DE ERFBELASTING IN DE VLAAMSE CODEX FISCALITEIT EN DE...
Transcript of DE ERFBELASTING IN DE VLAAMSE CODEX FISCALITEIT EN DE...
DE ERFBELASTING IN DE VLAAMSE CODEX FISCALITEIT EN DE STANPUNTEN VAN VLABEL ENKELE STANDPUNTEN VAN NADERBIJ BEKEKEN
Aantal woorden: 24.864
Evelyn Wyn Stamnummer : 01300152
Promotor: Prof. dr. Bertel De Groote
Co-promotor: Sarah Van Brée
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:
Master of Science in de Handelswetenschappen
Academiejaar: 2016 - 2017
DE ERFBELASTING IN DE VLAAMSE CODEX FISCALITEIT EN DE STANPUNTEN VAN VLABEL ENKELE STANDPUNTEN VAN NADERBIJ BEKEKEN
Aantal woorden: 24.864
Evelyn Wyn Stamnummer : 01300152
Promotor: Prof. dr. Bertel De Groote
Co-promotor: Sarah Van Brée
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van:
Master of Science in de Handelswetenschappen
Academiejaar: 2016 - 2017
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Evelyn Wyn
I
Woord vooraf
Na een zeer klassieke en brede humanioraopleiding op de afdeling Latijn-Grieks van het
Sint-Ritacollege in Kontich stond ik bij het kiezen van mijn universitaire studies voor een
moeilijke opdracht. Ik had een eerder beperkte ervaring met meer ondubbelzinnige vakken
zoals bijvoorbeeld economie. Toch viel mijn oog op de opleiding Handelswetenschappen, die
mij voldoende variatie kon bieden om gaandeweg te ontdekken waarin ik mij met het oog op
de toekomst zou gaan specialiseren. Op die manier rolde ik op een gegeven moment in het
domein van de fiscaliteit, een keuze waar ik tot op vandaag sterk achter sta. Met deze
masterproef kan ik dan ook stellen dat voor mij een aantal mooie en boeiende
opleidingsjaren afgesloten worden.
Het schrijven van deze masterproef ondervond ik initieel als een moeilijke opgave. Ik kreeg
moeilijk een overzicht over de materie en vond lastig een evenwicht in combinatie met de
stage. Ik wil in dit opzicht dan ook mijn co-promotor Sarah van Brée bedanken, omdat zij
zeer ondersteunend wist te reageren op de moeilijkheden die ik ondervond en mij bovendien
voorzag van interessante feedback. Mettertijd ondervond ik tevens plezier in het schrijven
van deze thesis. Bertel De Groote verdient tevens een woord van dank om mij de
mogelijkheid te bieden om over dit onderwerp te schrijven.
Daarnaast wil ik ook mijn mama en opa bedanken. Zij begeleidden mij zeer goed bij mijn
initiële studiekeuze en boden mij bovendien de kans om deze opleiding aan te vatten en met
succes af te ronden. Tot slot dank ik mijn vriend, die mij met zijn aanstekelijk
doorzettingsvermogen meermaals heeft weten motiveren.
Evelyn Wyn
II
Inhoudsopgave
Woord vooraf -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- I
Inhoudsopgave ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------- II
Inleiding -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 1
Hoofdstuk 1: Regionalisering van het successierecht ---------------------------------------------------------------- 3
Hoofdstuk 2: De Vlaamse Codex Fiscaliteit ----------------------------------------------------------------------------- 6
2.1 Gefaseerde invoering van de VCF en opname van het successierecht --------------------------------- 6
2.2 Nieuwe structuur in de VCF ---------------------------------------------------------------------------------------- 9
2.3 Gewijzigde terminologie in de VCF ----------------------------------------------------------------------------- 10
2.4 Antimisbruik in de VCF --------------------------------------------------------------------------------------------- 13
2.4.1 Antimisbruikbepaling ------------------------------------------------------------------------------------------ 13
2.4.2 Dienst Voorafgaande Beslissingen ----------------------------------------------------------------------- 17
2.5 Lokalisatiecriteria ---------------------------------------------------------------------------------------------------- 19
2.5.1 Legataris is een rijksinwoner ------------------------------------------------------------------------------- 20
2.5.2 Legataris is een niet-rijksinwoner -------------------------------------------------------------------------- 20
Hoofdstuk 3: De Vlaamse Belastingdienst en zijn standpunten ------------------------------------------------- 22
3.1 De Vlaamse Belastingdienst -------------------------------------------------------------------------------------- 22
3.1.1 Een kennismaking --------------------------------------------------------------------------------------------- 22
3.1.2 Hoe VLABEL de rol van wetgever op zich neemt ----------------------------------------------------- 24
3.2 De standpunten van VLABEL met betrekking tot de erfbelasting --------------------------------------- 27
3.2.1 Schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde of termijn van het
overlijden van de schenker - Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF ------------------------------------------------------ 27
3.2.1.1 Opzet van de initiële bepaling - Artikel 4, 3° W.Succ. ------------------------------------------ 27
3.2.1.2 Integratie in de VCF ------------------------------------------------------------------------------------- 29
3.2.1.3 Interpretatie door VLABEL ----------------------------------------------------------------------------- 31
3.2.1.3.1 VLABEL over de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF ------------------------------ 31
3.2.1.3.2 Terugval van vruchtgebruik onder de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF --- 34
3.2.1.3.3 Problematiek van de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt
ingevolge het overlijden van de schenker ---------------------------------------------------------------- 34
3.2.1.3.4 Herziening van een heffing in de schenkbelasting ten gevolge van een heffing in
de erfbelasting --------------------------------------------------------------------------------------------------- 36
3.2.2 De burgerlijke maatschap ----------------------------------------------------------------------------------- 37
III
3.2.2.1 Fiscale planning door middel van een burgerlijke maatschap -------------------------------- 37
3.2.2.2 Interpretatie door VLABEL - Schenking deelbewijzen van een maatschap onder last tot
betaling van een rente aan de schenkers ------------------------------------------------------------------- 38
3.2.3 De gesplitste aankoop en de gesplitste inschrijving – Artikel 2.7.1.0.7 VCF ------------------- 41
3.2.3.1. Opzet van de initiële bepaling - Artikel 9 W.Succ. ---------------------------------------------- 41
3.2.3.1.1 De gesplitste aankoop ---------------------------------------------------------------------------- 41
3.2.3.1.2 De gesplitste inschrijving ------------------------------------------------------------------------- 43
3.2.3.2 Integratie in de VCF ------------------------------------------------------------------------------------- 44
3.2.3.3. Interpretatie door VLABEL ---------------------------------------------------------------------------- 45
3.2.3.3.1 Het tegenbewijs inzake de gesplitste aankoop en de gesplitste inschrijving ------- 45
3.2.3.3.2 De burgerlijke maatschap en de gesplitste inschrijving ---------------------------------- 48
3.2.3.3.3 Tegenbewijs voor de gesplitste aankoop onder het regime van de Wet Breyne -- 50
3.2.4 Beding ten behoeve van zichzelf en het derdenbeding - Artikel 2.7.1.0.6 VCF --------------- 51
3.2.4.1 Opzet van de initiële bepaling - Artikel 8 W.Succ. ----------------------------------------------- 51
3.2.4.2 Integratie in de VCF ------------------------------------------------------------------------------------- 52
3.2.4.3 Interpretatie door VLABEL ----------------------------------------------------------------------------- 59
3.2.4.3.1 Toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF op levensverzekeringscontracten ------------ 60
3.2.4.3.2 De verzekeringsgift -------------------------------------------------------------------------------- 63
3.2.4.3.3 Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn ------------------------------ 66
3.2.4.3.4 Levensverzekering met twee verzekeringnemers en de toepassing artikel 2.7.1.0.6
VCF ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 70
Conclusie ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 73
Bibliografie ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- IV
Wetgeving ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- IV
Sensu stricto ------------------------------------------------------------------------------------------------------------- IV
Sensu lato ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------- V
Fiscale administratie ------------------------------------------------------------------------------------------------------ V
Rechtspraak --------------------------------------------------------------------------------------------------------------- VII
Rechtsleer ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ VII
Bijdragen uit boeken -------------------------------------------------------------------------------------------------- VII
Bijdragen uit tijdschriften ------------------------------------------------------------------------------------------- VIII
Online bronnen ------------------------------------------------------------------------------------------------------ IX
1
Inleiding
Onder andere de Bijzondere Financieringswet en de vijfde en zesde staatshervorming
zorgden voor een uitbreiding van de regionale fiscale bevoegdheden. Tevens wordt de
fiscaliteit steeds meer gezien als een interessant beleidsinstrument. Deze beide zaken
hebben gezorgd voor een sterke versnippering van de fiscale wetgeving met eigen
klemtonen per gewest. Op het moment dat besloten werd dat de Vlaamse Belastingdienst
zou instaan voor de inning en invordering van het successie- en registratierecht, besloot
Vlaanderen dan ook dat dit het geschikte ogenblik was voor een bundeling van de Vlaamse
fiscale regelgeving in de Vlaamse Codex Fiscaliteit (hierna ook wel ‘VCF’).1
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet van 13 december 2013 houdende
de Vlaamse Codex Fiscaliteit valt immers te lezen dat “de roep naar transparantie,
eenvormigheid en vereenvoudiging van de Vlaamse fiscale regelgeving met de loop der
jaren […] groter is geworden.” 2 Daarom werd bij de samenstelling van de VCF in het
bijzonder rekening gehouden met een logische structuur en terminologie.3
De memorie van toelichting vermeldt eveneens dat de materieelrechtelijke bepalingen in
beginsel ongewijzigd zouden blijven en slechts aangepast zouden worden aan de structuur
en het taalgebruik van de Vlaamse Codex.4 Bij de overheveling van de artikels uit het
Wetboek der Successierechten naar de VCF traden echter ook enkele (onbedoelde)
inhoudelijke wijzigingen op. Gezien het belang van deze regelingen voor de fiscale positie
van de belastingplichtige, wens ik in eerste instantie dan ook een licht te werpen op enkele
inhoudelijke wijzigingen.5
Verder is ook de Vlaamse Belastingdienst (hierna ‘VLABEL’) zelf niet onbesproken gebleven
in de afgelopen jaren. Sinds de definitieve overname van de dienst inzake erf- en
1 E. VAN DE VELDE, “De Vlaamse Codex Fiscaliteit : een bundeling met visie”, RW 2014, afl. 42, p. 1642. 2MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl. Parl. 114 (2014-2015), nr. 1.3 E. VAN DE VELDE, “De Vlaamse Codex Fiscaliteit : een bundeling met visie”, RW 2014, afl. 42, p. 1642. 4 MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl. Parl. 114 (2014-2015), nr. 1. 5 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het minimum mimorum”, TEP 2015, afl. 5, 444-445.
2
registratiebelasting, heeft de belastingdienst reeds meermaals spraakmakende standpunten
gepubliceerd. In deze standpunten bespreekt VLABEL zijn zienswijze met betrekking tot de
interpretatie inzake uiteenlopende fiscale thema’s. De VLABEL-nota’s staan vaak echter
lijnrecht tegenover de meerderheidsopvatting in de rechtsleer of administratieve beslissingen
van de federale belastingadministratie. Hoewel het vaststellen van belastbare
rechtshandelingen in se onder de bevoegdheid van het Vlaams Parlement valt, lijkt het vaak
eerder VLABEL die deze rol naar zich toetrekt.6
Aan de hand van enkele standpunten poog ik deze praktijken van VLABEL dan ook op te
lichten en te duiden. Hierbij zal bijzondere aandacht geschonken worden aan de ratio legis
van de wetsartikelen en kritieken vanuit het fiscale landschap. Het betreft immers vaak een
complexe materie, die (nog) niet bekend is bij het grote publiek.
6 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het minimum mimorum”, TEP 2015, afl. 5, 444-445.
3
Hoofdstuk 1: Regionalisering van het successierecht
1. België is een federale staat bestaande uit gemeenschappen en gewesten. Deze
staatsvorm staat vereeuwigd in artikel 1 van de Grondwet. De artikelen 2 en 3 van de
Grondwet voegen daaraan nog een omschrijving toe van de gemeenschappen en gewesten
in ons land. Zo zijn er drie gemeenschappen: de Vlaamse Gemeenschap, de Franse
Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap en drie gewesten: het Vlaamse Gewest, het
Waalse Gewest en de Brusselse Gewest.7 Typerend voor een dergelijke federale staat is de
financiële en fiscale autonomie die deze deelstaten genieten. Deze onafhankelijkheid kan op
diverse manieren worden verzekerd. In België onderscheidt men alvast de grondwettelijke
belastingbevoegdheid van de oneigenlijke.8
2. Enerzijds krijgen de gemeenschappen en gewesten een rechtstreekse
belastingbevoegdheid toegewezen op basis van artikel 170, §2, eerste lid van de Grondwet.
Daar tegenover staat wel de voorziening uit het tweede lid van ditzelfde artikel op basis
waarvan de Federale wetgever de mogelijkheid krijgt om deze machtiging te beperken bij
gewone meerderheid, indien dit noodzakelijkheid blijkt. Zo mogen de deelstaten geen
belasting heffen op zaken die reeds het voorwerp uitmaken van een federale belasting, zij
mogen hierop eveneens geen opcentiemen heffen of kortingen toestaan overeenkomstig
artikel 1 van de Wet van 23 januari 1989 betreffende artikel 110, §1 en 2 GW.9
3. Anderzijds kent België ook zogenaamde ‘oneigenlijke’ belastingen. Dit zijn belastingen die
initieel federaal waren, maar waarover de gewesten bepaalde bevoegdheden toegewezen
kregen. 10 Ook successierechten zijn van oorsprong federale belastingen en vallen als
dusdanig onder de oneigenlijke belastingen, die geboren zijn uit de Bijzondere
financieringswet van 1989.11
7 Artikel 1, 2 en 3 GW. 8 B. PEETERS, N. PLETS, “Fiscale aspecten van de zesde staatshervorming, Nieuwe perspectieven voor de gewesten eens de gordiaanse bevoegdheidsknop is ontward”, LRB 2014, afl. 1, 3-11. 9 B. PEETERS, N. PLETS, “Fiscale aspecten van de zesde staatshervorming, Nieuwe perspectieven voor de gewesten eens de gordiaanse bevoegdheidsknop is ontward”, LRB 2014, afl. 1, 11-37 10 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten 2014, afl. 11, 1-2. 11 Bijz.Wet 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, BS 17 januari 1989.
4
4. Met de derde staatshervorming van België in 1988 - 1989 werd de Bijzondere
meerderheidswet van 16 januari 1989 tot financiering van de gemeenschappen en gewesten
(hierna ‘BFW’) in het leven geroepen. Men oordeelde dat een robuust financieringssysteem
voor de gemeenschappen en gewesten nodig was en ontwikkelde dit onder communautaire
tweedemeerderheid om een verhoogde overeenstemming te garanderen. Zoals voorheen
bleven dotaties de voornaamste vorm van financiering voor de gewesten. Nog belangrijker in
deze context is echter dat men ook een lijst ontwikkelde van toegewezen gewestelijke
belastingen, zoals hierboven vernoemd, de oneigenlijke belastingen. Met deze limitatieve
opsomming werden de gewesten bevoegd voor het successierecht en het verkooprecht, als
enige onderdeel van het registratierecht, alsook voor enkele andere belastingen zoals de
belasting op spelen en weddenschappen, de automatische ontspanningstoestellen en de
slijterijen van gegiste dranken. Voor het successierecht en het recht van overgang bij
overlijden hield de normeringsbevoegdheid in dat de gewestelijke wetgever de aanslagvoet
en de vrijstellingen kon bepalen.12 13
5. Vervolgens is het de vijfde staatshervorming, die met de Bijzondere wet van 13 juli 2001
tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van
de gewesten, voor een verdere uitbreiding van de overgenomen gewestelijke belastingen
zorgt. Het registratierecht op de vestiging van een hypotheek en op de verdeling van
onroerende goederen, het registratierecht op schenkingen onder de levenden, de belasting
op inverkeerstelling, het Eurovignet en het kijk- en luistergeld vervoegen sinds 2001 deze
lijst. De milieutaksen worden dan weer omgetoverd tot een uitsluitend federale bevoegdheid.
Dit zorgt, samen met de reeds overgedragen belastingen van de derde staatshervorming,
voor een lijst van in totaal twaalf gewestelijke heffingen. Met betrekking tot deze lijst van
twaalf zijn uitsluitend de gewesten, mits enkele beperkingen, bevoegd voor de regeling van
de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen. Het vaststellen van de belastbare
materie blijft onder federaal gezag.14 De ontvangsten komen bovendien in één stuk toe aan
de gewesten volgens de lokalisatieregeling, die later in deze masterproef uiteengezet zal
12 P. PEETERS (ed.), Het Federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, Die Keure, 2014, 557-589, nrs. 10-14. 13 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 21-22, nr. III.3. 14 A. VAN ZANTBEEK, “Vlaamse Codex Fiscaliteit. Horresco referens!”, TFR 2015, afl. 479, p. 279.
5
worden.15 Een overzicht van deze lijst van twaalf kan men terugvinden in artikel 3 van de
Bijzondere financieringswet. De bijhorende normeringsbevoegdheid zit dan weer vervat in
artikel 4 BFW.16
6. Het is sinds deze hervorming, die kadert binnen de Lambertmont-akkoorden, dat het
successierecht een volbloed gewestbelasting genoemd kan worden. Om de uitoefening van
deze bevoegdheid vlot te laten verlopen, werd een overlegprocedure voorzien. Deze moet
ervoor zorgen dat dubbele belasting tussen de gewesten onderling vermeden wordt. Van
zodra een gewest een verzoek tot vermijding van dubbele belasting gegrond heeft verklaard,
wordt de procedure in gang gezet. Bovendien werken de federale en gewestoverheden ook
samen om informatie uit te wisselen die relevant is voor onder andere de vestiging, heffing
en invordering van belastingen.17
7. Vanwege deze regionalisering geldt voor de drie gewesten ondertussen een zeer
gediversifieerd beleid inzake successierecht. Zowel de tarieven als bijvoorbeeld
gunstregimes liggen niet steeds in dezelfde lijn.18
15 P. PEETERS (ed.), Het Federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, Die Keure, 2014, 557-589, nrs. 30-33. 16 Bijz.Wet 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, BS 17 januari 1989. 17 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 22 - 24, nr. III.4. 18 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 24, nr. III.5.
6
Hoofdstuk 2: De Vlaamse Codex Fiscaliteit
2.1 Gefaseerde invoering van de VCF en opname van het successierecht
8. De Vlaamse Codex Fiscaliteit is het antwoord van de Vlaamse wetgever op de sterk
geregionaliseerde en versnipperde wetgeving. Het boek moet vooral zorgen voor een
uniformering van de Vlaamse fiscale wetgeving binnen een coherent en transparant geheel.
Het Vlaams decreet van 13 december 2013 bevestigt de overgang op de codex decretaal .19
De definitieve intrede van de VCF vond plaats op 1 januari 2014. Daarnaast werd ook het
Besluit van de Vlaamse regering van 20 december 2013 houdende de uitvoering van de VCF
(ook wel ‘BVCF’) gepubliceerd. 20 Ook in dit Besluit wordt als reden voor de overgang
verwezen naar de sterk uitdijende regelgeving en de onduidelijkheid die deze met zich
meebrengt voor iemands fiscale positie. De eerste versie van de VCF omvat de onroerende
voorheffing, de verkeersbelasting, de belasting op inverkeerstelling, het Eurovignet, de
verkrottingsheffing voor woningen en gebouwen en de leegstandsheffing voor
bedrijfsruimten. Dit zijn immers de belastingen die op dat moment reeds door de Vlaamse
Belastingdienst geïnd werden.21
9. Op 19 september 2011 besluit het Vlaams Gewest om de inning van het successie- en
registratierecht aan de Vlaamse Belastingdienst toe te voegen. Art. 5 §4 van de Bijzondere
financieringswet voorziet immers in de mogelijkheid tot overname van ‘de dienst’ voor
bepaalde groepen van belastingen. Door het lichten van deze optie werden bijgevolg het
successie- en registratierecht aan de lijst van de door de Vlaamse Belastingdienst geïnde
belastingen toegevoegd. Art. 10 van het Vlaamse decreet van 9 november 2012 houdende
diverse bepalingen betreffende financiën en begroting bevestigt deze beslissing tot inning
van het successie- en registratierecht. 22 Inzake het successierecht zijn zowel het
successierecht van rijksinwoners als het recht van overgang bij overlijden van niet-
rijksinwoners betrokken. Met betrekking tot het registratierecht betreft het enkel de
19 Decr.Vl. 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 23 december 2013. 20 B.Vl.Reg. 20 december 2013 houdende de uitvoering van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 31 december 2013. 21 H. CASIER, Vlaamse Codex Fiscaliteit - Erfbelasting en Registratiebelasting, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, 1-3. 22 Art. 10 Decr.Vl.Reg. 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting, BS 26 november 2012.
7
geregionaliseerde registratierechten.23 Artikel 5, §3 BFW stipuleert een overname “vanaf het
tweede begrotingsjaar volgend op de datum van notificatie van de beslissing tot het zelf
verzekeren van de dienst van de betrokken belastingen”. De definitieve overname vond
derhalve plaats op 1 januari 2015.
10. De parlementaire voorbereiding voor de Bijzondere wet van 13 juli 2001 bespreekt wat
precies onder deze dienst moet worden verstaan. 24 Het vaststellen van de
belastinggrondslag, de berekening van de belasting, de controle van de belastinggrondslag
en van de belasting, de daarop betrekking hebbende betwistingen, de inning en de
invordering van de belastingen vallen allemaal onder deze dienst en werden bijgevolg een
Vlaamse aangelegenheid.25
11. Het Vlaamse Wetboek der Successierechten en het Vlaamse Wetboek van
Registratierechten werden aansluitend definitief aan de codex toegevoegd met het Vlaams
decreet van 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13
december 2013.26 De overname van de dienst met betrekking tot deze heffingen vereiste
immers een grondige analyse van de bestaande wetgeving, waardoor deze meteen ook
herschreven kon worden in de VCF.27 Daarnaast greep men dit moment meteen aan om ook
het BVCF te voorzien van enkele uitbreidingen met betrekking tot deze belastingen. Deze
aanpassingen werden doorgevoerd met het Besluit van 19 december 2014.28
12. Niet alle artikelen uit het Wetboek der Successierechten werden opgeheven met de
overgang op de VCF. Dit komt doordat de federale regering voor bepaalde stukken bevoegd
23 Artikel 3, eerste lid, 4° en 6° tot 8° BFW. 24 Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50-1183/007, 160. 25 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 29, nr. III.7. 26 B.Vl.Reg. 19 december 2014 tot wijziging van het besluit Vlaamse Codex Fiscaliteit van 20 december 2013 en diverse andere bepalingen in het licht van de overname van de dienst van de registratie- en erfbelasting, BS 22 januari 2015. 27 MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl. Parl. 114 (2014-2015), nr. 1, p. 3. 28 B.Vl.Reg. 19 december 2014 tot wijziging van het besluit Vlaamse Codex Fiscaliteit van 20 december 2013 en diverse andere bepalingen in het licht van de overname van de dienst van de registratie- en erfbelasting, BS 22 januari 2015.
8
is gebleven. Zo stelt artikel 5.0.0.0.1., 4° VCF dat volgende artikelen uit het (oud) Wetboek
der Successierechten nog steeds van kracht zijn 29:
– artikel 1 (vestiging van het successierecht en het recht van overgang bij overlijden)
– artikel 60bis , § 1 tot en met § 9, § 10, 18 en 38 , § 11, 2de tot en met 5de lid (als het
betrekking heeft op overlijdens die plaatsvonden voor 1 januari 2012) (vrijstellingen en
verminderingen m.b.t. ondernemingen)
– artikel 76 (betaling der rechten en boeten - bijdrage)
– artikel 96 tot en met 99 (aan derden opgelegde verplichtingen teneinde de juiste heffing te
verzekeren ingevolge het overlijden van rijksinwoners verschuldigde successierechten)
– artikel 101 tot en met 103 (aan derden opgelegde verplichtingen teneinde de juiste heffing
te verzekeren ingevolge het overlijden van rijksinwoners verschuldigde successierechten)
– artikel 144 (door de ontvangers te verstrekken inlichtingen - eigendomsattest)
– artikel 145 (door de ontvangers te verstrekken inlichtingen)
– artikel 163 (intrekkingsbepaling)
– boek II, boek IIbis en boek III. (respectievelijk taks tot vergoeding der successierechten;
jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen, op de kredietinstellingen en op de
verzekeringsondernemingen; jaarlijkse taks op de coördinatiecentra)
13. Onder andere de aflevering van attesten van erfopvolging is een materie die op federaal
niveau gebleven is. Zoals voorheen zal de aflevering van het attest gevraagd moeten worden
op het bevoegde kantoor van de FOD Financiën. Sinds 1 januari 2015 is het de Administratie
Rechtszekerheid die dit in zijn takenpakket opneemt. Tevens een federale aangelegenheid
zijn Boek II en IIbis W.Succ. De aangifte van de betreffende taksen zal bijgevolg
onveranderd aangeboden moeten worden op het bevoegde kantoor van de FOD Financiën.
De procedure inzake kofferopening verblijft ook nog steeds op federaal niveau. Deze
procedure uit (oud) artikel 98 W.Succ. zit sinds 1 januari 2015 vervat in artikel 3.13.1.3.7
VCF. In dit artikel staat beschreven hoe de federale ontvanger zijn bevoegdheden behoudt
en dat de vergaarde informatie overgemaakt dient te worden aan VLABEL overeenkomstig
artikel 3.13.1.4.2 VCF. Ook dient de federale administratie het tijdstip van deze kofferopening
mee te delen aan een aangewezen personeelslid van VLABEL, zodat deze, indien gewenst,
29E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 98, nr. IV.4.
9
de kofferopening kan bijwonen. Verder blijven ook attesten betreffende de occulte hypotheek
en de getuigschriften betreffende de borgstelling voor erfgenamen buiten de EER, alsook
aanvragen tot het bekomen van informatie omtrent het eventueel bestaan van handelingen
die aanleiding kunnen geven tot eventuele terugnemingen en vergoedingen (artikel 2.7.3.2.7,
eerste lid VCF) federale materie. 30
2.2 Nieuwe structuur in de VCF
14. De Vlaamse Codex Fiscaliteit bestaat uit een opdeling in zeven titels. Titel 1 huisvest de
inleidende bepalingen. Onder deze titel zijn als eerste de algemene begrippen terug te
vinden die nodig zijn om een goed beeld te krijgen van de VCF. Verder worden ook
specifieke begripsbeschrijvingen meegegeven voor de belastingen onder de andere titels. In
titel 2 zijn vervolgens de materieelrechtelijke bepalingen van de verschillende belastingen
terug te vinden. Verder is ook titel 3 een zeer belangrijk deel van de Codex. Hieruit vallen
namelijk de procedurele regelingen af te leiden. Titel 4 tot en met titel 7 bevatten
opeenvolgend de wijzigingsbepalingen, de opheffingsbepalingen en overgangsmaatregelen,
de citeertitel en de bepalingen rond de inwerkingtreding. Een titel is op zijn beurt opgebouwd
uit hoofstukken en afdelingen met of zonder onderafdelingen.31
15. Het is echter vooral de nieuwe nummering die in het oog springt. Deze is zo opgevat dat
elk artikelnummer meteen aangeeft in welke hoofdstuk met bijbehorende afdeling het zich
situeert. Concreet ziet een artikelnummer er als volgt uit: “Titel - Hoofdstuk - Afdeling -
Onderafdeling - Artikelvolgnummer”. Bovendien wordt er ook vastgehouden aan een vaste
afdelingsstructuur, zijnde: het belastbaar voorwerp, de belastingplichtigen, de belastbare
grondslag, de tarieven, de verminderingen, de vrijstelling en de wijze van heffing. Voor deze
nummering vallen verschillende redenen aan te halen. Het is enerzijds een manier om in de
toekomst zonder problemen additionele artikels toe te voegen. Langs de andere kant zorgt
de nummering voor een controleerbaar geheel, waardoor men snel inzicht verwerft in het
betreffende hoofdstuk waarin men zich bevindt. Zo valt de bepaling betreffende de
30 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 87-89, nrs. III-62- III.68. 31 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 106, nr. IV.14.
10
belastingplichtige in de erfbelasting met een artikelnummer 2.7.2.0.1 onder titel 2 -
belastingheffing, hoofdstuk 7 - erfbelasting, afdeling 2 - belastingplichtigen. De nul in het
artikelnummer wijst op het gebrek aan een onderafdeling en de één wijst op het eerste artikel
met betrekking tot deze belastingplichtigen.32
16. Het is aldus hoofdstuk 7 binnen titel 2 dat volledig gewijd is aan de erfbelasting. Deze
materieelrechtelijke bepalingen zijn op hun beurt onderverdeeld in zeven afdelingen33:
- 2.7.1: Het belastbaar voorwerp.
- 2.7.2: De belastingplichtigen.
- 2.7.3: De belastbare grondslag.
- 2.7.4: De tarieven.
- 2.7.5: De verminderingen.
- 2.7.6: De vrijstellingen.
- 2.7.7: De wijze van heffing.
17. Naast de opmerkelijke nummering, bevat de VCF nog een aantal opvallende blanco-
artikelen. Deze worden aangeduid met het opschrift “Voorbehouden voor toekomstig
gebruik” en dienen dus, zoals het opschrift doet vermoeden, voor een eventuele toekomstige
invulling.34
18. Tot slot bevatten de bijlagen van de VCF zogenaamde concordantietabellen. Deze
tabellen bevatten een overzicht van de oude regelgeving en hun vervangende artikelen in de
nieuwe codex.35
2.3 Gewijzigde terminologie in de VCF
19. Met de invoering van de VCF werden meteen ook enkele terminologische wijzigingen
doorgevoerd. Deze zijn, samen met een deel ongewijzigde begrippen, terug te vinden in
artikel 1.1.0.0.2 VCF. De belangrijkste wijzigingen worden hier voor u opgesomd. Er zal 32 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten. Nieuwsbrief 2014, afl. 11, 2-3. 33 Hoofdstuk 7, titel 2 VCF. 34 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 106, nr. IV.16. 35 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten. Nieuwsbrief 2014, afl. 11, 3.
11
enkel dieper worden ingegaan op de veranderingen die bijdragen aan het algemene begrip
van de erfbelasting in de Vlaamse Codex. De specifieke begrippen komen slechts aan bod,
indien hiervoor de noodzakelijkheid blijkt bij de bespreking van de standpunten van VLABEL.
20. Meteen de meest opvallende wijziging is de overgang naar de term ‘erfbelasting’. De tijd
dat de term ‘successierecht’ vloeiend over de tong van de Vlaming rolde is daarmee definitief
voorbij. Dit begrip stond jarenlang bekend als de benaming voor het overlijden van een
rijksinwoner en het recht van overgang, oftewel de belasting op de in België gelegen
onroerende goederen van een niet-rijksinwoner. Met de omschakeling naar de VCF zal het
voortaan de erfbelasting zijn die beide belastingen overkoepelend benoemt. 36 De term
‘successierecht’ duidt enkel nog op het wereldwijde inkomen van een overleden
rijksinwoner.37 Naar het recht van overgang bij overlijden van niet-rijksinwoners zal in de
toekomst simpelweg verwezen worden als ‘recht van overgang’.38 Deze switch komt echter
niet als een grote verrassing, gezien het feit dat men in Nederland reeds 5 jaar eerder
omschakelde naar de term ‘erfbelasting’. Op 1 januari 2010 werd in Nederland immers een
terminologische wijziging doorgevoerd betreffende de ‘Successiewet 1956’, waarbij men
voortaan ook zou spreken van ‘erfbelasting’ in plaats van ‘successierecht’.39 40
21. Onder het begrip ‘belastingplichtige’ in de zin van artikel 1.1.0.0.2, eerste lid, 3° VCF
dient het volgende te worden verstaan: ‘‘Iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon in wiens
hoofde een belasting wordt geheven’’. Meer specifiek in de erfbelasting is de erfgenaam,
legataris of begiftigde de belastingplichtige volgens artikel 2.7.2.0.1 VCF. Hiervoor werd
inspiratie gehaald bij artikel 70 van het Wetboek der Successierechten.41
22. Daarnaast is de belastingschuldige ‘‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die met
toepassing van deze codex of het gemeen recht gehouden is tot de betaling van een 36 Artikel 1.1.0.0.2., eerste lid, 9° VCF. 37 Artikel 1.1.0.0.2., eerste lid, 20° VCF. 38 Artikel 1.1.0.0.2., eerste lid, 16° VCF. 39 H. CASIER, “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten. Nieuwsbrief 2014, afl. 11, 5-6. 40 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 101, nr. IV.8. 41 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 103, nr. IV.12.
12
belasting’’ (artikel 1.1.0.0.2, eerste lid, 4° VCF). Voor de erfbelasting zorgt de VCF ervoor
dat de belasting ook door een ander persoon dan de belastingplichtige betaald kan worden.
Het gaat dan om de belastingschuldige. Krachtens de VCF zijn er twee artikels die inzake
erfbelasting een belastingschuldige aanwijzen. Zo stelt artikel 3.10.4.3.1. VCF dat:
“De erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in de nalatenschap van een
rijksinwoner zijn, ieder in verhouding tot zijn erfdeel, samen gehouden tot de betaling van het
gezamenlijke successierecht, de nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en
tenuitvoerlegging, verschuldigd door de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of
onder bijzondere titel, behoudens hun verhaal op die legatarissen en begiftigden onder
algemene titel of bijzondere titel.
Het eerste lid is niet van toepassing op het successierecht, de nalatigheidsinteresten en de
kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op de nieuwe aangiften, vermeld in
artikel 3.3.1.0.6, eerste lid, als ze niet verplicht zijn die aangiften in te dienen.
Het eerste lid is evenmin van toepassing op het successierecht, de nalatigheidsinteresten en
de kosten van vervolging en tenuitvoerlegging, verschuldigd op een verkrijging die
overeenkomstig de artikelen 2.7.1.0.5, §1, tweede lid en 2.7.1.0.6 met een legaat wordt
gelijkgesteld”.
23. Concreet betekent dit dat de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden in
sommige gevallen ook moeten opdraaien voor het successierecht, de interesten en kosten
verschuldigd door de legatarissen en begiftigden ten algemene titel of ten bijzondere titel, en
dat naast hun aansprakelijkheid van het successierecht uit eigen hoofde. Dit geldt evenwel
niet voor de sommen gerelateerd aan nieuwe aangiften, voor zover geen verplichting tot
indiening van die aangifte bestaat. Voor rechten waartoe men gehouden is naar aanleiding
van een fictief legaat krachtens de artikelen 2.7.1.0.5 en 2.7.1.0.6 VCF 42 zijn ze evenmin
gehouden.43 Vervolgens is er nog artikel 3.10.4.4.3 VCF44 dat zegt:
42 (Oud) artikel 7 en 8 W.Succ. 43 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 103-105, nr. IV.13. 44 (Oud) artikel 74 W.Succ.
13
“De vertegenwoordigers van de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, de curatoren van
onbeheerde nalatenschappen, de sekwesters, de testamentuitvoerders en alle anderen die
tot opdracht hebben of de last op zich genomen hebben de aangifte in te dienen, zijn
tegenover het Vlaams Gewest gehouden tot de betaling van de erfbelasting, van de
nalatigheidsinteresten en de kosten van vervolging en ten uitvoerlegging als ze in gebreke
zijn gebleven om aan de verplichtingen inzake de aangifte van nalatenschap te voldoen”.
In de erfbelasting gelden verschillende tarieven. Deze zijn afhankelijk van de verwantschap
met de overledene, alsook van de omvang van de erfenis. De laagste tarieven gelden voor
erfenissen in rechte lijn en tussen partners. Het is dan ook van belang te weten welke
personen precies kwalificeren onder het begrip ‘partner’. In de Vlaamse Codex Fiscaliteit
(artikel 1.1.0.0.2, lid 6, 4° VCF) duidt het begrip ‘partner’ zowel op echtgenoten, wettelijk
samenwonenden als feitelijk samenwonenden. Feitelijk samenwonenden zijn hierbij
onderworpen aan een additionele voorwaarde en dienen gedurende minstens één jaar
ononderbroken met de erflater of schenker samen te wonen, alsook een
gemeenschappelijke huishouding te voeren. Deze termijn wordt evenwel verlengd tot een
onafgebroken periode van drie jaar, indien artikel 2.7.4.1.1, §2, derde lid, artikel 2.7.4.2.2 of
artikel 2.8.6.0.3 VCF van toepassing zijn. Echtgenoten die uit de echt of van tafel en bed
gescheiden zijn, ressorteren niet onder het begrip. Voor ex-partners met
gemeenschappelijke kinderen is het daarentegen wel mogelijk om belast te worden
overeenkomstig het tarief in rechte lijn (artikel 1.1.0.0.2, lid 6, 5°, e) VCF). Inzake de
stiefouderrelatie wordt het begrip tevens verruimd tot wettelijk en feitelijk samenwonenden in
tegenstelling tot artikel 522 W.Succ.45
2.4 Antimisbruik in de VCF
2.4.1 Antimisbruikbepaling
24. Misbruik is binnen de fiscaliteit reeds van oudsher een probleem. Het is daarom dat de
wetgever sinds jaar en dag voorziet in antimisbruikbepalingen. Er is sprake van fiscaal
misbruik, wanneer men een constructie instelt die strijdig is met de ratio legis van de
45 T. LAUWERS, “De Vlaamse erfbelasting ingevolge de Vlaamse Codex Fiscaliteit”, NNK 2015, afl. 3-4, p. 4.
14
betreffende bepaling. Wanneer het opzet hoofdzakelijk doelt op het verkrijgen van een
belastingvoordeel of de ontwijking van verschuldigde belasting, is tevens sprake van
misbruik.46
25. Ook voor de erfbelasting geldt een bepaling ter vermijding van misbruik sinds de wet van
30 maart 1994.47 Deze bepaling zit vervat in artikel 18, §2 W.Reg. en 106 lid 2 W.Succ.48 en
werd aangepast met de Programmawet van 29 maart 2012.49 Voor deze wijziging kende de
antimisbruikbepaling immers een zeer beperkte applicatie, aangezien deze enkel van
toepassing was op rechtshandelingen die zich stelden binnen het economisch verkeer. Het
betrekken van de privésfeer bij het antimisbruik in het successie- en registratierecht is dan
ook de sterkste verandering die de Programmawet teweeg bracht.50
26. Al snel bleek de noodzakelijkheid van een circulaire om bij deze Programmawet het één
en ander te verduidelijken. Vanwege de uitbreiding naar rechtshandelingen binnen een privé
context, bleek er immers een toenemende nood aan houvast omtrent de rechtshandelingen
die wel of niet als fiscaal misbruik gecategoriseerd zouden worden. Op 4 mei 2012
verscheen daarom de eerste circulaire nr. 4/2012 met commentaar op de artikelen 167, 168
en 169 van de Programmawet. 51 Achtereenvolgens werd op 19 juli 2012 een tweede
circulaire nr. 8/2012 gepubliceerd. Deze bevatte de befaamde ‘witte en zwarte lijst’.52 De
witte lijst bevat de niet-verdachte rechtshandelingen en heeft als tegenhanger de zwarte lijst,
die de verdachte rechtshandelingen opsomt.53 Om tegemoet te komen aan kritiek uit de
rechtsleer, verving men deze circulaire achtereenvolgens door de circulaire nr. 5/2013 van
10 april 2013. Zo werd onder andere de ‘gesplitste aankoop van goederen voorafgegaan
door een al of niet geregistreerde schenking’ van de zwarte lijst gehaald.54 55
46 Circ. nr. 4/2012 van 4 mei 2012, BS 14 mei 2012. 47 Wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit, BS 31 maart 1994. 48 Artikel 3.17.0.0.2 VCF. 49 Programmawet van 29 maart 2012, BS 6 april 2012. 50 S. VAN BREE, “Antimisbruik in registratie- en erfbelasting”, NJW 2015, 426-431.51 Circ. nr. 4/2012 van 4 mei 2012, BS 14 mei 2012. 52 Circ. nr. 8/2012 van 19 juli 2012, nr. EE/L.214, www.fisconetplus.be. 53 T. MELIS, “Fiscaal misbruik inzake registratie-en successierechten”, Registratierechten 2010-2011, afl. 3, p. 7. 54 Circ. nr. 5/2013 van 10 april 2013, nr. EE/L.214, www.fisconetplus.be. 55 S. VAN BREE, “Antimisbruik in registratie- en erfbelasting”, NJW 2015, 426-431.
15
27. Voorheen was het opstellen van de antimisbruikbepaling inzake erfbelasting steeds een
federale aangelegenheid. Bij het besluit tot overname van de dienst voor het successie- en
registratierecht was het echter de Vlaamse Wetgever die de fakkel overnam. Op 30 oktober
2013 deed het Grondwettelijk Hof immers uitspraak in een arrest dat aan de ‘dienst’ van de
belasting een additioneel element toevoegde.56 Volgens dit arrest is de beheerder van deze
dienst ook verantwoordelijk voor het opstellen van een antimisbruikbepaling en een
aansluitende Dienst Voorafgaande Beslissingen (ook wel ‘rulingcommissie’). Verwacht werd
dus dat vanaf 1 januari 2015 een herschreven Vlaamse antimisbruikbepaling en aangepaste
rulingcommissie zouden klaarliggen.
28. Uit de voorbereidende stukken van het ontwerp van decreet tot wijziging van de VCF was
hiervan echter geen enkel spoor terug te vinden. Dit houdt in dat men zou moeten
terugvallen op de antimisbruikbepaling die bij aanvang van de VCF werd ingevoerd in artikel
3.17.0.0.2 VCF. Uit de verdere parlementaire stukken in de aanloop naar het decreet tot
wijziging van de VCF bleek daarentegen dat men uiteindelijk toch overgegaan was tot een
herschrijving van de bestaande antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2 VCF.57 Dit is alvast
een meevaller, aangezien artikel 3.17.0.0.2 VCF nog geen afstemming kende met de
Programmawet van 29 maart 2012 en de antimisbruikbepaling die hieruit voortspruitte. Mits
enkele kleine aanpassingen was deze Vlaamse antimisbruikbepaling haast een kopie van de
voorheen geldende artikelen uit het Wetboek van Registratierechten en het Wetboek der
Successierechten.58 De huidige en herschreven bepaling ziet er daarentegen als volgt uit:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de
rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand
brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in
artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is
van fiscaal misbruik.
56 GwH 30 oktober 2013, arrest nr. 141/2013. 57 Parl.St. Vl.Parl., Stuk 114 (2014-2015), nr. 2, p.8-9, Amendement nr. 13 voorgesteld door de heren Bart Somers, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens.58 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 29-32, nr. III.9.
16
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem
gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende
verrichtingen tot stand brengt :
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling
van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het
toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel,
voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten,
en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en
die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of
het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken
van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de
verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen
alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”59
29. Met ingang vanaf 1 januari 2015 werd bij de aangepaste antimisbruikbepaling een eerste
omzendbrief nr. 2014/2 gepubliceerd die de federale circulaire nr. 5/2013 vervangt. 60
Synchroon aan de federale omzendbrief wordt vermeld dat er “geen exhaustieve lijst van
verdachte rechtshandelingen wordt opgesteld”. De zwarte lijst geeft aldus een indicatieve
opsomming, maar voorts zal men geval per geval oordelen over de classificatie als fiscaal
misbruik. In de omzendbrief wordt ook melding gemaakt van de ondergeschikte rol waarin de
antimisbruikbepaling zich bevindt (subsidiariteitsbeginsel). Aanvankelijk zal men steeds de
legislatieve bepaling in acht nemen. Pas wanneer deze laatste niet zou worden aanvaard
door de administratie, moet naar de misbruikrichtlijn gekeken worden. Contrair aan de
59 Artikel 3.17.0.0.2 VCF. 60 Omz. nr. 2014/2 van 23 december 2014, BS 23 januari 2015.
17
circulaire nr. 5/2013 is de passus waarin staat dat tegenbrieven door de belastingplichtige
geen bewijs kunnen opleveren krachtens artikel 3.17.0.0.9 VCF.61
30. Meteen wordt ook opgemerkt dat de witte lijst niet opgenomen werd in de vervangende
omzendbrief. Hiermee viel een stuk rechtszekerheid weg voor de Vlaamse burger. Voorheen
konden zij er immers op rekenen dat de rechtshandelingen die een plek hadden op de witte
lijst alvast niet als rechtsmisbruik beschouwd zouden worden. Vrij snel verscheen een
volgende omzendbrief nr. 2015/1 van 16 februari 2015.62 Deze bevestigde meteen dat de
rechtshandelingen van de verdwenen witte lijst nog steeds geen rechtsmisbruik uitmaakten,
door de heropname van deze witte lijst. De zwarte lijst werd evenwel niet verder uitgebreid
en bleef ongewijzigd op een aantal inhoudelijke zaken na. De tweede opmerkelijke omissie
in omzendbrief nr. 2014/2 is het feit dat testamentaire rechtshandelingen geen fiscaal
misbruik vormen, doordat de erflater in het successierecht niet de belastingplichtige is. Bij
fiscaal misbruik gaat het immers steeds om rechtshandelingen die de belastingplichtige zelf
stelde. Omzendbrief nr. 2015/1 die ongeveer drie maanden later volgde, bevestigde ook hier
weer dat dit niet betekende dat erfgenamen geen fiscaal misbruik konden plegen. Bovendien
bracht de nieuwe omzendbrief de bepaling ook weer terug.63
31. Tot slot bevatten de voorbereidende stukken een opmerkelijke passage die stelt dat de
lijsten in de toekomst zouden kunnen wijzigen op basis van de ervaring die de Vlaamse
Belastingdienst opdoet.64 Dit zou beteken dat er in de toekomst sprake zou kunnen zijn van
een beleid dat afwijkt van dat van de andere gewesten, waardoor uniformiteit binnen onze
kleine landsgrenzen compleet zoek zou zijn.65
2.4.2 Dienst Voorafgaande Beslissingen
32. Ook over een zogenaamde ‘rulingcommissie’ is veel tumult ontstaan. In de beleidsnota
van Vlaams minister Turtelboom valt immers te lezen dat zij geen noodzaak ziet in het
61 E. SPRUYT, “Interpretatieve vragen i.p.v. rulings - Eigen(zinnige) omzendbrief inzake fiscaal misbruik”, Nieuwsbrief notariaat 2015, afl. 3, 3. 62 Omz. nr. 2015/1 van 16 februari 2015, BS 25 maart 2015. 63 S. VAN BREE, “Antimisbruik in registratie- en erfbelasting”, NJW 2015, 426-431. 64 Parl.St. Vl.Parl., Stuk 114 (2014-2015), nr. 2, p.8-9, Amendement nr. 13 voorgesteld door de heren Bart Somers, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens.65 E. SPRUYT, “Interpretatieve vragen i.p.v. rulings - Eigen(zinnige) omzendbrief inzake fiscaal misbruik”, Nieuwsbrief Notariaat 2015, afl. 3, 6.
18
oprichten van een afzonderlijke Vlaamse rulingdienst, vanwege de beperkte vraag naar
rulings inzake gewestelijke fiscaliteit. De rulings die reeds van kracht waren op 1 januari
2015 worden verder wel in acht genomen voor een termijn van 5 jaar.66 Om de burger toch
enerzijds bij te treden ontwerpt VLABEL met ingang vanaf 1 januari 2015 een systeem van
‘interpretatieve vragen’ inzake erf- en registratiebelasting. Drie voorwaarden dienen
cumulatief vervuld te zijn om een interpretatieve vraag te bekomen 67:
1) De voorgelegde situatie dient identiek te zijn aan het finale dossier.
2) Het moet gaan om zuiver gewestelijke aangelegenheden inzake erf- en
registratiebelasting.
3) Wanneer dossiers van onderscheiden belastingplichtigen inhoudelijk corresponderen,
kunnen zij niet steeds opnieuw in overweging genomen worden.
33. De evaluatie van het systeem van de interpretatieve vragen bleek niet positief. Het werd
een manier om hypothetische en anonieme vragen naar voren te schuiven, wat niet het
beoogde resultaat opleverde. Bovendien bestond er nog steeds heel wat kritiek op de
afwezigheid van een gedegen systeem inzake voorafgaande beslissingen. 68 Met het
reparatiedecreet VCF van 17 juli 2015 vervoegden twee nieuwe wetsartikelen, artikel
3.22.0.0.1 en artikel 3.22.0.0.2, het nieuwe hoofdstuk 22 onder titel 3.69 Zij vormen nu de
legislatieve basis voor een Vlaamse Dienst Voorafgaande Beslissingen en traden in werking
op 14 augustus 2015 en respectievelijk 15 september 2015. De vooropgestelde procedure
zal nagenoeg synchroon verlopen met het federale systeem. Voor dossiers die zowel
gewestelijke als federale materie betreffen is het opzet om één antwoord te laten afleveren
door de Vlaamse en federale rulingcommissie.70
34. De objectiviteit van de Vlaamse dienst valt wel in twijfel te trekken. De Vlaamse
rulingcommissie zal niet onafhankelijk opereren van de rest van VLABEL, waardoor
vooringenomen beslissingen in de hand gewerkt worden. Frappant is het feit dat VLABEL de
66 Beleidsnota 2014-19 van Vlaams minister van Financiën Annemie Turtelboom, 5, geconsulteerd op 1 april 2017, https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/beleidsnota-2014-2019-financi-n-en-begroting. 67 E. SPRUYT, “Interpretatieve vragen i.p.v. rulings - Eigen(zinnige) omzendbrief inzake fiscaal misbruik”, Nieuwsbrief notariaat 2015, afl. 3, 6-7. 68 MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, Parl.St. Vl.Parl. 369 (2014-2015), nr. 1, p. 16. 69 R. WILLEMS, “Vlaanderen gaat toch ook formele rulingpraktijk opzetten”, Fisc.Act. 2015, afl. 21, 7-10. 70 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 33-35, nr. III.9.
19
interpretatieve vragen eveneens behoudt. Op die manier wil zij in de mogelijkheid blijven
voorzien om op anonieme en minder vergaande wijze (zonder volledige beschrijving van de
situatie, opgave van betrokken partijen en/of derden etc.) een alternatief aan te bieden voor
de bindende voorafgaande beslissingen. Voor zuiver hypothetische vragen die uitsluitend de
bevestiging van een situatie vragen, zal men wel kunnen vragen om over te gaan tot het
indienen van een voorafgaande beslissing.71
2.5 Lokalisatiecriteria
35. Als gevolg van de sterke regionalisering van de materie inzake successierecht, is het
zeer belangrijk om zichzelf te kunnen situeren binnen de toepasselijke gewestregeling. In de
Bijzondere Financieringswet van 16 januari 1989, gewijzigd door de Bijzondere Wet van 13
juli 2001 zijn dan ook lokalisatiecriteria voorzien die de belastingplichtige wegwijs kunnen
maken.72
36. Voor het successierecht (erfbelasting voor het Vlaams Gewest, supra p. 11, nr. 20 ) is
het belangrijk om een opsplitsing te maken tussen een legataris die rijksinwoner of
respectievelijk geen rijksinwoner is. Om te definiëren of iemand al dan niet rijksinwoner is,
zal voor de erfbelasting gekeken moeten worden naar artikel 1.1.0.0.2, eerste lid, 18° VCF.
Dit artikel specifieert het begrip rijksinwoner als “de natuurlijke persoon die naargelang het
geval op het ogenblik van zijn overlijden of op het ogenblik van de schenking binnen het Rijk
zijn domicilie of de zetel van zijn vermogen heeft gevestigd”. Bijgevolg is het de woonplaats
die op basis van een feitenbeoordeling als de werkelijke woonplaats van de
belastingplichtige beschouwd kan worden, die in aanmerking wordt genomen voor het
bepalen van het eventuele rijksinwonerschap. De inschrijving in het bevolkingsregister krijgt
hierdoor een ondergeschikte rol en geldt slechts als vermoeden van rijksinwonerschap. Deze
begripsomschrijving ligt in lijn met wat in het Brussels en Waals successierecht gestipuleerd
wordt in artikel 1, tweede lid W.Succ.73
71 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 33-35, nr. III.9. 72 Artikel 5, §b2 BFW. 73 E. SPRUYT, N. GEELHAND de MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 38-39, nr. III.14.
20
2.5.1 Legataris is een rijksinwoner
37. Indien de erflater, op basis van de hierboven beschreven feitenbeoordeling,
gecategoriseerd wordt als rijksinwoner, zal men vervolgens kijken naar de plaats waar zijn of
haar fiscale woonplaats lag in de periode van vijf jaar voor het overlijden. Wanneer de
belastingplichtige gedurende deze vijfjarige periode meer dan één fiscale woonplaats binnen
België betrok, zal voor de bepaling gekeken worden naar de plaats waar de fiscale
woonplaats de langste tijdspanne bestreek.74
2.5.2 Legataris is een niet-rijksinwoner
38. Voor erflaters die overeenkomstig artikel 1.1.0.0.2 VCF niet als rijksinwoner bestempeld
worden, wordt een ander criterium in aanmerking genomen. Men kijkt in een dergelijk geval
naar de ligging van de onroerende goederen. Wanneer het onroerend goed of de
onroerende goederen in hetzelfde gewest gelegen zijn, is het eenvoudig en valt men onder
de bepalingen van het gewest waarin deze gelegen zijn. In geval van een verspreiding van
de onroerende goederen over meerdere gewesten, wordt gekeken naar het
ontvangstkantoor dat in het ambtsgebied ligt van het vastgoed met de hoogste waarde
overeenkomstig het federaal kadastraal inkomen. In dit laatste geval wordt vervolgens ook
een onderscheid gemaakt tussen een verkrijging door dezelfde erfopvolgers en diverse
erfopvolgers. In het eerste geval geldt de regel omtrent het hoogste federale kadastraal
inkomen, zoals hierboven besproken. In het andere geval zal men de fiscale ligging van elk
onroerend goed afzonderlijk bepalen en de overeenkomstige gewestregeling toepassen.
Hierbij zullen er dus onvermijdelijk meerdere aangiftes ingediend moeten worden.75
39. Sinds de instelling van de Vlaamse Codex Fiscaliteit winnen deze lokalisatiecriteria aan
belang, in die zin dat het concept van ‘regioshopping’ in opmars is. Door de steeds meer
uiteenlopende legislatieve bepalingen inzake successierecht, zou men constructies kunnen
opzetten om te genieten van het meest voordelige belastingregime. Door de opname van de
bepaling waarin gekeken wordt naar de vijfjarige periode voor het overlijden van de legataris,
74 Artikel 5, §1, 4°, eerste streepje BFW.75 Artikel 5, §1, 4°, tweede streepje BFW.
21
probeert de wetgever deze belastingontwijking enigszins in de kiem te smoren. Al houdt dit
de fiscale successieplanning niet volledig tegen.76
76 E. SPRUYT, N. GEELHAND de MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 21, nr. III.2.
22
Hoofdstuk 3: De Vlaamse Belastingdienst en zijn standpunten
3.1 De Vlaamse Belastingdienst
3.1.1 Een kennismaking
40. Voor de uitvoering van het beleid inzake de Vlaamse fiscaliteit werd de Vlaamse
Belastingdienst (hierna ‘VLABEL’) in het leven geroepen. De beleidsuitvoerende entiteit staat
in voor 77:
§ Inning en invordering van de Vlaamse belastingen
§ Uitoefening van de fiscale controle van deze belastingen
§ Invordering van niet fiscale schuldvorderingen
§ Inning van retributies en bijzondere (sector-)bijdragen
§ Leveren van de vereiste beleidsgerichte input aan het departement Financiën en
Begroting
§ Uitreiken van attesten voor fiscale vrijstellingen en verminderingen
41. Uit het organigram dat te raadplegen valt op de website van de dienst 78 of als bijlage bij
het besluit van 29 maart 2016 tot hernieuwde indeling van de Vlaamse Belastingdienst 79 valt
af te leiden dat VLABEL vijf verschillende afdelingen huisvest. Volgende afdelingen, met
bijhorende taken, vallen te onderscheiden:
Afdeling coördinatie taxatie
• verwerkt de inkomende datastromen tot aanslagbiljetten
• voert kwaliteitscontroles uit op aanslagbiljetten vooraleer ze te verzenden
77 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 110, nr. IV.23. 78 Website Vlaamse Belastingdienst, geconsulteerd op 28 april 2016, https://www.belastingen.vlaanderen.be, onder de rubriek ‘onze organisatie’. 79 Besluit van de administrateur-generaal van 29 maart 2016 tot hernieuwde indeling van de Vlaamse Belastingdienst in subentiteiten en tot vaststelling van het organogram, BS 12 april 2016.
23
Afdeling dossierbehandeling
• beheert complexere dossiers (bv. afbetalingsplannen, bezwaren, aanvragen
vrijstelling, vragen om informatie)
• ontvangt belastingplichtigen aan de loketten of na afspraak
Afdeling inning en regelgeving
• volgt betalingen van belastingplichtigen op
• onderneemt stappen om betaling te verzekeren (bv. invordering via
gerechtsdeurwaarder, loonbeslag,...)
• vrijwaart betaling (bv. via wettelijke hypotheek)
Afdeling klantenmanagement
• beheert en verdeelt binnenkomende brief - en mailwisseling binnen de organisatie
• behandelt eenvoudige dossiers onmiddellijk
• voert controleacties uit
• controleert de kwaliteit van dossiers en geeft aanbevelingen
Afdeling vastgoedtransacties
• maakt schattingsverslagen op
• voert onderhandelingen met betrekking tot de prijs of de vergoeding
• of maakt zelf notariële akten op en verlijdt ze
42. Voor de erfbelasting is het vooral de afdeling ‘coördinatie taxatie’ die een belangrijke rol
speelt. Aan deze divisie zijn twee onderafdelingen gekoppeld, namelijk ‘taxatie registratie’ en
‘taxatie successie’. VLABEL ging bewust over tot dit onderscheid om te voorzien in een meer
verregaande specialisatie ten opzichte van het beheer van de FOD Financiën. Voor deze
opsplitsing gebeurde het wel eens dat de materie inzake registratierecht vermengd raakte
24
met die van het successierecht. De burger kan dus op zijn twee oren slapen, een
vermenging van zijn dossier is hierdoor onmogelijk geworden.80
43. VLABEL werd opgericht met als missie “de belastingen en taksen op een efficiënte en
productieve wijze te innen en in te vorderen. Hierbij huldigen zijn medewerkers de
gedragscode van dienstbaarheid aan de Vlaamse bevolking en van gelijkberechtiging van
alle belastingplichtigen.”81 Deze oprichting geschiedde reeds bij besluit van 11 juni 2004. De
Vlaming was dus ook voor 1 januari 2015 al bekend met de dienst. De inning van de
onroerende voorheffing, de verkeersbelasting en de verkrottingsheffing werd immers al
eerder door VLABEL opgenomen. Met de overname van de dienst voor het successie- en
registratierecht krijgt de Vlaamse Belastingdienst er aldus hoofdzakelijk extra werk bij, ook
deze belastingen zullen immers binnen de dienst worden georganiseerd. Een goede
organisatie is hierbij van cruciaal belang, want de successierechten representeren een
opbrengst van om en bij de 1,6 miljard euro voor de Vlaamse thesaurie.82
3.1.2 Hoe VLABEL de rol van wetgever op zich neemt
44. Het is aan te raden de website van de Vlaamse Belastingdienst regelmatig te
raadplegen. Zowel voor de burger als voor fiscale raadgevers valt hier heel wat nuttige
informatie te vinden, zoals enkele basisregels omtrent fiscale regimes en modelformulieren
waaronder bijvoorbeeld het formulier ‘aangifte van nalatenschap’. Eén van de belangrijkste
afdelingen is echter deze over de standpunten en commentaren. Hier kan men namelijk de
standpunten en toleranties van VLABEL terugvinden en daarnaast ook de Vlaamse
Voorafgaande Beslissingen raadplegen.83
45. VLABEL heeft de neiging om frequent veranderende standpunten te publiceren. Hiermee
treedt zij in principe in de voetsporen van de FOD Financiën, die inzake dezelfde materie ook
zijn inzichten deelde in verscheidene standpunten. Het blijkt dan ook bevorderlijk voor de
rechtszekerheid dat deze standpunten online gepubliceerd worden. Het lijkt er echter sterk
80 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 112, nr. IV.25. 81 B.Vl.Reg. van 11 juni 2004 tot oprichting van het agentschap Vlaamse Belastingdienst, BS 27 juli 2004. 82 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 110-111, nr. IV.23. 83 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 120-121, nr. IV.34.
25
op dat de Vlaamse dienst op die manier af en toe de jas van wetgever wil aantrekken. Dit
kan echter niet de bedoeling zijn, aangezien zij niet de bevoegdheid heeft om legislatief
bindende uitspraken te doen overeenkomstig het grondwettelijk principe van de scheiding
der machten. Krachtens dit beginsel is het immers de wetgevende macht (het parlement en
de koning) die de algemene juridische normen uitvaardigt. Vervolgens is het de uitvoerende
macht, zoals in deze de Vlaamse Belastingdienst, die nadere regels uitwerkt. Hierbij dient zij
echter steeds de geest van de wet te respecteren.84 Het is echter steeds meer VLABEL in
plaats van het Vlaams Parlement die de krijtlijnen in het Vlaamse belastinglandschap
uittekent. Hoewel hem die rol niet toekomt, veroorlooft VLABEL zich het om additionele
voorwaarden bij wetteksten op te werpen. Bovendien verwijst zij reeds lang aanvaarde
interpretaties van wetteksten naar de vuilnisbak, hoewel de wettekst ongewijzigd blijkt.
Identieke bepalingen blijken in Vlaanderen plots een andere invulling te krijgen dan in het
Waalse of Brusselse Gewest.85
46. Komt daar nog bij dat de standpunten van de dienst vaak een retroactieve toepassing
inhouden en bovendien de geest van de wet verloochenen. Als eerste mikt VLABEL
doorgaans op een strengere toepassing van de wet, waardoor zij de ratio legis van
wetsartikelen reeds veelvuldig genegeerd heeft bij het opstellen van zijn standpunten. Dit
houdt in se een schending van het legaliteitsbeginsel in, maar de dienst lapt dit
schaamteloos aan zijn laars. De terugwerkende kracht van de standpunten heeft voorts ook
een negatieve impact op de successieplanning. Men kan immers geen waterdichte planning
doorvoeren, als men er niet op kan vertrouwen dat de wet waarop men steunt zal
veranderen. Bij een artikelsgewijze aanpassing van een fictiebepaling, stelt VLABEL
bijvoorbeeld dat de nieuwe regeling toegepast moet worden op alle nalatenschappen die
openvallen na de inwerkingtreding van de gewijzigde wettelijke bepaling. Er wordt aldus
geen rekening gehouden met het moment waarop de rechtshandeling gesteld wordt. Het is
de datum van overlijden die als ijkpunt vooropgesteld wordt.86 Bij de bespreking van de
84 J. DUJARDIN, J. VANDE LANOTTE, G. GOEDERTIER, J. GOOSSENS, Basisbegrippen publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2012, 374-375. 85 E. SPRUYT, N. GEELHAND DE MERXEM en H. PELGROMS, De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, 120-121, nr. IV.34. 86 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het minimum mimorum”, TEP 2015, afl. 5, 445-446.
26
standpunten van VLABEL zal een verder overzicht worden gegeven van deze pijnpunten per
bepaling.
47. Het is pas zeer recent, in april 2017, dat VLABEL aan deze kritiek tegemoet kwam.
Voortaan zal de oude bepaling blijven gelden wanneer men bewijst dat de planning dateert
van voor de datum van overlijden. Dat maakt administrateur-generaal van VLABEL, David
Van Herreweghe, bekend. Op die manier kan voor successieplanners en belastingplichtigen
meer zekerheid worden gegarandeerd. Zij zullen niet meer moeten hopen dat de
standpunten, relevant voor hun erfenisplanning, ongewijzigd blijven. Voorts zal de datum van
bekendmaking niet meer gelden als ijkpunt waarop een nieuwe regeling van start gaat. Het
gepubliceerde standpunt zal zelf de datum van inwerkingtreding bevatten en deze zal zo
gepland zijn dat een zekere gewenningstermijn voorzien wordt.87 Het is heugelijk te zien dat
VLABEL dit ook effectief in de praktijk omzet. Zo werd bijvoorbeeld op 27 april 2017 een
nieuw punt ‘B’ toegevoegd aan het standpunt 15004 inzake de gesplitste aankoop en
inschrijving met inwerkingtreding vanaf 1 juni 2017.88
48. Voor het wegwerken van de overige mankementen inzake deze fel besproken
standpunten zal verder gekeken moeten worden naar beslissingen van enerzijds het Vlaams
Parlement en de rechtspraak anderzijds. Zo kan het Hof van Cassatie de bepalingen, die niet
stroken met het initiële opzet van de wet, bestraffen.89
87 N. BOLLEN, “Vlaamse fiscus raakt niet meer aan uw erfenisplanning”, De Tijd 2017, geconsulteerd op 28 april 2017, http://www.tijd.be/netto/erfenis/Vlaamse-fiscus-raakt-niet-meer-aan-uw erfenisplanning/9888363. 88 Standpunt 15004 van 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017. 89 N. GEELHAND DE MERXEM, “Het minimum mimorum”, TEP 2015, afl. 5, 444-448.
27
3.2 De standpunten van VLABEL met betrekking tot de erfbelasting
49. De afgelopen jaren zijn de frustraties omtrent de standpunten van VLABEL als het ware
een ‘hot topic’ geworden binnen de rechtsleer. In wat volgt bespreekt deze masterproef dan
ook enkele interessante standpunten inzake de erfbelasting. Er werden reeds heel wat
standpunten gepubliceerd. Onderstaande uiteenzetting bevat dan ook een selectie, aan de
hand waarvan aangetoond zal worden waar de heisa in het fiscaal landschap precies over
gaat. Op die manier kan duiding gegeven worden bij de heersende kritiek op VLABEL. Er
wordt onder andere rekening gehouden met de volgende zaken: Werd dit beoogd door de
oorspronkelijke invoering van de wet? Hoe ziet de huidige bepaling in de VCF eruit? Is deze
kritiek terecht?
50. Bij deze standpunten worden overigens ook relevante voorafgaande beslissingen
besproken, aangezien zij tevens een afspiegeling zijn van de zienswijze van VLABEL.
3.2.1 Schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde of
termijn van het overlijden van de schenker - Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
3.2.1.1 Opzet van de initiële bepaling - Artikel 4, 3° W.Succ.
51. Sinds 1 januari 2004 gelden in het Vlaams Gewest vlakke tarieven van 3% en 7% voor
de schenking van roerende goederen. Deze zijn afhankelijk van de band van verwantschap
tussen de schenker en de begiftigde. Het is het Vlaams decreet van 19 december 2003 dat
voor de implementering van deze gunstigere tarieven zorgde.90 Voor deze regeling werden
schenkingen immers zelden per notariële akte bezegeld, maar werden zij georganiseerd bij
hand- of bankgift of bij een onrechtstreekse of vermomde schenking die niet ter registratie
aangeboden werd bij de notaris. Hierdoor liep de staatskas heel wat inkomsten mis uit de
heffing van registratierechten. Wanneer de schenker voor een termijn van minimaal drie jaar
na de schenking in leven bleef, was tevens de toepassing van (oud) artikel 7 W.Succ.91
onmogelijk, waardoor ook de heffing van successierechten door de mazen van het net glipte.
De verlaagde schenkingstarieven werden dan ook in eerste instantie ingevoerd om minder
90 Decr.Vl.Parl. van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004, BS 31 december 2003. 91 Artikel 2.7.1.0.5 VCF.
28
inkomsten te mislopen. Daarnaast beoogde men ook om de mobilisering van kapitaal naar
jongere generaties aan te wakkeren.92
52. De inrichting van deze lagere schenkingstarieven betreffende roerende goederen bracht
echter een ongewenst neveneffect met zich mee. Steeds vaker werd een schenking
bedongen onder de opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker. Bij
vooroverlijden van de begiftigde, komt een dergelijke schenking te vervallen. Bij het
vooroverlijden van de schenker is echter voldaan aan de bedongen voorwaarde en zal de
begiftigde met terugwerkende kracht als eigenaar van de geschonken roerende goederen
beschouwd worden. Initieel vormde de schenking dan geen onderdeel van de nalatenschap,
waardoor geen successierechten verschuldigd waren. Op het moment waarop de
voorwaarde van vooroverlijden van de schenker in vervulling ging, was enkel een algemeen
vast recht verschuldigd. Men kon bijgevolg genieten van een zeer gunstig belast regime.93
53. In de ogen van de Vlaamse decreetgever vormde deze planningstechniek een verbloemd
legaat. Via het decreet van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de
begroting 2005 voorzag hij het Wetboek der Successierechten van een nieuw artikel,
namelijk de fictiebepaling van artikel 4, 3° W.Succ. Dit artikel trad in werking op 1 januari
2005. 94 De decreetgever beoogde met de verlaging van de schenkingstarieven voor
roerende goederen immers de mobilisering van kapitaal, terwijl de schenking onder
opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker deze mobilisering net niet
gunstig was. Het gaat bij zo’n schenking immers veelal om ‘afgestorven’ kapitaal.95
54. Tegelijkertijd werd door het decreet ook een aanpassing doorgevoerd in artikel 131, §2
W.Succ. Aan dit artikel werd toegevoegd dat er sprake is van niet-belasting ingeval van een
schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde van vooroverlijden en
92 S. VANMAELE, T. CARNEWAL, “Schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden van de schenker: de artikelen 4, 3° Vl. en Br.W.Succ. en 131bis Wal.W.Reg. gewikt en gewogen”, Not.Fisc.M. 2011, afl. 5, 118-119. 93 S. VANMAELE, T. CARNEWAL, “Schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden van de schenker: de artikelen 4, 3° Vl. en Br.W.Succ. en 131bis Wal.W.Reg. gewikt en gewogen”, Not.Fisc.M. 2011, afl. 5, 121-123. 94 Decr.Vl.Parl. van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005, BS 31 december 2004. 95 S. VANMAELE, T. CARNEWAL, “Schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden van de schenker: de artikelen 4, 3° Vl. en Br.W.Succ. en 131bis Wal.W.Reg. gewikt en gewogen”, Not.Fisc.M. 2011, afl. 5, 119-120.
29
dus wanneer een belasting op basis van (oud) artikel 4, 3° W.Succ. aangewezen is. Deze
toevoeging kwam er in het kader van het non bis in idem-beginsel.96
55. De toepassing van deze fictiebepaling uit (oud) artikel 4, 3° W.Succ.97 zorgde ervoor dat
de schenking van roerende goederen onder de opschortende voorwaarde van vooroverlijden
van de schenker voortaan niet meer toegelaten werd tot de gunstige schenktarieven. De
schenking werd daarentegen integraal bij de nalatenschap gevoegd en daar belast aan de
progressieve tarieven van het successierecht. Voor een correcte applicatie door de
belastingplichtige voorzag artikel 42 W.Succ. daarnaast ook in een aangifteverplichting van
deze schenkingen.
3.2.1.2 Integratie in de VCF
56. Het voormalig artikel 4, 3° W.Succ. zag er voor de implementatie in de Vlaamse Codex
Fiscaliteit als volgt uit:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
…
3° alle schenkingen onder de levenden van roerende goederen die de overledene heeft
gedaan onder een opschortende voorwaarde die vervuld wordt ingevolge het overlijden van
de schenker.”
Toegevoegd door artikel 7 van het decreet van 19 december 201498 ziet het artikel uit het
Wetboek der Successierechten er met toepassing vanaf 1 januari 2015 als volgt uit:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
…
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de
opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de
schenker.” 99
96 S. VANMAELE, T. CARNEWAL, “Schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden van de schenker: de artikelen 4, 3° Vl. en Br.W.Succ. en 131bis Wal.W.Reg. gewikt en gewogen”, Not.Fisc.M. 2011, afl. 5, 123.97 Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF. 98 Art. 7 Decr.Vl.Reg. 19 december 2014 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 29 januari 2015. 99 Artikel 2.7.1.0.3 VCF.
30
57. Het valt op dat bij de implementatie in de VCF aan het (oud) artikel 4, 3° W.Succ. een
inhoudelijke wijziging werd doorgevoerd. Vanaf 1 januari 2015 zijn immers ook schenkingen
gedaan ‘onder opschortende termijn’ belastbaar overeenkomstig artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
Tussen de opschortende voorwaarde en de opschortende termijn bestaat een duidelijk
verschil. Bij een opschortende voorwaarde hangt de uitwerking van de overeenkomst af van
een toekomstige en onzekere gebeurtenis. Het is pas op het moment dat deze gebeurtenis
effectief plaatsvindt dat de uitwerking van de overeenkomst volgt. De onzekerheid omtrent
deze gebeurtenis zorgt er tevens voor dat schenkbelasting uitgesteld wordt. 100 Een
opschortende termijn kent deze onzekerheid daarentegen niet. In dit geval is de uitwerking
van de overeenkomst namelijk gesteund op een toekomstige en zekere gebeurtenis. Het
gaat dan om een uitgestelde uitvoering van de overeenkomst, die echter reeds definitief is
sinds het moment dat de overeenkomst gesloten werd. Men verliest zijn beschikkingsrecht
eveneens meteen. In tegenstelling tot de opschortende voorwaarde, zal in casu
ogenblikkelijk schenkbelasting verschuldigd zijn.101
Voorbeeld opschortende voorwaarde
“Een weduwe, wonend te Gent, schenkt haar effectenportefeuille aan haar neef Leopold
onder opschortende voorwaarde dat neef Leopold haar overleeft. Deze bepaling zal slechts
uitwerking krijgen indien de schenkster komt te overlijden. Bij de registratie van de
schenkingsakte heft de ontvanger der registratierechten voorlopig een algemeen vast recht
van 50 euro (artikel 16 W.Reg.). Vanaf het ogenblik dat de voorwaarde zich realiseert (het
vooroverlijden van de schenkster) wordt een progressief successierecht geheven (artikel 4,
3° W.Succ.), althans voor de roerende goederen. Bij een vooroverlijden van haar neef zal de
schenking nooit uitwerking krijgen.” 102
Voorbeeld opschortende termijn
“De schenker schenkt het vruchtgebruik van een bepaald goed onder opschortende termijn
van zijn overlijden. Het betreft hier een opschortende tijdsbepaling, gezien zijn overlijden
zeker is. In tegenstelling tot de opschortende voorwaarde (zie hiervoor) is deze schenking 100 J. RUYSSEVELDT, “Schenkingen roerende goederen – opschortende termijn – Vlaams gewest”, Registratierechten 2013, afl. 3, 1-2. 101 H. CASIER, K. RAETS, “De opschortende voorwaarde van artikel 4, 3° Vlaams Wetboek Successierechten”, Successierechten 2012 – 2013, afl. 10, p. 7. 102 J. RUYSSEVELDT, “Schenkingen roerende goederen – opschortende termijn – Vlaams gewest”, Registratierechten 2013, afl. 3, p. 2.
31
definitief, de materiële levering of uitvoering ervan gebeurt op een later en zeker tijdstip, nl.
het overlijden van de schenker. Zijn de geschonken goederen vervangbaar (bv. geldsom)
dan wordt de begiftigde titularis van een vorderingsrecht.” 103
58. Volgens de memorie van toelichting viel deze termijn reeds eerder onder het
toepassingsgebied. 104 Een administratieve beslissing van 5 maart 2012 toont deze
gedachtegang aan. In deze beslissing wordt immers gestipuleerd dat onder de opschortende
voorwaarde, vervuld ingevolge het overlijden van de schenker, ook de opschortende termijn
van overlijden van de schenker zou moeten worden verstaan.105 Hier treed ik echter de
rechtsleer bij in de opvatting dat dit absoluut niet op te maken viel uit het artikel 4, 3°
W.Succ. en dus geen conventioneel onderdeel van de bepaling uitmaakte. Het Burgerlijk
Wetboek geeft duidelijk weer wat verstaan moet worden onder de opschortende voorwaarde,
waardoor deze nooit gelijk zou gesteld kunnen worden met de opschortende termijn.106 Het
kwam de federale administratie destijds en de Vlaamse Belastingdienst heden ten dagen
aldus geenszins toe te stellen dat schenkingen onder opschortende termijn reeds gevat
werden door artikel 4, 3° W.Succ. De opname in de VCF, inclusief de aanpassing van het
artikel, bracht aldus wel degelijk een inhoudelijke wijziging aan.107
3.2.1.3 Interpretatie door VLABEL
3.2.1.3.1 VLABEL over de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
59. Op 30 maart 2015 verscheen een opmerkelijk standpunt inzake de schenking onder de
opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de
schenker. Volgens VLABEL geldt de toepassing van de fictiebepaling uit artikel 2.7.1.0.3, 3°
VCF voor “alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de
opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de
103 J. RUYSSEVELDT, “Schenkingen roerende goederen – opschortende termijn – Vlaams gewest”, Registratierechten 2013, afl. 3, p. 3. 104 MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl. Parl. 114 (2014-2015), nr. 1, p. 12. 105 Adm.Besl. van 5 maart 2012, nr. E.E./104.641, www.fisconetplus.be. 106 Artikel 1181 BW.107 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “[Vlaamse Codex Fiscaliteit] Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, afl. 4, 2-3.
32
schenker”.108 Dit houdt in dat ook schenkingen verleden voor een buitenlandse notaris en
schenkingen die niet in België geregistreerd werden (e.g. bankgiften) binnen het
toepassingsgebied van het artikel zullen vallen.109 Een voorafgaande beslissing van 18 april
2016 bevestigt ook dat VLABEL voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF geen
onderscheid maakt tussen Belgische schenkingen en schenkingen gebeurd voor een
buitenlandse notaris.110
60. Dit nieuwe standpunt is met reden spraakmakend. Deze convictie van de Vlaamse
Belastingdienst stemt geenszins overeen met het opzet die de decreetgever voor ogen had
bij het invoeren van dit fictielegaat in 2004. Het opzet van het artikel was namelijk het zetten
van een rem op het misbruik van de verlaagde tarieven van de schenkbelasting door het
gebruik van een schenking onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden. In het
voorbeeld waarbij een schenking gebeurt via een handgift is geen schenkbelasting
verschuldigd, waardoor het dan ook onnodig is misbruik in te tomen. Toch stelt dit nieuwe
standpunt dat ook de hand- en bankgift, alsook een schenking geregistreerd voor een
buitenlandse notaris, voortaan niet meer ontsnappen aan de fictieregeling uit artikel
2.7.1.0.3, 3° VCF. Jammer genoeg treedt deze overtuiging de geest van de wet geenszins
bij.111
61. Uit een beslissing van 26 april 2005 blijkt dat de federale fiscale administratie een geheel
ander toepassingsgebied voor ogen had. Zij definieert het toepassingsgebied immers als
volgt: “deze fictiebepaling […] (is) van toepassing op de schenkingen, zonder onderscheid en
ook niet beperkt in de tijd, van roerende goederen onder de bedoelde opschortende
voorwaarde die door partijen vrijwillig ter registratie werden aangeboden evenals op
dergelijke schenkingen die verplicht registreerbaar zijn (schenkingen bij Belgische notariële
akte)”.112 Kortom, de fictiebepaling uit (oud) artikel 4, 3° W.Succ. zou volgens de federale
108 Standpunt nr. 15048 van 16 maart 2015, met als titel “Toepassing fictiebepaling art. 2.7.1.0.3. VCF voor buitenlandse schenkingen”, gepubliceerd op 30 maart 2015. 109 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, 17-18. 110 Voorafgaande beslissing nr. 16015 van 18 april 2016, met als titel “Schenking effectenrekening aan de langstlevende echtgenoot voor Nederlandse notaris met conventioneel beding van terugkeer en beding van fideï commis de residuo”, gepubliceerd op 31 mei 2016. 111 E., SPRUYT, “Standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot vermogen(splanning)”, TEP 2015, afl. 5, 468-471. 112 Adm.Besl. van 26 april 2005, nr. E.E./L 144, www.fisconetplus.be.
33
administratie enkel van toepassing zijn, indien een schenking onder opschortende
voorwaarde of termijn van het overlijden van de schenker vrijwillig geregistreerd werd of
indien het om een verplicht te registreren schenking ging. Ondanks het feit dat het niet om
een bindende legislatieve bepaling ging, werd hier in de praktijk wel degelijk rekening mee
gehouden. Wanneer men bijvoorbeeld zo’n bedoelde schenking bij een Nederlandse notaris
aanbood of via een hand- of bankgift liet geschieden, werden deze niet gevat door (oud)
artikel 4, 3° W.Succ. VLABEL passeert met zijn standpunt nummer 15048 dus niet alleen de
geest van de wet, ook de interpretatie van de federale administratie treedt zij met de voet.113
62. De dienst stelt tevens dat voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF114 enkel
gekeken zal worden naar de datum van overlijden. Hierdoor wordt het belang van de
woonplaats op het ogenblik van de schenking uitgeschakeld. In artikel 4, 3° Br.W.Succ. staat
echter nog letterlijk te lezen dat men zowel op het ogenblik van de schenking als op het
moment van overlijden inwoner moet zijn van het Brussels Gewest.115
63. Terecht rijst aldus de vraag of deze invulling strookt met het initiële opzet van de
wetgever. In een circulaire van 5 april 2005 eiste de fiscus immers nog dat de schenker op
het ogenblik van de schenking inwoner was van het Vlaamse Gewest.116 Als belangrijkste
tegenargument kan hier de belangrijke samenhang met artikel 2.8.4.1.1, §2 117 gegeven
worden. De niet-belasting die vervat zit in dit artikel komt pas naar de voorgrond wanneer
sprake is van belasting op basis van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF. Men moet dus reeds op het
moment van de schenking kunnen uitmaken of men Vlaams Gewestinwoner is en bijgevolg
te maken heeft met een fictief legaat. Wanneer men dit niet vooraf kan vaststellen kan men
derhalve te maken krijgen met dubbele belasting. Dit kan echter niet de bedoeling zijn
volgens het non bis in idem-principe. Daarnaast is het onduidelijk of deze interpretatie steeds
toepassing vindt. In de titel heeft men het immers over “Toepassing fictiebepaling artikel
113 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “[Vlaamse Codex Fiscaliteit] Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, afl. 4, 2-3. 114 (Oud) artikel 4,3° W.Succ. 115 Artikel 4, 3° Br.W.Succ. 116 Circ. nr. 3/2005 van 5 april 2005, nr. E.E./L. 144, www.fisconetplus.be. 117 (Oud) artikel 131, §2 W.Reg.
34
2.7.1.0.3. VCF voor buitenlandse schenkingen”. Of VLABEL hiermee enkel doelt op
schenkers die op het ogenblik van de schenking niet-rijksinwoner zijn, is onduidelijk.118
3.2.1.3.2 Terugval van vruchtgebruik onder de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
64. In een antwoord op een interpretatieve vraag bevestigt VLABEL dat artikel 2.7.1.0.3, 3°
VCF tevens van toepassing is op bedingen van terugval van vruchtgebruik op roerende
goederen in schenkingsakten.119 Bij een dergelijke schenking is er vaak sprake van een
situatie waarbij één ouder een schenking doet aan zijn of haar kinderen en hierbij het
vruchtgebruik voorbehoudt. Wanneer deze ouder sterft zorgt de terugval van het
vruchtgebruik ervoor dat het vruchtgebruik nog niet meteen aanwast bij de blote eigendom
van de kinderen, maar overgaat op de langstlevende echtgenoot. 120 Deze terugval kan
volgens VLABEL gelijk gesteld worden aan een schenking onder opschortende voorwaarde
van het overlijden van de schenker. Bijgevolg zal deze tweede ‘schenking’ belast worden
krachtens artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.121
65. Bij dit antwoord wordt bovendien duidelijk dat VLABEL beslist om belasting te heffen van
zodra ‘een’ fictief legaat van toepassing kan zijn. Dit gaat in tegen een regel uit de rechtsleer
die algemeen aanvaard werd en stelt dat iedere handeling slechts aanzet kan geven tot
belasting krachtens een specifieke fictiebepaling. Volgens deze conventie zou een beding
ten behoeve van een derde (infra p. 51, nr. 109 en volgende) enkel onder de toepassing van
artikel 2.7.1.0.6 VCF 122 kunnen vallen, en bijgevolg gaan aanleiding kunnen geven tot
belasting overeenkomstig artikel 2.7.1.0.5 VCF123 of artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF124.125
3.2.1.3.3 Problematiek van de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt
ingevolge het overlijden van de schenker
66. Ook schenkingen onder opschortende termijn van het overlijden van de schenker worden
sinds 1 januari 2015 belast in de erfbelasting (supra p. 30, nr. 57 en volgende). Doordat deze 118 E., SPRUYT, “Standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot vermogen(splanning)”, TEP 2015, afl. 5, 468-471. 119 Antwoord op een interpretatieve vraag van 29 april 2015, niet gepubliceerd (ref. VFP0701/003206893455).120 T. DUMONT, H. PEETERS, « Bedingen van aanwas en terugval van het vruchtgebruik. Commentaar bij een Parlementaire Vraag van 4 maart 2011”, Registratierechten 2011, afl. 2, p. 15. 121 Antwoord op een interpretatieve vraag van 29 april 2015, niet gepubliceerd (ref. VFP0701/003206893455). 122 (Oud) artikel 8 W.Succ. 123 (Oud) artikel 5 W.Succ. 124 (Oud) artikel 4, 3° W.Succ. 125 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, 18.
35
schenkingen buiten de toepassing van (oud) artikel 4, 3° W.Succ. vielen, valt dus op te
merken dat voorheen schenkingsrecht werd geheven op deze schenkingen onder
opschortende termijn. Wanneer deze schenkingen voor 1 januari 2015 ter registratie werden
aangeboden, maar de schenker komt te overlijden na 1 januari 2015, duikt dan een
probleem van dubbele belasting op. Bij het overlijden van de schenker is voortaan immers
erfbelasting verschuldigd krachtens artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF126.127
67. In het standpunt met nummer 15074 reikt VLABEL een tegemoetkoming aan. Voor
schenkingen onder opschortende termijn van overlijden van de schenker, waarop reeds
registratierecht voor schenkingen geheven werd bij de registratie van de akte voor 1 januari
2015, zal een aftrek toegestaan worden op de verschuldigde erfbelasting voor een bedrag
gelijk aan de reeds geheven schenkingsrechten. De dubbele heffing kan op deze manier
vermeden worden.128
68. Een tweede problematiek die in dit standpunt aangepakt wordt, betreft de schenking van
een familiebedrijf met toepassing van het gunstregime voor de overdracht van
familiebedrijven. Dit gunstregime bestaat uit een verlaagd tarief van 3% of 7%, mits aan
bepaalde voorwaarden voldaan wordt. 129 Wanneer de schenking onder opschortende
voorwaarde of termijn geschiedt, stelt zich de vraag wanneer aan de voorwaarden tot
verkrijging van het gunstregime voldaan moet zijn: op datum van overlijden of op datum van
de schenking?130
69. VLABEL stelt dat voor alle schenkingen gedaan onder opschortende voorwaarde de
volgende principes gelden:
126 (Oud) artikel 4, 3° W.Succ. 127 T. DUMONT, L. OSAER, “Overzicht van enkele standpunten van de Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting”, Registratierechten 2016, afl. 1, 17-18. 128 Standpunt nr. 15074 van 26 mei 2015, met als titel “Problematiek van opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker (artikel 2.7.1.0.3, 3° en techniek art. 2.8.7.0.2 §2 en toepassing ervan bij schenking van familiale bedrijfsactiva)”, gepubliceerd op 28 januari 2016. 129 T. DUMONT, L. OSAER, “Overzicht van enkele standpunten van de Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting”, Registratierechten 2016, afl. 1, 17-18. 130 Standpunt nr. 15074 van 26 mei 2015, met als titel “Problematiek van opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker (artikel 2.7.1.0.3, 3° en techniek art. 2.8.7.0.2 §2 en toepassing ervan bij schenking van familiale bedrijfsactiva)”, gepubliceerd op 28 januari 2016.
36
§ als de schenkbelasting verschuldigd is, zal het tarief gelden van de dag van de akte
en moeten de voorwaarden op het ogenblik van de vervulling van de opschortende
voorwaarde of termijn vervuld zijn.
§ als de erfbelasting verschuldigd is omwille van een opschortende voorwaarde of
termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker (artikel 2.7.1.0.3,
3°) moeten de voorwaarden worden beoordeeld op de datum van het overlijden
(vervulling van de voorwaarde).
70. Deze laatste voorwaarde kan belangrijke gevolgen hebben inzake schenkingen van
aandelen van een familiale vennootschap, waarbij een restschenking bedongen werd (ook
wel ‘fideïcommis de residuo’). Op het ogenblik dat de restschenking uitwerking krijgt, zullen
de voorwaarden opnieuw beoordeeld moeten worden. Indien op dat moment niet meer
voldaan is aan de gestelde eisen, kan het gunstregime geweigerd worden op basis van dit
standpunt. Dit kan een reële impact hebben, aangezien een dergelijke restschenking nog
steeds een hoge waarde kan hebben.131
3.2.1.3.4 Herziening van een heffing in de schenkbelasting ten gevolge van een heffing in de
erfbelasting
71. Een last (bij een schenking), bestaande uit een som, rente of pensioen, die onder
kosteloze titel bedongen wordt ten voordele van een derde die aanvaardt, zal in hoofde van
die derde belast worden als een (secundaire) schenking overeenkomstig artikel 2.8.3.0.1 § 3
VCF. De last zal van de belastbare grondslag van de hoofdbegiftigde in aftrek genomen
kunnen worden. Opdat deze aftrek kan plaatsvinden, moet de secundaire schenking wel
actueel zijn (i.e. vervulling van de opschortende voorwaarde). Op het moment dat deze
schenking actueel wordt, en bijgevolg belastbaar krachtens artikel 2.8.7.0.2 VCF132, zal de
heffing op de hoofdschenking gecorrigeerd worden. Dit gebeurt door middel van de aftrek
van de schenkbelasting op deze secundaire schenking.
131 T. DUMONT, L. OSAER, “Overzicht van enkele standpunten van de Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting”, Registratierechten 2016, afl. 1, 17-18. 132 (Oud) artikel 16 en 17 W.Succ.
37
72. Hierbij stelt VLABEL in zijn standpunt met nummer 16119 van 5 december 2016 dat men
niet steeds gehouden is tot een betaling van schenkbelasting op deze secundaire schenking.
Ingevolge de toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF of artikel 2.7.1.0.6 VCF is
belastbaarheid in de erfbelasting ook mogelijk. Hierbij geeft de belastingdienst volgend
voorbeeld: “S schenkt een effectenportefeuille ter waarde van € 200.000 aan zijn neef A, op
last voor A bij het overlijden van S een geldsom van € 100.000 te geven aan zijn andere neef
B. Heffing schenkbelasting: A 200.000 x 7% = 14.000. Bij overlijden van S, en gesteld dat B
nog in leven is, kunnen zich twee hypotheses voordoen: 1) B heeft de secundaire schenking
aanvaard uiterlijk vóór het overlijden van S, de schenking valt onder de toepassing van
artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF. 2) B heeft de secundaire schenking niet aanvaard uiterlijk voor het
overlijden van S, de verkrijging valt onder de toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF. In beide
gevallen zal erfbelasting worden geheven in hoofde van B, tegen het tarief ‘anderen’. De
schenkbelasting in hoofde van A moet worden herzien: A 100.000 x 7% = 7.000, dus
ontheffing 7.000. De door B verschuldigde erfbelasting dient door B (de secundaire
begiftigde) eerst volledig te worden voldaan. Hierna kan A een verzoek tot ontheffing
indienen voor de te veel betaalde schenkbelasting.”133
3.2.2 De burgerlijke maatschap
3.2.2.1 Fiscale planning door middel van een burgerlijke maatschap
73. De burgerlijke maatschap is een instrument dat in de praktijk vaak gebruikt wordt voor
fiscale planning. Via een burgerlijke maatschap kunnen vermogensbestanddelen, zoals
aandelen of een beleggingsportefeuille, in onverdeeldheid gebracht worden van
verschillende deelgenoten. Dit vermogen dient aangewend te worden voor een
gemeenschappelijk doel in het belang van de maatschap.134 De burgerlijke maatschap kent
een grote wilsautonomie. De deelgenoten kunnen een bijna onafzetbaar bestuur instellen en
zijn in de mogelijkheid om uitgebreide bevoegdheden en vetorechten uit te oefenen. De
burgerlijke maatschap beschikt tevens niet over rechtspersoonlijkheid, waardoor een groot
deel van de publicatieverplichtingen, zoals het opstellen van een jaarrekening, niet verplicht
133 Standpunt nr. 16119 van 5 december 2016, met als titel “Herziening van een heffing in de schenkbelasting ten gevolge van een heffing in de erfbelasting”, gepubliceerd op 3 januari 2017. 134 S. VAN BREEDAM, “Burgerlijke maatschap: volkomen fiscaal transparant”, Fiscoloog 2009, afl. 1173, p. 7.
38
zijn. Door het gebrek aan rechtspersoonlijkheid is de burgerlijke maatschap bovendien een
fiscaal transparant geheel en moet ze geen fiscale aangifte indienen. Dit zorgt ervoor dat bij
een burgerlijke maatschap de mogelijkheden van organisatie van een onderliggend
vermogen op vennootschapsrechtelijk vlak goed gecombineerd kan worden met een
gematigd fiscaal regime voor dit vermogen, alsook voor de inkomsten van natuurlijke
personen.135
74. Binnen familiale omstandigheden wordt de constructie vaak gebruikt om vermogen te
transfereren naar volgende generaties, zonder dat de schenkers daarbij inkomsten of
controle hoeven te verliezen. 136 Men doet dan bijvoorbeeld een inbreng van een
effectenportefeuille in een burgerlijke maatschap, om vervolgens de deelbewijzen van de
maatschap te schenken aan de kinderen. Het is vooral deze combinatie van een burgerlijke
maatschap, met de schenking van deelbewijzen die op grote schaal werd toegepast.
Aangezien het niet verplicht was om de schenkingsakte in België te laten registreren,
zochten velen hun toevlucht tot het buitenland. Op die manier kon men aan de heffing van
het (Belgisch) schenkingsrecht ontsnappen. Indien de schenker nog drie jaar in leven bleef
na de schenking, was tevens geen heffing van erfbelasting van toepassing.137
3.2.2.2 Interpretatie door VLABEL - Schenking deelbewijzen van een maatschap onder last
tot betaling van een rente aan de schenkers
75. In een voorafgaande beslissing van 14 november 2016 besloot VLABEL dat erfbelasting
van toepassing was op een schenking van deelbewijzen van een burgerlijke maatschap aan
de kinderen.138 Aangezien dit nog steeds een frequent gebruikte techniek is inzake fiscale
planning, is het belangrijk om deze beslissing in de juiste context te kunnen plaatsen.
76. Onderhavige beslissing gaat over twee ouders van respectievelijk 42 en 45 jaar oud die
de schenking van aandelen van een patrimoniumvennootschap en een deel van een
effectenrekening beogen aan hun beide kinderen van respectievelijk 4 en 7 jaar oud. Hierbij
wensen zij in grote mate de controle over de geschonken goederen te behouden en tevens
135 P. LALEMAN, “De Burgerlijke Maatschap uitgeklaard”, TEP 2007, afl. 3, p. 267. 136 P. LALEMAN, “De Burgerlijke Maatschap uitgeklaard”, TEP 2007, afl. 3, p. 267. 137 B. CARDOEN, “Maatschap en gesplitste inschrijving: ook voor niet-uitgekeerde vruchten”, Fiscoloog 2017, p. 9. 138 Voorafgaande beslissing nr. 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016.
39
een bepaalde inkomensgarantie te krijgen na de schenking. Beide vermogensbestanddelen
worden bijgevolg in een Belgische burgerlijke maatschap ingebracht. Het ouderpaar ontvangt
enkele deelbewijzen in ruil voor deze inbreng. Er wordt bij oprichting bepaald dat de
burgerlijke maatschap eindigt met het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Doordat
beiden aangeduid worden als zaakvoerder van de maatschap, behouden zij tevens de
zeggenschap over het vermogen in de burgerlijke maatschap. Verder wordt op de algemene
vergadering gestemd bij gewone meerderheid en zijn een aantal beslissingen enkel mogelijk
mits instemming van de zaakvoerder. Vervolgens worden de deelbewijzen, voor een totale
waarde van 1 miljoen euro, in volle eigendom geschonken aan beide kinderen samen. De
schenkingsakte wordt verleden voor een Nederlandse notaris. Daarnaast wordt aan de
schenking een last gekoppeld voor de kinderen om jaarlijks een rente te betalen van 30 000
euro aan de schenkers, met aanwas bij de langstlevende schenker. Deze rente wordt
jaarlijks geïndexeerd. De ouders hadden hierbij graag geweten of de artikelen 2.7.1.0.7 of
3.17.0.0.2 VCF in deze van toepassing zijn.139
77. VLABEL oordeelt dat artikel 2.7.1.0.7 VCF140 alvast niet van toepassing is. Dit zou enkel
het geval zijn indien er sprake is van een gesplitste inschrijving in vruchtgebruik-blote
eigendom (infra p. 48, nr. 101 en volgende141).142 Hierbij stelt de dienst dat het moet gaan om
een vaste rente en het bedrag mag tevens niet zo geformuleerd worden dat het gelijk staat
met een vruchtgebruik.143
78. Daarnaast stelt de Vlaamse Belastingdienst dat artikel 2.7.1.0.9 VCF144 van toepassing
zou kunnen zijn. Dit artikel luidt als volgt:
139 Voorafgaande beslissing 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016. 140 (Oud) artikel 9 W.Succ. 141 Merk op dat VLABEL op 27 april 2017 een punt ‘B’ aan zijn standpunt 15004 heeft toegevoegd met invloed op de gesplitste inschrijvingen van effecten en geldbeleggingen die aangehouden worden in een burgerlijke maatschap (infra p. 47, nr. 98 en volgende). 142 Voorafgaande beslissing 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016. 143 R. DEBLAUWE, “Schenking van een maatschap onder last van een rente krijgt geen ruling van de Vlaamse belastingdienst”, Successierechten 2017, afl. 5, 10-12. 144 (Oud) artikel 11 W.Succ.
40
“Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn
verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te
maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de
overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft
voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om
het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.
Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de
verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of
de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en
derde lid.”
79. De dienst stelt zich vragen bij de hoogte van de bedongen last en of deze op termijn niet
zo hoog zal oplopen dat van een schenking geen sprake meer is. Er zou zich dan een
herkwalificatie naar een contract kunnen voordoen overeenkomstig artikel 2.7.1.0.9 VCF.
VLABEL oordeelt alvast dat dit inderdaad het geval is, aangezien na ongeveer 30 jaar het
gehele geschonken vermogen verdwenen zal zijn. Bijgevolg zal de gehele schenking in de
nalatenschap van de ouders belast worden, aangezien er een levenslang recht in hun
voordeel werd bedongen.145
80. Dit is alvast een eerste opmerkelijke conclusie. Het is onduidelijk hoe de dienst, zonder
eenduidige berekening kan beslissen tot een herkwalificatie naar een contract onder
bezwarende titel. Een effectenportefeuille geeft immers een bepaald rendement, dat op
langere termijn om en bij de 3% bedraagt.146
81. Tot slot bevestigt de beslissing ook de belastbaarheid op basis van artikel 2.7.1.0.3, 3°
VCF147 (supra p. 27, nr. 51 en volgende). VLABEL oordeelt dat de opgezette constructie
145 Voorafgaande beslissing 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016. 146 R. DEBLAUWE, “Schenking van een maatschap onder last van een rente krijgt geen ruling van de Vlaamse belastingdienst”, Successierechten 2017, afl. 5, 10-12. 147 (Oud) artikel 4, 3° W.Succ.
41
exact dezelfde gevolgen heeft als de schenking onder opschortende voorwaarde of termijn
die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker. Zo zou de maatschap enkel
opgezet zijn om de volledige controle over het vermogen te kunnen behouden en zijn de
begiftigden “handelingsonbekwaam voor wat de aan de schenking opgelegde voorwaarden
betreft”. Doordat de dienst oordeelt dat er sprake is van belastingontwijking overeenkomstig
artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, stelt VLABEL dat de antimisbruikbepaling op de rechtshandelingen
van toepassing is (artikel 3.17.0.0.2 VCF).148
82. Deze beslissing werd veel besproken in de rechtsleer, vanwege haar grootschalige
impact op deze veelvuldig toegepaste techniek. VLABEL nuanceert zijn beslissing echter.
Het voorbehoud van vruchtgebruik of het gebruik van een burgerlijke maatschap blijven
geoorloofde technieken voor het behoud van controle. Ook de last van een lijfrente is
volgens de dienst geen enkel probleem. De schenker mag zich evenwel niet het volledige
beschikkingsrecht voorbehouden, zoals dat in casu het geval is. Het zijn dus de specifieke
omstandigheden, die de erfbelasting in dit geval verschuldigd maakt. De ruling kan daarom
niet veralgemeend worden.149
83. Tegen deze beslissing van VLABEL werd beroep ingesteld bij de rechtbank van eerste
aanleg in Gent. Tot op heden is over een eventuele uitspraak nog niets bekend. Het vonnis
valt dus nog in spanning af te wachten.150
3.2.3 De gesplitste aankoop en de gesplitste inschrijving – Artikel 2.7.1.0.7 VCF
3.2.3.1. Opzet van de initiële bepaling - Artikel 9 W.Succ.
3.2.3.1.1 De gesplitste aankoop
84. Artikel 9 uit het Wetboek der Successierechten werd ingevoerd bij wet van 11 oktober
1919 brengende wijzigingen in de wetten op de successie-, registratie- en
148 Voorafgaande beslissing 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016.149 BOLLEN N., “Is schenken en toch inkomsten en controle behouden een fiscaal misbruik?”, De Tijd 2016, geconsulteerd op 31 mei 2016, http://www.tijd.be/netto/belastingen/Is-schenken-en-toch-inkomsten-en-controle-behouden-een-fiscaal-misbruik/9839388?highlight=burgerlijke%20maatschap. 150 R. DEBLAUWE, “Schenking van een maatschap onder last van een rente krijgt geen ruling van de Vlaamse belastingdienst”, Successierechten 2017, afl. 5, 10-12.
42
overschrijvingsrechten en wijzigende artikelen 742, 753 en 755 van het Burgerlijk
Wetboek.151 Het was opnieuw een middel van de fiscus ter inperking van een constructie die
populair was bij menig burger om belasting te ontwijken. De gesplitste aankoop is een
techniek waarbij, meestal ouders, het levenslange vruchtgebruik van een onroerend goed
aankopen en, meestal hun kinderen, zich de blote eigendom verschaffen. Wanneer de
langstlevende vruchtgebruiker komt te overlijden, dooft het vruchtgebruik uit en komt dit
eveneens toe aan de blote eigenaars. Merk op dat deze blote eigenaars tevens de
toekomstige erfgenamen zijn.
85. Het ontwijken van successierecht zit hem in dit laatste. De overgang van het
vruchtgebruik is immers niet belastbaar binnen het successierecht, aangezien het niet om
een vererving gaat. De artikelen 1 en 2 W.Succ. zijn hierdoor niet van kracht. De
fictieregeling uit (oud) artikel 9 W.Succ. geeft de fiscus daarom wel de macht om de volle
eigendom te belasten als een legaat. Hij mag immers negeren dat de blote eigendom
aangeschaft werd door de kinderen in plaats van de ouders. Dit doet hij ervan uitgaande dat
de kinderen niet zelf betaalden voor de aankoop van de blote eigendom. Zeer vaak willen de
ouders hun kinderen immers bedekt bevoordelen door ook de som voor de aankoop van de
blote eigendom zelf neer te tellen.
86. Aan de fiscus wordt krachtens deze bepaling echter geen absolute macht verleend in die
zin dat het om een weerlegbaar vermoeden gaat. Wanneer de erfgenamen op basis van
voldoende bewijsmateriaal kunnen aantonen dat het niet om een bedekte bevoordeling gaat,
zal (oud) artikel 9 W.Succ. niet toepasbaar zijn. Hiervoor beschikken de erfgenamen over
alle middelen van recht.152
87. Tevens populair in combinatie met de gesplitste aankoop is een voorafgaande schenking
van geldmiddelen door de ouders. Met deze liquide middelen verschaffen de kinderen zich
vervolgens de blote eigendom van het onroerend goed. De fiscale administratie was het hier
aanvankelijk fundamenteel mee oneens, maar wijzigde haar standpunt hierover meermaals
151 Wet van 11 oktober 1919 brengende wijzigingen in de wetten op de successie-, registratie- en overschrijvingsrechten, en wijzigende artikelen 742, 753 en 755 van het Burgerlijk Wetboek, BS 13 november 1919. 152 E. SPRUYT, “Gesplitste aankoop vruchtgebruik-blote eigendom: fiscus eist niet langer dat schenking het compromis voorafgaat”, Successierechten 2008, 1-3.
43
doorheen de jaren. Een laatstste standpunt van de FOD Financiën, voor de overname van
de dienst door VLABEL, kwam er op 18 juli 2013. 153 In deze beslissing wordt de
voorafgaande schenking nog steeds aanzien als een bedekte bevoordeling. In de rechtsleer
werd dit echter sterk bekritiseerd, met name vanwege het feit dat fictiebepalingen omwille
van hun uitzonderingskarakter restrictief te interpreteren zijn, terwijl de fiscus met dit
standpunt net een extra conditie aan het wetsartikel koppelt.154
88. Er zijn slechts twee uitzonderingen die het wettelijk vermoeden kunnen ontkrachten. Zo
zijn voorafgaande schenkingen die onderworpen werden aan het registratierecht voor
schenkingen, alsook schenkingen waarbij de verkrijger vrij over de gelden heeft kunnen
beschikken niet belastbaar op basis van (oud) artikel 9 W.Succ. Voor dit eerste geval is het
aldus louter vereist dat op de voorafgaande schenking van geldmiddelen schenkingsrechten
betaald werden. Bovendien wordt geen melding gemaakt van de verplichting van een
tussenkomst door een Belgische notaris. Hierdoor is het dan ook mogelijk om een hand- of
bankgift, alsook een schenking met tussenkomst van een buitenlandse notaris in aanmerking
te laten komen. Hierbij moet dan wel een spontane aanbieding ter registratie geschieden. In
de rechtsleer wordt gesteld dat men hiermee vooral rechtsonzekerheid in de hand werkt. Het
is immers pas bij het openvallen van de nalatenschap van de vruchtgebruiker dat de
verkrijger bevestiging zal krijgen van het feit of voldoende tegenbewijs geleverd werd om de
toepassing van (oud) artikel 9 W.Succ. uit te sluiten. Hoe VLABEL sinds de overname van 1
januari 2015 denkt over dit tegenbewijs, wordt besproken bij de interpretatie van VLABEL
inzake artikel 2.7.1.0.7 VCF (infra p. 45, nr. 94 en volgende).155
3.2.3.1.2 De gesplitste inschrijving
89. Artikel 9 W.Succ. behelst tevens de beteugeling van een tweede constructie om
successierecht te ontwijken. Het gaat hierbij om de gesplitste inschrijving waarbij effecten
aan toonder worden aangekocht door ouders. Het vruchtgebruik wordt vervolgens op naam
153 Adm.Besl. van 19 april 2013, nr. E.E./98.937, www.fisconetplus.be. 154 E. SPRUYT, “Gesplitste aankoop vruchtgebruik-blote eigendom: fiscus eist niet langer dat schenking het compromis voorafgaat”, Successierechten 2008, 1-3. 155 E. SPRUYT, “Gesplitste koop onder het gesternte van de Vlaamse erfbelasting : een ommezwaai”, Nieuwsbrief Notariaat 2015, afl. 5-6,13-15.
44
van de ouders gezet en de blote eigendom op naam van de kinderen. Ook hier vermoedt de
fiscus een bedekte bevoordeling en wordt (oud) artikel 9 W.Succ. toepasbaar.156
3.2.3.2 Integratie in de VCF
90. Het (oud) artikel 9 uit het Wetboek Successierechten, zoals hierboven besproken, zag er
tot de invoering van de VCF als volgt uit:
“De roerende of onroerende goederen, verkregen ten bezwarende titel voor het
vruchtgebruik door de overledene en voor de blote eigendom door een derde, alsmede de
effecten aan toonder of op naam, ingeschreven voor het vruchtgebruik op naam van de
overledene en voor de blote eigendom op naam van een derde, worden, voor de heffing van
het uit hoofde van de nalatenschap van de overledene eisbaar successierecht en recht van
overgang bij overlijden, geacht in volle eigendom in dezes nalatenschap voorhanden te zijn
en door de derde als legaat te zijn verkregen, tenzij het bewezen wordt dat de verkrijging of
de inschrijving niet een bedekte bevoordeling ten behoeve van de derde is.”
91. De decretale wijziging van 19 december 2014 met uitwerking vanaf 1 januari 2015 paste
de wettekst als volgt aan 157:
“De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en
wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen,
worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap
aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten
aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven
zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing :
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de
personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”158
156 S. VAN BREE, “Vlaamse belastingdienst pakt ‘kaasroute’ aan”, De Juristenkrant 2016, 3. 157 Art. 11 Decr.Vl.Reg. 19 december 2014, BS 29 januari 2015.
45
92. Uit de tweede zin van het eerste lid van de wetsbepaling valt duidelijk een inhoudelijke
wijziging af te leiden. Met betrekking tot de gesplitste inschrijving wordt immers bijkomstig
gesproken over geldbeleggingen, waar dit in het oude artikel niet voorkwam. Voor
schenkingen van een effectenportefeuille met voorbehoud van vruchtgebruik en schenkingen
met voorbehoud van vruchtgebruik van deelbewijzen van een Belgische burgerlijke
maatschap zou dit weleens verstrekkende gevolgen kunnen hebben.159
93. Het is echter nog maar de vraag of deze aanvulling geoorloofd is. Artikel 9 W.Succ.
doelde immers niet op ‘geld’, maar was er louter op gericht om effecten verschaft met
bedekte bevoordeling te bevatten. Daarenboven werd in het tweede lid van de bepaling het
bewijs betreffende de inschrijving ogenschijnlijk geschrapt, terwijl het voorgaande wetsartikel
hierin uitdrukkelijk voorzag. Doordat de gesplitste inschrijving wel degelijk vooraf wordt
gegaan door de verkrijging, zou het echter uitsluitend om een tekstuele wijziging gaan.
Bovendien wordt door de memorie van toelichting geen verduidelijking aangebracht.160 De
standpunten van VLABEL zullen bijgevolg meer duidelijkheid moeten scheppen over het
toepassingsgebied van de bepaling.161
3.2.3.3. Interpretatie door VLABEL
3.2.3.3.1 Het tegenbewijs inzake de gesplitste aankoop en de gesplitste inschrijving
94. Inzake de gesplitste aankoop is er wat VLABEL betreft alvast niet veel veranderd. Het
standpunt van de federale administratie betreffende de voorafgaande schenking van een
geldsom werd voor het overgrote deel overgenomen in het standpunt met nummer 15004.
VLABEL preciseert daarbij nogmaals hoe het tegenbewijs geleverd kan worden. Enerzijds
kan dit voor alle gesplitste aankopen door een voorafgaande schenking worden bewezen,
wanneer wordt aangetoond dat de begunstigde van de schenking vrij over de gelden heeft
kunnen beschikken. Anderzijds maakt de dienst een onderscheid tussen aankoopakten voor
en na 1 september 2013. Voor de aankoopakten voor 1 september 2013 kan het tegenbewijs
158 Artikel 2.7.1.0.7 VCF. 159 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting : een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Nieuwsbrief Notariaat 2015, afl. 4, p. 5-6. 160 MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl. Parl. 114 (2014-2015), nr. 1. 161 M. GIJBELS, A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting : een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Nieuwsbrief Notariaat 2015, afl. 4, p. 5-6.
46
geleverd worden overeenkomstig de destijds geldende regels, zijnde door een voorafgaande
schenking ongeacht of die schenking aan de heffing van het registratierecht voor
schenkingen werd onderworpen. Op dit vlak wordt het federale standpunt van januari 2015
gevolgd. Voor aankoopakten na 1 september 2013 kan het tegenbewijs de vorm aannemen
van een voorafgaande schenking die werd onderworpen aan de heffing van
schenkingsrechten.162
95. Op het eerste zicht lagen er voor de gesplitste inschrijving ook geen grootschalige
wijzigingen in het verschiet, totdat op 21 maart en 25 april 2016 een alinea werd toegevoegd
aan het eerder gepubliceerde standpunt met betrekking tot de gesplitste aankoop en
inschrijving. 163 Waar voorheen een niet geregistreerde schenking eenvoudigweg als
openlijke bevoordeling aanvaard werd, zal het tegenbewijs inzake gespliste inschrijvingen
voortaan geleverd moeten worden “op dezelfde wijze als voor een gesplitste aankoop”.164 Dit
tegenbewijs bestaat, zoals hierboven besproken, uit twee uitzonderingen die het wettelijke
vermoeden van bedekte bevoordeling kunnen weerleggen. Tussen de schenking en de
gesplitste inschrijving zal echter steeds een causaal verband aanwezig zijn, aangezien de
inschrijving uit de schenking voortspruit. Hierdoor wordt het dus onmogelijk om aan te tonen
dat de begunstigde vrij over de geschonken gelden heeft kunnen beschikken. Men zal
bijgevolg steeds moeten kunnen hardmaken dat de voorafgaande schenking aan
schenkbelasting onderworpen werd.165
96. Dit strooit roet in het eten voor successieplanners die een schenking van een
beleggingsportefeuille met voorbehoud van vruchtgebruik voor een buitenlandse notaris
willen laten geschieden om op die manier schenkingsrechten te ontlopen. Voor wie aan het
fictief legaat uit artikel 2.7.1.0.7 VCF wilde ontsnappen, werd de route naar de buitenlandse
notaris aldus definitief geblokkeerd.
162 Standpunt nr. 15004 van 19 januari 2015 en van 6 juli 2015, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik – blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”. gepubliceerd op 19 juni 2015 en 11 augustus 2015. 163 Standpunt nr. 15004 aangevuld met een laatste alinea op 21 maart 2016 en 25 april, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik - blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”, gepubliceerd op 4 april en 25 april 2016. 164 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, p. 39-40. 165 S. VAN BREE, “Vlaamse belastingdienst pakt ‘kaasroute’ aan”, De Juristenkrant 2016, p. 3.
47
97. Het federale standpunt166 zou volgens VLABEL de inpiratiebron geweest zijn voor dit
standpunt. In dit standpunt vermeldt de federale administratie echter letterlijk dat de regels
inzake de gesplitste aankoop niet gelden voor de gesplitste inschrijving.167 Het standpunt
deed dan ook al heel wat stof opwaaien. Ondertussen werd bij de Raad van State overigens
een verzoek tot nietigverklaring van dit standpunt ingediend.168
98. Eerder werd reeds vermeld dat inzake het tegenbewijs voor de geplitste aankoop een
onderscheid werd gemaakt voor aankoopakten met datum voor en na 1 september 2013
(supra p. 45, nr. 94 en volgende). Begin 2017 wijzigde VLABEL dit standpunt. De
aangepaste versie bevat nu een onderscheid tussen aankoopakten vanaf 1 september 2013
tot en met 18 juni 2015 en aankoopakten vanaf 19 juni 2015.169
99. Voor de aankoopakten vanaf 1 september 2013 tot en met 18 juni 2015 kan het
tegenbewijs geleverd worden “door een voorafgaande schenking die aan de heffing van het
registratierecht voor schenkingen of aan de schenkbelasting werd onderworpen”. De
belastingplichtige dient op basis van documentatie te kunnen aantonen dat de schenking
dateert van voor de aankoopakte. Indien de schenking verleden werd voor een buitenlandse
notaris, dan geldt de datum van de notariële akte. Voor aankoopakten vanaf 19 juni 2015
geldt als tegenbewijs “een voorafgaande schenking die voorafgaand aan de gesplitste
aankoop aan de heffing van het registratierecht voor schenkingen of aan de schenkbelasting
werd onderworpen”. Wanneer het gaat om de aanbieding van onderhandse documenten of
in het buitenland verleden schenkingen, zal de datum van aanbieding ter registratie van de
schenking bepalend zijn. Het is dus de datum waarop de schenking geregistreerd werd die
bepalend is en niet de datum van betaling van de Vlaamse schenkbelasting of het
registratierecht voor schenkingen. De schenking moet aldus geregistreerd zijn voor het
verlijden van de aankoopakte.170 Het belangrijkste onderscheid tussen beiden is aldus het
166 Adm.Besl. van januari 2015, nr. EE/98.937, www.fisconetplus.be. 167 S. VAN BREE, “Vlaamse belastingdienst pakt ‘kaasroute’ aan”, De Juristenkrant 2016, p. 3. 168 RvS, beroep tot nietigverklaring, AR G/A. 219.405/XIV-37.059. 169 Standpunt nr. 15004 punt 2) a) gewijzigd op 10 maart 2017, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik – blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”, gepubliceerd op 13 maart 2017. 170 Standpunt nr. 15004 punt 2) a) gewijzigd op 10 maart 2017, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik – blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”, gepubliceerd op 13 maart 2017.
48
feit dat het voor deze eerste categorie “niet vereist is dat de aanbieding ter registratie de
gesplitste aankoop voorafgaat”. Voor deze categorie moet men enkel kunnen aantonen “dat
de schenking dateert van voor de aankoopakte”.171
3.2.3.3.2 De burgerlijke maatschap en de gesplitste inschrijving
100. In een voorafgaande beslissing van 21 december 2016 werd bevestiging gevraagd
omtrent de toepasselijkheid van artikel 2.7.1.0.7 VCF op de schenking van deelbewijzen van
een burgerlijke maatschap (supra p. 37, nr. 73 en volgende) bij akte voor Nederlandse
notaris met voorbehoud van vruchtgebruik door de schenkers.172 Met het oog op het behoud
van de controle en inkomsten wilden ouders de aandelen die ze bezaten in twee BVBA’s
inbrengen in een maatschap om daaropvolgend de delen van de maatschap aan hun
kinderen te schenken.
101. VLABEL bevestigt dat in casu erfbelasting verschuldigd zal zijn overeenkomstig artikel
2.7.1.0.7 VCF. Voor zijn beslissing wijst de dienst naar het opzet van (oud) artikel 9 W.Succ.
en stelt dat de ratio legis van de bepaling vereist dat alle beschikkingen bij leven ten
voordele van erfopvolgers belast moeten worden. Daarnaast haalt de belastingdienst ook
aan dat de registratie voor de Nederlandse notaris het vermoeden van de bedekte
bevoordeling enkel sterker maakt. Als laatste duidt zij ook dat de transparantie van de
burgerlijke maatschap ervoor zorgt dat het voorwerp van de schenking, namelijk de
onderliggende aandelen, erg duidelijk blijkt. De enige uitzondering zou zich vormen, wanneer
reeds schenkbelasting werd betaald. Dienaangaande zou de schenking in België
geregistreerd moeten zijn.173
102. Aan de voorafgaande belissing met nummer 16053 werd een vervolg gebreid met de
uitbreiding van standpunt 15004. Op 27 april 2017 werd een nieuw punt ‘B’ toegevoegd aan
het standpunt dat specifiek betrekking heeft op de gesplitste inschrijvingen van effecten en
171 Schriftelijke vraag nr. 171 van 9 februari 2017. 172 Voorafgaande beslissing nr. 16053 van 21 december 2016, met als titel “Schenking van deelbewijzen van een burgerlijke maatschap bij akte voor Nederlandse notaris, met voorbehoud van vruchtgebruik door de schenkers”, gepubliceerd op 10 januari 2017. 173 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, p. 40.
49
geldbeleggingen die aangehouden worden in een burgerlijke maatschap. Deze toevoeging
geldt voor alle gesplitste inschrijvingen vanaf 1 juni 2017.174
103. Er zou volgens de belastingdienst toepassing zijn van artikel 2.7.1.0.7 VCF voor
burgerlijke maatschappen waarvan de achterliggende activa effecten of geldbeleggingen
zijn. De achterliggende gedachte bij dit standpunt is namelijk dat “wanneer er een overdracht
van deelgerechtigden is in een burgerlijke maatschap, er sprake is van een overdracht van
de achterliggende goederen die tot de maatschap behoren”. 175 Om binnen het
toepassingsgebied te vallen moet het tevens gaan om effecten en geldbeleggingen die
gesplitst ingeschreven zijn, voor het vruchtgebruik op naam van de erflater en voor de blote
eigendom op naam van een derde. Hierbij wordt zowel gekeken naar materieel gesplitste
inschrijvingen, als juridisch gesplitste inschrijvingen, waardoor de toepassing van artikel
2.7.1.0.7 VCF zal moeten blijken uit:
• ofwel de vermeldingen in het matenregister (materiële gesplitste inschrijving);
• ofwel de vermeldingen in de documenten zoals door de financiële instellingen
bijgehouden (materiële gesplitste inschrijving);
• ofwel de zakenrechtelijke situatie van de effectenportefeuille of geldbeleggingen
(juridische gesplitste inschrijving). Bijvoorbeeld: een schenking met voorbehoud van
vruchtgebruik hetzij van de effectenportefeuille, hetzij van de deelgerechtigden in de
maatschap.
Als geleverd tegenbewijs volstaat een in België geregistreerde schenking, waardoor
bewezen kan worden dat schenkbelasting of registratierecht betaald werd.176
104. Bovendien is, wat de opbrengsten betreft, sprake van een nieuwe gesplitste inschrijving
in twee gevallen. Als eerste viseert men de situatie waarbij de vruchtgebruiker zijn
uitgekeerde opbrengsten opnieuw uitgesplitst inschrijft. Als tweede geldt dit ook voor de
opbrengsten van de effectenportefeuille die niet worden uitgekeerd ingevolge een beslissing
174 Standpunt nr. 15004 aangevuld met punt B op 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017. 175 Standpunt nr. 15004 aangevuld met punt B op 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017. 176 Standpunt nr. 15004 aangevuld met punt B op 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017.
50
van de algemene vergadering. Elke niet uitgekeerde opbrengst zal op die manier worden
beschouwd als een nieuwe gesplitste inschrijving. Voor een herbelegging van de initiële
effecten door andere effecten met dezelfde waarde, geldt dit evenwel niet. Dit standpunt
geldt enkel voor de opbrengsten, zijnde interesten en dividenden. Meerwaarden of
opbrengsten, die geen burgerlijke vruchten zijn, vallen niet binnen het toepassingsgebied.177
105. Bij dit standpunt werd door VLABEL ook een nota afgeleverd die ingaat op de
toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF. Deze zou verduidelijking moeten brengen bij standpunt
15004. Deze voorbeelden vallen te lezen op de website van VLABEL.178
3.2.3.3.3 Tegenbewijs voor de gesplitste aankoop onder het regime van de Wet Breyne
106. Voorts publiceerde de belastingdienst op 23 mei 2017 een nieuw standpunt betreffende
de gesplitste aankoop in relatie tot de Wet de Breyne.179 De Wet Breyne, ook wel de
Woningbouwwet genoemd, staat erom bekend de koper of bouwheer te beschermen, ingeval
deze gehouden is, nog voor het voltooien van de woning, reeds een deel van de prijs te
betalen. Deze waarborgregeling is van dwingend recht, waardoor afwijken niet mogelijk is.180
107. Ingeval een gesplitste aankoop van een onroerend goed geschiedt onder het regime
van de Wet Breyne, volstaat het voor VLABEL dat de blote eigenaar aantoont dat hij op het
moment van de aankoopakte over voldoende middelen beschikte om zijn aandeel in de prijs
van de grond en de reeds bestaande gebouwen te betalen. Hierbij worden de aktekosten en
notariskosten niet gevat. De fictie van artikel 2.7.1.0.7 VCF speelt niet, indien dit tegenbewijs
geleverd kan worden. Bijgevolg zal geen erfbelasting verschuldigd zijn.181
108. Dit standpunt volgt de federale beslissingen van 20 februari en 13 december 2007.182
Toen wees de administratie er reeds op dat een aankoop onder de Wet Breyne gedeeltelijk
ook een verkoop inhoudt van de grond en de op het ogenblik van de afsluiting van het
177 Standpunt nr. 15004 aangevuld met punt B op 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017. 178 Verduidelijking met voorbeelden bij standpunt nr. 15004 van 26 april 2017. 179 Standpunt nr. 15095 van 3 mei 2017, met als titel “Gesplitste aankoop onder het regime van de wet Breyne - Tegenbewijs artikel 2.7.1.0.7 VCF”, gepubliceerd op 23 mei 2017. 180 N. CARETTE, Handboek Wet Breyne, Mortsel, Intersentia, 2015, 243-284. 181 Standpunt nr. 15095 van 3 mei 2017, met als titel “Gesplitste aankoop onder het regime van de wet Breyne - Tegenbewijs artikel 2.7.1.0.7 VCF”, gepubliceerd op 23 mei 2017. 182 Adm.Besl. van 20 februari en 13 december 2007, nr. E.E./101.855, www.fisconetplus.be.
51
contract bestaande gebouwen. Voor het overige stelt zij dat deze verkoopovereenkomst
gekoppeld is aan het aannemingscontract. Voor de kosten verbonden aan het
aannemingscontract achtte zij de regeling uit (oud) artikel 9 W.Succ. niet van kracht,
aangezien fictiebepalingen enkel op de verwerving van goederen toepasbaar zijn.183
3.2.4 Beding ten behoeve van zichzelf en het derdenbeding - Artikel 2.7.1.0.6 VCF
3.2.4.1 Opzet van de initiële bepaling - Artikel 8 W.Succ.
109. Bij een beding ten behoeve van derden wordt overeengekomen dat een persoon zich
verbindt ten opzichte van zijn medecontractant. Hierbij houdt de verbintenis een voordeel in
voor een derde.184 Het werd een populair beding om de heffing van erfbelasting op basis van
de artikelen 2.7.1.0.1 VCF 185 en 2.7.1.0.2 VCF 186 te ontwijken. De derde kon immers
fungeren als tussenpersoon, die op een later tijdstip gehouden was tot een prestatie ten
opzichte van de uiteindelijke begiftigde. Hierbij ging het vaak om de uitkering van een
vermogen. Bijgevolg vond de wetgever het dan ook nodig om een fictiebepaling in te stellen
om deze ontwijking van successierecht in te perken. Het is (oud) artikel 8 uit het Wetboek
der Successierechten dat hiertoe in het leven geroepen werd.187
110. Naast het derdenbeding belastte (oud) artikel 8 W.Succ. ook het beding ten behoeve
van zichzelf. De situatie waarin de echtgenoot van de overledene sommen, renten of
waarden ontvangt, die verkregen zijn uit het eigen vermogen van de overledene of als
tegenwaarde uit het gemeenschappelijk vermogen, werden geviseerd door het vierde en
vijfde lid van de wetsbepaling. Hierbij moest het wel gaan om een levensverzekering, een
contract met vestiging van rente of een derdenbeding.188
111. Neem ter illustratie de vaak voorkomende praktijksituatie van een ouderpaar, gehuwd
onder het wettelijk stelsel, dat met voorbehoud van vruchtgebruik een effectenportefeuille
183 C. BUYSSE, “‘Gesplitste’ aankoop: schenking moet betaling voorafgaan”, Fiscoloog 2008, p. 13. 184 N. CARETTE, “Het beding ten behoeve van derden”, Themis 2010, afl. 64, 71-74. 185 (Oud) artikel 1 W.Succ. 186 (Oud) artikel 2 W.Succ. 187 H. CASIER, “Successierechten” in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, 2011 afl. 41, p. 25. 188 R. DEBLAUWE, “De erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit - Bedingen voor zichzelf in de codex”, Successierechten 2015, afl. 4-5, 16-18.
52
schenkt aan hun zoon. De akte laten ze verlijden voor een Belgische notaris. Daarenboven
wordt een last gekoppeld aan de schenking. Zo zal het vruchtgebruik van de eerststervende
aanwassen bij het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. De volle eigendom van
de effectenportefeuille valt slechts in handen van de zoon op het moment dat beide ouders
overlijden. Mevrouw zal geen belasting verschuldigd zijn over de aanwas van het
vruchtgebruik op het moment dat haar man komt te overlijden. Het gaat hier duidelijk om een
beding ten behoeve van zichzelf. Toch zal (oud) artikel 8 W.Succ. geen toepassing kunnen
vinden, aangezien dit artikel als voorwaarde stelt dat het om een levensverzekeringscontract
of een contract met vestiging van rente gaat. In dit geval betreft het echter geen rente, maar
een vruchtgebruik. Verder zijn ook de (oude) artikelen 4, 3° W.Succ. en 7 W.Succ. niet van
toepassing, aangezien er geen sprake is van een schenking.189
3.2.4.2 Integratie in de VCF
112. Artikel 8 W.Succ. zag er voor de opname in de VCF uit als volgt:
“Worden geacht als legaat te zijn verkregen, de sommen, renten of waarden die een
persoon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het overlijden van de overledene, ingevolge
een contract bevattende een door de overledene of door een derde ten behoeve van de
verkrijger gemaakt beding.
Worden eveneens geacht als legaat te zijn verkregen, de sommen, renten of waarden, die
een persoon geroepen was kosteloos te ontvangen binnen drie jaar vóór het overlijden van
de overledene of die hij geroepen is kosteloos na dit overlijden te ontvangen, ingevolge een
contract bevattende een door de overledene ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding.
Dit artikel is mede van toepassing op de sommen of waarden die een persoon geroepen is
kosteloos te ontvangen bij het overlijden van hem, die een levensverzekering aan order of
aan toonder heeft aangegaan.
Wanneer de overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen,
worden de sommen, renten of waarden, die aan zijn echtgenoot toevallen ingevolge een 189 M. GIJBELS en A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, afl. 4, 4-5.
53
door deze echtgenoot afgesloten levensverzekering of contract met vestiging van rente,
zomede de sommen, renten of waarden, die hij geroepen is kosteloos te ontvangen
ingevolge een contract bevattende een door de overledene of door een derde ten behoeve
van de echtgenoot gemaakt beding, geacht als legaat door de echtgenoot te zijn verkregen,
tot beloop van hun algeheel bedrag, zo de sommen, renten of waarden werden verkregen
als tegenwaarde voor eigen goederen van de overledene, en enkel tot beloop van de helft in
al de andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd wanneer er bewezen wordt dat de
sommen, renten of waarden verkregen werden als tegenwaarde voor eigen goederen van de
echtgenoot. De omstandigheden dat het beding wederkerig is, ontneemt daaraan niet de
aard van bevoordeling.
De verkrijger wordt ondersteld kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs.
Dit artikel is niet van toepassing:
1° op de sommen, renten of waarden, verkregen ingevolge een beding dat aan het
registratierecht gevestigd voor de schenkingen werd onderworpen;
2° op de renten en kapitalen gevestigd tot uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° op de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de overledene
werden gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overledene of, bij
gebreke, ten behoeve van zijn kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben
bereikt, tot uitvoering hetzij van een groepsverzekeringscontract onderschreven ingevolge
een bindend reglement van de onderneming en beantwoordende aan de voorwaarden
gesteld door de reglementering betreffende de controle van zulke contracten, hetzij van het
bindend reglement van een voorzorgsfonds opgericht ten behoeve van het personeel van de
onderneming;
4° op de sommen, renten of waarden, bij het overlijden van de overledene verkregen,
ingevolge een contract bevattende een door een derde ten behoeve van de verkrijger
54
gemaakt beding, wanneer er bewezen wordt dat deze derde kosteloos ten behoeve van de
verkrijger heeft bedongen.” 190
113. Bij de integratie in de Vlaamse Codex besloot men het (oude) artikel 8 uit het Wetboek
der Successierechten op te splitsen in twee afzonderlijke artikels. Het eerste artikel (artikel
2.7.1.0.6 VCF) kan men terugvinden binnen afdeling 1 van de erfbelasting, die het
belastbaar voorwerp betreft. Het tweede deel van de bepaling werd vervolgens
ondergebracht binnen artikel 2.7.3.2.8 VCF en bevindt zich bijgevolg binnen afdeling 3 met
betrekking tot de belastbare grondslag binnen de erfbelasting. Bij de initiële integratie zagen
beide artikels er als volgt uit:
Artikel 2.7.1.0.6 VCF
Ҥ1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij het
overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een derde
in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn
verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen, hetzij
binnen drie jaar vóór het overlijden van de erflater, hetzij na het overlijden van de erflater,
ingevolge een contract dat een door de erflater in het voordeel van die persoon gemaakt
beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen door die persoon.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de
bepalingen van het eerste en het tweede lid ook voor de sommen, renten of waarden die
kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een contract dat door die
langstlevende echtgenoot is gesloten.
§ 2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon
kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan
toonder is aangegaan. De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te
ontvangen, behoudens tegenbewijs.
Dit artikel is niet van toepassing op:
190 (Oud) artikel 8 W.Succ. Huidig artikel 2.7.1.0.6 VCF.
55
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de
schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is
onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater gevestigd
zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de
leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een
groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de
onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering
betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een
voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen
ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt
beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger
heeft bedongen."
Artikel 2.7.3.2.8 VCF
Ҥ 1. Als de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden
de sommen, renten of waarden, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, die aan de echtgenoot als legaat
toevallen voor het volledige bedrag ervan, als legaat belast als ze zijn verkregen als
tegenwaarde voor de eigen goederen van de erflater. Ze worden slechts voor de helft belast
in alle andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd als er bewezen wordt dat de sommen,
renten of waarden verkregen zijn als tegenwaarde voor eigen goederen van de echtgenoot.
De omstandigheid dat het beding wederkerig is, ontneemt de aard van bevoordeling niet
daaraan.
De verkrijging wordt vermoed kosteloos te zijn ontvangen, behoudens tegenbewijs.”
114. Het is hierbij vooral goed uitkijken naar het derde lid van artikel 2.7.1.0.6 VCF191. Dit
deel van de bepaling werd immers zodanig gewijzigd bij de implementatie in de VCF dat
191 (Oud) artikel 8 W.Succ.
56
sindsdien erfbelasting toepasbaar is wanneer sommen, renten of waarden ontvangen
worden “ingevolge een contract dat door die langstlevende echtgenoot gesloten is”. De
herschreven bepaling bestrijkt aldus een ruimer toepassingsgebied (het begrip ‘contract’ is
ruimer dan ‘levensverzekering of contract met vestiging van rente’). Dit heeft tot gevolg dat
alle sommen, renten of waarden die onder gemeenschap gehuwde echtgenoten verkrijgen,
sinds 1 januari 2015 aan erfbelasting onderworpen zijn. Zelfs wanneer de langstlevende
echtgenoot deze verkrijgt op grond van een beding ten behoeve van zichzelf, is erfbelasting
van toepassing. Dit kan worden verklaard door de ratio legis waarop de decreetgever zich
hierbij baseert. Deze gaat er vanuit dat de premies in deze betaald werden uit de
gemeenschap wat ook de overledene mede-verzekeringnemer maakt.192
115. Wanneer nu het hoger gestelde voorbeeld hernomen wordt (supra p. 52, nr. 111), ziet
men duidelijk dat bij de herschreven bepaling wel erfbelasting van toepassing zal zijn in
hoofde van de langstlevende echtgenote, mits kwalificatie van het vruchtgebruik als een
waarde.
116. Over deze categorisering kan gespeculeerd worden. In een beslissing van de federale
administratie uit 2012 werd alvast gesteld dat levensverzekeringspolissen wel als ‘waarden’
moeten worden aangemerkt, indien deze kenmerken vertonen van een
beleggingsverzekering.193 Tot slot kan gesteld worden dat ook bedingen van aanwas met
betrekking tot roerende goederen tussen twee personen die pas later huwen onder het
wettelijk stelsel (met gemeenschap van goederen) onder artikel 2.7.1.0.6, lid 3 VCF kunnen
vallen.194
117. De artikelen 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 VCF werden echter een tweede maal gewijzigd bij
decreet van 23 december 2016 houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent
de invordering van niet-fiscale schuldvorderingen. 195 Hieruit bleek dat de wetgever niet
doelde op deze ruimere toepassing. De bepaling werd bijgevolg geamendeerd en betreft
sindsdien opnieuw enkel levensverzekeringscontacten of contracten met vestiging van
192 M. DELANOTE, “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-222. 193 Adm.Besl. van 4 december 2012, nr. E.E./104.552, www.fisconetplus.be. 194 M. GIJBELS en A. VAN GEEL, “Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, afl. 4, 4-5. 195 Art. 34 en 35 van Decr.Vl.Parl. houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent invordering van niet-fiscale schuldvorderingen van 23 december 2016, BS 30 december 2016.
57
rente.196 Verder in deze masterproef zal nog verder ingegaan worden op deze decretale
aanpassing. De aanpassingen die werden gedaan, leverden het volgende resultaat op:
Artikel 2.7.1.0.6 VCF
Ҥ 1. De sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon kunnen toekomen bij
het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater of door een
derde in het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te
zijn verkregen door die persoon.
Ook de sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon zijn toegekomen, binnen
drie jaar vóór het overlijden van de erflater, ingevolge een contract dat een door de erflater in
het voordeel van die persoon gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn
verkregen door die persoon.
Als de erflater een contract had afgesloten op grond waarvan er pas een uitkering kan
gebeuren na het overlijden van de erflater, worden de sommen, renten of waarden geacht
kosteloos te worden verkregen, en geacht als legaat te zijn verkregen, naar gelang van het
geval:
1° door de persoon die het levensverzekeringscontract afkoopt na het overlijden van de
erflater, op het tijdstip van de afkoop;
2° door de persoon die de sommen, renten of waarden effectief verkrijgt na het overlijden
van de erflater, op het tijdstip dat er een uitkering gebeurt.
Wanneer een overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap, gelden de
bepalingen van het eerste, het tweede en het derde lid ook voor de sommen, renten of
waarden die kosteloos aan de langstlevende echtgenoot toekomen ingevolge een
levensverzekeringscontract of een contract met vestiging van rente dat door die
langstlevende echtgenoot is gesloten.
196 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, 29-30.
58
§ 2. Dit artikel is van toepassing op de sommen of waarden die kosteloos aan een persoon
kunnen toekomen bij het overlijden van degene die een levensverzekering aan order of aan
toonder is aangegaan.
De persoon, vermeld in dit artikel, wordt vermoed kosteloos te ontvangen, behoudens
tegenbewijs. Dit tegenbewijs kan niet worden geleverd door aan te tonen dat het contract
werd geschonken aan deze persoon.
Dit artikel is niet van toepassing op :
1° de sommen, renten of waarden die verkregen zijn ingevolge een beding dat aan de
schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is
onderworpen;
2° de renten en kapitalen die gevestigd zijn ter uitvoering van een wettelijke verplichting;
3° de renten en kapitalen die door tussenkomst van de werkgever van de erflater gevestigd
zijn in het voordeel van de langstlevende echtgenoot van de erflater of zijn kinderen die de
leeftijd van eenentwintig jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van hetzij een
groepsverzekeringscontract, onderschreven ingevolge een bindend reglement van de
onderneming dat beantwoordt aan de voorwaarden, gesteld door de reglementering
betreffende de controle van dergelijke contracten, hetzij het bindend reglement van een
voorzorgsfonds, opgericht in het voordeel van het personeel van de onderneming;
4° de sommen, renten of waarden die bij het overlijden van de erflater worden verkregen
ingevolge een contract dat een door een derde in het voordeel van de verkrijger gemaakt
beding bevat, als er bewezen wordt dat die derde kosteloos in het voordeel van de verkrijger
heeft bedongen.”
Artikel 2.7.3.2.8 VCF
Ҥ 1. Als de erflater gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden
de sommen, renten of waarden, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, die aan de echtgenoot als legaat
toevallen voor het volledige bedrag ervan, als legaat belast als ze zijn verkregen als
tegenwaarde voor de eigen goederen van de erflater. Ze worden slechts voor de helft belast
in alle andere gevallen. Het recht is niet verschuldigd als er bewezen wordt dat de sommen,
renten of waarden verkregen zijn als tegenwaarde voor eigen goederen van de echtgenoot.
59
De omstandigheid dat het beding wederkerig is, ontneemt de aard van bevoordeling niet
daaraan.
De verkrijging wordt vermoed kosteloos te zijn ontvangen, behoudens tegenbewijs.
§ 2. In het geval van een levensverzekeringscontract wordt de belastbare grondslag van de
sommen, renten of waarden, die aan de persoon, vermeld in artikel 2.7.1.0.6, kunnen
toekomen, verminderd met het bedrag dat als belastbare grondslag heeft gediend voor de
heffing van de schenkbelasting indien het contract door de erflater aan die persoon werd
geschonken.”
3.2.4.3 Interpretatie door VLABEL
118. Op termijn plant de Vlaamse Regering een ingrijpende revisie van de fictiebepaling,
aangezien er bij de burger toch een groot aantal vragen blijkt te rijzen omtrent het
toepassingsgebied, de uitzonderingen en specifieke regels. In een parlementair stuk uit 2016
kondigt zij dan ook het volgende aan:
“De minister beseft dat deze fictiebepaling heel wat controverse uitlokt. Op termijn moet de
bepaling uit de codex in globo bekeken worden. Men kan immers niet blijven repareren
telkens zich een nieuwe controverse aandient. Hij stelt vast dat de meerderheidsfracties een
amendement indienen om nog een ander probleem op te lossen, een oplossing die hij ook
kan onderschrijven. Maar het blijven punctuele, weliswaar noodzakelijke, herstellingswerken.
Met de administratie maakt hij afspraken om de fictiebepaling, die duidelijk niet meer
aangepast is aan de huidige verzekeringsproducten en juridische constructies daarrond,
grondig te herbekijken en te herwerken.” 197
119. In afwachting van deze grote modificatie bespreekt deze masterproef vooralsnog enkele
richtinggevende interpretaties van VLABEL.
197 Verslag namens de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting bij het ontwerp van decreet houdende diverse fiscale bepalingen, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 928/3, p. 9.
60
3.2.4.3.1 Toepassing van artikel 2.7.1.0.6 VCF op levensverzekeringscontracten
120. Een levensverzekeringscontract bestaat uit een hoofdcontract, afgesloten tussen de
verzekeringsmaatschappij en de verzekeringnemer, waarbij een derde persoon de
begunstigde van deze levensverzekering is. De medecontractant verbindt zich er toe iets te
doen ten voordele van de derde, die daardoor de begunstigde is van het contract. Het zijn
dan ook vaak deze levensverzekeringen die door artikel 2.7.1.0.6 VCF betreffende het
derdenbeding geviseerd worden, aangezien bij deze contracten (in de regel) een derde als
begunstigde wordt aangeduid.198
121. In het standpunt met nummer 15020 bespreekt VLABEL de situatie van een
levensverzekeringscontract afgesloten door de langstlevende echtgenoot. Veronderstel dat
de heer A en mevrouw B gehuwd zijn onder het gemeenschapsstelsel. Tijdens het huwelijk
sluit de heer A een levensverzekeringscontract af, waarbij hij doorgaat als verzekerd hoofd.
De premies voor de polis worden betaald met geld uit de gemeenschap. Mevrouw B is de
enige begunstigde van het contract. Indien mevrouw B vooroverlijdt zal de levensverzekering
niet uitbetaald worden. Toch bevestigt VLABEL dat in casu erfbelasting verschuldigd is in
hoofde van de langstlevende echtgenoot (A).
122. VLABEL meent zich hiervoor te mogen beroepen op artikel 2.7.1.0.6, §1 lid 2 en 3 VCF,
alsook op artikel 2.7.2.3.8 VCF. De herformulering van deze artikels, sinds de integratie in de
VCF, biedt volgens VLABEL een basis om de belastbaarheid te kunnen staven. Na het lezen
van het tweede en derde lid van artikel 2.7.1.0.6 VCF zou men moeten kunnen opmaken dat
ook sommen die na het overlijden kunnen toekomen aan de langstlevende echtgenoot
ingevolge een door de langstlevende echtgenoot zelf gesloten contract, aangemerkt dienen
te worden als een fictief legaat. Verder beschouwt de dienst de overledene als
medeverzekerde, doordat de premies voor de polis betaald werden met
gemeenschapsgelden. Tevens beschikt mijnheer A over een levensverzekering met een
afkoopwaarde, die hij wel degelijk zou kunnen afkopen.199 Om deze redenen meent VLABEL
198 M. DELANOTE, “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-222. 199 P. VAN EESBEECK, “Levensverzekering en echtgenoten met gemeenschap : Vlaamse donderwolken”, Fiscoloog 2015, afl. 1442, p. 8.
61
dat erfbelasting van toepassing is. Dit evenwel slechts voor de helft van de afkoopwaarde
overeenkomstig artikel 2.7.2.3.8 VCF.200
123. Ook de federale belastingadministratie is de mening toegedaan dat in een dergelijk
geval erfbelasting verschuldigd is. Dit echter om een andere reden. Op federaal vlak wordt
ervan uitgegaan dat de afkoopwaarde van de levensverzekering die op naam staat van de
langstlevende echtgenoot, gewoon doorloopt bij het vooroverlijden van de echtgenote.
Hierdoor zou de afkoopwaarde tot het gemeenschappelijk vermogen behoren, dat in de regel
voor de helft onderworpen is aan erfbelasting ingevolge het overlijden van de echtgenote. De
(federale) rulingdienst hield er daarentegen een andere mening op na. Deze dienst stelt
immers dat de polis op naam van de overlevende echtgenoot moet worden beschouwd als
een eigen goed van de langstlevende echtgenoot met een vergoedingsplicht aan de
gemeenschap, met onbelastbaarheid tot gevolg. Auteur Paul Van Eesbeeck stelt dat deze
laatste hypothese alvast het best verdedigbaar is.201 Hierbij sluit ik mij graag aan.
124. Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat de fictiebepaling daarentegen niet
toepasbaar is, indien de verkrijgende echtgenoot kan bewijzen dat de premies uit eigen zak
werden betaald. Anderzijds kan de fiscus ook aantonen dat de overleden partner de
volledige som voor de premies neertelde. In dergelijk geval zal de volledige waarde van de
uitkering als fictief legaat beschouwd worden.202
125. Dit standpunt is geldig voor overlijdens van 1 januari 2015 tot en met 31 december
2016.203 Door de aanpassingen van het decreet van 23 december 2016 wordt dit standpunt
echter ‘overruled’ (infra p. 71, nr. 150).204
126. Op 31 oktober 2015 publiceerde VLABEL nog een standpunt omtrent de interpretatie
van artikel 2.7.1.0.6 VCF. Wanneer de erflater, die een levensverzekeringsproduct aankocht,
overlijdt nog voor het tijdstip van uitbetaling van het kapitaal aan de begunstigde(n), zal deze 200 Standpunt nr. 15020 van 2 februari 2015, met als titel “Levensverzekeringscontracten afgesloten door de langstlevende echtgenoot”, gepubliceerd op 3 maart 2015. 201 P. VAN EESBEECK, “Levensverzekering en echtgenoten met gemeenschap : Vlaamse donderwolken”, Fiscoloog 2015, afl. 1442, p. 8. 202 M. DELANOTE, “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-222.203 Standpunt nr. 15020 laatste opmerking toegevoegd op 6 februari 2017, met als titel “Levensverzekeringscontracten afgesloten door de langstlevende echtgenoot”, gepubliceerd op 23 februari 2017. 204 Decr.Vl. 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, BS 29 januari 2015.
62
bevoordeling beschouwd worden als een legaat in het voordeel van de begunstigde(n). Ook
al verkrijgen de begunstigde(n) nog niets op het ogenblik van overlijden, toch zal de waarde
ervan reeds als dusdanig belast worden. Dit alles volgt volgens de belastingdienst uit artikel
2.7.1.0.6, §1, tweede lid VCF, zoals ook reeds het geval was onder de gelding van (oud)
artikel 8 W.Succ. 205 Veronderstel dat A een levensverzekering afsluit met zijn kind als
verzekerd hoofd (B). Er wordt overeengekomen dat op het moment van overlijden van het
kind (B), de verzekering een uitkering zal doen van kapitaal aan het kleinkind van de
verzekeringnemer (C). Bij een dergelijke ABC-configuratie, zal de polis pas tot uitkering
komen op het moment dat B, het verzekerd hoofd, komt te overlijden. Het overlijden van A
zal geenszins aanleiding geven tot uitkering. Op het moment dat A overlijdt, stelt VLABEL
echter dat C erfbelasting zal moeten betalen op de afkoopwaarde van de verzekering op de
datum van het overlijden van de verzekeringnemer (A).
127. Hierop kwam naar mijn mening terecht kritiek vanuit de rechtsleer. Op het moment dat
A overlijdt, geniet C immers nog geen enkele uitkering. Bovendien kan het zo lopen dat de
begunstigde (C) nooit geld ontvangt uit de verzekering, aangezien C ook voor B zou kunnen
overlijden. Het valt alleszins eigenaardig te noemen, dat C erfbelasting verschuldigd is over
een uitkering die hij (mogelijks) nooit zal ontvangen.206
128. De ABC-hypothese uit de vorige alinea zal zich in de praktijk zeer onwaarschijnlijk
stellen. Toch kan het belangrijk zijn om de impact te zien op bijvoorbeeld een
levensverzekeringsformule waarbij een ouder, grootouder of peetouder geld aan de kant zet
voor een kind, kleinkind of petekind, ingeval het geld pas op latere leeftijd aan het kind
uitgekeerd wordt in de vorm van een verzekeringsprestatie.207
129. Ook dit standpunt is geldig voor overlijdens van 1 januari 2015 tot en met 31 december
2016.208 Ook dit standpunt wordt ‘overruled’ door de decretale wijziging van 23 december
2016 (infra p. 71, nr 150).209
205 Standpunt nr. 15129 van 28 september, met als titel “Toepassing art. 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 indien er op datum van het overlijden van de erflater geen uitkering van het kapitaal gebeurt”, gepubliceerd op 13 oktober 2015. 206 P. VAN EESBEECK, “Levensverzekering: (nog) geen uitkering, wel meteen erfbelasting?”, Fiscoloog 2015, afl. 1454, p. 5. 207 P. VAN EESBEECK, “Levensverzekering: (nog) geen uitkering, wel meteen erfbelasting?”, Fiscoloog 2015, afl. 1454, p. 5. 208 Standpunt nr. 15129 zoals gewijzigd tot 6 februari 2017, met als titel “Toepassing art. 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 indien er op datum van overlijden van de erflater geen uitkering van het kapitaal gebeurt”, gepubliceerd op 23 februari 2017. 209 Decr.Vl. 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, BS 29 januari 2015.
63
3.2.4.3.2 De verzekeringsgift
130. Een meer specifieke problematiek inzake levensverzekeringscontracten is deze van de
verzekeringsgift. Dit is een schenking van een levensverzekeringscontract aan een
begunstigde. De federale administratie erkende in 2013 dat deze techniek geen
belastbaarheid tot gevolg heeft, indien de rechten betreffende de verzekeringsovereenkomst
reeds voor het overlijden overgingen op de nieuwe verzekerde.210 Daarnaast bepleitte de
praktijk ook dat een verzekeringsgift die onderworpen werd aan schenkingsrecht, later niet
meer onder het successierecht kon vallen. Dit is een algemene uitsluitingsregel die
voortspruit uit het non bis in idem-beginsel.211
131. De Vlaamse Belastingdienst is echter een andere visie toegedaan. Zij stelt dat, zelfs
indien schenkbelasting werd betaald op de verzekeringsgift, toch nog erfbelasting
verschuldigd is over verzekeringsprestatie op het moment dat de verzekerde-schenker
overlijdt. Er stellen zich volgens VLABEL slechts twee mogelijkheden waarbij de
verzekeringsgift niet in de nalatenschap van de oorspronkelijke verzekeringnemer
terechtkomt:
“1) als de rechten van de levensverzekering zelf niet geschonken worden maar omgezet
worden in geld (door het contract af te kopen) om vervolgens het geld te schenken en daar
schenkbelasting (3% ingeval van ouders aan kinderen) op te betalen. Met deze schenking en
de betaalde schenkbelasting wordt meteen ook zekerheid bekomen dat op deze schenking
nooit nog erfbelasting moet worden betaald zelfs al overlijdt de schenker de volgende dag.
2) In het geval de levensverzekering reeds werd geschonken of de lopende polis niet wordt
afgekocht en de begiftigde een nieuwe begunstigde in de polis aanduidt is de erfbelasting
niet verschuldigd in de nalatenschap van de oorspronkelijke verzekeringnemer als wordt
aangetoond dat de begiftigde van de polis kosteloos heeft bedongen in het voordeel van de
nieuwe begunstigde (zie artikel 2.7.1.0.6, §2, derde lid, 4° VCF). Een nieuwe begunstigde
210 Brief van 9 april 2013, nr. EE/105.349, niet gepubliceerd. 211 M. DELANOTE, “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-222.
64
aanduiden kan door een bijlage te voegen bij de initiële polis waarin iemand anders als
begunstigde wordt aangeduid.”212
132. Uit een voorafgaande beslissing van 18 april 2016 blijkt een eerste nuance. Van artikel
2.7.1.0.6 VCF zou geen toepassing gemaakt kunnen worden wanneer de wettelijke
erfgenamen de initiële begunstigden zijn en niet de echtgenote van de verzekeringnemer.
Deze niet-belasting is ook van toepassing ingeval een vader een levensverzekeringscontract
afsluit ten gunste van zijn echtgenote en daarop alle rechten op het contract aan zijn zoon
schenkt. Dit laatste is enkel mogelijk indien het kind zichzelf als begunstigde betitelt in de
plaats van de echtgenote. De beslissing stelt tevens dat het niet van belang is of de
schenking in België aangeboden werd ter registratie.213
133. Op 18 april 2016 werd vervolgens een voorafgaande beslissing gepubliceerd waarin
nog enkele zaken op scherp gesteld werden inzake fiscaal misbruik. Zo zal het niet mogelijk
zijn om zichzelf als enige begunstigde aan te merken, wanneer men initieel zijn broer als
mede-begunstigde had. De verhouding tussen twee begunstigden kan bovendien terloops
niet meer gewijzigd worden.214
134. Tot slot bestaat er ook een niet-gepubliceerd standpunt waarin wordt gesteld dat er
geen erfbelasting geheven zal worden wanneer geen begunstigde wordt aangeduid of
wanneer deze aanduiding voorafgaandelijk aan de schenking wordt uitgewist. De rechten
van het contract zullen vervolgens in handen komen van een nieuwe
begiftigde/verzekeringnemer.215
135. Het standpunt nummer 15133 kreeg veel kritiek te verduren in de rechtsleer. Assuralia
en CVBA P&V Verzekeringen stelden zelfs een vernietigingsberoep in bij de Raad van
State.216 Met dit standpunt negeert VLABEL de opvattingen uit de meerderheidsrechtsleer,
alsook het schrijven van 9 april 2013 van de federale belastingadministratie. Volgens deze
212 Standpunt nr. 15133 van 12 oktober 2015, met als titel “Schenking van een levensverzekeringscontract aan de begunstigde”, gepubliceerd op 27 oktober 2015.213 Voorafgaande beslissing nr. 15009 van 21 december 2015, met als titel “Schenking van levensverzekeringen door echtgenoten”, gepubliceerd op 15 januari 2016. 214 Voorafgaande beslissing nr. 16017 van 18 april 2016, met als titel “Schenking levensverzekering”, gepubliceerd op 31 mei 2016. 215 Standpunt van 8 september 2016, niet gepubliceerd. 216 RvS, beroep tot nietigverklaring, C-2016/18180.
65
twee laatsten konden twee redenen gegeven worden voor de niet toepasbaarheid van
erfbelasting krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF. Zo bleek uit het schrijven van de federale
administratie dat het initieel derdenbeding via de verzekeringsgift vervangen werd door een
beding ten gunste van zichzelf. Een tweede opvatting stelde dan weer dat de betaalde
schenkbelasting een bevrijdende werking zou hebben ten opzichte van de erfbelasting op de
verzekeringsuitkering bij het overlijden van de schenker. De dubbele belasting in de
schenkbelasting enerzijds en in de erfbelasting anderzijds, kon aldus niet op veel
enthousiasme rekenen.
136. Er is slechts een kleine minderheid van auteurs die het standpunt als rechtvaardig
beoordelen. Zij keren hiervoor terug in de tijd, meer bepaald naar artikel 50 van de wet van
30 augustus 1913. Het is derhalve dit artikel waarop (oud) artikel 8 gebaseerd werd en op
die manier ook artikel 2.7.1.0.6 VCF beïnvloed heeft.217 De memorie van toelichting van deze
stamvader-bepaling pleit immers in het voordeel van VLABEL en zijn fel besproken
standpunt. De memorie geeft namelijk te kennen dat werkelijk werd beoogd om wat de
begunstigde verkrijgt “bij het overlijden van degene die bedingt” te belasten.218
137. Na de oplaaiing omtrent het standpunt in de meerderheidsrechtsleer, besloot de
minister van Financiën toch in te grijpen met een wetsontwerp dat twee veranderingen
installeert in de artikels 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 VCF. 219 Deze aanpassing heeft tot gevolg dat
twee situaties moeten worden onderscheiden in de toekomst. Zo zal er steeds erfbelasting
geheven worden krachtens de fictiebepaling, indien de tussenkomende schenking niet
geregistreerd werd. Zo niet, zal men immers niet kunnen hardmaken dat er sprake was van
een beding ten bezwarende titel. Anderzijds wordt voor schenkingen van
levensverzekeringscontracten die wel ter registratie aangeboden werden, maar waarvoor
evenmin tegenbewijs geleverd werd, voorzien in een mildering. Zo mag de belastbare
grondslag waarop schenkbelasting betaald werd in mindering worden gebracht van de
heffingsgrondslag in de erfbelasting. Op deze manier wordt dan tegemoetgekomen aan de
217 M. DELANOTE, “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-222. 218 MvT bij het wetsontwerp brengende wijzigingen in de wetten betreffende de rechten van registratie, van hypotheek, van zegel en van successie, Parl. St. Kamer, 11 juni 1913, nr. 294, p. 25. 219 Decr.Vl.Parl. houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent invordering van niet-fiscale schuldvorderingen van 23 december 2016, BS 30 december 2016.
66
mogelijke dubbele belasting die uit het besproken standpunt voort kan komen. Deze
aftrekregeling geldt voor overlijdens vanaf 9 september 2017.220221
3.2.4.3.3 Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn
138. Er bestaan ook constructies met schenkingen waar levensverzekeringen bij betrokken
zijn, maar waarbij zij niet het hoofdvoorwerp van de schenking uitmaken, zoals dit wel het
geval is bij de verzekeringsgift. Of deze schenkingen steeds belastbaar zijn overeenkomstig
artikel 2.7.1.0.6 VCF wordt door de belastingdienst besproken in zijn standpunt met nummer
15142.222
3.2.4.3.3.1 Levensverzekering en conventionele terugkeer
139. Een eerste constructie is deze waarbij de begiftigde van een schenking met beding van
terugkeer op zijn beurt een levensverzekeringspolis afsluit om de terugkeer van de
geschonken gelden te verzekeren. Dit komt de initiële schenker dan ten goede, indien op het
moment van vooroverlijden van de begiftigde, de geschonken goederen niet meer in het
vermogen van deze begiftigde aanwezig zouden zijn. Op het moment dat de begiftigde
overlijdt voor de schenker, zal hetgeen geschonken werd, terugkeren naar de schenker. Als
eerste betreft deze terugkeer de geschonken goederen. Wanneer deze goederen echter niet
meer (geheel) in de nalatenschap aanwezig zijn, zal de verzekeringsmaatschappij een
uitkering doen ten voordele van de schenker voor het bedrag dat in de polis vastgelegd
werd. De vraag is dus of deze uitkering ingevolge het overlijden van de oorspronkelijke
begiftigde aan erfbelasting onderworpen is.223
140. Om binnen het toepassingsgebied te vallen van de fictiebepaling uit artikel 2.7.1.0.6
VCF volstaat het niet dat de situatie een derdenbeding betreft. Dit derdenbeding moet
immers ook kosteloos zijn. In dit geval gaat het echter om een schuldvordering die de
begunstigde van de levensverzekeringspolis had ten opzichte van de nalatenschap van de
220 N. GEELHAND DE MERXEM, “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, 29-30. 221 Standpunt 15133 opmerking toegevoegd op 6 februari 2017, met als titel “Schenking van een levensverzekeringscontract aan de begunstigde”, publicatie op 23 februari 2017. 222 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016. 223 Standpunt nr. 15142 van 26 oktober 2015, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 10 november 2015.
67
overleden begiftigde, waardoor de voorwaarde van kosteloosheid niet voldaan is. Er bestaat
tevens geen animus donandi (‘wil om te geven’) van de verzekeringnemer ten opzichte van
de begunstigde van de levensverzekering. Bovendien houdt de levensverzekering op zich
geen ‘winst’ in voor de schenker, aangezien hij ook een uitkering verkregen had, indien de
begiftigde de levensverzekering niet afgesloten zou hebben. Het beding van terugkeer zou
de schenker immers vooralsnog een vordering geven op de nalatenschap van de overleden
begiftigde. Ingevolge deze redenering lijkt het duidelijk dat geen erfbelasting van toepassing
is. Zowel de federale belastingadministratie als VLABEL zelf bevestigden trouwens dat ze
deze mening toegedaan waren.224
141. Het standpunt dat VLABEL op 10 november op zijn website publiceerde werd dan ook
op ongeloof onthaald. In dit standpunt stelt de dienst dat “artikel 2.7.1.0.6 VCF van
toepassing is in de nalatenschap van de begiftigde, vermits er een kapitaal wordt uitgekeerd
op grond van een beding dat de overledene ten behoeve van de begunstigde had
gemaakt”.225 Hierbij werd met bovenstaande argumentatie geen rekening gehouden. Het is
dan ook duidelijk dat dit standpunt in de rechtsleer niet op veel bijval kon rekenen.226
142. Op 21 december 2015 werd dit standpunt (gelukkig) aangevuld. In dit gewijzigde
standpunt verwijst de dienst wel naar de beslissing van de federale administratie en zijn
eigen interpretatieve beslissing van 31 maart 2015.227 Mits enkele aanpassingen aan het
reeds gewijzigde standpunt van 21 december, verscheen het (momenteel) definitieve
standpunt op 8 februari op de website van de belastingdienst. Dit finale standpunt houdt wel
rekening met de hierboven gegeven argumentatie en stelt bijgevolg dat de uitkering niet
belastbaar zal zijn in de erfbelasting, indien drie zaken gestaafd kunnen worden. Het gaat
dan over de datum en het voorwerp van de schenking, het feit dat er een beding van
terugkeer was overeengekomen en tot slot het feit dat de verzekeringspolis werd
224 P. VAN EESBEECK, “Vlabel viseert nu ook levensverzekering ter kanalisering beding van terugkeer”, Fiscoloog 2015, afl. 1452, p. 8. 225 Standpunt nr. 15142 van 26 oktober 2015, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 10 november 2015. 226 P. VAN EESBEECK, “Vlabel viseert nu ook levensverzekering ter kanalisering beding van terugkeer”, Fiscoloog 2015, afl. 1452, p. 8. 227 Standpunt nr. 15142 van 21 december 2015, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 14 januari 2016.
68
onderschreven met als doel de bedongen terugkeer te verzekeren. Men aanvaardt hiervoor
als bewijs het voorleggen van de polis of een bijlage bij de polis, waarin uitdrukkelijk wordt
vermeld dat de polis werd afgesloten met als doel de bedongen terugkeer van de schenking
te waarborgen, alsook het voorleggen van de schenkingsakte waarin uitdrukkelijk wordt
vermeld dat het afsluiten van de polis als last was opgelegd door de schenker aan de
begiftigde. Hiermee worden de bewijsmogelijkheden ten opzichte van het gelijklopend
standpunt van de federale administratie van 22 februari 2007 verruimd.228
3.2.4.3.3.2 Levensverzekering en schenking van een geldsom met beding van terugkeer en
zaakvervanging
143. Een tweede type schenking is deze waarbij een schenker een geldsom schenkt aan
een begiftigde. Deze geldsom wordt vervolgens belegd in een levensverzekeringscontract.
Bij de schenking worden bovendien zowel een beding van terugkeer als een beding van
zaakvervanging overeengekomen. In deze situatie zal de levensverzekering terugkeren naar
de schenker, indien de begiftigde vooroverlijdt. Hierdoor wordt de intiële schenker de nieuwe
verzekeringnemer van de polis. De oorspronkelijke schenking werd belast met
schenkbelasting, de terugkeer van de polis geschiedt belastingvrij.229
144. Afhankelijk van het verzekerd hoofd en de aangeduide begunstigde van het contract,
zou er toch nog erfbelasting verschuldigd kunnen zijn. Dit is alvast zo indien de
oorspronkelijke verzekeringnemer (de begiftigde van de schenking van de geldsom)
doorging als verzekerd hoofd en de schenker kwalificeert als de begunstigde van het
contract. Indien hier niet kan aangetoond worden dat de polis niet diende als waarborg voor
de terugkeer van de schenking, zal hier onverminderd erfbelasting van toepassing zijn
krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF. In het geval de rollen omgekeerd zijn en dus de schenker
het verzekerd hoofd is en de verzekeringnemer fungeert als begunstigde, zal geen uitkering
plaatsvinden. Het verzekerd hoofd is nog in leven. Bovendien zal de gemaakte begunstiging
komen te vervallen, aangezien de begunstigde van de polis reeds overleden is. Als de
begiftigde van de schenking van de geldsom zich zowel de rol van verzekerd hoofd als die
228 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016. 229 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016.
69
van begunstigde had toegekend, zal door de verzekeraar een uitkering plaatsvinden aan de
nalatenschap van de verzekeringnemer. Op dit actiefbestanddeel uit zijn nalatenschap zal
erfbelasting verschuldigd zijn. Er zal geen bedongen terugkeer plaatsvinden, aangezien het
overlijden van het verzekerd hoofd de beëindiging van de polis triggerde.230
3.2.4.3.3.2 Levensverzekering en schenking van een geldsom met beding van
zaakvervanging en fideïcommis de residuo
145. Tot slot wordt ook toelichting gegeven bij de situatie die zich stelt wanneer een
schenking van een geldsom tot stand komt met een beding van zaakvervanging en een
fideïcommis de residuo. Dit laatste wordt ook wel eens een ‘doorgeefschenking’ genoemd en
houdt in dat de schenker naast een eerste begiftigde ook een tweede begiftigde aanduidt.
Deze begiftigde in tweede rang zal hetgeen overblijft van de eerste schenking rechtstreeks
van de eerste begiftigde verkrijgen, wanneer deze komt te overlijden. Indien de eerste
begiftigde met de verkregen geldsom een levensverzekeringscontract afsluit, zal deze bij het
overlijden overgaan op de tweede begiftigde.231
146. Er onderscheiden zich twee hypothesen. In een eerste geval wordt aan de polis geen
einde gesteld door het overlijden van de eerste begiftigde, deze was dus niet het verzekerde
hoofd. De tweede begiftigde wordt bijgevolg eigenaar van het contract en zal de nieuwe
verzekeringnemer zijn. Er zal schenkbelasting verschuldigd zijn op de afkoopwaarde van de
polis ten dage van het overlijden van de eerste begiftigde. Als de begiftigde een begunstigde
aanduidde van het contract zal erfbelasting verschuldigd zijn krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF.
De begunstigde verkrijgt de som immers ingevolge een contract met een beding dat door de
overleden erflater werd overeengekomen in het voordeel van de begunstigde. Zonder
begunstigde zal geen erfbelasting verschuldigd zijn op de polis in de nalatenschap van de
eerste begiftigde. Eindigt de polis wel door het overlijden van de eerste begiftigde, dan wordt
de polis ook niet overgedragen aan de tweede begiftigde. De eerste begiftigde blijkt dus
verzekerd hoofd te zijn. Er is geen schenkbelasting verschuldigd. Inzake de erfbelasting
230 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016. 231 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016.
70
speelt het opnieuw een rol of een begunstigde werd aangeduid. Zoja, dan valt de uitkering
door de verzekeraar binnen het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.6 VCF. Wanneer geen
sprake is van een aangeduide begunstigde, zal in dit geval erbelasting verschuldigd zijn op
het actiefbestanddeeld van de nalatenschap dat de uitkering uit de verzekering bevat.232
3.2.4.3.4 Levensverzekering met twee verzekeringnemers en de toepassing artikel 2.7.1.0.6
VCF
147. Een levensverzekeringscontract kan ook afgesloten door twee verzekeringnemers.
Neem bijvoorbeeld twee echtgenoten die een levensverzekeringspolis afsluiten met de
langstlevende echtgenoot als verzekerd hoofd en de kinderen als begunstigden. Volgens het
standpunt van VLABEL dat gepubliceerd werd op 5 april 2016 zal bij het overlijden van de
eerste verzekeringnemer een aanwas plaatsvinden tussen de echtgenoten voor de rechten
die de overleden echtgenoot had als verzekeringnemer. Deze aanwas is niet belastbaar
krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF. Op het moment van dit eerste overlijden zal echter in hoofde
van de begunstigden wel erfbelasting verschuldigd zijn ingevolge §1, tweede lid van artikel
2.7.1.0.6 VCF. De belasting zal verschuldigd zijn over de helft van de afkoopwaarde van het
contract ten dage van het overlijden van de eerste verzekeringnemer (gedeeld door het
aantal begunstigden). Van zodra de tweede echtgenoot-verzekeringnemer komt te overlijden
zal de polis effectief tot uitkering komen. Voor zover de begunstiging te danken is aan deze
tweede verzekeringnemer, zal op dit moment erfbelasting betaald moeten worden over het
verschil tussen de waarde die bij het eerste overlijden werd belast en het bedrag van de
uitkering die gebeurt ingevolge dit tweede overlijden. Dit standpunt geldt voor overlijdens van
1 januari 2015 tot en met 31 december 2016.233
148. Dit standpunt werd in de rechtsleer onthaald op veel kritiek. Het is compleet in strijd met
de voorafgaande beslissing die de Dienst Voorafgaande Beslissingen (hierna ‘DVB’) op 31
maart 2016 publiceerde. De DVB stelde immers dat de rechten die worden overgedragen
aan de langstlevende echtgenoot ingevolge het overlijden van haar echtgenoot geen
‘waarden’ vormen in de zin van (oud) artikel 8 W.Succ. Zij haalt dit dan ook aan als reden
232 Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016. 233 Standpunt nr. 16029 laatste versie van 6 februari 2017, met als titel “Levensverzekering met twee verzekeringnemers en toepassing artikel 2.7.1.0.6 VCF”, laatste versie gepubliceerd op 5 april 2017.
71
waarom de fictiebepaling geen toepassing kan vinden bij het overlijden van de eerste
verzekerde.234 VLABEL probeert hier weer eens de invulling van een artikel te wijzigen bij
integratie in de VCF, wat geenszins de bedoeling kan zijn. De memorie van toelichting stelt
nochtans duidelijk dat de wijziging “niet tot doel heeft om de interpretatie van het
oorspronkelijke artikel te wijzigen. Enkel het verhogen van de leesbaarheid staat voorop,
alsook het hanteren van meer hedendaags taalgebruik”.235 Dit standpunt van VLABEL gaat
aldus andermaal te ver.236
149. Aan deze kritiek werd gehoor gegeven. Bij het ontwerp van decreet houdende diverse
fiscale bepalingen werd niet enkel een amendement ingediend om een oplossing te vinden
voor de verzekeringsgift (supra p. 65, nr. 137). In artikel 34 van dit decreet van 23 december
2016 houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent de invordering van niet-
fiscale schuldvorderingen werd tevens de eerste paragraaf van artikel 2.7.1.0.6 VCF
aangepast.237
150. Samengevat zullen begunstigden die niets ontvangen, niet gehouden kunnen worden
tot de betaling van erfbelasting. Dit heeft bijgevolg ook impact op drie eerdere standpunten
van VLABEL, die als het ware ‘overruled’ worden. Zo was er ook sprake van verschuldigde
erfbelasting in hoofde van een begunstigde ingeval van overlijden van de verzekeringnemer,
ondanks het feit dat de uitkering (mogelijks) nooit zou plaatsvinden, in de standpunten 15020
en 15129.238
151. In navolging van deze decretale wijziging volgde op 5 mei 2017 een standpunt dat voor
overlijdens vanaf 1 januari 2017 het standpunt 16029 vervangt. Indien de eerste echtgenoot
(E1) overlijdt na 1 januari 2017, zal er geen toepassing meer gemaakt worden van de
fictiebepaling uit artikel 2.7.1.0.6 VCF. Pas wanneer de polis tot uitkering komt op het 234 M. DELBOO, K. VLIETINCK, “Levensverzekering met twee verzekeringnemers-verzekerden en toepassing artikel 8 W.Succ. / artikel 2.7.1.0.6 VCF”, Successierechten 2016, 5-8. 235 MvT bij het ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit 13 december 2013, Parl.St. Vl. Parl. (2014-2015), stuk 114-1, p. 12. 236 P. VAN EESBEECK, “Betwistbaar Vlabel-standpunt over levensverzekering op twee hoofden”, Fiscoloog 2016, afl. 1473, p. 7. 237 Decr.Vl.Parl. houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent invordering van niet-fiscale schuldvorderingen van 23 december 2016, BS 30 december 2016. 238 P. VAN EESBEECK, “Erfbelasting op levensverzekering enkel bij effectieve uitkering”, Fiscoloog 2017, p. 6.
72
ogenblik van overlijden van de tweede echtgenoot (E2) en indien de begunstiging niet werd
gewijzigd door deze tweede echtgenoot, zullen volgende stappen moeten worden gezet:
1. Er moet een nieuwe aangifte worden ingediend voor de nalatenschap van E1, waar
toepassing zal worden gemaakt van artikel 2.7.1.0.6 VCF in de mate dat de
begunstiging uitging van E1 (dus in principe op de helft van de uitkering).
2. Voor het overige gedeelte van de uitkering moet de levensverzekering worden
aangegeven in de aangifte van nalatenschap van E2, waar artikel 2.7.1.0.6 VCF zal
worden toegepast (dus in principe op de andere helft van de uitkering). 239
239 Standpunt nr. 17016 van 3 april 2017, met als titel “Levensverzekering met twee verzekeringnemers. Toestand voor overlijdens vanaf 01/01/2017”, gepubliceerd op 5 mei 2017.
73
Conclusie
In zijn korte bestaan, is er reeds veel inkt gevloeid over de Vlaamse Codex Fiscaliteit.
Ondanks de logische opbouw en inhoudelijke samenhang, meende menig fiscalist initieel te
moeten wennen aan het nieuwe Vlaamse wetboek. Naar mijn mening heeft de wetgever
alvast een verdienstelijke poging ondernomen om de regels met betrekking tot de
geregionaliseerde materie van onder andere het successierecht in een geharmoniseerd
geheel samen te brengen.
Nu de aanvankelijke gewenningsperiode inzake het wetboek voorbij is, valt de focus in de
rechtsleer des te meer op de wijzigingen die de codex met zich meebracht. Na
bovenstaande uiteenzetting behoeft het immers geen betoog, dat deze wijzigingen wel
degelijk aanwezig zijn. Zo zijn er in eerste instantie de tekstuele wijzigingen die de
fictiebepalingen uit de artikelen 2.7.1.0.3, 3°, 2.7.1.0.6 en 2.7.1.0.7 VCF ondergingen bij de
integratie in de VCF en die inhoudelijke verschillen met zich meebrachten. Anderzijds zijn er
ook de standpunten van VLABEL die koerswijzigingen aanbrengen. Vaak met felle kritiek tot
gevolg. De Vlaamse Belastingdienst neemt het immers niet zo nauw met de geest van de
wet en verwijst opvattingen uit de meerderheidsrechtsleer veelvuldig naar de prullenmand. Ik
moet de rechtsleer er (helaas) gelijk in geven dat deze interpretaties vaak onverdedigbaar
zijn en geen steek houden binnen het bestaande fiscale kader.
Verder is het wel heugelijk vast te stellen dat VLABEL de retroactiviteit van zijn standpunten
heeft opgeheven. Op die manier houdt het opnieuw steek om zich bezig te houden met
successieplanning, zonder angstvallig te hoeven afwachten of toekomstige standpunten
deze planning zullen dwarsbomen.
Tot slot is het belangrijk om in te zien dat de impact van deze standpunten zeer ingrijpend
kan zijn voor de fiscale positie van de belastingbetaler. Hierdoor is het belangrijk dat men
goed geïnformeerd voor de dag komt. Het is daarom aan te raden om de website van
VLABEL op regelmatig tijdstip te consulteren, aangezien de publicatie van de standpunten
niet zal uitblijven met het oog op de toekomst.
IV
Bibliografie
Wetgeving
Sensu stricto
Gecoördineerde Grondwet van België van 7 februari 1831. Wet 21 maart 1804 Burgerlijk Wetboek, BS 3 september 1807. Wet van 11 oktober 1919 brengende wijzigingen in de wetten op de successie-, registratie- en overschrijvingsrechten, en wijzigende artikelen 742, 753 en 755 van het Burgerlijk Wetboek, BS 13 november 1919. Bijz.Wet 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, BS 17 januari 1989. Wet van 30 maart 1994 tot uitvoering van het globaal plan op het stuk van de fiscaliteit, BS 31 maart 1994. Bijz.Wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de Gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de Gewesten, BS 3 augustus 2001. Programmawet van 29 maart 2012, BS 6 april 2012. Decr.Vl.Parl. van 19 december 2003 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2004, BS 31 december 2003. B.Vl.Reg. van 11 juni 2004 tot oprichting van het agentschap Vlaamse Belastingdienst, BS 27 juli 2004. Art. 10 Decr.Vl. 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting, BS 26 november 2012. Decr.Vl.Parl. van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005, BS 31 december 2004. Decr.Vl.Reg. 9 november 2012 houdende diverse bepalingen betreffende financiën en begroting, BS 26 november 2012. Decr.Vl.Reg. 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 23 december 2013. B.Vl.Reg. 20 december 2013 houdende de uitvoering van de Vlaamse Codex Fiscaliteit, BS 31 december 2013. B.Vl.Reg. 19 december 2014 tot wijziging van het besluit Vlaamse Codex Fiscaliteit van 20 december 2013 en diverse andere bepalingen in het licht van de overname van de dienst van de registratie- en erfbelasting, BS 22 januari 2015. Decr.Vl. 19 december 2014 tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, BS 29 januari 2015. Decr.Vl.Parl. houdende diverse fiscale bepalingen en bepalingen omtrent invordering van niet-fiscale schuldvorderingen van 23 december 2016, BS 30 december 2016. Besluit van de administrateur-generaal van 29 maart 2016 tot hernieuwde indeling van de Vlaamse Belastingdienst in subentiteiten en tot vaststelling van het organogram, BS 12 april 2016.
V
KB nr. 308 van 31 maart 1936 houdende het wetboek der successierechten, BS 7 april 1936, err. BS 12 april 1936, err. BS 26 april 1936. KB nr. 64 van 30 november 1939 houdende het wetboek van registratie-, hyptheek- en griffierechten, BS 1 december 1939.
Sensu lato
MvT bij het wetsontwerp brengende wijzigingen in de wetten betreffende de rechten van registratie, van hypotheek, van zegel en van successie, Parl. St. Kamer, 11 juni 1913, nr. 294. Parl.St. Kamer 2000-01, nr. 50-1183/007, 160. MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Parl.St. Vl.Parl. 114 (2014-2015), nr. 1. MvT bij het Ontwerp van decreet tot wijziging van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, Parl.St. Vl. Parl. 369 (2014-2015), nr. 1. Parl.St. Vl.Parl. 114 (2014-2015), nr. 2, Amendement nr. 13 voorgesteld door de heren Bart Somers, Matthias Diependaele, Koen Van den Heuvel, Jos Lantmeeters, Peter Van Rompuy en Jan Hofkens. Verslag namens de Commissie voor Algemeen Beleid, Financiën en Begroting bij het ontwerp van decreet houdende diverse fiscale bepalingen, Parl.St. Vl.Parl. 2016-17, nr. 928/3. Beleidsnota 2014-19 van Vlaams minister van Financiën Annemie Turtelboom, 5, geconsulteerd op 1 april 2017, https://www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/beleidsnota-2014-2019-financi-n-en-begroting.
Fiscale administratie
Circ. nr. 3/2005 van 5 april 2005, nr. E.E./L. 144, www.fisconetplus.be. Circ. nr. 4/2012 van 4 mei 2012, BS 14 mei 2012. Circ. nr. 8/2012 van 19 juli 2012, nr. EE/L.214, www.fisconetplus.be. Circ. nr. 5/2013 van 10 april 2013, nr. EE/L.214, www.fisconetplus.be. Circ. nr. 2/2014 van 23 december 2014, BS 23 januari 2015. Adm.Besl. van 26 april 2005, nr. E.E./L 144, www.fisconetplus.be. Adm.Besl. van 20 februari en 13 december 2007, nr. E.E./101.855, www.fisconetplus.be. Adm.Besl. van 5 maart 2012, nr. E.E./104.641, www.fisconetplus.be.
Adm.Besl. van 4 december 2012, nr. E.E./104.552, www.fisconetplus.be.
Adm.Besl. van 19 april 2013, nr. E.E./98.937, www.fisconetplus.be. Adm.Besl. van januari 2015, nr. EE/98.937, www.fisconetplus.be. Brief van 9 april 2013, nr. EE/105.349, niet gepubliceerd. Omz. nr. 2014/2 van 23 december 2014, BS 23 januari 2015.
VI
Omz. nr. 2015/1 van 16 februari 2015, BS 25 december 2015. Standpunt nr. 15004 van 19 januari 2015 en 6 juli 2015, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik – blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”. gepubliceerd op 19 juni 2015 en 11 augustus 2015. Standpunt nr. 15020 van 2 februari 2015, met als titel “Levensverzekeringscontracten afgesloten door de langstlevende echtgenoot”, gepubliceerd op 3 maart 2015. Standpunt nr. 15048 van 16 maart 2015, met als titel “Toepassing fictiebepaling art. 2.7.1.0.3. VCF voor buitenlandse schenkingen”, gepubliceerd op 30 maart 2015. Standpunt nr. 15050 van 30 maart 2015, met als titel “Aanwasbedingen gekoppeld aan een overeenkomst onder de levenden”, gepubliceerd op 20 april 2015. Standpunt nr. 15074 van 26 mei 2015, met als titel “Problematiek van opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker (artikel 2.7.1.0.3, 3° en techniek art. 2.8.7.0.2 §2 en toepassing er van bij schenking van familiale bedrijfsactiva).”, gepubliceerd op 28 januari 2016. Standpunt nr. 15129 van 28 september 2015, met als titel “Toepassing art. 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8 indien er op datum van overlijden van de erflater geen uitkering van het kapitaal gebeurt”, gepubliceerd op 13 oktober 2015. Standpunt nr. 15133 van 12 oktober 2015, met als titel “Schenking van een levensverzekeringscontract aan de begunstigde”, gepubliceerd op 27 oktober 2015. Standpunt nr. 15142 van 26 oktober 2015, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 10 november 2015. Standpunt nr. 15142 van 21 december 2015, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 14 januari 2016. Standpunt nr. 15142 laatste versie van 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, laatste versie gepubliceerd op 8 februari 2016. Standpunt nr. 15004 aangevuld met een laatste alinea op 21 maart 2016 en 25 april 2016, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen - vruchtgebruik blote eigendom/Tegenbewijs” gepubliceerd op 4 april en 25 april 2016. Standpunt van 8 september 2016, niet gepubliceerd. Standpunt nr. 16119 van 5 december 2016, met als titel “Herziening van een heffing in de schenkbelasting ten gevolge van een heffing in de erfbelasting”, gepubliceerd op 3 januari 2017. Standpunt nr. 15020 laatste opmerking toegevoegd op 6 februari 2017, met als titel “Levensverzekeringscontracten afgesloten door de langstlevende echtgenoot”, gepubliceerd op 23 februari 2017. Standpunt 15133 opmerking toegevoegd op 6 februari 2017, met als titel “Schenking van een levensverzekeringscontract aan de begunstigde”, publicatie op 23 februari 2017. Standpunt nr. 16029 laatste versie van 6 februari 2017, met als titel “Levensverzekering met twee verzekeringnemers en toepassing artikel 2.7.1.0.6 VCF”, laatste versie gepubliceerd op 5 april 2017. Standpunt nr. 15142 aangevuld zonder inhoudelijke wijzigingen op 8 februari 2016, met als titel “Schenkingen waarbij levensverzekeringen betrokken zijn”, gepubliceerd op 8 februari 2016. Standpunt nr. 15004 punt 2) a) gewijzigd op 10 maart 2017, met als titel “Gesplitste aankoop vruchtgebruik – blote eigendom/Tegenbewijs voor gesplitste aankopen”, gepubliceerd op 13 maart 2017.
VII
Standpunt nr. 17016 van 3 april 2017, met als titel “Levensverzekering met twee verzekeringnemers. Toestand voor overlijdens vanaf 01/01/2017”, gepubliceerd op 5 mei 2017. Standpunt nr. 15004 aangevuld met punt B op 26 april 2017, met als titel “Gesplitste aankoop of inschrijvingen vruchtgebruik - blote eigendom”, gepubliceerd op 27 april 2017. Standpunt nr. 15095 van 3 mei 2017, met als titel “Gesplitste aankoop onder het regime van de wet Breyne - Tegenbewijs artikel 2.7.1.0.7 VCF”, gepubliceerd op 23 mei 2017. Voorafgaande beslissing nr. 15009 van 21 december 2015, met als titel “Schenking van levensverzekeringen door echtgenoten”, gepubliceerd op 15 januari 2016. Voorafgaande beslissing nr. 16015 van 18 april 2016, met als titel “Schenking effectenrekening aan de langstlevende echtgenoot voor Nederlandse notaris met conventioneel beding van terugkeer en beding van fideï commis de residuo”, gepubliceerd op 31 mei 2016. Voorafgaande beslissing nr. 16017 van 18 april 2016, met als titel “Schenking levensverzekering”, gepubliceerd op 31 mei 2016. Voorafgaande beslissing nr. 16046 van 14 november 2016, met als titel “Schenking deelbewijzen maatschap onder last tot betaling rente aan schenkers”, gepubliceerd op 30 november 2016. Voorafgaande beslissing nr. 16053 van 21 december 2016, met als titel “Schenking van deelbewijzen van een burgerlijke maatschap bij akte voor Nederlandse notaris, met voorbehoud van vruchtgebruik door de schenkers”, gepubliceerd op 10 januari 2017. Antwoord op een interpretatieve vraag van 29 april 2015, niet gepubliceerd (ref. VFP0701/003206893455). Schriftelijke vraag nr. 171 van 9 februari 2017.
Rechtspraak
GwH 30 oktober 2013, arrest nr. 141/2013. RvS, beroep tot nietigverklaring, AR G/A. 219.405/XIV-37.059. RvS, beroep tot nietigverklaring, C-2016/18180.
Rechtsleer
Bijdragen uit boeken
PEETERS, P. (ed.), Het Federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, Die Keure, 2014, 679 p. CARETTE N., Handboek Wet Breyne, Mortsel, Intersentia, 2015, 556 p. CASIER, H., Vlaamse Codex Fiscaliteit - Erfbelasting en Registratiebelasting, Mechelen, Wolters Kluwer, 2015, VII+ 1221 p. DUJARDIN, J., VANDE LANOTTE, J., GOEDERTIER, G. , GOOSSENS, J., Basisbegrippen publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2012, 435 p.
VIII
SPRUYT, E., GEELHAND DE MERXEM, N. en PELGROMS, H., De registratie- en erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit, Mechelen, Wolters Kluwer, 2016, XVIII + 1086 p.
Bijdragen uit tijdschriften
BUYESSE, C, “‘Gesplitste’ aankoop: schenking moet betaling voorafgaan”, Fiscoloog 2008, 13. CARDOEN, B., “Maatschap en gesplitste inschrijving: ook voor niet-uitgekeerde vruchten”, Fiscoloog 2017, 9. CARETTE, N., “Het beding ten behoeve van derden”, Themis 2010, afl. 64, 71-74. CASIER, H., “Successierechten’ in X., Erfenissen, schenkingen en testamenten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer”, 2011, afl. 41, 1-48. CASIER, H., “De successierechten zijn dood. Leve de erfbelasting en de Vlaamse Codex Fiscaliteit!”, Successierechten 2014, afl. 11, 1-12. CASIER, H., RAETS, K., “De opschortende voorwaarde van artikel 4, 3° Vlaams Wetboek Successierechten”, Successierechten 2012 – 2013, afl. 10, 5-8.
DEBLAUWE, R., “De erfbelasting in de Vlaamse Codex Fiscaliteit - Bedingen voor zichzelf in de codex“, Successierechten 2015, afl. 4-5, 16-18.
DEBLAUWE, R., “Schenking van een maatschap onder last van een rente krijgt geen ruling van de Vlaamse belastingdienst”, Successierechten 2017, afl. 5, 10-12.
DELANOTE, M., “Erfbelasting en levensverzekeringen”, T.Not. 2017, 211-236. DELBOO, M., VLIETINCK, K., “Levensverzekering met twee verzekeringnemers-verzekerden en toepassing artikel 8 W.Succ. / artikel 2.7.1.0.6 VCF”, Successierechten 2016, 5-8. DUMONT, T., OSAER, L., “Overzicht van enkele standpunten van de Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting”, Registratierechten 2016, afl. 1, 13-28. DUMONT, T. , PEETERS, H., “Bedingen van aanwas en terugval van het vruchtgebruik. Commentaar bij een Parlementaire Vraag van 4 maart 2011”, Registratierechten 2011, afl. 2, 14-17. GEELHAND DE MERXEM, N., “Het minimum mimorum”, TEP 2015, afl. 5, 444-448. GEELHAND DE MERXEM, N., “Overzicht van de standpunten van VLABEL die relevant zijn voor de successieplanning”, TEP 2017, afl. 1, 15-55. GIJBELS, M., VAN GEEL, A., “[Vlaamse Codex Fiscaliteit] Enkele fictiebepalingen in de Vlaamse erfbelasting: een tussentijdse balans van de (on)bedoelde wijzigingen”, Notariaat 2015, afl. 4, 1-6. LALEMAN, P., “De Burgerlijke Maatschap uitgeklaard”, TEP 2007, afl. 3, 267 - 283.
LAUWERS, T., “De Vlaamse erfbelasting ingevolge de Vlaamse Codex Fiscaliteit”, NNK 2015, afl. 3-4, 3-12. MELIS, T., “Fiscaal misbruik inzake registratie-en successierechten”, Registratierechten 2012, afl. 3, 6-12. MICHIELS, D., “Actuele ontwikkelingen inzake bedingen van tontine en aanwas”, Not.Fisc.M. 2001, 1-28. PEETERS, B., PLETS, N., “Fiscale aspecten van de zesde staatshervorming, Nieuwe perspectieven voor de gewesten eens de gordiaanse bevoegdheidsknop is ontward”, LRB 2014, afl. 1, 3-72.
IX
RUYSSEVELDT, J., “Schenkingen roerende goederen – opschortende termijn – Vlaams gewest”, Registratierechten 2013, afl. 3, 1-3. SPRUYT, E., “Gesplitste aankoop vuchtgebruik-blote eigendom: fiscus eist niet langer dat schenking het compromise voorafgaat”, Successierechten 2008, 1-7. SPRUYT, E., “Gesplitste koop onder het gesternte van de Vlaamse erfbelasting : een ommezwaai”, Notariaat 2015, afl. 5-6, 11-16. SPRUYT, E., “Interpretatieve vragen i.p.v. rulings - Eigen(zinnige) omzendbrief inzake fiscaal misbruik”, Notariaat 2015, afl. 3, 1-7. SPRUYT, E., “Standpunten Vlaamse Belastingdienst inzake registratiebelasting in relatie tot vermogen(splanning)”, TEP 2015, afl. 5, 464-520. VAN BREE S., “Antimisbruik in registratie- en erfbelasting”, NJW 2015, 426-431. VAN BREE, S., “Vlaamse belastingdienst pakt ‘kaasroute’ aan”, De Juristenkrant 2016, 3. VAN BREEDAM, S., “Burgerlijke maatschap: volkomen fiscaal transparant”, Fiscoloog 2009, afl. 1173, 7. VAN DE VELDE, E., “De Vlaamse Codex Fiscaliteit : een bundeling met visie”, RW 2014, afl. 42, 1642. VAN EESBEECK, P., “Levensverzekering en echtgenoten met gemeenschap : Vlaamse donderwolken”, Fiscoloog 2015, afl. 1442, 8. VAN EESBEECK, P., “Vlabel viseert nu ook levensverzekering ter kanalisering beding van terugkeer”, Fiscoloog 2015, afl. 1452, 8. VAN EESBEECK, P., “Levensverzekering: (nog) geen uitkering, wel meteen erfbelasting?”, Fiscoloog 2015, afl. 1454, 5. VAN EESBEECK, P., “Betwistbaar Vlabel-standpunt over levensverzekering op twee hoofden”, 2016, afl. 1473, 7. VAN EESBEECK, P. , “Erfbelasting op levensverzekering enkel bij effectieve uitkering”, Fiscoloog 2017, 6. VANMAELE, S., CARNEWAL, T., “Schenking van roerende goederen onder opschortende voorwaarde van vooroverlijden van de schenker: de artikelen 4, 3° Vl. en Br.W.Succ. en 131bis Wal.W.Reg. gewikt en gewogen”, Not.Fisc.M. 2011, afl. 5, 118-129. VAN ZANTBEEK, A., “Vlaamse Codex Fiscaliteit. Horresco referens!”, TFR 2015, afl. 479, 279 - 283. WILLEMS, R., “Vlaanderen gaat toch ook formele rulingpraktijk opzetten”, Fisc.Act. 2015, afl. 21, 7-10.
Online bronnen
Website Vlaamse Belastingdienst,https://belastingen.vlaanderen.be/. BOLLEN, N., “Is schenken en toch inkomsten en controle behouden een fiscaal misbruik?”, De Tijd 2016, geconsulteerd op 31 mei 2016, http://www.tijd.be/netto/belastingen/Is-schenken-en-toch-inkomsten-en-controle-behouden-een-fiscaal-misbruik/9839388?highlight=burgerlijke%20maatschap.
BOLLEN, N., “Vlaamse fiscus raakt niet meer aan uw erfenisplanning”, De Tijd 2017, geconsulteerd op 28 april 2017, http://www.tijd.be/netto/erfenis/Vlaamse-fiscus-raakt-niet-meer-aan-uw erfenisplanning/9888363