk is om de tijd van de geschiedenis precies te bepalen. De engelenmaker bestrijkt

de periode van de geboorte van Victor Hoppe tot zijn dood, samen goed voor meer dan

veertig jaar. Het spreekt voor zich dat de tijd van de geschiedenis hier groter is dan de tijd

van het verhaal. Mieke Bal onderscheidt in haar werk vijf verschillende tempo‟s die

afhankelijk zijn van de relatie tussen de tijd van de geschiedenis (TG) en de tijd van het

verhaal (TV) (1986:78). Ik zal proberen elk tempo te verduidelijken aan de hand van een

voorbeeld uit De engelenmaker. Allereerst is er de ellips waarbij de TG groter is dan de

oneindige TV, er wordt met andere woorden een deel uit de geschiedenis overgeslagen in

het verhaal. In de roman kunnen we van een ellips spreken in het tweede deel. Ik merkte al

op dat we daar afwisselend toeschouwer zijn van Hoppes kinder- en studentenjaren.

Tussen deze beide periodes wordt er echter een leegte gelaten in de roman. We weten niet

precies hoe Hoppe de stap gezet heeft van de middelbare school naar de universiteit, van

thuis naar zijn kamer in Bonn. Ook bij een tweede tempo is de TG groter dan de TV met

dit verschil dat deze laatste niet oneindig is. Bal spreekt hier van een samenvatting, een

gebeurtenis wordt verkort verteld. Hier kunnen we Hoppes middelbare schooltijd als

voorbeeld nemen. Deze jaren worden kort verteld met enkele belangrijke fasen die als

scène behandeld worden. Met deze laatste term zijn we bij de een derde vorm van tempo

aangekomen. In een scène zijn TG en TV ongeveer gelijk aan elkaar. Het typische

voorbeeld van de scène is de dialoog, waarvan er in De engelenmaker talloze voorbeelden

zitten. Het vierde tempo dat Bal onderscheidt is de vertraging waarbij de TG kleiner is dan

de TV. Ze merkt op dat dit tempo vrij zeldzaam is en vooral moeilijk te onderscheiden.

Wanneer een stuk in het verhaal breed wordt uitgesponnen kunnen we niet meer spreken

22

van een vertraging maar zijn we al bij het volgende tempo, de pauze aanbeland. Bal

beschrijft de typische vertraging als volgt:

Een veel voorkomend geval is de komst van een bezoeker of een brief. In de korte

tijd tussen het klinken van de bel en het opendoen wordt de acteur bestormd door

allerlei gedachten, zijn zenuwen staan gespannen, een heel leven gaat door hem

heen, en het kan bladzijden duren voordat hij opendoet. (1986:83)

In De engelenmaker hebben we meer te maken met het laatste tempo, de pauze. Hierbij is

de TG kleiner dan de TV, meer nog de TG is gelijk aan nul. Elke mogelijke kanttekening

die bij een actie wordt geplaatst kan bijgevolg als een pauze beschouwd worden. In De

engelenmaker zijn het vooral Frau Maenhout en Rex Cremer die hun twijfels hebben bij de

daden van Hoppe en hierover geregeld reflecteren. In het volgende fragment zien we hoe

Frau Maenhout, die voor Hoppes zonen zorgt, zich vragen stelt bij zijn

opvoedingsmethodes:

Overbescherming. Was dat het? Was hij daarom zo streng? Ze had vaker met zulke

ouders te maken gehad, die bijvoorbeeld om de hoek van de school woonden en

hun kind toch met de auto tot vlak voor de schoolpoort brachten of die hun kind

niet mee op schoolreis durfden te laten gaan of een briefje hadden meegegeven

waarop stond wat hun dochter wel en niet mocht tijdens de speeltijd. Maar ouders

die hun kinderen altijd binnen hielden, kende ze niet. Misschien was de dokter zo

bang omdat hij zijn vrouw al verloren had. (2006:71)

De actie wordt in dit voorbeeld onderbroken door een bedenking die de vrouw bij zichzelf

maakt. Een ander typisch voorbeeld van pauzes in een verhaal zijn beschrijvingen van

bijvoorbeeld de omgeving, de natuur of een voorwerp.

Focalisatie

Nog op het niveau van het verhaal is de term focalisatie een belangrijk begrip in de

narratologie. Kort gezegd is focalisatie “de relatie tussen de visie en datgene wat „gezien‟,

waargenomen wordt.” (1986:108). Het is erg belangrijk om hier op te merken dat “de

instantie die ziet een andere status heeft dan de status die vertelt” (1986:109). De verteller

in De engelenmaker is alziend. We hebben dus vooral te maken met externe focalisatie.

Dat wil zeggen dat we niet door de ogen van een personage kijken maar door die van

iemand die daar buiten staat. Toch krijgen we soms ook stukken met personage-gebonden,

en dus interne, focalisatie waarin de personages zelf aan het woord worden gelaten. Deze

23

interne focalisatie is niet beperkt tot één personage, het ene moment kijken we mee over de

rug van Victor Hoppe, het andere moment zien we door de ogen van de dorpelingen. Bal

wijst in haar theorie op het feit dat er een nauwe band is tussen de focalisator en de

sympathie die we als lezer hebben voor een bepaald personage:

Wanneer de focalisator samenvalt met een personage, zal dat personage technisch

gezien in het voordeel zijn ten opzichte van andere personages. De lezer kijkt mee,

en zal in principe geneigd zijn de visie, die hem wordt voorgeschoteld via dat

personage, te accepteren. (1986:110)

Brijs heeft volgens mij zeer doordacht gebruik gemaakt van dit narratologisch trucje. Door

de verschillende interne focalisatoren te combineren met de overheersende externe krijg je

als lezer in De engelenmaker een zeer diffuus aanbod van gedachten en opinies waardoor

je voor verschillende mensen, zelfs voor het „monster Hoppe‟ sympathie kan voelen. Deze

opgewekte sympathie kunnen we in verband brengen met de manipulatie die de schrijver

dankzij deze focalisatie kan invoeren:

Uitgesproken woorden zijn hoorbaar voor de ander, en zijn dus, wanneer de

focalisatie bij die ander berust, waarneembaar. Onuitgesproken woorden –

gedachten, interne monologen – hoe uitgebreid ook, zijn voor een ander personage

niet waarneembaar. Ook hier ligt een manipulatiemogelijkheid die veel wordt

gebruikt. De lezer krijgt uitgebreide informatie over gedachten van een personage,

die de andere personages niet te horen krijgen. Staan die gedachten tussen de delen

van een dialoog in, dan beseft de lezer vaak niet hoeveel minder de tegenspreker

weet dan hij zelf. (1986:116)

Zo kunnen we verklaren dat bijvoorbeeld een personage als zuster Milgitha, het hoofd van

het klooster in La Chapelle waar Victor Hoppe een groot deel van zijn kindertijd

doorbracht, op geen enkel moment enige vorm van sympathie oproept. We krijgen immers

nooit haar mening te horen, ze is op geen enkel moment focalisator.

Met de korte bespreking van deze drie belangrijke narratologische begrippen hoop

ik een beter beeld te hebben geschetst van Brijs‟ manier van schrijven. Doordat hij het

verhaal centraal stelt kiest hij niet voor het grote experiment maar zal hij subtiele,

narratologische ingrepen in zijn romans doen binnensluipen die de leeservaring sturen.

24

Hoofdstuk 2: Thematiek

Het hoofddoel van dit tweede hoofdstuk bestaat erin het centrale thema van de

ethiek in de romans van Brijs uitvoerig te bespreken. We zien de ethische opvattingen in de

drie romans op een verschillende manier opduiken maar in elk boek speelt de vraagstelling

naar die opvattingen een centrale rol. Goed en kwaad worden in vraag gesteld en krijgen

eventueel een andere invulling. Aan dit thema zijn uiteraard ook een aantal belangrijke

motieven verbonden. De meeste motieven zijn van religieuze aard zoals het steeds

terugkerende motief van de bijbel maar ook een wetenschappelijk motief als kloneren

draagt bij tot de thematiek.

Om tot dit onderzoek te kunnen komen, zal ik eerst elke roman uitpuren tot zijn

hoofdverhaal en belangrijkste kenmerken. Vervolgens zal ik het thema in elke roman

afzonderlijk behandelen. Het thema van het goede en het kwade met aansluitend ook het

religieuze thema vormen de hoofdbrok maar ook universele thema‟s als liefde en dood

komen in Brijs‟ proza ruimschoots aan bod. Deze laatste thema‟s staan vaak in verband

met de ethiek in het verhaal waardoor mijn schijnbaar enge thematische keuze mij toch

toelaat deze te bespreken.

2.1 Inleiding tot het proza van Brijs

In de drie romans van Brijs zien we een duidelijke evolutie in de maturiteit van de

schrijver. Waar De verwording nog een gekunstelde indruk nalaat zijn in Arend en dan

vooral De engelenmaker deze oneffenheden weggewerkt. We kunnen De verwording

beschouwen als een schrijfoefening op wat nog moest volgen, al doet deze uitspraak het

boek misschien te veel oneer aan.

De drie romans zijn zowel qua stijl als verhaal compleet verschillend maar toch zijn het

steeds gelijkaardige thema‟s die aan de basis liggen. Brijs zal deze thema‟s evenwel nooit

op dezelfde manier verwerken. We kunnen enkel tendensen vaststellen. Zo staan de

hoofdpersonages op de rand van de samenleving, maar dit op verschillende manieren. Het

zijn nooit gewone mensen in de wereld van Brijs maar “mensen met een randje”. Ze

wijken bij momenten zo ver af van de norm dat ze iets onrealistisch krijgen. Je vraagt je

25

meermaals af als lezer of zo‟n figuur in de werkelijkheid eigenlijk wel mogelijk is. Brijs

hanteert een realistische schrijfstijl waardoor het geheel dan weer heel aannemelijk wordt.

Hij balanceert op de rand van fantasie en realisme.

Zoals ik al meermaals aangaf vormt De engelenmaker een (voorlopig) hoogtepunt in het

oeuvre van Brijs. De verwerking van de thema‟s is bijgevolg in dit boek het meest

geslaagd. Bij de bespreking van de thematiek zal De engelenmaker dan ook centraal staan.

Alvorens ik de thematiek bestudeer zal ik kort de inhoud en aandachtspunten van elk boek

toelichten waardoor ik vervolgens makkelijker op de thematiek kan ingaan.

2.1.1 ‘De verwording’

Zoals ik al aangaf in de biografie was Brijs ten tijde van het schrijfproces van zijn

eerste roman volledig in de ban van zijn grote voorbeeld en intussen ook vriend Jeroen

Brouwers. Het is ondertussen ook al duidelijk geworden dat dit de roman niet helemaal ten

goede komt. Brijs lijkt te schrijven alsof Brouwers de hele tijd over zijn schouder meekijkt.

De verwording is uitgegroeid tot een gothic novel waarin het hoofdpersonage, een man,

volledig bezeten raakt van een femme fatale. De hoofdfiguur, die naamloos blijft, trekt

naar een bergdorpje waar hij tot rust wil komen. Hij heeft twee vrienden verloren en wil

alles eens op een rijtje zetten. De sfeer van het boek is zeer mysterieus. Als lezer kan je je

moeilijk een concreet beeld voorstellen, alles blijft steeds in een waas gehuld, alsof er een

continue mist over het boek hangt. Het boek start met een citaat uit de bijbel, meerbepaald

de openbaringen, wat meteen aangeeft dat religie een hoofdthema vormt in het boek.

De man wordt de eerste ochtend gewekt door een mysterieuze vrouw die hem de rest van

zijn verblijf niet meer zal loslaten. Het zal een spel worden van aantrekken en afstoten

waarin de man, tot zijn eigen grote verbazing, de vrouw willoos volgt. Tijdens een

ontmoeting van beide op de kamer van de vrouw zal deze, na een onbevredigende

vrijpartij, een litanie starten over schuld en geweten waarin ze aan de hand van citaten uit

de bijbel wil duidelijk maken dat god de grote schuldige is. Na de dood van haar beide

ouders is ze de bijbel gaan bestuderen en kwam ze tot deze conclusie. Zelf ziet ze zich, met

haar buitenaardse krachten, als de reïncarnatie van de duivel. Goed en kwaad worden

volledig omgekeerd. De kraai staat in De verwording symbool voor de vrouw en bijgevolg

26

ook voor de duivel. Op het einde van de roman zal deze vrouw voor de ogen van de

hoofdfiguur met behulp van haar eigen buitenaardse krachten herleid worden tot een

hoopje as.

2.1.2 ‘Arend’

“Arend had nooit geboren mogen worden.” (2000:9) Met deze aangrijpende zin

begint Brijs‟ tweede roman. Dit boek volgt volledig chronologisch de eerste zes

levensjaren van Arend, een jongen die voor het ongeluk geboren is zoals de eerste zin al

duidelijk aangeeft. Al in de benaming van de drie hoofdstukken „Uitkomen‟, „Uitgroeien‟

en „Uitvliegen‟4 zien we de vogelsymboliek. Arend wil een vogel zijn en zo ver mogelijk

uitvliegen. Reeds als foetus (Brijs start opmerkelijk vroeg met de beschrijving van Arends

levensloop) doet Arend er alles aan om niet geboren te moeten worden omdat hij beseft dat

hij niet het kind zal worden waar zijn moeder van droomt. Hij besluit zo snel mogelijk te

groeien en eeuwig in de baarmoeder te blijven. Zijn moeder Anna, een alleenstaande

vrouw die na een incestverleden kiest voor kunstmatige inseminatie, bevalt dan ook op

zekere dag van een reuzenbaby. Arend blijft halsstarrig weigeren te leven:

Maar nog weigerde de baby adem te halen en pas toen de chirurg hem een harde

klap op de billen gaf, weerklonk er een zo door merg en been gaande kreet dat het

leek of Arend op dat ogenblik niet op de wereld kwam, maar de wereld op hem.

(2000:13)

Arends moeder, ontgoocheld over het feit dat ze een man gebaard heeft en dan één in een

reuzenlichaam, zal er niet in slagen liefde voor haar baby te ontwikkelen. Ze zal dan ook

nooit zijn voorliefde voor vogels, vliegen en vleugels begrijpen of überhaupt ontdekken.

Wanneer Anna haar zoon na één van zijn ellenlange huilbuien in een razende bui vastgrijpt

en hem door het raam naar buiten steekt stopt hij abrupt met huilen en neemt de houding

van een vogel aan, klaar om weg te vliegen van zijn moeder.

4 In deel I, II en III is Arend respectievelijk één, drie en zes jaar.

27

[…] vastberaden zette ze een stap naar voren, greep met twee handen het zware

hellekind bij het middel, stak haar armen door het raam naar buiten, daarbij het

spartelende lichaam zo houdend dat het met de ogen de diepte onder zich kon

peilen. Toen deed Arend niet wat andere baby‟s in die positie door hun slappe

spieren noodgedwongen moesten doen – ongecontroleerd het hoofd en de romp

naar beneden laten hangen, net als de willoze beentjes, en al huilend het gevaar

proberen af te wenden -, nee, bij het zien van de aarde ver onder zich staakte hij

zijn eeuwige geschreeuw, richtte in de plenzende regen zijn romp en hoofd

omhoog, rechtte zijn rug, strekte zijn benen en spande zijn armen wijd open, klaar

om, zodra zijn moeder hem losliet, weg te zweven en nooit meer terug te keren.

(2000:27)

Arend zal na dit voorval twee maanden stoppen met huilen. De houding van de lezer zal

ongeveer op dit moment veranderen. Aanvankelijk heb je vooral medelijden met de

moeder die opgezadeld zit met een monsterachtig kind maar na verloop van tijd zal Anna

haar zoon zo mishandelen dat de rollen worden omgedraaid. Anna, die ondertussen ook

monsterachtige proporties heeft aangenomen, is de boeman en Arend eerder het zielige

kind dat de dood als levensdoel heeft. De enige lichtpunten in Arends leven zijn de

verzameling vleugels die hij aanlegt en zijn bovenbuurman Hans die haast een uitvergrote

kopie van de jongen lijkt te zijn, beiden dik, log en mankend (Arend heeft zich verwond

aan zijn dij en gaat voortaan hinkend door het leven). Wanneer Hans sterft is voor Arend

de tijd rijp om uit te vliegen. Op het onvermijdelijke einde van de roman klimt Arend op de

vensterbank en strekt zijn vleugels uit. De roman eindigt met de bevrijdende zin: “Nooit

had hij zich zo licht gevoeld”. (2000:270).

Wanneer Brijs schrijft raakt hij bezeten van zijn verhaal, bij Arend was dit niet

anders. Arend werd als een zoon voor hem:

Twee jaar lang was hij mijn zoontje. Toen ik met het boek bezig was, vroeg

iedereen: „Hoe is het met Arendje?‟ Ik zei dan: „Hij zit nu op school en dit en dat is

gebeurd.‟ En toen het boek voltooid was heb ik echt afscheid van mijn engel

moeten nemen. God, ik gaf mijn eigen kind weg. (Brijs geciteerd door Tom

Kellerhuis, 29 april 2000)

.

Als lezer kan je de drang niet onderdrukken om te zoeken of gissen naar autobiografische

elementen. Toch lijken er bitter weinig overeenkomsten te zijn tussen Arend en zijn

schepper Brijs:

28

[…] ik heb een zeer gelukkige jeugd gehad. Ik geef toe: vreselijk voor een

schrijver. Ik heb het verhaal volstrekt verzonnen. Het enige autobiografische is dat

ik zelf de eerste twee jaar van mijn leven voortdurend heb gehuild. Mijn moeder

werd zo radeloos van het gejank dat ze mij over het balkon heeft gehangen. Het

heeft mij aan het denken gezet: willen kinderen die voortdurend huilen, misschien

niet geboren worden? (Brijs geciteerd door Tom Kellerhuis, 29 april 2000)

Arend is zeer aangrijpend in die zin dat het verhaal gaat over een kind dat van bij het

begin van zijn leven beslist heeft dat het wil sterven. Het is een thematiek die de lezer

aanzet tot nadenken. Brijs verwerkt deze problematiek bovendien in een verrassend,

origineel kader.

2.1.3 ‘De engelenmaker’

De engelenmaker speelt zich af in Wolfheim, een fictief dorpje in Duitstalig België

bij het drielandenpunt op de Vaalserberg. Dit typisch katholiek Belgisch dorp, niet vies van

roddels en achterklap, schrikt wakker wanneer de eigenaardige dokter Victor Hoppe op

dertien oktober 1984 na twintig jaar afwezigheid terugkeert naar zijn geboortedorp. Hij

brengt met zich bovendien drie kleine baby‟s mee die de tongen in Wolfheim hevig doen

rollen. „Lange Meekers‟, een jongen uit het dorp die de baby‟s had gezien toen ze

toekwamen in de taxi, beschrijft ze als identieke monstertjes met een gespleten hoofd en

een hazenlip. Maar het wantrouwen van de dorpelingen zal in mei 1985 plaats maken voor

bewondering wanneer dokter Hoppe de jonge George Bayer redt van de verstikkingsdood.

Naar aanleiding van deze actie nodigen de dorpelingen dokter Hoppe uit in Café Terminus

voor een drink. Pas nu zullen de nieuwsgierige Wolfheimers de drie jongens kunnen

aanschouwen. Lange Meekers‟ beschrijving was licht overdreven maar Gabriël, Michaël

en Rafaël zien er wel degelijk abnormaal uit:

Wel bleek bij elk kind de bovenlip gehecht, waardoor er een schuin litteken was

achtergebleven dat net als bij de dokter doorliep tot halverwege de brede, platte neus. Hun

grote schedels – „Ik meende even dat ze een helm droegen,‟ verklaarde René Moresnet

achteraf – waren bedekt met lang, rood haar, nog te dun om de hoofdhuid volledig te

bedekken. Van hun vader hadden ze ook grijsblauwe ogen geërfd, net als de bleke

29

huidskleur. Hun hoge voorhoofd en hun wangen vertoonden voorts schilfertjes, die ook op

de rug van hun handjes voorkwamen. (2005:23)

Druppelsgewijs gaan de dorpelingen bij de dokter op consultatie maar de drie jongens

vertonen zich nooit buitenshuis. Wanneer de dokter meer en meer patiënten ontvangt

neemt hij Charlotte Maenhout aan om op de kinderen te passen en het huishouden te

verzorgen. Het zal via haar zijn dat de lezer meer informatie krijgt over de kinderen. Frau

Maenhout ontdekt al gauw dat de jongens beschikken over een uitzonderlijke intelligentie.

Ze maakt zich bovendien meermaals druk over de beperkte interesse van de dokter voor

zijn zonen en verdenkt hem van mishandeling wanneer ze merkt dat de jongens

gebrandmerkt zijn. Voor de lezer wordt het al gauw duidelijk dat de drie jongens klonen

zijn van de dokter. Eerdere uitspraken van de dokter zoals “Ze hebben geen moeder. Nooit

gehad.” (2005:26) versterken dit idee.

In het tweede deel van het boek krijgen we afwisselend het verhaal van Victors

jeugd en zijn carrière als arts, of embryoloog om precies te zijn. In dit deel wordt de

motivatie voor het kloneren verduidelijkt. Het klonen is voor Hoppe geen doel op zich. Het

is een middel om tot zijn ultieme levensdoel te komen, namelijk „God het nakijken geven‟.

Deze fascinatie voor god en religie moeten we zoeken in zijn jeugd. Als baby werd Victor

door zijn ouders naar het clarissenklooster van La Chapelle gestuurd, in wezen een

gekkenhuis. Zijn moeder kon niet leven met zijn hazenlip, “hij was door de duivel

gebeten.” (2005:155), en overtuigde zichzelf en haar man van Victors zwakzinnigheid. In

het klooster worden de jongeren continu voorgelezen uit de bijbel om zo de duivel uit te

drijven. Ene zuster Marthe ontdekt dat Victor niet zwakzinnig is, eerder hoogbegaafd zelfs,

en leert hem lezen. Wanneer Victor later opnieuw bij zijn vader intrekt ontdekt deze dat

zijn zoon de hele bijbel kan opzeggen. Door zijn letterlijke lezing van de bijbel is Victor

ervan overtuigd dat Jezus goed is en god slecht. In zijn hele verdere leven zal de strijd van

Hoppe met deze wrede god centraal staan. In het verhaal van Jezus en god herkent hij

bovendien de vader-zoonrelatie. Victor zelf wordt vaak geslagen door zijn vader. De vader

is bijgevolg slecht. Victor Hoppe wil goed doen en is als het ware een incarnatie van

Christus wat op het einde vervolmaakt wordt met zijn kruisdood op de calvarieberg.

30

Hoppe gaat in deze strijd meedogenloos te werk. Zijn doel is goed te doen maar

overschrijdt in zijn bezetenheid elke vorm van moraliteit. Hij blijkt bovendien te lijden aan

het syndroom van Asperger. Patiënten van dit syndroom vallen op:

[…] doordat ze ernstige tekorten in socialisatie, voorstellingsvermogen en bovenal

communicatie vertoonden. Hun taalgebruik was weliswaar correct, maar deed

pedant of maniëristisch aan. De kinderen bleken ook totaal geen gevoel voor humor

te hebben en toonden weinig emoties. Ze namen ook vrijwel alles letterlijk wat er

werd gezegd. Aan de andere kant waren ze stuk voor stuk uitzonderlijk intelligent

en al op jonge leeftijd in staat om de meest ingewikkelde maar tegelijk banale

dingen te onthouden […] (2005:164)

Victor is bijgevolg een zwart-witdenker, hij kan amper nuances onderscheiden. Hij neemt

alles letterlijk, zelfs de kleinste woordspeling of metafoor, wat vaak tot verwarring en

onbegrip leidt in het boek.

In het tweede deel krijgen we behalve de beschrijving van zijn liefdeloze kinderjaren ook

de evolutie van Hoppes ontdekkingen in de embryologie waarbij hij als een bezetene te

werk gaat en na proeven op muizen snel wil overgaan op het kloneren van de mens onder

het motto “Soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar moeilijk” (2005:173). Zijn

vertrouwenspersoon in dit proces is de arts Rex Cremer die gelooft in de genialiteit van

Hoppe maar eveneens met zware gewetensproblemen zit omdat hij de impact van Hoppes

experiment niet wil en kan overzien.

In het derde en laatste deel keren we terug naar Wolfheim waar het verhaal zijn

climax bereikt. De drie jongens takelen snel af door een fout die Victor maakte bij het

kloneren. Victor besluit dat hij hun lot in de handen van god moet leggen en geeft ze op het

einde geen eten of drinken meer zodat ze snel na elkaar sterven. Op het einde van het boek

sterven behalve de jongens ook hun draagmoeder en Rex Cremer. Frau Maenhout was

eerder al omgekomen na een dodelijke val van de trap. De lijdensweg is compleet wanneer

Victor Hoppe zichzelf kruisigt op de calvarieberg.

De engelenmaker is in hoofdzaak het verhaal van Victor Hoppe maar toont ook het

leven in een door en door katholiek dorpje en is bovendien een boek over het zwaar

betwiste ethische thema kloneren. Hoppes activiteiten zijn totaal immoreel en vaak absurd

maar door het verhaal van zijn jeugd kan de lezer in beperkte mate begrip opbrengen voor

31

zijn daden. Hoe kunnen jeugdtrauma‟s je verdere leven bepalen en kunnen deze vroegere

gebeurtenissen huidig gedrag goedpraten? Het is een problematiek die Stefan Brijs

bezighoudt. Na zijn werk als opvoeder en de schrijflessen die hij gaf in de gevangenis is hij

meer en meer gaan nadenken over hoe jongeren misvormd kunnen worden door ouderen

en dit zien we duidelijk naar voren komen in De engelenmaker en in mindere mate ook in

Arend. Hij heeft zichzelf ook als doel gesteld deze problematiek zijdelings aan bod te laten

komen in zijn boeken (Brijs in een interview met Kurt Van Eeghem op Radio 1

(17/05/2006)).

32

2.2 Ethiek in het proza van Stefan Brijs

Het thema van de ethiek vormt de meest opvallende rode draad doorheen het proza

van Stefan Brijs. De hoofdpersonages worstelen met de begrippen goed en kwaad als

gevolg van dingen die ze meegemaakt hebben. Ze wijken af van de conventionele invulling

van de begrippen wat leidt tot een vaak absurde ethiek. Religie, en dan in het bijzonder de

bijbel, speelt een belangrijke rol in de herdefiniëring van de begrippen zoals we zien in De

verwording en De engelenmaker. In samenhang met de vraag naar goed en kwaad staat

ook de schuldvraag vaak centraal in het proza van Brijs. Personages en/of de lezer zelf

worstelen met deze vraag als een gevolg van de afwijkende ethiek.

2.2.1’De verwording’: een omgekeerde ethiek

In Brijs‟ debuutroman wordt het korte verblijf van een naamloos hoofdpersonage in

een bergdorp geschetst. Hij heeft deze bergtrip gewonnen via een tombola en wil deze

korte reis vooral gebruiken om de recente dood van zijn twee dichte vrienden beter te

verwerken. Zijn verblijf zal echter volledig ingepalmd worden door een geheimzinnige

vrouw. Deze vrouw, die het kamermeisje blijkt te zijn, is omgeven door een zekere

mysterieuze waas die de man zeer aantrekt, kortom de typische femme fatale. Het mysterie

dat deze vrouw uitstraalt is zo groot dat het hoofdpersonage zelf herhaaldelijk twijfelt aan

de grens tussen droom en realiteit. Een gevoel dat zich ook op de lezer projecteert en nog

wordt opgedreven doordat het verhaal regelmatig doorspekt is met beschrijvingen van de

dromen van het hoofdpersonage. Vanaf het moment dat de vrouw ‟s morgens in de kamer

van het hoofdpersonage opduikt zal ze niet meer uit zijn gedachten ontsnappen.

De vrouw en man hebben alvast één ding gemeen, ze hebben allebei dierbaren verloren. De

man verloor kort tevoren twee goede vrienden in een ongeluk en de vrouw verloor op

jongere leeftijd haar beide ouders. Dit heeft tot gevolg dat ze beiden op zoek zijn. Waar de

man op zoek is naar verstrooiing, en zich bijgevolg tot zijn eigen verbazing volledig laat

33

inpakken door de femme fatale, is de vrouw eerder op zoek naar een nieuwe invulling van

het goede nu ze door het onrecht dat haar is aangedaan haar geloof in de bijbel verloren is.

De vrouw zal de man erop attent maken dat de seks voor hem onbevredigend was

omdat zijn hoofd, in tegenstelling tot zijn lichaam, tegenstribbelde. Voor de lezer werd dit

eerder al duidelijk:

Reeds na een paar wilde stoten raakte ik door het luide kraken van mijn bed uit

mijn trance, en op dat ogenblik voelde ik voor het eerst de ijzige adem van mijn

bedrogen vrouw in mijn nek, en in mij voer een enorm schuldgevoel. (1997:108)

Dit schuldgevoel vormt de aanleiding tot een hele bespreking van de schuldvraag door de

vrouw. Ze neemt de bijbel en geeft zonder aarzelen de coördinaten van de passages die de

man moet voorlezen. Nadat ze gewezen heeft op de bewuste woorden die de man zijn

schuldgevoel bezorgden (“Gij zult geen echtbreuk plegen” (1997:116)) wil de vrouw

aantonen dat god zelf niet vrij is van zonde: “Je hebt je voor niets schuldig gevoeld. Ook

God heeft zich misdragen!” (1997:117). Deze uitspraak zal ze vervolgens bewijzen door

tal van voorbeelden uit de bijbel waaronder het verhaal van Sarai en Abraham uit het boek

Genesis. Sarai is onvruchtbaar en geeft haar slavin, Hagar, aan Abraham zodat hij met haar

een kind kan maken. Voor de vrouw is dit verhaal het bewijs van een inconsequente god:

„En zij werd zwanger‟, onderbrak ze mij en met een klap sloot ze het boek in mijn

hand. „en werden zij hiervoor gestraft door God? Néé, integendeel, Hij beloonde

hen zelfs! Hagars kroost werd talrijk, Sarai mocht op oudere leeftijd nog een kind

baren en Abram – ach, die goede oude Abram! – kreeg van God promotie en werd

Abraham, vader van een menigte volken. “Gij zult geen echtbreuk plegen.” Ha,

larie! Sommigen zullen geen echtbreuk plegen! Sommigen zullen niet zondigen!”

(1997:118-119)

Met dit en andere voorbeelden probeert ze de man ervan te overtuigen dat ook god fouten

maakt en het bijgevolg niet verstandig is om hem als voorbeeld te nemen. Om haar

redenering kracht bij te zetten vergelijkt ze de mens met de kraai, hoewel ze elk ander dier

had kunnen kiezen, en wijst ze erop dat de mensensoort de enige op aarde is die elkaar niet

34

altijd en allemaal begrijpen. Wanneer de man hierop, overigens tot zijn eigen grote

verbazing, “De toren van Babel” (1997:124) uitroept grijpt ze dit aan als een volgend

bewijs om de slechtheid van god uit te roepen en citeert vervolgens de volgende

bijbelpassage uit het hoofd:

[…], “Nu zijn ze één volk en spreken zij allen dezelfde taal. Wat zij nu doen is nog

maar een begin; later zal geen enkel van hun plannen meer te stuiten zijn. Laten Wij

neerdalen en verwarring brengen in hun taal, zodat de een niet meer verstaat wat de

ander zegt.”‟ (1997:124)

Deze ingreep is volgens de vrouw de oorzaak van alle kwaad dat in de vele jaren daarna de

wereld geteisterd heeft. Doordat we elkaar niet verstaan gaan we ons groeperen en ontstaan

er oorlogen met vele doden en ander leed tot gevolg.

God en de bijbel vormen met andere woorden het kwaad in de ogen van de vrouw. En

doordat zovele mensen de bijbel hanteren en raadplegen bij ethische kwesties blijft het

kwade in de wereld.

Wanneer hij de vijf vlekjes op haar lichaam ontdekt die het sterrenbeeld „De Kleine Beer‟

vormen en ze er vervolgens ook in slaagt om de tanden van een vork enkel door pure

concentratie om te plooien, is de hoofdfiguur overtuigd van haar bovennatuurlijke

krachten.

Een dag later keert de hoofdpersoon terug naar de kamer van de vrouw,

aangetrokken door haar uitnodiging en de vele vragen waarmee hij achterblijft. Ze wil haar

gedrag van de dag ervoor duidelijk maken en ontkent dat god haar speciale gaven

geschonken heeft:

„Geruime tijd dacht ik dat God de schenker van mijn gaven was,‟ herhaalde ze

bedaard, daarmee haar verhaal weer oppakkend. „Geruime tijd… tot mijn ouders

plotseling stierven, allebei tegelijk, bij een vliegtuigongeluk… dat ik wel

overleefde… ik wel… ik was nauwelijks volwassen.‟ Ze slikte en sprak toen met

een heel andere stem – een mengeling van droefheid en ontsteltenis: „Je begrijpt het

toch, hè? Alles wat ik had werd me in één klap afgenomen. Opeens stond ik alleen,

35

en ik had niets misdaan… mijn ouders hadden niets misdaan! En toch had God hen

teruggeroepen…‟ (1997:163)

Het onrecht dat haar en haar familie is aangedaan is voor haar het bewijs van een kwade

god. Deze god, die onschuldige mensen van het leven berooft en alleen achterlaat, kon

onmogelijk diegene zijn die ervoor zorgt dat zij over bovennatuurlijke krachten bezit. Ze

ging op zoek naar de ware schenker van haar gaven en kwam uit bij de tovenaars. Ze voelt

zich verwant met Jezus, ook hij beschikte over deze bovennatuurlijke gaven, met het

verschil dat hij te laat inzicht kreeg in de ware aard van god, wat hem dan ook fataal werd:

“Hij dacht dat God oneindig goed was, maar dat is niet zo. God is niet goed!‟” (1997:166).

God is niet enkel slecht, hij heeft het bovendien gemunt op de eigenaars van bijzondere

gaven, de tovenaars. Dit illustreert ze opnieuw aan de hand van een zin uit de bijbel, “‟Een

tovenares moogt ge niet in leven laten!‟” (1997:167). Deze zin is volgens haar bovendien

de essentie van de hele Heilige Schrift:

„Die onopvallende zin is de belangrijkste uit de bijbel… is de enige belangrijke zin.

Die zin is de veroordeling van allen die ooit de gaven hebben gekregen. Want daar

zegt God dat al wie dingen doet die op toverij lijken, gedood moet worden.

Waarom? Omdat Hij alle macht wilde. Hij was een tiran. (1997:167)

De omkering van goed en kwaad is totaal wanneer de vrouw zichzelf zal

identificeren als de duivel. Deze omgekeerde logica wordt zowel voor de lezer als voor de

man zeer aannemelijk gemaakt juist dankzij de vele aangehaalde bijbelpassages. De vrouw

rukt woorden uit de context en interpreteert deze dan zo letterlijk dat de man niets anders

kan dan erkennen dat god veel kwaad heeft veroorzaakt. Voor de vrouw is deze

omgekeerde vorm van ethiek zeer logisch beredeneerbaar:

„Het is zo eenvoudig,‟ fluisterde ze in mijn oor, „God is nooit goed geweest, wat er

ook verteld wordt, en als wat goed is slecht blijkt te zijn, dan moet wat slecht is,

goed zijn. Een eenvoudige omkering: goed is slecht, slecht is goed. En dat is wat

God al vanaf het begin wist. Vandaar Zijn veroordeling van de tovenaars, als

bescherming tegen wat Hij niet was… tegen de goedheid zelf… tegen Zijn grootste

vijand… tegen de ware schenker van mijn gaven… tegen…[…] De Duivel!‟

(1997:168-169)

36

De vrouw wil haar eigen ethiek niet zozeer opleggen aan de man maar probeert hem via

bepaalde bijbelpassages zelf tot inzicht te laten komen. Ze wil hem aantonen dat zijn

schuldgevoel het logische gevolg is van de jarenlange onbewuste indoctrinatie door de

woorden van god in de bijbel en dat deze god zelf zondigt en inconsequent is. Het

schuldgevoel van de mens is met andere woorden gestoeld op loze woorden. De vrouw

hecht enkel nog geloof aan zichzelf met haar bovennatuurlijke gaven, en meer algemener

aan de tovenarij, de duivel. Zij zijn het die mirakels kunnen doen geschieden en op die

manier het goede in de wereld brengen. De aanvaarde ethiek en bijhorend geweten van de

mensheid zijn dus het gevolg van één groot misverstand. Juister is de omkering van de

traditionele ethiek: de duivel brengt het goede, god het kwade.

37

2.2.2 ‘Arend’: Reflectie over ethiek

Het thema van goed en kwaad is in Arend minder prominent aanwezig als in de

andere romans van Brijs die ik bespreek. Hier hebben we niet zozeer te maken met de

zoektocht naar een nieuwe invulling van de begrippen goed en kwaad maar het is eerder

een vraag naar de huidige ethische opvattingen. De drie personages die voor het overgrote

deel de roman vullen, Arend, Arends moeder en de bovenbuurman Hans, leiden een zeer

ongelukkig leven. Het leven wordt gezien als een straf en men vraagt zich af waar men dit

aan verdiend heeft. Bestaat er een rechtvaardige god?

Engel

Arends moeder werd als kind misbruikt door haar vader. Dit misdrijf zal haar hele

verdere leven bepalen. Ze gaat zich alleen vestigen in de stad en besluit op een dag dat ze

een kind wil, meerbepaald een meisje. Sinds het vergrijp van haar vader heeft Anna een

haat ontwikkelt ten opzichte van alles wat mannelijk is. Tot overmaat van ramp blijkt het

kind dat ze negen maanden in zich gedragen heeft een jongen te zijn en bovendien een

reuzenbaby. Anna kan dit niet verkroppen en zal nooit liefde voor haar kind kunnen

voelen. Arend is dan ook volledig op zichzelf aangewezen. Elke vooruitgang die hij in zijn

jonge leven boekt is het gevolg van één grote stimulans: zijn wil om te vliegen. Reeds als

foetus wou Arend aan het leven ontsnappen en is vastbesloten dit al vliegend te doen, als

een engel. In de kleuterklas blijkt zijn fascinatie voor engelen, die in zijn ogen niets anders

zijn dan kinderen met vleugels, wanneer hij een engelfiguurtje ontdekt in de kerstboom:

Vanaf zijn plaats kon hij niet onderscheiden of het een jongen of een meisje was,

wel dat het een kindje was, eentje met krullende, gouden haren. Het droeg een lang,

lichtblauw kleed en had de armen gespreid, ertussen bevond zich een lint dat als

een bleke golf over het lichaam rolde. Fascinerend vond Arend vooral de

schuimwitte verentooi die zich aan weerszijden van het lichaam had ontvouwen en

breed begon bij de schouders en naar buiten toe spits uitliep – twee prachtige

vleugels die het kindje moeiteloos in de lucht hielden. Terwijl hij naar de engel

38

bleef staren, liet hij zijn linkerhand over zijn rechterschouder glijden en betastte

zijn rug. Daarna voelde hij met zijn andere hand aan de linkerkant van zijn lichaam,

maar ook daar vond hij niet wat hij gehoopt had. (2000:117-118)

Arend beseft dat hij geen vleugels heeft en bijgevolg geen engel is. Als hij wil vliegen

heeft hij vleugels nodig. Hij zal, met de hulp van bovenbuurman Hans, een collectie

vleugels aanleggen in de hoop ze ooit te kunnen gebruiken voor zijn grote vlucht. Wanneer

Arend en Anna hun jaarlijkse uitstap naar het graf van zijn grootvader maken blijft Anna

even stilstaan bij het graf van een kind met ongeveer dezelfde leeftijd als Arend. In een

kort gesprek met zijn moeder ziet Arend zijn kans om engel te worden reëel maar even snel

onmogelijk worden:

„Ligt hier een engel?‟ vroeg hij en bewoog zijn dubbele kin in de richting van het

graf. Zijn moeder knikte. „Waarom ligt die engel daar?‟ reageerde hij onmiddellijk.

„Omdat…‟ zei Anna en schudde toen haar hoofd. „Nee, hier ligt een kindje dat een

engel is geworden.‟ Arend bekeek zijn moeder met grote ogen. „Kindjes die

doodgaan‟, verduidelijkte ze, „veranderen in een engel en vliegen naar de hemel.‟

Met haar beide armen maakte ze een plechtig gebaar naar de lucht. Arend keek

omhoog en zag in zijn verbeelding een kind de hoogte in fladderen. „Wordt Arend

ook een engel?‟ vroeg hij toen met trillende stem. Zijn ogen blonken van

verwachting. „Nee, jij niet, alleen lieve kindjes worden een engel,‟ antwoordde zijn

moeder bits en plaatste haar hand als een klem om zijn bovenarm. (2000:191-192)

Arend moet bijgevolg goed doen om een engel te worden. Hij wordt echter dag in dag uit

geconfronteerd met pestende kinderen, kinderen die kwaad doen. Arend weet niet hoe hij

goed kan doen en legt zich neer bij het feit dat hij geen engel zal worden en niet naar de

hemel zal vliegen als hij dood gaat.

Schuld en wraak

Op een dag krijgt Anna een brief van haar vader waarin hij uitlegt dat hij stervende

is en hij graag zijn enige kleinzoon wil ontmoeten voor zijn dood. Anna twijfelt of ze

39

zichzelf dit wil aandoen. Maar het geweten begint haar parten te spelen, haar vader is

immers stervende:

In Anna was op dat moment een hevige strijd aan de gang. Ze moest niet naar hem

toe gaan, zei ze in zichzelf. Niemand kon haar ertoe verplichten. Maar mocht ze de

wens van een stervende man naast zich neerleggen? Kanker had hij, longkanker.

Zijn verdiende loon, ging het door haar hoofd. Zou er dan toch een God bestaan die

goed van kwaad onderscheidde? (2000:155)

Ze ziet de ziekte die haar vader getroffen heeft als een straf van god. Na een leven van

desillusie en tegenslagen is dit voor haar een eerste teken van gerechtigheid, van een god

die het goede beloont en het kwade straft. Ook wanneer ze na zijn dood jaarlijks zijn graf

bezoekt met Arend is het omwille van het idee dat ze dan goed doet: “Op die manier suste

ze haar geweten en kon ze zonder al te veel schuldgevoelens weer een jaar verder”.

(2000:185).

Toch kan je als lezer Anna moeilijk een goed mens noemen. Het verwaarlozen van

haar zoon kan niet goedgepraat worden door het misbruik dat ze zelf als kind heeft

ondergaan. Het kwade in haar komt ook naar boven wanneer ze in de ontmoeting van haar

vader en Arend de ultieme kans ziet om wraak te nemen voor het leed dat hij haar heeft

aangedaan. Zijn kleinzoon verschilt zo van de gemiddelde kleuter dat bij Anna‟s vader elke

vorm van fierheid zal ontbreken:

In haar verbeelding zag ze al het gezicht van haar vader bleek wegtrekken wanneer

zij met Arend voor zijn ogen verscheen. Het ogenblik waar hij zo naar had

uitgekeken, zou hem enkel ontgoocheling brengen. Zijn zoete droom van een

lieflijk kleinkind zou veranderen in een bittere herinnering die hem tot in het graf

zou vergezellen. Langzamerhand werd Anna gewaar dat ze niet afkerig was van

haar gedachtegang. Ze betrapte zich er zelfs op dat ze op een of andere manier

genoot van de macht die haar plotseling in de schoot was geworpen. Na al die jaren

zou ze hem eindelijk kunnen straffen. (2000:156)

In het vervolg van het fragment zien we hoe Anna worstelt met goed en kwaad. De

vertegenwoordiger van het kwade, de duivel, wordt op de traditionele manier voorgesteld

als een stem in haar hoofd:

40

Maar kon ze dat wel maken, vlak voor zijn dood? Moest ze hem niet in vrede laten

sterven, zoals dat heette? Hij was tenslotte toch haar vader. Nee, riep toen een stem

in haar hoofd, hij was haar vader niet, niet meer, hij was de man die haar voor het

leven had verminkt. En nooit zou ze hem dat vergeven, hoezeer hij ook berouw

toonde. (2000:156)

De duivel behaalt de overhand en Anna zal haar zieke vader opzoeken met Arend die ze

met opzet in zijn lelijkste kleren liet vertrekken.

Voor de personages in Arend is het leven niets anders dan een groot verlangen naar

het einde, de dood. Ze zijn allen belast met een moeilijk verleden of lichamelijke

afwijkingen waardoor gelukkig zijn haast onmogelijk lijkt of zoals bovenbuurman Hans

opmerkt over Arend, “Die goede God hierboven moet wel in slaap gesukkeld zijn toen jij

gemaakt werd.” (2000:96). Toch ervaren zij het belang van goed en kwaad en houdt het

hen bezig. Arend wil goed doen om als een engel naar de hemel te kunnen vliegen en zo te

ontsnappen aan zijn lot. Bij zijn moeder manifesteert de ethiek zich in het schuldgevoel dat

ze ervaart ten opzichte van haar vader wanneer zij hem al dan niet gaat opzoeken.

Tegenover Arend voelt Anna echter nooit schuld, hij verdient volgens haar niet beter.

41

2.2.3 ‘De engelenmaker’: een strijd met god

Waar het ethische thema in de twee vorige romans eerder in de schaduw stond van

grote thema‟s als (ouder)liefde en dood komt het in De engelenmaker een zeer centrale

plaats opeisen. De hele roman is doordrongen van de problematiek rond goed en kwaad en

dit op verschillende niveaus. Oude en moderne ethische opvattingen worden in deze

roman, in een tijdspanne van ongeveer veertig jaar, samen in beeld gebracht. Op een eerste

niveau vinden we het kloonmotief waar het hele boek rond draait en dat ook in de huidige

ethiek een heikel punt vormt. Ten tweede hebben we te maken met de figuur van Victor

Hoppe die er zeer afwijkende ethische opvattingen op nahoudt. Zijn levensdoel is goed

doen maar hij lijkt hier op een pijnlijke manier in te mislukken. Tenslotte krijgen we ook

de eeuwenoude voorstelling van goed en kwaad met behulp van engels en duivels. De

inwoners van Wolfheim kijken, omwille van hun diep doordrongen geloof, met een vrij

ongenuanceerde blik naar de wereld.

2.2.3.1 God het nakijken geven: kloneren

Het thema van het kloneren, dat duidelijk in deze roman naar voor komt, zorgt in de

hedendaagse bio-ethiek voor heel wat stof tot discussie. In De engelenmaker krijgen we

een duidelijk voorbeeld van foute beweegredenen voor het kloneren. Dokter Hoppes enige

doel met zijn experimenten is het evenaren van god, levens scheppen en in een later

stadium ook afwijkingen ongedaan maken. Door het mantra “Soms is wat onmogelijk lijkt,

alleen maar moeilijk” (2005:173) voortgestuwd doet hij er alles aan om zijn doel te

bereiken, blind voor het mogelijke leed dat hij hiermee eventueel zou veroorzaken. Hij

beschouwt zijn klonen hierbij niet als volwaardige personen maar veeleer als

wetenschappelijk materiaal en geeft hen bijgevolg geen enkele vorm van liefde. Brijs toont

in zijn roman met andere woorden een mooi staaltje van hoe het niet moet.

42

Argumenten uit de bio-ethiek

Om de totaal amorele toestand in de roman aan te tonen zal ik het thema van het

kloneren toetsen aan het bio-ethisch essay Copyright van Katrien Devolder en Johan

Braeckman waarin de pro‟s en contra‟s van kloneren duidelijk aan bod komen. Op die

manier kunnen we ook een duidelijker beeld krijgen van de actuele stand van zaken op het

gebied van kloneren, en kunnen we de aanpak van het thema in De engelenmaker beter

plaatsen. In hun essay willen zij niet tot een absoluut eindoordeel komen. Ze dragen eerder

de voor- en nadelen van het gegeven naar voor om zo stof tot verdere discussie te bieden.

Allereerst willen zij wijzen op de negatieve berichtgeving van kloneren in de pers. Men

biedt enkel een forum aan de spectaculaire, en bijgevolg ook ethisch onverantwoorde,

verhalen rond kloneren zoals het kunstmatig creëren van een superbegaafd persoon. Zij

wijzen er echter op dat “reproductief kloneren geen bijzondere morele problemen met zich

meebrengt” (Devolder en Braeckman, 2001:196). Zo zal de gekloonde persoon wel

degelijk een persoonlijke identiteit kunnen ontwikkelen en komt de waardigheid niet in het

gedrang:

Integendeel, kloneren als reproductietechniek bezorgt ons meer mogelijkheden wat

betreft het sturen, plannen en beheersen van onze voortplanting. De techniek kan

daardoor de mogelijkheden vermeerderen die we hebben om beslissingen te nemen

op basis van zelfgekozen waarden en normen. Het is precies de mate van autonomie

die we hebben, die onze waardigheid bepaalt. (2001:197)

Een belangrijk argument om het kloneren in de roman af te keuren, is dat de kloon geen

middel mag zijn maar wel een doel op zich. De gekloneerde persoon is het doel van het

hele proces. Bij Victor Hoppe zien we dat zijn klonen alleen een middel vormen om god te

slim af te zijn. Bovendien benadrukken Devolder en Braeckman dat klonen met het doel

verbeteringen aan te brengen een zeer delicate aangelegenheid is die quasi altijd amoreel

is. Zij geven ook enkele goede redenen aan voor het kloneren van mensen. Zo zouden

onvruchtbare mensen dankzij de kloontechnieken toch een kind kunnen krijgen, hetzelfde

geldt uiteraard voor homoseksuele koppels. Tenslotte geven zij een korte samenvatting van

hun argumentering:

43

Het is ons standpunt dat de toenemende kennis van genetica en van de

wetenschappelijke en technologische controle van de menselijke voortplanting kan

resulteren in meer zelfbeschikking en in de vermindering van menselijk leed.

Enerzijds bestaat er geen overtuigende argumentatie voor een definitief verbod.

Anderzijds is momenteel nog niet voldoende geweten over de medische en

embryonale aspecten van reproductief kloneren van menselijk DNA. Dat brengt ons

tot de overtuiging dat een moratorium, een tijdelijk verbod dat op geregelde

tijdstippen wordt geëvalueerd, momenteel de beste oplossing is. (2001:200)

Devolder en Braeckman concluderen met andere woorden dat kloneren ethisch

verantwoord is indien het om een goede reden en in de juiste omstandigheden gebeurt. In

wat volgt zullen we zien dat de experimenten van dokter Victor Hoppe in De

engelenmaker hier niet aan voldoen.

Het is misschien interessant om Brijs‟ persoonlijke visie in verband met kloneren

ook even aan te halen. We kunnen De engelenmaker immers beschouwen als een

onrechtstreekse aanklacht tegen het kloneren door de amorele wijze waarop het fenomeen

wordt voorgesteld. Het is dus te veronderstellen dat Brijs fel gekant is tegen deze nieuwe

mogelijkheden van de wetenschap. In een interview met Dirk Leyman zal Brijs als volgt

reageren op zijn vraag naar de wenselijkheid van kloneren:

"Wanneer je als wetenschapper de mogelijkheden hebt om te klonen, moet je sterk

in je schoenen staan om het niet te proberen. Het lijkt gewoon een logische,

volgende stap. Vervolgens rijst de vraag: wie mag je klonen? Een lesbisch stel dat

een kind wil? Een kind dat sterft en van wie de ouders een identieke kopie willen?

En mag je sleutelen aan iemand met een hazenlip?” (Brijs geciteerd door Dirk

Leyman, 3 mei 2006)

Brijs blijkt dus niet volledig afkerig te staan tegenover het fenomeen maar wijst op de

ethische moeilijkheden die eraan verbonden zijn. Zoals Braeckman en Devolder al

aangaven zijn de pro‟s en contra‟s in elke afzonderlijke casus verschillend.

44

De kloonpraktijken van Victor Hoppe

Victor Hoppe is ervan overtuigd dat een dokter de persoon bij uitstek is die goed

doet. Het is dan ook een evidente keuze dat hij na zijn middelbare school voor arts gaat

studeren. Hij heeft voor zichzelf inmiddels „het goed doen‟ als levensdoel gesteld. Victor

zal uiteindelijk promoveren als embryoloog aan de universiteit van Aken. Hij kon ook

kiezen tussen geriatrie en oncologie maar wanneer het departementshoofd deze

specialisaties kortweg parafraseert als “levens redden, levens rekken of levens maken”

(2005:307) kiest Victor resoluut voor het laatste, “ Levens geven. Zoals God” (2005:307).

Victor zal nooit de woorden vergeten van zijn favoriete zuster Marthe wanneer haar kindje

geaborteerd was:

„Het is weg, Victor. Het kind is weg. Het spijt me.‟ Dat had ze eerst gezegd. En

daarna, na de kus, zei ze: „God geeft en God neemt Victor. Maar niet altijd. Soms

moeten we dat zelf doen. Onthoud dat.‟ (2005:210)

En Victor had haar woorden onthouden, meer dan zuster Marthe zich ooit had kunnen

inbeelden.

Hoppe gooide voor het eerst hoge ogen door in 1979 muizen te produceren met

enkel mannelijke of vrouwelijke ouders. Een jaar later, hij werkte ondertussen voor en aan

de universiteit van Aken, maakte hij de wetenschappelijke wereld opnieuw wakker door

het klonen van muizen (2005:147). Om zijn muizen te kenmerken plaatst hij zwarte stippen

op hun vacht, een techniek die hij later ook bij de drie jongens zal toepassen, wat al

aanduidt dat zij voor hem niet meer waren dan puur wetenschappelijk materiaal.

Wetenschappers waren onder de indruk maar voor Victor waren dit slechts kleine

successen die nodig waren om zijn uiteindelijke doel, het kloneren van mensen, te

bereiken. Bovendien waren Victors aantekeningen zo hermetisch opgesteld, waardoor de

experimenten moeilijk herhaald konden worden door andere wetenschappers, wat de

geloofwaardigheid van dokter Hoppe als wetenschapper in gevaar bracht. Deze manier van

45

noteren kunnen we in verband brengen met zijn uitzonderlijk causale manier van denken

als gevolg van het syndroom van Asperger:

De structuur zat in Victors hoofd. Hij had genoeg aan een woord of een formule om

alles wat ermee in verband stond meteen voor zichzelf op te roepen. Voor hem

waren zijn aantekeningen niet meer of minder dan sleutels waarmee hij de deuren

opende die een voor een toegang gaven tot een ruimte volgestouwd met informatie.

Voor zijn werk was de manier waarop zijn brein functioneerde een zegen, want het

bespaarde hem een hoop opzoekwerk en daarmee ook veel tijd. Voor zijn

persoonlijke leven was zijn gave veeleer een hinderpaal, omdat elk woord dat hij

ongewild hoorde of zag, een stoet van nutteloze associaties of vervelende

herinneringen kon oproepen die hij zelf niet kon stoppen. (2005:163)

Op een dag krijgt Victor Hoppe de kans om zijn experimenten op een hoger plan verder te

zetten wanneer twee vrouwen bij hem aanbellen met de vraag naar een kind van hun

tweeën. De dokter neemt deze uitdaging uiteraard met beide handen aan maar hij heeft ook

tijd nodig en houdt de vrouwen een hele tijd aan het lijntje. Wanneer één van de vrouwen

zwanger blijkt te zijn besluiten ze een flat te huren in Bonn, vlakbij de dokterspraktijk van

Victor Hoppe. Via echografieën wordt echter al snel duidelijk dat de vrouw een Siamese

tweeling zal baren, maar dokter Hoppe besluit de vrouw hier niet over in te lichten. Hij

beklaagt zich dan al over het feit dat geen van beide vrouwen een erfelijke afwijking had

waardoor hij kon bewijzen dat het kind wel degelijk een kloon was. Later zal hij zijn eigen

afwijking, de hazenlip, als een voordeel beschouwen wanneer dit het bewijs zal vormen

van zijn eigen klonen. Victor staat voor een keuze van leven of dood in het geval van de

twee aaneengegroeide foetussen:

Of hij zou de foetussen laten uitgroeien of hij zou de zwangerschap voortijdig

afbreken. Dat laatste had hij nog nooit gedaan. Hij had nog nooit een leven

genomen. Daarom was hij radeloos. Vanaf het ogenblik dat hij aan de universiteit

met zijn promotieonderzoek was begonnen, had hij zich voorgenomen om levens te

geven. Dat was de uitdaging geweest. Dat hij over leven kon beslissen. Niet over de

dood. (2005:211)

Hier zien we weer de eigenlijke beweegreden van de dokter, over leven beslissen, om op

die manier de kwade god de loef af te steken. Toch moet hij besluiten dat hij het best de

46

zwangerschap vroegtijdig afbreekt. Hij vertelt de vrouw, die nog steeds gelooft dat ze een

gezonde baby draagt, dat hij een vlokkentest zal uitvoeren. Maar toch lukt het de dokter

niet het leven te nemen van de foetussen:

Hij had het niet gekund. Eén beweging slechts was hij ervan verwijderd. Op het

ogenblik dat hij de twee aan elkaar gegroeide foetussen doormidden had willen

knippen, zodat hij de stukken daarna een voor een uit de baarmoeder kon trekken,

had iets hem tegengehouden. Alsof er iemand een hand om zijn pols had geklemd

tot hij zijn greep om de tang had verslapt en zijn arm teruggetrokken. (2005:215)

Enkele dagen later kwam de vrouw, nog steeds niets vermoedend, overstuur bij de dokter

melden dat ze haar baby verloren was samen met haar stoelgang.

Wanneer hij, omwille van zijn eerste baanbrekende experimenten, een felicitatiebrief krijgt

van Rex Cremer wordt zijn aandacht gevestigd op één zin in de brief, “U hebt God het

nakijken gegeven.” (2005:211). De zin zal nog zijn hele verdere leven in Victors hoofd

opduiken. Rex Cremer vat hier onbewust het einddoel van Victor Hoppe samen. Toch is

Hoppe het niet eens met deze uitspraak en hij wil Cremer hier in een telefoongesprek even

op wijzen:

„Dokter Cremer, dank voor uw kaartje.‟ […] „Het klopt niet,‟ klonk het toen half

verwijtend. „Wat klopt er niet?‟ „Wat u schrijft. Dat ik God het nakijken geef.‟ […]

„God zou er nooit aan begonnen zijn,‟ […] „Hij zou nooit uit twee vrouwelijke of

twee mannelijke dieren een nakomeling geboren laten worden. Dus kan ik hem niet

het nakijken hebben gegeven.‟ […] „We mogen hem uiteraard ook niet

óverschatten,‟ […] „Want als we Hem zouden overschatten, dan gaan we onszelf

onderschatten,‟ […] „Dat is de fout die velen van ons maken. Ze leggen zichzelf

grenzen op. Ze bepalen vooraf wat mogelijk en onmogelijk is. En bij het

onmogelijke leggen ze zich neer. Maar soms is wat onmogelijk lijkt, alleen maar

moeilijk. En dan is het slechts een kwestie van doorzetten.‟ (2005:211-212)

Cremer beseft na dit gesprek dat Hoppe woorden zeer letterlijk neemt en zal daar na dit

voorval dan ook meer rekening mee houden. Hoppe ijvert voor het onbegrensde streven

van de mens, dat momenteel nog te fel onderdrukt wordt door een adoratie voor god. De

mens geeft volgens hem te veel macht aan god waardoor de eigen kracht onderschat of

zelfs niet ontdekt wordt. Na de dood van de ongeboren baby zal Victor opnieuw naar

47

Cremer bellen omwille van een wijziging van zijn plannen. Hij heeft nu de ideale manier

gevonden om god het nakijken te geven:

„Als de mens God het nakijken zou willen geven, moet hij zich op andere terreinen

wagen.‟ „Hoe bedoelt u?‟ „God schiep de mens naar zijn gelijkenis.‟ […] „Klonen.‟

„Klonen?‟ „Klonen. Een identieke genetische kopie maken van…‟ „Ik weet wat u

bedoelt, maar wat zou u willen klonen?‟ „Muizen. Bijvoorbeeld.‟ „Dat is

onmogelijk. Biologisch gezien is het onmogelijk om zoogdieren te klonen.‟ „Het is

een kwestie van techniek. Met de juiste middelen moet het lukken. In principe is het

zelfs eenvoudiger dan mijn vorige experiment.‟ (2005:218-219)

Rex Cremer zal de enige zijn die in Victor Hoppes verdere experimenten zal geloven, zij

het steeds met een sceptische blik en de nodige ethische vragen. Hij zal Victor in een

volgend gesprek vragen naar zijn geloof, in een poging hem te doorgronden en zijn gedrag

te verklaren:

„Je hoeft niet te antwoorden, maar…‟ begon hij en misschien hoopte hij wel dat een

antwoord uit zou blijven, „…maar geloof jij eigenlijk in God.‟ „Als de schepper van

alle leven, ja,‟ antwoordde Victor alsof het vanzelfsprekend was. „En wie heeft God

dan geschapen?‟ „De mens.‟ (2005:260)

In de wetenschappelijke wereld waarin de ratio centraal staat is een uitspraak als deze

hoogst merkwaardig maar toch schrikt Rex Cremer niet wanneer deze woorden uit Hoppes

mond komen. Hij, en het merendeel van zijn collega‟s met hem, hadden wetenschap en

religie steeds als twee afzonderlijke takken beschouwd maar in Victors brein kwamen deze

twee samen:

Hijzelf had religie en wetenschap altijd gescheiden gezien. Daartussen bevond zich

een onoverbrugbare kloof. Maar bij Victor was het dus duidelijk anders. Voor hem

was er blijkbaar geen kloof, of misschien wel, maar dan bevond hij zich op een

brug eroverheen. Dat verklaarde ook zijn manier van doen, en vooral zijn manier

van denken. Zoals hij zelf al had gezegd, moesten sommige dingen gewoon worden

aangenomen. Dat was de gelovige die sprak en niet de wetenschapper. In die zin

was één bewijs voor Victor meer dan hij ooit nodig had gehad om iets aan te

nemen. (2005:260)

48

Ondanks zijn goed inzicht maakt Cremer hier toch een redeneringsfout. Hij ziet over het

hoofd dat Victor Hoppe zelf niet kiest voor deze indeling maar dat ze het resultaat is van

dingen die hij meemaakte in zijn jeugd en zijn sociale tekortkomingen als gevolg van het

syndroom van Asperger:

Hij ging er in zijn redenering vanuit dat Victor bewust handelde, maar zo was het

niet. Het was eigenlijk veel eenvoudiger. Logischer. Want het zat hem in de slang

zelf. Victor was daarvan de kop en de staart tegelijk. Hij at en hij werd gegeten. Dat

was het. Een keuze had hij niet. (2005:261)

Bij gebrek aan andere slachtoffers besluit Victor om de eerste experimenten voor

het kloneren van mensen op zichzelf uit te oefenen. Om een kloon te produceren heeft hij

echter ook een vrouw nodig en Hoppe beslist om de twee vrouwen opnieuw te contacteren.

Hij treft slechts één van de vrouwen aan. Haar vriendin heeft haar verlaten en Victor hoeft

niet veel te doen om deze gekwetste vrouw te overhalen naar Aken te komen:

Er was haar beschadigde zelfbeeld. Er was haar jaloezie. En er was haar

eenzaamheid. Dat alles had al twee maanden binnen in haar gegist. Het voorstel

kwam dan ook zeer gelegen. Het kind zou haar vrouwelijkheid bevestigen. Zou

haar ex-vriendin een doorn in het oog zijn. En zou haar eenzaamheid verdrijven.

Bovendien zou het een meisje worden dat ook nog op haar zou lijken. (2005:273)

Hoppe maakt hier als arts opnieuw een zware ethische fout door misbruik te maken van de

emotionele toestand van de vrouw. Hij is echter zo gedreven om zijn plan waar te maken

dat hij volledig verblind is voor de amorele kant van zijn experiment. Dit typeert Victor

Hoppe doorheen het hele boek, een continue blindheid voor de ethische kant als gevolg

van zijn gedrevenheid en zijn aandoening. Toch kan je hem als lezer moeilijk als een

monster van de zuiverste soort beschouwen, en dit precies omwille van zijn doel om goed

te doen. Het is niet zijn doel om schade te berokkenen, hij neemt deze schade er wel graag

bij als deze hem dichter brengt bij zijn uiteindelijke goede doel. Victor zal Rex Cremer

steeds op de hoogte houden van de stand van zijn experimenten. Deze zit met een dubbel

gevoel: enerzijds zijn de resultaten van Hoppe een nooit geziene stap voorwaarts in de

49

genetica, anderzijds is het kloneren van mensen nog een onethische aangelegenheid en

zeker de manier waarop Hoppe het aanpakt. Cremer heeft ondertussen een iets beter inzicht

in de persoon van Victor en past zijn taalgebruik aan om zo beter zijn aandacht te krijgen:

De ongelovigen tot inkeer brengen. Een brug vormen. De hele mensheid. Een

donderslag bij heldere hemel. Die woorden had Rex Cremer inderdaad gebruikt en

ze hadden hun effect niet gemist. Victor was een en al oor geweest […]. (2005:278-

279)

Cremer moet hieruit nogmaals concluderen dat wetenschap slechts een secundaire plaats

inneemt in het leven van Victor:

Zijn veronderstelling dat Victor met de juiste woorden toch in een bepaalde richting

was te sturen, was dus juist geweest. Victor was te bespelen met retoriek. Hij

schatte het woord hoger in dan de wetenschap. Of hij achtte het woord de hoogste

wetenschap. Daar was hij nog niet helemaal achter en dat was ook niet zo

belangrijk. (2005:279-280)

Toch moet Cremer opnieuw vaststellen dat Hoppe niet zo voorspelbaar is wanneer hij

vraagt waarom deze zichzelf heeft uitgekozen om te kloneren. De wetenschap doet er wel

degelijk toe bij Hoppe en op dat moment kan die anders allesbepalende retoriek even

verdwijnen:

Hij had aan Victor gevraagd waarom die zichzelf had uitgekozen om te klonen en

was er zeker van geweest dat zijn antwoord naar God zou verwijzen die de mens

naar Zijn beeld had geschapen, zoals Victor al eens eerder had gezegd. Maar Victor

had iets heel anders geantwoord. Hij had eerst naar zijn mond gewezen. Naar het

litteken op zijn bovenlip dat half schuilging achter zijn snor. „Hierom,‟ had hij toen

gezegd. Geen verhullende woorden. Geen retoriek. […] „Dit zal het bewijs zijn.

Zoals bij de muizen de kleur van hun vacht.‟ Rex had meteen doorgehad wat hij

bedoelde. Ineens ging het om de wetenschap. Om de essentie ervan. Het bewijs.

Waar was het woord gebleven? (2005:280)

Victor rept met geen woord tegen de vrouw over de eigenlijke opzet, ook Cremer weet dit.

Voor Hoppe is het noodzakelijk dat hij zichzelf kloont omdat hij aan de hand van de

50

hazenlip, die uniek is, kan aantonen dat het kind wel degelijk een kloon is. Toch heeft hij

er erg veel moeite mee dat de vrouw niet weet welk kind ze zal dragen.

Hij had het willen zeggen. Maar toen had zij die ene uitspraak gedaan. Ze had

gezegd: „Een kind dat helemaal op mij lijkt. Dat zou een godsgeschenk zijn.‟ Het

had hem diep gegriefd. (2005:282)

Wanneer Victor beseft hoe belangrijk dit kind voor de vrouw is durft hij de waarheid niet

meer te vertellen. Na enkele maanden raakt Victor in paniek. De bevruchting blijkt

geslaagd, in die mate zelfs dat er vier embryo‟s zijn waar Hoppe niet op gerekend had. Hij

belt Cremer op die Hoppe afwimpelt en minder en minder met de hele zaak wil te maken

hebben. Toch zal Cremer Hoppe enkele maanden later opnieuw opzoeken om een verslag

te overhandigen. Die dag zal Victor hem de vrouw tonen, die op dat moment vijf maanden

zwanger is. Het is voor Victor zeer belangrijk dat er mensen zijn die hem geloven, in dit

geval Rex, en hij wil dan ook zoveel mogelijk bewijzen tonen. Deze confrontatie met de

nog steeds onwetende moeder wordt Cremer echter teveel en hij beslist om het contact met

Hoppe te verbreken, zijn geweten speelt hem parten.

„Weet ze het?‟ had hij meteen gevraagd. „Wat?‟ „Dat ze vier kinderen krijgt. Vier

jongens. Klonen.‟ Van jou, had hij niet over zijn lippen kunnen krijgen. „Het zijn er

nog maar drie,‟ had Victor geantwoord. „Eén is in de baarmoeder gestorven. Hij is

er nog, maar het hart klopt niet meer.‟ „Weet ze dat.‟ „Nee.‟ „ze denkt nog altijd dat

ze een meisje krijgt?‟ Victor had geknikt en Rex had gedacht: hij is gek. Voor het

eerst had hij dat ook werkelijk geloofd. (2005:311)

Cremer lijkt pas voor het eerst op dit moment de situatie los te kunnen zien van de

wetenschap, en beseft nu pas hoe amoreel het hele experiment is. Daardoor ziet hij Victor

Hoppe ook niet meer als de geniale wetenschapper met een sociale handicap, zoals hij

voordien deed, maar is Victor getransformeerd tot een waanzinnige. Wanneer hij beseft dat

hij ook zijn steentje bijgedragen heeft aan het hele project wordt hij overvallen door een

immens schuldgevoel en wil hij met de hele situatie niets meer te maken hebben. Na acht

maanden zwangerschap zal Victor de vrouw dan toch inlichten over wat er werkelijk in

haar buik groeit. De vrouw wordt hysterisch en Victor zal beslissen de vrouw bij verdoving

51

te laten bevallen zodat ze de kinderen nooit hoeft te zien. Ze zal een levenslange last met

zich meedragen, niet enkel de schuld die ze als moeder ervaart maar ook het litteken op

haar buik waarvan “[d]e arts die de hechtingen verwijderde had gevraagd of de chirurg een

slager was.” (2005:355).

Na vier jaar stilzwijgen tussen Victor Hoppe en Rex Cremer zien de twee elkaar

terug op een beurs voor medische apparatuur in Frankfurt. Wanneer hij van Victor

verneemt dat zijn experiment geslaagd is kan Cremer zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen

en besluit om de dokter en zijn kinderen te bezoeken in Wolfheim. Hoppe waarschuwt

Cremer dat het kloneren niet helemaal foutloos is verlopen, de telomeren zijn te kort

waardoor de jongens zeer snel verouderen en bijgevolg ook sterven (2005:321-322). Groot

is voor Cremer de schok wanneer Hoppe benadrukt dat dit slechts een afwijking is die bij

de volgende poging kan verholpen worden, hij denkt met andere woorden nog niet aan

stoppen. Opnieuw benadrukt Victor Hoppe zijn doel tot het verbeteren van gods

schepping:

„Het was een mutatie. Niet meer dan dat. Nu ik het weet, kan ik er bij de selectie

van de embryo‟s op letten.‟ […] „Het is nu eenmaal onze taak,‟ ging Victor

onverstoorbaar verder. „We moeten de fouten verbeteren die Hij in al zijn haast

heeft gemaakt.‟ […] „Een mutatie is toch niet meer of minder dan een fout in de

genen,‟ […] „En door die aangeboren fouten te verbeteren, verbeteren we onszelf,‟

zei Victor nadrukkelijk. „Alleen zo kunnen we God het nakijken geven.‟ (2005:323-

324)

Cremer moet onmiddellijk denken aan het felicitatiekaartje dat hij Victor enkele jaren

eerder gaf met daarop die bewuste zin: “En terwijl hij aan dat moment terugdacht, drong

het tot hem door dat hij, Rex Cremer, met die ene ogenschijnlijk onschuldige zin alles in

gang had gezet.” (2005:324). Het schuldgevoel van Cremer wordt heel groot en hij komt

voor een dilemma te staan:

Kon hij in het belang van het onderzoek Hoppe ongestoord laten voortwerken?

Moest hij een genie afremmen omdat die ook tekenen van waanzin vertoonde? Die

vragen hadden hem nooit losgelaten en hij kende de antwoorden, maar had ze

52

voortdurend genegeerd, bang als hij was om erbij betrokken te raken. En daardoor

was zijn schuldgevoel toegenomen. (2005:353)

Wanneer de draagmoeder, vol van schuldgevoel, Cremer contacteert met de vraag naar de

woonplaats van Victor Hoppe is het voor Cremer alsof hij de schuld verschuift, “en door

haar de weg te wijzen had hij zich van een dilemma bevrijd.” (2005:353). Voor Rex

Cremer is het immers al langer duidelijk dat Victor Hoppe niet enkel, of zelfs helemaal

niet, met het oog op de wetenschap handelt:

[…] en in een volgende stap streefde hij ernaar om genetische afwijkingen weg te

werken of, zoals hij zelf had gezegd, om aangeboren fouten te verbeteren, alsof hij

ze maar hoefde uit te gommen. Welbeschouwd een nobele drijfveer, ware het niet

dat Victor iets anders had laten blijken. Hij handelde niet uit nobele of zelfs maar

wetenschappelijke overwegingen, hij voerde een strijd. (2005:352)

Bij de vrouw speelde het idee al langer om de kinderen op te zoeken:

Ze wilde weten of het goed met ze ging. Dat in elk geval. Alleen zo kon ze haar

geweten zuiveren. Maar iedere keer was ze op haar beslissing teruggekomen. […]

De dag waarop de kinderen vier werden, had ze het besluit voor de zoveelste keer

genomen. Op die leeftijd zouden ze zich vast ook gaan afvragen wie hun moeder

was. (2005:356)

Wanneer ze uiteindelijk in Wolfheim zal aankomen, treft ze Rafaël en Gabriël in zeer

slechte toestand aan, Michaël is intussen al overleden. Ze besluit de kinderen goed te

verzorgen zolang ze nog te leven hebben. Voor de vrouw zijn het zware dagen. Ze ziet de

jongens hoe langer hoe meer aftakelen en heeft de ene aanvaring na de andere met de

dokter, ze besluit dan ook hulp te zoeken:

Ze keek de kinderen opnieuw aan. Eén nacht zou ze nog blijven waken. Eén nacht

wilde ze nog alleen met hen zijn. Dat mocht toch. Dat mocht ze zichzelf toch

gunnen. Eén nacht nog. En dan zou ze hulp zoeken. Dan zou ze hen voorgoed

afstaan en zou zij haar straf ondergaan. Lijdzaam. (2005:377)

53

Ze zal echter de kans niet krijgen hulp te zoeken, de volgende dag zal het verschrikkelijke

onheil in Wolfheim plaatsvinden.

Het is duidelijk dat Victor het niet wil laten bij het experiment om zichzelf te

kloneren, dit bevatte immers nog fouten. Op een dag verliest het echtpaar Weber uit

Wolfheim hun dove zoon Gunther door een tragisch ongeval. Op de doodsbrief vond

Victor Hoppe de aanzet voor een nieuwe missie:

Wij berusten in Gods wil. Dat had boven aan de rouwbrief gestaan die Victor die

ochtend, voor hij naar de familie Weber was vertrokken, in de brievenbus had

gevonden. Hij had er een nieuwe uitdaging in gezien. Alsof hem weer een

handschoen werd toegeworpen. (2005:336)

Na de impuls die Rex Cremer hem enkele jaren geleden gaf, god het nakijken geven, is dit

voor Victor een tweede opdracht die hij moet vervullen om goed te doen. Zij mogen in

geen geval berusten in gods wil. Bij het groeten van de overleden jongen verzamelt Victor

met behulp van een scalpel enkele zaadcellen. Wanneer hij het echtpaar enkele weken later

meedeelt dat zij opnieuw zwanger kunnen worden van een zoon die op Gunther zal lijken

maar dan zonder de doofheid, we moeten god immers verbeteren, zal hij opnieuw de

passage aanhalen van de overlijdensbrief, “U hoeft heus niet in Gods wil te berusten.”

(2005:345). Het echtpaar gaat daarna te rade bij pastoor Kaisergruber die hun het verhaal

van Job vertelt om aan te tonen dat de mens moet berusten in gods daden, omdat deze niet

zomaar gebeuren. Voor het echtpaar is het duidelijk, “Het risico is veel te groot. Wij

mogen God ook niet uitdagen.” (2005:346). Toch gaan zij nog eens bij dokter Hoppe die

hen vloeiend het bijbelverhaal van Sara en Abraham citeert om aan te tonen dat zij een

nieuw kind verdienen:

„Toen zeide Hij: Als Ik over een jaar om deze tijd bij u terugkom, zal uw vrouw

Sara een zoon hebben. Sara stond achter hem te luisteren bij de opening van de tent.

Nu waren Abraham en Sara beiden oud en hoogbejaard en ging Sara niet meer naar

de wijze der vrouwen.‟ […] „En Jahweh trok zich Sara aan, zoals Hij gezegd had.

Jahweh deed Sara zijn belofte gestand. Zij werd zwanger, en schonk Abraham op

zijn oude dag een zoon, juist op de tijd, die God had voorzegd.‟ […] De vrouw en

54

de man hadden allebei met grote ogen naar hem gekeken, afwachtend, en toen had

hij gezegd, ook al wist hij dat de tijd krap zou zijn: „Als u dat wilt, dan hebt u over

een jaar om deze tijd een zoon.‟ (2005:347-348)

Het koppel laat de belangrijke beslissing met andere woorden afhangen van verhalen uit de

bijbel, de ratio is compleet zoek. Hoppe spiegelt zich hier opnieuw aan god door, zoals in

de parabel, ook een tijdslimiet in te roepen. Wanneer het echtpaar Weber een volgende

keer op consultatie komt, vragen zij naar de gezondheid van de jongens. Dokter Hoppe

geeft hen het volgende antwoord:

„Het kwaad is nu in elk geval bestreden,‟ zei dokter Hoppe. „Die opdracht is

volbracht.‟ Lothar knikte. Het stelde hem gerust dat de dokter steun had gezocht en

gevonden in het geloof. God opereert momenteel aan zijn zijde, dacht hij, en

misschien zal Hij ons ook gunstig gezind zijn. (2005:404)

Wat het echtpaar echter niet weet, is dat Victor Hoppe bedoelt dat de jongens gestorven

zijn. God heeft hen weggenomen en op die manier is het kwaad bestreden.

2.2.3.2 Victor Hoppe: plaatsvervanger van Jezus op aarde

In dit deel bespreek ik de evolutie van Victor Hoppe met betrekking tot zijn notie

van goed en kwaad, en dit in de volgorde van de tijd van de geschiedenis. In zijn jeugd

krijgen deze begrippen voor hem een vaste plaats en invulling. Als lijder aan het syndroom

van Asperger zijn deze begrippen voor hem niet flexibel wat vooral in zijn latere leven

grote consequenties zal hebben.

55

Geboorte van de duivel

Op 4 juni 1945 komt Victor Hoppe ter wereld in de Napoleonstrasse 1 in Wolfheim

waar hij een groot deel van zijn latere leven zal doorbrengen. Victors moeders enige wens

was dat haar kind geen hazenlip zou hebben, zoals haar man en dokter Karl. Het lot

besliste echter anders en ook Victor werd geboren met een grote hazenlip of “door de

duivel gebeten” (2005:155). Voor Victors moeder is het meteen duidelijk, haar zoon is

bezitter van het kwade en moet zo snel mogelijk verdwijnen. De priester van het dorp,

Kaisergruber, bevestigt dit door tijdens Victors doop de woorden “Het kwaad kan alleen

maar bestreden worden met Gods hulp” (2005:157) uit te spreken. Kaisergruber geeft de

ouders bovendien de raad Victor over te brengen naar het nieuw heropende gesticht bij de

zusters van La Chapelle, een tehuis voor imbecielen. Victor was echter geen imbeciel maar

leed aan het syndroom van Asperger5. Later in het boek zien we hoe Victors brein strikt

causaal denkt: “Als. Dan. Het ene riep het andere bij hem op. Een kettingreactie. Als. Dan.

Dat was de manier waarop zijn brein functioneerde.” (2005:181). Karl Hoppe en zijn

vrouw susten hun geweten met het idee dat Victor wel degelijk zwakzinnig was. In het

klooster is Victor een raadsel voor de zusters omwille van zijn ongewoon passieve gedrag.

Er wordt geconcludeerd dat de duivel bezit van hem genomen heeft:

„Het kwaad zit waarlijk in hem‟, sprak de abdis toen beslist en ze besloot om

onafgebroken een zuster aan zijn bed te laten voorlezen uit de bijbel. Dag en nacht.

Zo hoopte ze de duivel in Victor uit zijn slaap te houden zodat die ten slotte, op

zoek naar rust, het lichaam van de jongen zou verlaten. (2005:177)

Op die manier leert Victor zuster Marthe kennen, de jongste vrouw van de orde. Victors

stilzwijgen had intussen plaatsgemaakt voor een continue litanieënstroom, naar aanleiding

van het rouwproces voor zijn buurjongen Egon, wat de discussie omtrent Victors

zwakzinnigheid op gang bracht. Die werd echter gauw in de kiem gesmoord door dit

5 Definitie van de stoornis van Asperger volgens ‘Psychologie van A tot Z.’: “Een op autisme lijkende

ontwikkelingsstoornis, waarbij de taalontwikkeling, verstandelijke ontwikkeling en zelfredzaamheid normaal

zijn. De problemen doen zich voor op het gebied van de sociale interactie en een zich herhalende, stereotiepe

belangstelling en activiteiten. De persoon kan mogelijk geen vriendschappen opbouwen met leeftijdgenoten

en zich erg hechten aan specifieke, niet-functionele gewoonten om dingen af te handelen.” (Bergsma en Van

Petersen, 1998:37)

56

gepraat te verklaren als “het geraaskal van de duivel in hem” (2005:179). Het zal zuster

Marthe zijn die Victor uit zijn cocon haalt. Dankzij haar produceert Victor behalve

ellenlange bijbelse litanieën in het Frans en Duits ook korte zinnetjes als „dank u wel‟ en

„alstublieft‟. Na een tijdje leert Victor op amper driejarige leeftijd zelfs lezen wat wijst op

een uitzonderlijke intelligentie. Dit talent uit hij echter enkel bij zuster Marthe waardoor de

andere zusters dit weigeren te geloven. Wanneer zuster Marthe Victor vraagt een stukje

voor te lezen voor zuster Milgitha zal hij blokkeren door de woorden die er staan. Victor

zal al die tijd de bijbel woord voor woord letterlijk interpreteren:

„Lees maar eens voor‟, had ze [Marthe] gezegd. Dit is je kans, Victor, had zuster

Marthe nog gedacht. Ze wist dat hij het kon. Al was het maar één zin. Maar Victor

had gezwegen. En de koning ging voort: Haal mij een zwaard. En men bracht den

koning een zwaard. Nu sprak hij: Hakt het levende kind in tweeën, en geef ieder de

helft. Dat had er gestaan. Zwart op wit. Zijn blik was op die passage gevallen en het

had hem zo naar de keel gegrepen dat hij geen woord had kunnen uitbrengen.

(2005:195)

Als patiënt van het syndroom van Asperger mist hij elke beeldspraak en metaforiek wat

samen met zijn uitzonderlijke bijbelkennis in zijn latere leven nog voor verschrikkelijke

situaties zal zorgen.

Zuster Marthe zal Victors vader inlichten over het feit dat zijn zoon helemaal niet

zwakzinnig is, waarop Karl Hoppes geweten begint te spelen, “hoe had hij in godsnaam

ooit de fout kunnen maken zijn zoon dit aan te doen?” (2005:209). Maar wanneer Victors

moeder sterft is dit voor Karl Hoppe het bewijs dat hij het toch bij het rechte eind had. Karl

had Victor intussen terug in huis genomen maar had zijn vrouw, die op dat moment

bedlegerig was, hier uit voorzorg niets over verteld. Victors moeder was op een dag

krankzinnig geworden, ze kwam niet meer uit bed, enkel om vijfmaal per dag een bad te

nemen. Voor de dorpelingen was dit geen grote verrassing, “Wie met de duivel gescheept

is, moet wel met hem over.” (2005:220). Karl Hoppe had zijn zoon verteld dat er een

patiënt lag in de kamer van zijn moeder. Voor Victor deed deze setting hem herinneren aan

het clarissenklooster, waar hij hele dagen en nachten bad voor de zieken. Dit ritueel

herhaalde hij ook voor zijn moeder, weliswaar wanneer zijn vader al gaan slapen was, want

hij had Victor streng verboden de kamer te betreden. Op een avond merkt Victor echter op

57

dat de patiënt overleden is en begint luidop te bidden. Wanneer Karl Hoppe dit ontdekt

wordt het voor hem duidelijk:

Toen keek hij naar zijn zoon, die drie maanden lang gezwegen en zopas weer

gesproken had. Daarna keek hij weer naar zijn vrouw, die dood was. Van het

spreken naar het sterven keek hij en meteen wist hij dat er een verband was tussen

dat spreken van zijn zoon en het sterven van zijn vrouw. Dat het ene het andere had

veroorzaakt. En ook al had hij het verhaal van de duivel die in zijn zoon was

gevaren altijd in twijfel getrokken, op dat ogenblik, terwijl het kaarslicht grote

schaduwen op de muur tekende, geloofde hij het wel. (2005:228)

Deze gebeurtenis zal ook het begin zijn van de vele slagen die Victor zal moeten

incasseren van zijn vader en Victor komt al snel tot het besef dat de vader het kwade is.

Later, op de lagere en middelbare school, ziet Victor deze vaststelling ook bevestigd in de

bijbel. Jezus doet goed en god, de vader, doet kwaad. Victors gehele latere leven zal in het

teken staan van de strijd met god.

Het wonderkind

Pas later, wanneer hij naar school gaat, zal echt duidelijk worden over welke

uitzonderlijke intelligentie Victor beschikt. Hij mag geregeld een klas overslaan en haalt

continu hoge punten uitgezonderd voor het vak godsdienst, waarvoor zijn punten een

opmerkelijke dalende trend vertoonden. De voornaamste reden hiervoor zal de verandering

van Victors godsbeeld zijn. De broeders op school creëerden tucht door gebruik te maken

van god, god zou immers straffen. Victor zag dit beeld bevestigd in de bijbel die hij

ondertussen meer en grondiger bestudeerde. Door zijn afwijking, het syndroom van

Asperger, bestond voor Victor slechts goed en kwaad:

Victor kon amper nuances zien. Zo weinig emoties als hijzelf toonde, zo weinig

emoties kon hij onderscheiden. Voor hem was alles zwart of wit. Alle grijs

daartussen heeft in zijn ogen nooit bestaan. Daar kon hij niets aan doen, want hij

wist niet eens dat het anders hoorde te zijn. (2005:246-247)

58

In die tijd ontstaat ook Victors gewoonte om goed en kwaad te koppelen aan stemgeluid.

Wanneer de broeders luider praatten spraken zij meestal in naam van god een straf uit,

“Veel volume ging meestal gepaard met veel vibratie. Daarin zat het kwaad.” (2005:247).

Maar ook in de klappen zat het kwaad. Niet enkel de klappen van zijn vader maar

ondertussen ook die van de broeders. In de daaropvolgende schooljaren krijgt het kwaad en

goed steeds meer een duidelijk gezicht voor Victor. God is kwaad, Jezus is goed, zo simpel

is het. De broeders hadden hierin een groot aandeel:

Doordat zij keer op keer God voorstelden als een dreigend wezen, als degene die

veroordeelde en strafte, die almachtig was, aloverheersend en albestierend, besefte

Victor, […], dat God zelf eigenlijk de bron was van alle kwaad. En dat beeld van

God, dat schrikwekkende beeld, zag hij hoe langer hoe meer bevestigd in de bijbel,

waarin broeder Rombout hem ongestoord liet lezen, niet beseffend wat Victor ervan

onthield. Hij onthield immers: God ontketende oorlogen, God verwoestte steden,

God stuurde natuurrampen, God strafte, God doodde. (2005:249)

Wanneer Victor zich stort op het nieuwe testament wordt hij gerustgesteld door gods zoon,

Jezus. In tegenstelling tot zijn vader doet deze wel goed. Jezus maakt de mensen gelukkig,

geneest de zieken en zorgt voor vele mirakels. Victor zal zich verbonden voelen met de

figuur van Jezus:

Jezus was dus goed. Voor Victor was het niet alleen een openbaring maar ook een

geruststelling. Jezus was immers de Zoon van God. De Vader deed kwaad, de Zoon

deed goed. Dat herkende hij en dat was wat hem zo geruststelde. Het is allerminst

overdreven om te zeggen dat hij in Jezus een vriend zag. Jezus was ook wezenlijker

dan God. Lichamelijker. Menselijker. In die zin was het voor Victor makkelijker

om zich van Hem een voorstelling te maken. (2005:250)

Aan het einde van het evangelie volgens Matteüs wordt de identificatie van Victor met

Jezus totaal. Wanneer Victor ontdekt dat Jezus‟ vader niet alleen kwaad veroorzaakte maar

ook nog eens zijn zoon verliet is voor Victor de cirkel rond:

Eli, Eli, lammi sabaktáni; dat is: ‘Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij!’

Die zin had hem als een bliksemflits getroffen. God liet zijn eigen zoon in de steek.

59

Hij liet Hem aan zijn lot over. Ook dat herkende Victor maar al te goed. Zijn vader

had hem ook aan zijn lot overgelaten. In die zin werden Jezus en Victor letterlijk

lotgenoten. (2005:250)

Karl Hoppe heeft Victor verlaten wanneer hij zijn zoon naar het Clarissenklooster stuurde.

Sindsdien, zelfs wanneer hij zijn zoon terug in huis nam, heeft hij nooit nog echte

vaderliefde voor zijn zoon kunnen oproepen, laat staan kunnen tonen.

God en Jezus zullen in Victors verdere leven de parameter worden voor goed en

kwaad. Wie roept en bedreigingen uitspreekt leunt het meest aan bij god en is bijgevolg het

kwaad. Mensen die goed willen doen en op een rustige toon spreken daarentegen

belichamen het goede want ze vertonen veel gelijkenissen met Jezus, de zoon van god.

Voor Victor is een dokter de persoon die het dichtst bij Jezus komt. Zij hebben van goed

doen hun job gemaakt. Dit wordt hem duidelijk in een gesprek met zijn vader:

Eén keer had Victor gevraagd: „Hoe word ik dokter?‟ „Door veel te leren en te

lezen‟. „Is dat alles?‟ „Je moet ook goed zijn voor de mensen. En goed doen.‟ „Goed

zijn, goed doen,‟ had Victor herhaald. (2005:236)

Toch blijft het onduidelijk voor Victor hoe zijn vader dokter is kunnen worden, hij was

immers het kwaad. In zijn ongenuanceerde denken hoorde een dokter altijd goed te doen

en daar beantwoordde zijn vader hoegenaamd niet aan. (2005:250) Victors idee van zijn

kwade vader wordt in zijn ogen bevestigd door zowel zijn vader zelf, wanneer hij geregeld

roept “’waar heb ik dit in godsnaam aan verdiend?’” (2005:285) (mijn onderstreping,

edp), als door de dorpsgenoten wanneer hij op een dag hun gesprekken hoort:

Zelfs de mensen in het dorp hadden het gezegd, zo had hij op een dag opgevangen.

Zijn vader was nog niet terug van een huisbezoek en de mensen stonden voor het

hek op hem te wachten. Victor zat op zijn kamer en hoorde hun stemmen door het

raam. „Het gaat niet goed met de dokter.‟ „Het gaat van kwaad naar erger.‟ Dat

hadden ze gezegd. En daarmee wist hij voldoende. (2005:285)

60

Hij komt uiteindelijk tot de vaststelling dat zijn vader zowel goed als kwaad doet, “Als

dokter deed hij goed, als vader deed hij kwaad.” (2005:285)

Victor ontdekt bovendien dat wie goed doet daarvoor steeds gestraft wordt. Dat was zowel

het geval voor Jezus, die gekruisigd werd, als voor zichzelf. “Het kwaad probeert wie goed

doet te bestrijden. Telkens opnieuw en opnieuw.” (2005:284) Hij kan dus niet onverstoord

goed doen en moet rekening houden met het kwade dat steeds om de hoek schuilde in de

persoon van zijn vader, een broeder of een medeleerling.

In het laatste jaar van de lagere klas was het de traditie dat de leerlingen op

bedevaart gingen naar de calvarieberg6 in La Chapelle. De calvarieberg bevond zich

vlakbij Victors ouderlijk huis en het clarissenklooster, maar aangezien Victor daar amper

buitenkwam realiseerde hij zich dit niet. Net als voor Jezus wordt de calvarieberg voor

Victor één lange lijdensweg. Wanneer de leerlingen hem aan het begin van de weg

uitlachen omdat hij niet kan fietsen legt Victor de link met het lijdensverhaal in de bijbel,

“Hem honen en bespotten” (2005:266). De hele weg lang flitsen de bijbelfragmenten van

het lijdensverhaal door Victors hoofd waardoor de lijdensweg voor hem realiteit wordt. De

gebeeldhouwde taferelen komen in zijn ogen tot leven en worden, naarmate de lijdensweg

vordert, des te pijnlijker. In het boek wordt het verhaal van de leerlingen en Victor op de

berg, in normale schriftuur, afgewisseld met de bijbelpassages die door Victors hoofd

flitsen in cursief. Tijdens de weg naar boven weigert Victor het Onzevader mee te bidden,

“want door Gods schuld was Jezus daar terechtgekomen” (2005:268). Wanneer de groep

de laatste statie nadert, de statie waar Jezus aan het kruis wordt genageld, gaan de

bijbelpassages als een sneltrein door Victors hoofd en is de herkenning voor hem totaal.

Een tussenkomst van Victor in deze situatie was dan ook haast onafwendbaar:

Hij kwam van rechts op, zoals iemand die een toneel betreedt. Hij liep met strakke

pas onder het kruis van de moordenaar door, passeerde Maria Magdalena,

passeerde de Romeinse soldaat, en hield halt voor het kruis van Jezus. Hij draaide

zich met de rug naar het kruis, drukte zijn rug tegen het kruis aan. Zijn kruin reikte

tot aan de navel van Jezus. Vanaf het zesde uur af tot het negende uur toe viel de

6 Calvarië is een heuvel bij Jeruzalem waar volgens het bijbelverhaal Jezus Christus gekruisigd werd. Op

sommige plaatsen werd dit lijdensverhaal nagebouwd wat dan een calvarieberg genoemd wordt. (A. de

Groot, 1970:148-150)

61

duisternis neer over het land. Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider

stem. Toen strekte Victor zijn armen, zoals Jezus boven hem, opende zijn mond en

riep: „ELI, ELI, LAMMA SABAKTÁNI!‟ Hoog klom zijn schrille stem de lucht in

en iedereen keek op en zag hoe Victor traag het hoofd liet zakken. (2005:269-270)

Victor herhaalt de zin die hem destijds zo hard had getroffen. Deze zin vormt voor hem het

bewijs van zijn verbondenheid met Jezus. De leerlingen en begeleidende broeders zijn

geschokt door Victors daad. “Een vertoning”, “Een godslasterlijk schouwspel” of “een

uitspatting” (2005:263), iedereen heeft er zijn eigen omschrijving voor.

Wanneer Victor later op de universiteit van Aken vertoeft en er studeert voor arts,

immers dé manier bij uitstek om goed te doen, moet hij op een gegeven moment slecht

nieuws vernemen. De rector zal Victor op een dag inlichten over de plotse dood van zijn

vader. Karl Hoppe had zelfmoord gepleegd. Victor is niet aangeslagen door het nieuws van

zijn vader maar wel door de afscheidsbrief die Karl Hoppe voor zijn zoon achterlaat. Het

vaststaande idee van goed en kwaad dat Victor ondertussen ontwikkeld had komt met deze

brief op losse schroeven te staan. Het zal vooral de volgende passage uit de brief zijn die

Victor aangrijpt:

Victor, in elk mens gaan er krachten schuil die de wil en het verstand te boven

gaan. Je mag dan nog zoveel goed doen, uiteindelijk moet je boeten voor het kwaad

dat je hebt verricht. Goed doen alleen is daarom niet genoeg. Het kwaad moet ook

bestreden worden. En dat heb ik te weinig gedaan. Er is helaas geen weg terug.

(2005:301)

Tot die brief zag Victor zijn zwart-witdenken steeds bevestigd in de wereld. Maar zijn

vader brengt in deze afscheidsbrief een nieuwe factor ter sprake en dit zet Victor aan tot

nadenken en een nieuw inzicht:

Maar het was dus ook andersom. Wie goed deed, moest ook het kwaad bestrijden.

Dat was een heel nieuw inzicht dat hem ineens was bijgebracht. Het zette hem aan

het denken en vooral, het deed hem twijfelen. Voor het eerst in zijn leven twijfelde

hij. Aan wat hij wist. Aan wat hij had gedaan. En aan wat hij nog zou doen.

(2005:302)

62

Victor had in de loop van de jaren, met behulp van de bijbel, zijn eigen geloof opgebouwd

dat volledig stoelde op de termen goed en kwaad. Dit geloof vormt voor Victor het enige

houvast in zijn leven. Nu dit geloof wankelt zal dit voor hem de instorting betekenen,

vooral na het bezoek dat hij bracht aan pastoor Kaisergruber in verband met de

uitvaartdienst van zijn vader. Kaisergruber stuurt aan op een zo sober mogelijke dienst

omwille van de zelfmoord van zijn vader. Hij maakt deze beslissing op basis van het feit

dat het niet mag van god. Wanneer Victor, als bijbelkenner, hem vraagt naar de

desbetreffende bijbelpassage is de priester uit zijn lood geslagen, toch houdt hij halsstarrig

vol:

„Het mag niet van de Kerk!‟ zei hij op besliste toon. „Het leven is een geschenk van

God. Dat mogen we niet eigenhandig vernietigen. Het is niet aan ons om over leven

en dood te beslissen. Dat moet Híj doen! God geeft en God neemt, niemand

anders.‟ „Wie geeft Hem dat recht?‟ verhief Victor licht zijn stem. „Waarom zouden

wij ons aan zijn wil moeten overleveren? Hij is het kwaad en het kwaad moet

bestreden worden. (2005:303)

De priester ziet in deze repliek het bewijs dat het kwaad zich nog steeds in Victor

schuilhoudt, “Zuster Milgitha had gelijk: het kwaad is nooit uit je verdreven” (2005:303).

Victor zal vooral ontgoocheld zijn in het feit dat ook de priester god en bijgevolg het

kwaad verdedigt. Het zal de enige keer zijn in de roman dat Victor volledig de controle

over zichzelf lijkt te verliezen. Enkel het geloof kan Victor Hoppe aan het wankelen

brengen. Hij zal zich de dagen die volgen terugtrekken op zijn studentenkamer in Aken

waar hij zich als een bezetene stort op de bijbel om het antwoord te vinden op al zijn

vragen. De volgende zinnen spookten als een mantra door Victors hoofd en zorgden ervoor

dat hij de pedalen volledig kwijtraakte:

Je vader heeft je er veel te vroeg weggehaald.

Je mag dan nog zoveel goed doen, uiteindelijk moet je boeten voor het kwaad dat je

hebt verricht.

Het kwaad moet ook bestreden worden.

Het kwaad is nooit uit je verdreven.

God geeft en God neemt, niemand anders! (2005:304)

63

Pas wanneer de rector en de stafarts van de faculteit Victor opzoeken in verband met

eventuele promotie zal hij uit zijn cocon worden gehaald. De mannen wijten het hele decor

van de flat, de hitte, de stank, de zwerm vliegen, de bijbel en tenslotte een uitgeputte en

verwaarloosde Victor Hoppe aan de dood van diens vader, “Hij weet niet hoe hij met de

dood van zijn vader moet omgaan.” (2005:306).

De schooljaren van Victor, zowel de lagere, middelbare als universitaire, zijn zeer

bepalend geweest voor zijn latere leven. Zijn geloof wordt hier gevormd alsook zijn begrip

van goed en kwaad. Zijn studie als arts, en later embryoloog, zal volledig in het teken staan

van de verdrijving van het kwaad. Op deze manier kan hij immers, als goed mens, over

leven en dood beslissen. Hij neemt deze gewichtige zaken op deze manier als het ware uit

de handen van het kwaad, zijnde god. Victor ziet zichzelf als plaatsvervanger van Jezus op

deze aarde op dit moment en doet er alles aan om zich hierin zo goed mogelijk te

bekwamen.

De mirakeldokter7

Op 13 oktober 1984 keert Victor Hoppe terug naar zijn ouderlijk huis in Wolfheim,

deze keer samen met zijn drie zonen, Rafaël, Michaël en Gabriël. Hier zal de dokter zijn

experimenten verder zetten en zelfs, onder invloed van de dorpsbewoners, een

dokterspraktijk starten. De inwoners stonden aanvankelijk zeer argwanend ten opzichte

van dokter Hoppe met zijn drie gedrochten maar wanneer hij enkele onder hen van

verschillende kwalen geneest groeit hun vertrouwen en de praktijk van Victor zal al gauw

een groot succes kennen. Wat de inwoners zeker gunstig stemt is het feit dat Victor geen

geld vraagt voor zijn bewezen doktersdiensten, “Het is mijn plicht goed te doen. Daar hoor

7 Ik moet hierbij opmerken dat de lezer, dankzij de opbouw van het boek, eerst te maken krijgt met de

volwassen Victor Hoppe. Pas in het tweede deel krijgen we het verhaal van Victors jeugd en kindertijd

waardoor je als lezer pas in het tweede deel zijn gedrag als volwassene enigszins kan verklaren. Het derde

deel van het boek gaat dan vervolgens verder met het verhaal van de volwassen dokter Hoppe in Wolfheim.

Voor mijn bespreking heb ik er echter voor geopteerd de vertelde tijd te respecteren.

64

ik geen geld voor te vragen.” (2005:29). Hier zien we hoe Victors enige doel is goed te

doen en hoe zijn hele doktersopleiding daar in het teken van staat. Hij is er bovendien van

overtuigd dat hij een absolute kennis heeft van wat goed is en zal zelden twijfelen aan zijn

daden. Wanneer Frau Maenhout wijst op de verslechterde gezondheid van de jongens en

vraagt of ze niet naar een ziekenhuis moeten gebracht worden wijst hij dit af en benadrukt

dat hij weet wat goed is (2005:97). De volwassen Victor Hoppe verschilt haast niet van de

jongere. Hij mist nog steeds elke emotie en zijn denken wordt gekenmerkt door volledige

ongenuanceerdheid. De inwoners van Wolfheim hebben het eerst moeilijk met die

emotieloze aanpak maar weten hem na verloop van tijd ook te appreciëren. Enkel Charlotte

Maenhout, die door de dokter aangenomen was om op de drie kinderen te passen en ook

het huishouden op zich zal nemen, blijft het moeilijk hebben met het afwijkende gedrag

van de dokter en dan vooral met de desinteresse voor zijn drie zonen. Na verloop van tijd

ontdekt Charlotte Maenhout dat de jongens over een grote intelligentie beschikken en

beslist, na overleg met Victor, hen te onderwijzen. Dokter Hoppe zal haar ook vragen de

jongens over Jezus te vertellen wat Frau Maenhout een verrassend verzoek vindt:

„Over Jezus,‟ herhaalde ze, de wenkbrauwen fronsend. „Over Jezus, niet over God,‟

zei hij met nadruk. „Alleen over Jezus.‟ „Alleen over Jezus?‟ „Ja, alleen het Nieuwe

Testament, niet het Oude Testament.‟ (2005:82)

Frau Maenhout vindt de vraag niet enkel raar maar ook onmogelijk, hoe kan ze over Jezus

vertellen zonder god te vernoemen? Ze is bovendien verrast over het feit dat dokter Hoppe

gelovig zou zijn:

„Ik wist niet dat u gelovig was. U gaat toch nooit naar de kerk.‟ De dokter had

geantwoord: „De kerk is het huis van God. Daar heb ik niets te zoeken.‟ „en God

hier dus ook niet,‟ had ze gezegd en ze had het eigenlijk als een kwinkslag bedoeld

om de dokter te laten beseffen welke onzin hij allemaal uitkraamde. Maar de dokter

was serieus gebleven. „God is overal‟, zei hij. „In de hemel. Op de aarde en op alle

plaatsen.‟ Hij had uit de catechismus geciteerd. Het antwoord op de vraag: „Waar is

God?‟ (2005:82)

65

Hier zien we hoe Victor zijn eigen geloof van de kwade god verbindt met het heersende

geloof zoals het beschreven staat in de catechismus. In zijn ogen schuilt het kwaad

inderdaad overal, en god bijgevolg ook. Frau Maenhout zal het verzoek van dokter Hoppe

in de wind slaan en de jongens wel degelijk vertellen over god als schepper van de aarde.

Wanneer ze het geïmproviseerde klaslokaal van de jongens inricht zorgt ze ook voor een

kruisbeeld boven de deur, het gaat hier immers om Jezus. Maar wanneer dit kruisbeeld op

een dag verdwenen is spreekt ze de dokter hierover aan. Victor reageert door te wijzen op

het feit dat we moeten praten over Jezus‟ daden en niet over zijn dood (2005:89). Maar hij

gaat ook verder en wijst Frau Maenhout op het aandeel van god in deze kruisdood:

„God heeft hem verraden,‟ had hij toen plotseling gezegd. Hij had niet eens naar

haar opmerking geluisterd. Hij had niet eens opgekeken. „Wat zegt u?‟ „God heeft

niets gedaan om Hem te redden toen hij aan het kruis hing. Zijn eigen Zoon.

Moeten wij dat beeld onthouden? Moeten wij daaraan herinnerd worden?‟

(2005:89)

Wat Victor altijd het meest getroffen heeft aan gods daden is hoe hij zijn zoon in de steek

liet, zoals Victors vader ook hem in de steek liet. Op deze manier toont Victor dan toch

gevoelens, door zijn eigen leven te vergelijken met dat van Jezus en zich hierover

enigszins emotioneel uit te laten. In het tweede deel van het boek zien we hoe Victor een

kruisbeeld identificeert met het gesticht waar hij zijn eerste levensjaren doorbracht.

Wanneer hij thuiskomt bij zijn vader zijn er verschillende beelden die de herinnering van

het gesticht bij hem terugroepen:

Veel in zijn nieuwe huis herinnerde hem immers aan die plek: het kruis aan de

muur in elke kamer, het wijwaterbakje in de hal, het Mariabeeldje en de gedroogde

palmtakjes op de schouw en op verschillende plekken de prenten met spreuken

zoals „God ziet u‟ en „Hier vloekt men niet‟. (2005:225) (mijn onderstreping, edp)

Charlotte Maenhout zal steeds twijfelen aan de goede bedoelingen van dokter

Hoppe en zich afvragen wat de dokter nu precies uitspookt met de kinderen. Wanneer ze

de kinderen lesgeeft over hemel en hel legt ze hen uit hoe mensen die steeds goed gedaan

hebben naar de hemel gaan (2005:111). Voor de kinderen is het duidelijk, Frau Maenhout

66

zal in de hemel terecht komen en vader in de hel. Waarop Charlotte Maenhout zich

verwondert over de simpele indeling die de kinderen nog maken tussen goed en kwaad:

Op dat moment was ze jaloers geweest op het feit dat jonge mensen tot een

bepaalde leeftijd bij mensen slechts goed en kwaad konden onderscheiden en ze

wenste dat zij nog in dat stadium had gezeten. Dan had ze de dokter al veel vroeger

tot het slechte kamp gerekend. Nu had ze te veel rekening gehouden met zijn

gevoelens van verdriet of wanhoop of onmacht, ook al had hij die nooit openlijk

getoond. (2005:111)

Onbewust beschrijft Frau Maenhout hier eigenlijk het indelingsvermogen van Victor. Hij is

nooit verder gekomen dan de kinderlijke, absolute scheiding tussen goed en kwaad.

Wanneer dokter Hoppe Frau Maenhout inlicht over de slechte gezondheid van de

jongens en hun korte levensverwachting (één à twee jaar) beslist ze om de korte tijd die de

jongens rest zo aangenaam mogelijk te maken. Ze besluit de jongens mee te nemen naar

het drielandenpunt en de Boudewijntoren wanneer hun vader plots naar een beurs in

Frankfurt moet. De hele ochtendlijke trip is tot in de puntjes voorbereid zodat er niets kan

mislopen. De jongens worden gehuld in een vermomming van musketier en de hele

onderneming vindt heel vroeg plaats zodat geen mens hen zou zien. En toch loopt het fout.

De toren is in deze vroegte gesloten maar de jongens zijn zo mager dat ze moeiteloos

tussen de spijlen van het hek door kunnen. Michaël glipt er ook effectief tussen en klimt op

de toren, “Ik ga Aken en Vaals veroveren! En Luik! En daarna klim ik tot in de hemel!”

(2005:122). Dit voorval gaat uiteraard niet onopgemerkt voorbij en de torenwachter moet

de jongen bevrijden. Wanneer Herr Reisiger later op de dag het achtergelaten zwaard van

één van de musketiers bij de dokter komt terugbrengen is deze onmiddellijk op de hoogte

van de trip die Frau Maenhout met de kinderen had ondernomen. De dokter wil niet dat de

kinderen buitenshuis vertoeven en al helemaal niet op het drielandenpunt dat hij een enkele

keer zal vergelijken met de kwade god, “Het drielandenpunt was zoals God. De mens werd

erdoor aangelokt, maar tegelijkertijd door bedrogen.” (2005:334). Er volgt dan ook een

conflict tussen de dokter en Frau Maenhout waarin zij hem de schuld toeschuift van alles.

Victor zal op zijn gekende manier reageren op deze beschuldigingen en zijn

oorspronkelijke wil tot goed doen benadrukken: “Ik heb goed gedaan. Ik heb alleen maar

67

goed gedaan. Ik heb dit niet gewild.” (2005:142). Het conflict tussen beide wordt heftiger

en bij Frau Maenhout ontsnapt haar opgekropte woede in een stroom van beschuldigingen.

Victor kan deze woorden niet aan en komt steeds dichter naar haar toe waardoor zij stap

voor stap achteruit deinst en uiteindelijk van de trap zal vallen en sterven. De dood zelf kan

Victor snel een plaats geven, “God geeft en God neemt” (2005:143). Hij maakte zich meer

zorgen over zijn eigen gedrag:

Hij had het niet gewild. Victor Hoppe had het niet gewild. Hij had haar gewoon het

zwaard willen teruggeven. Meer niet. Maar toen had zij dingen gezegd. Dingen

beweerd. En in hem was er iets gevaren dat sterker was dan hijzelf. In hem was het

kwaad gevaren. Dat wist hij. En het kwaad moest bestreden worden. Ook dat wist

hij. (2005:143)

Dokter Hoppe, die altijd onder alle omstandigheden goed wil doen, is gebroken onder de

woorden van Frau Maenhout waardoor het kwaad zich meester van hem kon maken. Het is

voor de lezer niet duidelijk of de dood van Frau Maenhout het gevolg is van kwaad opzet

of de val eerder een toevallige ongeluk was in het heetst van de strijd.

In het derde deel van de roman wordt het verhaal van dokter Hoppe en de andere

inwoners van Wolfheim verder gezet. De vrouw die de drie jongens vroeger gedragen had

in haar buik en ze vervolgens afgaf krijgt wroeging en wil „haar kinderen‟ opzoeken en is

vastbesloten voor hen te zorgen. Bij haar aankomst in de Napoleonstrasse 1 moet ze

vaststellen dat de drie kinderen totaal verwaarloosd zijn. De vrouw wordt bevangen door

schuldgevoel en neemt zich voor dat vanaf dat moment haar leven in functie van de

jongens zal staan. Ondanks de goede zorgen van de vrouw verzwakken de jongens

zienderogen en wanneer Michaël op een dag sterft wordt het de vrouw teveel en gaat ze om

uitleg vragen bij dokter Hoppe. Wanneer ze van de dokter verneemt dat de jongens vroeger

sterven omwille van te korte telomeren verbiedt ze de dokter nog bij de jongens te komen,

“U hebt al genoeg kwaad aangericht!” (2005:371). Op deze woorden zal Victor Hoppe

afwegen of het waar zou kunnen zijn wat de vrouw zegt, want hij wilde slechts goed doen.

68

Hij vroeg zich af waarom zij hem van het kwaad had beschuldigd. Hij had toch

alleen maar goed gedaan. Hij had er lang over nagedacht, dat wel, maar ten slotte

had hij gedaan wat van hem verwacht werd. Hij was gestopt met de kinderen eten te

geven en had hun lot daarmee in Gods handen gelegd. Het was immers duidelijk

dat God ze had gewild, al vanaf het begin, en hij had het niet kunnen tegenhouden,

wat hij ook had geprobeerd, al die jaren. En sinds hij de kinderen had overgeleverd,

was het aan God geweest om te beslissen wanneer Hij hun levens nam. Dat Hij het

rekte en dat Hij niet in één keer bij alle drie toesloeg, was Gods eigen beslissing.

Het kwaad kwam dus van Hem. Daar kon hij toch niets aan doen. Waarom

beschuldigde de vrouw hem dan? Was zij misschien zelf het kwaad? (2005:371)

Opnieuw leidt Victors geloof tot schokkende gevolgen. Wanneer hij ontdekt dat de jongens

niet lang zullen leven ziet hij dit onmiddellijk als een straf van god en beslist bijgevolg dat

hij het kwade zijn gang moet laten gaan, waardoor de jongens alleen een pijnlijke,

langzame dood zullen sterven. De mensen uit het dorp reageren dan ook geschokt op het

antwoord van de dokter op de vraag naar de gezondheid van de jongens, “Hun lot ligt in

Gods handen. God beslist nu over hen. God alleen.” (2005:387). De dorpelingen worden

hierop overmand door medelijden met de dokter, niet wetende dat dit alles een gevolg is

van zijn daden. In een verdere passage krijgen we een beschrijving van het geloof van de

draagmoeder dat volledig in contrast staat met Victors overtuigingen. Zij gelooft slechts

occasioneel, “Toen ze de eerste keer zwanger was, had ze God bedankt, toen ze haar eerste

miskraam kreeg, had ze Hem vervloekt.” (2005:373). Wanneer ze de lijdensweg van de

jongens aanschouwt kan ze zich enkel nog afvragen, “Wat was dat voor een God die zelfs

kinderen zo liet lijden?” (2005:373).

Als wetenschapper voelt Victor Hoppe zich quasi onoverwinnelijk. Op het gebied van de

kennis van kloontechnieken staat hij op eenzame hoogte en wanneer dit talent dan toch zijn

beperkingen lijkt te hebben, zoals de te korte telomeren bij de drie jongens, is dit volgens

Victor de fout van god die hem wil saboteren. Zo treedt deze remmende god ook op

wanneer dokter Hoppe het echtpaar Weber een nieuwe, deze keer goedhorende zoon wil

schenken, identiek aan de overleden Gunther. Wanneer Victor constateert dat dit plan

misschien iets te hoog gegrepen is, is dit volgens hem volledig te wijten aan de grote

weerstand die god biedt (2005:382). In de roman wordt deze goddelijke weerstand door

Victor zeer plastisch beschreven:

69

Hij gaf zich niet gewonnen, dat zeker niet, hij incasseerde alleen maar. Alsof God

met een degen had uitgehaald en hem eenmaal had geraakt. Niet dodelijk. Niet

levensgevaarlijk. Een snee in de arm. Of in de zij. Meer niet. Geen nederlaag, maar

een verwonding. Zo zag hij het. En omdat het slechts een verwonding was, kreeg

hij de kans om zelf ook uit te halen. Om terug te vechten. Een overwinning zat er

deze keer niet in, maar hij kon God wel proberen terug te slaan. Als hij Gunther

Weber weer het leven gaf dat God de jongen had ontnomen, dan speelden ze quitte.

(2005:383)

In dit citaat zien we duidelijk de hoofdtaak die het leven van Victor Hoppe inneemt, de

strijd met god. Wanneer Victor het echtpaar Weber een nieuw kind wil schenken, doet hij

dat niet in de eerste plaats voor de ouders maar om aan god te tonen dat hij niet almachtig

is. Het goede van deze daad zit in het feit dat Victor op die manier een kwade daad van god

ongedaan maakt. Maar god blijft weerstand bieden aan Victor. Wanneer hij de eicellen die

hij nodig heeft voor het kloneren van Gunther Weber één voor één ziet verdwijnen in het

petrischaaltje is het alsof god ze eigenhandig wegneemt:

Hij wist het terwijl hij het zag gebeuren: het was de hand van God. Het kwaad

verzette zich opnieuw. God wilde hem niet laten begaan en volgde elke stap die hij

zette. Zijn Alziend oog was alleen nog op hem gericht. God duldde geen

concurrentie. (2005:388)

De weerstand wordt op een bepaald moment zo groot dat Victor in complotten begint te

geloven. Ook de vrouw die ondertussen de zorgen van de jongens op zich had genomen

belet de dokter in zijn werkzaamheden door haar argwaan. Op een gegeven moment wordt

het voor Victor duidelijk dat ook zij in het complot betrokken is:

In godsnaam. Dat had ze gezegd. Daarmee had ze zich verraden. Maar eigenlijk had

hij het al langer geweten. God had haar gestuurd. Zo eenvoudig was het. Waarom

was zij anders net op dit moment hier? In deze dagen dat hij op het punt stond om

naar Hem uit te halen? Ze had gezegd dat ze voor de kinderen kwam. Maar ze had

niets met de kinderen. Ze was hun moeder niet. Ze was helemaal niets van hen. Ze

doet meer kwaad dan goed. Dat was er over haar gezegd. Niet alleen hij wist het

dus. Iedereen wist het. (2005:389)

70

Maar niet alleen de vrouw is volgens hem gestuurd door god, ook Rex Cremers plotse

aanwezigheid kan volgens Victor geen toeval zijn. Meer nog, hij had zijn komst voorzien.

Rex Cremer speelt de rol van Judas, de verrader, in het verhaal in Victors hoofd:

„Ik verwachtte u al,‟ zei Victor nog voor hij zelf ook maar iets had kunnen zeggen.

[…] „Ik weet waarvoor u komt,‟ zei Victor. „U bent gekomen om mij te verraden.

Ik weet het.‟ „Wat zegt u?‟ […] „U komt mij verraden,‟ herhaalde hij. „Straks komt

u terug met een grote bende en dan zult u mij verraden.‟ (2005:409)

Deze allusie op Judas en daarbij aansluitend ook het lijdensverhaal van Jezus is de

voorbode van het einde van de roman. Het voorval speelde zich af op de dag van de

jaarlijkse processie op de calvarieberg van La Chapelle, die elke statie van het

lijdensverhaal van Jezus Christus aandeed. Bij de laatste statie aangekomen, de kruisiging

van Jezus, konden de dorpelingen echter Victor Hoppe aan het kruis zien hangen. Met een

angstaanjagend oog voor detail had dokter Hoppe zichzelf aan het kruis genageld, tot de

wond in de zij toe. Deze had Victor enkele dagen eerder toevallig opgelopen maar het was

voor hem opnieuw een teken geweest en hij had er alles aan gedaan om de wond steeds

weer open te houden, “Toen de wond nog vers was, had hij zelf haast met ongeloof

gereageerd. Maar hij had gekeken en gevoeld. De wond in zijn zij was echt.” (2005:402).

De kruisdood was geen onbezonnen daad geweest, hij had er goed over nagedacht en het

leek hem het enige juiste:

Victor Hoppe had erover nagedacht. Dat hij zich zou offeren, had vastgestaan. Dat

hij de kruisdood moest sterven ook. Het kwaad was immers bestreden, maar wat het

kwaad had aangericht, moest nog hersteld worden. Alle zonden moesten worden

uitgewist. Daarom moest hij zijn leven nemen en tegelijkertijd gáf hij daarmee zijn

leven. Dat deed hij voor de mensen. Daarna moest hij nog opstaan uit de dood. Ook

daar had hij voor gezorgd. Hij zou het weliswaar niet in drie dagen doen, maar het

zou in elk geval gebeuren. Daar was hij zeker van. […] Hij wist dat het hele dorp

die middag naar de calvarieberg zou gaan. Dat had hij als een teken gezien. Ze

kwamen om naar hém te kijken, en dus moest hij op tijd zijn. Maar eerst was Rex

Cremer nog gekomen. Die had hem willen verraden. Ook dat was een teken

geweest. Wat hij, Victor Hoppe, deed was goed. Dat had hij ervan geleerd.

(2005:424-425)

71

Voor Victor Hoppe is op deze manier de cirkel rond. Hij heeft het leven van Jezus geleefd,

heeft het kwaad willen bestrijden en zal bijgevolg ook sterven zoals hij. Wanneer hij zegt

dat hij zal terugkeren alludeert hij op het kind dat mevrouw Weber in zich draagt die zelf

op dat moment nog niet kan vermoeden dat er een kleine Victor Hoppe in haar groeit. Zij

hoopt op haar kleine Gunther, maar dan met perfect gehoor. Op het einde van de roman

kunnen we lezen dat hun baby een afwijking blijkt te hebben, Hoppes hazenlip is verrezen.

Enkele dagen voor zijn dood had Hoppe een gesprek met pastoor Kaisergruber waarin hij

een soort bevestiging zocht voor zijn kruisigingsplan. Victor stelt hem de vraag naar de

reden van Jezus‟ kruisdood en weet uit zijn antwoord dat hij het juiste zal doen, “om ons te

verlossen van onze zonden. Hij heeft zich voor de mensen opgeofferd.” (2005:400).

Wanneer Victor tenslotte ook bevestiging krijgt omtrent de verrijzenis staat zijn besluit

vast:

„En dat Jezus is verrezen,‟ vroeg Dokter Hoppe toen, „dat Hij uit de dood is

opgestaan, dat deed Hij toch ook voor de mensen?‟ Hij is werkelijk zoekend, dacht

de priester. Misschien heb ik me in hem vergist. Misschien is hij uiteindelijk toch

tot inkeer gekomen. „Daarmee heeft Jezus aangetoond dat Hij er voor altijd en voor

iedereen zal zijn,‟ legde hij uit. „Hij staat boven het leven uit.‟ (2005:401)

Dankzij dit citaat zien we nog eens de eigenlijke bedoeling van Victors laatste daad,

namelijk de zonden van alle mensen vergeven. Dat ook Jezus verkeerd begrepen werd door

de mensen en bijgevolg onterecht is veroordeeld ziet Hoppe alleen maar als een

bevestiging van de parallel tussen hen beiden.

Voor zijn eigen dood waren de drie jongens al gestorven , maar ook de draagmoeder en

Rex Cremer zelf zullen sterven. In de dood van deze laatste heeft Victor zelf echter geen

enkel aandeel, althans niet rechtstreeks.

Voor de bewoners van Wolfheim is deze kruisingsdood van Victor Hoppe de laatste

in een reeks van ongelukken, alle het gevolg van het onheil dat velen voorspelden bij de

herintrede van Victor in het dorp. Volgens Jacques Meekers volgen de plaatsen van het

onheil zelfs één lijn:

72

„En kijk, zie je,‟ […], „als je van hier, van het huis van de dokter, waar de walnoot

stond, een lijn trekt naar het drielandenpunt, dan zie je hoe het onheil zich heeft

verspreid zoals de wortels van de boom.‟ (2005:428)

Josef Zimmerman riep het al uit toen de boom uit de tuin van dokter Hoppe verdween,

“Een notenboom vellen brengt onheil! Onheil!” (2005:104). Sinds die dag heeft het dorp

geen rust meer gekend. De dood van Frau Maenhout in het huis van de dokter, de dood van

Gunther Weber op de straat voor het huis, het auto-ongeval van Rex Cremer op het

drielandenpunt en als laatste de kruising van Victor Hoppe trekken een streep van onheil

doorheen Wolfheim.

Victor Hoppes daden, voortgedreven door zijn hoofddoel om goed te doen, samen met zijn

kinderlijke idee over goed en kwaad en zijn obsessie rond de kwade god en zijn ingoede

zoon Jezus resulteerden in één grote ravage aan ongelukken, verbijstering en verdriet.

2.2.3.3 Engels en duivels

De ethiek van de diepgelovige inwoners van Wolfheim is in grote mate bepaald

door de bijbel en staat bijgevolg bol van het bijgeloof. Hoewel zij, in tegenstelling tot

Victor Hoppe, wel een ietwat genuanceerd beeld hebben wordt er bij de intrede van Hoppe

in Wolfheim toch zwart-wit gedacht door de inwoners. Voor hen is het simpel, Victor

Hoppe is de duivel die een golf van onheil over het dorp zal doen komen. Mede door zijn

bizarre uiterlijk en het mysterie dat als een waas rond de dokter hangt, verbinden de

inwoners de figuur van dokter Hoppe met de duivel. De drie baby‟s die hem vergezellen

kunnen dit vermoeden enkel maar bevestigen. De namen van de jongens, Michaël, Rafaël

en Gabriël, laten dan ook weinig aan de verbeelding over aangezien het de namen van de

drie aartsengelen zijn:

[…] „Een hazenlip,‟ verklaarde Otto Lelieux. „Zoals zijn vader,‟ herinnerde Ernst

Liebknecht zich. „Hij lijkt trouwens als twee druppels water op hem.‟ „Uit een

roestige kraan, dan toch,‟ lachte Wilfred Nüssbaum. „Heb je haar gezien? En die

baard? Zo rood als… als…‟ „Als het haar van de duivel!‟ riep de aan één oog blinde

Josef Zimmerman ineens uit, waarna het zeer stil werd in het café. Alle blikken

73

waren op de oude man gericht, die waarschuwend één vinger in de lucht stak en

zijn halfdronken stem opnieuw liet klinken: „En hij heeft zijn wraakengelen

meegebracht! Houd uw ogen open, want zij zullen toeslaan zodra ze de kans

krijgen.‟ (2005:10)

Meer woorden hebben de inwoners niet nodig om een hele geruchtenmolen rond de dokter

in gang te zetten, niet vrij van enige overdrijving. Wanneer pastoor Kaisergruber in de

eucharistie de inwoners waarschuwt voor de dokter die ook hij als de duivel voorstelt is de

schrik bij de bevolking compleet:

„Weest gewaarschuwd, gelovigen!‟ had hij met geheven vinger vanaf de kansel

geroepen. „Weest gewaarschuwd, want de grote draak is geworpen, de oude slang,

die Duivel en Satan heet, en de ganse wereld verleidt! Hij is, zeg ik u, hij is

geworpen op de aarde, en zijn engelen zijn met hem geworpen!‟ […] „Weest

bezonnen en waakzaam! De duivel, uw vijand, zwerft rond als een brullende leeuw,

op zoek naar wie hij verslinden zal!‟ (2005:13)

Pas wanneer hij een jongen van de verstikking redt zal Victor Hoppe met mondjesmaat het

vertrouwen van de Wolfheimers winnen.

Het denken in termen van engel en duivel is een vrij kinderlijke manier om goed en kwaad

te onderscheiden. Frau Maenhout zal dan ook deze begrippen gebruiken wanneer ze de drie

jongens de betekenis van goed en kwaad wil uitleggen. Ze zal op dat moment een zekere

nostalgie ervaren naar de kinderlijke eenvoud van denken, “Dan had ze de dokter al veel

vroeger tot het slechte kamp gerekend. Nu had ze teveel rekening gehouden met zijn

gevoelens van verdriet of wanhoop of onmacht, ook al had hij die nooit openlijk getoond.”

(2005:111). Het was wanneer ze het met de jongens over de dood had dat ze de woorden

engel en duivel had gebruikt, “Kinderen die sterven, zei ze, veranderen in een engel en

vliegen recht naar de hemel.” (2005:110). De jongens stelden ook de vraag naar de dood

bij volwassen mensen:

„En grote mensen? Gaan die ook naar de hemel?‟ „Alleen wie zijn leven lang heeft

goed gedaan.‟ „Dan gaat u vast ook naar de hemel,‟ had Rafaël gezegd. „En vader

niet,‟ had Gabriël onmiddellijk gereageerd. (2005:111)

74

Dat de jongens bovendien een engelennaam dragen geeft dit stuk haast een ironische toets.

Vanaf die dag dat Frau Maenhout hun had uitgelegd waar engelen naartoe gingen

verlangen de drie jongens naar de hemel.

2.2.4. Besluit

Uit deze bespreking is duidelijk gebleken dat de ethiek het belangrijkste thema

vormt in het proza van Brijs. Daar waar we in De verwording een volledige omkering

krijgen van de heersende ethiek wordt deze in Arend eerder ter discussie gesteld. In De

engelenmaker krijgen we een diepere uitwerking van het thema en kunnen we spreken van

een soort historische schets van het ethische denken. In één boek wordt de stap gemaakt

van het geloof in een hazenlip als straf van de duivel naar de kloonwetenschap, een

schijnbaar grote sprong die in het boek in één verhaal samenvalt.

We kunnen er niet om heen dat Brijs ethiek steeds koppelt aan religie, meerbepaald het

blinde geloof. Zowel in De verwording als in De engelenmaker is de absurde ethiek die de

personages hanteren het gevolg van een te letterlijke interpretatie van de bijbel, de bijbelse

woorden drijven de hoofdpersonages tot waanzinnige, onethische daden. Brijs klaagt het

blinde geloof aan en toont wat dit kan aanrichten. De schets van het dorp vol diepgelovige

en dus ook bijgelovige mensen met als centrum de kerk met zijn pastoor is vandaag de dag

niet eens zo onrealistisch en het doet de lezer nadenken over de gevolgen van het geloof

met zijn bijhorende dogma‟s. De vraag naar Brijs‟ persoonlijke banden met religie dringt

zich op. Deze blijken echter vrij miniem te zijn:

"Ik ben misdienaar geweest." […] "Wat me wel fascineert is wat er in de bijbel

staat. Al in mijn debuut komt een vrouw voor die op basis van het Oude Testament

concludeert dat God slecht moet zijn. Dat doet Victor Hoppe in dit boek ook. En als

je alles letterlijk neemt, dan zit daar ook wat in. Dat boek is een bron voor

fundamentalisme.” (Brijs geciteerd door Arjen Fortuin, 31 maart 2006)

75

Hij wijst in dit citaat op de verschrikkelijke macht van de bijbel, een gegeven dat

herhaaldelijk terugkomt in zijn proza. Brijs wil benadrukken dat niet iedereen het

figuurlijke taalgebruik van de religie beheerst en begrijpt. Het pijnlijke aan deze hele

situatie is dat de personages overtuigd zijn dat zij het goede doen. Als lezer kunnen we na

lectuur van Brijs‟ romans onze eigen conclusies trekken met betrekking tot goed en kwaad,

het geloof is het kwade en het goede zit hem in de ratio.

We kunnen Brijs‟ boeken beschouwen als één grote aanklacht tegen de dogma‟s

van de verschillende religies en het bijgeloof dat hieraan gekoppeld is. De lezer wordt ook

op een andere, persoonlijke manier met goed en kwaad geconfronteerd. Een ambivalent

personage als Victor Hoppe, dat zowel goed als kwaad in zich draagt, wekt dubbele

gevoelens op bij de lezer. Het ene moment voel je sympathie, het andere moment afgrijzen,

waardoor de lezer oog in oog komt te staan met zijn eigen normen en waardebestel. In die

zin is het werk van Brijs één groot pleidooi voor nuance en zoals Daniëlle Serdijn het reeds

mooi formuleerde, kunnen we Brijs beschouwen als “de meester van het mededogen” (13

oktober 2005).

.

76

Besluit

In mijn onderzoek naar de thematiek in het proza van Stefan Brijs heb ik eerst een

zijstap gemaakt waarin ik Brijs als schrijver karakteriseer. Dit hoofdstuk wordt ingenomen

door een biografie aangevuld door een stuk over het magisch-realisme en een korte

projectie van de narratologie op Brijs‟ proza. In de biografie heb ik Brijs‟ leven en werk

besproken vanaf zijn debuut De verwording in 1997 tot heden. Voor het deel over de

magisch-realistische stroming maak ik gebruik van twee essays. Ik heb de belangrijkste

componenten en kenmerken van de stroming eruit gehaald en getoetst aan De verwording

die als een magisch-realistische roman kan worden beschouwd. Daarnaast heb ik

aangetoond dat ook de twee andere romans van een zekere magisch-realistische inslag

getuigen hoewel zij meer naar het groteske neigen. Het laatste deel van het hoofdstuk

waarin ik Brijs karakteriseer heb ik gewijd aan de narratologie. Aan de hand van de theorie

van Mieke Bal onderzocht ik De engelenmaker op enkele belangrijke narratologische

begrippen. Ik heb mij beperkt tot de elementen volgorde, ritme en focalisatie aangezien

deze volgens mij de meeste invloed uitoefenen op de leeservaring in De engelenmaker.

Het tweede hoofdstuk omvat het thematische onderzoek van het proza van Brijs.

Alvorens ik tot de thematiek overging heb ik een korte inhoud van de drie boeken gegeven.

Vervolgens heb ik elke roman apart behandelt en onderzocht in welke mate de opvattingen

over ethiek een plaats kregen in het boek. In De verwording werden de begrippen goed en

kwaad volledig op zijn kop gezet. Arend is een vraag naar de zin van het leven. De

personages zijn fundamenteel ongelukkig en er heerst onbegrip over het leven waardoor

ook fundamentele begrippen als goed en slecht volledig in twijfel werden getrokken. De

termen vervagen en men weet niet meer hoe ze in te vullen. In De engelenmaker krijgen

we tenslotte een soort evolutie van de ethiek gepresenteerd. De wetenschappelijke en

religieuze ethiek komen samen in het hoofdpersonage wat zal leiden tot weerzinwekkende

acties. De combinatie van zijn ongenuanceerde denken en zijn uitzonderlijke intelligentie

resulteert in een grote vlaag van onheil. Brijs stelt de vraag naar goed en kwaad centraal en

toont hoe belangrijk opvoeding is bij de invulling van deze begrippen.

77

Het proza van Stefan Brijs leg je niet zomaar weg na het lezen. Het blijft in je hoofd

spoken en roept vragen op. Alleen al om die reden hoop ik dat Brijs in de toekomst de

aandacht en appreciatie krijgt die hij verdient. Ik hoop met deze scriptie de weg vrij te

maken voor verder onderzoek naar zijn werk. Het blijft ondertussen ongeduldig wachten

op zijn volgende roman waaraan hij volop schrijft.

78

Bibliografie

A. Primair

Brijs, Stefan

1997 De verwording

Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Brijs, Stefan

2000 Arend

Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Brijs, Stefan

2001 Villa Keetje Tippel

Amsterdam/Antwerpen: Atlas

Brijs, Stefan

2006 De engelenmaker

Amsterdam/Antwerpen: Atlas.

Veertiende druk (eerste druk: 2005, Atlas)

B. Secundair

a. Boeken

Bal, Mieke

1986 De theorie van vertellen en verhalen: inleiding in de narratologie.

Muiderberg: Coutinho

Vierde druk (eerste druk: 1978, Coutinho)

Bergsma, Ad en Korina Van Petersen

1998 Psychologie van A tot Z.

79

Utrecht: Het Spectrum

Daisne, Johan

1973 Wat is magisch-realisme: een kort essay over letterkunde en magie.

Amsterdam: Paris-Manteau

Vierde druk (eerste druk: 1958)

Devolder, Katrien en Johan Braeckman

2001 Copyright. Een bio-ethisch essay.

Leuven: Universitaire Pers

Gorp, H. van, Delabastita, D. en Ghesquière, R.

1998 Lexicon van literaire termen.

Groningen: Nijhoff

Groot, A. de

1970 Standaard encyclopedie. Panorama der wereld in kleur. Deel 3

Antwerpen: Standaard Uitgeverij

Lanckrock, Rik

1952 Inleiding tot het magisch-realisme.

Antwerpen: Uitgeverij Ontwikkeling S.M.

b. Tijdschriftartikels

Cartens, Daan

2006 „Vader van engelen. Roman van Stefan Brijs.‟

Ons Erfdeel, jg. 49, nr. 2, p. 290-292.

Ector, Jef

1998 „Het dubbele debuut van Brijs‟

80

Kreatief , jg. 32, nr. 5, p. 122-124.

Ector, Jef

2000 „Vliegen of sterven‟

Kreatief, jg. 34, nr. 5, p. 124-126.

Ector, Jef

2005 „Geef God het nakijken‟

De Leeswolf, jg. 11, nr. 9, p. 708.

Gerritsma, Cor

2006 „Stefan Brijs‟

Boekdelen, nr. 2, p. 16-22.

Hulle, Jooris van

2006 „Stefan Brijs‟

Vlaanderen, jg. 55, nr. 309, p. 63.

Osstyn, Karel

2000 „De val van Stefan Brijs‟

Ons Erfdeel, jg. 34, nr. 4, p. 585-588.

Reus, Tjerk de

2005 „Boos op je vader: Stefan Brijs schrijft over de botsing tussen mens en God‟

CV Koers, 1 december.

Soeting, Monica

2001 „Het bezielde huis. Interview met Stefan Brijs.‟

Biografie Bulletin, nr. 1, p. 51-56.

Vitse, Sven

2006 „Veeleer kan gezegd worden dat het ons duizelt‟

81

Dietsche Warande & Belfort, jg. 151, nr. 4, p. 666-674.

c. Kranten- en weekbladenartikels

Bresser, Jan Paul

2000 „Pestende foetus‟

Elsevier, 27 mei.

Bunt, Teunis

2000 „Waarom dacht Arend dat hij vleugels kreeg?‟

Nederlands Dagblad, 20 oktober.

Cloostermans, Mark

2005 „Stefan Brijs‟

De Standaard, 17 februari.

Cloostermans, Mark

2005 „Duivelskinderen: Stefan Brijs op zoek naar goed en slecht‟

De Standaard, 18 november.

Fortuin, Arjen

2005 „God heeft het nakijken; Een aangrijpende ontsporing in Brijs‟ nieuwe

roman‟

NRC Handelsblad, 28 oktober.

Fortuin, Arjen

2006 „Vergeet niet ‟t verhaal te vertellen‟

NRC Handelsblad, 31 maart.

Goedegebuure, Jaap

2005 „Frankenstein op het drielandenpunt‟

82

Trouw, 5 november.

Hellemans, Frank

2005 „Achtbaan van afwijkingen‟

Knack, 12 oktober

Kellerhuis, Tom

2000 „Arme, arme man‟

HP/De Tijd, 29 april.

Leyman, Dirk

2006 „Vlaanderen heeft geen oog voor eigen talent‟

De Morgen, 3 mei.

Louter, Hugo

2006 „Onrustbarend verhaal over een gekke dokter‟

Nederlands Dagblad, 3 maart.

Matthijsse, André

2000 „Voorkeur voor bizarre plots‟

Haagsche Courant, 24 juni.

Overstijns, Jeroen

1998 „Fatale attractie‟

De Standaard, 22 januari.

Overstijns, Jeroen

2000 „Wie hoog vliegt‟

De Standaard, 27 april.

Preter, Jeroen de

2000 „Voor het ongeluk geboren‟

83

De Morgen, 26 april.

Schut, Lies

2005 „Demasque van een zieke geest‟

De Telegraaf, 23 januari.

Serdijn, Daniëlle

2000 „Groot en log, half vogel, half mens‟

Het Parool, 16 juni.

Serdijn, Daniëlle

2005 „Sympathie voor foutjes van de natuur‟

Het Parool, 13 oktober.

Soeting, Monica

2000 „Mismaakt maar aandoenlijk‟

De Volkskrant, 5 mei.

Strijbosch, Clara

2005 „Zou dokter Hoppe mensen klonen?‟

De Volkskrant, 11 november.

Takken, Wilfred

2000 „Een monster met vliegwens‟

NRC Handelsblad, 26 mei.

Vanheste, Thomas

2005 „Beter dan God‟

Vrij Nederland, 5 november.

Verstraeten, Pieter

2005 „Door de duivel gebeten‟

84

De Tijd, 12 november.

Vlerken, Peter

2006 „Stefan Brijs, verteller van het platteland‟

Haarlems Dagblad, 2 september.

Vogel, Wim

2005 „Briljante geneticus als navolger van Jezus‟

Haarlems Dagblad, 12 november.

Warren, Hans

2000 „Vleugels voor armzalige Billie Turf‟

De Gooi- en Eemlander, 4 mei.

d. Internetbronnen

Stefan Brijs homepage

http://stefanbrijs.be/index.php?page=biografie (16/05/2007)

e. Interviews

- interview door Kurt Van Eeghem, in „Het Salon‟ (Radio 1), d.d. 17 mei 2006.

- interview door Friedl Lesage, in „Het beste moet nog komen‟ (Radio 1), d.d. 5 november

2006.