1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die...

29
1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische ontwikkeling Concurrentiekracht wordt vaak beschouwd als een in- dicatie voor succes of mislukking van economisch be- leid. Letterlijk verwijst het begrip naar de concurrentie van producenten op een markt. Er is echter het ver- wante begrip van de meer of minder succesvolle eco- nomische ontwikkeling van een regio of land, of haar ‘concurrentiekracht’. Ondanks het feit dat er in elke regio concurrerende en niet-concurrerende bedrijven zijn, bestaan er gemeenschappelijke kenmerken die de concurren- tiekracht van alle bedrijven beïnvloeden. Dit zijn de fysieke en sociale infrastructuur, de kennis en be- kwaamheid van de beroepsbevolking, het institutio- nele kader en een al dan niet stimulerende cultuur voor innovatie en doelmatigheid van openbare in- stellingen (met name het bestuurlijke vermogen op regionaal niveau). Daarbij brengt succes nieuwe successen; de aanwezigheid van bedrijven met een sterke concurrentiepositie in een regio vormt een stimulans voor andere bedrijven en verdere investe- ringen. De laatste jaren is een definitie van regionale of natio- nale concurrentiekracht ontstaan die als standaard geldt en betrekking heeft op het al dan niet bereiken van ‘een hoge en groeiende levensstandaard en een duurzame grote werkgelegenheid’ 1 . Hoewel de ge- bruikelijke maatstaf van concurrentiekracht het BBP per hoofd is, zijn er ook andere grootheden van invloed op de economische ontwikkeling. De Top van Lissa- bon onderstreepte de cruciale band tussen Europa’s economische kracht en haar sociale model. Goed ge- richte sociale bescherming helpt bij de economische aanpassing aan gewijzigde omstandigheden. Door een grotere sociale cohesie kan de onderbenutting van menselijk kapitaal kleiner worden. Het is ook van belang andere factoren in het oog te houden, zoals de kwaliteit van de natuurlijke omgeving, van de gezond- heidszorg, de welzijnszorg, enz. Indicatoren hiervan dragen bij aan ons begrip van economische ontwikke- ling, al moet er nog worden gewerkt aan betere maat- staven op deze terreinen. Het BBP per hoofd kan worden ontleed in twee compo- nenten: de netto arbeidsparticipatie of het deel van de bevolking van 15-64 jaar dat werkt, en productiviteit of BBP per werkzame persoon. Een hoog niveau van de ene component hoeft niet samen te gaan met een hoog niveau van de andere en daarom worden ze hieronder apart behandeld, zowel voor de hele economie als per sector. Vervolgens komen de investeringen aan bod en andere belangrijke factoren die de productiviteit bepalen. Trendmatige regionale economische ontwikkelingen Voor de EU als geheel is in de afgelopen 25 jaar de ontwikkeling van de productiviteit sterker geweest dan die van de werkgelegenheid. Soms resulteerde dat in zorg om ‘baanloze groei’, al is de werkgele- genheid in de praktijk steeds toegenomen bij een groei van het BBP van circa 2% of meer. Het pro- bleem is die groei vast te houden over een langere periode. Zo bedroeg in de jaren 1989-1999 de eco- nomische groei gemiddeld 1,9% per jaar, maar nam de werkgelegenheid maar met 0,5% per jaar toe om- dat het BBP per hoofd met 1,4% per jaar groeide. Op lange termijn bezien hoeft er geen tegenstelling te bestaan tussen een hoge groei van de werkgele- genheid en een grote productiviteitsgroei, voorzo- ver productiviteitsgroei de concurrentiekracht vergroot en leidt tot een hogere groei van het BBP. Het probleem in achterblijvende regio’s is echter 37

Transcript of 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die...

Page 1: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Productiviteit, concurrentiekrachten economische ontwikkeling

Concurrentiekracht wordt vaak beschouwd als een in-dicatie voor succes of mislukking van economisch be-leid. Letterlijk verwijst het begrip naar de concurrentievan producenten op een markt. Er is echter het ver-wante begrip van de meer of minder succesvolle eco-nomische ontwikkeling van een regio of land, of haar‘concurrentiekracht’.

Ondanks het feit dat er in elke regio concurrerendeen niet-concurrerende bedrijven zijn, bestaan ergemeenschappelijke kenmerken die de concurren-tiekracht van alle bedrijven beïnvloeden. Dit zijn defysieke en sociale infrastructuur, de kennis en be-kwaamheid van de beroepsbevolking, het institutio-nele kader en een al dan niet stimulerende cultuurvoor innovatie en doelmatigheid van openbare in-stellingen (met name het bestuurlijke vermogen opregionaal niveau). Daarbij brengt succes nieuwesuccessen; de aanwezigheid van bedrijven met eensterke concurrentiepositie in een regio vormt eenstimulans voor andere bedrijven en verdere investe-ringen.

De laatste jaren is een definitie van regionale of natio-nale concurrentiekracht ontstaan die als standaardgeldt en betrekking heeft op het al dan niet bereikenvan ‘een hoge en groeiende levensstandaard en eenduurzame grote werkgelegenheid’1. Hoewel de ge-bruikelijke maatstaf van concurrentiekracht het BBPper hoofd is, zijn er ook andere grootheden van invloedop de economische ontwikkeling. De Top van Lissa-bon onderstreepte de cruciale band tussen Europa’seconomische kracht en haar sociale model. Goed ge-richte sociale bescherming helpt bij de economischeaanpassing aan gewijzigde omstandigheden. Dooreen grotere sociale cohesie kan de onderbenutting

van menselijk kapitaal kleiner worden. Het is ook vanbelang andere factoren in het oog te houden, zoals dekwaliteit van de natuurlijke omgeving, van de gezond-heidszorg, de welzijnszorg, enz. Indicatoren hiervandragen bij aan ons begrip van economische ontwikke-ling, al moet er nog worden gewerkt aan betere maat-staven op deze terreinen.

Het BBP per hoofd kan worden ontleed in twee compo-nenten: de netto arbeidsparticipatie of het deel van debevolking van 15-64 jaar dat werkt, en productiviteit ofBBP per werkzame persoon. Een hoog niveau van deene component hoeft niet samen te gaan met een hoogniveau van de andere en daarom worden ze hieronderapart behandeld, zowel voor de hele economie als persector. Vervolgens komen de investeringen aan boden andere belangrijke factoren die de productiviteitbepalen.

Trendmatige regionaleeconomische ontwikkelingen

Voor de EU als geheel is in de afgelopen 25 jaar deontwikkeling van de productiviteit sterker geweestdan die van de werkgelegenheid. Soms resulteerdedat in zorg om ‘baanloze groei’, al is de werkgele-genheid in de praktijk steeds toegenomen bij eengroei van het BBP van circa 2% of meer. Het pro-bleem is die groei vast te houden over een langereperiode. Zo bedroeg in de jaren 1989-1999 de eco-nomische groei gemiddeld 1,9% per jaar, maar namde werkgelegenheid maar met 0,5% per jaar toe om-dat het BBP per hoofd met 1,4% per jaar groeide. Oplange termijn bezien hoeft er geen tegenstelling tebestaan tussen een hoge groei van de werkgele-genheid en een grote productiviteitsgroei, voorzo-ver productiviteitsgroei de concurrentiekrachtvergroot en leidt tot een hogere groei van het BBP.Het probleem in achterblijvende regio’s is echter

37

Page 2: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

een beleidsmix te vinden die de productiviteit be-vordert, zonder daarmee de werkgelegenheid aante tasten.

In de meeste, zij het niet alle, achterblijvende regio’sblijft de werkgelegenheid achter bij die in de rest vande EU, maar de productiviteit is er altijd lager dan ge-middeld. Twee hoofdgroepen kunnen worden onder-scheiden:

− regio’s met een netto arbeidsparticipatie gelijkaan, of een enkele keer zelfs groter dan het EU-ge-middelde, die een inhaalslag moeten maken inproductiviteit, gemeten in BBP per werkzame per-soon. Deze zijn meestal te vinden in Portugal metongeveer 40%, en in Griekenland en het oostenvan Duitsland met ongeveer 60% van de gemid-delde productiviteit in de EU.

− regio’s met zowel achterblijvende productiviteit alswerkgelegenheid. Hieronder vallen de meesteSpaanse en Zuid-Italiaanse regio’s, waar de nettoarbeidsparticipatie soms maar 40% is bij eenEU-gemiddelde van 60%. In deze regio’s is bij uit-zondering lage werkgelegenheid een grotere oor-zaak van het lage BBP per hoofd dan geringe pro-ductiviteit.

Sectorale analyse: een lageproductiviteit in de landbouw

De structuur van de economie vertoont een belang-wekkend patroon wanneer onderscheid wordt ge-maakt in de sectoren landbouw, nijverheid (vooral deverwerkende industrie), handel, transport en horeca,financiële en zakelijke dienstverlening en non-profit enoverige dienstverlening (voornamelijk gezondheids-zorg, onderwijs en openbaar bestuur) (zie Tabel A.18en Kaart 8). De productiviteit is het grootst in de finan-ciële en zakelijke dienstverlening met een bruto toege-voegde waarde per werkzame persoon in de EU dietwee maal het gemiddelde voor de hele economie is2.Iets boven het gemiddelde is de productiviteit in de in-dustrie en er iets onder in handel, transport en horecaen in de non-profit en overige diensten3. In de land-bouw is de productiviteit maar ongeveer de helft vanhet gemiddelde voor alle sectoren.

Een slechte ontwikkeling gaat vaak samen metveel activiteiten in minder productieve sectoren

In alle drie cohesielanden is de netto arbeidspartici-patie laag, grotendeels door weinig werkgelegen-

heid in de financiële en zakelijke dienstverlening,waar de productiviteit relatief groot is (hoewel menmet deze uitspraak voorzichtig moet zijn vanwegede hoge toegevoegde waarde in de beschermde fi-nanciële dienstverlening). Het aandeel van de werk-gelegenheid in handel, transport en horeca is er alsgemiddeld in de EU, evenals het niveau van de pro-ductiviteit. In de landbouw, waar de productiviteitlaag is, wordt veel meer werkgelegenheid dan el-ders gevonden.

Dit patroon wordt weerspiegeld op regionaal niveau(Kaart 9). Er zijn drie soorten regio’s in de EU van de 27lidstaten (hoewel ze er niet allemaal netjes in passen):

− achterblijvende regio’s met veel werkgelegenheidin de landbouw, vaak een meer dan gemiddeldaandeel van de industrie in de werkgelegenheiden weinig werkgelegenheid in de diensten. Dezeregio’s liggen vooral in de zuidelijke lidstaten en deMidden-Europese landen, met uitzondering vande Tsjechische Republiek, Slowakije en Hongarije.Met in de hele EU een aandeel van de landbouw inde werkgelegenheid van minder dan 5%, is dat insommige gebieden in Spanje en Portugal ruim15% en in Griekenland en de meest oostelijk gele-gen delen van de kandidaatlanden meer dan 20%;

− regio’s met veel werkgelegenheid in de industrie.Daarvan liggen er veel in een centrale boog van deWest Midlands in Engeland, het oosten van Frank-rijk en het noorden van Spanje, door het zuiden vanDuitsland en het noorden van Italië tot in deTsjechische Republiek, Slowakije en Slowenië.Een deel hiervan is welvarend, een deel ook niet,door het grote verschil in toegevoegde waardebinnen de verwerkende industrie;

− regio’s met veel werkgelegenheid in de diensten,namelijk 70% of meer van het totaal. De meeste zijnwelvarend, met in het noorden van de EU vaak dehoofdstad er in, maar in het zuiden van Frankrijk,Spanje en Italië zijn er ook regio’s met een relatieflaag BBP per hoofd en veel werkgelegenheid inprimaire dienstverlening, die vaak op het toerismeis gericht.

De trend naar meer dienstverlening en de vereisteherstructurering in achterblijvende gebieden

Al vele jaren is in de Unie een ontwikkeling gaandevan dalende werkgelegenheid in de landbouw en deindustrie – hoewel in de industrie de werkgelegen-

38

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 3: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

39

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Ind

ex, E

U15

= 1

00

< 9

9 -

39

39 -

69

69 -

99

≥99

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

54,

1S

tand

aard

dev

iatie

= 5

9,2

Eng

elan

d: g

emid

del

de

van

NU

TS1

reg

io's

Bro

n: E

uros

tat

UK

: NU

TS1

IRL,

PL,

RO

: NU

TS0

Ind

ex, E

U15

= 1

00

< 5

7,5

57,5

- 7

6,5

76,5

- 9

5,5

95,5

- 1

14,5

≥11

4,5

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

86,

0S

tand

aard

dev

iatie

= 3

8,1

Eng

elan

d: g

emid

del

de

van

NU

TS1

reg

io's

UK

: NU

TS1

IRL,

PL,

RO

: NU

TS0

Ind

ex, E

U15

= 1

00

< 6

8

68 -

84

84 -

100

100

- 11

6

≥11

6

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

91,

9S

tand

aard

dev

iatie

= 3

1,1

Eng

elan

d: g

emid

del

de

van

NU

TS1

reg

io's

UK

: NU

TS1

IRL,

PL,

RO

: NU

TS0

250

012

50 k

Eur

oGeo

gra

phi

cs A

ssoc

iatio

n vo

or d

e b

estu

urlij

ke g

renz

en

8 B

BP

per

wer

kzam

e pe

rsoo

n, 1

998

Lan

dbou

wN

ijve

rhei

dD

iens

ten

Page 4: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

40

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Guyane (F)

Guadeloupe

(F)

Martinique

(F)

Réunion

(F)

Canarias (E)

Açores (P)

Madeira

(P)

Kypros

Landbouw (top 10%)

Landbouw (top 25%)

Nijverheid (top 10%)

Nijverheid (top 25%)

Diensten (top 10%)

Diensten (top 25%)

Top 10% en 25% van de totale bevolkingEL, RO, SK: 1998BG, LT, LV: 1997D (Sachsen): NUTS1Bron: Eurostat en INS

0 100 500 km

SIG16SIG16

© EuroGeographics Association voor de bestuurlijke grenzen

9 Regio's met de meeste werkgelegenheid in landbouw, nijverheid of diensten, 1999

Page 5: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

heid de laatste jaren is gestabiliseerd, is het aan-deel blijven afnemen – en stijgende in dedienstverlening. Deze trend is, zoals bleek, in veelregio’s, vooral in achtergebleven regio’s, nog langniet uitgewerkt, maar ook in de welvarendste gebie-den groeit de werkgelegenheid in de dienstverle-ning nog steeds. Tussen 1990 en 1999 nam in de EUde werkgelegenheid in de diensten toe met ong-eveer 12 miljoen, terwijl die in de rest van de econo-mie afnam met 9 miljoen. Het grootste deel van diedaling trad op in de recessie van begin jaren negen-tig, maar in de landbouw is de werkgelegenheid na1994 blijven dalen (met ongeveer 1,3 miljoen) en inde industrie min of meer constant gebleven. In deachtergebleven regio’s zal er in de komende jarensprake blijven van een omvangrijk vertrek van werk-gelegenheid uit de landbouw, maar niet noodzake-lijkerwijs van banenverlies in de industrie. Insommige regio’s kan de werkgelegenheid in de in-dustrie, met name waar het aandeel onder hetEU-gemiddelde ligt, zelfs stijgen, zoals dat ook delaatste jaren het geval was. In de centrale industrie-gebieden zal de werkgelegenheid in veel gevallenechter wel gaan dalen, of in ieder geval het aandeelervan in het totaal, al is er al vaak een verschuivingopgetreden naar activiteiten met een hoge toege-voegde waarde, zoals hierna wordt beschreven.

De herstructurering van de werkgelegenheid zal in detoekomst waarschijnlijk nog groter zijn in de kandidaat-landen, waar in veel regio’s de banen zijn geconcen-treerd in landbouw en/of industrie.

Hierbij moet worden opgemerkt dat in de meer welva-rende regio’s van de EU de verschuiving van werkge-legenheid uit de industrie, en in mindere mate uit delandbouw (zie de kaarten van werkgelegenheid enproductiviteit per sector) niet altijd gepaard is gegaanmet een corresponderende daling van het aandeel inde toegevoegde waarde van deze sectoren. Vaak isde productiviteit in de industrie sterk toegenomen doorconcentratie van werkgelegenheid in activiteiten meteen hoge toegevoegde waarde. Dit illustreert de mo-gelijkheid van een kleine, maar goed concurrerendeverwerkende industrie als kernonderdeel van de regio-nale economie.

Verschuivingen binnen sectoren zijneven belangrijk als tussen sectoren

Een belangrijk aspect van de achterblijvende ont-wikkeling in de minder welvarende gebieden van de

Unie is de concentratie van bedrijvigheid in secto-ren met een lage toegevoegde waarde, waarbij deproductiviteit in een sector aanzienlijk kan verschil-len, omdat er zowel verschil in efficiëntie is bij hetuitvoeren van de zelfde activiteiten, als verschil insamenstelling binnen dezelfde (brede) sector vanactiviteiten met een hoge en met een lage toege-voegde waarde.

Zo heeft de financiële en zakelijke dienstverlening inde cohesielanden (evenals in enkele kandidaatlan-den) een relatief hoge toegevoegde waarde per werk-zame persoon, voor een deel door hoge rentestanden(die de toegevoegde waarde in de financiële dienstenvergroten) en geringe concurrentie, voor een deel mis-schien ook door de onderontwikkeling van dezedienstverlening ten opzichte van de potentiële vraag.De verwerkende industrie met in de meeste landeneen meer dan gemiddelde toegevoegde waarde perpersoon, heeft in de drie cohesielanden daarentegen(zoals in de meeste kandidaatlanden) een lage pro-ductiviteit. Dit is mede het gevolg van de neiging omhoogwaardige en high-tech delen van de verwerken-de industrie in de meer welvarende lidstaten te vesti-gen4.

In de landbouw is in de meer welvarende landen detoegevoegde waarde per werkzame persoon onge-veer 80-90% van het EU-gemiddelde over alle sec-toren, maar in Spanje slechts 40%, in Griekenland25% en in Portugal maar net 13% (en 16% in Oosten-rijk), terwijl in de kandidaatlanden het percentagenog lager is. Uit deze cijfers volgt de behoefte aandiversificatie met activiteiten met een hogere toege-voegde waarde en de mogelijkheid van een aan-zienlijke productiviteitsgroei in de sector op langeretermijn.

Demografie en migratie

De bevolking van de EU staatop het punt te gaan dalen ...

Begin 2000 waren er in de EU 376 miljoen mensen,veel minder dan in China (1,2 miljard) of India (1 mil-jard), maar aanzienlijk meer dan in de VS (272 miljoen)of Japan (126 miljoen). Bij ongewijzigde ontwikkelin-gen in geboorte- en sterftecijfers en migratie, zal debevolking van de EU volgens de projectie tussen 2000en 2005 langzaam groeien (met 0,2% per jaar) endaarna tot 2022 nauwelijks meer (met minder dan0,1% per jaar), om vervolgens te dalen. In 2010 wordt

41

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 6: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

de bevolkingsomvang voorspeld op 385 miljoen en in2025 maar op iets meer (388 miljoen). Na 2008 wordthet natuurlijk verloop negatief, maar wordt dat nog eenpaar jaar gecompenseerd door een positief migratie-saldo.

De bevolkingstrends tonen echter duidelijke ver-schillen tussen de diverse delen van de Unie. Terwijlde bevolking in de meeste regio’s nog groeit, zij hetlangzaam, is er al sprake van een daling in andereregio’s, voornamelijk in Spanje, Italië, Duitsland ende Scandinavische landen (Kaart A.11). Tussen2000 en 2010 zullen volgens de projectie meer re-gio’s in Duitsland en Italië een daling van de bevol-king laten zien, samen met enkele gebieden inFrankrijk, het VK en Oostenrijk. Aan de andere kantwordt een relatief hoge voortgaande groei verwachtin sommige regio’s in het zuiden van Spanje, het zui-den van Frankrijk en Griekenland en ook in delenvan Duitsland, Nederland en het VK.

Tegen het jaar 2025 zullen bijna 90 van de ongeveer200 regio’s op NUTS-2 niveau, met bijna de helft vande bevolking van de EU, volgens de projectie wordengeconfronteerd met een dalende bevolking; dat zijnalle Italiaanse regio’s, maar ook enkele in vrijwel elkelidstaat.

... evenals die in de kandidaatlanden

De demografische ontwikkeling in de kandidaatlandenis nog minder gunstig. Groeide in het grootste deel vande twaalf landen de bevolking in de jaren zeventig entachtig relatief hard door hoge vruchtbaarheid en toe-nemende levensduur, in de jaren negentig is het ge-boortecijfer drastisch teruggelopen en de levensver-wachting gedaald. Daarbij kwam nog een aanzienlijkeemigratie; alleen de Tsechische Republiek, Malta enCyprus vertoonden tussen 1990 en 1999 een positief(im)migratiesaldo (zie Kaart A.12).

Als gevolg hiervan is de bevolkingsgroei in de meestelanden al begonnen te dalen. In acht van de 12 landendaalde de bevolking in de jaren negentig. Tussen 1995en 1997 was er een daling in 32 van de 52 regio’s opNUTS-2 niveau, en een negatief migratiesaldo in 31van die regio’s. In breder EU verband, met inbegripvan deze landen en de bestaande lidstaten, zal de be-volkingsdaling dus waarschijnlijk al jaren eerder inzet-ten, dan hierboven werd aangegeven (projecties voorde 12 landen zijn gebaseerd op voorspellingen van deVN5).

Regio’s met een dalende bevolking

Demografische ontwikkelingen ondergaan de invloedvan sociale en economische ontwikkelingen. Migratie-stromen met name hangen af van regionale arbeids-marktverschillen en mensen die van gebieden metweinig banengroei verhuizen naar streken waar dekans op een baan groter is, terwijl op langere termijnook geboorte- en sterftecijfers daardoor kunnen wor-den beïnvloed.

Gebieden met afnemende bevolking worden derhalvegekenmerkt door lage inkomens, hoge werkloosheiden een relatief groot deel van de werkgelegenheid inlandbouw en industrie (zie Figuur A.9). Bovendien zijner naar verhouding meestal weinig jongeren, omdatdie zijn weggetrokken naar andere gebieden, lagevruchtbaarheidscijfers en een lage bevolkingsdicht-heid, gegeven het plattelandskarakater van een grootdeel van deze regio’s. Op dat laatste zijn er echter dui-delijke uitzonderingen, want sommige dichtbevolktegebieden (bijvoorbeeld Brussel en Attika met Athenein Griekenland) hebben de laatste jaren eveneens meteen daling van de bevolking te maken gekregen. Er istrouwens in veel grotestadsgewesten in Europa eenontwikkeling van suburbanisatie waarneembaar, vanvertrek uit de stad naar voorsteden en aangrenzenderegio’s, vaak omschreven met het begrip van ‘de uitdij-ende stad’.

De vergrijzing van de bevolking zal sneller gaan ...

De bevolking van de EU vergrijst in snel tempo. Metlage geboortecijfers is het aandeel van jongeren onderde 15 al jaren aan het dalen en gaat dat volgens deprojectie zo door in de toekomst, van 17% in 1998 tot14,5% in 2025. Het aandeel van de 65-jarigen en ouderneemt daarentegen aanzienlijk toe en zal na 2010 nogsneller toenemen, wanneer de baby-boom generatiedie leeftijd bereikt. Dit aandeel zal naar verwachtingdan ook toenemen van ongeveer 16% van de totalebevolking in 1998 tot 22% in 2025. Hierbinnen neemtverder het aantal van 80-jarigen en ouder nog sterkertoe.

Deze ontwikkelingen zullen overal in de EU belangrijkegevolgen hebben voor het maatschappelijk welzijn enhet belastingstelsel. In het bijzonder zal een groeiendaantal gepensioneerden ondersteund moeten wordendoor de werkenden. In alle lidstaten zal de afhankelijk-heidsratio van ouderen (het aantal 65-jarigen en ouderals percentage van de 15-64 jarigen) toenemen, maarvermoedelijk in sterk verschillende mate. De grootstestijgingen worden verwacht in Italië, Zweden, Finland

42

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 7: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

en Duitsland en de kleinste in Ierland, Portugal andLuxemburg.

De ontwikkeling in de totale afhankelijkheidsratio(jonger dan 15 plus 65 en ouder in verhouding tot de15-64 jarigen) is niet anders, alleen minder gepronon-ceerd, ondanks de geprojecteerde daling van het aan-tal kinderen6 (zie Kaart 10). Op dit moment zijn er 49 af-hankelijken op elke 100 15-64 jarigen in de EU en in2025 naar schatting 58. Het aantal zal vooral hoog zijnin het merendeel van de regio’s in Frankrijk, Zweden enFinland.

Pensionering van de ‘baby-boomers’ en afneming vanhet aantal jongeren zal de bevolking van 15-64 jaar inde EU vanaf ongeveer 2010 doen dalen, van 251 mil-joen thans tot ongeveer 243 miljoen in 2025. Tegelijker-tijd zal de gemiddelde leeftijd van de 15-64 jarigen toe-nemen.

... ook in de kandidaatlanden

Het tempo waarin de bevolking veroudert zal in de uit-gebreide EU, dat wil zeggen in de kandidaatlanden ende bestaande lidstaten, misschien wel iets maar nietveel lager liggen. In de meeste kandidaatlanden werdhet beleid van bevordering van bevolkingsgroei uit dejaren zeventig en tachtig teruggedraaid in de jaren ne-gentig. Hoewel de gemiddelde leeftijd van de bevol-king er lager ligt dan in de huidige EU, zal dit verschil inde komende 25 jaar waarschijnlijk verdwijnen als er re-latief minder jongeren onder de 15 jaar komen door af-nemende geboortecijfers in alle landen, behalve Mal-ta. Omstreeks 2025 wordt het aandeel van de jongerenin de bevolking er zelfs lager geschat dan in de huidigeEU.

Anderzijds is het aandeel van de 65-jarigen en ouder indeze landen gemiddeld lager dan in de huidige EU.Dientengevolge zijn de afhankelijkheidsratio’s van ou-deren er ook lager en in veel regio’s lager dan in deEU-lidstaten, uitgezonderd Ierland (Kaart 10).

De ouderen zullen relatief gezien aanmerkelijk toene-men, maar naar verwachting alleen in de TsjechischeRepubliek omstreeks 2020 boven het EU-gemiddeldeuitkomen. Niettemin zullen de afhankelijksratio van ou-deren en van jongeren plus ouderen maar marginaallager zijn in de uitgebreide EU dan hierboven beschre-ven.

Dat geldt ook voor de verwachte afneming van de be-volking van 15-64 jaar, die in de kandidaatlanden opongeveer hetzelfde moment wordt verwacht als in de

huidige EU. Het aantal 15-64 jarigen zal van de huidige72 miljoen naar verwachting tot 2009 licht toenemen endan afnemen tot 66 miljoen in 2025. De potentieel ar-beidzame bevolking van 15-64 jaar in een uitgebreideEU zal daarmee in 2010 een piek van 328 miljoen be-reiken en tot 309 miljoen dalen in 2025. Zoals in de EUzal de gemiddelde leeftijd van de 15-64 jarigen ooktoenemen, zij het iets minder dan in de huidige lidsta-ten.

De beroepsbevolking van de EU zalgaan afnemen en ouder worden ...

De geschetste ontwikkeling in de bevolking van 15-64jaar zal ongetwijfeld van invloed zijn op de groei enleeftijdssamenstelling van de beroepsbevolking vande EU, al werken daar evenzeer verandering in partici-patie als in demografie op in. De arbeidsparticipatiezal worden bepaald door een reeks van economischeen maatschappelijke factoren, en het meest door debeschikbaarheid van banen, maar ook door ontwikke-lingen in het onderwijs, de opvattingen over werkendevrouwen, de aanwezigheid van kinderopvang, de pen-sioengerechtigde leeftijd, de huishoudenssamenstel-ling, enz.

Bij voortzetting van de huidige ontwikkelingen in de-mografie en participatie zal de beroepsbevolking vande EU in de projectie groeien tot 2010 en dan 183 mil-joen mensen tellen7. Vervolgens treedt een daling optot circa 175 miljoen in 2025. Het moment waarop deberoepsbevolking gaat dalen verschilt echter aanzien-lijk tussen regio’s (Kaart 11). Toch zal omstreeks 2025in vrijwel alle regio’s van de EU de omvang gaan dalen,zij het in zeer verschillend tempo. De daling is naar ver-wachting groot in Italië, Duitsland en Spanje, waar deberoepsbevolking vermoedelijk met meer dan een mil-joen in elk land zal afnemen.

Door de demografische ontwikkelingen en de mogelij-ke verandering in arbeidsparticipatie zal het aandeelvan de 50-jarigen en ouder in de beroepsbevolkingvolgens schatting overal in de EU toenemen, van ge-middeld ongeveer 20% nu tot 30% in de vroege jarentwintig. In de Scandinavische landen, waar de ar-beidsparticipatie niet geacht wordt veel te veranderen,zal hun aandeel waarschijnlijk weinig veranderen,maar in Italië en Spanje, waar het geboortecijfer laagligt en de arbeidsparticipatie van vrouwen nog aan-zienlijk kan toenemen, zou de verandering aanzienlijkkunnen zijn.

43

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 8: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

44

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

< 4

3

43 -

47

47 -

51

51 -

55

> 5

5

gee

n g

egev

ens

< 1

2

12 -

14

14 -

16

16 -

18

> 1

8

gee

n g

egev

ens

< 1

9

19 -

22

22 -

25

25 -

28

≥28

gee

n g

egev

ens

Sco

tland

: NU

TS1

Sco

tland

:NU

TS1

Sco

tland

: NU

TS1

Bro

n: E

uros

tat

IRL:

NU

TS0

IRL:

NU

TS0

IRL:

NU

TS0

250

012

50 k

Eur

oGeo

gra

phi

cs A

ssoc

iatio

n vo

or d

e b

estu

urlij

ke g

renz

en

10A

fhan

kelij

khei

dsra

tio'

s, 1

998

Tota

le a

fhan

kelij

khei

dsra

tio

Het

dee

l van

de

bevo

lkin

g va

n 65

jaa

r en

oud

erA

fhan

kelij

khei

dsra

tio

van

oude

ren

%%

%

Page 9: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

45

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Guyane (F)

Guadeloupe

(F)

Martinique

(F)

Réunion

(F)

Canarias (E)

Açores (P)

Madeira

(P)

Perioden

Niet voor 2025

Tussen 2015 en 2025

Tussen en2005 2015

Tussen en1995 2005

0 100 500 km

11 Projectie van de afneming van de beroepsbevolking

Page 10: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

... wat grote economischegevolgen zou kunnen krijgen

Zoals reeds vermeld kunnen deze ontwikkelingen ver-reikende economische gevolgen hebben, met namevoor de instandhouding van de sociale zekerheid ende gezondheidszorg, die onder toenemende druk ko-men te staan van de groei van het aantal ouderen.Daarom moet toenemende arbeidsparticipatie van ou-deren en van vrouwen aandacht krijgen; zij vormen debelangrijkste bron voor groei van de beroepsbevol-king in de toekomst.

Dat brengt tevens het probleem met zich mee vanhet op peil houden, actualiseren en uitbreiden vankennis en vaardigheden, wat op zichzelf al moeilijkis door het ouder worden van de beroepsbevolking.In veel landen kon dit probleem tot voor kort wordenontkend met een beleid van vervroegde uittreding.Ook is het idee dat het rendement van scholing vanoudere werknemers gering is, wat er ook van waarmag zijn, voor werkgevers vaak aanleiding om denodige investeringen achterwege te laten. Dezehouding wordt versterkt door de verondersteldeproblemen bij de opleiding en het leren van nieuwevaardigheden door oudere werknemers. De moei-lijkheden kunnen echter voor een groot deel wordenoverwonnen door de scholing van werknemers deelte laten uitmaken van een proces van levenslang le-ren, dat er op neerkomt dat mensen nieuwe kenniskrijgen gedurende hun hele arbeidzame leven endaaraan gewend raken. Zo’n proces, dat een veran-dering van opvattingen en van de werksituatie ver-eist, is essentieel voor een doelmatige inzet vanouderen en zou voor producenten in de EU van le-vensbelang kunnen zijn om te kunnen blijven con-curreren op de wereldmarkt.

Van even veel belang is het dat vrouwen – eventueelmannen – die na een periode van afwezigheid door ge-zinsomstandigheden weer gaan werken, in staat wor-den gesteld een opleiding te volgen om hun kennis opte frissen en nieuwe werkmethoden te leren, zodat zeeen passende baan kunnen vinden en wezenlijk bijkunnen dragen aan de ontwikkeling van de EU-econo-mie.

Daling van het aantal jongeren kan er toe leiden dat dejeugdwerkloosheid vermindert, al hangt dit op langeretermijn meer af van hun vakbekwaamheid en het tem-po van banengroei dan van hun aantal per se. De min-der grote toetreding van jongeren tot de arbeidsmarktis gepaard gegaan met een langer verblijf op school.In een kenniseconomie is het van belang dat deze

ontwikkeling doorzet. Tegelijkertijd neemt in een aantallanden de arbeidsparticipatie van jongeren toe met hetgroeiende besef van het belang van scholing op dewerkplaats naast een formele opleiding. Daarbij wordteen betaalde baan gecombineerd met voortgezet on-derwijs.

Welke maatregelen ook worden getroffen om de ar-beidsparticipatie te vergroten, de mate van succesvoor vrouwen, ouderen en jongeren, hangt uiteindelijkaf van het tempo van banengroei, dat weer afhangt vanhet tempo van economische groei (het proces, zo moetworden benadrukt, verloopt niet in één richting, omdatbeter opgeleide en meer ondernemingsgezinde deel-nemers aan het arbeidsproces zelf weer de concurren-tiekracht en economische groei versterken). Hiervanhangt af of werkloosheid verdwijnt en arbeidstekortenontstaan of dat ondanks een kleinere bevolking van15-64 jaar, de werkloosheid in de Unie weer zal stijgen.

Zo is in verschillende delen van Noord-Italië eenflinke daling van de beroepsbevolking geprojec-teerd op basis van ontwikkelingen in het verleden enzijn inmiddels inderdaad tekorten op de arbeids-markt ontstaan. Op langere termijn kan echter, mitseconomische groei en banengroei hoog blijven, eengroter aantal mensen worden gestimuleerd – metname vrouwen die in de meeste gebieden een lage-re arbeidsparticipatie hebben dan gemiddeld in deEU – om te gaan werken en de tekorten op te heffen(de arbeidsparticipatie van vrouwen in Noord-Italiëis de afgelopen 10-15 jaar duidelijk toegenomen,terwijl die in Zuid-Italië, waar de banengroei ont-brak, nauwelijks veranderde).

Immigratie zou kunnen toenemen,maar dat moet niet worden overdreven ...

Uit recente studies blijkt dat een massale immigratie-stroom uit de kandidaatlanden niet waarschijnlijk is enniet moeten worden overdreven in de discussie overuitbreiding. Aangezien convergentie van inkomen perhoofd in de ME-landen naar EU-niveau echter eenlangdurig proces is, zal de migratie vrijwel zeker toene-men, zo gauw vrij verkeer van arbeid mogelijk is.Schattingen van het migratiesaldo naar de EU lopenop tot zo’n 335.000 per jaar direct na de opheffing vangrenzen en dalen tot minder dan 150.000 binnen tienjaar8. Dan zou het aantal inwoners in de EU dat afkom-stig is van een ME-land 2,9 miljoen kunnen bedragenen nog eens tien jaar later 3,7 miljoen, om na 30 jaarvan vrij verkeer van arbeid een piek van 3,9 miljoen tebereiken. Dit impliceert een groei van het aantal inge-zetenen van de EU met een ME-nationaliteit van 0,2%

46

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 11: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

van de totale bevolking in 1998 tot ruim 1% 30 jaar la-ter. Op basis van deze schattingen is de vrees onge-grond dat migranten uit Midden-Europa de arbeids-markt van de EU zullen overspoelen.

Mensen die uit de ME-landen verhuizen gaan waar-schijnlijk voornamelijk naar Duitsland en Oostenrijk,waar er al veel zijn. Naar schatting gaat zo’n 65% naarDuitsland en 12% naar Oostenrijk, en daarbinnen voor-namelijk naar grensstreken en centra van economi-sche bedrijvigheid – in Duitsland naar regio’s in het zui-den die aan de Tsjechische Republiek grenzen en nietnaar de nieuwe deelstaten, in Oostenrijk naar gebie-den in het oosten. Regio’s die grenzen aan de ME-lan-den zullen waarschijnlijk eveneens tijdelijk te makenkrijgen met immigratie en pendel. Deze concentratiekan echter leiden tot maatschappelijke spanning in debetreffende gebieden.

... en zal tekorten aan arbeid niet oplossen

Misschien wel de meest interessante en mogelijk be-langrijkste conclusie uit recent onderzoek is dat, an-ders dan in de EU, in veel ME-landen gedurende dekomende tien jaar een flinke groei te verwachten is inhet aantal jongeren van 20 tot 35 jaar. Aangezien dezeleeftijdsgroep veel mobieler is en bereid te verhuizendan de rest van de bevolking, zullen ze een groot deeluitmaken van de migranten naar de EU, op zoek naarwerk. Dit biedt kansen en tegelijk een mogelijk toekom-stig probleem voor de huidige EU-lidstaten, waar werk-gevers jonge mensen kunnen aannemen met dezelfdescholingsniveaus als in de Unie op een moment dat inveel regio’s het aantal EU-inwoners van dezelfde leef-tijd afneemt. Wanneer de economische groei in hetthans verwachte tempo doorgaat, dan komt inderdaadde tijd dat het tekort aan vakbekwame arbeid acuterwordt.

Tegelijk zijn er tekenen van arbeidstekorten voor min-der geschoold werk in sommige regio’s van de EU,zelfs waar de werkloosheid relatief groot is, wat laatzien dat de mensen daar die banen niet willen. Immi-granten uit de ME-landen en van elders zouden ook indeze tekorten kunnen voorzien, maar dan moeten te-vens de juiste maatregelen worden genomen om hente laten integreren in de plaatselijke gemeenschap omuitsluiting te vermijden.

Wat dit betreft werd in een recente Mededeling vande Commissie over het immigratiebeleid van de Ge-meenschap (COM(2000)757) een beperkt immigra-tiebeleid voorgesteld als mogelijk antwoord op deproblemen die voortvloeien uit de demografische

ontwikkeling en gewezen op de mogelijke bijdragevan immigratie aan het Europese werkgelegen-heidsbeleid.

Hoewel de uitstroom van jonge mensen het ontwikke-lingspotentieel van de regio’s waar ze vandaan komenop korte en middellange termijn dreigt te schaden,vooral als het gaat om veel hoog opgeleiden, kan hunlatere terugkeer door de expertise en kennis die zehebben gekregen, een stimulans zijn voor de ontwik-keling van de ME-landen.

En de uitbreiding zal evenmin grote problemenveroorzaken op de arbeidsmarkt in de EU

Het is ook onwaarschijnlijk dat het verdwijnen vande laatste handelsbelemmeringen, naast het vrijeverkeer van arbeid, veel effect heeft op de arbeids-markt in de EU. De huidige ME-landen zijn econo-misch gezien klein, zodat een grotere import vanhun producten in de EU de prijzen op goederen-markten en daarmee lonen en werkgelegenheid,maar weinig zal beïnvloeden. Zo zal bijvoorbeeldvolgens een recent onderzoek een immigratie vanongeveer 200.000 per jaar in de komende 15 jaar delonen maar met bijna 1% verminderen9. In grensge-bieden kan het effect echter groter zijn, evenals insectoren die het meest moeten concurreren met im-porten uit ME-landen, al zitten er ook voordelen aande nabijheid van nieuwe markten.

Investeringen

Investeringen zijn de sleutel totgroei in de kandidaatlanden

Investeringen zijn een goede barometer van het groei-potentieel van een economie10 (Figuur A.10 en A.11).Gemeten als bruto investeringen in vaste activa zijn zein de kandidaatlanden in verhouding tot het BBP groterdan in de huidige lidstaten van de EU – 25% tegen 20%van het BBP in 1998. Dit verschil moet blijven of zelfsgroter worden om de kandidaatlanden hard genoeg telaten groeien en de EU-economieën in te halen. Hogeinvesteringen alleen zijn geen garantie voor succes –ze moeten ook goed gericht zijn en technische vooruit-gang incorporeren (zie verder) – maar ze zijn wel eennoodzakelijke voorwaarde.

Het investeringsniveau verschilt echter aanzienlijk tus-sen de kandidaatlanden. In de Tsjechische Republiek,Slowakije, Polen zijn de investeringen maar liefst 30%

47

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 12: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

van het BBP. Daartegenover staat een veel lager in-vesteringsniveau in de landen met het laagste BBP perhoofd (in 1998 slechts 11,5% van het BBP in Bulgarije).

In de Unie heeft Portugal, het land met het op een nalaagste BBP per hoofd, de hoogste investeringen inverhouding tot het BBP (28%), terwijl in Spanje enGriekenland en ook in Ierland het percentage verboven het EU-gemiddelde ligt. Zweden daarente-gen, met een BBP per hoofd rond het EU-gemiddel-de, heeft het laagste investeringsniveau (17% vanhet BBP).

De kapitaalgoederenvoorraad: de achterblijvendeeconomieën hebben nog veel in te halen

Bij de beoordeling van het effect van investeringen opde economische ontwikkeling moet niet alleen wordengekeken naar de huidige investeringen, maar ook naarde kapitaalgoederenvoorraad, die in de loop der jarenis opgebouwd11. Gegevens hierover zijn voor een grootdeel geschat en moeten als indicatief worden be-schouwd. Niettemin kunnen enkele belangwekkendeconclusies worden getrokken.

De belangrijkste conclusie is dat de meer welvaren-de landen een grotere kapitaalgoederenvoorraadhebben dan de minder welvarende. In de drie cohe-sielanden wordt de kapitaalgoederenvoorraad in1999 geschat op maar 33.000 euro per hoofd, te-genover 54.000 in de hele EU en 75 tot 80.000 euroin Denemarken, Duitsland en Oostenrijk (zie TabelA.19 en Figuur A.12 en A.13). In de cohesielanden is

dus maar 60% van het kapitaal per hoofd in de heleEU beschikbaar. Aangezien de kapitaalgoederen-voorraad wordt opgebouwd in veel jaren, ontstaanveranderingen erin maar langzaam en zijn de inves-teringen in het verleden bepalend voor de omvang.Dit geldt het meest voor gebouwen, die decennialang in gebruik kunnen zijn, maar ook machines enoutillage kunnen een gebruiksduur van 10 jaar ofmeer hebben.

Niettemin neemt door de hogere investeringsquote hetverschil tussen de cohesielanden en de rest van de EUaf, al gaat dat langzaam – 10 jaar geleden bedroeg dekapitaalgoederenvoorraad per hoofd in de cohesielan-den maar 54% van die in de hele EU. Echter, al halende cohesielanden relatief gezien in, ze besteden in ab-solute bedragen nog steeds minder dan gemiddeldper hoofd in de EU – in het afgelopen decennium10.000 tegenover 13.000 euro.

Investeringen in kennis:de basis voor groei op lange termijn

Hoewel investeringen in fysieke kapitaalgoederenbelangrijk zijn, worden immateriële investeringen inonderzoek en ontwikkelingswerk en in opleiding en in-formatietechnologie nog belangrijker voor de econo-mische ontwikkeling in de Unie.

Groei op lange termijn is dus niet zomaar toe te schrij-ven aan toeneming van de voorraad vaste kapitaal-goederen, maar meer aan technische verbeteringendie het doelmatig gebruik van kapitaal – en arbeid –

vergroten12. Bovendien houdt de infor-matierevolutie in dat investeringen intechnologische vooruitgang waar-schijnlijk nog belangrijker worden in dekenniseconomie van de toekomst.

Het is dus van belang om de investe-ringen in kennis in de EU, net zo als diein vaste activa, in beschouwing te ne-men. Dit leidt tot enigszins andere con-clusies, omdat veel landen met een min-der dan gemiddeld niveau vaninvesteringen in vaste activa tot degrootste investeerders in technologiebehoren. Dat geldt met name voor Zwe-den, met relatief de laagste investering-en in vaste activa in de EU, maar dehoogste in kennis (zie Figuur 9). Frank-rijk, het VK en Finland investeren ookweinig in vaste activa, maar veel inkennis.

48

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

3

6

9

12

15

L EL IIR

L E P B D NL A UK FFIN DK S

EU3EU15

DK/FIN

/S

0

3

6

9

12

15O&O private sector

O&O overheidssector

Particulier onderwijs (*)

Onderwijs

% van het BBP

9 Investeringen in kennis

(*) Inclusief kerk en vrijwilligerswerkDefinitie van publiek en privaat verschilt tussen landen

L: O&O-gegevens niet beschikbaarB: Onderwijsgegevens alleen voor VlaanderenA: samenstelling van O&O niet beschikbaar

Page 13: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

Anderzijds geven de drie cohesielanden, evenals Ier-land, minder dan gemiddeld uit aan investeringen inkennis. Hun hoge investeringen in vaste activa doende kloof in kapitaalgoederenvoorraden verdwijnen,maar hun lage investeringen in minder materiële activabiedt geen zekere basis voor groei op lange termijn inhet digitale tijdperk.

Infrastructuur

De meeste investeringen van de overheid en ook diemet geld van de structuurfondsen hebben betrekkingop infrastructuur. Goede infrastructurele voorziening-en zijn een noodzakelijke, maar niet voldoende voor-waarde voor de economische ontwikkeling enconcurrentiekracht van een regio, een belangrijke fac-tor bij de vestigingsplaatskeuze en bepalen medewelk soort bedrijvigheid of sector zich zal ontwikkelen.Investeringen in de infrastructuur zijn essentieel voorhet verkleinen van de afstand tussen regio’s, vooraltussen periferie en centrum. Aan andere voorwaardenmoet echter tevens worden voldaan, anders vormt eenbetere bereikbaarheid eerder een bedreiging dan eenkans voor perifere regio’s.

De transportinfrastructuur

Vooral de transportinfrastructuur speelt een belangrij-ke rol bij het verkleinen van regionale verschillen en hetvergroten van de concurrentiekracht van regio’s doormeer handel en verkeer van arbeid mogelijk te maken.Verbeteringen in de infrastructuur verminderen zowelde benodigde tijd voor, als de kosten van het vervoervan goederen en vergroten op die manier de producti-viteit, terwijl comparatieve vestigingsvoordelen van re-gio’s er door veranderen. Het effect op de reistijd naarhet werk is vergelijkbaar en bestaat uit het opschuivenvan de grenzen van de lokale arbeidsmarkt en de toe-neming van het aanbod van arbeid.

De transportinfrastructuur blijft grotendeels de ver-antwoordelijkheid van de overheid en is nog steedseen belangrijk onderdeel van structureel en regio-naal beleid. Ondanks de privatisering van sommigetransportmiddelen in de laatste jaren (met name ho-gesnelheidssporen en snelwegen) blijven de kostenvan de basis-infrastructuur te hoog om te wordenopgebracht door de private sector. Voorts moet bijde besluitvorming over investeringen in nieuwe in-

frastructuur rekening worden gehouden met deterugkerende kosten van onderhoud.

Het vervoer over de weg blijft het belangrijkste

Wegen worden het meest gebruikt in het verkeer. In1997 ging in de EU 86% van alle verplaatsingen (ge-meten in passagierskilometers) en 94% van alle ver-voer over land via de weg. Verder neemt het goederen-wegvervoer voortdurend toe, van 31% van al hetgoederentransport in 1970 tot 43% in 1997 (gemetenin tonkilometers). Los van het vervoer door de lucht enover zee maakt het 74% uit van het vrachtvervoer in deEU en gaat maar 14% over het spoor en 12% via bin-nenwater en pijplijn.

De aanleg van autosnelwegen heeft geleid tot eengrotere dichtheid van het wegtransport. Hoewel hethele wegennet in de Unie van 1988 tot 1998 niet veelin omvang veranderde, nam de lengte van de auto-snelwegen met 40% toe, voornamelijk in de vier co-hesielanden, waar veel wegen werden omgezet inautosnelwegen. In deze periode nam in die landende dichtheid van autosnelwegen13 van 43% van hetEU-gemiddelde toe tot ongeveer dat gemiddelde,met de grootste toeneming in Spanje van 63% vanhet gemiddelde tot 136%. Aan de andere kant bleef,ondanks een flinke uitbreiding, in Ierland en Grie-kenland de dichtheid ver onder het gemiddelde (in1998 in Ierland 12% van het gemiddelde en in Grie-kenland 17%, met in het geheel geen autosnelwegin 1988).

Het regionale groeipatroon is vergelijkbaar. Hoewel dedichtheid van autosnelwegen in elk land in de centraalgelegen en meest ontwikkelde regio’s groter blijft danin perifere regio’s of regio’s die onder doelstelling 1 val-len, is de groei ervan in de laatste categorie groter ge-weest.

Het netwerk van autosnelwegen is minder uitgebreid inde Scandinavische landen (in Finland is de dichtheidmaar 41% van het EU-gemiddelde en in Zweden 65%),vooral dankzij geografische en demografische ken-merken van de noordelijkste dun bevolkte regio’s, dieonder doelstelling 1 vallen.

Het EU-gemiddelde is geen doelstelling op zich dieautomatisch moet worden nagestreefd. Elke regioheeft haar eigen behoeften in dit opzicht, zowel watbetreft de omvang van het totale transportnetwerk,als de afzonderlijke wijzen van transport. Een mini-mum aan transportinfrastructuur is nodig voor de re-gionale concurrentiekracht, maar dit hoeft niet in

49

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 14: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

elke regio even groot te zijn. Bovendien zijn kwaliteiten veiligheid minstens even belangrijk (Figuur 10 en11).

Minder vervoer per spoor ondanks modernisering

De betekenis van het vervoer per spoor is afgenomenondanks modernisering van het netwerk in een aantallanden. In 1997 ging 6% van al het passagiersvervoerin de EU over het spoor, tegen 10% in 1970. De afne-ming van het vrachtvervoer per spoor is zelfs groter,van 21% in 1970 tot 8,5% in 1997; tussen 1990 en 1997nam het goederenvervoer per spoor met 7% af ensteeg dat over de weg met 29%.

De daling van het vervoer is gepaard gegaan met eenlichte vernindering van de omvang van het spoorwe-gennet, gemeten in kilometers spoor, en er is weinigveranderd in nationale en regionale verschillen binnende EU. In de cohesielanden daalde de dichtheid vanhet spoorwegennet14 zelfs van 66% van het EU-gemid-delde in 1988 tot 61% in 1998, vooral door de opheffingvan veel lijnen in Spanje en Portugal.

Toch zijn de spoorlijnen in zekere mate gemoderni-seerd in de cohesielanden. In 1999 was 24% van hetlijnennet dubbelspoor en tien jaar eerder 17%, terwijl39% was geëlectrificeerd tegen 32% in 1988. Het tem-po van modernisering lag het hoogst in Spanje, terwijlin Griekenland zowel lengte als type spoorlijn ver on-der het gemiddelde bleven (dichtheid van spoorwe-gen 45% van het EU-gemiddelde, 12% dubbelspooren geen enkele lijn geëlectrificeerd). Voor een deelkomt dit echter door de geografie van het land – veeleilanden en bergstreken (zie Figuren A.14-A.16).

Zeevaart : van vitaal belangvoor eilanden en kuststreken

De kosten van investeringen in infrastructuur voor ver-voer over zee zijn beperkt tot de aanleg, het onderhouden de modernisering van havens en in het algemeenveel lager dan de kosten van de aanleg van wegen.Hoewel langzaam zijn de zee- en binnenvaart verderde goedkoopste en milieuvriendelijkste vormen vantransport. Ook zijn er geen problemen van congestieen capaciteit.

Het zeetransport nam in 1997 70% van de goederen-export van de EU voor haar rekening en 30% van dehandel tussen lidstaten. Daar staat tegenover dat maar7% van het vrachtvervoer in de EU per binnenschipplaats heeft.

Zeevaart blijft hoogst belangrijk voor transport langsde kust van de EU en tussen het vasteland en deeilanden, ook na de bouw van diverse vaste oever-verbindingen – zoals de Oresund- en Kanaaltunnel.In 1998 was het aandeel van de zeevaart 41% in alhet vrachtvervoer in de EU, zowel binnen als tussenlidstaten. Het VK nam hiervan 20% voor haar reke-ning, Italië 16% en de vier cohesielanden samen22%.

Het volume van het vervoer door de belangrijkstehavens nam aanzienlijk toe tussen 1990 en 1998,vooral door de middelgrote, met name Algeciras inAndalusië en Dublin, al is het nog veel kleiner dandoor de grootste havens in het noorden van Europa,Rotterdam (10 keer groter) en Antwerpen (drie keergroter).

50

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

B DK D EL E F IRL I L NL A P FIN S UK EU

0

50

100

150

200

250

300

350

400

450

1988 alle regio's

1988 Doelstelling 1 regio's

1998 alle regio's

1998 Doelstelling 1 regio's

Index alle EU regio's =100

10 Wegenindex, 1988 en 1998

0

50

100

150

200

250

300

350

400

B DK D EL E F IRL I L NL A P FIN S UK EU

0

50

100

150

200

250

300

350

400

1988 alle regio's1988 Doelstelling 1 regio's1998 alle regio's1998 Doelstelling 1 regio's

Index alle EU regio's=100

11 Autosnelwegenindex, 1988 en 1998

Page 15: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

Opmerkelijker is dat de groei van containerhavensmeer gespreid is over Europa. Vijf van de twaalfgrootste in de EU liggen aan de Middellandse Zee,waaronder Giora Tauro in Italië, en die hebben eengrotere groei gekend dan de Noordeuropese. Hetmerendeel van de containervracht wordt van ennaar de havens over de weg vervoerd, behalve inBelgië en Nederland waar meer via de binnenvaartgaat. In Frankrijk en Duitsland, waar rivieren en ka-nalen niet optimaal worden benut, wordt relatief veelgebruik gemaakt van het spoor. In de cohesielan-den geschiedt echter bijna al het containervervoerover de weg (89 tot 98%).

Intermodaal transport is in de EU als geheel nog ergklein. Maar 12% van het inlandse vervoer vanaf de ha-vens geschiedt anders dan over de weg (zie TabelA.20).

Het transportsysteem in de kandidaatlanden:verouderde infrastructuur en een andereontwikkeling dan in de EU

Hoewel in de kandidaatlanden ongeveer dezelfde ver-schuivingen tussen transportwijzen zichtbaar zijn alsin de EU, zijn uitgangssituatie en ontwikkeling van hettransport er heel anders. In de eerste plaats stagneer-de het vervoerde volume in de jaren tachtig en daaldehet aanzienlijk in de jaren negentig door de economi-sche ontwikkeling en de dalende handel. Het vervoer-de vrachtvolume daalde tussen 1980 en 1998 met22%, terwijl het in die periode in de EU met 52% toe-nam.

Evenals in de Unie is het vervoer over de weg het be-langrijkste geworden. Ondanks de daling in alle goe-derenvervoer nam dat over de weg in deze periodemet 19% toe, al is dat nog steeds veel minder dan deverdubbeling in de Unie. Bovendien ging in 1998 maar47% van alle vracht over de weg, tegen 74% in deUnie, en bleef het vervoer per spoor, hoewel afne-mend, met 42% van het totaal een belangrijke ver-voerswijze (14% in de Unie). In de Baltische landen enSlowakije gaat nog steeds het grootste deel van hetvrachtvervoer per spoor, terwijl in de Tsjechische Re-publiek en Bulgarije verreweg het grootste deel overde weg gaat.

Wat het vervoer over zee betreft zijn de grootste ha-vens in de ME-landen Constantsa in Roemenië, Went-spils in Letland en Gdansk en Stettin in Polen. Het ver-voersvolume door deze havens is vergelijkbaar metdat door de Mediterrane middelgrote havens en maar

5-10% van het vervoer door de haven van Antwerpen.Toch groeien de Baltische havens hard.

Binnenvaart is van marginale betekenis, behalve inRoemenië en Slowakije, waar het aandeel in al het goe-derenvervoer ruim 10% is.

De transportinfrastructuur in de kandidaatlanden isin het algemeen minder uitgebreid dan in de Unie,en het spoorwegennet, hoewel een groter deel uit-makend van het totaal, verkeert in slechte staat. Ineen uitgebreide Unie van 27 landen zouden de be-langrijkste kenmerken in de kandidaatlanden devolgende zijn:

− wat de wegen betreft hebben alle landen, behalveEstland, Litouwen en Polen, een veel minder uitge-breid net dan gemiddeld in de EU. In Polen is hetvergelijkbaar met Ierland, terwijl het in Estland enLitouwen en ook in de Tsjechische Republiek enSlowakije uitgebreider is dan in drie van de vier co-hesielanden (Figuur A.17);

− er zijn in het algemeen veel minder autosnelwegendan gemiddeld in de EU of in de cohesielanden.Terwijl de aanleg van autosnelwegen in de afgelo-pen tien jaar in de EU flink is toegenoemen, envooral in de cohesielanden, was dat minimaal in dekandidaatlanden. De dichtheid van autosnelwe-gen is het grootst in Slowenië en Litouwen, groterdan in Portugal, terwijl autosnelwegen in Polen, datnet als Ierland goed voorzien is van wegen, nau-welijks bestaan;

− spoorwegen zijn het best ontwikkelde transport-systeem. De totale spoorlengte is in het algemeengroter dan in de EU en bijna het dubbele van dat inde cohesielanden. In de Tsjechische Republiek isde lengste twee keer het EU-gemiddelde en inHongarije, Slowakije, Letland en Polen anderhalfkeer. Niettemin valt in termen van kwaliteit de ver-gelijking minder gunstig uit. Het aandeel van ge-ëlectrificeerde lijnen is ver onder het EU-gemiddel-de, behalve in Bulgarije en Polen, terwijl er evenalsin de cohesielanden ook veel minder dubbelspooren hogesnelheidslijn is.

Wanneer transportnetten territoriaal evenwicht in eenuitgebreide Unie moeten bevorderen, zijn de belang-rijkste op te lossen problemen derhalve:

− de veroudering van de infrastructuur door gebrekaan investeringen in de jaren tachtig en negentig;

51

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 16: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

− de noodzaak vervoersnetten in de kandidaatlan-den te laten aansluiten op het hele transportsys-teem in de EU, en op het transeuropese net;

− de noodzaak van versterking van de intermodaleaspecten van transportsystemen, vooral de aan-sluiting tussen havens in perifere gebieden en min-der begunstigde regio’s in het binnenland. In te-genstelling tot in de kandidaatlanden is deinfrastructuur in de cohesielanden moderner ensluit die beter aan op de infrastructuur in de restvan de EU na de massale investeringen in de jarennegentig.Toch is in de cohesielanden het spoor-wegennet minder dan elders ontwikkeld en deaansluiting tussen de verschillende transportmo-daliteiten, die, inter alia, van belang is voor decommunicatie binnen minder ontwikkelde regio’s,er ontoereikend.

Energie

De beschikbaarheid van energie in een regio, de aan-wezigheid van verschillende energiebronnnen en eengrote mate van zelfvoorziening zijn belangrijk voor deregionale ontwikkeling en medebepalend voor degrenzen aan groei en werkgelegenheid. Verder hangteen duurzame regionale ontwikkeling af van welkeproducten worden gemaakt, het verbruik van energieper eenheid product en het terugdringen van milieu-vervuiling.

In de afgelopen tien jaar is het energiegebruik in deUnie met de groei van het BBP meegegroeid. Toch isde energie-intensiteit – de hoeveelheid energie pereenheid product – afgenomen, zij het minder sterk danin de jaren tachtig; tussen 1988 en 1998 nam in de EUhet BBP in volume toe met 25% en het energiegebruikmet 6%.

Het gebruik van energie per hoofd van de bevolkingnam van 1988 tot en met 1998 in de Unie toe met1,6%, waarbij de groei in de cohesielanden duidelijkafstak met bijna 40% in deze 12 jaar. De groei indeze landen was grotendeels het gevolg van econo-mische groei en de intensiteit van het energiever-bruik. Dat geldt vooral voor Portugal enGriekenland, de landen met de slechtste staat vandienst in energieverbruik. Hoewel het energiever-bruik per hoofd in deze twee landen duidelijk onderhet EU-gemiddelde blijft (voornamelijk door het lageBBP per hoofd), nam het verbruik per eenheid vanhet BBP aanzienlijk toe, in plaats van zoals elders af

te nemen. Hoge economische groei in Spanje ginggepaard met meer dan 30% groei in het energiever-bruik, met daarbij een geringe toeneming van deenergie-intensiteit. Toch blijft die onder het EU-ge-middelde, evenals in Ierland, dat een daling van deenergie-intensiteit met 33% wist te realisen (FiguurA.18).

Water en het milieu

Om economische groei op lange termijn te kunnen vol-houden is een duurzaam milieu nodig. De economi-sche groei wordt uiteindelijk afgeremd wanneer scha-de aan het milieu ontstaat. Daarom zijn beschikbarevoorraden en maatregelen ter bescherming van hetmilieu van doorslaggevend belang voor de ontwikke-ling van de regionale economie op lange termijn enverdienen ze speciale aandacht.

Watervoorraden en -gebruik

De schatting van de hoeveelheid water in de EU, diejaarlijks kan worden aangevuld, is relatief laag – onge-veer 3200 kubieke meter per hoofd van de bevolkingtegen 7300 gemiddeld in de wereld. Toch is dit vooralle Europese landen tezamen voldoende bij het huidi-ge jaarlijkse verbruik van ongeveer 660 kubieke meterper hoofd.

De voorraden zijn echter ongelijk verdeeld over re-gio’s. In Finland en Zweden zijn ze per hoofd vijf keerhet gemiddelde, evenals in Noorwegen, en in Ierland3,5 keer, maar in Denemarken, België en Duitslandmaar de helft of minder. In verhouding tot het landop-pervlak is de verdeling nog ongelijker. In Noorwegen(of liever Finland of Zweden als EU-landen – is de jaar-lijks herwinbare voorraad dan 60 keer die in Spanje en30 keer die in Sicilië, oostelijk Griekenland, het centrumvan Polen en Hongarije en gebieden langs de Roe-meens-Bulgaarse grens.

Overschot of tekort aan water hangt echter niet al-leen af van de omvang van de voorraad, maar ookvan het gebruik, dat weer afhangt van een veelheidvan factoren, zoals de samenstelling van de agrari-sche en industriële productie, het niveau van deconsumptie van gezinshuishoudingen en de moge-lijkheden van zuivering en hergebruik van afvalwa-ter. In heel Europa (inclusief de kandidaatlanden,de Europese vrijhandelszone en de EU) bedraagthet jaarlijkse verbruik maar 16% van de beschikbarereserve. Bovendien vloeit een groot deel van het

52

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 17: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

verbruik weer terug naar de oorspronkelijke bron,zodat het uiteindelijke netto gebruik maar 5% van devoorraad is. In de EU is de verhouding nog wat gun-stiger met een jaarlijks verbruik van 21% van devoorraad en een netto verbruik van bijna 7%.

Het waterverbruik in de lidstaten verschilt aanzien-lijk. Het is hoog in België (43% van de voorraad) enDuitsland (35%) als gevolg van bevolkingsdichtheiden veel industrieel verbruik. In de landen langs deMiddellandse Zee zorgt irrigatie in de landbouwvoor het meeste watergebruik. In Spanje waar hetjaarlijkse verbruik ruim 30% van de aanvulbare voor-raad is, gaat 60% ervan naar de landbouw, in Portu-gal 52% en in Italië 50%, en in Griekenland zelfs80%. In Griekenland en Portugal is het totale ver-bruik echter gering (minder dan 10% van de herwin-bare voorraad).

Relatieve tekorten of overschotten aan water in eenland worden echter ook bepaald door de mate van her-gebruik. Terwijl van het watergebruik in België enDuitsland ruim 80% naar de bron terugvloeit, is datin Spanje en Italië maar ongeveer 40% (zie FiguurA.20).

De verwerking van afvalwater en huisvuil

Verbetering van irrigatietechnieken in de landbouw envan de zuivering van afvalwater van industie en huis-houdens hebben geleid tot doelmatiger watergebruik.In de mediterrane landbouw maken nieuwe irrigatie-methoden het hergebruik van water en de zuivering er-van mogelijk, terwijl ook de zuivering van zout water desituatie in het zuiden van Europa relatief zal verbete-ren.

Gegeven dat het grootste deel van de Europese be-volking in steden leeft, moet even veel belang wor-den gehecht aan de schade voor het milieu vanhuishoudelijk afval als van afval van de industrie enlandbouw. Een beleid van bewustmaking van hetpubliek en het voorzien in de nodige infrastructuurvoor zuivering van water en verwerking van afval isessentieel voor vermindering van de druk op hetmilieu.

Wat het water voor huishoudelijk gebruik betreft is90% van de bevolking van de EU aangeloten op hetleidingnet en 70% op de riolering. Daarin zijn echtergrote regionale verschillen. In Noord-Europa als ge-heel is 90% aangesloten op rioolwaterzuivering,maar in de cohesielanden varieert dat van 27% inPortugal tot 58% in Griekenland (Figuur A.21).

Voorts is het in België maar 32%. In de kandidaatlan-den is 40% van de bevolking niet aangesloten op hetleidingnet en wordt maar 42% van het afvalwater ge-zuiverd, en dan nog voor een klein deel volgens decommunautaire normen.

Huisvuil wordt op zeer verschillende manieren ver-werkt in de Unie: verbrand, weer bruikbaar gemaakt,begraven of eenvoudig gestort. Hoewel de zuidelijkelanden in het algemeen veel minder huisvuil produce-ren dan de rest van de Unie (zie Figuur A.22), doen zeook minder aan recyclage. Gemiddeld werd in 1995 inde Unie 60% van het huishoudelijke afval weer bruik-baar gemaakt, in Duitsland en Frankrijk zelfs 80%,maar in Griekenland slechts 5%, in Portugal 30% en inSpanje 45%.

Hoewel de kandidaatlanden recyclage van afval alop vrij grote schaal toepassen ter compensatie vanhun gebrek aan grondstoffen, hebben ze bijna alle-maal problemen met de recyclage-doelstellingenvolgens het directief van de Gemeenschap (de helftvan het afval moet in 2001 in de huidige lidstatenweer bruikbaar zijn gemaakt). Vuilverwerkings-bedrijven zijn niet gemoderniseerd en sommigemoesten zelfs sluiten door gebrek aan collectievemiddelen. In de Tsjechische Republiek wordt op ditmoment bijvoorbeeld maar 15% van het afval vanverpakkingen geschikt gemaakt voor hergebruik, inSlowenië 29% en in Hongarije 32%. De situatie zalin de toekomst waarschijnlijk nog slechter wordenals de verwachte hogere economische groei meteen toenemende productie van afval gepaard gaat(volgens het ‘European Environmental AgencyReport’ van 1999). Er zijn dus structurele maatrege-len nodig op dit gebied om een duurzame economi-sche ontwikkeling mogelijk te maken in deuitgebreide Unie.

Onderwijs en opleiding

De concurrentiekracht van een regio hangt niet alleenaf, zoals reeds opgemerkt, van de voorraad fysieke ka-pitaalgoederen, maar ook van de kennis van onderne-mers en van de beroepsbevolking. Goed werkendestelsels van onderwijs en scholing zijn daarom van be-lang voor vergroting van productiviteit en economi-sche groei. Er bestaan echter opvallende verschillen inonderwijs en opleiding in Europa.

53

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 18: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

Aanzienlijke verschillen inonderwijsniveau tussen lidstaten

Ondanks de geleidelijke vermindering van de ongelijk-heid in de afgelopen dertig jaar, is er nog steeds eengroot verschil in voltooid onderwijsniveau tussen decohesielanden en de rest van de Unie. Met name in decohesielanden is een groot deel van de 25-59 jarigenslechts laag geschoold, dat wil zeggen zonder eenvoltooide opleiding na het leerplichtige onderwijs (in1999 in Portugal 75%, in Spanje 65% en in Griekenlanden Ierland ongeveer de helft). Hetzelfde geldt voor Ita-lië, waar meer dan de helft in deze leeftijdsklasse laaggeschoold is.

Daarentegen heeft in de drie Scandinavische landen,België en het VK meer dan een kwart van de 25-59 jari-gen een hogere (derde niveau) opleiding – universiteitof vergelijkbaar (Kaart 12).

De kandidaatlanden: er ismeer onderwijs nodig dan volgens de cijfers

In de kandidaatlanden uit Midden-Europa heeft eengroot deel van de bevolking van 25 tot en met 59 jaareen middelbare opleiding (tweede niveau, tweedetrap), vooral in de Tsjechische Republiek en Polen,waar het om ruim 70% gaat.

Recent onderzoek leidt echter tot minder optimisti-sche conclusies over het opleidingsniveau en laatzien dat het hoge percentage voortgezet onderwijsvoornamelijk te danken is aan het lager beroepson-derwijs, een beginopleiding: ‘Het relatief grote aan-tal werkzame personen met scholing na hetbasisonderwijs was voornamelijk een bijproductvan de scholen voor lager beroepsonderwijs in dezelanden, die in het algemeen een één- of tweejarigestreng afgebakende beroepsopleiding boden alsvervolg op het leerplichtige onderwijs. In feite warendie scholen onderdeel van de basisschool en maak-ten ze zelfs formeel geen deel uit van het middelba-re onderwijs in deze landen’15. Ook rijzen er vragenover de kwaliteit en inhoud van het middelbare be-roepsonderwijs, dat er vaak ouderwets uitziet. Ditonderstreept de behoefte aan een goed onderwijs-en scholingsbeleid in deze landen om te vermijdendat gebrek aan opleiding de economische en socia-le ontwikkeling traineert.

Een toenemend aantal opgeleide jongeren

Technologische vooruitgang en voortgaande glo-balisering geven een toenemende vraag naar ge-

schoolde arbeid. Het onderwijsniveau van jongerenin de EU is de afgelopen dertig of meer jaar voortdu-rend toegenomen. In 1999 had maar 27% van dejongeren van 25-34 jaar in de EU geen opleiding nade leerplichtige leeftijd gevolgd en 48% was van de50-59 jarigen. Voorts had 49% van de 25-34 jarigenmiddelbaar onderwijs (tweede niveau, tweede trap)gevolgd tegen maar 35% van de 50-59 jarigen enhad 24% van de 25-34 jarigen een universitair of ge-lijkwaardig diploma bij 17% van de 50-59 jarigen.Naar verwachting zal het aantal ingeschrevenen inhet hoger onderwijs de komende tien jaar verdubbe-len en het hoger onderwijs in Europa daardoor on-der druk komen te staan.

De toeneming van het onderwijsniveau is in alle lidsta-ten zichtbaar, vooral in de cohesielanden en in Italië,waar ouderen in het algemeen een lage opleiding heb-ben. Het aandeel van middelbaar geschoolden onderde 25-34 jarigen was in 1999 in de cohesielandentweemaal groter dan dat onder de 50-59 jarigen, en hetverschil was even groot voor hoger opgeleiden (Figuur12). Dientengevolge neemt het verschil in opleidings-niveau tussen de lidstaten af.

Tegelijk is er sprake van een sterkere opwaartse trendin het opleidingsniveau van vrouwen dan in dat vanmannen en in bijna alle lidstaten hebben in de lagereleeftijdsklassen vrouwen een hoger opleidingsniveaugekregen dan mannen.

Het aantal jongeren dat het onderwijs te snel verlaatmet alleen de eenvoudigste opleiding is nietteminnog aanzienlijk; deze jongeren zullen niet in staatzijn adekwaat te reageren op de voortdurendevraag naar actualisering van kennis en vaardighe-den door het toenemende tempo van de technische,wetenschappelijke en economische ontwikkelingvan de maatschappij.

In the Europese Unie voltooit gemiddeld 22% van dejongeren van 18-24 jaar ten hoogste een lagere alge-mene of beroepsvoorbereidende opleiding (tweedeniveau, eerste trap)16, maar in sommige lidstaten is datveel meer. Het percentage is ook alarmerend hoog insommige stedelijke en perifere gebieden, en onderachtergestelde maatschappelijke groepen.

Dit probleem is het ernstigst in Portugal waar meer dan45% van de 18-24 jarigen er niet in slaagt na de leer-plichtige leeftijd verder onderwijs te volgen.

In de kennismaatschappij is het onderscheid tussende have’s en have-nots in toenemende mate

54

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 19: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

55

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

% v

an d

e b

evol

king

van

25-

29 ja

ar

< 1

9,95

19,9

5 -

28,

65

28,6

5 -

37,

35

37,3

5 -

46,

05

≥46

,05

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

33,

0S

tand

aard

dev

iatie

= 1

7,45

D (

Sac

hsen

): N

UTS

1

Bro

n: E

uros

tat (

LFS

)

% v

an d

e b

evol

king

van

25-

29 ja

ar

< 3

5,3

35,3

- 4

3,5

43,5

- 5

1,7

51,7

- 5

9,9

≥59

,9

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

47,

6S

tand

aard

dev

iatie

= 1

6,4

D (

Sac

hsen

): N

UTS

1

% v

an d

e b

evol

king

van

25-

29 ja

ar

< 1

3,25

13,2

5 -

17,

35

17,3

5 -

21,

45

21,4

5 -

25,

55

≥25

,55

gee

n g

egev

ens

Gem

idd

eld

e =

19,

4S

tand

aard

dev

iatie

= 8

,24

D (

Sac

hsen

): N

UTS

1

250

012

50 k

Eur

oGeo

gra

phi

cs A

ssoc

iatio

n vo

or d

e b

estu

urlij

ke g

renz

en

12 O

nder

wij

sniv

eaus

, 199

9

Laa

gM

idde

lbaa

rH

oog

Page 20: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

gebaseerd op opleiding en diploma. Het voortijdig ver-laten van de school heeft dan ook veel verder strekken-de gevolgen dan vroeger, want het kan een persoonvoor het leven tekenen en het carrièreperspectief sterkverkleinen. Scholen staan centraal in de kennismaat-schappij en het permanente leren begint daar.

Mislukking op school komt in alle geledingen van demaatschappij voor, maar niet in dezelfde mate.Enquêtes laten zien dat de voortijdige schoolverlatersvooral komen uit gezinnen met een laag inkomen eneen geschiedenis van mislukking. Vaak zijn het gebro-ken gezinnen, of gezinnen van immigranten en vluch-telingen, die niet goed zijn geïntegreerd. Voortijdigschoolverlaten is dus verbonden met een reeks vanfactoren, van maatschappij, gezondheid en gezins-omstandigheden tot de financiële situatie. Hoewelmaar één element in een cumulatief proces van maat-schappelijke deprivatie, is het voortijdig verlaten vande school vaak het doorslaggevende dat jongeren descholing, diploma’s en contacten onthoudt, die nodigzijn om te slagen of een zinvol maatschappelijk be-staan op te bouwen.

De strijd tegen schooluitval staat centraal in discussiesover onderwijshervormingen en is van wezenlijk be-lang voor het behoud van een kennisintensieve econo-mie, de maatschappelijke samenhang en een demo-cratie voor iedereen.

Toeneming van het onderwijsniveau is ook zichtbaar inde kandidaatlanden. In de meeste zijn er naar verhou-ding veel meer middelbaar geschoolden in de

leeftijdsgroep van de 25-34 jarigen dan in die van de50-59 jarigen, maar is het aandeel van hoog geschool-den niet erg verschillend en relatief laag gebleven on-der jongeren. Inschrijving aan een universiteit gebeurtdan ook in het algemeen veel minder vaak dan in deEU.

Het vooruitzicht op werkneemt toe met de opleiding

In bijna alle lidstaten van de EU is het opleidingsniveaubelangrijk voor het vinden van werk. Behalve in Grie-kenland, en in mindere mate in Portugal, is de werk-loosheid onder hoog geschoolden in de EU veel klei-ner dan onder laag geschoolden. De gemiddeldewerkloosheid onder 25-59 jarigen met hoger onderwijsbedroeg in 1999 5%, met middelbaar onderwijs 8% enmet basisonderwijs 12%. In enkele lidstaten was hetwerkloosheidspercentage onder laag geschooldendrie tot vier keer dat van hoog geschoolden (Figuur13).

Het verband tussen opleiding en werk is nog sterkervoor vrouwen omdat een groot deel van de laag ge-schoolde vrouwen – en een aanzienlijk deel van delaag geschoolde mannen – helemaal geen deel uit-maakt van de beroepsbevolking. Het opleidingsni-veau is dus niet alleen van invloed op de kans opwerkloosheid, maar ook op die van economische in-activiteit.

De situatie is vergelijkbaar in de kandidaatlanden. Hetverschil in werkloosheidspercentages van personen

met verschillende opleiding is opval-lend groot in de Tsjechische Republiek,Hongarije, Polen en Slowakije, waarlaag geschoolden tot zeven keer meerkans lopen op werkloosheid dan hooggeschoolden.

In vooral Griekenland, Spanje en Italië,alsmede in de meeste kandidaatlan-den, hebben echter veel hoog ge-schoolde jongeren van 25-34 jaar moei-te met het vinden van een baan naafronding van hun studie, hetgeen insterke tegenstelling staat tot de positievan oudere hoog geschoolden.

Er moet ook worden gewezen op deaanhoudend verschillende kansen opwerk van vrouwen en mannen. Vrouwenzijn in het grootste deel van de EU vakerwerkloos dan mannen met dezelfde

56

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

5

10

15

20

25

30

35

40

B DK D EL E FIR

L I L NL A PFIN S UK CZ EE HU LV PL

RO SI0

5

10

15

20

25

30

35

40

25-34 50-59

% van de bevolking in leeftijdsklasse

12 Bevolking met scholing op universitair of gelijkwaardig niveau per leeftijdsklasse, 1999

BG, CY, LT, MT, SK: geen gegevens

Page 21: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

opleiding. Deze ongelijkheid bestaat vooral in Grie-kenland, Spanje en Italië. Daarentegen lijken in demeeste kandidaatlanden vrouwen in een minder onge-lijke positie te verkeren dan in de EU.

Tenslotte zij opgemerkt dat er een duidelijk positiefverband bestaat tussen opleidingsniveau en beloning.In alle lidstaten verdienen hoog geschoolden met eenvoltijdbaan gemiddeld aanzienlijk meer dan middel-baar geschoolden met zo’n baan. Het verschil is ruim50% in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk en 100% inPortugal. Het verschil tussen het direct op de basis-school aansluitende onderwijs (lbo, mavo, e.d.) en hetverder voortgezette onderwijs (mbo, vwo, e.d.) is in demeeste lidstaten veel kleiner (10-20%), maar toch aan-wezig.

Deelneming aan vervolgopleidingenverschilt nog sterk in de lidstaten

Voortdurende educatie en opleiding zijn essentieelvoor zowel het arbeidsperspectief van personen alshet behoud van de concurrentiekracht van een moder-ne economie. Hoewel uit de cijfers blijkt dat deelne-ming van personeel aan bedrijfs- of andere opleiding-en in heel Europa is toegenomen, is die nogbetrekkelijk laag en bestaan er ook nog steeds groteverschillen tussen de lidstaten. In 1999 had maar ruim10% van de werknemers in de EU, voorzover waarge-nomen in de Arbeidskrachtentelling (AKT), in de afge-lopen vier weken ook maar enigerlei opleiding ge-volgd. De deelneming varieert van minder dan 5% inongeveer de helft van de lidstaten tot ruim 20% in Ne-derland, Denemarken, Finland andZweden (in 1999). Hoewel de cijfers metveel onzekerheid zijn omgeven en nietvolledig vergelijkbaar, geven ze tochaan dat het volgen van een opleiding inde cohesielanden vrijwel zeker mindervaak voorkomt dan elders.

Uit een recente enquête van de OECDbleek, zonder rekening te houden metkwaliteit of relevantie van de opleiding,de duur van de met het werk verbandhoudende scholing in de onderzochtelanden eveneens sterk uiteen te lopen.Het aantal uren per jaar dat een op-leiding door werknemers werd gevolgdvarieerde van 27 in België (alleen Vlaan-deren) tot 57 in Nederland17.

Uit de AKT blijkt ook dat jongere werk-nemers meer opleiding ontvangen

dan oudere. Terwijl in de EU maar 2,5% van de55-59 jarigen in de AKT-referentieweken aan eenopleiding of scholing had deelgenomen, was datvoor 25-29 jarigen 10% en voor 30-34 jarigen 8%.Bovendien lijkt er in alle lidstaten een duidelijk ver-band te bestaan tussen het bereikte scholingsni-veau en het volgen van deze opleidingen: hoogopgeleiden nemen veel vaker deel dan laag opge-leiden. Er is dus meer inspanning nodig om te ver-mijden dat lager geschoolden maar in beperktemate deze opleidingen kunnen volgen.

De aanpassing van het onderwijs aanICT is begonnen, maar nog niet klaar

Een soepele overgang naar de moderne arbeidsmarktvereist van studenten dat ze op school kennis nemenvan informatie en communicatie technologie (ICT). Deintegratie van ICT in het onderwijs is met de implemen-tatie van de conclusies van de Raad van Lissabon enmet het initiatief voor e-onderwijs, die beide opriepentot versterking van ICT in het onderwijs, verder toege-nomen in de EU. ICT is in de meeste lidstaten en kandi-daatlanden opgenomen in het lesprogramma van hetbasis- en voortgezet onderwijs. De progressie op ditgebied is echter moeilijk precies vast te stellen. Er zijnwel nationale gegevens beschikbaar, maar geen ge-harmoniseerde voor de EU.

Een proefonderzoek van de OECD naar deelnemingaan ICT in het onderwijs, zoals gemeten met hetaantal leerlingen per computer, laat grote verschil-len in de EU zien18. Terwijl er op basisscholen in Fin-

57

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

5

10

15

20

25

B DK D EL E FIR

L I L NL A PFIN S UK CZ EE HU LT LV PL

RO SIE15

0

5

10

15

20

25Tweede niveau, eerste trap

Tweede niveau, tweede trap

Derde niveau

% van de beroepsbevolking

13 Werkloosheidspercentage per opleidingsniveau, 1999

BG, CY, MT, SK: geen gegevens

Page 22: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

land, Zweden, and Denemarken meestal tussen de11 en 14 leerlingen per computer zijn, varieert dat inItalië en Portugal tussen de 50 en 150. In het voort-gezet onderwijs zijn er gemiddeld 7 leerlingen percomputer in Zweden, Finland en Ierland, maar liefst65 in Portugal. Zowel in het basis- als in het voortge-zet onderwijs is de computerdichtheid in vrijwel allelidstaten lager dan in de VS.

Innovatie en O&O

Innovatie ‘is een instrument waarmee minder ont-wikkelde regio’s de ontwikkelde snel kunnen inha-len, niet door te imiteren wat die ontwikkelde regio’sal hebben bereikt, maar om in overeenstemmingmet eigen kenmerken en eigenschappen (...) de ba-sis te leggen voor concurrentiekracht in de wereld-economie’19.

Tegenwoordig wordt algemeen aangenomen dat demate waarin de regionale economie de concurrentiehet hoofd kan bieden en zich aan kan passen aan tech-nische ontwikkelingen, afhankelijk is van het innovatie-vermogen. Dit is natuurlijk niets nieuws, maar het toe-nemende belang van kennis (in vergelijking metnatuurlijke bronnen, fysiek kapitaal en arbeid) voor deeconomische ontwikkeling plaatst technologie en in-novatie hoog op de agenda van regionale ontwikke-ling.

Het belang van onderzoek en ontwikkeling (O&O)en innovatie voor economische groei, banengroeien sociale cohesie werd nog eens naar voren ge-bracht door de Europese Raad in Lissabon. Dezebenadrukte de noodzaak van een Europese onder-zoeks- en innovatieruimte en vroeg de Commissieen de lidstaten maatregelen te nemen om aan dedoelstellingen in de Mededeling van de Commissie‘Naar een Europese onderzoeksruimte’ tegemoet tekomen.

Het belang van innovatie werd voor het voetlicht ge-bracht door de Europese Raad, die inter alia vroegom een uitdagend beleid ter bevordering van inno-vatie en economische hervorming. In de medede-ling van de Commissie over ‘Innovatiebeleid in dekenniseconomie’20 werden globale richtsnoeren op-gesteld voor een beleid ter bevordering van innova-tie in de EU. Met het toegenomen begrip vaninnovatie als een kernelement van economisch ont-wikkelingsbeleid, is ook het inzicht in het belang vande regionale dimensie toegenomen. Veel maatrege-

len kunnen effectiever op regionaal niveau wordengenomen, waar de noden van bedrijven en hun om-geving het beste kunnen worden vastgesteld.

De kennis van het proces hoe technologie en innovatiede regionale ontwikkeling beïnvloeden is in de loopvan de tijd gegroeid. Voor het begrip van innovatie alseen lineair proces van fundamenteel onderzoek totcommercieel succes is een meer interactief model inde plaats gekomen dat het belang van de bedrijfsom-geving onderkent, in het bijzonder die van het mkb.Waar midden- en kleinbedrijven niet alle know-how vanhet grootbedrijf in huis hebben, moeten ze namelijk va-ker een beroep doen op externe deskundigheid.

Innovatie wordt derhalve geassocieerd met begrippenals netwerkvorming en -beheer en clustervorming. Hetgaat er niet meer alleen om hoe bedrijven, universitei-ten, research-instellingen en wet- en regelgevers func-tioneren, maar ook, en in toenemende mate, hoe ze sa-menwerken, met name op regionaal niveau.

In de EU van vandaag de dag varieert het innovatie-vermogen van regio tot regio, zowel in kwantitatiefals kwalitatief opzicht. Om die verschillen te latenzien, presenteerde de Commissie in september2000 een eerste opzet van een innovatie-scorebord.Sommige lidstaten, vooral de Scandinavische,scoorden vrij hoog, soms zelfs hoger dan de VS. Ge-meten met het aantal indicatoren dat boven het ge-middelde uitkwam, had Zweden met 12 uit 16 (20%of meer boven het gemiddelde) de hoogste score,gevolgd door Finland (8) en Denemarken en Duits-land (ieder 7).

Hierna wordt eerst de nationale wetenschaps- en tech-nologiestructuur onderzocht en daarna hoe het inno-vatievermogen binnen de EU verschilt.

Hoewel convergerend blijvener grote nationale verschillen ...

Uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling (O&O) zijnin de cohesielanden in verhouding tot het BBP ge-durende de afgelopen jaren toegenomen, maar af-gezien van Ierland niet voldoende om de kloof metde rest van de Unie te overbruggen. De technologie-kloof tussen de cohesielanden en de vier landen dieer het meest aan uitgeven (Duitsland, Frankrijk,Zweden en Finland) is eerder breder dan smallergeworden (Tabel 5).

De bestedingen van het bedrijfsleven aan O&O zijn inverhouding tot alle uitgaven aan onderzoek en

58

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 23: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

ontwikkeling tussen 1995 en 1998 gedaald in Portugal,Griekenland en Spanje, evenals in de hele EU, maargestegen in de top vier van de lidstaten, en meer nog inIerland. Hierdoor is de innovatiekloof tussen de eerstedrie cohesielanden en de laatste vijf landen nog grotergeworden, wat hun concurrentiekracht in de EU er nietgroter op maakt.

De bestedingen van de overheid namen in Grieken-land en Spanje eveneens af, maar dat gebeurde ookelders in de Unie, terwijl ze in Portugal niet verander-den. De groei van de totale bestedingen aan O&O indeze drie cohesielanden is dus te danken aan meeruitgaven voor hoger onderwijs, wat een eerste vereisteis om de kwaliteit van de beroepsbevolking te verbete-ren.

De aanzienlijke kloof in O&O-uitgaven tussen de co-hesielanden en de andere lidstaten, met name in deuitgaven van het bedrijfsleven, laat zien dat bedrij-ven meer gestimuleerd moeten worden om onder-zoeksactiviteiten te ondernemen en daartoe eenO&O-beleid te ontwikkelen. Dit houdt meer in dan al-leen een herverdeling van EU-uitgaven voor O&Orichting deze landen. Vooral in achterblijvende re-gio’s moet worden geprobeerd om bedrijven meernieuwe kennis en elders ontwikkelde technologie telaten toepassen, om meer ondernemersgeest tekweken voor het vinden van nieuwe markten en ommeer risicokapitaal voor innovatie te krijgen (TabelA.21).

De weinige data die voor de kandidaatlanden be-schikbaar zijn22, wekken de indruk dat sinds het be-gin van de jaren negentig de voor O&O beschikbarefondsen kleiner zijn geworden (meer voor toegepastonderzoek dan voor wetenschap), de concurrentieom het geld is toegenomen en de vraag naar O&Ovan de overheid fors is teruggelopen. In 1995 werdin de meeste landen relatief ongeveer even veel uit-gegeven aan O&O als inde cohesielanden, terwijlin Slowakije, Slowenië ende Tsjechische Republiekzowel de publieke als pri-vate uitgaven aan O&Odichter bij het EU-gemid-delde lagen.

Kennis en scholing in O&Ozijn in de meeste kandi-daatlanden relatief goedontwikkeld dankzij de groterol die aan O&O door het

socialistische bewind werd toegekend en waardoordie landen goed in staat zullen zijn het tempo van dehuidige lidstaten van de EU te volgen, mits de organi-satie van O&O grondig wordt herzien (zie Kaart A.13).

... vooral in kennis en scholing

Kwaliteit van de arbeid is de belangrijkste factorvoor het uitvinden en verspreiden van technologieen een voorwaarde voor een groter opnamevermo-gen van nieuwe innovaties. Hierin is het verschil tus-sen de meest ontwikkelde EU-landen en decohesielanden in de jaren negentig afgenomen,maar het blijft een feit dat in de eerstgenoemde lan-den er ongeveer drie keer zoveel onderzoekers inbedrijven zijn.

Bedrijven kunnen in de meestontwikkelde landen rekenenop meer doelgerichte subsidies

Een derde dimensie van de ‘technologiekloof’ be-staat uit het verschil in de kwaliteit en omvang vansubsidiëring door de overheid. Overheidssteunvoor O&O in de verwerkende industrie was in de ja-ren 1995-1997 in de meest ontwikkelde lidstaten perwerkzame persoon tien keer groter dan in de achter-blijvende landen. In Denemarken, Finland, Frank-rijk, Oostenrijk, Duitsland en de Benelux lag dieboven het EU-gemiddelde, in de cohesielanden on-der de 60% daarvan. Verder wordt in de cohesielan-den een veel kleiner deel van alle overheidshulp aanO&O besteed, al is hun behoefte aan O&O en inno-vatie veel groter dan elders in de Unie.

Patenten laten verschillen in innovatietussen landen zien

Patentaanvragen worden al lang gebruikt als maat-staf voor innovatieve activiteiten en voor de aanslui-

59

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Tabel 5 Uitgaven voor O&O in de cohesielanden en de rest vande EU, 1995-98

P EL E IRL EU Top 4

Bruto bestedingen aan O&O/BBP ↑ ↑ ↑ ↑ ↑ ↓ ↑

Bestedingen van het bedrijfsleven aanO&O/totaal O&O

↓ ↓ ↓↓ ↑ ↑ ↓ ↑

Overheidsbestedingen aan O&O/totaalO&O

= ↓↓ ↓ ↓ ↓ ↓

Hogere scholing in O&O/totale uitgavenaan O&O

↑ ↑ ↑ ↑ ↑ ↑ =

Verklaring van de symbolen: = constant, ↑ groei, ↑↑ grote groei, ↓ vermindering, ↓↓ sterkevermindering

Page 24: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

ting tussen onderzoek en productie. Deze indicatorheeft voor de cohesielanden een waarde ver onderhet EU-gemiddelde, ondanks enige convergentie inde jaren negentig. Patentaanvragen in Spanje, Por-tugal en Griekenland lagen in 1998 op 20% van hetgemiddelde EU-niveau en in 1989 op 10% (Kaart13).

Samengevat worden wetenschaps- en technologie-systeem in de cohesielanden gekenmerkt door eenlage O&O-intensiteit, oververtegenwoordiging vande overheid, geringe betrokkenheid van de privatesector, weinig afstemming op de productie van be-drijven en weinig uitwisseling van technologie.

Deze verschillen maken het verlenen van steun pro-blematisch, omdat er uit blijkt dat die ten goedekomt aan het bestaande op de overheid gerichtesysteem en zodoende de structurele problemen vandat systeem zelf in het leven worden gehouden ofzelfs versterkt. Bijgevolg moet regionaal ontwikke-lingsbeleid zijn gericht op het verbeteren van de be-drijfsomgeving, en speciaal op de afstemming vanonderzoek en bedrijfsleven.

De technologie-capaciteit isregionaal sterk geconcentreerl ...

De regionale spreiding van het innovatievermogen inde EU is een weerspiegeling van de verschillen tussende nationale stelsels van wetenschap en technologie,al versterken regionale verschillen binnen lidstaten deongelijkheid.

Er is een sterke concentratie van O&O en innovatiein de meest ontwikkelde regio’s van de EU, waarbijde top tien (in Duitsland, het VK, Frankrijk en Fin-land) ongeveer een derde van alle uitgaven in de EUvoor hun rekening nemen. Voorts vallen 17 van de25 regio’s met de geringste O&O-intensiteit (minderdan 25% van het EU-gemiddelde) onder doelstel-ling 1. Vergelijkbare verschillen bestaan in uitgavenvan het bedrijfsleven, werkzame personen en pa-tentaanvragen.

Verschillen tussen regio’s zijn vooral groot in de cohe-sielanden. In Griekenland hebben de O&O-besteding-en bijvoorbeeld voor de helft plaats in Attika (met Athe-ne), en komt tweederde van de patentaanvragen daarvandaan. In Spanje worden de uitgaven voor O&Ovoor driekwart gedaan in maar drie regio’s (voor 30%in Madrid).

... en bepaalt zo hoe innovatiefeconomische bedrijvigheid is

Een hoge O&O-intensiteit en een goede onderlinge af-stemming van wetenschap en bedrijfsleven zijn vangroot belang voor de innovatie en daarmee voor deeconomische groei. In bijna elk van de top 25 regio’s intermen van werkgelegenheid in high-tech sectoren(meer dan 12% van het totaal) is de intensiteit van O&Oook groot. In de 25 regio’s met de laagste O&O-intensi-teit is de werkgelegenheid in high-tech sectoren (4% ofminder van het totaal) ook laag. Volgens voorlopige uit-komsten van de tweede communautaire innovatie-en-quête zijn de top regio’s de gebieden met de hoogsteinnovatie-intensiteit in de verwerkende industrie, hetgrootste aantal bedrijven met vernieuwende activitei-ten en de grootste omzet in innovatieve producten. Demeeste regio’s in Griekenland, Spanje en Portugal be-vinden zich aan het andere einde van de ladder (KaartA.14).

De betekenis van de wetgevende,organisatorische en institutionele omgeving

Deze fundamentele verschillen in wetenschap en tech-nologie alleen kunnen de zwakke economische struc-tuur van de achterblijvende regio’s niet verklaren. Hetinzicht dat het gebrek aan innovatievermogen van debedrijven in deze regio’s niet in de eerste plaats komtdoor wetenschappelijke of technologische problemen,maar door tekortkomingen in wetgeving, organisatieen institutionele omgeving van de bedrijven, is groei-ende.

In de minder begunstigde regio’s wordt die omgevingvaak gekenmerkt door een combinatie van structurelezwaktes, zoals het gebrek aan een dynamischezakelijke dienstverlening, een slecht ontwikkeld finan-cieel stelsel, zwakke schakels tussen de private en pu-blieke sector, specialisatie in traditionele industrie meteen geringe geneigdheid om te innoveren, weinigoverheidssteun voor innovatie en subsisdies die nau-welijks zijn afgestemd op de behoeften van het plaat-selijke mkb. Gezien dit alles moet een eerste doel vanregionaal beleid zijn om nieuwe vormen van organisa-tie en institutionele samenwerking te helpen ontwikke-len en zo de ‘structurele’ concurrentiekracht van be-drijven in achterblijvende gebieden te verbeteren ende middelen meer te dirigeren naar dynamischer en in-novatievere terreinen van de economie.

60

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 25: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

61

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Guyane (F)

Guadeloupe

(F)

Martinique

(F)

Réunion

(F)

Canarias (E)

Açores (P)

Madeira

(P)

Aantal per miljoen inwoners

< 30

30 - 90

90 - 150

150 - 210

≥ 210

geen gegevens

EU15 = 119,4Standaarddeviatie = 116,3D (Sachsen): NUTS1

Bron: Eurostat

0 100 500 km

SIG16SIG16

© EuroGeographics Association voor de bestuurlijke grenzen

13 Europese patentaanvragen, gemiddelde 1997-1999

Page 26: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

De kenniseconomie

Informatie- en communicatie technologie (ICT) ligt tengrondslag aan de kenniseconomie. Deze technologiemaakt het mogelijk om een toenemende hoeveelheidgegevens op te slaan, te verwerken en snel en goed-koop te versturen en is van toenemend belang voorproductiviteitsgroei.

De overgang naar de informatiemaatschappij is echterniet alleen een kwestie van technologie. De er mee ge-paard gaande veranderingen zijn de meest verreiken-de sinds de industriële revolutie en ingrijpend voor zo-wel economie als maatschappij. Het in goede banenleiden van deze veranderingen is een van de grote uit-dagingen voor de Unie van vandaag.

Hierop is het initiatief van de Commissie “eEuropa –een informatiemaatschappij voor allen” gericht, datversnelde invoering van digitale technologie beoogten de zekerheid dat iedereen de kennis heeft om die tegebruiken, en dat werd bekrachtigd door de Raad vanEuropa in maart 2000 te Lissabon,

Gemiddeld besteden de EU-landen naar schatting 6%van het BBP aan ICT (zie Figuur A.23). De informatie encommunicatie sector groeit reëel ruim 5 procentpun-ten harder dan andere sectoren en stuurt zo de econo-mische groei in de EU aan23. ICT-sectoren telden in1997 ongeveer 4% van de werkgelegenheid in de EU24

en naar schatting ontstaat één op de vier nieuwe ba-nen in ICT of verwante sectoren25. Worden ook de zo-genaamde ‘kennissectoren’ erbij betrokken, dan gaathet om ongeveer een kwart van alle werkgelegenheiden het grootste deel van de banengroei van de afgelo-pen jaren26.

Liberalisering van de markt en snellere technologischevernieuwing bevorderen de concurrentie in het aan-bod van telecommunicatie, verlagen de kosten ervanen vergroten keuze en kwaliteit van dienstverlening inhet grootste deel van de Unie. De toegangsprijs tot hetinternet is kort geleden sterk gedaald, al blijft de hogeprijs in sommige landen een beletsel voor meer ge-bruik.

De mogelijkheden zijn enorm

Electronisch handelsverkeer (e-commerce) neemtsnel toe, dwingt bestaande bedrijven na te denkenover hun bedrijfsvoering en is de oorzaak van nieu-we organisatievormen, zoals nieuwe markten enverschillende vormen van samenwerking tussen be-

drijven. Op internet gebaseerde e-commerce tus-sen bedrijven (B2B), als belangrijkste onderdeelthans op 80% van het totaal geschat en in 2003 op90%, groeit snel en schattingen gaan uit van eentoeneming met ruim 90% per jaar in de periode1999-200327.

Het gebruik van e-commerce in B2B relaties kan deefficiency vergroten via afslanking en rationalise-ring van bedrijfsprocessen. Het effect is al zichtbaarin de productontwikkeling (verkorting van het ont-werpproces, toenemend maatwerk en standaardi-satie van onderdelen) en in productie en logistiek(lagere voorraadkosten, snellere productie en lage-re leveringskosten). De opkomst van B2B relaties inde VS kan naar schatting de bedrijfskosten met 13tot 23% verlagen28. Hoewel de markt voor e-com-merce in Europa minder is ontwikkeld, wordt reke-ning gehouden met een vermindering van debedrijfskosten met gemiddeld 18% en van de ver-koopkosten met 15% (Figuur A.24).

Hoe regio’s ICT opnemen enmeester worden is de sleuteltot hun economisch succes.

De penetratie van ICT, gedefinieerd als het aandeelvan uitgaven aan ICT29 in het BBP, is een belangrijke in-dicator van de overgang van een land naar de informa-tiemaatschappij en van het innovatievermogen en deconcurrentiekracht. Het verschil hierin tussen de cohe-sielanden en de andere lidstaten van de EU is klein enneemt af – de hoogste groei van deze bestedingen hadin de periode 1991-1999 plaats in Griekenland, samenmet Italië. Absoluut gezien moeten de cohesielanden,gegeven hun lage BBP, in de toekomst echter grote in-vesteringen in ICT doen om de andere landen in te lo-pen.

Hoewel verbeteringen in de informatie- en telecom-municatie-infrastructuur belangrijk zijn voor deelne-ming aan de informatiemaatschappij, spelenandere factoren een even belangrijke rol, zoals depublieke opinie, het opleidingsniveau, de matewaarin de overheid de informatiemaatschappij pro-pageert en het organisatie- en investeringsvermo-gen van bedrijven.

De kloof in telecommunicatie-infrastructuur verdwijnt

In de laatste 20 jaar is het verschil in vaste telefoon-verbindingen tussen de lidstaten sterk verminderd(Figuur 14). In de meeste landen ligt het percentage

62

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

Page 27: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

huishoudens met een telefoonaansluiting ongeveerop het EU-gemiddelde van 92%, maar in Portugal ishet nog maar 69%, bij 97% in Zweden30. Ook in Fin-land is het maar 78%, maar dat wordt gecompen-seerd door de vele huishoudens met een mobieletelefoon (18%, bijna 5 keer het EU-gemiddelde). InPortugal doet het zelfde verschijnsel zich voor, maarin mindere mate (12%), evenals in Ierland (waarmaar 84 % van de huishoudens een vaste telefoon-verbinding heeft), al kan een vijfde van de Portuge-se huishoudens en een tiende van de Ierse thuishelemaal niet telefoneren, bij een EU-gemiddeldevan 4%. Toch zijn er ook tussen regio’s in Duitsland,Frankrijk en Italië grote verschillen – tot meer dan 15procentpunten – in het percentage huishoudensmet een vaste telefoonaansluiting.

In de kandidaatlanden is het aantal telefoonaanslui-tingen per 100 inwoners nog niet de helft van hetEU-gemiddelde, al is het meer in Slowenië en ook, zijhet in mindere mate, in Estland31.

Mobiele telefoons en de kabelbieden eveneens toegang tot het internet ...

Hoewel er verschil bestaat in het bezit van mobiele te-lefoons in de EU komt dat niet overeen met verschil inwelvaart. Alle Scandinavische landen hebben een re-latieve hoge graad van penetratie, evenals Italië, maarin Griekenland, Spanje en Portugal blijft die niet achterbij het EU-gemiddelde of ligt er zelfs boven. De meestelanden met weinig pc-bezit en/of internetgebruik,waaronder de cohesielanden, hebben juist een groottelefoongebruik en daarmee de moge-lijkheid om in de toekomst de mobieletelefoon voor het internet te gebruiken.

Het is duidelijk dat het vele gebruikvan de mobiele telefoon in de Scandi-navische landen voor een deel komtdoor geografische kenmerken en despreiding van de bevolking over eengroot opppervlak. In de zuidelijke lan-den daarentegen is de snelle groei inhet mobiele gebruik een gevolg vande slechte kwaliteit van vaste lijnen ofhet ontbreken ervan (Figuur A.25).

Verrassend is misschien het wat lage-re gebruik van mobiele telefonie ophet platteland (39% van de huishou-dens) dan in de stedelijke gebieden(45%). Het bezit van mobiele tele-foons was op het eind van de jaren ne-

gentig in de kandidaatlanden maar ongeveer eenkwart van het EU-gemiddelde, maar nam wel sneltoe (met 108% per jaar van 1996-1999).

De technologie op dit gebied maakt een snelle ontwik-keling door met nieuwe toegangen tot het internet – viaderde generatie mobiele diensten met grotere band-breedte – en met ISDN, xDSL, kabel en digitale tv-ver-bindingen. In de toekomst zal breedband waarschijn-lijk door veel meer bedrijven en gezinshuishoudingenvoor het internet worden gebruikt, zodat de aanwezig-heid van breedband van groot belang zal zijn.

... maar deelneming aan deinformatiemaatschappij blijft ongelijk verdeeld

Er bestaan grote verschillen in de Unie in het gebruikvan pc’s thuis en van het internet (Figuur 15). Los vanFrankrijk is er sprake van een duidelijk onderscheidtussen Noord en Zuid in aansluiting op het internet. InGriekenland, Spanje, Portugal, Italië en Ierland is hetpercentage aangesloten huishoudens maar de helftvan het EU-gemiddelde van 12%, terwijl het in deScandinavische landen boven de 20 ligt (in Zweden51%). In Griekenland, Portugal en Ierland is het pc-be-zit eveneens gering.

In de kandidaatlanden is het aantal pc’s per 100 in-woners gestaag toegenomen. Er kunnen drie groe-pen van landen worden onderscheiden: Sloweniëmet een pc-gebruik als gemiddeld in de EU, onderandere Polen en de Tsjechische Republiek met een

63

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

20

40

60

80

100

120

140

SFIN L

DK I F UK SL NL AE15 EL P D

IRL B EE E CZ

HU LV LT BGCEC PL

RO

0

10

20

30

40

50

60

Aansluitingen per 100 personen (linker as)

Mobiele telefoons als % van alle telefoons (rechter as)

14 Telefoonaansluitingen en het bezit van mobiele telefoons, 1998/99

Page 28: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

gebruik als in de cohesielanden en Roemenië enBulgarije met maar 10-25% van het EU-gemiddelde.

In de EU is er ook verschil naar sociale positie, metzes keer vaker een internetaansluiting in gezinnenmet een hoog dan met een laag inkomen. Voorts iseen groter deel in stedelijke gebieden op het inter-net aangesloten (13 tot 15%) dan op het platteland(8%). Deze verschillen lijken echter meer het gevolgvan onbekendheid met de mogelijkheden van inter-net, dan van de kosten (45% van de niet aangeslo-ten huishoudens beweert niet geïnteresseerd te zijnen 9% er helemaal niets van te weten, terwijl 11% dekosten als reden aanvoert).

Het gebruik van internet door het bedrijfsleven is insommige landen relatief groot, met name in deScandinavische landen, en er bestaan nogal watverschillen binnen de Unie. Zo is 76% van het mkb inZweden aangesloten op het internet, maar slechts16% in Portugal32. Terwijl een recente enquête onderhet mkb opleverde dat men redelijk goed op dehoogte is van de mogelijkheden van internet, hadeen derde geen aansluiting nodig. In de cohesielan-den is het aantal zonder aansluiting groter dan el-ders in de Unie, wat klopt met de analyse van deCommissie dat een gering bewustzijn van de moge-

lijkheden en een tekort aan ICT-scholing, samenmet de nog vaak slechte kwaliteit van de software,de belangrijkste belemmeringen vormen voor dekomst van de informatiemaatschappij.

De kern van structuurbeleid op dit gebied moet dusversterking van de vraagzijde zijn, en vooral het vermo-gen van bedrijven, instellingen en personen om ICT opeen doelmatige wijze te gebruiken.

64

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

0

10

20

30

40

50

60

70

S DK NL L B FIN UK F D A E I P IRL EL EU15

0

10

20

30

40

50

60

70PC maar geen internetInternet

% van de bevolking

15 PC-bezit en internetaansluiting, 1999

1 Europese Commissie (2000) “The Competitiveness of European Industry”. Zie ook European Commission (1999) “The SixthPeriodic Report on the Regions” (deel 2 over concurrentiekracht), OECD (1996) “Industrial Competitiveness”, Oxford Reviewof Economic Policy (1996) “International Competitiveness” Vol. 12, no.3.

2 Tot gegevens voor het VK en Ierland beschikbaar komen geldt dit voor EU-13. Het VK komt binnen enkele maanden metcijfers, Ierland misschien wel nooit (het verschaffen van deze cijfers is niet wettelijk verplicht).

3 In non-profit diensten moet meting van de productiviteit met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd omdat de publiekesector geen winst maakt en de toegevoegde waarde derhalve uitsluitend uit lonen en salarissen bestaat.

4 Zie bijvoorbeeld Midelfart-Knarvik, Overman, Redding and Venables (1999) ‘The location of European industry’.5 In deze projecties wordt geen rekening gehouden met toekomstig lidmaatschap van de EU, hetgeen de ontwikkeling kan

beïnvloeden, met name van de migratie (al zal de grootste migratie tussen deze landen en de bestaande EU-lidstaten plaatshebben), maar ook, op langere termijn, van geboorte- en sterftecijfers.

6 Deze ratio’s, zo moet worden opgemerkt, zijn slechts demografische indicatoren. Hoewel ze een aanwijzing vormen voorproblemen van maatschappelijk welzijn en belastingen, moet met even belangrijke andere factoren rekening wordengehouden, zoals met het aantal 15-64 jarigen dat dan werkt en belastingen en sociale premies betaalt.

7 Gebaseerd op de laatste scenario’s van de regionale beroepsbevolking van Eurostat uit 1998 en in overeenstemming met debevolkingsprognoses van 1997. De scenario’s betreffen 204 regio’s op NUTS-2 niveau in de EU voor de periode 1995-2025.Het basisscenario, waarnaar in de tekst wordt verwezen, is gebaseerd op voortzetting van de meeste actuele ontwikkelingenen enige reductie van regionale onevenwichtigheden.

8 European Integration Consortium (DIW/CEPR/FIEF/IAS/IGIER) 2000 : The Impact of Eastern Enlargement on Employmentand Labour Markets in the EU Member States, onderzoek voor DG Werkgelegenheid en sociale zaken van de EuropeseCommissie; Berlijn/Milaan.

9 Bauer, T. and Zimmermann, K.(1999): Assessment of possible migration pressure and its labour market impact following EUenlargement to Central and Eastern Europe, Study for the UK Department of Education and Employment, IZA and CEPR,Bonn/London, Germany/UK.

10 Bruto investeringen in vaste activa is zonder aankoop van tweede hands activa. Bruto betekent dat afschrijvingen buitenbeschouwing blijven, vaste activa dat het gaat om gebruik van goederen voor langer dan een jaar.

11 De bruto kapitaalgoederenvoorraad wordt berekend uit gecumuleerde vroegere investeringen onder aftrek van alleafgestoten kapitaalgoederen. De netto kapitaalgoederenvoorraad houdt rekening met afschrijvingen en is vermoedelijk debeste maatstaf.

12 Bijvoorbeeld Abramovitz (1989) ‘Thinking about growth’.

Page 29: 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie · 2018. 10. 4. · 1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie Productiviteit, concurrentiekracht en economische

65

1.4 Factoren die bepalend zijn voor reële convergentie

13 Dichtheid wordt gemeten met een samengestelde index, die de hoeveelheid infrastructuur in verhouding tot hetEU-gemiddelde aangeeft. Nauwkeuriger gezegd: het rekenkundig gemiddelde van het aantal kilometers autosnelweg inverhouding tot landoppervlak en bevolking.

14 Op dezelfde manier gemeten als voor wegen, met een samengestelde index van de lengte van spoorlijnen in een regio inverhouding tot landoppervlak en bevolking en ten opzichte van het EU-gemiddelde.

15 Zie het onderzoek naar ‘The impact of eastern enlargement on employment and the labour market in the EU Member States’(deel B Strategic Report, hoofdstuk 3.3).

16 Eurostat, Enquête naar de arbeidskrachten 1998.17 Zie OECD: Education at a glance 2000, p.195ff.18 Zie OECD: Education policy analysis 1999, p.49ff. Deze studie verschaft gegevens over 1997/1998 voor alleen de volgende

10 EU-lidstaten: België (Vlaanderen), Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland, Portugal, Zweden en het VK.19 Commissie van de EG (1995), Groenboek over innovatie, Luxemburg.20 Mededeling (2000)567 van 20 september 2000.21 Innovation policy in a knowledge-driven economy – Mededeling (2000) 567 van 20 september 2000.22 ‘Impact of the enlargement of the EU towards the associated Central and Eastern European countries on RTD-innovation and

structural policies’, European Communities 1999.23 ‘Job opportunities in the Information Society’, Europese Commissie, 1998, p. 4.24 ‘Measuring the ICT Sector’, OECD (2000). De ICT sector is gedefinieerd als bestaande uit 11 ISIC klassen. Voor de

verwerkende industrie moeten de producten ‘dienen voor informatieverwerking en communicatie, inbegrepen het versturenen in beeld laten zien, of electronische verwerking gebruiken voor de opsporing, het meten en/of vastleggen van fysiekeverschijnselen of voor de bewaking van een fysiek proces’. Voor diensten moet het gaan om ‘het verzorgen vaninformatieverwerking en communicatie met electronische middelen’.

25 De informatie-maatschappij omvat ‘content’-industrie (bijvoorbeeld uitgeverijen, audiovisuele media, reclamebureaus) enaan ICT gerelateerde bedrijvigheid (computers en software, computeradvies en telecommunicatie-apparatuur en-diensten).

26 Zie ‘Werkgelegenheid in Europa, 2000, Hoofdstuk 3.27 Gebaseerd op gegevens van International Data Corporation (IDC), Internet Commerce Market Model, 1999.28 Goldman Sachs US (1999), ‘B2B: 2B or not 2B, e-commerce/internet’ Goldman Sachs Investment Research.29 ICT-uitgaven tegen marktprijzen omvatten IT hardware, software en diensten, apparatuur en diensten voor

telecommunicatie.30 Gallup Residential Survey (2000).31 European Survey of Information Society (ESIS) in Central and Eastern European countries, Europese Commissie, 1999.32 Het Gallup-onderzoek onder het midden- en kleinbedrijf (mkb) (2000) .