Samenvatting : Macroeconomics€¦  · Web view14.2 nominale en reële intrestvoeten en de IS-LM...

201
Samenvatting : Macroeconomics Hoofdstuk 1 : A tour of the world 1.1. Europe and the euro De europese unie (european union) bestaat vandaag de dag uit 27 leden (EU27). De 27 landen samen vormen een grote economische sterkte. Wanneer macroeconomisten een economie bestuderen, kijken ze eerste naar 3 variabelen: 1. output (het level van productie van de economie als een geheel) en de groeivoet. 2. werkloosheidsgraad (de proportie van de werkers in de economie die niet aan het werk zijn, maar wel zoeken voor een job) 3. inflatiegraad (de verhouding waarmee de gem. prijs van goederen in de economie stijgt over de tijd heen) tabel 1.1 pg.3 : de 4 grootste EU-economies = Duitsland, UK, frankrijk en Italië de gem. groei van de output in 2001-2010 was ongeveer 2 percentage points lager dan in de vorige eeuw. Er is een grote vertraging gekomen in deze groei sinds 2008 en door de recessie in 2009, waarbij het bbp met 4% verminderde. Lage outputstijging ging gepaard met een aanhoudende hoge werkloosheid. Het enige goede dat we kunnen afleiden uit deze tabel, is de inflatie. 2.2% in EU en 2% in het euro gebied. Op het tijdstip van schrijven, ging alle aandacht naar de economisch beleid dat nodig was om de europese economies te helpen herstellen van de economische crisis die sinds 2008 de wereld heeft getroffen. De korte termijn problemen domineerde het debat, maar macroeconomisten zijn nog altijd vooral bezorgd om drie grote hoofdproblemen:

Transcript of Samenvatting : Macroeconomics€¦  · Web view14.2 nominale en reële intrestvoeten en de IS-LM...

Samenvatting : Macroeconomics

Samenvatting : Macroeconomics

Hoofdstuk 1 : A tour of the world

1.1. Europe and the euro

De europese unie (european union) bestaat vandaag de dag uit 27 leden (EU27).

De 27 landen samen vormen een grote economische sterkte.

Wanneer macroeconomisten een economie bestuderen, kijken ze eerste naar 3 variabelen:

1. output (het level van productie van de economie als een geheel) en de groeivoet.

2. werkloosheidsgraad (de proportie van de werkers in de economie die niet aan het werk zijn, maar wel zoeken voor een job)

3. inflatiegraad (de verhouding waarmee de gem. prijs van goederen in de economie stijgt over de tijd heen)

tabel 1.1 pg.3 : de 4 grootste EU-economies = Duitsland, UK, frankrijk en Italië

· de gem. groei van de output in 2001-2010 was ongeveer 2 percentage points lager dan in de vorige eeuw. Er is een grote vertraging gekomen in deze groei sinds 2008 en door de recessie in 2009, waarbij het bbp met 4% verminderde.

· Lage outputstijging ging gepaard met een aanhoudende hoge werkloosheid.

· Het enige goede dat we kunnen afleiden uit deze tabel, is de inflatie. 2.2% in EU en 2% in het euro gebied.

Op het tijdstip van schrijven, ging alle aandacht naar de economisch beleid dat nodig was om de europese economies te helpen herstellen van de economische crisis die sinds 2008 de wereld heeft getroffen. De korte termijn problemen domineerde het debat, maar macroeconomisten zijn nog altijd vooral bezorgd om drie grote hoofdproblemen:

1. hoge werkloosheid. De stijging wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door de economische crisis sinds 2008. Maar de werkloosheidsgraad is altijd ongeveer 2% hoger in Europa dan in the USA. (oorzaken hiervan worden besproken in hoofdstuk 7)

2. stijging van het inkomen per persoon of per capita (tabel 1.2 pg.5). Het verschil tussen euro area en the USA wordt groter en groter. Om dit te kunnen begrijpen moeten we de factoren die bijdragen tot de economische groei begrijpen.

3. Euro, wat heeft de euro gedaan voor Europa,.. het belangrijkste is de symbolische waarde van de euro. Het probleem met de euro is: een gemeenschappelijke munt wil ook zeggen een gemeenschappelijk monetair beleid en dezelfde intrestvoet in de eurolanden. De intrestvoeten zijn heel hard gedaald, dat komt omdat de intrestvoet de kredietwaardigheid om de inflatie laag te houden, weergeeft. Zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te beter de reputatie van de bank. Want zoveel te lager de intrestvoet, zoveel te lager de kosten van de schulden zijn.

1.2 The economic outlook in the USA

Tabel 1.3 pag. 7

Us economie vertraagd, de redenen hiervoor zijn: de families werden geconfronteerd met 4 economische shocken die plaats vonden over een korte periode. 1. stijging in de olieprijzen, 2. een daling van de prijzen van hun huizen, 3. een val van de effectenbeurs, 4. begrenzing van krediet

1. als de prijzen van de olie stijgen, wil dit zeggen de import van olie duurder wordt, dus om dezelfde hoeveelheid olie in te voeren, moeten de importerende landen een groter deel van hun inkomen opgeven aan de olie. Dit zorgt voor een verarming van de importeerders en een daling van hun consumptie. De stijging van de olieprijs heeft ook de inflatie doen stijgen. (figuur 1.3 pag.8)

2. figuur 1.4 pag. 8 de prijzen van de huizen worden gerelateerd aan 3 verklarende variabelen. Maar het komt er uiteindelijk op neer dat geen enkel van deze 3 variabelen de enorme groei van de prijzen van de huizen in de US verklaren. Daarom spreken we ven een speculatieve bubbel.

Figuur 1.5 pag. 9 geeft de evolutie weer van het tekort op de handelsbalans van de US in relatie tot het BBP. De US kocht meer goederen dan dat ze konden verkopen. Hierdoor ontstaat er een tekort op de handelsbalans en de USA heeft die opgelost door te gaan lenen in de rest van de wereld. Doordat het tekort steeds groter werd, moet de USA ook steeds meer en meer gaan lenen. Dit is wel raar, want het rijkste land ter wereld, leent enorm veel geld van andere landen in de wereld. Kan dit blijven voortduren? En wat gebeurt er als één van de landen geen geld meer wil lenen?

Als je meer leent, moet je meer terugbetalen en hierdoor kan je dan weer minder uitgeven in de toekomst. USA moet gaan beginnen oppassen met zoveel te lenen, want die kan voor heel veel problemen zorgen.

1.3 BRIC countries

De BRIC landen (India, China, Rusland en Brazilië) zijn uitgegroeid tot de grootste economie buiten de groep van bevorderende (advanced) landen. Vooral China is enorm belangrijk geworden.

Tabel 1.4 pag. 10 laat zien dat de output groeivoet in China enorm hard is gestegen in de loop van de jaren. Deze groei komt voort uit 2 bronnen:

· Grote accumulatie van kapitaal: zoveel te meer kapitaal, zoveel te hoger de productiviteit en zoveel te groter de output.

· Zeer snelle technologische vooruitgang: China heeft strategieën toegepast om buitenlandse bedrijven aan te trekken, omdat de buitenlandse bedrijven productiever zijn dan de Chinese. Dit heeft er voor gezorgd dat de productiviteit en de output is gestegen.

China is uitgegroeid van centrale planning naar een markt economie. Normaal gezien gaat deze transitie gepaard met een daling van de output groeivoet en is het niet aantrekkelijk voor buitenlandse investeerders. Hoe komt het dan, dat dit in China wel is gelukt?

Resultaat van een trager, beter gemanagede tansitie.

De Bric landen worden bij de wereld gevoegd, omdat ze vanaf vandaag een verschil kunnen maken in de wereldeconomie.

1.4 Looking ahead

Pag.11

Chapter 2 A tour of the book

aggregate output

GDP : production and income

BBP = de meting van de totale output in het nationale inkomen. (er is een onderscheid tussen bbp en bnp, dit komt in hfdstk 6 aan bod)

Intermediaire goed = een goed dat gebruikt is in de productie van een ander goed. Sommige goederen kunnen zowel intermediaire goederen als finale goederen zijn. Bv aardappel: intermediaire als het gebruikt wordt om chips van te maken, finaal goed als het meteen ad consumenten wordt verkocht.

3 definities van BBP

· BBP is de waarde van de finale goederen en diensten geproduceerd in de economie gedurende een bepaalde periode. De waarde van alle finale goederen optellen bij elkaar. (als 2 firma’s met elkaar versmelten verandert dit niks aan de waarde van het bbp) PRODUCTION SIDE

· BBP is de som van de toegevoegde waarde in een economie gedurende een bepaalde periode. TW = waarde van de productie – waarde intermediaire goederen. (TW verandert niet als twee bedrijven apart opereren of samensmelten. PRODUCTION SIDE

· BBP = som van inkomens in de economie gedurende een bepaalde periode

Inkomen uit arbeid = gedeelte van het inkomen dat naar de arbeiders gaat

Kapitaal inkomen of winst inkomen = gedeelte van het inkomen dat naar het bedrijf zelf gaat indirecte belastingen = gedeelte van het inkomen dat naar de overheid gaat (de som van deze 3 inkomens zou dan het BBP moeten zijn) INCOME SIDE

Aggregate production = aggregate income (ALTIJD)

Nominal and real GDP

In de loop der jaren is er een stijging van het BBP, deze stijging wordt eerder veroorzaakt door een stijging in de prijs dan door een stijging in hoeveelheid. Er wordt dan ook een onderscheid gemaakt tussen reëel en nominaal BBP.

Nominale BBP = som van de hoeveelheid van een bep goed X huidige prijs.

Stijging nominale BBP:

· de productie van de meeste goederen stijgt over de tijd heen

· prijs van de meeste goederen stijgt over de tijd heen

om enkel de productieverandering van een bep goed te meten, moeten we gebruik maken van het reële bbp.

Reële bbp = som van de productie van finale goederen X constante prijs

Pag. 19 : illustratie nominale en reële bbp

Conclusie: afhankelijk van welk jaar we de vaste prijs nemen, gaat de grote van het reële bbp verschillen, maar de grote van de groeivoet zelf zal niet veranderen.

Het enige probleem bij de berekening van het reële bbp, is dat het in realiteit gaat over meer dan één goed. Hierdoor moet het reële bbp berekent worden als het gem output van alle finale goederen.

Relatieve prijzen = natuurlijke gewicht van een bepaalde goed. Als een goed 2x zoveel kost als een ander goed, dan moet dit goed voor 2x zoveel meetellen als het andere in de constructie van de werkelijke output.

Figuur 2.1 pag.20 verloop van het nominale en het reële bbp.

· Nominale bbp = bbp tegen hedendaagse prijzen

· Reële bbp = bbp in termen van goederen, bbp tegen constante prijzen, bbp aangepast aan inflatie

Nominale bbp = reële bbp → basisjaar

Nominale bbp : €Yt

Reële bbp: Yt

GDP: level versus growth rate

Reële bbp per capita = geeft de gem levensstandaard weer

Bbp groei: positief → expansie

Negatief → recessie

Figuur 2.2 pag. 22 : evolutie van het bbp in EU15 en USA. Vanaf 2008 zijn beide economieën terecht gekomen in een ernstige recessie als gevolg van de financiële crisis. Er is geen algemene definitie van wat een recessie doet ontstaan. We mogen aannemen dat we in een recessie zitten vanaf het moment dat de economie door ten minste twee opeenvolgende kwarten van negatieve groei. Soms kan het ook zijn dat dit het geval is, maar dat de groei wel nog positief is over het hele jaar. In dit geval spreken we van een milde recessie.

2.2 The other major macroeconomics variables

ZIE CURSUSBLADEREN

Using words

Samengevat: productie is afhankelijk van de vraag, die afhankelijk is van het inkomen, die zelf ook gelijk is aan productie. Een stijging in de vraag lijdt tot een stijging in de productie en een corresponderende stijging in inkomen. Deze stijging in inkomen lijdt tot een verdere stijging in de vraag, die lijdt tot een verdere stijging van productie enzo.. het resultaat is een stijging in output die groter is dan de initiële wijziging in de vraag door een factor die gelijk is aan de multiplicator.

De multiplicator is direct gerelateerd met de neiging om te consumeren. Zoveel te groter de neiging is, zoveel te groter de multiplicator.

Hoe lang duurt het voor output om zich aan te passen?

De vergelijkingen tonen aan dat deze aanpassing meteen gebeurt. In werkelijkheid hebben deze aanpassingen tijd nodig: als je loon stijgt, ga je niet meteen beslissen om je consumptie daar aan aan te passen, een bedrijft dat te maken krijgt met een stijgende vraag kan ook een tijdje wachten om zijn productie aan te passen,… = dynamiek van de aanpassing.

Bv.: een bedrijf zet een bepaalde productie in een kwartjaar, deze productie kan hij niet aanpassen in dat zelfde kwart, als de vraag stijgt, maar pas in het volgende kwart. Hierdoor zal er geen stijging zijn van de productie en dus ook geen verandering in de lonen. Dit gebeurt pas in het volgende kwart enzo..

Investment equals saving: an alternative way of thinking about the goods-market aquilibrium

Sparen = privé sparen + publiek sparen

Privé sparen = sparen van consumenten = beschikbare inkomen – consumptie

S = YD – C

S = Y – T- C

Publiek sparen = taxes (geen transfers) – overheidsuitgaven = T – G

· T > G → budget surplus → publiek sparen is positief

· T < G → budget tekort → publiek sparen is negatief

Y = C + I + G (streepje boven I)

Trekt T af van de beide zijden en verplaats consumptie naar links

Y – T – C = I + G – T

De linkerkant = privé sparen: S = I + G – T → I = S + (T-G) (3.10)

Linkerkant : investeren

Rechterkant: sparen (privé + publiek)

Evenwicht op de goederenmarkt is IS relatie, staat voor investeringen = sparen. Wat het bedrijf wenst te investeren, moet gelijk zijn aan wat de mensen en de overheid sparen.

2 condities om het evenwicht in een goederenmarkt weer te geven

· Productie = vraag

· Investeringen = sparen

S = Y – T- C

= Y – T – C0 – C1 (Y –T)

S = -C0 + (1 – C1)(Y-T) (3.11)

C1 = marginale bereidheid om te consumeren

(1 – C1) = marginale bereidheid om te sparen = hoeveel mensen sparen per bijkomende hoeveelheid inkomen → altijd gelegen tussen 0 en 1 → private sparen stijgt met meer beschikbaar inkomen, maar met minder dan €1 voor elke bijkomende euro van beschikbaar inkomen.

(3.11) in (3.10)

I = -c0 + (1-c1)(Y-T)+(T-G)

Oplossen naar output: Y = 1 (c0 + I + G – c1T) (3.12)

1-c1

Is the government omnipotent? A warning

Omnipotent = almachtig

(3.12) toont aan dat de overhead, door zijn level van uitgaven G te kiezen, of het level van T, hij ook het level van de output kan kiezen. Als de overheid de output wil verhogen met bv. €1 biljoen, moet het enkel G verhogen met €(1-c1) biljoen, deze stijging in G, zal lijden tot een output stijging van €(1-c1) biljoen * 1/(1-c1), of €1 biljoen.

Maar in werkelijkheid kan de overheid het level van output niet kiezen. Er zijn werkelijkheden die de taak van de overheid moeilijker maken.

· G en T veranderen is niet altijd zo gemakkelijk

· Investeringen blijven niet altijd constant en import ook niet

· Anticipatie is zeer belangrijk: de reactie van consumenten op een taks zal veel groter zijn als deze permanent is, dan als deze tijdelijk is.

· Te hoge level van output willen bereiken, lijdt ook tot neveneffecten bv. inflatie,..

· Taksen verlagen, overheidsuitgaven verhogen,.. lijdt tot een accumulatie van de publieke schuld

De overheid kan de vraag en de output op korte termijn beïnvloeden. Maar als we verder kijken zal het fiscale beleid van de overheid NOOIT zo perfect kunnen zijn als beschreven in het boek.

Chapter 4 Financial markets

4.1 The demand for Money

GELD : kan je gebruiken voor transacties, betaald geen intresten.

2 types: chartaal geld (munten en bankbiljetten)

Despositorekeningen

OBLIGATIES: betalen een positieve interestvoet, i, maar kunnen niet gebruikt worden voor transacties.

We moeten zowel geld als obligaties aanhouden. De proportie waarmee, is afhankelijk van 2 variabelen:

· Niveau van transacties : je wil genoeg geld in handen hebben om te vermijden dat je te veel/te snel obligaties moet verkopen

· Intrestvoet van obligaties: zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te meer geld je gaat beleggen in obligaties. i=0 → al je geld zelf bijhouden

De meeste van ons beleggen niet direct in obligaties, maar wel indirect via geld markt fondsen.

De vraag naar geld afleiden

Vraag naar geld = Md = som van alle individuele vragen naar geld.

Vraag naar geld is afhankelijk van:

· Niveau van transacties

· Intrestvoet

Niveau van transacties is proportioneel met het nominale inkomen.

Relatie tussen: vraag naar geld, nominale inkomen en de intrestvoet:

Md = €YL(i)

(-)

€Y = nominale inkomen

De vraag naar geld = nominale inkomen * functie van de intrestvoet

(-) = stelt dat de intrestvoet een negatief effect heeft op de vraag naar geld: de vraag naar geld vermindert als de intrestvoet verhoogt.

Fig. 4.1 pag.61: stelt de vraag naar geld grafisch weer

Voor een gegeven intrestvoet, een stijging in het nominale inkomen, zorgt voor een stijging van de vraag naar geld. Een stijging in het nominale inkomen verschuift de vraag naar geld naar rechts.

4.2 De intrestvoet bepalen: deel 1

We gaan hier uit van de veronderstelling dat het enige geld dat bestaat in de economie, chartaal geld is.

Vraag naar geld, aanbod van geld en de evenwicht intrestvoet

Aanbod van geld = vraag naar geld

Ms = Md

Ms = M

M = €YL(i) [4.2]

Deze vgl toont dat de intrestvoet, gegeven het inkomen, mensen een bepaalde hoeveelheid geld wensen aan te houden gelijk aan het bestaande geldaanbod. = LM relatie

L = liquiditeit

M = money

De vraag naar liquiditeit = aanbod van geld

Figuur 4.2 pag. 64: grafische relatie tussen geldaanbod en geldvraag

· De geldvraag helt naar beneden: zoveel te hoger de intrest, zoveel te kleiner de vraag naar geld

· Het geldaanbod is onafhankelijk van de intrestvoet en daarom een verticale lijn

Figuur 4.3 pag.64: effect van een stijging van het nominale inkomen op de intrestvoet

Een stijging van het nominale inkomen van €Y naar €Y’ doet het niveau van transacties stijgen, die de vraag naar geld laat stijgen tegen eender welke intrestvoet.

De geldvraagcurve verschuift naar rechts. Md → Md’, A → A’ en i → i’

Een stijging in het nominale inkomen, lijdt tot een stijging in de intrestvoet

Reden: bij de initiële intrestvoet, overstijgt de vraag naar geld het aanbod → stijging in de intrestvoet is nodig om de vraag naar geld te verminderen en het evenwicht terug te vinden.

Figuur 4.4 pag.65: toont het effect in een stijging van het geldaanbod op de intrestvoet

Een stijging van het geldaanbod van Ms → Ms’ lijdt tot een verschuiving van de geldaanbodcurve naar rechts. Evenwicht daalt van A → A’, de intrestvoet daalt van i → i’

Een stijging van het geldaanbod door de centrale bank, lijdt tot een daling in de intrestvoet.

De daling van de intrestvoet, doet de vraag naar geld stijgen, zodat de vraag gelijk kan worden aan het grotere geldaanbod.

Monetaire beleid en open markt operaties

een duidelijker beeld van hoe de centrale bank het geldaanbod verandert en wat er gebeurt als het dit doet.

Openmarkt operaties

=

· De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verhogen: koopt obligaties en betaald ze door geld te creëren = expansie

· De centrale bank wil de hoeveelheid geld in de economie verlagen: verkoopt obligaties en verwijdert het geld dat ze hier voor krijgen van de circulatie = contractie

Figuur 4.5 pag. 66: de balans van de centrale bank (bekijken)

Obligatieprijzen en obligatierendementen (yields = rendementen)

In de obligatiemarkten is de prijs van de obligatie bepaald, de intrestvoet niet.

i = €100 - €Pb = €10/€90 = 11.1 % per jaar intrest

€Pb

€100 = beloofde betaling van de obligatie, PB = prijs van de obligatie vandaag = €90

Als we nu de intrestvoet hebben gegeven, kunnen we prijs van de obligatie vandaag bepalen door: €PB = €100

1+i

Als de intrestvoet positief is, dan is de prijs van de obligatie kleiner dan de finale betaling.

Zoveel te hoger de intrestvoet, zoveel te lager de prijs vandaag.

“Bond markets went up today” : de prijzen van de obligaties zijn gestegen, de intrestvoet is gedaald.

Expansie:

De centrale bank koopt obligaties → vraag naar obligaties stijgt → prijs stijgt → intrestvoet van obligaties daalt

Contractie:

De centrale bankt verkoopt obligaties → prijs daalt → intrestvoet stijgt

· Intrestvoet wordt bepaald door de gelijkheid tussen de vraag en het aanbod van geld

· Door het aanbod van geld te veranderen, kan de centrale bank de intrestvoet beïnvloeden

· De centrale bank verandert het aanbod van geld door openmarkt operaties

De liquiditeit val

De Centrale Bank kan de intrestvoet beïnvloeden door het geldaanbod aan te passen, maar hier geldt ook een beperking. De Centrale bank kan de intrestvoet niet laten zakken onder 0.

Wat gebeurt er met de geldvraag als de intrestvoet gedaald is tot 0?

Vanaf het moment de mensen genoeg geld vast hebben om te voldoen aan al hun transacties, zijn ze indifferent tussen het geld bijhouden of het in aandelen beleggen, aangezien beiden 0% intrest opleveren.

Figuur 4.6 pag.67 :

Als de intrestvoet daalt → geldvraag wordt groter

Intrestvoet daalt tot 0 → mensen willen minstens de afstand [OB]zelf in handen hebben om te kunnen voldoen aan al hun transacties. Maar ze zijn ook bereidt om nog meer geld zelf te houden, aangezien ze indifferent zijn tussen obligaties en zelf geld houden. Hierdoor wordt de geldvraag, na punt B, een horizontale lijn.

Effecten van een stijging in het geldaanbod:

Verschuiving van Ms naar rechts, lijdt tot een daling in de intrestvoet

Geldaanbod = Ms’ of Ms’’ in beide gevallen is de intrestvoet 0 en zal de wijziging van het geldaanbod geen invloed uitoefenen.

Wanneer de intrestvoet gelijk is aan 0 een expansie monetair beleid wordt machteloos = liquiditeit val : mensen willen meer geld vasthouden tegen dezelfde intrestvoet.

Geld kiezen of de intrestvoet kiezen

Centrale bank bepaalt de intrestvoet, geldaanbod aanpassen om deze intrestvoet te bereiken → gebeurt op deze manier in de realiteit.

Geld, obligaties en andere activa/vermogen

In al onze voorgaande conclusies moeten we intrestvoet vervangen door de intrestvoet op korte termijn, want de CB kan door openmarkt operaties enkel de KT-i veranderen.

In het voorgaande gingen we er vanuit dat geld enkel bestaat uit chartaal geld dat wordt aangeboden door de CB, maar in werkelijkheid bestaat geld ook nog uit deposito rekeningen aangeboden door de (private) banken.

Dit wetende gaan we komen tot andere conclusies.

4.3 Intrestvoet bepalen: deel 2

Wat banken doen

Financiële tussenpersonen: banken

Speciaal aan banken is dat hun vermogensbestanddelen geld zijn. Mensen kunnen betalen voor transacties door een cheque te schrijven tot aan de hoeveelheid op hun rekening.

Figuur 4.7 pag.69: balans van banken

· Banken ontvangen fondsen van mensen en bedrijven, die doen dit direct of indirect via hun deposito rekeningen. De vermogensbestanddelen van een bank zijn gelijk aan de waarde van deze deposito rekeningen.

· Reserven: de bank houdt reserves gedeeltelijk aan in cash en gedeeltelijk in een rekening die de banken hebben bij de CB.

3 redenen waarom banken reserves aanhouden:

1. mensen vragen dagelijks geld op en brengen dagelijks geld binnen, maar deze bedragen zijn niet noodzakelijk gelijk aan elkaar.

2. mensen schrijven cheques naar mensen die lid zijn bij een andere bank en omgedraaid, maar ook deze bedragen zij niet noodzakelijk gelijk aan elkaar.

1 + 2 : banken houden reserves aan die niet verplicht zijn, maar wel nodig. Banken moeten reserve vereisten hebben: ze moeten een bepaald deel reserves aanhouden in proportie met hun deposito rekeningen

3. in de eurozone geldt er een reserve ratio = 2 % voor zichtdeposito’s en eendagsdeposito’s. In USA geldt er een reserve ratio van 10%, de andere 90% kunnen banken gebruiken om leningen aan te gaan of obligaties te kopen.

Leningen vertegenwoordigen de niet reserve vermogensbestanddelen van een bank, obligaties gelden voor de rest.

Om het simpel te houden gaan we uit van de assumptie dat banken geen leningen aangaan en enkel reserves en obligaties deel uitmaken van de vermogensbestanddelen.

Het geld dat uitgegeven wordt door de CB = munteenheid die de mensen aanhouden + reserves van de banken.

Focus: bank runs pag. 70 !!

Het aanbod en de vraag voor centrale bank geld

· Vraag = munteenheid gevraagd door mensen + reserves aangehouden door de banken

· Aanbod = onder directe controle van de centrale bank

· Evenwicht intrestvoet : vraag = aanbod

Figuur 4.8 pag.71:

Vraag naar geld

· Munteenheid (geld in handen van mensen)

· Deposito rekeningen

Md = €YL(i)

(-)

Assumptie: vaste proportie van hun geld in munteenheid = c

Vaste proportie van hun geld op rekeningen = (1-c)

Vraag naar munteenheid = CUd

Vraag naar rekeningen = Dd

CUd = cMd

Dd = (1-c)Md

Vraag naar reserves

Zoveel te groter de hoeveelheid geld op de deposito rekeningen, zoveel te meer reserves de banken moeten aanhouden.

Θ = reserve ratio = de hoeveelheid reserves banken houden per euro op de deposito rekeningen

R= reserve banken

D = hoeveelheid euro in de deposito rekeningen

R = θD

De vraag naar reserves = Rd = θ(1-c)Md

Vraag voor centrale bank geld

= Hd = CUd + Rd

CUd en Rd vervangen door hun vergelijkingen

Hd = cMd + θ(1-c)Md = [c + θ(1-c)]Md

Vervang de totale vraag naar geld, Md, door zijn vergelijking:

Hd = [c + θ(1-c)]€YL(i)

De bepaling van de intrestvoet

H = aanbod van het geld van de centrale bank

Evenwichtsconditie: H = Hd (aanbod = vraag)

Of: H = [c + θ(1 – c)]€YL(i) [4.11] (aanbod = vraag = deel tussen vierkante haken * totale vraag voor geld)

· Veronderstel, mensen houden enkel munteenheden (c = 1), dan zouden de banken geen rol spelen in het aanbod van geld. Dan zou de term tussen vierkante haken gelijk zijn aan 1. We zitten terug met dezelfde vgl als in sectie 4.2 (M en H, stellen beiden aanbod van geld voor).

· Veronderstel dat de mensen nu enkel deposito rekeningen aanhouden, c = 0, de term tussen vierkante haken = θ. Bv: θ=0.1: de vraag naar het centrale bank geld zou gelijk zijn aan 1/10de van de totale vraag naar geld. Voor elke euro dat mensen willen houden, moeten de banken €0.10 in reserve houden: de vraag naar reserves zou 1/10de van de totale vraag naar geld zijn.

Dit waren 2 extremen, in de realiteit worden beide aangehouden. c<1, de term binnen de vierkante haken < 1: de vraag naar centrale bank geld is kleiner dan te totale vraag naar geld → de vraag naar reserves door banken is maar een fractie van de vraag naar deposito rekeningen.

Figuur 4.9 pag.74: grafische voorstelling van vgl 4.11

Vraag naar centrale bank geld: CUd + Rd is getekend voor een bepaald niveau van nationaal inkomen.

Een hogere intrestvoet → lagere vraag naar centrale bank geld: 2 redenen:

· Vraag voor munteenheid daalt

· Vraag naar deposito rekeningen daalt

→ kleinere vraag naar reserves door banken

· Stijging in de vraag naar centrale bank geld → verticale verschuiving naar rechts van de aanbodcurve → lagere intrestvoet

· Stijging in de hoeveelheid centrale bank geld → daling in de intrestvoet

4.4 Twee alternatieve manieren om naar het evenwicht te kijken

De interbankenmarkt en de daggeldende intrestvoet

H – CUd = Rd

Aanbod – vraag naar currency = vraag naar reserves

H = Rd + CUd → H = Hd

→ kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod van de reserves is gelijk aan kijken naar het evenwicht in termen van vraag en aanbod voor het centrale bank geld.

Intrestvoet op de markt van reserves is niet vrij. De CB kunnen de interbankenmarkten beïnvloeden en dus ook in de intrestvoeten. Door de openmarkt operaties kan het het aanbod van de reserves beïnvloeden. Bv: opkopen van obligaties van banken, hierdoor de reserves vergroten en dit zou de intrestvoet van de interbanken moeten laten dalen.

Wanneer een bank geld leent van de centrale bank, moet het garanties geven voor de terugbetaling. Garanties zijn niet verplicht voor leningen tussen commerciële banken.

Het aanbod van geld, de vraag voor geld en de geldmultiplicator

Overall supply of Money = overall demand for Money

Vgl 4.12: beide leden delen door: [c + θ(1 – c)]

1 H = €YL(i)

[c + θ(1-c)]

· Vergelijk (4.2) = evenwicht in een economie zonder banken en (4.12), het enige verschil is dat het totale aanbod van geld niet gelijk is aan enkel het centrale bank geld * met de constante term 1/(c + θ(1-c)). De noemer is < 1, dus de inverse < 1 → constante term in het linkerlid = geldmultiplicator = 4 : het totale aanbod van geld is 4x zo groot als het centrale bank geld.

· Uiteindelijk is het totale aanbod van geld afhankelijk van het centrale bank geld, daarom wordt het ook weleens “high-powered Money” of “monetary base” genoemd.

· Door de aanwezigheid van een geldmultiplicator heeft een wijziging in het centrale bank geld een groter effect op het geldaanbod en de intrestvoet in een economie met banken, dan in een economie zonder banken.

De geldmultiplicator begrijpen

PAGINA 76 -77 IN BOEK!!!!

Chapter 5 Goods and financial markets: The IS-LM model

5.1 de goederenmarkt en de IS relatie

Investeringen, verkopen en de intrestvoet

Investeringen zijn niet constant, hoofdzakelijk afhankelijk van 2 factoren:

· Niveau van verkopen: stijgende productie, meer machines nodig, hoge investeringen

· Intrestvoet: zoveel te hoger, zoveel te minder geld we gaan lenen

I = I(Y,i) (5.1)

(+,-)

Investeringen zijn afhankelijk van de productie en de intrestvoet, +: stijging in de productie → stijging investeringen, -: stijging in de intrestvoet → daling investeringen

Output bepalen

Evenwicht in de goederenmarkt: Y = C(Y – T) + I(Y,i) + G (5.2) = uitgerekt IS relatie

Figuur 5.1 pag.82: evenwicht in de goederenmarkt

Voor een bepaald niveau van intrest, vraag is een stijgende functie van de output:

· Stijging output → stijging inkomen→ stijging beschikbaar inkomen → stijging in consumptie

· Stijging output → stijging investeringen

Een stijging in de output lijdt, door de effecten op zowel de consumptie als de investeringen, tot een stijging in de vraag naar goederen. Omhooghelende ZZ-curve = relatie tussen vraag en output voor een bepaalde intrestvoet.

2 karakteristieken van ZZ:

De relatie tussen consumptie en investeringen hebben we niet lineair verondersteld, ZZ is een algemene curve en geen lijn.

Platter dan 45° : stijging in de output lijdt tot een kleinere stijging in de vraag.

IS-curve afleiden

Figuur 5.2pag. 83: Wijziging van de IS curve als de intrestvoet wijzigt

(a): Stijging in de intrestvoet → daling in investeringen → daling in de output → verdere daling van consumptie en investeringen door het multiplicatoreffect.

(b): afleiden uit (a). Zoveel te hoger in de intrestvoet, zoveel te lager het niveau van output. Neerwaartshellende curve = IS curve

Verschuivingen van de IS curve

We hebben de IS curve getekend adhv de gegeven waarden van G en T. wijziging in één van deze waarde, zorgt ook voor een wijziging van de IS curve.

Figuur 5.3 pag.84:

· Evenwicht in de goederenmarkt betekent dat een stijging in de intrestvoet lijdt tot een daling in de output. Deze relatie wordt voorgesteld door de downward-sloping IS curve.

· Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat dalen( stijging taxes, daling van G of daling in consumentenvertrouwen), gegeven een intrestvoet, verschuift de IS curve naar links

· Veranderingen in factoren dat de vraag naar goederen laat stijgen, gegeven een intrestvoet, verschuift de IS curve naar rechts

5.2 Financiële markten en de LM relatie

Echt geld, echt inkomen en de intrestvoet

M = €YL(i)

Relatie tussen het echt geld (geld in termen van goederen, echte inkomen (inkomen in termen van goederen) en de intrestvoet.

Nominale inkomen / prijsniveau = reële inkomen

Beide leden delen door P: M = YL(i) = LM relatie (5.3)

P

LM curve afleiden

Figuur 5.4 pag.86:

Voor een bepaald niveau van inkomen, de geldvraag is een dalende functie van de intrestvoet.

Stijging van het inkomen (Y’ > Y) → stijging van de vraag naar geld tegen een gegeven intrestvoet doet de intrestvoet stijgen. Dit komt omdat het geldaanbod gegeven is. Een evenwicht wordt bereikt wanneer de twee tegengestelde op de vraag naar geld elkaar uitschakelen: stijging in het inkomen dat er voor zorgt dat mensen meer geld in handen willen houden en de stijging in de intrestvoet dat er voor zorgt dat de mensen minder geld in handen willen houden.

(b): evenwicht in de financiële markten betekent dat zoveel te hoger het niveau van output, zoveel te groter de vraag naar geld en daardoor zoveel te hoger de evenwichtsintrestvoet = upward-sloping curve = LM curve

· Hogere economische activiteit zet een druk op de intrestvoet

· Verschuivingen van de IS curve naar links of rechts: op de goederenmarkt moeten we Y bepalen, gegeven i. We willen weten wat er met Y gebeurt als een exogene variabele verandert. Y ligt op de horizontale as en verschuift naar links of rechts.

· Verschuivingen van LM curve naar boven of beneden: op de financiële markten moeten we i bepalen, gegeven Y. We willen weten wat er gebeurt met i als een exogene variabele verandert. I ligt op de verticale as en verschuift naar boven of beneden.

Verschuivingen van de LM curve

Figuur 5.5 pag.87:

· Evenwicht in een financiële markt betekent dat, voor een gegeven echte geldaanbod, een stijging in het niveau van het inkomen, dat de vraag naar geld doet stijgen, lijdt tot een stijging in de intrestvoet. = upward-sloping LM curve

· Een stijging in het geldaanbod verschuift de LM curve naar beneden; een daling in het geldaanbod verschuift de LM curve naar boven

FOCUS PAG.87-88!!!!

5.3 Putting the IS and the LM relations together

Op elk tijdstip moet het aanbod van goederen = vraag naar goederen en het aanbod van geld = vraag naar geld. Tesamen bepalen ze de output en de intrestvoet

IS relatie: Y=C(Y-T)+I(Y,i)+G

LM relatie: M = YL(i)

P

Figuur 5.7 pag.89 : evenwicht tussen IS en LM: het evenwichtspunt is belangrijk. Het maakt mogelijk om te bestuderen wat er met de output en de intrestvoet gebeurd wanneer de centrale bank beslist om de geldvoorraad te laten dalen of wanneer de overheid beslist om te taxen te laten dalen,…

Fiscale beleid, activiteit en de intrestvoet

Fiscal contraction / fiscal consolidation = de overheid wil het budgettekort verkleinen door taksen te verhogen, terwijl de overheidsuitgaven onveranderd blijven.

Fiscal expansion = een stijging in het budgettekort door ofwel een stijging id overheidsuitgaven of een daling van de taksen.

Wat is het effect van deze fiscale contractie op de output, op de samenstelling en op de intrestvoet?

3 stappen:

1. hoe verschuift het de IS en/of de LM curve?

· IS curve Figuur 5.8 a) pag. 91

· Taksen verhoogt tot T’ → minder beschikbaar inkomen → consumptie daalt en door het multiplicator effect daalt de output ook. Voor elke niveau van de intrestvoet, geldt dat wanneer de taksen hoger worden, de output daalt. IS curve verschuift naar links

· LM curve figuur 5.8 b)

· Er gebeurd niets me de LM curve wanneer de taksen verhoogd worden. Op een bep niveau van inkomen, Yf, de intrestvoet waar het aanbod voor geld gelijk is aan de vraag naar geld is hetzelfde punt als voor de taksverhoging. Dit komt omdat een curve enkel verschuift in relatie met een wijziging van een exogene variabele. Maar enkel als deze variabele meteen voorkomt in de vergelijking van de curve.

2. welk effect heeft deze verschuiving op de evenwichtsouput en evenwichts intrestvoet?

· Figuur 5.8 c)

· Wanneer de IS curve verschuift, beweegt de economie langsheen de LM curve, van A naar A’.

3. beschrijf het effect in woorden

Stijging in de taksen lijdt tot een lager beschikbaar inkomen, waardoor mensen hun consumptie verlagen. Deze daling van de vraag lijdt tot een daling in de output en inkomen. De daling in het inkomen lijdt tot een daling van de vraag naar geld, wat lijdt tot daling van de intrestvoet. De daling in de intrestvoet vermindert, maar compenseert niet volledig het effect van hogere taksen op de vraag naar goederen.

Wat gebeurt er met de investeringen?

De investeringen zijn afhankelijk van de intrestvoet en van de verkopen, dus als we niet meer inf hebben, weten we ook niet wat er juist met de investeringen gaat gebeuren.

Assumptie: in de KT, een daling van het budgettekort kan de investeringen verlagen.

Monetair beleid, activiteit en de intrestvoet

Monetaire expansie = stijging van het geldaanbod

Monetaire contractie / monetaire aanspanning = daling van het geldaanbod

CB verhoogt het nominale geld, M door een openmarkt operatie, waar het prijsniveau vast is → stijging van het reële geld, M/P.

Figuur 5.9 pag.92: effect v/e stijging v/h geldaanbod op de output en de intrestvoet.

1. IS curve → M komt niet specifiek voor in de vgl, dus geen verschuiving vd IS curve.

LM curve verschuift naar rechts : geg niveau van inkomen, een stijging v/h geldaanbod lijdt tot een daling v/d intrestvoet

2. economie beweegt langsheen de IS curve.

3. stijging van het geld lijdt tot een lagere intrestvoet, lagere intrestvoet lijdt tot een stijging van de investeringen en du sin een stijging van de vraag en output. Inkomen is hoger en de taksen zijn onveranderd, dus het beschikbare inkomen verhoogd en dus ook de consumptie. Verkoop is hoger en intrestvoeten zijn lager, investeringen nemen ook toe.

Monetaire expansie is meer investeringsvriendelijk dan een fiscale expansie.

TABLE 5.1 pag 93!!!!

5.4. using a policy mix

Soms is het de beste keuze om een monetary-policy-mix te gebruiken.

2mog: fiscaal en monetair beleid in dezelfde richting gebruiken

Fiscaal en monetair beleid in tegengestelde richting gebruiken

5.5. IS-LM en de liquiditeitsval

Figuur 5.10 a) pag. 94: bekijkt het evenwicht in de financiële markt voor een gegeven niveau van real Money stock, Ms en tekent 3 geldvraagcurven elk corresponderend met een verschillend niveau van inkomen.

Voor alle waarden van inkomen groter dan Y’’, upward sloping.

Voor alle waarden van inkomen kleiner dan Y’’, vlakke curve, i=0, de intrestvoet kan niet lager gaan dan 0.

Figuur 5.11: outputniveau Y ligt ver onder het natuurlijke outputniveau Yn, kan een monetair beleid er voor zorgen dat de economie terugkeert naar punt Yn?

Ja, het kan de output vergroten door het geldaanbod te laten stijgen, evenwicht: punt B.

Maar als de CB het geldaanbod verder gaat vergroten komt men terecht id liquiditeitsval → i=0 → CB kan de liquiditeit verhogen, da het geldaanbod doet stijgen, maar het bijkomende geld wordt graag door fin investeerders bijgehouden tegen een onveranderde intrestvoet, namelijk 0. Als tegen een i=0 de vraag naar goederen nog steeds te laag is, dan is er niets meer dat het monetaire beleid kan doen om de output te verhogen.

5.6. een analytische versie van het IS-LM model

IS-curve

Y = C(Y-T) + I(Y,i) + G (5.4)

C = c0 +c1 (Y-T)c0 > 0; 0 < c1 <1 (5.5)

I = I + d1Y – d2i d1, d2 > 0 (5.6)

I staat voor onafhankelijke component van investeringen, d1 en d2 meten de gevoeligheid van investeringen tot inkomen en de intrestvoet.

5.6 → investeringen hangen positief af van het niveau van productie (meer kapitaalgoederen nodig, meer investeringen) en negatief van de intrestvoet (lenen is duur, dus minder investeringen).

Y = [c0 + c1(Y-T)]+ I + d1Y –d2i + G (5.7)

Y = 1 A - d2 i (5.8)

1- c1-d1 1-c1 – d1

A= [c0 + I+ G – c1T ] → autonome uitgaven

c1 + d1 < 1 → marginale consumptieneiging

om de IS curve i/e curve voor te stellen (Y,i) :

i = 1 A - 1 – c1 – d1 Y (5.9)

d2 d2

(5.9) is een rechte lijn met intercept (1/d2) en helling –(1-c1-d1)/d2

Ligging van de IS curve

1. Bepaald door het intercept (1/d2)A. wijzigingen in de autonome uitgaven veroorzaken verschuivingen id IS curve. IS verschuift wnr één v/d volgende variabele wijzigt:

2. Δc0

3. ΔI

4. ΔG

5. taksen die, door veranderen van het beschikbare inkomen, aggregate vraag veranderen door –c1ΔT

gegeven vgl 5.8 en voor een gegeven intrestvoet, een variatie van ΔA in de autonome uitgaven doet de productie stijgen met:

ΔY = 1 ΔA (5.10)

1- c1–d1

1/(1-c1-d1) is de multiplicator van de autonome vraag in het geval dat niet alleen investeringen, maar ook consumptie afhankelijk is van het inkomen.

Figuur 5.12 pag.97!!!

Helling van de IS curve

De helling van de curve is afhankelijk van de mate tot waar het evenwichtsniveau van de productie varieerd gevolgd door een wijziging in de intrestvoet. Als, door een kleine verandering in de intrestvoet, moet de productie veel meer veranderen om het evenwicht in de goederenmarkt te herstellen, de IS curve zal licht dalen zijn: illustratie figuur 5.13 pag.98

Wijziging in de intrestvoet verandert het inkomen met:

ΔY = - d2 Δi

1- c1 - d1

Zoveel te groter d2 (gevoeligheid van de vraag naar investeringen afhankelijk van de intrestvoet) zoveel te groter ΔY.

Zoveel te hoger d2 en zoveel te groter de multiplicator, zoveel te vlakker de IS-curve zal zijn en zoveel te groter de reactie van de output zal zijn als gevolg van een wijziging van de intrestvoet. Als d2 en de multiplicator kleiner zijn, zoveel te groter de helling.

Zoveel te groter d2, zoveel te groter het directe effect van de intrestvoet op de vraag. Dit directe effect wordt dan vergroot door de multiplicator. Het totale effect van een wijziging van de intrestvoet op de productie is daardoor dus afhankelijk van de gevoeligheid van de investeringen tot de intrestvoet en de vraagmultiplicator.

De LM curve

M = L(Y,i) (5.12)

P

Lineaire relatie:

M = f1Y –f2i f1, f2 > 0 (5.13)

P

f1 en f2 meten de reactie van de vraag naar geld afhankelijk van wijzigingen in het inkomen en de intrestvoet. Stijging van het inkomen → vraag naar geld stijgt.

Stijging van de intrestvoet → vraag naar geld daalt.

Y = 1 M + f2 i (5.14)

f1 p f1

intercept = (1/f1)(M/P)

helling = f2/f1

De ligging van de LM curve

De ligging van de LM curve is afhankelijk van het intercept (reële geld aanbod).

Wat gebeurt er als de CB het nominale geld aanbod gaat wijzigen ΔM?

Gegeven de constante prijzen, reële geld aanbod zal ook verander met ΔM/P. dus volgens vgl 5.14 en voor een gegeven intrestvoet, de wijziging in M/P zal de productie veranderen met:

ΔY = 1 ΔM (5.15)

f1 P

als het nominale geldaanbod stijgt met ΔM, de LM curve beweegt horizontaal naar rechts met (1/f1)(ΔM/P) en omgekeerd→ fig 5.14

voor een gegeven intrestvoet, het niveau van het inkomen moet stijgen om de vraag naar geld te doen stijgen naar het nieuwe niveau van het geldaanbod.

Zoveel te kleiner de gevoeligheid van de geldvraag naar het inkomen is, f1 =klein, zoveel te groter moet de verandering in het inkomen zijn voor elke verandering in M. als f1 klein is, de reactie van de geldvraag door een wijziging in het inkomen is klein. Dan moet inkomen natuurlijk voldoende groeien om de vaag naar geld te doen stijgen en een evenwicht te bereiken in de geldmarkt.

Helling van de LM curve

De relatie tussen een wijziging van de output en wijzing in de intrestvoet wordt geg door:

ΔY = f2 Δi (5.16)

f1

het totale effect van een wijziging in de intrestvoet op de output is afhankelijk van de ratio (f2/f1). Als deze ratio hoog is, de curve zal vlak zijn.

Als de vraag naar geld heel gevoelig is voor de intrestvoet (f2 is hoog), een kleine stijging in de intrestvoet is voldoende om een grote daling in de vraag naar geld te veroorzaken.

Als de vraag naar geld niet echt gevoelig is voor wijzigingen van het inkomen (f1 is klein), moet de productie voldoende stijgen om een groot genoege groei in de vraag naar geld te verzekeren en om op deze manier een evenwicht te creëren in de geldmarkt.

Evenwicht

2 evenwichtsvergelijkingen (5.7) en (5.13)

(5.13) vervangen in (5.7):

Y = 1 M + 1 A (5.18)

f2+ d2f1 P (1-c1-d1) f2 + d2

1 – c1 –d1 f1

· Y en i zijn functies van de exogene variabele : het echte geldaanbod (M/P) en de autonome uitgaven A. een stijging in de autonome uitgave doet zowel de productie als de intrestvoet stijgen. Een daling in het reële geldaanbod doet de output stijgen, maar laat de intrestvoet dalen.

· Y en i zijn lineaire functies van exogene variabele

· IS en LM is de interactie tussen de goederen en de geldmarkt. Ze laten ons toe om de zogenaamde multiplicator van het fiscale en het monetaire beleid af te leiden.

Fiscale beleid multiplicator

Effect op het evenwichtsinkomen en in de intrestvoet door een wijziging in de autonome uitgave, waar de het reële geldaanbod gegeven is.

ΔY = 1 ΔA (5.19)

(1-c1-d1) + d2 f1 + d2

f2

Δi = 1 ΔA (5.20)

(1-c1-d1) f2 + d2

f1

assumptie: c1+d1 < 1, het effect op de output en de intrestvoet door een stijging in de autonome uitgaven is eenduidig positief. Een stijging in de autonome uitgave verschuift de IS curve naar rechts, langsheen de LM, en zorgt voor een stijging in zowel de intrestvoet als de productie.

Fiscal policy multiplier :

ΔY = 1 (5.21)

ΔA (1-c1-d1) + d2 f1

f2

deze meet in welke mate het evenwichtsniveau van de output verandert door een wijziging in de autonome uitgave.

Fiscal policy multiplier lijkt po de demand multiplier : 1/(1-c1-d1)

Zoveel te hoger de demand multiplier, (zoveel te kleiner (1-c1-d1)), zoveel te groter ΔY, gegeven de andere parameters. Een grotere waarde van de demand multiplicator heeft een sterker multiplicatief effect op de vraag en dus ook op ΔY. Zoveel te groter de reactie van de productie op een stijging van autonome uitgave, zoveel te groter het effect van het inkomen op de vraag voor geld en zoveel te groter zal de stijging in de intrestvoet zijn om het evenwicht te herstellen. (zie vgl 5.19)

De reactie van Y op A is sterk als d2 en f1, klein zijn en F2 groot. d2 is klein, de gevoeligheid van de vraag naar investeringen afhankelijk van de intrestvoet is laag. Hierdoor zal het negatieve effect van een hogere intrestvoet op de vraag naar investeringen gelimiteerd zijn. Het is de lagere verkrappingeffect van de intrestvoet dat het positieve effect van een stijging van A op Y compenseert.

Als de gevoeligheid van de vraag naar geld afhankelijk van het inkomen klein is, f1 klein, de vraag naar geld groeit tot een gelimiteerde lengte met stijgende productie. Een stijging in de intrestvoet die nodig is om de vraag naar geld te verkleinen is klein. En zo is ook het verkrappingseffect op investeringen. Als de vraag naar geld wel gevoelig is aan de intrestvoet, f2 is hoog, dan is een kleine aanpassing van de intrestvoet voldoende om het evenwicht in de geldmarkt terug te herstellen.

Δi = 1 (5.22)

ΔA (1-c1-d1) f2 +d2

f1

de intrest voet varieert een beetje wanneer f2 groot is en/of f1 klein is. Ook wanneer d2 hoog is, de wijziging in de intrestvoet voor een bep wijziging in A zal kleiner zijn.

Monetaire beleid multiplicator

Wat er gebeurt er met Y en i waneer het reële geld aanbod wijzigt?

Δi = - 1 (5.23)

ΔM/P f2+ d2f1 .

1-c1-d1

Monetary policy multiplier:

ΔY = - 1 (5.24)

ΔM/P (1-c1-d1)f2 + f1

d2

Hoe past het IS-LM in de feiten?

Zie boek pag. 102-104

CHAPTER 6: The IS-LM model in an open economy

6.1. openheid in de goederenmarkt

Export en import

Globalisatie, een handelsvolume, is niet altijd een goede meting v/d openheid v/e economie.

Een betere index voor de openheid dan export of import ratios is de proportie v/d gezamenlijke output samengesteld uit verhandelbare goederen (=goederen die concurreren met buitenlandse goederen in zowel de binnenlandse markt als de buitenlandse markt).

Tabel 6.1 pag.109: alle landen hebben een verschillende export ratio. Heeft dit te maken met dat een bep land meer handelsbelemmeringen heeft dan het andere?

Nee, dit heeft er niets mee te maken. De belangrijkste factoren voor deze verschillen zijn geografie(afstand tot andere markten) en grootte (zoveel te kleiner het land, zoveel te belangrijker het is dat het zich specialiseert in de productie van een bep product, dat men dan ook kan uitvoeren en voor de andere goederen afhankelijk is van de import).

De keuze tussen binnenlandse en buitenlandse goederen

Afhankelijk van de real exchange rate (=de reële wisselkoers): prijs van de binnenlandse goederen verwant met de buitenlandse goederen.

Nominale wisselkoers

· Prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. (wordt gebruikt in het boek en wordt E genoemd: bv E=1.15)

· Prijs van de buitenlandse munteenheid in termen van de binnenlandse munteenheid.

De wisselkoersen veranderen dagelijks, deze veranderingen worden de nominale opwaardering of de nominale waardeverminderingen genoemd.

· Een opwaardering van de binnenlandse munteenheid is een stijging in de prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het wordt vertaald in een stijging van de wisselkoers.

· Een waardevermindering van de binnenlandse munteenheid is een daling in de prijs van de binnenlandse munteenheid in termen van de buitenlandse munteenheid. Het wordt dus vertaald in een daling van de wisselkoers.

Wanneer landen opereren onder vaste wisselkoersen (2 of meer landen behouden een vaste wisselkoers tussen hun munteenheden) worden de termen revaluaties (=appreciatie) en devaluaties (=depreciatie) gebruikt.

figuur 6.2: nominal exchange rate

depreciatie van de pond vis-à-vis de euro over de periode 1999-2009. 1999-2003 een grote appreciatie van de pond op het einde van de jaren ’90, gevolgd door een grote depreciatie in de volgende eeuwen.

Nominale wisselkoers geeft enkel info over de bewegingen van de relatieve prijzen van twee munteenheden. Maar men wil ook graag weten hoeveel goederen zullen kosten in de eurozone relatief tot hoeveel ze willen kosten in de UK = reële wisselkoers

Van de nominale tot de reële wisselkoers

Let’s look at the real exchange rate between Germany and the UK.

· If the price of a Mercedes in Germany is € 50,000 and a euro is worth 1.15 pounds, then the price of a Mercedes in pounds is € 50,000 X 1.15 = £43,000.

· If the price of a Jaguar in the UK is £30,000, then the price of a Mercedes in terms of Jaguars wouldbe £43,000/ £30,000 = 1.4, a Mercedes is 40% more expensive relative to a jaguar in the UK.

Hier gaan we er vanuit dat de landen slechts 1 product produceren, maar voor de reële wisselkoers te verkrijgen, moeten we dit generaliseren. De relatieve prijs van alle goederen geproduceerd in de UK in termen van alle goederen geproduceerd in de eurozone. We moeten gebruik maken van prijsindexen van de economie of de BBP deflator.

De nominale wisselkoers is de relatieve prijs van de munteenheden.

E = hoeveelheid pond iemand kan verkrijgen met 1 dollar. (E=£/$) en E = 1.8:

· 1 dollar kan 1.8ponden kopen

· Het kost 1.8 ponden om 1 dollar te kunnen kopen

· Wisselkoers = de pondprijs van de dollar

· ↑E = dollar appreciatie: meer ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar stijgt en de dollar apprecieert.

· ↓E = dollar depreciatie : minder ponden zijn nodig om 1 eenheid van de buitenlandse munteenheid te kunnen verkrijgen. De waarde van de dollar daalt en de dollar deprecieert.

constructie reële wisselkoers

De reële wisselkoers, de prijs van de UK goederen in termen van de europese goederen:

(6.1)

Binnenlandse prijsniveau * nominale wisselkoers / buitenlandse prijsniveau

Het niveau van de reële wisselkoers is oninformatief, omdat de indexnummer willekeurig is. Maar de graad van verandering van de reële wisselkoers is wel informatief.

Bv: als de reële wisselkoers tussen de UK en de eurozone stijgt met 10%, wil dit zeggen dat de goederen van de UK 10% duurder zijn geworden tov de europese goederen.

De reële intrestvoet verandert over de tijd heen:

· stijging in de reële intrestvoet = een stijging in de relatieve prijzen van de binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële appreciatie

· daling in de reële intrestvoet = een daling in de relatieve prijzen van de binnenlandse goederen in termen van de buitenlandse goederen = reële depreciatie.

figuur 6.4

Note the two main characteristics of Figure 6.4:

· The large nominal and real appreciation of the pound at the end of the 1990s and the collapse of the pound in 2008–2009.

· The large fluctuations in the nominal exchange rate also show up in the real exchange rate.

· Since 1999, the nominal exchange rate and the real exchange rate have moved nearly together.

· This reflects the fact that, since then, inflation rates have been very similar– and low–in both areas.

Van bilaterale tot multilaterale wisselkoersen

country composition of UK exports and imports.

· Bilaterale wisselkoersen zijn de wisselkoersen tussen 2 landen.

· Multilaterale wisselkoersen, zijn de wisselkoersen tussen meerdere landen.

· Bv: om de gem prijs van de UK goederen te meten betrekkelijk op de gem prijs van de goederen van de UK handelspartners, gebruiken we het UK aandeel van de import en export handel met elk land voor het gewicht van dat land.

Equivalent names for the relative price of foreign goods vis-á-vis UK goods are:

· The real multilateral UK exchange rate.

· The UK trade-weighted real exchange rate.

· The UK effective real exchange rate.

Figure 6.5 The UK multilateral real exchange rate since 19803

The 1980s and 1990s were characterised by large swings in the real exchange rate. The real exchange rate was much more stable since the end of the 1990s, until the large real depreciation in 2009

6.2. openheid in de financiële markten

Kopen en verkopen van buitenlandse goederen/bezittingen betekent kopen of verkopen van buitenlandse munteenheden, wordt ook wel eens de foreign exchange genoemd.

Openheid in de financiële markten staat toe:

· Financiële investeerders te diversifiëren, zowel houden van binnenlandse en buitenlandse goederen en speculeren over de bewegingen van de buitenlandse intrestvoet.

· Het staat landen toe om handelsoverschotten en tekorten te maken. Een land dat meer koopt dan het verkoopt, moet de verschillen betalen door te lenen van de rest vd wereld.

De betalingsbalans

= een lands transacties met de rest van de wereld.

Rekening courant transacties liggen boven de lijn = betalingen aan en van de rest vd wereld. Als de netto betalingen vd rest vd wereld positief zijn, het land heeft een current account surplus. Als deze negatief zijn: current account deficit. Hier: current account deficit van 24.

Kan een land een handelstekort hebben en geen current acount deficit?

Kan een land een current acount deficit hebben en geen handelstekort?

· JA!!

Kapitaalrekeningen : onder de lijn. Er was een rekening courant tekort van 24miljoen, dit wil zeggen dat men 24miljoen moet lenen van de rest van de wereld. Kapitaalrekeningen geven aan hoe dit mogelijk is.

Stijging in de UK buitenlandse schuldenlast (de stijging in de buitenlandse holdings van de UK bezittingen – de daling van de buitenlandse goederen die de UK in handen heeft) wordt ook wel de netto kapitaalstromen genoemd = kapitaalrekeningenbalans.

Deze zijn positief (negatief) als de buitenlandse houding van de US goederen groter (kleiner) zijn dan de houden van buitenlandse goederen door de US. In dit geval is er een kapitaal surplus ( tekort ).

Het aantal van current and capital account transacties worden gevormd door het gebruik van verschillende bronnen. Maar ze zouden normaal wel hetzelfde resultaat moeten geven, maar dat doen ze niet. Het verschil tussen de 2 wordt statistische tegenstrijdigheid genoemd.

Keuze tussen de binnenlandse en de buitenlandse goederen

De keuze of je in het buitenland (foreign intrest-paying assets) of in het binneland (domestic intrest-paying assets) gaat investeren hangt niet enkel van de verschillen id intrestvoet, maar ook wat je verwacht dat er gaat gebeuren met de nominale wisselkoers.

Figure 6.6 Expected returns from holding one-year UK bonds or one-year US bonds

Als zowel de UK en de US obligaties worden aangehouden, dan moeten ze dezelfde intrest hebben, zodat de volgende vgl stand houdt:

*

EP

P

e

=

Omgevormd krijgen we de rente pariteit voorwaarde (intrest parity condition)

*

1

1

)()()

(1 + 1 +

e

t

tt

t

iE

i

E

+

æö

=

ç÷

èø

(6.2)

De assumptie dat de financiële investeerders enkel obligaties gaan aanhouden met de hoogste rent is te sterk om 2 redenen:

· Het negeert de transactiekosten

· Het negeert de risico’s. (wisselkoersen zijn onzeker)

Learning tips:

• When the increase in foreign holdings of UK assets exceeds the increase in UK holdings of foreign assets, a capital account surplus exists.

• This capital account surplus reflects:

• a net increase in UK. Foreign indebtedness

• net capital flows to the UK

• the borrowing required to finance the capital account deficit

GDP versus GNP: the example of Ireland

Gross domestic product (GDP) is the measure that corresponds to value added products, domestically. Gross national product (GNP) corresponds to the value added products by domestically owned factors of production.

Om tot het GNP te komen, moeten we vertrekken van GDP.

GNP = GDP + factorkosten ontvangen vd rest vd wereld – factorkosten betaald ad rest vd wereld. Normaal gezien is het verschil tussen GDP en GNP klein, doordat de factorkosten betaald aan en ontvangen van de rest vd werld elkaar meestal compenseren. Ierland is hier een uitzondering op met grote verschillen tussen beide.

Intrestvoet en de wisselkoers

de relatie tussen de binnenlandse nominale intrestvoet, it, de buitenlandse nominale intrestvoet, it*, en de verwachte graad van depreciatie van de binnenlandse munteenheid:

*

1

()()

1 + 1 +

t

e

t

t

t

E

i

i

E

+

æö

=

ç÷

èø

(6.3)

Een goede benadering van de vgl hierboven is:

*

1

()

(

[()/)]

1 +

1 + ) =

1 +

t

t

e

ttt

i

i

EEE

+

-

(6.4)

6.4: deze vgl moet je onthouden!!!

Arbitrage (= gelijktijdig kopen en verkopen op verschillende markten en beurzen om uit de prijs of koersverschillen voordelen te trekken) betekent dat de binnenlandse intrestvoet (ongeveer) gelijk moet zijn aan de buitenlandse intrestvoet min de verwachte depreciatievoet van de binnenlandse munteenheid.

*

1

e

t

t

t

t

t

E

ii

E

E

+

-

»-

*

t

t

i

i

=

Als ,dan

Should you hold UK bonds or US bonds?

· It depends whether you expect the pound to depreciatevis-á-vis the dollar over the coming year.

· If you expect the pound to depreciate by more than 3.0%, then investing in UK bonds is less attractive than investing in US bonds. By UK bonds, you will get higher interest payments next year, but the pound will be worth less in terms of dollars next year.

· If you expect the pound to depreciate by less than 3.0% or even to appreciate, then the reverse holds, and UK bonds are more attractive than US bonds.

Should you hold UK bonds or US bonds?

· • Will you always buy UK bonds when i > i*? Not necessarily. If the expected rate of depreciation of the pound exceeds the interest rate differential, the return from holding US bonds will be greater.

· • Will you always buy US bonds when i* > i? Not necessarily. If the expected rate of appreciation of the pound is greater than the interest rate differential, the expected rate of return on the UK bonds will be greater.

FOCUS: BUYING BRAZILIAN BONDS

· Shouldn’t you be buying Brazilian bonds at a monthly interest rate of 36.9%?

· What rate of depreciation of the cruzeiro should you expect over the coming month? A reasonable assumption is to expect the rate of depreciation during the coming month to be equal to the rate of depreciation during last month.

· The expected rate of return in dollars from holding Brazilian bonds is only (1.017 – 1) = 1.7% per month.

· Think of the risk and the transaction costs—all the elements we ignored when we wrote the arbitrage condition. When these are taken into account, you may well decide to keep your funds out of Brazil.

THE MEDIUM RUN

Chapter 7: The labour market

7.1 a tour of the labour market

Het aantal mensen potentieel beschikbaar om te werken, de populatie in werkende leeftijd = 330 miljoen.

De beroepsbevolking: werkende + diegene die zoeken voor werk = 238

Uit de beroepsbevolking: niet werkende en ze zijn ook niet op zoek naar werk = 92

Participatiegraad = ratio van de beroepsbevolking tot de bevolking op werkende leeftijd = 238/330 = 72%

Non-participatiegraad = aantal mensen uit de beroepsbevolking / bevolking op werkende leeftijd = 92/330 = 28%

Figure 7.2 The participation rate of men and women in Europe, 2008

Stromen van werknemers tussen werkzaamheid, werkloosheid en non-participatie

Een werkloosheidsgraad kan 2 verschillende werkelijkheden voorstellen:

Het kan een actieve beroepsmarkt voorstellen met veel afscheidingen en veel huren.

Het kan ook een sclerotic beroepsbevolking met weinig afscheidingen, weinig huren een stagnatie van de werkloosheids poule.

Om te weten in welke situatie we zitten moeten we over goede informatie beschikken en deze wordt geleverd door : EU LFS = european labour force supply. Zij verzamelen werkgegevens en inf over de beweging van de werkers.

Figure 7.6 Average flows between employment, unemployment and non-participation in a hypothetical country

Van 100 miljoen werknemers gaan 2 miljoen werknemers meten van de ene job naar de andere.

6 (=2+2.5+1.5) → 6 miljoen afscheidingen elke maand in dit land.

1/3 (2miljoen) zijn leavers = werkers die hun job verlaten voor een beter alternatief.

2/3 (4miljoen) zijn layoffs = degene die ontslag nemen of krijgen. Ontslagen kunnen komen door de veranderingen in het werknemersniveau tussen bedrijven → sommige bedrijven hebben te maken met een dalende vraag, waardoor ze hun tewerkstelling ook laten dalen en omgekeerd.

In onze figuur wordt het eenvoudig voorgesteld: er zijn elke maand 4miljoen mensen die in ontslag terecht komen, maar er zijn er ook elke maand 4 miljoen die erbij komen.

Hierbij komt er een heel belangrijke implicatie bij kijken:

De focus op de werkloosheidsgraad is vaak niet juist genoeg.

De ontmoedigde werknemers worden ondergebracht id categorie ‘out of the labour force’, maar ze vertonen eig heel veel kenmerken van werklozen. Ze zijn niet actief op zoek naar een job, maar als ze er één vinden/aangeboden krijgen, zullen ze deze ook aannemen.

Daarom schakelt men over de werkloosheidsgraad naar de niet-arbeidsprestatie graad (non-employment rate) = ratio van de populatie – werkzaamheid tot de populatie.

In dit boek gaan we verder gaan me de unemployment rate, maar je moet weten dat dat niet de beste manier is om te meten hoeveel werknemers er beschikbaar zijn.

De proportie van de wn’s die werkloosheid verlaten = 2.8/6 = 47%.

Deze proportie is zeer belangrijk, het laat ons toe de duur van werkloosheid te berekenen = gem duur van tijd dat de mensen werkloos zijn.

De duur van de werkloosheid = inverse van de proportie werklozen die de werkloosheid elke verlaten elke maand. In ons land: 1/47% = 2.1 maand.

Zoveel te langer het duurt voor de werklozen om een job te vinden, zoveel te hoger de gem duurtijd van de werkloosheid zal zijn en omgekeerd.

Learning tips:

· De proportie van de werklozen die een job vindt elke maand, zal dalen wanneer de werkloosheidsgraad stijgt.

· De scheidingsgraad lijkt te stijgen, wanneer de werkloosheidsgraad stijgt.

· Je moet je er van bewust zijn dat deze verandering verschillend voorkomen voor verschillende groepen.

FOCUS: The European Union Labour Force Survey

The European Union Labour Force Survey (EU LFS) is a

quarterly sample survey covering the population in private

households in the EU.

In providing data on employment, unemployment and

inactivity, the EU LFS is an important source of information

about the situation and trends in the labour market in

the EU.

The quarterly EU LFS also forms the basis for Eurostat’s

calculation of monthly unemployment figures.

7.2. loonsbepaling

Collective bargaining = onderhandelen tussen verschillende bedrijven en unies. Deze onderhandelingen kunnen gebeuren op bedrijfsniveau, nationaal niveau,… afhankelijk van welk niveau waar de onderhandelingen hebben plaats gevonden, daar zal ook heb besluit op het volledige niveau van toep zijn.

De bepaling va het loon is afhankelijk van de institutionele verschillen, maar toch zijn er 2 punten die altijd terug komen bij de bep van het loon, op deze manier kunnen we toch nog een soort van algemene formule vinden om het loon te bepalen:

· Werknemers worden altijd een hoger loon betaald dan hun reservation wage = het loon dat hun onverschillig maakt tussen werken of tussen werkloos zijn. Hierdoor zullen ze eerder prefereren om te werken dan om werkloos te zijn.

· Lonen zijn afhankelijk van arbeidsmarkt condities: zoveel te lager de werkloosheidsgraad, zoveel te hoger de lonen.

Onderhandelen

Hoeveel onderhandelingsmacht een werknemer heeft is afhankelijk van twee factoren:

· Hoe kostelijk zou het zijn voor het bedrijf om hij/zij te vervangen, wanneer hij/zij het bedrijf verlaat. (=nature of job)

· Hoe moeilijk het is voor hem/haar om een andere job te vinden, wanneer hij/zij het bedrijf verlaat. (labour market coditions)

· Zoveel te groter de kosten zouden zijn voor het bedrijf om de werknemer te vervangen en zoveel te makelijker het is voor de wn om een andere job te vinden, zoveel te groter zal zijn onderhandelingsmacht worden.

Efficiency wages (efficiënte lonen)

De meeste bedrijven willen dat hun wn’s zich goed voelen bij hun job. Je goed voelen promoot goed werk, wat leidt tot hogere productiviteit. Een hoog loon betalen is één instrument dat een bedrijf kan gebruiken om deze doelen te gebruiken.

Economisten noemen de theorieën dat de productiviteit of de effectiviteit van werknemers linken aan de lonen dat ze betaald worden de : efficiency wage theories.

deze theorieën impliceren dat de lonen afhankelijk zijn van zowel de aard vd baan als van de arbeidsmarktcondities.

· Bedrijven dat moraal en toegewijdheid als essentieel beschouwen voor de kwaliteit van het werk, zullen hogere lonen betalen dan sectoren waar de activiteiten routine zijn.

· Lagere werkloosheid leidt tot hogere lonen, hogere werkloosheid leidt tot lagere lonen.

FOCUS: Henry Ford and efficiency wages

In 1914, Henry Ford decided his company would pay every qualified employee a minimum of $5 per day for an eight-hour day. While the effects support efficiency wage theories, Ford probably had other objectives as well for raising his wages.

Table 7.1

Annual turnover and layoff rates (%) at Ford, 1913–1915

 䦋㌌㏒㧀좈琰茞ᓀ㵂Ü

1913

1914

1915

Turnover rate

370

54

16

Layoff rate

62

7

0.1

Lonen, prijzen en werkloosheid

The aggregate nominal wage, W, depends onthree factors:

· The expected price level, Pe

· The unemployment rate, u

· A catchall variable, z, that stands for all other variables that may affect the outcome of wage setting.

Het verwachte prijsniveau

Zowel de wn’s als de bedrijven houden rekening met de echte lonen (W/P) niet de nominale lonen.

· De werknemers geven niet om de nominale lonen dat ze krijgen, maar om de nominale lonen, W, dat ze krijgen relatief tot de prijs van de goederen dat ze kopen, P : W/P

· De bedrijven geve niet om de nominale lonen dat ze betalen, maar om de nominale lonen, W dat ze betalen relatief tot de prijs van de goederen dat ze verkopen.

De werkloosheidsgraad

De min onder de u betekent dat een stijging de werkloosheidsgraad de lonen doet dalen. Als we denken aan lonen bepaald door onderhandelingen, een hogere werkloosheid verzwakt de wn’s onderhandelingsmacht, wn’s worden gedwongen een lager loon te aanvaarden.

Een hogere werkloosheids staat bedrijven toe een lager loon te betalen en er toch voor te zorgen dat de wn’s er blijven werken.

De ander factoren

Z staat voor alle andere variabele dat de lonen beïnvloeden, gegeven het verwachte prijsniveau en de werkloosheidsgraad.

+ onder z staat voor : een stijging in z → stijging in de lonen.

· Werkloosheidsverzekering = betaling van de werkloosheidsvoordelen aan werknemers die hun job verliezen. Zoveel te hoger deze voordelen zoveel te hoger de lonen.

· De hoogte van de lonen is ook afhankelijk van de duurtijd van deze verzekering, zoveel te langer deze verzekering geldt, zoveel te hoger zullen de lonen zijn om het voor wn’s interessant te houden om te blijven werken.

· Employment protection: hogere bescherming van de werknemers leidt tot hogere lonen, aangezien de werknemers met een hogere bescherming meer onderhandelingsmacht krijgen;

· Minimum wage

Learning tips:

Labour market conditions will also affect the firms‘ decisions to change wages.

When unemployment decreases, firms may increase wages:

(1) to reduce the probability that workers will quit; and

(2) to deter shirking (with low unemployment, the cost of losing a job is lower).

7.3 prijsbepaling

De prijs is afhankelijk van de productiefunctie = relatie tussen de inputs gebruikt id productie en de hoeveelheid van output geproduceerd en van de prijzen vd inputs.

We gaan uit van de assumptie dat bedrijven die goederen produceren enkel arbeid gebruiken als productiefactor :

Y = AN

Y= output

N= werkzaamheid

A= arbeidsproductiviteit (= constant, altijd gelijk aan A)

Verder vereenvoudigd: Y = N (7.2)

A=1: 1wn produceert 1 eenheid van output (dus met A moeten we dan geen rekening meer houden in onze vgl.

Y = N : de kosten voor het produceren van één extra eenheid output is de kost van het tewerkstellen van één extra arbeider, tegen een loon W = marginale kosten van productie

Bedrijven zetten hun prijs volgens:

1

e

t

t

E

E

+

=

(7.3)

U is de mark-up van de prijs over de kosten van productie. Als alle markten perfect competitief waren dan zou u = 0 en P = W : de prijs van een eenheid output zou dan gelijk zijn aan de marginale kosten.

We kunnen stellen dat de mark up afhankelijk is van graad van concurrentie in de productmarkt, zoveel te groter de concurrentie, zoveel te kleiner de mark-up en omgekeerd.

W

P

F

u

z

e

=

(

,

)

De mark-up is ook afhankelijk van de graad van de regularisatie van de productmarkt. Zoveel te hoger de graad van de regularisatie is, zoveel te lager de graad van competitie.

In deze vgl zien we dat de mark-up positief afhangt van de regularisatie en dus negatief van de competitie.

(

,

)

-

+

Figure 7.11 Relationship between trends in product market regulation and wages in Europe

Learning tips:

• With perfect competition, firms set price equal to cost, so m = 0.

• When m = 0, P must equal W.

• Since many goods markets are not perfectly competitive, some firms can set P above W.

• Note: As markets become more competitive, m decreases and P is closer to W.

7.4 de natuurlijke werkloosheidsgraad

· In dit onderdeel gaan we kijken naar de implicaties van de lonen en de prijsbepaling voor de werkloosheid

· We gaan er vanuit dat de nominale lonen afhankelijk zijn van actuele prijsniveau P en niet van het verwachte prijsniveau Pe

· Loonbepaling en prijsbepaling bepalen de evenwichtsgraad van werkloosheid

De loon bepaling relatie

P

W

=

+

(

)

1

m

Pe = P :

W

P

F

u

z

=

(

,

)

Delen door P (7.4)

= relatie tussen het reële loon en werkloosheidsgraad = wage-setting relation

= loonbepaling betekent een negatieve relatie tussen het reële loon en de werkloosheidsgraad. Zoveel te hoger de werkloosheidsgraad, zoveel te lager de lonen, want de onderhandelingspositie van de werknemers wordt kleiner.

(

,

)

-

+

Figuur 7.12

De natuurlijke graad van werkloosheid is de werkloosheidsgraad zodat de reële lonen gekozen in de loonsbepaling gelijk zijn aan de reële lonen bekomen door de prijsbepaling.

W

PF

u

z

=

(

,

)

The price setting relation

P

W

=

+

(

)

1

m

Delen door W (7.5)

Om deze vgl (7.5) in termen van de loonsgraad te zetten, moeten we de beide leden omdraaien:

P

W

=

+

(

)

1

m

Price setting relation (7.6)

= de prijszettingsbeslissingen bepalen reële lonen betaald door de bedrijven.

Stel dat het bedrijf waar jij voor werkt zijn mark-up gaat verhogen, hierdoor gaan de prijzen van de producten stijgen. Jou reële loon verandert niet veel: je wordt nog steeds hetzelfde nominale loon betaald en het product van het bedrijf waar jij voor werkt is maar een klein deel van jou consumptie basket.

Stel nu dat niet enkel het bedrijf waar jij voor werkt, maar alle bedrijven hun mark-up gaan verhogen. Alle prijzen stijgen. Als je hetzelfde nominale loon wordt betaald, gaat jou reële loon naar beneden. Dus zoveel te hoger de mark up dat de bedrijven zetten, zoveel te lager het reële loon van jou zal zijn.

Figuur 7.13 pag. 153: price-setting relation

Het reële loon bepaald door de prijszetting is 1/(1+u), het is niet afhankelijk van de werkloosheidsgraad.

Equilibrium real wages and unemployment

Eliminating W/P from the wage-setting and the price-setting relations, we can obtain the equilibrium unemployment rate, or natural rate of unemployment, un:

W

P

=

+

1

1

(

)

m

(7.7)

The equilibrium unemployment rate (un) is called the natural rate of unemployment.( zie figuur 7.12)

De positie van de loonbepalings en de prijsbepalings curves, en dus het evenwicht van de werkloosheidsgraad, zijn afhankelijk van z en μ

Een stijging in de werkloosheidsvoordelen kan voorgesteld worden door een stijging in z, het verhoogt de reële lonen. Het verschuift de wage-setting relation van WS tot WS’ (figuur 7.13). de economie beweegt langsheen de PS lijn, de natuurlijke werkloosheidsgraad stijgt.

Een hogere werkloosheidsgraad is nodig om de reële lonen terug te brengen naar het niveau dat de bedrijven bereidt zijn te betalen.

F

u

z

n

(

,

)

=

+

1

1

m

Figure 7.13 Unemployment benefits and the natural rate of unemployment

Bedrijven kunnen gemakkelijk hun marktmacht vergroten, dit leidt tot een stijging in hun mark-up. Deze stijging impliceert een daling in de reële lonen. Verschuift de price-setting relation naar beneden van PS naar PS’. De economie beweegt langsheen WS.

Door bedrijven hun prijzen te laten verhogen gegeven het loon, een minder strikte wet rond de competitie leidt tot een daling in het reële loon. Een hogere werkloosheid is dan nodig zodat de wn’s deze reële lonen zullen aanvaarden en dit leidt tot een stijging id natuurlijke graad van werkloosheid (figuur 7.14)

u

U

L

L

N

L

N

L

=

=

-

=

-

1

Figure 7.14 Mark-ups and the natural rate of unemployment

An increase in mark-ups decreases the real wage and leads to an increase in

the natural rate of unemployment.

De evenwichtsgraad van de werkloosheid toont de structuur vd economie. Een betere naam voor de natuurlijke werkloosheidsgraad zou de structurele werkloosheidsgraad zijn.

Van werkloosheid naar tewerkstelling

N

L

u

=

-

(

)

1

Verwant met de natuurlijke graad van werkloosheid is het natuurlijke niveau van tewerkstelling.

U=uneployment, L=labour force, N=employment

Tewerkstelling in termen van arbeidskrachten en de werkloosheidsgraad :

N

L

u

n

n

=

-

(

)

1

Het natuurlijk niveau van tewerkstelling Nn :

Y

N

L

u

n

n

n

=

=

-

(

)

1

Van tewerkstelling tot output

Geassocieerd met het natuurlijke niveau van tewerkstelling is het natuurlijke niveau van output.

Uitgaan van het feit dat Y=N, het natuurlijke niveau van output :

W

P

F

u

z

e

=

(

,

)

Dit geeft de volgende vgl:

P

W

=

+

(

)

1

m

In words, the natural level of output is such that, at the associated rate of unemployment, un= 1 – Yn/L the real wage chosen in wage setting is equal to the real wage implied by price setting.

Chapter 8 Putting all markets together: The AS-AD model

8.1 aggregate aanbod

Het aggregate aanbod relatie bevat de effecten van de output op het prijsniveau. Het is afgeleidt van het gedrag vd lonen ed prijzen.

P

P

F

u

z

e

=

+

(

)

(

,

)

1

m

Herinnering hfdstk 7: loonbepaling en prijsbepaling

u

U

L

L

N

L

N

L

Y

L

=

=

-

=

-

=

-

1

1

In de medium run is het prijsniveau gelijk aan het verwachtte prijsniveau, maar id korte termijn zal dit niet het geval zijn.

STAP 1:

Schakel het nominale loon uit van deze 2 vgl en dan krijg je:

P

P

F

Y

L

z

e

=

+

-

æ

è

ç

ö

ø

÷

(

)

,

1

1

m

(8.1)

In words, the price level depends on the expected price level and the unemployment rate. We assume that ( and z are constant.

STAP 2: druk de werkloosheidsgraad uit in termen van de output:

IS relatio

n:

Y

=

-

+

+

C

Y

T

I

Y

i

G

(

)

(

,

)

Voor een gegeven labour force, zoveel te hoger de output, zoveel te lager de werkloosheidsgraad.

Om één eenheid van output te produceren hebben we één werknemer nodig: Y=N

u = 1 – Y/L

LM relatio

n:

M

P

=

YL

i

(

)

als we u in 8.1 vervangen door het bovenstaande, krijgen we de aggregate supply relation of AS.

In words, the price level depends on the expected price level, Pe, and the level of output, Y (and also (, z, and L, but we take those as constant here).

De AS relatie heeft 2 belangrijke eigenschappen:

· Een stijging in de output leidt tot een stijging in het prijsniveau

1. een stijging in de output leidt tot een stijging in de tewerkstelling

2. de stijging in de tewerkstelling leidt tot een daling in de werkloosheid en daardoor natuurlijk ook tot een daling van de werkloosheidsgraad.

3. de lagere werkloosheidsgraad leidt tot een stijging in de nominale lonen.

4. de stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de prijzen gezet door de bedrijven en daardoor dus ook tot een stijging in het prijsniveau.

· Een stijging in het verwachte prijsniveau leidt tot, één voor één, tot een stijging het actuele prijsniveau

1. als de loonzetters verwachten dat het prijsniveau hoger zal zijn, zetten ze hogere nominale lonen

2. deze stijging in de nominale lonen leidt tot een stijging in de kosten, wat leidt tot een stijging in de prijzen gezet door de bedrijven en dus ook een hoger prijsniveau.

®

¯

®

®

¯

®

¯

P

M

P

i

demand

Y

Figuur 8.1

Een stijging in de output, stijging in het prijsniveau

Wanneer de output gelijk is aan het natuurlijke niveau van de output, dan is het prijsniveau gelijk aan het verwachte prijsniveau.

Wanneer de Y > Yn → P > Pe en omgekeerd

Een stijging in het verwachte prijsniveau, verschuift de AS curve naar boven en omgekeerd.

Y

Y

M

P

G

T

=

æ

è

ç

ö

ø

÷

,

,

Figuur 8.2

Wanneer het verwachte prijsniveau stijgt, stijgen de lonen wat leidt tot een stijging van de prijzen.

Learning tips :

• If Pe increases by 5%, the nominal wage will increase by 5% and firms will raise prices by 5%.

• If Pe falls, the opposite occurs.

A key issue is how individuals form expectations of the price level. When the actual price level does not equal the expected price level, wage setters will revise their expected.

In general, when P > Pe, we would expect that individuals would revise upwards their expected price level.

When P < Pe, we would expect that individuals would revise downwards their expected price level.

The positive relation between Y and P is represented by the upward sloping AS curve.

Why is the AS curve upward sloping?

• As output increases, employment (N) increases.

• As N increases, u falls.

• Reductions in u cause increases in bargaining power and an increase in nominal wages.

As nominal wages increase, firms raise prices. Therefore, an increase in Y is associated with higher prices.

If you draw a vertical line at Yn, each AS curve intersects this vertical line at the point where P = Pe.

• If Pe changes, the AS curve shifts by the amount of the change in Pe.

• As the AS curve shifts, it shifts along the vertical line where Y = Yn.

8.2 Aggregate demand

(

,

,

)

+

+

-

relation (1)1,

e

Y

ASPPFz

L

m

æö

=+-

ç÷

èø

Aggregate demand relation: het effect van het prijsniveau op de output.

Door de IS en LM relaties te gebruiken, kunnen we de relatie tussen het prijsniveau en het outputniveau afleiden.

relation ,,

M

ADYYGT

P

æö

=

ç÷

èø

Figuur 8.3

Y

Y

P

P

n

e

>

Þ

>

(a) :

M/P = real Money stock.

(b) : de negatieve relatie tussen de output en prijsniveau is de downward sloping AD curve =aggregate demand curve. Het negatieve verband wordt dan de aggregate demand relation genoemd.

Elke variabele anders dan het prijsniveau dat ofwel de IS of de LM curve verschuift, verschuift ook de aggregate demand relation.

and

e

n

YYPP

==

Figuur 8.4

Figure 8.4 Shifts of the aggregate demand curve

Y

Y

M

P

G

T

=

æ

è

ç

ö

ø

÷

,

,

At a given price level, an increase in government spending increases output, shifting the aggregate demand curve to the right. At a given price level, a decrease in nominal money decreases output, shifting the aggregate demand curve to the left

Let’s summarise:

· Starting from the equilibrium conditions for the goods and financial markets, we have derived the aggregate demand relation.

· This relation implies that the level of output is a decreasing function of the price level. It is represented by a downward-sloping curve, called the aggregate demand curve.

· Changes in monetary or fiscal policy – or, more generally, in any variable other than the price level that shifts the IS or the LM curves – shift the aggregate demand curve.

Learning tip:

You can also explain the slope of the AD curve in the following way:

• A lower P causes a decline in nominal money demand.

• As money demand drops, i must fall to maintain equilibrium in the financial markets.

• The lower i causes an increase in the demand for goods and an increase in Y.

• Make sure you understand that a change in P causes only a movement along the AD curve.

• Other shifts in the IS or LM curves cause the AD curve to shift.

8.3 equilibrium in the short run and in the medium run

P

P

F

Y

L

z

e

=

+

-

æ

è

ç

ö

ø

÷

(

)

,

1

1

m

P

P

F

u

z

e

=

+

(

)

(

,

)

1

m

Het verwachte prijsniveau bepaald de positie van de aggregate aanbodcurve en de positie van de aggregate aanbodcurve beïnvloedt het evenwicht.

Het evenwicht in de korte en medium termijn is verschillend, aangezien we in de KT het Pe als gegeven mogen beschouwen maar id MT verandert het Pe.

Evenwicht id KT

(,)

e

uz

Fuz

-a+

=

Figuur 8.5: short run equilibrium

The equilibrium is given by the intersection of the aggregate supply curve and the aggregate demand curve. At point A, the labour market, the goods market and financial market are all in equilibrium.

· The aggregate supply curve AS is drawn for a given value of Pe. The higher the level of output, the higher the price level.

· The aggregate demand curve, AD, is drawn for given values of M, G and T. The higher the price level, the lower the level of output.

Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de output, Y, gelijk zou mo