Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

493
Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap Hans Daalder Editie J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp bron Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap (eds. J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp). Bert Bakker, Amsterdam 2011 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/daal024poli01_01/colofon.php © 2015 dbnl / Hans Daalder / J.Th.J. van den Berg / erven Bart Tromp

Transcript of Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Page 1: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Politiek en historie. Opstellen over Nederlandsepolitiek en vergelijkende politieke wetenschap

Hans Daalder

Editie J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp

bronHans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke

wetenschap (eds. J.Th.J. van den Berg en Bart Tromp). Bert Bakker, Amsterdam 2011

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/daal024poli01_01/colofon.php

© 2015 dbnl / Hans Daalder / J.Th.J. van den Berg / erven Bart Tromp

Page 2: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

2

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 3: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

7

Inleiding

In het oktobernummer 1984 van Acta Politica, het vakblad van de Nederlandsepoliticologen, gaf Hans Daalder een kritische evaluatie van ‘the state of the art’ inde vaderlandse politicologie sinds die met de oprichting van Amsterdams ZevendeFaculteit, kort na de TweedeWereldoorlog, een universitaire discipline was geworden(Daalder, Publikatielijst, nr. 153). Of iedere betrokkene dit overzicht even prettigvond, valt te betwijfelen. In meer dan één opzicht toonde Daalder zich immers zeerkritisch over de vorderingen en prestaties van drie generaties Nederlandsepoliticologen. Er is echter met dit niet alleen kritische, maar overigens redelijkvolledige overzicht nog een ander probleem, dat in het kader van deze inleidingmeerterzake is: de vrijwel volledige afwezigheid van het werk en de activiteiten vanDaalder zelf. Dat is begrijpelijk: de auteur kon moeilijk zichzelf beschrijven enbeoordelen. De vakbroeders en -zusters weten trouwens ook zonder dat wel wat depatron waard is.Toch blijven zo voor het oog van de geïnteresseerde niet-politicoloog de figuur

en het werk van Daalder onzichtbaar. Daarmee wordt ‘een groot vals beeld’ nietzozeer geschapen als wel versterkt. Buiten de kring van vakgenoten zal eerder (enop zichzelf met goede redenen) de naam van Daudt, Lijphart of Hoogerwerf vallen,als de naam van een Nederlands politicoloog wordt gevraagd. Misschien ook welherinnert men zich dan bekende politicologen in de praktische politiek, zoals Gruijtersen Van Thijn, en - meer recent - Brinkman en Deetman. Onder beoefenaren van depoliticologie in binnen- en buitenland, en zeker ook onder historici, zal echteronmiddellijk de naam Daalder vallen, als de vraag wordt gesteld naar eenvooraanstaand beoefenaar van de politieke wetenschap in Nederland. In hetinternationale wetenschappelijke verkeer bleek Daalder - volgens een onderzoek vanenkele jaren geleden - duidelijk de meest geciteerde in Nederland werkzamepoliticoloog te zijn. (Na Arend Lijphart - die echter in de Verenigde Staten is opgeleiden daar ook doceert.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 4: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

8

Aan zijn relatieve onzichtbaarheid buiten eigen vakkring heeft Daalder niet alleenbijgedragen met zijn artikel uit 1984. Hij heeft in Nederland maar in beperkte matehet publieke debat in dag- en weekblad opgezocht. Zijn voorzichtige wijze vanformuleren - volgens zijn leermeester Barents ‘denkt en spreekt Daalder in bijzinnen’- maakt hem minder geschikt voor de moderne etalage die televisie heet en die eenpremie stelt op one-liners.Van meer gewicht voor die onzichtbaarheid zijn twee andere redenen. Het werk

van Daalder heeft bovenal gestalte gekregen in artikelen en afzonderlijkehoofdstukken, veelal in vakpublikaties waarvan de bereikbaarheid en toegankelijkheidbeperkt is. Hij heeft zeer veel over Nederlandse politiek geschreven, maar hij heeftniet een - hét - boek over de Nederlandse politiek geschreven.Aan de andere kant heeft juist Daalder de publikatie - in de Verenigde Staten zowel

als Nederland - gestimuleerd van wat zonder meer de best verkochte enmeest gelezenpoliticologische studie over Nederland is gebleken: Arend Lijpharts Verzuiling,pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, in Nederland voor het eerstverschenen in 1968 en sindsdien vele malen herdrukt, al dan niet in herziene vorm.Geen vakdiscussie over de Nederlandse politiek en over democratie in het algemeenin binnen- en buitenland, of zij moet zich meten aan het werk van Lijphart.De ironie van de geschiedenis is dat, terwijl Lijphart in Berkeley, Californië, zijn

boek schreef, Daalder een hoofdstuk voltooide voor een door Robert A. Dahlgeredigeerde bundel over het fenomeen ‘oppositie’ in westerse democratieën(Publikatielijst, nr. 41). Ironisch, omdat dat hoofdstuk over Nederland in een aantalbelangrijke opzichten een gelijksoortige teneur had als het werk van Lijphart. Lijphartheeft overigens expliciet gebruik gemaakt vanDaalders oratie uit 1964 (Publikatielijst,nr. 29), met name in zijn reconstructie van de ‘spelregels’ in de Nederlandse politiek.Bij alle overeenkomst vallen in deze twee analyses van de Nederlandse politiek

wezenlijke verschillen op. Systematisch als die van Daalder is, is ze toch mindermodelmatig dan die van Lijphart, niet in de laatste plaats omdat de historischedimensie bij Daalder veel zwaarder telt. Niettemin zijn twee centrale begrippen inhet boek van Lijphart - ‘passiviteit’ en ‘depolitisering’ - evenzeer kenmerkend voorDaalders opvatting.Die had hij al eerder uiteengezet in zijn geruchtmakende oratie, waarin hij

‘lijdelijkheid’ had gesteld tegenover wat enkele jaren later een provo-term zouworden:‘regentenmentaliteit’. Met zijn kritische bespreking van de neiging tot depolitiseringin de toenmalige Nederlandse politiek, van het retorisch versluieren van politieketegenstellingen, beide ten koste gaand van een levende democratie, liep hij vooruitop de thema's die het politieke debat in de jaren zestig zouden beheersen. Zo leekhet er in 1964 op dat ook foro publico Daalder de eerste politicoloog onder zijnsgelijken zou worden. Hij zelf was het echter die Lijphart niet slechts naar vorenschoof, maar hem ook

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 5: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

9

naar Nederland haalde, waar Lijphart in Leiden de leer der internationale betrekkingenging doceren. Niet voor lang echter: in 1978 keerde hij terug naar de VerenigdeStaten en werd hoogleraar in San Diego.Daalder werd meer dan Lijphart, leermeester van vele Nederlandse politicologen,

die beter dan niet-vakgenoten in staat waren zijn beschouwingen en studies in eenreeks van in ons land nagenoeg onbekend gebleven internationale tijdschriften enboeken te volgen en te bestuderen. Hij werd de belangrijkste Nederlandse politicoloogop het internationale forum. Dat kwam niet alleen tot uiting in zijn optredens alsauteur en redacteur, maar ook in de leiding die hij gaf aan een reeks projecten op hetterrein van de vergelijkende politicologie. Pas later zou hij in Nederland uit deschaduw treden en een graag gezien spreker worden, op congressen en bijeenkomstenals bij voorbeeld over de democratie naar aanleiding van de vierhonderdste verjaardagvan de Unie van Utrecht (1979), het onverwerkt verleden van de bezetting (1985)en het symposium ten afscheid van de Groningse historicus Kossmann (1987).Langzaam maar zeker kwamen Daalders analyses en bijbehorend meesterschap inhet vak ook voor geïnteresseerde buitenstaanders boven drijven. Deze bundeling vaneen aantal van zijn belangrijkste en meest kenmerkende studies en artikelen is in ditproces een logische stap.Voor wij op de inhoud daarvan nader ingaan volgt hier eerst een kort biografisch

overzicht.

In 1928 geboren te Bergen (N.H.) studeerde Daalder, na het gymnasium tijdens deoorlogsjaren te hebben doorlopen, een jaar geschiedenis aan wat nu de Universiteitvan Amsterdam heet, en toen nog de gemeente-universiteit was. Bij de start van deZevende Faculteit in 1947 schreef hij zich onmiddellijk in als student in de politiekeen sociale wetenschappen. In 1949 werd hij student-assistent van de hoogleraarperswetenschappen en massapsychologie Kurt Baschwitz, en een jaar later van dehoogleraar politieke wetenschap, Jan Barents (tegens wiens benoeming door degemeenteraad van Amsterdam hij nog had geprotesteerd). Na een verblijf van eenjaar aan de London School of Economics and Political Science (1954) studeerde hijin 1955 af.Daarna vervulde hij een onderzoeksopdracht voor de StichtingHet Parool en was

hij nog een periode doctoraal-assistent van Barents. In 1958 ging hij alswetenschappelijk medewerker naar het Haagse Institute of Social Studies. Daar bleefhij werkzaam tot 1963. Gedurende deze ‘Haagse tijd’ (hij zou er overigens met zijngezin heen verhuizen en voorgoed blijvenwonen) promoveerde hij in 1960 bij Barentsop Organisatie en reorganisatie van de Britse regering 1914-1958 (Publikatielijst,nr. 20, 26).In 1963 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Wetenschap der Politiek aan de

faculteit der rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden. Wat aanvankelijkniet meer was dan een keuzevak voor staatkundig geïnteresseerde juridische studentenbouwde Daalder geleidelijk uit tot een studie-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 6: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

10

richting in de juridische faculteit en die der sociale wetenschappen. In het‘revolutiejaar’ 1969 aanvaardde hij het decanaat van de rechtenfaculteit en sleeptedeze, tezamenmet anderen, onbeschadigd door eenmoeilijke periode van haar bestaanheen.Het is niet doenlijk in de context van deze inleiding een volledig overzicht te geven

van alle bestuurlijke, organisatorische en wetenschappelijke activiteiten die Daalderin de loop der tijd heeft ontplooid. Vermelding verdienen in elk geval zijnlidmaatschap van het Curatorium van Het Parool, vanaf 1968; het lidmaatschap vande Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie-Van Veen) van 1969tot 1971; zijn rol als mede-oprichter, en later (1976-1979) het voorzitterschap vanhet European Consortium for Political Research; het bestuurslidmaatschap van deStichting Praemium Erasmianum, sedert 1970. In 1990 werd hij benoemd tot lid vande Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.Van 1976 tot 1979 verbleef Daalder als hoogleraar, tevens hoofd van de afdeling

politieke en sociale wetenschappen, aan het Europees Universitair Instituut inFlorence. In 1985 en 1986 trad hij op als gasthoogleraar tijdens zomercursussen aanHarvard. Aan diezelfde universiteit doceerde hij in 1989 als Erasmus Lecturer inDutch History and Civilisation.In 1988 vierde hij zijn zilveren jubileum als hoogleraar te Leiden. Zonder ook

maar iets af te doen aan zijn andere activiteiten, is in die kwart eeuw de grootsteaandacht van Daalder steeds uitgegaan naar de Leidse afdeling politicologie. Hijheeft deze eerst bij de start door de woelige jaren zestig weten te loodsen, en laterdoor de golven van bureaucratisering en bezuinigingen die op de ‘democratisering’van de universiteit zijn gevolgd. De prijs die hij heeft betaald voor de tijdrovende envaak onvoorspelbare inspanningen die daarmee gepaard gingen, is niet gering; hetheeft hem de mogelijkheid ontnomen voor wetenschappelijk werk van lange adem;hier ligt een voorname verklaring voor het feit dat zijn oeuvre als hoogleraar veletientallen artikelen en bijdragen aan boeken telt, maar geen afgerond en geheel doorhemzelf geschreven boek.Met ingang van 1 december 1990 legt Daalder zijn gewoon hoogleraarschap aan

de Leidse universiteit neer. Hij blijft echter als deeltijd-hoogleraar aan de vakgroeppoliticologie verbonden, met als taak het stimuleren en leiden van een postdoctoraleopleiding (AIO-netwerk'), mede in internationale samenwerkingsverbanden.

In het werk van Daalder ontmoet de lezer iemand die niet wenst te geloven watiedereen wel weet die naar de andere kant van de medaille zoekt, naar de vragen dienog niet beantwoord zijn. Iemand die bewust compliceert waar anderen totgemakkelijke vereenvoudiging neigen, maar intussen niet bang is om tot conclusieste komen. Daarbij brengt hij een soms ontmoedigende historische kennis van zakenin stelling. Na zijn kennismaking met de politi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 7: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

11

cologie buiten Nederland is zijn werk sterk beïnvloed door groten in het vak alsRobert Dahl en de door Daalder zo vereerde Noor Stein Rokkan. In zijn werk toonthij met kwantitatief materiaal overweg te kunnen zonder zich erdoor te laten begraven- een gevaar dat in de sociale wetenschappen minstens zo sterk aanwezig is als datvan de afwezigheid van kwantitatieve analyse. Daalder behoort tot degenen die volopprofijt trekken van de zwaren, maar ook zeer breed gestructureerde opleiding aan deAmsterdamse Zevende Faculteit, die tot in de jaren zestig naast de politiekewetenschap een groot aantal andere hoofdvakken kende.Zijn refutationsworden door hem echter systematisch omgebouwd tot conjectures.

Zo is hij in staat modieuze visies en opvattingen stelselmatig in twijfel te trekken, teondergraven en er andere, beter doordachte voor in de plaats te stellen. Zo kan hijde Nederlandse politiek van de jaren vijftig kritiseren vanwege haar Selbstherrlichkeiten haar regentenmentaliteit; zo kritiseert hij de polarisatie van de jaren zestig omhaar gebrek aan inhoud en voorspelt hij in 1967 reeds een driedeling in de Nederlandsepolitiek in plaats van de nagestreefde tweedeling. In de jaren tachtig zal hijdaarentegen de ‘nieuwe flinkheid’ van het eerste kabinet-Lubbers hekelen. Hij isgeen vereerder van het Nederlandse politieke bestel. Maar evenzeer weigert hij dekwaliteiten van dat bestel en zijn tradities weg te schrijven. Enigszins balorig bekenthij zich tot de ‘conciliante school’ in de Nederlandse geschiedschrijving zonder zichdaar geheel mee te identificeren; tegelijk en daardoor toont hij zich een geharnastpleitbezorger van die gematigdheid in de Nederlandse politiek die niet ten koste vanduidelijkheid gaat.

Wij hebben deze selectie onder twee hoofden ingedeeld: Nederlandse politiek, envergelijkende politieke wetenschap. Tussen die thema's bestaat in het werk vanDaalder geen waterdichte scheiding. Eerder moet men spreken van een osmotischewand. De ontwikkeling van de Nederlandse staat en zijn politieke instellingen is voorhem vanaf het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan een specifiek voorbeeldvan het westers staatsvormingsproces in zijn algemeenheid. Ook waar zijn historischdetaillisme ongemerkt de unieke kanten van de Nederlandse politiek benadrukt, ishet vergelijkend perspectief nog steeds, zij het op de achtergrond, aanwezig. Steedsstelt hij de vanzelfsprekendheden van de Nederlandse politiek aan de kaak door zete confronteren met de vragen die daarover bij buitenstaanders opkomen.De eerste hoofdlijn in zijn stukken over Nederland is dan ook juist de vergelijkende

analyse, waarin enerzijds recht wordt gedaan aan de Nederlandse eigenheid inhistorisch opzicht, maar daarnaast de vergelijking wordt gemaakt met andereWesteuropese politieke stelsels, zoals dat van Zwitserland, Oostenrijk en deSkandinavische landen. Gedeeltelijk parallel aan Lijphart (maar opnieuw zonderdiens modelmatigheid) ontwaart hij in die stelsels een eigen vormgeving van deparlementaire democratie, zeer wel te on-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 8: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

12

derscheiden van het Britse voorbeeld (het ‘Westminstermodel’), en gekenmerkt dooreen grote, en soms trage, continuïteit en geleidelijkheid van ontwikkeling.Verhandelingen over dit thema vormen een zwaartepunt in het werk van Daalder;de eerste ervan is het al genoemde hoofdstuk in de bundel van Dahl. Het hoogtepuntis echter het hoofdstuk dat Daalder schreef voor de bundel die verscheen ternagedachtenis aan Stein Rokkan. Met dit stuk, Consociationalism, Centre andPeriphery in the Netherlands, opent de bundel; het is zijn meest volledige ensamenvattende analyse van vier eeuwen Nederlandse politiek. Oud-republikeinseveelheid en democratisering in Nederland kan men zien als een verkorte, meerpolitiek-theoretische en minder vanuit vergelijkend perspectief geschreven variant.De moderne politieke verhoudingen in ons land worden er geanalyseerd vanuit oudeen taaie tradities die hun oorsprong al in het ontstaan van de Republiek vinden.Studies als deze hebben niet alleen grote invloed uitgeoefend op de politicologie,maar ook op de vakmatige beoefening van de geschiedenis, in het bijzonder op hetonderzoek naar, en de interpretatie van verzuiling. In deze context past ook zijnwellicht mooiste stuk, dat over Joden in een verzuilend Nederland. Oorspronkelijkging het hier om een voordracht voor een conferentie van de Universiteit vanJeruzalem; hier is gekozen voor de Nederlandstalige versie uit 1975.De tweede hoofdlijn is die van het politiek-wetenschappelijk commentaar op de

ontwikkelingen in deNederlandse politiek. Daalders oratie en diens eigen ‘anti-kritiek’tien jaar later staan daarin zonder twijfel centraal. Toch zijn zij hier niet opgenomen:beide zijn in 1974 bijeengebracht in Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandsepolitiek en nog steeds verkrijgbaar (Publikatielijst, nr. 80). Dat is niet het geval methet curieuze en opmerkelijkeHet dualisme in ons staatsbestel: mythe en realiteit datde negenentwintig-jarige politicoloog Daalder had willen bijdragen aan De Gids,maar dat geen genade vond bij zijn leermeester en promotor. De tot dan toe inNederland gebruikelijke analyse van de politiek, die werd gedomineerd door nogalzelfvoldane staatsrechtbeoefenaren, werd erin geconfronteerd met een kritiek waarinrechts- en machtsverhoudingen uit elkaar waren gehaald. Zeven jaar voor zijn Leidseoratie worden hier ‘lijdelijkheid’ en ‘regentenmentaliteit’ al tegenover elkaar gesteld.Politiek bestel en sociale realiteit heeft evenzeer het karakter van een commentaar,en wel op de ‘vernieuwing’ die op het moment (1967) dat hij de rede onder deze titeluitsprak in Tilburg, volop is uitgebroken. Het is de begintijd van D'66, van NieuwLinks, van de net ingestelde Staatscommissie Cals/Donner; van ‘duidelijkheid in depolitiek’ die - zo kort na de nacht van Schmelzer - voor velen alleen maarbewerkstelligd zou kunnen worden door een tweedeling in de politiek. Daalder echtervoorziet op dit moment een driedeling in de Nederlandse politiek, met eenchristendemocratisch blok in het midden. Het jaar 1967 is immers ook het beginjaarvan de lange mars naar het CDA, dan gestart door de zogenaamde ‘Groep vanAchttien’.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 9: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

13

Weer vier jaar later toont Daalder zich opnieuw een anti-modieuze dwarskijker ineen zowel systematische als polemische bijdrage Polarisatie: ‘Een zaak van taktieken strategie’. Zijn vroegere kritiek op de ‘regenten’ wordt onbarmhartig doorgetrokkennaar de nieuwe politieke elites die zich onder het mom van ‘democratisering’ vanmacht in de instituties van media, welzijn, universiteiten en in progressieve partijenhebben weten meester te maken.De gereserveerdheid waarmee Daalder tegenover de democratisering en politieke

vernieuwing van de jaren zestig en zeventig staat, komt niet voort uit grotebewondering voor het oude bestel. Als kind van een oorlogsgeneratie die dedemocratie zich na 1945 niet zonder moeite had zien herstellen, ziet hij maar al tesnel de gevaren van vluchtige acties en het weinig democratische karakter van veel‘maatschappijkritiese’ groepen en groepjes. In de universiteit tasten zij de academischevrijheid van wetenschapsbeoefenaren aan, die hij heeft leren respecteren. Hij treedtdan ook actief in het krijt voor zijn collega in Amsterdam, H. Daudt; daaruit volgendiverse activiteiten ter verdediging van de academische vrijheid, hem vergemakkelijktdoor het tolerant gebleven Leidse klimaat. Aan de ontwikkelingen in de universiteitwijdt hij een reeks nationale en internationale publikaties, culminerend inUniversities,Politicians & Bureaucrats (Publikatielijst, nr. 130); uiting van een bezorgdheid diete diep zit om werkeloos toe te zien, of onverstoord door te gaan met zijn eigenlijkewerk.Hoezeer hij een politicus van het formaat Den Uyl respecteert, Daalders voorkeur

blijft uitgaan naar de stijl en de wijsheid van Drees, die hij aan het begin van de jarenzestig heeft leren kennen, en met wie hij een van Drees' belangrijkste publikaties,De vorming van het regeringsbeleid, redigeert. Aan persoon en werk van Drees heeftDaalder diverse publikaties gewijd. In deze bundel hebben wij het artikel Drees alspresident van de ministerraad opgenomen, eerder verschenen als bijdrage aan hetboek over vijftig jaar ministerie van Algemene Zaken in 1987.In De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek mengt Daalder zich in

het debat dat in de afgelopen jaren op gang is gekomen over de effecten van de Duitsebezetting op de Nederlandse samenleving. Zijn weging van de elementen continuïteiten verandering als gevolg van oorlog en bezetting leidt tot een geheel eigen positie,die past in zijn analyse van de grote lijnen van de Nederlandse politiek.Genuanceerdheid en matiging kunnen zeer wel samengaan met een helder en

uitgesproken standpunt. Die combinatie is al van jongs af aan bij Daalder aanwezig(en verklaart ongetwijfeld, naast zijn student-assistentschap, waarom hij heeft bedanktvoor de redactie van Propria Cures, dat het nooit heeft moeten hebben van nuancesen betogen-in-bijzinnen). Zij komt al naar voren in zijn doctoraalscriptie uit 1952,geschreven voor de historicus Presser, en naderhand gepubliceerd in het Tijdschriftvoor Geschiedenis. Het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 10: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

14

werkstuk onderzoekt minutieus de internationale positie en de buitenlandse politiekvan Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en in de eerstebezettingsjaren van agonizing reappraisal daarna, hoofdzakelijk aan de hand van deillegale pers, verzetsbrochures en kamerdebatten. Het stuk is nog steeds een bronvan kennis over deze periode, maar er is - voor wie daar oog voor heeft - bovendienveel in te vinden dat bij alle datering van actoren en situaties van waarde is voor deactualiteit.Het eerste deel van deze bundel eindigt in zekere zin waar dit begon. Geeft het

eerste opgenomen artikel een beeld van de in eeuwen gegroeide kenmerken enweerbarstige tradities van het Nederlandse politieke bestel en zijn cultuur invergelijkend perspectief, het laatste stuk beschrijft deWerdegang van zestig jaarparlementaire democratie in Nederland. Beide hoofdlijnen - vergelijkende analyseen politiek-wetenschappelijk commentaar - worden nu zonder veel stellig uitgesprokenmeningen tot een historische beschrijving verweven. Zestig jaar Nederland is echtergeen geschiedverhaal, maar de verwerking van vele jaren studie van politieketheorievorming en empirisch en vergelijkend onderzoek, gepresenteerd aan eenpubliek dat wel in resultaat en inhoud, maar minder in methodologie en theorie isgeïnteresseerd.De eerste drie hoofdstukken van het tweede deel bestrijken een terrein waarmee

Daalder zich bezighield toen hij was verbonden aan het Institute of Social Studies,en waarop hij zich later niet meer heeft bewogen: staatsvormingsprocessen in de‘Derde Wereld’ en de relatie tussen rijke en arme landen zoals beschreven in deklassieke imperialisme-theorieën. The Role of the Military in the Emerging Countriesen Government and Oppositions in the New States zijn geschreven in de eerste helftvan de jaren zestig, toen Mac-Millans ‘Winds of Change’ nog maar net waren gaanwaaien over de overzeese koloniën van grote (en kleine) Europese mogendheden.Dat geeft deze stukken hun specifieke kleur. Hoe het de nieuwe staten zou vergaanleek nog een open vraag, en bij zijn analyse van deze staatsvormingsprocessen zoektDaalder minder steun bij specifieke historische en contemporaine gegevens, dan bijeen rigoureuze deductieve analyse, waarin de factoren en mechanismen die tot eenstabiele democratische staat zouden kunnen leiden systematisch in kaart zijn gebracht.De sombere gevolgtrekkingen die op grond van deze theoretische ontleding toen alkonden worden gemaakt, zijn in de daaropvolgende dertig jaar ruimschoots empirischbevestigd. Nu echter in bijna de gehele voormalige ‘DerdeWereld’ het tij der dictatuurafebt, en de hoop op een nieuwe dageraad der democratie stijgt, krijgen deze artikeleneen nieuwe relevantie.

Capitalism, Colonialism and the Underdeveloped Areas, gebaseerd op een scriptieuit 1953, is een uitvoerige en geduldige, theoretische zowel als empirische kritiekop de klassieke marxistische imperialisme-theorieën, alsmede op hun politiekebijwerkingen. Gepubliceerd aan de vooravond van de opkomst van een heelgezelschap nieuwe theorieën over imperialisme, laat het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 11: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

15

zich nu lezen als een déjà vu met ongebruikelijke scherpte-diepte op de kritiek vandeze latere, en inmiddels politiek zowel als wetenschappelijk voor het merendeel indiskrediet geraakte theorieën.

Marx, Marxisten en de natie was Daalders bijdrage aan de Marx Herdenking diejuist de Leidse Vakgroep PolitiekeWetenschappen ter gelegenheid van de honderdstesterfdag vanMarx, in 1983, organiseerde. In feite gaat het hier om een tekst die bijnadertig jaar eerder ontstond, in het kader van een ander dissertatie-project dan datwaarop Daalder uiteindelijk promoveerde. Dit ‘Exkurs in politieke theorievorming’(aldus de karakterisering van de auteur) beschrijft de pogingen van Marx, Engels ende eerste generaties marxistische theoretici om in de theorie van de kapitalistischeproduktiewijze de verschijnselen van ‘natie’ en ‘nationalisme’ te integreren. Ookhier hebben de politieke aardverschuivingen van de laatste jaren het verhaal eenonvermoede en onbedoelde toegevoegde waarde gegeven.

Parties, Elites and Political Developments is te beschouwen als het kernstuk inDaalders oeuvre als het gaat om de vergelijkende analyse van staatsvorming, politiekeelites en partijstelsels in westerse democratieën. Hier vindt men het gedurfde overzichten historiserend detaillisme, dat kortemettenmaaktmet schematische algemeenheden;een karakteristieke combinatie die in dit geval zeker zijn waarde heeft behouden.Het besprekingsartikel The Consociational Democracy Theme behandelt niet alleen

de verschillende theorieën en onderzoekingen op het gebied van wat Lijphart‘pacificatie-democratie’ heeft genoemd, en waarvan het verzuilde stelsel in Nederlandeen van de beroemdste voorbeelden is. Hier vindt men ook Daalders eigen theoriehet scherpst omlijnd terug, niet het minst door de even subtiele als scherpe kritiekwaaraan hij hier die van Lijphart onderwerpt.

Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: De noodzaak van vergelijkendonderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de Nederlandseoverheidsbureaucratie in haar ontstaan en functioneren afwijkt van een algemeenpatroon van bureaucratisering in westerse staten. Zoals wel vaker bij Daalder valthet antwoord al impliciet af te leiden uit slotpassages waarin tot nader onderzoekwordt opgeroepen.Het tweede deel van deze bundel wordt afgesloten met Daalders wellicht meest

ambitieuze artikel, waarin op een schetsmatige wijze de vorming van de modernestaat, het ontstaan van het individu en de staatsburger en de wording van groepen enandere intermediaire structuren in een groot panorama worden vastgelegd. Laat ditartikel zich enerzijds lezen als een reeks samenvattingen van hoofdstukken uit eenimmens (maar ongeschreven) werk, anderzijds is het een systematische catalogusvan de thema's en onderwerpen waarmee Daalder zich in zijn wetenschappelijkeleven bezighoudt.

J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 12: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

16

Verantwoording

Deze keuze uit het werk van Daalder komt, evenals de redactie van dit boek, voorrekening van ondergetekenden, die daarbij overigens dankbaar gebruik hebbengemaakt van de adviezen, suggesties en correcties van de auteur.Wij hebben ons laten leiden door de overweging dat een bundel als deze enerzijds

een goed en evenwichtig beeld zou moeten geven van het oeuvre van de auteur, ookdoor de tijd heen. Anderzijds zouden de opgenomen artikelen niet alleen een zekeresamenhang naar thema's moeten vertonen, maar ook voor een breed publiek van inpolitiek en geschiedenis geïnteresseerden aantrekkelijk moeten zijn. En voorts datde relevantie ervan niet louter historisch zoumogen zijn. Aan al deze uitgangspuntenkon niet steeds tegelijkertijd worden voldaan. Daarvoor bleek het oeuvre van Daalderniet alleen te omvangrijk, maar ook te veelzijdig.De keuze die wij hebben gemaakt heeft ertoe geleid dat niet zijn opgenomen die

artikelen die vooral betrekking hebben op de politicologie als wetenschappelijkediscipline, of die een zo technisch karakter dragen dat zij voornamelijk doorspecialisten geraadpleegdworden. Niet opgenomen zijn eveneens de - vaak uitvoerige- stukken die betrekking hebben op de ontwikkelingen aan de universiteiten in hetWesten sinds de jaren zestig. In deze selectie vertoont zich - volgens Daalder, in eenbrief aan een van de redacteuren - de voorkeur van de beide bezorgers voor zijn meeressayistische werk, waar dit blijkt geeft van ‘maatschappelijke betrokkenheid enmeer commentatorisch-stellend karakter’.De in deze bundel opgenomen lijst van publikaties van Daalder geeft echter aan

dat het kiezen van een twintigtal artikelen uit ruim honderdvijftig onherroepelijk eenelement van willekeur aankleeft. Anderzijds geeft die lijst niet alleen een compleetoverzicht van zijn werk (althans tot 1 juli 1990, de datumwaarop zij werd afgesloten),maar maakt zij dit ook bibliografisch toegankelijk.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 13: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

17

Het tweetalige karakter van het oeuvre van Daalder hebben wij in deze bundel intactgelaten.De opgenomen artikelen en hoofdstukken hebben geen andere bewerking ondergaan

dan taalkundige en typografische correcties en systematiseringen. Ze zijn dus nietaangepast in het licht van latere politieke en maatschappelijke ontwikkelingen, ofnieuwe literatuur. Dat zou afbreuk hebben gedaan aan de authenticiteit van stukkendie over een periode van veertig jaar zijn geschreven. De verwijzingen in deopgenomen hoofdstukken en artikelen zijn door ons gesystematiseerd en aangevuldmet een alfabetisch overzicht van in de tekst aangehaalde publikaties.Onze dank gaat uit naar Birthe Croes en Martine Vos voor hun hulp bij de

voorbereiding van deze uitgave, en vooral naar Hans Daalder zelf, zonder wie ditboek in dubbel opzicht niet mogelijk was geweest.

J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 14: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

19

I Nederlandse politiek en geschiedenis

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 15: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

21

Consociationalism, centre and periphery in the Netherlands*

Introduction

There is little doubt about the place which the Netherlands occupies in Rokkan'smapping of the ‘dimensions of state formation and nation-building’.1

First, from a geographical standpoint the country consolidated its independentexistence owing to its role as part of Europe's ‘central trading belt’. Located at theestuary of the Rhine, it occupied one end of the continental route connecting theMediterranean with the North Sea; this favourable location was reinforced afterwardsby the vital development of sea-routes which connected the Baltic and the IberianPeninsula.Second, the Netherlands represents with Switzerland the prototype of what Rokkan

called ‘city-state consociationalism’.3 The Republic of the Se-

* Taken from P. Torsvik (ed.),Mobilization, Center-Periphery Structures and Nation-Building:A Volume in Commemoration of Stein Rokkan, Oslo/Bergen, Universitaetsforlaget, 1981,181-240. To a considerable extent this chapter covers the same terrain as my contributionon ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society,’ in Robert A. Dahl ed., PoliticalOppositions in Western Democracies, New Haven: Yale University Press, 1966: 188-236.That paper was the first major analysis of Dutch politics which I wrote after I had begun tocooperate with Stein Rokkan, Robert A. Dahl and Val R. Lorwin in the so-called SmallerEuropean Democracies-project. Inevitably, there is therefore a considerable overlap betweenthe earlier paper and the present one. This chapter includes substantial sections of manuscriptswhich Rokkan saw in draft and criticised; e.g., chapters for a book on Dutch politics whichI began to write when we were both fellows at the Center for Advanced Study in theBehavioral Sciences in Palo Alto in the spring of 1967, and an unpublished paperNation-Building the Dutch way which I wrote for the Unesco-Symposium on Methods andModels in the Comparative Study of Nation Building, organized by Rokkan at Aspenasgarden,near Gothenburg, from 28 August to 2 September 1968. The latter paper led to Rokkan'ssuggestion that I attempt a comparative treatment of nation-building processes in theNetherlands and Switzerland. This resulted in the paper ‘On Building Consociational Nations:the Cases of the Netherlands and Switzerland.’2

I am grateful to Dr. Grahame Lock for editorial assistance. I am also grateful to Ivo Schöfferand C.B. Wels for some suggestions and corrections.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 16: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

22

ven United Provinces emerged relatively early as an independent political unit, fromwhat was in fact little more than an accidental, military alliance of seven separateterritories which successfully rebelled against their common Habsburg Overlord.The very term ‘consociationes’ was used by Johannes Althusius in the early 17thcentury to describe the voluntary establishment of common but limited forms ofpolitical authority by otherwise jealously independent political communities:cooperation was at all times dependent on consent, buttressed by clear contractualundertakings as guarantees of customary rights and privileges.Third, the Netherlands was an area of ‘mixed religion’. In the Republic Calvinism

eventually became the dominant religion, but even then the Calvinist world wasinternally divided. There were always other Protestant groups, and Catholicismpersisted to such a degree that at no time did the number of Catholics fall below onethird of the Dutch population.Fourth, even at times of highly oligarchical rule the Netherlands preserved certain

pluralist traditions. In my contribution to the Dahl volume on Political Oppositionsin Western Democracies which was in fact much influenced by Rokkan's search fora comparative understanding of the problem of transition towards mass democracy- I have sought to analyse in detail how this elite pluralism nurtured anaccommodationist style of politics which could be maintained even in the face ofnew claimants for political power. The Netherlands thus substantiated two of Rokkan'soldest hypotheses:1. ‘the stronger the inherited traditions of representative rule, whether within

estates, territorial assemblies or city councils, the greater the chances of earlylegitimation of opposition’...

2. ‘the stronger the inherited traditions of representative rule, the slower, and theless likely to be reversed, the processes of enfranchisement and equalization’.4

Finally, in Rokkan's comparative typology of European party systems, the Netherlandsprovides one of the clearest cases of an entrenchedmulti-party system, ‘frozen’ alongthe cleavage-lines of religion and class which divided Dutch society during thesuccessive waves of suffrage expansion between 1888 and 1919. These cleavagescame to divide not only the political arena, but also society at large, to such an extentthat the Netherlands also became the prototype of what in the Smaller EuropeanDemocracies-project we called ‘segmented pluralism’,5 but which Lijphart was soonto make into the model of ‘consociational democracy’6 - perhaps the best known,though not undisputed, contribution to the typology of European party systems sinceDuverger.The siting of the Netherlands in Rokkan's ‘conceptual map of Europe’ is

undoubtedly correct. Yet the very theme of this volume forces one to re-think somecommonly-held assumptions. At first sight, the very concepts ‘centre’ and ‘periphery’do not seem especially relevant for such a small, geographic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 17: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

23

area as the Netherlands occupies. One could argue that those terms are not evenlogically applicable to a ‘consociational’ polity. If a state is formed, not by onecore-group or one core-area of ‘nation-builders’, but from increasingly closer formsof cooperation by a number of distinct political units, there should logically be notone centre, but at a minimum a plurality of centres, whether cooperating or conflictingones. This is not a mere quibble: anyone who has tried to read up on Swiss history,or on Dutch history before 1795, as distinct from the history of the Province ofHolland alone, is well aware of the complications of making one ‘story’ from whatare in fact a large number of separate processes and events, both within and betweendistinct cities and regions. There are in fact few clear analyses of politicaldevelopments in the Netherlands in terms of regional contrasts. What follows istherefore a highly tentative tale, which will point as much to analyses still to be doneas to insights securely established.I will organize the exposition as follows. First, the paper will treat (in barest outline)

the development of the state structure, from the beginnings of the Revolt in the secondhalf of the 16th century until the introduction of a full suffrage democracy in 1917.Second, an attempt will be made to spell out the urban-rural balance over the sameperiod, mainly through a treatment of formal representational structures. Third, therewill be a sketch of the development of the different religious communities. Fourth,the paper will concentrate on the manner in which social cleavages were politicizedin relatively enduring partisan alignments between the time of the introduction ofparliamentary sovereignty in 1848 and the arrival of universal male suffrage andproportional representation in 1917 with votes for women following in 1919. In eachof these sections, the relevance of regional contrasts will be our major concern.

The development of the state structure7

The process of territorial consolidation

Later nationalist mythology to the contrary, there was nothing ‘natural’ in the comingabout of the Dutch State within its present European frontiers. The initial impetustowards state-building had come from outside its present territory, when in the 15thcentury the Burgundians began their successful attempt to obtain a hold on whatwere in fact a series of highly disparate political entities. The Burgundian Princesincreasingly sought to merge their separate lands by establishing a number of commoninstitutions such as a Privy Council, a High Court, an Estates-General, a commonChamber of Accounts and even the beginnings of a semblance of a centralbureaucracy.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 18: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

24

The process culminated in the 16th century when Charles V became both Emperorand the Lord of each single province (including eventually Gelderland which resistedhim longest). He formalized the linkage of his various possessions by using hisimperial prerogative to bring them into one Empire Kreis (1548), and he secured aguarantee of succession for his heirs in all individual lands (1549). At this time theBrussels Court seemed very much destined to become the Centre of the Netherlands,with Flanders and Brabant as its most prominent territories.The trend towards centralization and amalgamation was abruptly ended, however,

by the successful revolt of the different territories against Charles' son Philip II, whosemain interest and power base was in Spain rather than in his possessions in the LowCountries.The Revolt was triggered originally above all in the Southern Provinces, but the

incidence of geography and strategic warfare eventually shifted the basis of resistanceto the provinces of Holland and Zeeland. The force of arms was to decide the futureterritorial frontiers.8 The Spanish troops eventually reconquered the South (includingthe prosperous mercantile city of Antwerp in 1585). But the forces of the SevenUnited Provinces (which had entered into a defensive alliance at Utrecht in 1579),came to control first most of the area north of the rivers, and then, due to later militaryexpeditions under Frederick Henry between 1628 and 1636, also major parts ofBrabant and Limburg.The ensuing territory of the Republic, which obtained recognition as an independent

state in the Peace of Westphalia in 1648, formed a strange patchwork indeed.9 TheSeven Provinces of the Union of Utrecht (i.e. Holland, Zeeland, Friesland, Groningen,Overijssel, Gelderland and Utrecht) constituted the actual Confederation. The rural,backward area of Drenthe was associated with them in a subordinate position. TheSeven United Provinces jointly administered the conquered area of Brabant andLimburg which became known as the Generaliteitslanden. Throughout the area ofthe Republic there were certain quasi-sovereign feudal territories, most of whicheventually fell to the House of Orange, but which sometimes had the Estates-Generalas their Overlord. Curious anomalies persisted for centuries afterwards. The city ofMaastricht and a few smaller communities in Limburg were for a long time under ajoint condominium with the Bishop of Liège. Prussia acquired some authority oncertain other parts of Limburg. Not until 1867 were the last links between Limburgand the German Reich formally severed. There was also nothing natural in the precisedelimitation of frontiers between the Republic and the Southern Netherlands. Oncethe Congress of Vienna had joined North and South together into a new unitaryKingdom under William of Orange in 1815, Belgian secession could easily havetaken parts of Limburg, Brabant or Zeeland-Flanders with it, were it not for the forceof Northern arms. As late as 1918, Belgium still contested

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 19: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

25

Dutch rule in Zeeland-Flanders and part of Limburg.10

If there was nothing natural in the geographic demarcation of the Dutch State, yetindependence came early and remained virtually intact for centuries. Internationalfactors undoubtedly helped: none of the larger European countries wished to seecontrol over the Netherlands fall lastingly in the hands of any one of them.11

Undisturbed sovereignty fostered the development of a degree of nationalself-consciousness. Yet, it is important to realise that this was not the cause, but theproduct of successful particularist revolt.

The institutions of the Republic

Three matters deserve special attention, if one seeks to survey the institutions of theRepublic: a. the special character and relative weakness of its central institutions; b.the specific composition of the estates of the different constituent provinces; and c.the degree to which the Province of Holland must be regarded as the actual ‘center’of the Republic.

a. The character of the central institutions. The Republic or Union of the SevenUnited Provinces was more a loose confederacy than a true state. For a time afterthe Abjuration of Philip II in 1581 for being an unlawful Prince, the Estates-Generalhad attempted to offer sovereignty to other royal personages. When these attemptscame to nought, the Estates-General themselves assumed the place of sovereign.Although the foremost institution of the Republic, the Estates-General did not forma unified body. It was in fact little but a standing conference of delegates from theSeven Provinces which had come together at Utrecht in 1579. Each Province hadone vote. Provincial delegates rotated, and were generally tied by careful instructions.As unanimity was required for the more important decisions, decision-making waslaborious, and inevitably a matter of protracted ‘persuaesie’ and mutualaccommodation. The Estates-General essentially represented the pinnacle of highlylocalized structures: as a body the Estates-General rested on the provincial estates,and these in turn had to rely on their constituent parts. With some justice, the systemcould therefore be described as a Konglomerat von Munizipalitäten.12Next to the Estates-General, the Republic possessed certain other general

institutions, notably the Council of State (which had substantial administrative andfinancial responsibilities in military affairs as well as in the governance of theGeneraliteitslanden and a Chamber of Accounts. These bodies too were composedby delegates from each of the Provinces.The Union also had nothing like a central bureaucracy. Much of the work was

done by the members of the collegiate bodies themselves, with the aid of a few clerks.The Grand-Pensionary of Holland, who was a constant attendant in theEstates-General, generally played an important role, notably in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 20: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

26

the field of foreign affairs. Control over the military was also deliberately divided,both as regards the fleet (which was put under five separate Admiralty Boards), andthe army (over which the Estates-General, individual Provinces and the Prince ofOrange each exerted partial control).Perhaps the most singular - and in the long run the most weighty - office was that

of the stadhouder. Technically the representative of the Prince - who in the famousPlacaet van Verlatinge of 1581 had been formally deposed -, the stadhouder retainedmany trappings of princely dignity. From the days of William the Silent, he hadaccess to (though no vote in) the Estates-General. He had important responsibilitiesin the field of public order and in the dispensation of justice, including the right topardon. When appointed Captain-General and Admiral of the Union, he also exertedcommand over the armed forces. Yet technically, a stadhouder was the subordinateof the estates of each individual province separately. Two provinces (Friesland andGroningen) traditionally chose other Nassau Princes as stadhouders than the maleprogeny of William the Silent, and during two long periods (1650-1672 and1702-1747) Holland and some other provinces did without a stadhouder altogether.Yet the Orange family provided a clear dynastic focus, and a highly visible Court.

In 1673-1674, and again in 1747, the stadhouderswere given the right to change thelocal rulers of cities and provinces. From 1748, following the appointment of theFrisian stadhouders in all provinces, the stadhouder-ship became a hereditary officein all provinces, and shortly before the demise of the Republic this position was alsoformally incorporated in a revised Union charter. Yet only in 1806 a brother ofNapoleon was to introduce the principle of monarchy in the Netherlands, and onlyafter 1813 did a descendant of the Orange family obtain the dignity of SovereignPrince, to become King in 1815.13

b. The composition of the provincial estates. Each of the seven constituent Provinceshad its own Estates, which showed characteristic differences in their composition:The Staten van Hollandwere composed of 19 members: one representative of the

nobility, who enjoyed preséance and presided, and 18 delegates from different cities.Although the city of Amsterdam played an important role - it paid as much as onethird of the dues of the Province by itself alone! - the city formally had only one voteout of the 19.The Staten van Zeeland also had one noble representative, joined by delegates

from six cities. As the prince of Orange was also Marquess of Vere and Lord ofVlissingen, he mustered in practice often three out of the seven votes.In Utrecht, the powers were divided equally between the nobility and the cities;

together they selected some further members on the basis of parity, who replacedthe traditional clergy in the Province.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 21: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

27

In Gelderland, Overijssel and Groningen delegates from cities and noblemen againheld one another in balance, with each side voting as one block (made up in turn ofdifferent regional subunits - kwartieren - in the case of Gelderland). Yet, in Groningencity families also penetrated increasingly in rural areas, whereas in Gelderland andOverijssel feudal elements tended to acquire preponderant power in the affairs of thecities too.In Friesland and in Drenthe rural representatives were strongest. They made up

¾ of the Staten in Friesland (where a semblance of elections took place in anincreasingly oligarchical and corrupt climate). In Drenthe, aristocrats had ⅓ of theseats in the provincial assembly, while ⅔ were peasant representatives.

c. The Republic: Centre and periphery? There is little doubt that the Province ofHolland exerted a dominant influence in the Republic - a position a posteriori furtherinflated in a predominantly Holland-centred historiography. Holland was by far therichest and most populous province in the confederacy. With close to half of theRepublic's population, it paid 58% of the Union dues (the second and third largestcontributors were Friesland and Zeeland with 11¼% and 9% respectively; all otherprovinces paid 6% or less). Amsterdam alone contributed about twice as much asmost provinces. With well above 10% of the population of the Republic, its greatnational and international ‘visibility’, and its powerful regent families, the city playeda paramount role in the Republic.The Union institutions were located mainly in Holland. Although The Hague had

only a fraction of the size of Amsterdam, its special position as the seat of theEstates-General and other Union bodies to some extent counterbalanced the‘monocephalic’ potential of Amsterdam. In the Union organs, delegates from theother provinces constantly mingled with Holland regents, which reinforced theinfluence of Holland manners and culture on other parts of the Republic. There islittle doubt that a growing standardization of language owed much to the pervasiveinfluence of the speech habits of the Holland regents. Did all this make Holland thecentre of the Republic, and were the remaining provinces at most its periphery?There are clear arguments against this point of view. Each of the other provinces

had the same formal power in the Estates-General as Holland had and collectivelythey represented a strong force that Holland could not overrule. Also, Holland wasfar from homogeneous internally. Different cities were often in conflict with oneanother. Except for periods when the Holland regents managed to do away with theinfluence of the stadhouder altogether, there was also a strong duality between thecity regents on the one hand and the Princes of Orange on the other. As the stadhouderwas in office in a number of other provinces as well, he perforce represented acounterweight against a too exclusive orientation towards Holland's interests in theaffairs

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 22: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

28

of the Republic. Holland's interests, moreover, were generally international andcommercial rather than ‘national’. As long as the Land Provinces served as a reliabledefence bulwark against the threat of invasion over land, Holland tended to be satisfiedwith autonomy for its particular concerns. Traditionally, Holland therefore showeda rather particularist orientation, and hardly represented a strong force in the directionof centralization and penetration. Towards the end of the Republic, there was evensome decline in the position of Holland vis-à-vis the other provinces. Its populationstagnated, and eventually declined, from around 48% in 1650 of the Republic'spopulation to about 38% in 1795. In the so-called Patriot movement, which demandedan overhaul of the increasingly oligarchical rule in the Republic by the 1780s,historians have seen to some degree a peripheral protest against a growing syncretismof the Orange Princes and the more exclusive Holland regents.14

The establishment of a unitary state (1795-1813)

Between 1795 and 1813 the institutions of the old Republic were transformed intothose of a unitary state. After the invasion of French revolutionary troops, the laststadhouder (William V) went into exile, and the Estates-General gave way to a newnational convention following an overturning of existing forms of rule in one cityand province after another. The newNational Assembly was legitimated by a systemof indirect elections in meetings of one hundred eligible voters each. There wereprotracted wrangles in the newNational Assembly between Federalisten, Moderatenand Unitarissen on the form which the new constitution was to take. A firstconstitutional draft was voted down in a referendum in 1797. Early in 1798 radicalUnitarissen staged a coup and promoted a new more unitary constitution, but acounter-coup soon ejected the more radical elements from power.After this a number of further constitutional changes followed (in 1801 and 1805),

generally tending towards a restoration of more oligarchical forms of rule. After aninterim establishment of a Kingdom under his brother Louis, Napoleon eventuallydecided in favour of complete annexation of the Netherlands by the Empire in 1810.The various regimes which followed one another between them laid the groundworkof a new unitary state. The provinces were shorn of their once sovereign powers (andfor a time even fully suppressed). An elementary bureaucracy was formed on theFrench model. Steps were taken to ensure equality of justice under a more unifiedlaw, administered by a national judiciary. The system of taxation was overhauledand a beginning was made with a national regulation of education. Perhaps moreimportantly, feudal prerogatives, and invidious inequalities between persons ofdifferent religion were abolished. From subjects of different political entities,inhabitants for the first time became citizens in a common state.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 23: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

29

The developments between 1795 and 1815 also led in some degree to a fusion betweenrival groups of older regents and former Patriots all willing to serve in a new nationalstate.

The new kingdom between 1813 and 1848

In 1813 independence was recovered, and the son of the last Orange stadhouderaccepted sovereignty over the Netherlands, on the explicit proviso that his rule be‘protected by a wise constitution’. A new constitution was ‘approved’ in 1814 by ameeting of notables who were regarded as representing the Dutch nation. In 1815the new constitution was changed to take account of the Belgian accession the thenew Kingdom. The new constitution provided for the continuance of a unitary state,under a highly personalist monarchical regime. It abounded with the term ‘King’,not only to mark the personal authority of the monarch, but also to underline theunification of powers which had once rested with semi-sovereign territories.Some of the more important features of the new constitution were:a. the clear subordination of provinces and municipalities to central authority.

The King appointed royal governors in each of the provinces, and mayors(burgemeesters) in municipalities. In their financial and law-making powers andeven in the selection of officials, lower authorities especially in rural areas, weresubmitted to clear forms of tutelage.b. the weak position of Parliament. Under Belgian pressure Parliament had been

converted in 1815 from a unicameral to a bicameral legislature. The King appointedthe members of the Lower House for the first session but later members were electedthrough a complex system of indirect election by the Provincial Estates. Limitednumbers and indirect election procedures permitted the King and his governors toexercize a powerful influence on the composition of the Lower House. The Chambersdid not meet frequently. They could initiate but not amend bills. And they relinquisheda considerable part of their power, by passing an enabling act in 1818 under whichthe King could issue royal decrees with the force of law and carrying penal sanctionsat the King's discretion.c. control over finance. In a manner reminiscent of the medieval principle of the

Dutch Estates, Parliament was given supreme control over expenditure and theimposition of taxes. But the force of this principle was in practice belittled througha division of the budget in two parts: fixed expenditures were to be voted on everyten years only, while varying expenditures had to be approved once a year. Variousdevices liberated the King from whatever restraints this still implied: he enjoyed aconsiderable personal income from property and personal trading ventures; he alonecontrolled colonial surpluses; and, in addition, various borrowing manipulations infact undercut parliamentary control of expenditure.15

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 24: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

30

d. control over the government. Within the government, the King's sovereignty alsotended to be undisputed. He took care to be his own Prime Minister, selected otherministers freely outside Parliament, and resisted any tendency towards forms ofcollective, or individual ministerial responsibility through which ministers mightform any independent source of authority.e. control over the judiciary. Under the 1815 Constitution, judges were ensured

independence from direct governmental intervention. This was further buttressed bythe prevailing codification climate, which tended to promote clear legislation overadministrative discretion. Nevertheless, the principle of the separation of powerscould also be constructed so as to prohibit judicial interference with the ambit ofroyal discretion. Appointment of judges could be an important weapon of politicalcontrol. Thus, for a considerable time, the King's faithful Minister of Justice, VanMaanen, was simultaneously President of the Supreme Court. Both prevailingconstitutional interpretation, and the passing of the 1818 enabling act by an obsequiousParliament, thus undid much of the potential guarantees which judicial control mightstill have offered.Undoubtedly, the regime of KingWilliam Iwas the nearest to an absolutist regime

the Netherlands had ever known. Should one consider this period as a period ofcentre-formation and statebuilding par excellence? Such a view at aminimum requiresqualification, for the following reasons:a. The embryonic state of the central bureaucracy. One can easily exaggerate the

importance which the new central government had for social realities in the early19th century. It has been estimated that the number of the King's officials, in his twoseats of government: Brussels and The Hague, cannot have been more than onethousand persons. Moreover, the new bureaucracy hardly developed as a closed caste.As of old, ‘offices’, occupied by self-confident personalities, retained greater socialprestige than bureaucratic hierarchies of ‘officials’. The staffing of the bureaucraciestook place much more on the basis of traditional co-optation and ad hoc favouritismthan by central recruitment. At no time did a bureaucratic class develop, or did thebureaucracy become a distinct, insulated part of the political establishment.b. The continuing strength of local families. Neither the revolutionary rumblings

of the French period, nor the resurrection of the newKingdom, had lastingly destroyedthe position of distinguished families. In an effort to tie the different lands closer tothe Throne, the King had in fact chosen the expedient of ennobling a number offamilies from the old ruling classes of the days of the Republic, also in areas whereautochtonous nobilities had practically disappeared (e.g., in Holland, Groningen andNoord-Brabant). Under the new constitution these nobles were given a substantialshare of power in the provincial estates which were composed by representatives ofthe cities, representatives of the nobility organized in special corps (ridderschappen)and elected representatives of rural areas. As the provincial estates elected in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 25: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

31

turn the members of the Lower House, Parliament was in fact clearly rooted inregional realities.c. The growth of oppositions: front regional particularism to divisions at the centre.

The combination of strengthened central institutions and continued regional formsof representation was to have a considerable effect, both on the development of newnational allegiances and on the nationalization of political oppositions. Given thestagnant character of most of Dutch society until at least the middle of the 19thcentury, the greater part of the population continued to live within closed traditionalcommunities. Such nation-building as did come about in the early 19th century,occurred therefore first within the confines of a relatively narrow political elite. Onthat level a sense of national allegiance was more readily compatible with themaintenance of traditional regional ties than might have been the case if massmobilization along regionalist conflict lines had occurred simultaneously. A nationalframework could thus develop, without destroying the traditional pluralism of Dutchsociety. But at the same time, centralization also changed the site of opposition. Iquote from my earlier essay in the Dahl Oppositions volume:

Centralization did induce a change in the site of opposition, however.Whereas oppositions had formerly tended to be restricted to particularistbases even when they fought on the national scene, activist centralizationnow caused them to shift almost entirely to the center itself. Henceforthpolitical oppositions perforce addressed a national audience and carriedtheir battles into the national arena. Unlike the old Republican days,oppositions could no longer agree to differ, being relatively secure in theirquasi-independent sovereignties. They could only achieve their aimsthrough changes in the personnel, the politics, and even the structure ofgovernment. Organized political opposition, in the sense of regularendeavor to change the rules of the game, and with it the persons andpolicies pursued, must therefore be dated in the Netherlands from thisperiod.16

d. The approach of responsible parliamentary government. Responsible parliamentarygovernment came about in the Netherlands also at the level of elite action, ratherthan through mass agitation or mobilization. First, growing discontent about theKing's stubborn refusal to face realities in the matter of the Belgian secession, coupledwith strong dissatisfaction about his management (or rather mismanagement) offinancial resources, caused the Lower House to reject a decennial budget in 1839 aswell as a proposal to mortgage future colonial surpluses as a guarantee for a newgovernment loan. The two directly responsible ministers of finance and coloniesresigned, the first case of effective ministerial responsibility in the Netherlands. Oneyear later, the King himself abdicated, partly in protest against a constitutional changewhich required the counter-signing of all public royal acts by ministers, so as to makeministers in future liable for criminal prosecution in case of any

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 26: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

32

unlawful acts committed by the Crown. His son, King William II continued to meetwith further opposition, notably from the Haute Finance in Amsterdam which waspacified eventually by the appointment of a prominent Amsterdam lawyer, F.A. vanHall, whomanaged to clean up the government's messy finances. The King, however,(and with him his ministers and the large majority of the Lower House) resisteddemands for more drastic constitutional change, notably a proposal by nine membersof the Lower House in 1844 for the introduction of fullfledged ministerialresponsibility and a directly elected Lower House. Some observers, looking into thebackground of these nine deputies (themost well-known of them being Johan RudolfThorbecke, a Leiden Professor who was born in Zwolle in Overijssel), have arguedthat this was a clear example of discontent in the provinces directed against theHolland-based political Establishment. There is little doubt that the Governmentfaced increasing opposition in some provincial newspapers. Yet the actual arrival ofparliamentary government was, paradoxically, to come from above, rather than below.Revolutionary tidings from Berlin, turned King William II in 1848, as he confessedto a meeting of the Diplomatic Corps, ‘in twenty-four hours from someone veryConservative to someone very Liberal’. By-passing his ministers, he summoned thePresident of the Lower House and requested from Parliament a list of constitutionaldesiderata. Almost simultaneously, he appointed a committee of five leadingopposition members, headed by Thorbecke, to draw up a constitutional revision, andto advise him on the appointment of a new government.

The constitution of 1848 and its aftermath

The constitutional revision of 1848 provided the basic framework for responsible,parliamentary government, as it has persisted until the present day. It introduced thedoctrine that the King could do no wrong, coupled with full ministerial responsibility;the power of dissolution; direct elections and the right of amendment for the LowerHouse; annual budgets, with separate votes for each estimate; an Upper Houseindirectly elected by directly elected Provincial Estates; increased autonomy for theprovinces and themunicipalities in their relation to the central government (a principleelaborated in detail in a famous Municipal Act of Thorbecke passed in 1851); andan extension of a number of basic rights, notably as regards the rights of associationand assembly.As we shall see later, the full implementation of these principles was greatly

affected by the specific elite-politics which prevailed for almost half a century afterthe passing of this constitutional amendment. But before we treat these developments,in the light of the increased politicization of cleavages and suffrage extension, wemust first turn towards two other major factors in Dutch political development: theurban-rural nexus, and the relation between the different religious communities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 27: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

33

The urban-rural nexus

Urban-rural relations in the time of the Republic

In Rokkan's conceptual map of Europe, the Netherlands is very much part of the‘central trading belt’ of Europe, which was dominated by cities from an early period.As we saw in our earlier description of the composition of the various provincialEstates, during the Dutch Republic the place of cities was indeed very considerable:cities between them controlled as much as 95% of the votes in the Estates of Holland,86% in Zeeland, and 50% in most other provincial assemblies; they had less than50% only in Friesland (25%), while Drenthe was basically a rural backward area.There is however more to the problem of urban-rural relations than this simple

picture suggests.a. The pattern of urban growth. In a comparative perspective urban growth was a

relatively recent phenomenon in the areas of the later Republic. For long the Northernprovinces were of peripheral importance to Europe as a whole, as compared with forinstance Italy, the Rhineland, or Flanders and Brabant. At the beginning of the 16thcentury, not a single city in Holland had over 15.000 inhabitants.17 Typically, noneof the cities of Holland or Zeeland had qualified for membership of the HanseaticLeague; if one takes that criterion as significant, the more important cities of the latemiddle ages were found in Gelderland and Overijssel rather than in the West of thecountry. An estimate of the population figure of cities in 1564 makes Utrecht stillthe largest city (with 57.000 persons) followed by Amsterdam with about 48.000persons. Among the next eight cities in population size, only four were in Holland(Leiden, Haarlem, Delft and Dordrecht), but four in other provinces (Groningen,Maastricht, 's-Hertogenbosch and Nijmegen). Although the province of Holland wasrelatively strongly urbanized even in 1514, this was initially through the polycephalicgrowth of a substantial number of smaller cities rather than through the developmentof one or more major ones. The truly explosive growth of Amsterdam only occurredafter the outbreak of the Revolt, and was due to a substantial degree to immigrationby refugees from the Southern Netherlands (e.g., Antwerp), who brought capital,industry and commerce with them in unprecedented manner. Amsterdam topped100.000 inhabitants in the early 17th century, and reached about 250.000 inhabitantsin the middle of the 18th century, being then four to five times larger than the nexttwo cities in population size (Leiden and Rotterdam). Yet until 1795 the city ofDordrecht held its traditional préséance among the cities of Holland, while TheHague - a city of modest size throughout the period of the Republic - remained theundisputed seat of the Union institutions.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 28: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

34

b. The position of the countryside. There is little doubt about the subordinate positionof the rural areas in the time of the Republic. Notably in the West of the countrycities exercized a powerful control over their immediate rural surroundings, througha combination of purchase of feudal titles, formal bans on the establisment ofenterprises outside city boundaries, and an effective enforcement of marketingmonopolies. One should not generalize from the example of Holland alone, however.In provinces like Friesland and Groningen, rural interests had far greater importance.In a different, because more directly feudal manner, this was equally true of the‘land-provinces’ of Overijssel, Gelderland and Utrecht where, as we saw, noblefamilies also tended to have the upper hand politically. One should always rememberthat communications were difficult. This implied an intensive localism for all butthe most narrow political elite groups. Moreover, in the late 18th century the citiesof Holland underwent a considerable decline, while the demographic balance shiftedin favour of the outer provinces. The undoubted predominance of a city-controlledHolland did not lastingly change the character of the other provinces.

Provinces, cities and rural areas after the restoration of 1813

For all its centralizing and autocratic tendencies, the Constitution of 1814 did reviveboth the provinces and cities within them as important constituent units of the newstate.18 The subordinated territories of Drenthe, Brabant and Limburg were now givena similar status to the seven older provinces. A later constitutional revision in 1840was to split the old province of Holland in two parts: North Holland (with Amsterdamas the major city, but Haarlem as its provincial capital), and South-Holland (whichincluded the seat of the central government - The Hague - as well as Rotterdam andLeiden). The Provincial Estates elected the members of the Lower House, the numberof representatives for each province now being proportionate to the number of theirinhabitants.The Provincial Estates, which acted as electoral college for the Lower House,

retained many features of Republican days. Thus, both the nobility and cities wererepresented as of right (the number of representatives for any one city being, however,now proportionate to population). But in addition, rural areas could now also electrepresentatives, with voting rights being dependent on varying census requirement,which might allowmultiple voting. In Table 1 the proportions of city representatives,representatives of the nobility (ridderschappen) and representatives of rural areas isgiven for each provincial assembly.Clearly, cities remained over-represented in proportion to the number of their

inhabitants, yet this over-representation was not nearly as large as it had been in thedays of the Republic.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 29: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

35

Table 1. Rural-urban balance in the composition of the Provincial Estates (1840)

Share of rural areasShare of cities

in Provincial Estatesinpopulation

in ProvincialEstates

in population

nobles*ruralrepresentatives

33.3%33.3%81%33.3%19%Groningen

33.3%33.3%74%33.3%26%Friesland

16.5%62.5%820%21.0%18%Drenthe

33.3%33.3%80%33.3%20%Overijssel

33.3%33.3%73%33.3%27%Gelderland

about evenabout even

33.3%33.3%64%33.3%Utrecht

8.4%30.5%46%61.1%54%Noord-Holland

about evenabout even

11.6%40.7%52%48%Zuid-Holland

13.0%41.3%69%45.7%31%Zeeland

16.7%33.3%78%50.0%22%Noord-Brabant

33.3%33.3%75%33.3%25%Limburg

Source: calculated from data: in J.R. Thorbecke, Over de Hervorming van onskiesstelsel, Leyden, 1842, p.59-69

The urban-rural balance between 1848 and 1888

The 1848 constitutional revision followed by the Electoral Act of 1850 did awaywith corporate principles, both in the selection of the Lower House and that of theProvincial Assemblies. Henceforth, these bodies were directly elected. Lower Houseelections took place in constituencies which generally had two members, althoughthere were a number of one-member districts, and a few districts in some larger citieswith more than two members. As the Lower House was renewed by half every twoyears, there were elections in almost each constituency every second year. For electionan absolute majority was required, with a run-off of the highest two candidates. Under

* The number of nobles in any one province was often so small, that one could hardly speakof election within the ridderschappen. Owing to the absence of the principle of primogeniturein Dutch inheritance laws, the effective number of qualified members of the ridderschappentended to dwindle over time.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 30: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

the Constitution, each member of the Lower House should roughly represent 45.000inhabitants. Hence the number of the House grew, as the population expanded, from68 in 1848 to 82 in 1879. The need for redistricting caused the usual controversiesabout boundary changes.19

The 1848 constitution also required payment of a certain sum in direct taxes as acondition for voting rights. This census could vary according to localities betweencertain minima and maxima laid down in the Constitution. Differences betweenrequirements for national and provincial elections

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 31: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

36

were slight, but for municipal elections the census requirement was one half of thatrequired for national elections. The architect of the Electoral Act of 1850, J.R.Thorbecke, submitted more than twenty years later some detailed figures toParliament, comparing the regional distribution of the franchise between 1851 and1870.20 From this document, supplemented by other sources21 the following pictureemerges:a. A stable franchise between 1850 and 1888. In the forty years after the formal

establishment of parliamentary government, the franchise remained practicallyunchanged (see Table 2). For parliamentary elections, the national average variedbetween 10.7% in 1850 and 12.3% in 1880 of males over 23. Figures for provincialelections were practically similar, whereas the national average for municipal electionsrose from 18.6% in 1852 to 20.4% of adult males in 1880. (One should note thatafter 1888 the average for municipal elections lagged behind the expansion of theelectorate for national elections, however!)Table 2: Percentage of enfranchised males for different representative bodies

Municipal CouncilsProvincial EstatesLower House ofParliament

Year

%absolutenumber

%absolutenumber

%absolutenumber

18.6141.36111.084.04411.083.5611853

18.8171.73711.3103.26811.3103.5381870

20.4203.04912.3121.94312.3122.4811880

26.7294.27226.7295.33426.8295.5701890

46.8543.68449.0569.14349.0569.7681900

57.8781.64163.0851.86863.2854.5391910

Source: Centraal Bureau voor de Statistiek, Statistiek der Verkiezingen, 1946:16b. A varying franchise: regional and urban-rural differences. The 1850 Electoral

Act introduced substantial differences in census requirements between differentcommunities. Of some 1,231 municipalities, some 40% had a census fixed at theconstitutional minimum of 20 florins, but in all others a higher figure in direct taxassessments was required, with particularly high figures for the larger cities. Thus,between 1851 and 1870, the number of eligible voters in Amsterdam remainedstagnant at 5.6% of all males over 23, in Rotterdam at 7.2% and in The Hague at8.0%. In those same years the percentage of voters in cities as a whole went down,whereas the percentage of qualified voters in rural areas increased somewhat. If oneinspects the figures for regional differences, one finds figures above the nationalaverage

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 32: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

37

in rural areas in Groningen, Friesland, the Northern part of Overijssel, Utrecht,Holland and West-Brabant and lower than average figures for the rural areas in theEast, the South, and the Southern part of Holland and Zeeland. Figures for cities tendto show a reverse picture: they are (sometimes much) below average in the West ofthe country, and in some cities in the South-East (Nijmegen and Limburg), but aboveaverage in most areas.c. Rural voters outbalance urban voters. Perhaps more importantly is the ratio of

rural versus urban voters. Less than 30% of the voters lived in cities of any size. Asmost districts were multiple member-districts, the number of rural voters in any onedistrict was substantially higher than that of city dwellers. Only in districts in thelarger cities (Amsterdam, Rotterdam, The Hague, Haarlem and Groningen), werecity voters in a clear majority. A simple calculation shows that in 1851 58 out of 68districts and in 1870 66 out of 80 districts had a majority of rural voters. The payslégal was thus ‘protected’ against potential mass pressures from the cities through adouble barrier: a. a very high census in the larger cities, and b. a strong ruraldominance in most other districts. Clearly, after centuries of city dominance thebalance of power in formal representative channels had shifted largely in favour ofrural areas.Between 1851 and 1888 there were several attempts to lower the census.22 Yet

such initiatives generally failed on account of disagreement between Liberal politicians(who wanted to lower the suffrage first in cities) and politicians from conservativeand religious background (who preferred a lowering of the census in rural areas).The Liberals resisted the latter, not least because they feared a strengthening ofclerical influences in the body politic, both at the municipal and the national level.d. The modest nature of urban growth. Although historians have given considerable

attention to the realities of elitist politics in the period between 1848 and 1888, fewhave noted the increasing role of the rural electorate in a period when cities began anew demographic expansion. One explanation is that the major Dutch cities did notbegin to show a very rapid growth until the 1870s.23 In a comparative perspective,the country was a late-comer in industrialization and urbanization, and in both casesprocesses were gradual rather than explosive (see Table 3).

Suffrage expansion and frozen constituencies (1888-1918)24

a. The expansion of the voting population. Between 1888 and 1917, the number ofvoters was increased in two bouts, and then expanded in a more evolutionary manneruntil the advent of general suffrage for males in 1917 and for women in 1919. First,a constitutional revision in 1888 doubled the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 33: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

38

Table 3. Population in municipalities under and over 20.000 inhabitants (1830-1930)

Municipalities withMunicipalities withYear

less than 20.000inhabitants

20.000 andmoreinhabitants

less than 20.000inhabitants

20.000 andmoreinhabitants

%%(Absolute numbers)

(× 1000)(× 1000)79.820.22086.7526.61830

79.021.02413.8643.01849

76.024.02721.0858.51869

68.731.33099.81411.61889

59.640.43488.02369.91909

54.445.63732.13133.01920

51.348.74070.03865.51930

Source: Data provided by Centraal Bureau voor de Statistiek.number of male voters to some 2,7%. In 1894 an attempt by the radical minister

Tak van Poortvliet to give the vote to anyone not living on charity and able to submita written request to be registered (criteria which would have brought the number ofvoters to about 74 %) misfired.25 A more moderate proposal by a more conservativeLiberal minister passed in 1896. It tied the suffrage not only to a census, but also toa number of other criteria (rent, wages or pensions of a certain sum, the possessionof certain savings, or specific degrees). Under this new law, about half of the maleswere enfranchised. Through increasing prosperity, the number of enfranchised votersgrew further in the two following decennia, reaching 68% at the outbreak of WorldWar 1.b.Constituencies with fixed boundaries. Complaints about gerrymandering practices

before 1887 led the framers of the constitutional revision of 1887 to fix the boundariesof constituencies once and for all. The country was divided in single-member districtsin 1888 (again requiring an absolute majority with a run-off for the two highest-placedcandidates). But the larger cities formed multiple-member constituencies until 1896,when they were also divided into single-member districts. Inevitably, the new systemled to increasing malapportionment, to the disadvantage of areas with a rapidpopulation expansion, and also led to strange disparities within the larger cities. Ifone takes the three largest cities of Amsterdam, Rotterdam and The Hague together,some 14% of the nationally enfranchised voters elected 17% of the seats representing19% of the population in 1901; in 1913, 19,5% of the nationally enfranchised voters,representing 21% of the population, still elected the same 17 seats, out of the 100members of the Lower House.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 34: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

39

Within a city like Amsterdam, malapportionment was still worse: whereas in 1913three single-member districts contained about ⅔ of the eligible voters, the remainingone third could elect six representatives!c. The transition to proportional representation. Eventually, all parties in

Parliament subscribed to the principle of proportional representation which had beenprepared by a special committee in 1913, and passed into law following a revisionof the constitution in 1917.26 This same revision also introduced general suffrage,the whole country becoming one large electoral district for all practical purposes.Only then did formal-institutional factors lose their special effect on the precisedistribution of power between cities and rural areas.

The urban-rural balance in longer perspective

Clearly then, there have been large historical differences in the degree of urbanizationof different provinces. City-dominance, which was almost complete in the West ofthe country during the time of the Republic, was never as pronounced in the otherprovinces. In the late 18th century the cities of Holland lost heavily in population,and only relatively late in the 19th century did a new urban growth set in, which eventhen was moderate in comparative terms. At the same time, various factors, i.e. alesser share for the cities in provincial assemblies between 1813 and 1848 as comparedwith the period of the Republic, a system of large constituencies in which rural voterscould overpower voters in smaller cities between 1848 and 1888, a differential censusworking to the disadvantage of city-dwellers in the same period, and increasingmalapportionment after the establishment of fixed constituency boundaries from1888 onwards worked against the power that city voters could legally exercize. Theseformal developments implied two things: first, any realistic analysis of thedevelopment of political divisions through electoral processes will have to come togrips with the great importance of rural voters in the pays légal after 1848; second,for a true understanding of political developments in the Netherlands, the veryrestricted franchise which prevailed in the larger cities until the early 20th centuryis of paramount importance. Before we turn to that analysis, we must first deal withthat major cultural factor: the development of religious communities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 35: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

40

The religous map, ‘spotted like the skin of a panther’

The Republic: calvinist or mixed?

With Germany, Bohemia, Switzerland and Great Britain, the Netherlands straddlesthe borderline between Protestant and Catholic Europe and thus in Rokkan's map ofEurope forms part of the zone of ‘mixed’ religions. The stereotyped version has itdifferently: the Netherlands is widely, if wrongly considered to be typically aProtestant nation. It gained this image during the period of religious war of thesixteenth and seventeenth centuries when increasingly religious convictions ratherthan traditional rights were thought to be the motivating factor of the Dutch revoltagainst Spain.Careful historiography has revealed a different picture.27 Initially the Dutch Revolt

was as much one of Catholics as of Calvinists, who for almost a century remained aminority everywhere. In the Pacification of Ghent of 1576, when for a period all theseventeen provinces of the Low Countries combined, the equality of all religionswas strongly maintained. Even in the Union of Utrecht of 1579 the Calvinist religionwas held to be the established religion only for the provinces of Holland and Zeeland,whereas all other provinces reserved their position. Both in the Union of Utrecht,and in utterances of leaders of the rebellion likeWilliam the Silent,28 there were clearsigns of a wish for tolerance: one article in the Union treaty emphatically forebadeany investigation into the private belief of any citizen. Pieter Geyl has documentedthat the initial boundary line between Catholics and Calvinists was not a line betweenNorth and South, and that only the force of arms, which led to a conquest fromHolland and Zeeland of the North-Eastern provinces, and to the simultaneousreconquest by Spain of the Southern provinces, resulted eventually in a heavilyProtestant North and amainly Catholic South.29And even then this rough geographicaldivision was far from absolute. Catholics not only remained a massive majority inBrabant and Limburg, but they also continued to be a very numerous minority in theProvince of Holland, and in most other provinces, with the exception of the threeNorth-Eastern provinces of Groningen, Friesland and Drenthe. As late as 1650 abouttwo thirds of the rural areas in North Holland and about one third in South Hollandwere still Catholic. Even in the cities of Holland, about one quarter of the populationremained faithful to the Catholic religion. Although locally the sheer burden ofpolitical authority undoubtedly played an important role in converting Catholics toProtestantism in many parts of the Republic, the Netherlands never became a countryon the basis of a clear cuius regio, eius religio.30The militant role of the Dutch Calvinists in the rebellion eventually led to the

recognition of the Calvinist-dominated Dutch Reformed Church as the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 36: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

41

official religion in each of the seven provinces. This came out particularly in thespecial position which this denomination came to enjoy in relation to former churchbuildings and other church properties, in the payment of salaries to its clergymenfrom public funds and in the reservation in principle of all public offices in theRepublic to its adherents. Yet at no time did the Dutch Reformed Church acquirethe undisputed paramountcy identified with the institution of a State Church in otherEuropean countries. Also the Dutch Reformed Church never formed one strongcentral organization - no synod of church representatives of all parts of the Republicwas held after the one in Dordrecht in 1619 which had attempted to speak for allCalvinists in an official and militantly orthodox voice, under the patronage of PrinceMaurice.From the late sixteenth century onwards, there always was considerable tension

between the more extreme Calvinists andmost ‘political’ wielders of public authority.Notably in Holland, the ruling regents tended to posit the supremacy of public orderand wordly government over religious claims of the more ardent Calvinists. Willynilly, the latter were forced into a peculiar position. Whereas on the one hand theestablished character of the Dutch Reformed Church and theocratic doctrine heldout tempting prospects, on the other hand the actual power relations were generallyto the disadvantage of the more extreme Calvinists. Some of its clergymen adoptedthe posture of intransigent prophets, lecturing the powers that be on their neglect ofthe holy scriptures. This attitude was reinforced by the circumstance that they oftenheld themselves to be the moral guardians and spokesmen of the masses who wereexcluded; from political power. In the longer run, however, Calvinists were poiseduneasily between the lure of cooperation with the existing powers, or refuge in moreindividualized and pietistic forms of belief. This became particularly true when theOrange Stadhouders in the 18th century increasingly tended to make common causewith the regent class, in favour of a more rationalist deism rather than a true orthodoxCalvinism.Besides the Dutch Reformed Church, there were many active, if minor

nonconformist elements. The most important of these were the Mennonites and theRemonstrants, the followers of Arminius who had been ejected from the DutchReformedChurch by the Dordrecht Synod of 1619.With some exceptions, they werebarred from public office. But they often played an important economic role and alsobegan to exercize an increasing influence intellectually. Catholics stood at the bottomof the scale, their large number notwithstanding. They suffered incidental and localforms of persecution and were generally treated as second-grade citizens. But inpractice they were left some measure of religious freedom, if often at the expense ofpaying low taxes or bribes. Those in the South suffered the additional misfortune ofbeing treated as semi-colonial subjects by those who ruled on behalf of the Generality.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 37: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

42

Formal emancipation and a new state

Following the revolutionary events of 1795, civic equality of all citizens, includingCatholics, dissenters and Jews,31 came to be officially recognized. Catholics anddissenters massively participated in the election and the later deliberations of theNational Assembly chosen in 1796. Although formal recognition of equal rights fellstill far short of effective social equality, Dutch Reformed dominance increasinglygave way to an explicit acceptance of the principle of religious diversity. The attitudeof the state - while originally somewhat interventionist in matters of religion -eventually moved further and further towards political neutrality.A first step in this direction was made byWilliam Iwho himself tended to harbour

strongly Josephist convictions in matters of church organization. Believing in thepriority of state order, he issued a number of royal decrees, laying down formalorganizational structures for the Dutch Reformed Church (1816) and some of thedissenting churches. He also intervened activelywithin the Catholic Church, especiallyin the Belgian part of his new Kingdom, where the bishops had taken an active standagainst his regime. Interventionist policies pushed the churches, or at least powerfulsections within them, into a position of political opposition towards the regime. Inthe Belgian South this led early on to the somewhat incongruous Union of Oppositionsof 1828, in which Liberals and Catholics both contested the legitimacy of William'sreign, and eventually came to underwrite the secession of the Belgian territories. Butin the North, too, the more ardent Calvinists - and after considerable hesitation alsothe Catholics - were eventually to find one another in common opposition towardsthe prevailing political climate.

Different strands of Protestant revolt

The situationwithin the Dutch Reformed Church became particularly complex. Underthe Church order of 1816, dogmatic adherence to the traditional Calvinist tenetsdecided on in the Synod of 1619 had given way to more latitudinarian views. Thisallowed the progressive development of modernistic influences which had alreadymade their weight felt in the latter part of the eighteenth century under the impact ofthe Enlightenment. The view that doctrine and reason might test revelation gainedin strength. Strong theological currents flowed from the University of Groningen,which argued that only the four gospels of the New Testament were binding onChristians, not further accretions of church traditions and dogma. Theistic constructsbecame more powerful and the doctrine of original sin was minimized. Latermodernism went even further in postulating that the Bible should be subjected to thecriticism of reason and intellect.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 38: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

43

Such developments which seemed to turn ‘God into a Superior Being, Christ into aschoolmaster, man into a being of intellect, sin into weakness, conversion intoimprovement, grace into virtue’32were anathema to the seriously weakened orthodoxelements. But what attitude were they to take in the somewhat satisfait intellectualclimate of the early 19th century?33

Initially two distinct groupings arose, which to some extent became the basis fromwhich Orthodox-Protestantismwas to start its later political activities, the Afscheiding(Separation) of 1834, and the Réveil. The first was a movement of some localclergymen at the head of mainly lower income groups, which socially andgeographically lived an isolated existence. Reinforced by all the fervour which thedoctrine of individual grace for the elect and general eschatological hope created,they refused to bow to what they considered false dogma, and to continue incommunion with ‘heretical’ ministers and ‘unfaithful’ members of the Church. Anumber of local communities therefore seceded in 1834. When persecuted by the‘enlightened’ government ofWilliam I, which considered the newmovement a breakin the established legal order, a number of the Afgescheidenen left the Netherlandsfor the United States.Unlike the Afscheiding, the Réveil was a lay movement of a more patrician and

urban character, which generally attempted to work for a return to traditional Orthodoxbelief within the Dutch Reformed Church.As the influence of modernizing elements grew in the Dutch Reformed Church,

in the state, and in the educational system, the place of Orthodoxy in all of theseinstitutions became more problematical. What attitude should the Orthodox taketowards a Church which in the words of the later great leader of the Anti-revolutionaryParty, Abraham Kuyper, in practice permitted such wide beliefs as to turn it into areal ‘synagogue of Satan’?What attitude should they take towards Political Authority,which according to Article 36 of the Nederlandse Geloofsbelijdenis, had the task:

not only to observe and to guard government, but to preserve the Church'sHoly Service (to repel and destroy all idolatry and false religion, to castdown the Rule of the Anti-Christ), to advance the Kingdom of God, tohave the word of the Gospel spoken everywhere, so that God be honouredand served, as He commands in His Word.

Issues like these were the object of a protracted debate in which no less than threefairly distinct schools of Orthodox thought crystallized.On one side were were the so-called Ethisch-Irenischen who first and foremost

stressed individual conscience. It was the task of individual Christians to work asthe ‘leaven of orthodoxy’ in Church and State. They should work for the reconciliationof Christianity and Revolution, of State and Church, of man and man. Thispresupposed no organizational pressure on either

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 39: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

44

Church or State. The Church needed the ‘free word’, no more; the rest was up toGod.Against themwere arrayed theConfessionelenwho did not start with the subjective

conscience, but with what they regarded as the objective fact of the Protestantcharacter of the Dutch nation. Irrespective of individual apostasies, irrespective tooof the specific beliefs of individual governments, the calling of the Dutch as the Israelof the West, as a baptized nation, as a Christian people, implied a clear command.The Dutch Reformed Church, as the true Church representative of the majority ofDutch citizenry, embodied this calling; this Church and the nation were one. TheState, inevitably, had to be a Protestant ‘State with the Bible’.Different from either of these was the third trend of Orthodox thought, most clearly

and powerfully represented by Abraham Kuyper.34 Kuyper, originally a ‘modernist’clergyman, was converted to Orthodoxy by his contacts with simple, Orthodox peoplein his first small parochial community. From then on, he argued that both previousconceptions could only lead to a watering down of dogma. If a belief were false, itshould be branded as such. He described the Church of 1816 as an ‘old, overuseddelapidated house’. Kuyper wrote:

If the state of affairs is this, I do not come with an archeological preferencefor ruins, but I come with a crowbar and a pick, to clear away, the soonerthe better, that bleak heap of rubble, so that it may become apparentwhether there is still enough spiritual building material and spiritualbuilding ability in our church, to establish a house of our own on freeground (Kasteel, Abraham Kuyper, p. 31.).

Kuyper applied his counsel practically literally. Profiting from a change in the ChurchOrder of 1816, which gave local believers much greater power in the selection ofministers and other church matters, he organized the orthodox elements within theDutch Reformed Church, with great vigour and rigour, to capture the majority inindividual congregations. As the Afgescheidenen had done before him, he insistedthat these congregations, rather than the imposed national Church organization, werethe true independent basis of confession. When he found the official Church barringhis paths he led most of his followers out of the Dutch Reformed Church in theso-called Doleantie of 1886. In 1892, these Doleerenden fused with most of theearlier Afgescheidenen in a new church organization, the Gereformeerde Kerken.35The new domination deliberately emphasized the plural (Kerken) to stress the principleof the autonomy of the constituent congregations. Some of the Ethischen followedKuyper. The Confessionelen, on the other hand, who lived from the concept of theone and only Church, became Kuyper's most violent antagonists, in defence of theDutch Reformed Church.Kuyper had strong views on the relation of Church and State. He rejected

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 40: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

45

the liberal doctrine, which reduced religion to private belief. He similarly condemnedthe theocratic dogma, which made the state an instrument of the Church. He brandedas ‘caesaropapistic’ the theory by which the Government could ultimately decide onthe latitude of beliefs which were to be permitted. He was willing to abandon theterm ‘Christian State’, even where all believers might be of one denomination. In1905, he persuaded the Synod of the Gereformeerde Kerken to put the sentence intheNederlandse Geloofsbelijdenis: ‘to repel and destroy all idolatry and false religion,to cast down the rule of the Anti-Christ’ between brackets, because he forcefullyrejected the view that religion could be enforced by state action.But although the functions of the State were not to be distorted and although it

was not to be made the handmaid of the Church, it was nevertheless the duty ofindividual Christians to organize and organize strongly, and to capture the government.For if left to the anti-Christian forces of the Revolution, society would soon degenerateinto anarchy, a society without religion. This could only be countered by an absoluteantithesis, by a clear demarcation between believers and pagans. Kuyper's doctrineswere thus at once Orthodox, isolationist and activist. His dogmas and actions hadprofound influence on religious and political life. His Antirevolutionary Party wasto be the first strong and militant party organization in the country. He created themost powerful political coalition in Dutch history. But he also evoked violentantagonism, both among the non-confessional elements and among Orthodox groupswho disagreed with his abandonment at the same time of the Dutch Reformed Churchand of the positive Christian nature of the State.The struggles within the world of Calvinist Orthodoxy had far-reaching

consequences, which one might summarize as follows:a. The religious map of The Netherlands - spotted already ‘like the skin of a

panther’36, became even more variegated. Whether potential followers of Kuyperwalked out of the Dutch Reformed Church or not, depended on local cirumstance.If in many places, they walked out to form a separate congregation as one of theGereformeerde Kerken, they might stay behind in the Dutch Reformed Church wherethey had an undisputed hegemony. Within that Church such groups later formed aseparate Gereformeerde Bond tot Verbreiding en Verdediging van de Waarheid inde Hervormde Kerk (Reformed League for the Spreading and Defence of Truth inthe Dutch Reformed Church, 1906). Within one local community a number of rivalOrthodox groups would often co-exist, particularly when new schisms led to evengreater fragmentation.b. The Dutch Reformed Church remained as the largest Protestant Church, but

internally it was increasingly torn apart by rival latitudinarian and Orthodox groups.Hence, its claim to represent the true Volkskerk became more and more an emptyphrase.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 41: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

46

c. Through a combination of factors: formal secessions, a slowly growingsecularization, and a relatively low birthrate, the number of adherents of the DutchReformerd Church dwindled. By 1889 they were no longer in an absolute majority.Eventually the number of Catholics was to surpass that of all Protestants combined,(see Table 4 for details).

Table 4. Religious divisions in the Netherlands, 1809-1930

Nochurch

OtherJewishOtherProtestants

Orthodox-Reformed(Gereformeerden)

DutchReformed

RomanCatholic

Year

(NederlandsHervormd)

0.010.041.84.4-55.538.11809

0.010.81.93.31.354.638.11849

0.10.81.93.12.054.937.11859

0.10.81.92.93.054.736.51869

0.30.82.03.03.554.535.91879

1.51.22.12.98.248.635.41889

2.31.12.02.98.148.435.11899

5.01.71.83.09.444.235.01909

7.82.01.72.79.141.235.61920

14.42.41.42.28.734.336.41930

Source: Centraal Bureau voor de Statistiek, Jaarcijfers

d. It is important to realize that these various church conflicts began as early asthe fourth decade of the 19th century. They touched not only upper class groups, butlarge sections of the population at a time when ‘high politics’ remained the preserveof a narrow political elite. As we shall see, Kuyper became the effective mobilizerof large groups of persons who did not yet have the vote (dubbed ‘the people behindthe electorate’). In doing so, he in fact transferred political techniques first appliedin church struggles to the general political arena, making him the pioneer of masspolitical organization in the Netherlands.e. The divisions within the Protestant world weakened the potential of the various

church organizations as an autonomous political tool. Future political and socialaction of Orthodox Calvinists was therefore to demand autonomous organization toa much greater degree than was the case for the Roman Catholics.

The rather different position of the Roman Catholics

The position of the Roman Catholics differed markedly with that of theOrthodox-Protestants.37One can summarize these differences in the following points:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 42: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

a. In the course of the Revolt, which was to end in a Protestant arrogation of power,the Catholics lost their official Hierarchy. For a long time, they had

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 43: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

47

to shy away, and to be satisfied with religious services held behind closed doors andwhatever clerical guidance was sent to them from outside Dutch borders. For centuriesCatholics were regarded as persons with doubtful, because ‘ultramontanist’ loyalties.The Vatican answered in kind, treating the Netherlands as a missionary territorywhich was to remain under the Congregazione de Propaganda Fide until as late as1908.b. As we saw, a sizable part of the Catholics lived in the Southern areas of the

country, which had been governed in semi-colonial fashion by the rest of the Republic.This undoubtedly nurtured resentment which was to last many generations beyondthe introduction of formal civic equality. The Catholic South remained therefore oneof the clearest cases of a periphery in the Netherlands. The potential politicalimportance of that fact was tempered only by the persistence of traditional ways inwhat was for long a very underdeveloped part of the country.c. The very sizable number of Catholics living in the mixed areas of the North and

the West of the country also remained for long acutely aware that they had onceformed a minority which was barely tolerated. This made them hesitant to exposethemselves unduly in political action which might meet with lingering anti-papistsentiments of the Protestant majority. Many preferred not to turn to politics, but toother social and economic activities. In as far as upper-class Catholics took a politicalstand, they did so mainly for narrowly defined Catholic interests; beyond that theywere generally satisfied to remain somewhat passive supporters of others: Liberalsfirst, Conservatives later and finally Calvinists.d. Following the constitutional revision of 1848, the Roman Catholic Hierarchy

was officially re-established in 1853, amidst considerable Protestant clamour andprotest. The new Church organization became a factor of overwhelming importancein the reconstruction of an active Catholic life in the Netherlands. But its veryexistence obviated for a time any need for catholic social organizations outside thepale of the Church. The new Church organization linked Catholics in various partsof the country, and contributed considerably to the integration of Catholics in Dutchlife. But it could hardly be regarded as a subsidiary of a definite center in Dutch life.Utrecht, the old See of Willibrord, was chosen as domicile for the Archbishop, notone of the cities in either part of Holland. And of the four remaining episcopal seats,three were in the South.Clearly then, Catholics were very numerous in the Netherlands. But for a long

time their large numbers hardly translated into a strong political force as comparedwith that of the less numerous, but politically much more forceful Calvinist groups.In either case, believers were spread widely over Dutch territory, with rather differentareas of strength andweakness. The organizational drive of both groupsmust thereforebe interpreted as one of regional diversity and of slow national integration alike.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 44: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

48

Consociationalism, regionalism and the nationalization of politicalcleavages

In a comparative developmental perspective, the case of the Netherlands is one ofan early arrival of reponsible parliamentary government, a long persistence of alimited franchise, initial mass mobilization on the basis of religious demands, lateindustrialization and a relatively gradual process of urbanization. By the late 1920s,however, political cleavages in the mass public had hardened to such an extent thatthe Netherlands came to be regarded as a segmented society. In this section, we musttry to analyse the ways in which a society of narrow, if dispersed, elite politics becameone of strong Verzuiling, to use the Dutch word for a process of segmentation. Ouremphasis will be on the interaction of regional factors, religious divisions and classcleavages in the development of mass politics.

The nature of the traditional elites

Notwithstanding the upsets and formal changes of the French period (1795-1813),the Dutch political elite of the early 19th century remained a narrow oligarchy inwhat was basically a stagnant, highly localized society. Memories of the Republicstill supported a stereotyped image of a mercantile, bourgeois society. Yet, if onetraces the names of active political families in the first half of the 19th century, oneis struck by the very high proportion of nobles and other prominent families, figuringin Nederlands Patriciaat.38As we saw, King William I had deliberately increased the number of the nobility

by new creations from the circle of urban regents. Their share of places in bothHouses of Parliament, among Ministers, in the Foreign Service and the Judiciary,and in appointive offices including provincial governors and local mayors, remainedvery substantial throughout the 19th century. On the long run, however, the role ofthe nobility was not one of lasting importance. The noble families did not generallyembody strong feudal traditions or economic strength. Nor were they natural agentsof a strong monarchy. The Netherlands has never known a clear noblesse de robe ora noblesse d'épée. Like other patrician families, nobles represented first and foremostdiverse local interests. They never became pre-eminent state-builders, nor activeprecursors of rural capitalist developments, let alone the natural leaders of aconservative mass movement under the banner of ancient hierarchical structures asthey were in a number of other European states.39

What was true of the titled families, was a fortiori true of the not ennobleddescendants of the urban regents. They, too, retainedmuch of the spirit of self-reliancewhich the particularist traditions of the Republic had nurtured. They continued tocarry on their responsibilities in local government as of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 45: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

49

right, without regarding themselves clearly accountable to either higher autority ora wider public. This independent spirit helped to blunt the autocratic tendencies ofthe first Orange Kings, and eventually facilitated the early arrival of responsiblegovernment in the national political system. It also permitted a ready recognition ofdissent within the existing elites. Eventually, this relatively open attitude was tofacilitate the accommodation of claims of new aspirants for what turned out to beonly partial power.40

The persisting local character of elite politics during the first phase ofparliamentary government (1848-1888)

As we saw, the franchise remained restricted to about 11-12% of adult males between1848-1888. This implied a formal electorate of less than 90.000 persons during theinitial period of parliamentary government. In 1851, the country was divided into 38districts, which rarely had more than 2000 eligible voters. There was little regulationof voting procedures: no official nominations were required and voters could marktheir ballot papers at home. Although there was no residence rule, local notablesprevailed in a large number of constituencies. Until 1888 roughly a quarter of themembers of the Lower House carried noble titles, and another 30-40% belonged toother well-known families. Among themmembers of the local courts and comparableoffice holders were particularly prominent. Generally they took at least half of theseats. Members originating from the free professions were substantially fewer, andpersons from the world of commerce and industry were very few indeed.41 All in all,this tended to be a faithful reflection of social realities in a country which was as yetone of the more backward countries in Western Europe.The independent, local base of political recruitment was not conducive to the

development of partisan alignments. The strength of Parliament in relation toMinisterstended therefore to be more negative than positive: Parliament could dismissindividualMinisters and even entire Cabinets, but it could not fully control ministerialappointments. Most Ministers were chosen from outside Parliament, many weretechnicians, and for some portfolios themonarch's personal choice could often prevail.Collective ministerial responsibility remained therefore somewhat weak. In therelation between Cabinet and Parliament, as well as within each of these bodies,power remained therefore rather dispersed. But in toto, Parliament and Ministerstended to represent regional interests fairly faithfully; in these circumstances regionalconflicts on e.g., the establishment or discontinuation of local courts, the buildingof railways or the digging of canals abounded.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 46: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

50

The pattern of regional alignments: centre versus periphery?

In view of the absence of clear party organization, there is until at least the 1880s adefinite danger of anachronism in any attempt to divide members of

Figure 1. Map showing the outcome of the elections for the Dutch Lower House in 1888, i.e. the firstelection following an extension in 1888 of the suffrage, which resulted in an electoral victory for thereligious parties.Source: Th. van Tijn: ‘The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the NineteenthCentury’, as re-printed in C.B. Wels ed., Vaderlands Verleden in Veelvoud, vol.2, p.127. Van Tijngives similar maps for 1860, 1878 and 1897.The map does not adequately show the results in het larger cities of Amsterdam, Rotterdam, TheHague, Utrecht and Groningen. All 21 seats in these cities fell to candidates of the non-confessionalgroupings in 1888 and in the two following elections of 1891 and 1894. When the cities were dividedinto single member districts in 1896 the Anti-revolutionaries occasionally picked up a few seats inthe larger cities. But on the whole they remained a bulwark of the non-confessional parties.Detailed hand-coloured maps of all elections between 1888 and 1917 are given in the unpublisheddoctoraalscriptie van Jan Verhoef.43

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 47: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

51

Parliament according to particular political labels. However, certain general labelssuch as ‘Liberal’, ‘Conservative’, ‘Anti-Revolutionary’ and ‘Catholic’ were widelyused in political circles, long before parties were established. Using the labelling ofMembers of Parliament by contemporary press accounts as his main indicator, theDutch historian Theo van Tijn42 has attempted to trace the geographic backgroundof Members of Parliament since 1850. (See Figure 1.)

In his tabulations, members of a Conservative persuasion tended to bedisproportionately strong in Holland (and within Holland in the major cities withtheir highly restricted franchise). Van Tijn in fact speaks of a ConservativeAmsterdam-The Hague axis, which existed until at least 1870. In contrast all othergroupings: Liberals, Conservative-Liberals, Anti-Revolutionaries and Catholics(whom Van Tijn regards as interchangeable with Liberals until 1868, but who thenchose an isolationist, clericalist stance) had their main source of strength in the outerprovinces: Liberals predominantly in Groningen, Drenthe, Friesland and the northof North-Holland, the Anti-Revolutionaries in a belt running from Friesland in theNorth-East to the Southern part of Holland, and the Catholics virtually exclusivelyin the two Southern provinces of Brabant and Limburg, and adjacent areas inGelderland and Overijssel. On the basis of their fairly safe constituencies in theperiphery, first Liberals and then Anti-Revolutionaries were to carry the battle intothe two provinces of Holland, which Van Tijn treats as the natural centre of Dutchpolitics. With of the seats in the Lower House this area was indeed a major prizefor contestant factions.Van Tijn's analysis is highly suggestive, yet needs some comment for those who

would wish to draw too simple conclusions from it:a. Holland itself was clearly not a homogeneous area, let alone a unified centre of

political modernization. The province of Holland differed greatly, both in the extentof its urbanization, and in the pattern of its religious divisions. It was precisely thisgreat internal variation which made Holland the logical battlefield of contestingpolitical forces. Rural areas in North Holland tended to be mainly Liberal, with somestrong Catholic pockets. The countryside in South-Holland was more Calvinist, buthere also Catholics had local strength. Both Protestants and Catholics also had sizablefollowings in the larger cities. The particular outcome of political battles in theprovince of Holland was therefore largely a function of the constituency system.After 1870 Liberals (and later Radicals and Socialists) could win in the larger citiesand in the Northern tip of North-Holland because the absolute majority systemmadethe sizable religious minorities in these areas virtually powerless. Calvinists, on theother hand, could triumph in areas where a rural electorate had the upper hand; theirposition further improved when Catholic minorities eventually learnt to vote forthem. Clearly, its size made

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 48: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

52

Holland a coveted prize, but given its internal divisions it is dubious to treat theprovince as one centre.b. It would be equally misleading to regard the peripheries as interchangeable with

one another. In fact, the ‘peripheral’ or ‘outer’ provinces showed great differencesin their economic as well as their spiritual climate. The sociologist E.W. Hofstee hasdocumented, with the aid of demographic data, what he calls the development of a‘cultural-dynamic pattern of modernization’ which slowly spread from the provincesin the North (Groningen, Friesland, the northern tip of North-Holland) towards themore traditionalist areas of the South-East.44 Clearly, there was a world of differencebetween the Northern and Western ‘peripheries’ which later were also to harbourmajor areas of agnosticism, and the fundamentalist Protestant and Catholic‘peripheries’ which for decades to come remained relatively immune against Liberaland later Socialist penetration.c. Even that statement is too simple. Because within areas regarded by Hofstee as

having modernized early, there were strong pockets of Orthodox-Protestant andCatholic concentration. Their ‘modern’ outlook as defined by Hofstee was littledifferent from that of non-fundamentalist groups around them, but their politicsremained clearly anti-Liberal.45 Within the ranks of the newly-forming politicalparties, politicians from these areas could therefore turn into highly active leaders,even though the main voting bastions for their parties were in more traditional partsof the country.d. It would be misleading therefore to regard either the presumed ‘centre’, or the

various ‘peripheries’ outside the Catholic South as homogeneous entities. This makesit also of dubious value to seek to interpret Dutch politics as a conflict between thecentre and the periphery. Although centre-periphery contrasts played a role, it wasonly through the formation of links between parts of the centre and parts of theperiphery that groups could become politically effective. This is tantamount to sayingthat a nationalization of party organization and a nationalization of cleavage lineswas a condition of lasting political success. Yet, both the limited franchise and thegeographic effects of the constituency system in force were important obstacles forsuch nationalization processes to overcome.

The formation of the first national party organizations

The struggle for subsidized religious schools was to become the first major catalystin provoking mass action. Very early in the process of social modernization, schoolsassumed a major importance. Their development affected parents much beyond thenarrow circle of enfranchised voters, (whom certain Liberals regarded as the ‘ThinkingPart’ of the nation par excellence). Schools were also of major concern to local andnational church organizations which were already powerful agencies. For some time,there were,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 49: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

53

however, still political differences among the advocates of a clear place for religionin schools. In as far as state schools in the South and in some fundamentalist Protestantareas were inevitably slanted towards a prevailing dogmatic climate, there was littleincentive to change. Also, numerous Orthodox Protestants found it difficult to giveup the cherished notion that the Dutch Nation was essentially a Protestant one. Schoolsshould therefore always be Protestant, and could remain so, provided Catholics andJews were given separate schools of their own at public expense. The increasinglyanti-clerical activities of new groups of Liberals made this aspiration unrealistic,however, once the Liberals began to form a majority in Parliament. Calvinist forcesincreasingly mobilized, modelling their activities on the British Anti-Corn LawLeague (theAnti-Schoolwet Verbond, 1872). They staged amassive petitionmovementagainst a Liberal Education Act in 1878, which obtained three times as manysignatures as the number of voters then enfranchised.46 In the same year, AbrahamKuyper publishedOns Program. This was a call for national action and organizationwhich resulted in the Anti-Revolutionary Party in 1879, the first effective nationalparty organization in the Netherlands47.

A period of cross-cutting cleavages: Protestants versus Catholics,confessional-non confessional polarization, and the problem of suffrageextension

The 1880s and 1890s offered a complex political picture, because potentialconflict-lines intersected, without political divisions having yet hardened in durablealignments. There were at least three dilemmas:a. The traditional strains between Calvinists and Catholics. For historical reasons

that we set out in the preceding section, Calvinists and Catholics related verydifferently to the national framework. Calvinists regarded themselves as the privilegedbearers of national existence, Catholics as a discriminated minority. Kuyperconfidently sought to collect his supporters throughout the country. Catholics, onthe other hand, only had access to the political system through their safe, but generallyhighly traditional constituencies in the South of the country. Whereas organizationwas at a premium for the Calvinists, it was superfluous for the latter. Catholicminorities in mixed areas were potentially more sensitive to the need for separateorganizations than Catholics in the more homogeneous Southern areas. A leadingCatholic priest, Herman Schaepman, had tried for a time to solve the dilemma byadvocating the founding of an interconfessional centre party which would uniteCalvinists and Catholics rather in the manner of the German Zentrum. Yet thissuggestion met with little response from Calvinists and Catholics alike.Eventually a common interest in state subsidies for religious schools cau-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 50: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

54

sed Calvinist and Catholic deputies to act together in Parliament where polarizationwith the Liberals increased from 1878. This parliamentary opposition also led to ahardening of cleavage lines in the constituencies, where Catholic voters wereincreasingly persuaded to vote for Calvinist candidates (the reverse not beingpractically possible). This tactic, in combination with the first suffrage extension of1888, led to the formation of the first Cabinet of the religious parties in 1888. Yetdistrust between Calvinists and Catholics remained strong, and anti-papal sentimentwas one factor which would lead to a split in the Anti-Revolutionary Party shortlyafterwards.b. Obstacles to Confessional-Non-confessional polarization. The trend towards a

polarization between the Liberals (some of whom had organized in a defensiveLiberale Unie in 1885 ‘to combat the growing influence of the clerical parties’) onthe one hand, and Calvinists and Catholics on the other, met with at least threedifficulties.First, a substantial number of Orthodox-Protestants disliked Kuyper's wooing of

the Catholic vote, as they had also resented his break-up of the Dutch ReformedChurch. These Protestants eventually organized in a number of rival leagues to theAnti-revolutionary Party (e.g. the Christelijk-Historische Kiezersbond of 1897 andthe Bond van Kiesverenigingen op Christelijk-Historische Grondslag in Friesland,1898).48

Second, there was considerable conflict within the Catholic world on the wisdomof a durable alignment with the militant Calvinists, as there was considerabledisagreement on the need for and the wisdom of organizing a separate Catholic partyat all. For a time, there were a number of rival Catholic leagues, sometimes for oneprovince only, sometimes with rival national aspirations. As Catholic deputiesgenerally sat for safe constituencies in the ‘solid South’, they could afford to disregardthese organizational squabbles altogether. Although there was some programmaticagreement among deputies since 1896, and one national League of CatholicConstituency Associations was established in 1904, a genuine Catholic Party onlycame about after the arrival of universal suffrage and proportional representation in1926.Finally, there was also considerable disagreement both in the ranks of the religious

groups and of those of Liberal persuasion on the need to extend the franchise beyondthe figure of 1888.c. The splits over the suffrage in 1894. As we saw, in 1894 a rather radical Liberal

minister had proposed a considerable extension of the suffrage. The proposal dividedParliament in a manner which clearly illustrates the still fluid nature of partyalignments at the time. The issue greatly divided the Liberals, who soon had threedifferent ‘parties’: the Radicals (renamed Vrijzinnig-Democratische Bond in 1901),the Liberale Unie, and the more conservative Vrije Liberalen (1906). It pitted themass-directed AbrahamKuyper against A.F. de Savornin Lohman, the parliamentaryLeader and most

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 51: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

55

other deputies of the Anti-Revolutionary Party, which led to a durable split. (Lohmanand his Free Anti-Revolutionaries eventually unitedwith the loose Christian-Historicalleagues in the Christelijk-Historische Unie of 1908). Kuyper in fact ordered hissupporters in 1894 to vote for advocates of suffrage reform, of whatever politicalpersuasion, whether Liberals, Radicals or Socialists, and to oppose ‘Conservativesof any kind’, including Calvinists and Catholics. Only some time later did the divisionbetween a Non-confessional Left (including all Liberals and often the Socialists) anda Confessional Right re-assert itself as the dominant dividing line of Dutch politics.

The socialist dilemmas

The combination of a very restricted franchise, and a slow process of industrialization,made Socialists late arrivals on the parliamentary scene. Clearly, Socialists facedmany dilemmas in the system as it had evolved in the last decades of the 19th century.Should Socialists boycott a parliamentary system, in which a high census kept mostpotential supporters disenfranchised? If so, should they remain mainly a movementof intellectuals seeking solace in agnosticism or Marxism? Was there hope in anearly craft unionism? Or should they support the rebellious actions of irregularworkers engaged in peat-digging, in the construction of canals, or in different kindsof transport and harbour-work in the old city of Amsterdam? Or again should theyrather go the ways of Jewish diamondworkers, who pioneered a new form of effectivetrade unionism? In a variety of journals and associations polemics abounded.In 1888 one prominent Socialist leader, the ex-clergyman Ferdinand Domela

Nieuwenhuis, was elected to Parliament for a Frisian constituency, with the help ofCalvinist votes against a Liberal candidate. As a lone deputy he was not verysuccessful in Parliament, and when not re-elected he chose an increasingly anarchistcourse. Supporters of parliamentary action then established a newSociaal-Democratische Arbeiderspartij (1894) which increasingly formed a nationalparty from early bases in the provinces in the North-East - Groningen and Frieslandand the textile area of Twenthe were to elect the first Socialist deputies even undera still limited franchise -, and in the larger cities of Holland.The entry of the Socialists into parliamentary elections posed new dilemmas.What

attitude to take to social groups like farmers who were doomed byMarxist propheciesbut who had the vote? What choice to make between the anti-clerical Liberals (whoalso represented upper-class interests), and the religious parties (who had manyworkers but opposed the public school dear to many a Socialist teacher)? How totreat Parliament: as an arena mainly for propaganda, as a place for bargaining onspecific issues, or even as a way of entering a coalition government?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 52: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

56

In general, Socialists came to ally themselves with the Liberals who increasinglybecame advocates of suffrage extension. But in 1913, when neither the religiousRight nor the Non-Socialist Left enjoyed a parliamentary majority, a SocialistCongress refused portfolios in a Liberal Cabinet, for fear of lastingly alienatingworkers organized by Calvinists and Catholics alike. At least one further reason mayhave been Socialist expectation of an independent mandate, once universal suffragewas attained.

A complex multi-party system under a single-member majority system

The development of a number of competing political movements (some becomingincreasingly stronger national organizations, others still little more than loose leaguesof constituency parties) made for a complex party system, long before universalsuffrage and proportional representation arrived in 1917. Considerable regionaldifferences, in urbanization, in social structure, in religious make-up had givendifferent movements a specific base from which to develop. Thus Catholics hadsecure representation in the South, without needing a political party and without evenregarding themselves as a definite political grouping. Liberals could for long rely onsafe constituencies in the North and the West of the country, and eventually also inthe larger cities, but when the suffrage expanded, they experienced greatly increasedcompetition from more Radical and Socialist candidates. The Anti-Revolutionarieswere the vanguard of modern political organization in the country: they could relyon certain Protestant areas in what we earlier described as the ‘central belt’ runningfrom the North-East to the South-West, between the less fundamentalist areas in theNorth and West, and the Catholics in the South. If they obtained Catholic support,they could achieve strength in Parliament well beyond their real number. At the sametime, this very alliance alienated some Calvinist voters who continued to cherishhopes of Protestant primacy in the Dutch Nation. The specific outcome of electionsdepended for long on ad hoc manoeuvring in one constituency after another. Tacticsmight differ, according to the salience of particular conflict lines or the personalityof candidates. Yet eventually the systemwas to consolidate itself in what was mainlya tri-partite division of the religious Right, consisting of Anti-Revolutionaries,Christian-Historicals and Catholics, the Non-Socialist Left composed of three differentLiberal groupings, and a rising group of Socialists. A detailed study by Jan Verhoefproved that parties had achieved sufficient strength nationally by 1905 to co-ordinatetheir nomination procedures.49 From then on each of the three groups fielded onlyone candidate, so as not to split their vote and risk elimination in the first roundbefore a run-off between the two candidates who receivedmost votes. Yet this practicedepended on inter-party negotiations in which each party could secure

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 53: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

57

some constituencies for itself. The very need to field candidates in different geographicconstituencies thus allowed many parties a chance, which resulted in a complexmulti-party system. Hence, the Netherlands could substantiate another of SteinRokkan's general conclusions. Rather than being the outcome of proportionalrepresentation, the Dutch multi-party system predated its introduction. All partiescame to see potential advantage in an electoral systemwhich allowed them to collecttheir sympathizers throughout the country, without the need of complex interpartybargaining. The choice for an extreme form of P.R. - which made the whole countryfor all practical purposes into one large constituency - was indeed so much to thetaste of existing parties that P.R. passed the Lower House in 1916 with only onedissenting vote.50

P.R. and social segmentation

The adoption of P.R. thus fitted existing political interests, and at the same timehelped to freeze party alignments in line with Rokkan's general analysis. One couldinterpret the two other issues in the 1917 settlement also in terms of the applicationof the proportionality principle. To grant subsidies to schools of any kind in agreementwith the wishes of parents and the number of their childeren was little else but aproportionate attribution of educational resources, paid from an exchequer to whichall contributed. And making the vote universal implied that from now on all citizenscould share in national decision-making on a par with one another, without regardto social status or habitat. The principles of 1917 were soon to be extended to othersocial spheres: e.g., to a detailed elaboration of schools subsidies in the EducationAct of 1920, in the allocation of radio time in 1929, in the administration ofunemployment benefits in the 1930s, in the massive expansion of welfare and healthprovisions later. The principle of proportionality, and of collegial rule, did indeedbecome one of the important rules of the game, singled out by Lijphart as essentialto the good functioning of a consociational democracy.51

Should one hold, then, with Lijphart, that the 1917 settlement was indeed a primeexample of a deliberate act on the part of elites to counteract the perils of a societyof mutually exclusive subcultures, divided along cleavage lines which generallyreinforced, rather than cross-cut one another? On this point, the previous analysismakes me reiterate doubts I expressed earlier.52 A major argument of this paper isthat the Verzuiling-proces had not yet reached the level of strong mass segmentation,which is the essential point of departure for Lijphart's analysis of the Dutch case.Party organizations had not yet crystallized into strong movements nationally, withthe exception perhaps of the Anti-Revolutionary Party, and to a much lesser extentthe Socialists.53 The vote had expanded, and increasing numbers of citizens par-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 54: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

58

ticipated in the political process. There had been highly visible strikes54, and therewere large mass demonstrations for universal suffrage on the occasion of the Openingof Parliament in The Hague in the years before 1914. Yet neither industrialization55

nor urbanization had reached levels anywhere near that of more advanced industrialcountries in Europe. Unionization of workers only affected limited numbers.56Decadesof agitation for religious schools and a beginning of subsidies to them introduced bythe first Cabinet of the religious Coalition in 1889 had not prevented the large majorityof children from still going to state schools, rather than private schools.57 Many ofthe indicators Lijphart used to substantiate his picture of a society with strong masscleavages and mutually exclusive ideological organizations reflected the eventualresult of the 1917 settlement, rather than the challenge which that settlement wassupposed to counter.58

One could also argue the same point in other ways. The transition to P.R.undoubtedly had important consequences. Party organizations had to becomenation-wide in their structure and operation. Each party was thrown back on its ownorganizational resources, without further reference to electoral coalitions which thesingle-member, absolute majority system had earlier encouraged. With it, thelikelihood of any group of parties getting an independent electoral mandatedisappeared too. Instead, P.R. tended to stabilize relations between movements, eachof which was now clearly seen to be only a minority one. This caused eachmovementto look inward, and to seek at most proportionate guarantees and benefits from acommon, inevitably ‘neutral’ state. Such a situation put a premium on the expansionof national organizations, not only in the purely political sphere but also in manysocial and economic directions - which in essence represents the phenomenon ofVerzuiling.59

Regional differences and the politicization of cleavages

The segmentation process itself can be seen as a process of increasing divisiveness:locally within communities, and nationally in the decision-making institutions. Yetit can also be interpreted in terms of a process of integration of geographically distantgroups of the population. National organizations increasingly linked scattered voterswith one another and with the national government. With some exaggeration, onemight argue that the process of Verzuiling, for all its divisive characteristics, wasalso centre-forming. By aggregating and integrating demands on an increasinglywide front of issues, from widely different parts of the country, through increasinglydifferentiated, but also interlocking national organizations, more and more groupsbecame involved with national organs of authoritative decision-making. Both stateorgans and private national organizations expanded in this process. While theyremained clearly pluralist in their structure and composition,-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 55: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

59

there is little doubt that they also became highly central. One look in The Haguetelephone directory is sufficient to substantiate that point.But here again, one should not interpret these processes anachronistically, from

the perspective of their eventual, full-blown development. Historically, developmentsdiffered greatly from region to region and from community to community. Thespecific local situation determined largely, for instance, whether class or religionbecame the more salient line of political division.On the basis of religious characteristics, one should distinguish between at least

four different types of areas:a. areas of a mainly latitudinarian and increasingly secular orientation: e.g., parts

of Friesland, Groningen, Drenthe and North-Holland, the larger cities in the West,Zeeland, a few areas in Gelderland and Overijssel;b. areas of an overwhelmingly Orthodox-Protestant character, in the centre-belt

ranging from Friesland and North-Groningen to the Southern part of Holland;c. areas of complete Catholic domination, mainly located in the South, some

adjacent areas in Gelderland and Twenthe, and a few pockets in Holland;d. areas of a mixed character, predominantly in the West, but also in Utrecht,

Gelderland and parts of Friesland.In the areas mentioned under a class easily became the major line of division.In the areas sub b and c the overwhelming importance of the dominant religion

made their inclusion in a national bloc a matter of time, although not one felt stronglylocally. Within these areas rival allegiances to groups and personalities could causeconsiderable differences in the alignments of local as compared to national politics- a situation which has sometimes persisted to the present time.60 Within theorthodox-Protestant subculture, fissures might occur which also could causefragmentation nationally.In the mixed areas under d the incentive to organize was strongest, not least because

here class and religion could indeed become alternative principles of organization.In the mainly secular larger cities especially, religion often lost out against theattractions of a developing Socialist movement. But on the whole, both Catholicsand Calvinists (notably the mainly Gereformeerde Anti-Revolutionaries) managedto maintain much of their hold. They successfully opposed the Socialist Party andtrade unions with increasingly elaborate and active unions of their own. Organizinga massive working-class following, and representing different social groups, thereligious parties eventually developed into a mediating position between the mainlyupper-class based Liberals on the one hand, and the mainly lower class basedSocialists on the other. For almost half a century after 1918, the religious partiesjointly had a majority in Parliament - which eventually forced the Liberals andSocialists to dampen both their potential anti-clericalism and more extreme classdemands.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 56: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

60

These developments have given rise to a long-lasting debate among experts ofVerzuiling-studies. One group of scholars interprets the development of segmentedsubcultures mainly as one of parallel emancipation of historically discriminated socialgroups. Another group of scholars sees this process principally as one of successfulsocial control by established elites to resist a natural development of a modern, secularsociety, or in a more Marxist perspective as a deliberate move by church leaders inalliance with bourgeois interests to prevent what should have been the natural marchof class politics.61

It seems to me that this debate contains many a priori value judgments, which amore empirical study of the interaction of regional, religious and social cleavagesover time could dissipate to a considerable extent. The Verzuiling-process has withoutany doubt brought regions and groups into the policy-making process which clearlydid not previously enjoy equal access. To this extent, they were undoubtedly ademocratizing force. There is also little doubt, that the record of religious parties ingovernment and Parliament has made them in the longer run strong supporters of anelaborate welfare state (whether they were in coalition with the Socialists or Liberals).Again, the religious parties successfully adapted tomany challenges of modernization,by developing appropriate organizational techniques. Did not the Anti-Revolutionariespioneer the techniques of mass political organization in the first place? However,there is equally little doubt that the entire process also represents forms of successfulsocial control. To understand this phenomenon, one would do well to pay adequateregard to the traditional elitist nature, and very late social and economic developments,which characterized Dutch society until the late 19th century at least, and in manyareas for many decades afterwards. The ability of the religious parties to representat one and the same time the more traditional peripheries, and to develop intricatemodern institutions dealing with social problems in the modern sector over a widefront, needs detailed empirical study, rather than a priori value judgments or posthoc glorification or vilification as the case may be.

Eindnoten:

2 Daalder, Publikatielijst, nr. 70, 355-370.1 Rokkan, Dimensions of State Formation and Nation-Building, 562-600.3 The term ‘consociationalism’ itself was of course introduced in this connection by ArendLijphart, who built on earlier usage by Althusius and David E. Apter (Lijphart; ConsociationalDemocracy, 207-225; cf. Daalder, Publikatielijst, nr. 85.

4 Rokkan, Citizens Elections Parties, 82-83.5 Lorwin, Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and Political Cohesion in the Smaller

European Democracies, 141-157; Dahl, Polyarchy. Participation and Opposition.6 Lijphart, Typologies of Democratic Systems, 3-44;Democracy in Plural Societies: a Comparative

Exploration.7 The following section is taken largely from my unpublished Aspenasgarden paper

Nation-Building the Dutch Way (1968).8 De Vrankrijker, De grenzen van Nederland.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 57: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

9 Fockema Andreae, De Nederlandse staat onder de Republiek.10 The late historian B.H.M. Vlekke once told me that some decades ago he had submitted a

research project for a study of the development of conflicting national feelings in the area wherethe present territories of Germany, Belgium and the Netherlands meet. This proposal wasrejected at the time by the Dutch National Science Association (ZWO) as insufficiently relevant.

11 For a recent antology of translated papers on Dutch Foreign Policy, see Leurdijk, The ForeignPolicy of the Netherlands.

12 The quotation is Friedrich List's cited in Kohn, Nationalism and Liberty: The Swiss example,57.

13 Cramer, De kroon op het werk van 1813.14 Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam; De Wit, De Nederlandse revolutie van de

achttiende eeuw, 1780-1787; Schama, Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands1780-1810; Kossmann, The Low Countries 1780-1940; Wels, Vaderlands verleden in veelvoud.

15 Daalder, Publikatielijst, nr. 102.16 Daalder, Publikatielijst, nr. 41, 194.17 For demographic data, see Ramaer, Middelpunten van bewoning in Nederland en thans, 1-38

and 174-214; Slicher van Bath, De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek, 1-25; DeKok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie.

18 Thorbecke,Over de hervorming van ons kiesstelsel;Van der Pot, Bestuurs- en rechtsinstellingender Nederlandse provinciën; Wels, Stemmen en kiezen 1795-1922..

19 Huizinga, Een gebroken spiegel: Zeventig jaar districtenstelsel (1848-1917).20 Thorbecke,Missive aan de Voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal.21 De Vries, Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917.22 Van Welderen Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland, vol. 1;

Diepenhorst, Onze strijd in de Staten-Generaal.23 Van Nierop, De bevolkingsbeweging der Nederlandse stad.24 The following paragraph is based on unpublished research undertaken by Jan Verhoef and

others in the Department of Political Science and in the Parliamentary Documentation Centreof Leiden University (See Verhoef, De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland).

25 Taal, Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901, ch. 5-7.26 Daalder, Publikatielijst, nr. 93; Dittrich, De invoering van de evenredige vertegenwoordiging

in Nederland; Van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland.27 Geyl, The Revolt of the Netherlands. 1555-1609; De Kok, Nederland op de breuklijn

Rome-Reformatie; Schöffer, Protestantism in Flux during the Revolt of the Netherlands, 67-83.28 Kossmann and Mellink, Texts Concerning the Revolt of the Netherlands.29 Geyl, The Revolt of the Netherlands. 1555-1609.30 De Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie, 181-232.31 Daalder, Publikatielijst, nr. 108.32 Bavinck cited in Langedijk, De geschiedenis van het protestants-christelijk onderwijs, 23.33 Diepenhorst, Historisch-critische bijdrage tot de leer van den christelijken staat, vol. 2.34 For rather different interpretations of Kuyper see Kasteel, Abraham Kuyper; Van Weringh, Het

maatschappijbeeld van Abraham Kuyper.35 For a detailed genealogical tree of the very complex family of Dutch Calvinism, with its many

splits and some amalgamations, see the schematic figure in Daalder, Publikatielijst, nr. 13, 224.36 Schöffer, Het politieke bestel van Nederland en maatschappelijke verandering, 230-252.37 Rogier and De Rooij, In vrijheid herboren; Thurlings,De wankele zuil: Nederlandse katholieken

tussen assimilatie en pluralisme; Bakvis, Catholic Power in the Netherlands; Coleman, TheEvolution of Dutch Catholicism 1958-1978.

38 TheCentraal Bureau voor Genealogie publishes since 1910 annual booksNederland's Patriciaatwhich contain family trees of distinguished families. They are popularly known as the blauweboekjes (blue books), in contrast to the rode boekjes (red books) which contain comparable dataon noble families. The latter work (Nederland's Adelboek) has been published since 1903.

39 Von der Dunk, Conservatism in the Netherlands, 741-763.40 Daalder, Publikatielijst, nr. 41.41 Daalder, Publikatielijst, nr. 133.43 Verhoef, De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland.42 Van Tijn, The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century,

176-207; for earlier analyses see Hans, Het Nederlandsche parlement; Liften, De geografischeverdeeling der politieke partijen in Nederland voor den Wereldoorlog, 50-59 and 126-139.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 58: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

44 See Hofstee, De groei van de Nederlandse bevolking, p. 13-84. (With a number of detailedmaps.) For an attempt to analyse developments in terms of the type and degree of feudal relationswhich existed in different parts of the country, see the dissertation of Hofstee's one-timecollaborator A.J. Wichers, De oude plattelandsbeschaving: Een sociologische bewustwordingvan de ‘Overherigheid’. See also the early study on regional factors in the spread of religiousagnosticism by the pioneer-sociologist of Verzuilingstudies. Kruyt, De ontkerkelikheid inNederland.

45 For a fascinating case-study of differences between areas in Groningen with the same classdivisions but a different religious development, see Hofstee, Het Oldambt; Een sociografie.

46 For documents and detailed figures of this striking example of early mass mobilization, seeFeringa, Gedenkboek betreffende het volkspetionnement.

47 For bibliographical sources on the history of Dutch parties, see De Jonge, Geschiedschrijvingover de Nederlandse politieke partijen, 94-105; Lipschits, Geschiedschrijving over deNederlandse politieke partijen, 212-240; Harmsen, Idee en beweging; Boogman en Tamse,Emancipatie in Nederland; Binneveld, Geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbewegingin de 19e eeuw.

48 Family trees with details on the establishment of party organizations and of splits and fusionswithin the different political families were first given in 1911 by Hans, Het Nederlandseparlement. Then further elaborated by Daalder, Publikatielijst, nr. 13 and brought up to dateand corrected in Lipschits, Politieke stromingen in Nederland. Lipschits has planned a seriesof monographs to follow its general introductory survey. So far, he has published a monographon the protestants until 1940. Lipschits, De protestants-christelijke stroming tot 1940. For twoanalyses with more sociological depth, see Hendriks, De emancipatie van de gereformeerden;and the major study by Kuiper, De voormannen.

49 Verhoef,De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland; idem,Kiesstelsels en politiekesamenwerking, 261-268.

50 Dittrich, De invoering van de evenredige vertegenwoordiging in Nederland.51 Lijphart, Typologies of Democratie Regimes, 3-44; idem, The Politics of Accommodation:

Pluralism and Democracy in the Netherlands, ch. 7.52 Daalder, Publikatielijst, nr. 70; idem, Publikatielijst, nr. 80; idem, The Consociational Democracy

Theme, 604-621.53 In 1910 the Socialist SDAP had still fewer than 10,000 members nationally - a number which

increased strongly in the next few years to 25,000 by 1914. The 50,000 mark was attained in1929, and the highest pre-war figure was 88,897 in 1938. See the figures in Vorrink, Een halveeeuw beginselstrijd, 136.

54 Like the Railway Strike of 1903, see Rüter, De spoorwegstakingen van 1903.55 The late J.A. de Jonge dates the take-off of industrialization in the Netherlands in the 1890's,

see his standard work De Jonge, Industrialisatie in Nederland tussen 1850-1914. A similar datefor the beginning of social modernization, deduced from the founding of associations, may bederived from Abma, Verenigingen in verleden, heden en toekomst.

56 Detailed figures in Harmsen and Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid, 430-433; see alsoWindmuller, Labor Relations in the Netherlands.

57 Figures in Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, appendix table 6.6.58 See Lijphart's treatment in ch. VI of his The Politics of Accommodation: Pluralism and

Democracy in the Netherlands. Lijphart is, of course, well aware that the process of segmentationwas still in full development by 1914. One also could interpret his analysis as one of ‘strategicanticipation’ by elites who wished to arrive at a settlement before the further politicization atthe mass level could reach possibly critical dimensions. To this interpretation, my reply wouldstill be that the overriding reason for the relatively peaceful nature of ‘organized pluralism’ inthe Netherlands was the presence of older accommodational traditions which facilitated thedevelopment of an increased plurality of forces in the first place, while precluding its violentpoliticization.

59 I first developed the paradox that strong ideological segmentation might contribute to a strongdepoliticization in the working of the state in an article in the English journal Political Studiesin 1955, see Daalder, Publikatielijst, nr. 8. Using the Dutch terms Verzuiling and Verzakelijking,I developed this paradox further in a Dutch lecture in 1963, see Daalder, Publikatielijst, nr. 32,and in my 1964 inaugural address at Leiden, Publikatielijst, nr. 29.

60 Dittrich, Partijpolitieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 59: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

61 The relevant literature is footnoted extensively in Arend Lijphart, The Politics of Accommodation,which is itself a classic reference point in the debate. Readers should consult in particular specialissues devoted to the Verzuiling-theme by two journals in the 1950s: Sociologische Gids(March-April 1956) and Socialisme en Democratie (January 1957); Rogier and De Rooy, Invrijheid herboren; the very important article by Kruijt and Goddijn, Verzuiling en ontzuilingals sociologisch proces, 227-263; Kruijt, Verzuiling; Hendriks, De emancipatie van degereformeerden; andHouska, TheOrganizational Connection; the 1976 polemic byM. Fennema,Professor Lijphart en de Nederlandse politiek; and A. Lijphart,Repliek, 78-84, in Acta Politica;Van Schendelen, Verzuiling en restauratie in de Nederlandse politiek, 42-54; Lustick, Stabilityin Deeply Divided Societies, 325-344.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 60: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

64

Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland*

Inleiding

Onderwerp van dit betoog is, niet meer en niet minder, dan de vraag welkeverbindingslijnen er liggen tussen wat Bornewasser in een fraai citaat heeft genoemd:de ‘oud-republikeinse veelheid’1 en de ontwikkeling van de Nederlandse democratie.Het lijdt weinig twijfel, dat in het Nederlandse Selbstbild die lijnen duidelijk zijn.De vaderlandse historiografie laat zien, dat ook historici telkens lijnen van deze soortgetrokken hebben.2 Toch is het leggen van een dergelijk verband steeds weer eentour de force. Tussen het hoogtij van de Republiek en de democratie, zoals die pasin de twintigste eeuw duidelijk haar beslag zou krijgen, ligt een wel erg langintermezzo, met vele cruciale overgangen. Tal van (vaak conflicterende) waardenzijn in het geding. Het thema leidt vrijwel onvermijdelijk (en dikwijls: onbewust)tot teleologische duidingen enerzijds, een anachronistisch teruglezen anderzijds.3

Men kan dat gemakkelijk toelichten aan twee tamelijk strijdige verklaringen, diemen in de geschiedschrijving aantreft: één die tegenstanders4 daarvan geduid hebbenals een ‘whig interpretation’ of ‘conciliante school’, en een bewust radicale - menkan zeggen: jacobijnse - tegenhanger daarvan. Ik zal daarbij duidelijk moetenschematiseren: een erfzonde van politicologen als ik Bosmans moet geloven volgenswie deze een ‘stijl’ hebben om ‘in grove schema's te denken, schema's die uit hunaard statisch zijn en het zicht ontnemen op de nuance, of zo men wil, de ontwikkeling,waarvoor de historicus zo gevoelig is’.5

* Deze bijdrage is de vrijwel ongewijzigde tekst van de inleiding die ik hield op 19 januari1987 in het kader van het symposium Politieke Theorie en Geschiedenis t.g.v het afscheidvan Prof. dr. E.H. Kossmann aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Ter voorbereiding ophet symposium beschikte ik over de drukproeven van Kossmanns Politieke theorie engeschiedenis: Verspreide opstellen en voordrachten (Amsterdam, 1987). Deze bundelstimuleert tot tal van vragen en nodigt tot dialoog. Aangezien de tekst noodzakelijkerwijskort moest blijven, verwees ik ter nadere adstructie van het betoog nogal rijkelijk naarverschillende van mijn eerdere publikaties.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 61: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

65

De ‘whig’ versie of ‘conciliante’ school

In een ‘whig interpretation’6 van de Nederlandse geschiedenis is het verband tussende Republiek en de latere democratisering duidelijk.’7 Een dergelijke interpretatiebeoordeelt tal van trekken van de Republiek positief. Ik noem slechts: het afbrekenvan een ontwikkeling naar eenmoderne absolute staat en de daarmee samenhangendezwakheid van centrale instellingen en de vrijwel volledige afwezigheid van eennationale bureaucratie; de verdediging van het recht op verzet op basis van ouderechten en een althans theoretische constituering van het gezag uit en door het volk;het handhaven van oude vrijheden die in een wenteling van de geschiedenis totnieuwe vrijheid konden inspireren; de nadruk op verscheidenheid en tolerantie; enhet onmiskenbaar vroeg-burgerlijke karakter van de samenleving.Een whig-opvatting trekt deze ontwikkelingslijnen door, in de Patriottentijd en de

Bataafs-Franse tijd. Zij behandelt deze met een zekere ambivalentie: met een openoog voor de eisen van een te lang buitengesloten burgerij, een afkeer van volksebewegingen, en een duidelijke sympathie voor alles wat ‘moderaat’ is - in de dagenvan de patriotten zelf, en ook na 1795. Zij weet, als men Schama8 moet geloven, metde periode 1795-1813 niet goed raad. Natuurlijk, het amalgaam van de Republiekhad zijn tijd gehad, en eenheid was geboden. Daarom kon men waardering hebbenvoor het nodige en nijvere werk van sommige hervormers. Maar men moest tochvooral oog blijven houden voor het feit, dat het alleen de inspiratie van oudererepublikeinse tradities was, die het mogelijk maakte in 1813 te komen, niet tot eenin de grond on-Nederlands absoluut koningschap, maar tot eenwaarlijk-grondwettelijkbestel.In die opvatting was koning Willem 1 een wat moeilijk, ‘hortend’ element in de

gang van de geschiedenis, een Orangistisch patriot, ‘een verlate verlichte absolutist’,9

die ongetwijfeld verdiensten had in een te zeer ingeslapen en achterlijk land, maaronvermijdelijk verzet moest wekken bij hen - de oude Van Hogendorp10 voorop - dieaan traditionele vrijheden gewend waren. In die versie is de band tussen de Republiekvóór 1795 enerzijds, de toch snelle ontwikkeling naar een parlementair bestelanderzijds duidelijk. Thorbecke, en degenen die dachten als hij, mochten voor 1848nog tamelijk alleen staan. De bereidheid tot de grondwetshervormingen van 1848mocht minstens zozeer het gevolg zijn van koninklijke vrees, als van ‘natuurlijke’ontwikkeling. Maar juist diezelfde Thorbecke was toch ook weer verre van eenrevolutionair, gezien zijn mede in de Duitse romantiek wortelend liberalisme, zijnoog voor de noodzaak van het weer wekken van ‘zelfstandige kracht’ in maatschappijen lokaal bestuur, en zijn voorkeur voor een evenwicht van machten, dat altijd al eenrol in de Nederlanden had gespeeld, al kon hij daarvoor opnieuw bij postrevolutionaireFransen als Constant en Guizot inspiratie opdoen. En wat die grondwet van 1848zelf betreft, werd

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 62: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

66

die niet mede aanvaard dankzij de steun van de katholieken en van hen die Boogmande conservatief-liberalen zou noemen - kringen, die aan een Van Hogendorp verwantzijn, zodat in 1848 toch weer sprake was van continuïteit met 1813? En was deaansluiting met oud-vaderlandse verscheidenheid niet zo ruim, dat zelfs eenantirevolutionair als Groen van Prinsterer zich toch eigenlijk wel in het bestel konvinden, zodat het parlementair bestel een blijvende en onomstreden verworvenheidkon worden? En -trekt men de lijn nog verder door - had niet Thorbecke zelf alaangekondigd, dat het algemeen stemrecht in de geest der eeuw besloten was? Enwas het niet zo, dat democratisering gepaard kon gaan met toenemende emancipatievan nieuwe sociale lagen en levensbeschouwelijk verscheiden groepen, leidend toteen uniek-pluralistisch bestel, dat men pas achteraf met de voor liberalen toch altijdwat moeilijke en pejoratieve term van verzuiling zou duiden?11

Er kleven aan deze schets van een haast vanzelfsprekende pluralistische evolutieongetwijfeld problemen. Ik noem daarvan enkele: de ontkenning al vroeg in deRepubliek van enigerlei verantwoordelijkheid van regenten aan het volk; de hoofdtoonvan de politieke theorie in de zeventiende eeuw die naar Kossmanns woorden ‘graagbinnen de perken bleef’, nauwe perken die niet veel meer dan een voornamelijk‘conservatief ouderwets dogma’ ontleend aan aristotelische overlevering, humanisme,calvinisme en het natuurrecht, toelieten;12 het nauwelijks doordachte verband dat alsvanzelfsprekend wordt aangenomen tussen collectieve rechten en vrijheden enindividuele vrijheid, al zou dat verband slechts incidenteel, en dan nog door denkersin de Republiek, die duidelijk tot de buitenkant behoorden, worden gelegd; het niette loochenen proces van oligarchisering in ‘ons tweede tijdvak’13 dat het hanterenvan de term ‘burgerlijk’ door wie dan ook - ‘radicalen’ evenzeer als ‘concilianten’- tot een hachelijke zaak maakt; het ‘afdoen’ van de eenwording als een wel‘noodzakelijk’, maar ook door buitenlandse heersers opgelegd proces; en de te snellegelijkstelling van constitutionele ontwikkeling met democratisering, alsof er juistook in de tweede helft van de negentiende eeuw nog niet sprake was van een nogsteeds door heren regeren.Wil men het algemener: er is in dat ‘gradualistisch schema’een wissen van het belang van fundamentele cesuren als de Patriottentijd, 1795 enwat daarna kwam, en de voor de hand liggende breukpunten van de negentiendeeeuw. Te gemakkelijk, vaak via anachronismen, wordt een gelijkheid gepostuleerdtussen het achttiende-eeuws patriottisch protest en de latere liberalen, die men tezeeren te vroeg tot één groepering stempelt.14 En stelt men al, dat de latere verzuiling alshet ware in de levensbeschouwelijke verscheidenheid van de Republiek was besloten,dan zit men nog met een kloof van eeuwen - om niet te spreken van niet gemakkelijkop te lossen (en voor historici niet alle even relevante) vragen als: was de verzuilingniet te vermijden? Wanneer en waar vond de verzuiling plaats? Wat was nu preciesde relatie tussen verzuiling en democratisering?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 63: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

67

De lezing der radicalen

Hoe anders is de lezing van meer radicale historici! Zij beklemtonen allereerst deuitsluiting uit de regering al aan het begin van de Republiek van alles wat op burgerijen volk wees. Conflicten in de Republiek waren hoogstens factiestrijd, waarbij hetvolk ofwel alleen werd gemanipuleerd in een wisselend machtsspel van nauwomgrensde elites, ofwel zich slechts terloops uitte in wellicht felle, maar uiteindelijkmachteloze uitbarstingen. In de ogen van radicalen begon pas iets van eendemocratisch protest te gloren bij de radicale patriotten, in een Hollandse revolutienaar de trant van Palmer.15 Zij duiden daarna de gebeurtenissen tussen 1795 en 1798als de vestiging van een eenheidsstaat niet alleen, maar ook als het leggen van defundamenten voor een later democratisch bestel, zij het dat de ontwikkeling daarnaartoe, die vooral in 1798 een ogenblik mogelijk leek, afstuitte op de heroligarchiseringdie zich in de al gauw weer ingezette restauratie, zowel in Frankrijk als in Nederlandvoordeed. Cruciaal is in deze visie het optreden van Willem 1, die in geheim contactmet radicalen in 1813 een volledige restauratie van de regenten voorkwam - endaarmee een aantal verworvenheden van de Bataafs-Franse tijd veilig stelde. Ookde radicalen zien daarom iets van een rechte lijn van de Republiek naar de lateredemocratisering. Doch deze loopt niet van oude vrijheden, via de invloed van‘moderaten’ na 1795 en de in de vorm van een ‘wijze constitutie’ in 1813 verkregenwaarborgen, in een evolutionair en geweldloos ontwikkelingsproces van eenconstitutionelemonarchie eerst, een parlementaire monarchie later, naar een werkelijkdemocratisch bestel, maar langs geheel andere lijnen: van het radicaal-burgerlijkprotest aan het eind van de achttiende eeuw, via het leggen van de fundamenten vooreen moderne staat na 1795 waarin eenheid en individueel burgerschap als elkaarspendant triomfeerden, naar het merkwaardig tweetal Willem 1 en Thorbecke, dietezamen de bouwers werden van een samenleving, waarin de voorrechten van destanden werden gebroken, en de weg openlag naar een verdere doorbraak indemocratische richting. Niet toevallig knoopt hier een analyse van de verzuiling bijaan, die deze vooral interpreteert in termen van maatschappelijke controle door‘fracties van de heersende klasse’;16 niet de vraag of zich zonder grotegewelddadigheden calvinisten, katholieken, liberalen en socialisten in één bestelkonden voegen is van belang, maar het feit, dat nog altijd een grote maatschappelijkeongelijkheid bleef bestaan, waarbij groepen ongestraft individuen kondenonderdrukken.Ook deze, nogal gedurfde, thesen ontmoeten voor de hand liggende problemen.

Men postuleert al zoiets als een vroege democratische politieke theorie. Termen alsburgerij en volk hebben vaak een anachronistische klank. Men neigt ertoe teanalyseren in termen van historisch-noodzakelijke processen. Daarom heeft men, zolijkt het toch, eigenlijk weinig moeite autoritaire leiders te zien als wegbereiders voorde democratie, of het nu gaat om

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 64: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

68

de beoordeling van 1798, of het optreden van radicalen in verbond met Willem 1 inen na 1813. Pluralistische verscheidenheid en individuele vrijheid worden implicietvaak als tegenstellingen beschouwd, omdat de eerste in de tijd van de Republiek, endaarna, niet veel meer was dan een dekmantel voor het streven van gevestigde kringenom hun oligarchische machtsposities te behouden - machtsposities, die alleen dooreen krachtig staatsgezag konden worden doorbroken. Vooral bij De Wit17 komtThorbecke te zeer als radicaal, en eenling, te boek te staan, zonder veel nuances overwat Kossmann zou noemen de doctrinair-liberalen.18 En later ontbreekt het oog voorde emancipatoire betekenis van de zelfstandige organisatiedrift van calvinisten enkatholieken. Stond de verzuiling, als vorm van sociale controle gedefinieerd, niet inde weg aan de historisch-geboden emancipatie van de arbeidersklasse, en vondenconfessionele leiders niet juist in het isolement de kracht volgelingen onmondig tehouden, tot schade van democratie en socialisme in een langdurig paternalistischesamenleving?

Democratiebegrip, thema's en perioden

Kenners van de politieke theorieën, en van de moderne discussies omtrent hetdemocratiebegrip, zullen ongetwijfeld in het voorgaande een aantal bekendeverwarringen hebben bemerkt. Enerzijds is daar de opvatting van eenmaatschappelijken constitutioneel evenwicht van machten, nodig ter beteugeling van absolute machtonverschillig door wie, en in naam van wie, die wordt uitgeoefend, anderzijds detraditie van de volkssoevereiniteit, waarbij participatie van gelijken centraal staat.Het is een oud dilemma in het denken over politiek, dat wij al sinds Plato enAristoteles kennen, en vooral in de Verlichting van de achttiende eeuw opnieuw inalle felheid tegenkomen. Enerzijds is daar de eerbiedwaardige traditie van degemengde staatsvorm, die vooral ook door Locke, Montesquieu, Madison en later,vooral ook na de Franse revolutie, in tal van constitutionele theorieën over machtenen grondrechten, zal worden uitgewerkt. Anderzijds is daar de handreiking van eenabsoluut soevereiniteitsbegrip aan het individualisme, met terzijdestelling van watMontesquieu nu juist de enige garantie tegen het despotisme noemde, de ‘corpsintermédiaires’ - in achttiende-eeuws Nederlands wel als ‘tusschenmaght’ of‘middellighaam’ aangeduid. In die gedachte is het noodzakelijk het individu vrij temaken van alle beklemmende banden en maatschappelijke ongelijkheden, zodat eenieder rechtstreeks en gelijkelijk zal kunnen participeren, en daardoor volledigdeelhebben in de vorming van een ‘algemene wil’. Het ‘een en ondeelbaar’ - al inde theoretische claims van het absolutisme in de trant van het droit divin besloten -werd in Rousseau's theorie logisch op het hoofd gezet, ten gunste van een begrip vanvolks-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 65: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

69

soevereiniteit, zo mogelijk in de vorm van directe democratie, gebaseerd opongemiddelde deelname, zoals die ooit in de Griekse polis was gedacht.De dilemma's van deze geheel verschillende componenten van het

democratie-begrip zijn ooit helder geanalyseerd door Robert A. Dahl, die in zijn APreface to Democratie Theory uit 1956 achtereenvolgenswat hij noemde ‘MadisonianDemocracy’ en ‘Populistic Democracy’ tot het bot ontleedde, om te concluderen datbeide logisch onhoudbaar waren in een wereld waarin hoogstens sprake zou kunnenzijn van een ‘polyarchie’. Dahls bijdragen aan de literatuur beperken zich niet tothet analytisch vlak, maar gaan ook in op historische voorwaarden en processen vandemocratisering.19Logischerwijze kunnen democratiseringsprocessen alleen verlopenvolgens twee dimensies: die van een legitimering van vrije en open concurrentie, endie van een uitbreiding van zeggenschap buiten de kring van weinigen naar allen.Beide: legitieme concurrentie en zo veel mogelijk gelijke mogelijkheden totparticipatie, zijn voor een democratie noodzakelijke voorwaarden. Daarom gaat hetniet aan om alleen te analyseren in termen van een constitutionele ontwikkeling,zonder de vraag naar gelijke politieke en maatschappelijke rechten te stellen, maaris het evenmin acceptabel in naam van een gewenste gelijkheid garanties voor rechtenvan groepen en individuen, tegenover soevereinen van alle gading (absolutisten,populisten, of democraten) als irrelevant terzijde te schuiven.Belangrijker nog, een kernvraag is en blijft wanneer processen van democratisering

zich met meer blijvend succes zullen doorzetten: beginnende met een oudeverscheidenheid en concurrentie op basis van gevestigde eliteposities die zichgeleidelijk uitbreidt over een ruimere kring van participanten, of via het breken vanmaatschappelijke voorrechten van elitaire groepen door een unificerend staatsgezagonder absolutistische leiding waaruit zich later een systeem van open concurrentiezal ontwikkelen. Duidelijk is dat wat ik eerder de whig-school noemde zich op dezeeerste ontwikkelingslijn bevindt, terwijl de radicale, meer jacobijnse visie in naamvan de volkssoevereiniteit en gewenste sociale gelijkheid een voorschot neemt opde stelling, dat een vrije democratie zich pas kan, en zal, ontwikkelen, wanneer eenwezenlijke grondslag voor individuele mogelijkheden en rechten door een effectievesoeverein is gelegd. Daarbij zijn niet alleen verschillende waardencomplexen ennormatieve politieke theorieën in geding, maar staan wij ook voor een wezenlijkempirische vraag over de volgtijdige verhouding van de twee genoemde processenvan open concurrentie (al is het allereerst tussen elites) enerzijds, de ontwikkelingvan gelijke rechten van individuen anderzijds. Deze is voor een analyse van deNederlandse ontwikkeling van essentiële betekenis, zij het dat deze empirische vraaguiteindelijk niet alleen aan de hand van de Nederlandse casus, maar alleen doorhistorisch-vergelijkende analyse kan worden opgelost.20

Dit Leitmotiv, van een blijvende spanning in het begrip democratie en de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 66: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

70

democratiseringsprocessen, licht ik toe aan de hand van een drietal thema's, die zowelin de dagen van de Republiek, als na 1795 en in het gehele proces van dedemocratisering in de negentiende en twintigste eeuw een rol spelen: dat van deverhouding tussen corporatieve vrijheden en individuele vrijheid; dat van hetstaatsbegrip en de staatsinstellingen; en dat van de herkomst van de politieke elites,die al te vaak in gemakkelijke groeps- en klassebegrippen vervluchtigen.

Corporatieve vrijheden en individuele vrijheid

Er is, zo lijkt het, tussen wat ik ‘whigs’ en ‘radicalen’ noemde, op zich weinigmeningsverschil over het feit, dat claims ten behoeve van eerbiediging van traditionelegroepsrechten en collectieve vrijheden aan een duidelijk individueel vrijheidsbegripvoorafgingen. Zij gaan als organische en natuurrechtelijke opvattingen tenminste totde middeleeuwen terug, en konden, hoe vaak is dat al niet betoogd, in naam van hetbehoud tot opstand inspireren, die de Republiek tot onverwachte uitkomst zou hebben.Kossmann ziet in de oorspronkelijk katholieke en latere calvinistische verzetstheorieënvooral een conserverende factor.21 Hij zet zijn eigen analyse van de ontwikkelingvan de politieke theorie in de zeventiende eeuw vooral in het teken van eenontwikkeling naar meer moderne vormen van politiek denken. Hij schetst een lijn:van Althusius, over Spinoza naar Huber, die een eeuw vooruitloopt op eengelijksoortige ontwikkeling tijdens de Verlichting van Montesquieu over Rousseaunaar de constitutionele liberalen van 1789 en 1814,22 terwijl de ontwikkeling in hetNederlandse politieke denken zijns inziens evenzeer preludeert op latere Engelseontwikkelingen.23

Men kan zich afvragen of hij in deze stelling wel voldoende recht doet aan deblijvende betekenis van corporatieve vrijheden. Zouden niet juist oude, calvinistischepluralistische ervaringen en doctrines latere neo-pluralistische opvattingen inspireren- zoals in Nederland zowel in Kuypers ‘soevereiniteit in eigen kring’ als in Krabbesleer van de rechtssoevereiniteit24 tot uiting komt, en elders bijvoorbeeld blijkt zowelin Von Gierkes benutting van Althusius in een bestrijding van Duitse theorieën vanstaatssoevereiniteit in de negentiende eeuw, als in de ontwikkelingen naar het ethischpluralisme van J.N. Figgis, F. Maitland, en de jongere Harold Laski dat aanzienlijkesporen heeft nagelaten in het Engels-Amerikaanse politieke denken?25Denkbeelden,die conserverend konden werken, maar ook de weg bereidden naar de moderne‘veelheid’ die een wezenstrek van elke open democratie is?In een vergelijkende analyse van de ontwikkelingsprocessen van moderne

democratieën lijkt een duidelijke tweedeling te bestaan tussen die stelsels, die(geleidelijk) van een oud pluralisme naar een moderne democratie evolueer-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 67: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

71

den, en de stelsels, die veeleer de ervaring van absolutistische staatsvorming enrevoluties ondergingen, waarbij staat en groep niet op voorhand in vrede enverscheidenheid naast elkaar konden leven. Nederland is een van de meest duidelijkevoorbeelden van de eerste ontwikkelingslijn, al wijzen de ‘radicale’ schrijvers terechtop de rol die staatsvorming na 1795 in die ontwikkeling heeft gespeeld.26

Leidden oudere vrijheden nu ook tot een vroege ontwikkeling van nieuwereconcepties van grondrechten en individuele vrijheid? Men kan, zo men wil, eenaanzet vinden in artikel XIII van de Unie van Utrecht waarin vastgelegd werd ‘dateen yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven’ al was dit eerder eenverbod tot inquisitie dan een waarborging van een individueel recht. Eigendom wasuiteraard een bekende notie. Maar toetst men Kossmanns Politieke theorie in hetzeventiende-eeuwse Nederland op de vraag hoe opvattingen over individuele rechtenzich konden ontwikkelen, dan stuit men voornamelijk op abstracte verhandelingen,die geenszins direct wortelden in de praktijken van de Republiek. Kossmann zet deontwikkeling van individuele grondrechten dan ook niet in het kader van traditiesvan corporatieve vrijheden, maar herleidt die tot ‘de nieuwe, individualistischefundering van het absolutisme’.27Dat suggereert een tegenstelling tussen corporatieveen individuele vrijheidsopvattingen - zoals die ook in de opvattingen van de radicalenbestaat, die immers in de oud-republikeinse veelheid eerder een verdediging vanvoorrechten dan een fundering van grondrechten zagen!Betekent dit dat een werkelijk doordringen van individuele vrijheidsrechten pas

kon plaats vinden na de wisseling van regime in 1795, en dat in de politieke praktijk(wat iets anders is dan in de ontwikkeling van politieke theorieën) deze eerder in onsland als navolging van buitenlandse denkers en de grote Amerikaanse en Fransedeclaraties ingang vonden, dan als produkt van eigen bodem? Ik durf, bij gebrek aankennis en eigen onderzoek,28 geen definitief antwoord op die vraag te geven. Wel ishet, dunkt mij, niet toevallig dat pas na 1795 een directe band gelegd kan wordentussen ‘staat’ en ‘burger’, waardoor tegelijk ook noties als individuele rechten,gelijkheid voor de wet, en de ontwikkeling van een nationaal rechtsstelsel totontwikkeling konden komen. Wijst dat op een gelijk van de ‘radicalen’, die terechtzouden stellen dat in een whig interpretatie veel te gemakkelijk collectieve enindividuele vrijheden gezien werden als twee kanten van dezelfde médaille?Ook dat kan men betwijfelen, al was het slechts omdat in de ontwikkeling van de

grondrechtengedachte, nationaal en internationaal, toch ook de belangen vangevestigde groepen een grote rol hebben gespeeld.29 In de stormen rondom deAmerikaanse ontwikkeling, treft men voorstanders van individuele grondrechtenzowel bij de meer conservatieve als radicale opstandelingen aan. Ook in deNederlandse ontwikkeling zouden de door De Wit zo gehekelde oude regenten bijhet opstellen van de grondwetten van 1814 en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 68: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

72

1815 volgaarne grijpen naar specifieke grondwettelijke garanties. Men noeme in1814: de vrijheid van de fysieke persoon, de toegang tot de rechter, openbaarheidvoor rechtspraak, en in 1815: gelijkheid voor de wet, het recht van petitie, vrijheidvan drukpers, vrijheid van de woning en recht op eigendom.30 Natuurlijk, depositief-rechtelijke verwerking van individuele rechten was eerder vrucht van dejaren na 1795 dan de jaren daarvoor, zoals ook de gedachte aan een gelijk burgerschapals natuurlijk pendant van (individuele) vrijheid vooral bij de radicalen gezocht moetworden en niet bij hun meer aristocratische tegenstanders. Maar men moet tegelijkook de relativiteit daarvan steeds weer blijven zien. Hoeveel van de ooit radicaleburgers zouden zich niet gemakkelijk voegen in de nieuwe voorrechten? Al mochtmen in abstracto denken in termen van een gelijk burgerschap, dat weerhield velevoorstanders er in de praktijk niet van de effectieve uiting daarvan tot kleine kringente beperken: getuige de nog zo lang durende praktijken van getrapte verkiezingenbijvoorbeeld, en de ook bij radicale burgers nog steeds vanzelfsprekende bindingvan het kiesrecht aan census of specifieke capaciteiten.31

Duidelijk moge zijn, dat de verhouding tussen collectieve en individuelevrijheidsrechten een complex probleem is en blijft, ook in de bijna twee eeuwen diena 1795 verliepen. Een veelvoud van voorbeelden dringt zich op. Men denke aanduidelijk conflicterende interpretaties van de vrijmaking van bepaalde volksgroepen:de emancipatie van (individuele) joden in 1796 die naar het gevoel van velen tenkoste ging van het afbreken van de collectieve voorzieningen en identiteit van hetjodendom;32 de aarzeling bij katholieken zich politiek als katholieken te organiseren,aangezien dit individuele katholieken in hun maatschappelijk belang zou kunnenschaden; de langdurige strijd binnen het orthodox-protestantse kamp over de plaatsvan kerk en school, die voor sommigen een zaak van individuele keuze bleef metverwerping van alles wat naar antithese streefde, maar voor anderen een absoluutgroepsrecht was. En men vindt dezelfde problematiek ook nu terug in de telkensweer oplaaiende debatten over de vraag of de wet algemene regels mag stellen aanin beginsel autonome groepen, of dat nu het geval was bij de schoolwetgeving vande oude Kappeyne in 1878, of in het verlangen naar een positief emancipatiebeleiden een verbod op discriminatie, waarmee bijvoorbeeld de vrouwelijke nazaat vandeze zelfde Kappeyne een eeuw later zou tobben.

Opvattingen over de staat en staatsinstellingen

In alle discussies, over de Republiek, de Bataafs-Franse tijd, en de nieuwstegeschiedenis, doet steeds weer het begrip ‘staat’ opgeld, zonder dat het (wis-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 69: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

73

selend) gebruik daarvan duidelijk in rekening wordt gebracht. Juist waar in de tijdvan de Republiek de ‘politieke vorm van Nederland ... iets onzekers, iets weifelendshad’33 moet men een grondige analyse verlangen van het wisselend gebruik en deideologische lading van de term staat door de tijd heen.Het begrip ‘staat’ werd ongetwijfeld in de Republiek gebezigd, om haar

onafhankelijkheid te beklemtonen tegenover andere ‘staten’, maar ook in geheelverschillende betekenissen als: de toestand van allen, het gemenebest, een polis inde klassieke zin van het woord, en dergelijke. Kossmann betoogt terecht dat ‘Franse,of Engelse theorieën in een staat, die een geheel andere toekomst scheen in te gaanen een geheel andere grondslag scheen te hebben’34 weinig zin hadden. Maar datbelette die import niet, niet het minst via de introductie van het begrip soevereiniteit,dat elders nauw aan het staatsbegrip verbonden was, maar in de Nederlanden bijuitstek een probleem bleef. Het is de vraag of de Republiek wel een staat was, danwel een verbond van zeven staatjes. En ook dan doet men te weinig recht aan delappendeken van publiek- en privaatrechtelijke erfenissen, waarop een verschillendgezag in verschillende gebieden van de Republiek gebaseerd was.In het licht van dat wat vooraf ging, is het daarom niet vreemd, dat men de

processen na 1795 veelal beschrijft in termen van staatsvorming, waarbij wel oudereconstructies werden ingebracht, maar voor het eerst een eigen centraal gezag deburgers in het territoir rechtstreeks bond. Die ontwikkeling is een nog altijd, lijkt het,onvoldoende bestudeerd, ofschoon steeds weer ‘noodzakelijk’ geheten, proces. Menbeperkt zich meestal tot het constateren dat er een ‘uniteit’, een ‘eenheidsstaat’,ontstond. Men beschrijft de snelwisselende instituties van 1798, 1801, 1805, 1806en de inlijving, en maakt verplichte buigingen naar sommige staatslieden als Gogel,Schimmelpenninck, Van Maanen, Van der Palm en Van der Ende, Kops, VanHeekeren of Hahn, die een bijzondere rol speelden in pogingen om een centraalbestuur te vestigen in verschillende sectoren, zoals de financiën, het onderwijs, delandbouw, de burgerlijke stand, de posterijen, of de waterstaat. Men refereerttegelijkertijd naar een vaak niet nader gespecificeerde ‘Napoleontische invloed’ diezich in het bijzonder in de beweging naar codificatie en een hiërarchisering van hetstaatsbestuur uitte. Maar voor het overige volstaat men te constateren, dat Willem 1veel van het nieuwe behield, en dat oude regenten en nieuwe bestuurders zich in eenin de loop der jaren niet gemakkelijk meer naar herkomst te onderscheiden elite naarkoninklijke keus samenvoegden.Een dergelijk beeld laat te veel zaken onopgelost en onbesproken, die voor onze

problematiek van het verband van de Republiek met latere democratisering vanessentiële betekenis zijn. Moet men niet constateren, dat veel van het oude bestaanbleef, ook in de nieuwe ‘eenheidsstaat’?Men sprak over ‘soevereiniteit’ en ‘overheid’,en hanteerde in een algemene staatsleer ‘Franse’, en later ook ‘Duitse’, schrijversover staat en overheid.35 Het lijdt weinig twijfel dat vooral de rechterlijke macht ende rechtspraak daardoor diep-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 70: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

74

gaand werden beïnvloed. Maar ook oudere autochtone regententradities werktendoor in de opvattingen omtrent het speciale gezag van de overheid. Men had tegelijkeen traditie waarin niet sprakewas van één overheid, maar vele overheden. Ermochtencentrale ambtenaren komen, het Nederlandse bestel bleef nog lang een bestel dateerder gekenmerkt werd door dragers van ambten - met alle regenteskeonafhankelijkheid die deze kenmerkten - dan een staat met ambtenaren. Wij sprekenbijvoorbeeld telkens weer over ‘Thorbeckes wetten’ die het ‘bestuur’ op provinciaalen gemeentelijk niveau regelden, en denken die dan te vatten in termen als ‘autonomie’en ‘medebewind’, of ‘preventief’ en ‘repressief’ toezicht. Maar wij besteden weinigaandacht aan het nog zo langdurende, vergaand isolement waarin vele gemeentenfeitelijk bleven verkeren, en de eer oligarchische dan ‘bestuurlijke’ verhoudingendie deze kenmerkten.Waarom deze voor de hand liggende opmerkingen? Omdat naar mijn stellige

overtuiging een aantal fundamentele karaktertrekken van het Nederlands bestel zonderaandacht voor dit soort vraagstukken niet te begrijpen valt. Ooit trachtte Althusiushet publiek gezag te grondvesten op vrijwillige consociaties, waarbij ‘lagere’corporaties hun vrijheden behielden. Een dergelijke constructie - Kossmann heeftdat bij herhaling en met grote kracht van argumenten betoogd - verdraagt zichnauwelijks met het moderne staatsbegrip. Maar deze traditie zou wel de Nederlandseverhoudingen blijvend ‘kleuren’, zowel in de verhoudingen tussen plaatselijk bestuuren een nog tot in de twintigste eeuw relatief zwakke centrale overheid, als in deverhouding tussen staat en levensbeschouwelijke groepen, die tal vanpotentieel-publieke zaken in eigen beheer wensten te verzorgen.36

De Nederlandse staatsvorming is, en blijft, brokkelig. Men ziet dat aan de afweertegen eenhoofdig leiderschap en een bijkans instinctief teruggrijpen op collegialebesluitvorming in controversiële zaken, aan de vele dragers van ambten die een hogerprestige behouden dan hiërarchisch ingepaste ambtenaren, aan de heel vloeienderelatie tussen ‘politiek’ en ‘bestuur’, die duidelijk afwijkt van Max Webersbureaucratiemodel, of van een Engelse ‘civil service’ for that matter. Gebruikt menin Nederland niet de term ‘bestuur’ en ‘bestuurders’ wanneer men juist nietpermanente ambtenaren bedoelt, maar politieke leiders als gedeputeerden enwethouders, of zelfs ministers? Toont prosopografisch onderzoek, in het verledenen heden, iets anders aan dan dat de scheiding tussen de politieke elites en de hogereambtenaren niet gemakkelijk te trekken is? In Nederland ontwikkelde de gedachteaan een ‘merit bureaucracy’ zich wel als abstract ideaal, maar van zoiets als eencentrale recrutering op basis van vergelijkende examens is geen sprake.37

Wat men kan zeggen over theorieën over ‘de’ staat, en ‘de’ overheid, is mutatismutandis ook van toepassing op de verhouding tussen de voornaamste staatsorganen.Er is na 1813 enerzijds een zekere overspanning van de begrippen koning en kroon,die zowel komen te staan voor het gezag van het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 71: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

75

rijk, als voor de conceptie van de regering. De ontwikkeling van het zelfstandig ambtvan minister, van de ministerraad, en een minister-president voltrekt zich slechtslangzaam, en de erkenning van die ontwikkelingen in het geschreven staatsrechtloopt daar nog ver bij achter. Lang houdt de opvatting stand dat de regering wel deelvan de overheid is, de volksvertegenwoordiging niet, omdat deze laatste slechts debevolking bij de overheid representeert. Nog langzamer verloopt de erkenning enaanvaarding van de politieke partijen. Men proeft daarin het oud-republikeinseverlangen de overheid te bewaren tegen directe inmenging - een traditie, diegemakkelijk vanuit Duitse doctrines in de eenheidsstaat versterkt zou worden - ,maar dan toch in de vorm van ‘de constitutionele Monarchie’, die ‘éénen absolutenwil niet [kent]; ... een verband met elkander wederkeerig beperkende organen,aangelegd om met vrijheid samen te werken tot eene wetgeving en een bestuur, dieaan de eischen van een juist, regtvaardig, nationaal verstand beantwoorden’. Dezebefaamde woorden van Thorbecke mogen stammen uit de Narede van 1869, zijklinken nog altijd door, bijvoorbeeld in staatsrechtelijke discussies over hetverondersteld ‘dualisme’ tussen regering en parlement, dat ons politiek bestel, mitsjuist begrepen, zou kenmerken. Dat een dergelijke opvatting, juist op grond van devolkssoevereiniteit en het gewenste overwicht van het parlement eerst, in een roepom democratisering later, telkens weer bestrijding zou ontmoeten, klinkt als echovan oudere tradities.

Elites, groepen en klassen

De ‘oud-republikeinse veelheid’, tenslotte, heeft ook lang sporen achtergelaten inde elitevorming van later tijd, en is daarom voor een goed begrip vandemocratiseringsprocessen in de negentiende en twintigste eeuw onmisbaar. Dezeprocessenworden, zoals ik inmijn schematischeweergave van rivaliserende ‘scholen’al kort aanduidde, gewoonlijk in termen van groeps- of klassenverhoudingengeanalyseerd. Daarbij ontmoeten wij twee stereotypen:1. de gedachte, dat Nederland bovenal een ‘burgerlijk’ land was. Die stelling wordt

zowel door ‘concilianten’ als ‘radicalen’ aangewend, door de eersten om te verklarenwaarom in Nederland geen blijvend bitter standen-conflict ontstond,38 door de anderenom te verklaren hoe door een steeds weerkerend radicaal protest van buitengesloten‘burgerlijke’ groepen uiteindelijk de democratie kon triomferen;2. de gedachte dat Nederland bovenal een koopmansland was en bleef, met als

gevolg dat de rol van het platteland in verklaringen en beeldvorming van denegentiende-eeuwse ontwikkelingen meestal verre wordt onderschat. Dat is eengemis, al was het slechts omdat elders al zo lang aandacht wordt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 72: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

76

besteed aan de verhouding van staat en platteland,39 onder andere ter verklaring vande ontwikkeling van conservatieve massapartijen die soms vooral ook een autoritaireontwikkeling zouden mogelijk maken.40

Historisch onderzoek naar de sociale herkomst van politieke elites in Nederlandwijst uit, dat bijvoorbeeld onder ministers41 en kamerleden42 adel en patriciaat nogtot in de twintigste eeuw een overwegende rol hebben gespeeld. Dat lijkt te wijzenop onmiskenbare banden met regententradities uit de tijd van de Republiek, maarvraagt ook om nadere bezinning. Is het zeer hoge percentage ‘ambtsdragers’, of aan‘ambtsdragers’ geparenteerden, onder de negentiende-eeuwseministers en kamerledeneen aanwijzing dat vanouds regerende groepen nog lang een geheel eigenstandigepolitieke en bestuurlijke elite vormden? Illustreert dat de doorwerking van oudetradities van particularisme en eigenstandigheid, die nog lang na de totstandkomingvan de eenheidsstaat veel van de realiteiten van het Nederlandse politieke enmaatschappelijke leven bepaalden? Of moet men hierin - al is dat met het voorgaandeniet in strijd - veeleer het succes zien van het nieuwe amalgaam van 1813, waarbijWillem 1 het middel van adelscreatie hanteerde om ‘aanzienlijken’ overal in het landaan kroon en staat te binden?Antwoorden op vragen als deze hebben wij niet echt, omdat wij nog te weinig

goede studies hebben van de sociale worteling van de Nederlandse elites van denegentiende eeuw. Ik waag niettemin enkele veronderstellingen.Het beeld van de negentiende eeuw is, dunkt mij, te ‘steeds’ gedacht. Ik weet het,

het opkomen van nieuwe groeperingen is vaak in het teken gezet van protest van deperiferie tegen de gevestigdemachten, waaronder met namewat Van Tijn ooit noemdede Amsterdams-Haagse as43 een belangrijke ‘centrum’-rol vervulde. Maar ook diesuggestie is nauwelijks uitgewerkt, en bij gebrek aan een goed onderscheid naar desoorten periferie en de daarbinnen actieve elites, ook niet erg verhelderend. Datbetekent wel, dat wij te gemakkelijk ‘de’ periferie als in potentie ‘progressief’ hebbenbeschouwd, zonder veel oog voor het feit, dat perifere achtergronden voor delen vande confessionele achterban veeleer een tegenovergesteld effect hadden. Waarmee ikslechts zeggen wil, dat wij niet kunnen volstaan met door historici én socialewetenschappers veelal gebezigde grove termen als ‘Amsterdamse handelsaristocratie’of ‘grands bourgeois’, en nog minder met in aanleg tautologische termen als‘aristocraten’, ‘oligarchen’, of zelfs met dat mooie Nederlandse woord ‘aanzienlijken’.Daarnaast roepen de bevindingen van onderzoek naar negentiende-eeuwse politieke

elites een aantal belangrijke vragen op. Ik noem slechts: Wat was, en hoe wijzigdezich, de feitelijke samenstelling van de voornaamste elitegroepen in de (naar valtaan te nemen: lange) overgangsperiode van de achttiende naar de negentiende eeuw?Hoeveel werkelijke homines noviwisten zich bij de kring van oudere regentenfamilieste voegen? Wat was de mate en duur van de regionale worteling van deze elites?Was er een naar het lijkt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 73: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

77

nog lang durende kloof tussen (oudere) elites en een zich, zij het langzaam,ontwikkelend modern bedrijfsleven - een kloof, die nog altijd zijn invloed lijkt tehebben op de afstand tussen politiek en bedrijfsleven in een zo commercieel enindustrieel geheten natie? En waarom was de betekenis van de vrije beroepen in derecrutering van negentiende-eeuwse politieke elites in het licht van vergelijkendeelitestudies, naar het lijkt, zo gering?

Slot

Veel, te veel, heb ik in dit betoog omver gehaald. Men kan ook mij terecht verwijtentussen eeuwen en verschillende maatschappelijke ontwikkelingen tamelijk wild tehebben rondgesprongen. En toch: ik heb slechts willen illustreren, dat voor een goedbegrip van negentiende- en twintigste-eeuwse ontwikkelingen inzicht in dedoorwerking van een oud-Nederlands pluralisme niet gemist kan worden -en vragenopwerpt naar zowel continuïteit als breukpunten, die mede in dat licht nader dienente worden geanalyseerd. Kossmann biedt ons daarbij prachtige overzichten enschetsen. Maar men zou hopen, dat hij het otium hem nu gegeven zou wijden aan deherziening van zijn boek Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, datdaartoe slechts een geringe titelwijziging behoeft: zoiets als ‘Politieke theorie inNederland sinds de zeventiende eeuw’! Dat zou een explicitering moeten zijn vanveel wat hij nu reeds incidenteel, en schetsmatig, biedt in zijn De Lage Landen, ende rijke bundel essays Politieke theorie en geschiedenis - werk dat een Fundgrubeaan ideeën is voor een ieder die zich met fundamentele vragen van de Nederlandsegeschiedenis bezig houdt.

Eindnoten:

1 Het gehele citaat van J.A. Bornewasser luidt: ‘Veel van hetgeen onder Franse druk of keizerlijkbevel tot stand was gekomen, kon behouden blijven. Daarnaast moest ruimte gelaten wordenaan verworvenheden uit een veel vroeger verleden. Bestanddelen van oudrepublikeinse veelheiden nieuwrepublikeinse uniformiteit; relicten van prins- en staatsgezindheid, verschillendgeaccentueerde en geëvolueerde idealen van de oud-patriotten (aristocratische zowel alsdemocratische); centraliserende tendensen, tot legitimering van de actualiteit uit de tijd van deBourgondisch-Habsburgse vorsten opgedolven; vorstelijkemacht van bovenaf en via gewestelijkevertegenwoordiging vastgelegde invloed van onderaf; de belangen van stad, ridderschap enplatteland; de verlangens van Holland, de randgewesten en de vroegere generaliteit;geloofstradities van hervormden, vroegere dissenters en katholieken - met alle convergentiesen tegenstrijdigheden werd dat alles zo goed mogelijk in het grote vaderhuis van Willem Iondergebracht. Hoezeer er ook elementen van de oude Republiek in te onderkennen vallen, eengeraamte van machtsconcentratie en bestuurlijke centralisatie vormde de continuïteit met de in1795 revolutionair op gang gekomen ontwikkeling.’ Bornewasser,De zelfstandige eenheidsstaatin de Noordelijke Nederlanden gegrondvest 1813-1814, 208.

2 Zie bijvoorbeeld Geyl, Pennestrijd over staat en historie: Opstellen over de vaderlandsegeschiedenis, aangevuld met Geyl's levensverhaal (tot 1945); de opstellen bijeengebracht door

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 74: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Geurts en Janssen, Geschiedschrijving in Nederland: Studies over de historiografie van deNieuwe Tijd; Mijnhardt, e.a., Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historiografie sinds 1945.

3 Zie voor een gedegen waarschuwing tegen onhistorisch gebruik van de begrippen progressiefen conservatief in de analyse van de historische ontwikkeling van de staat KossmannsProgressiviteit en conservatisme in de West-Europese staat.

4 Zie de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland, 1780-1848: Kritischonderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode; Idem,Het ontstaan vanhet moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving; Idem, Thorbecke en de wordingvan de Nederlandse natie; Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: Aspecten van deontwikkeling van de moderne staat in Nederland; zie voorts Schama, Patriots and Liberators:Revolution in the Netherlands 1780-1813 die in zijn postscript spreekt over ‘the whiggery ofthe historical Republic’, 652.

5 Bosmans, Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkeling van Nederland,1952-1973, 26.

6 Voor het gebruik van Butterfields The Whig Interpretation of History voor Nederland zieStuurman, Verzuiling, 311 vlg.; voor de stelling dat er sprake is van een conciliante school, ziehet werk van de Wit, passim. Ik ben mij uiteraard bewust van de aversie die Kossmann tegendergelijke generieke termen heeft, zie bijvoorbeeld zijn hekeling van de term ‘conciliante school’in zijn recensie van De Wit, Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie(NRC-Handelsblad, 17 januari 1981). Waar het hier vooreerst gaat om beeldvorming, heb ikminder bezwaar tegen het gebruik van deze termen, die in hun geladenheid wel iets aangevenvan een denken, eerder in termen van graduele ontwikkeling, dan van conflicten en cesuren.

7 Zie bijvoorbeeld mijn eigen werk beginnende met Daalder, Publikatielijst, nr. 41; Idem,Publikatielijst, nr. 12,0; Idem, Publikatielijst, nr. 125; en de meer didactische bewerking vanveel van deze eerdere beschouwingen, Publikatielijst, nr. 156.

8 Schama, Patriots and Liberators, hoofdstuk 1.9 Bornewasser, op.cit., passim, 208. Zie voorts het themanummerXLIX-L van hetDocumentatieblad

Werkgroep 18e eeuw (februari 1981).10 Zie Van der Hoeven, Gijsbert Karel van Hogendorp: Conservatief of liberaal? Zie voorts het

aardige artikel van Schulte Nordholt, Gijsbert Karel van Hogendorp in Amerika 1785-1784,39-62.

11 Zie voor overzichten vooral Ten Have, De geschiedschrijving over crisis en verzuiling, 259;Blom,Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis en wenselijke ontwikkeling,hfst. 1. Gedacht moet vooral worden aan het werk van Schöffer, Ellemers, e.a. Zie voortsDaalder, Publikatielijst, nr. 158.

12 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland.13 Zie de oratie van Schöffer, Ons tweede tijdvak.14 Zie in dit verband Van der Mandele, Het liberalisme in Nederland; zie ook Daalder,

Niederländische Liberale im 19. Jahrhundert: Eine herrschende, aber unorganisierteMinderheit,Publikatielijst, nr. 170.

15 Palmer, The Age of the Democratie Revolution: A Political History of Europe and America1760-1800.

16 Stuurman, Verzuiling, passim.17 Zie vooral zijn Thorbecke, staatsman en historicus, 6-182.18 Naast Kossmanns min of meer terloopse analyse in De Lage Landen, zie vooral ook De

doctrinairen tijdens de Restauratie en Thorbecke en het historisme, 225-305 en 306-347.19 Zie naast zijn Preface vooral zijn hoofdstukken in Dahl, Political Oppositions in Western

Democracies en Polyarchy. Participation and Opposition.20 Daarom ook verschoof Dahl in zijn werk de vraag van democratie en democratisering van het

niveau van theorie alleen naar die van wat men zou gaan noemen de studie van ‘comparativepolitical development’. Mijn eigen werk over Nederland, beginnende met mijn hoofdstuk inDahls Political Oppositions is daardoor blijvend getekend. Zie in dit verband H. Daalder,Publikatielijst, nr. 40, en mijn pleidooi voor studie van de Nederlandse ontwikkelingen invergelijkend perspectief,Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenis,Publikatielijst, nr. 40.

21 Zie behalve zijn Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland vooral zijn essaysVolkssouvereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancien régime en Bodin, Althusius enParker, of: over de moderniteit van de Nederlandse Opstand.

22 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 59.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 75: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

23 Kossmann vergelijkt Vander Muelen met Locke: ‘Wat maakte, dat hij vergeten werd, terwijlde roem van Locke, die veelzijdiger, maar niet diepzinniger of oorspronkelijker was dan hij...?...Was het eenvoudig, dat wat in Nederland tenslotte niets verrassends leek, aangezien men hetin principe al zolang geweten had, voor Engelsen nog een frisse zin had?’, ibidem, 71.

24 Krabbes beroemde geschrift overDie Lehre der Rechtssouveränitätwerd in het Engels vertaaldonder de titel The Modern Idea of the State door George H. Sabine, schrijver van het befaamdeen telkens weer herdrukte werk A History of Political Theory, die in Althusius bij uitstek deinspirator van een modern pluralisme ziet.

25 Ziemijnmeer algemene bijdrageEuropean Political Traditions and Processes of Modernization:Groups, the Individual and the State, Publikatielijst, nr. 62; opgenomen in deze bundel.

26 Zie vooral het werk van Rokkan,Citizens, Elections, Parties en diens essayDimensions of StateFormation and Nation-Building: A Possible Paradigm for Research on Variations withinEurope.

27 Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 68, 77, en vooral 80 envolgende. Bij de bespreking van de bijdrage van Vander Muelen wijst Kossmann erop ‘hoe degrondrechten van mens en burger dank zij de nieuwe, individualistische fundering van hetabsolutisme die schrijvers als Hobbes gegeven hebben, groeien konden en, niet meer opgenomenen vervluchtigd in het aristoricratische constitutionalisme van de zestiende eeuw, een zeernauwkeurige en dynamische betekenis kregen’, ibidem, 80. Zie ook de aardige openingspassagevan hfst. V ‘Het liberalisme als systeem, 1848-1879’, in: De Lage Landen, 145 vlg., waarinKossmann het doorbreken van een modern, links-liberalisme illustreert aan de oprichting in1880 van een standbeeld voor Spinoza, wiens wijsbegeerte ‘twee honderd jaar lang ... inNederland met angst en voorzichtigheid behandeld en doodgezwegen’ was.

28 Zie in dit verband echter Schulte Nordholt,Voorbeeld in de verte: De invloed van de Amerikaanserevolutie in Nederland.

29 Zie voor een tamelijk radicale analyse in deze zin bijvoorbeeld Laski, The Rise of EuropeanLiberalism: An Essay in Interpretation.

30 Ik noem hier vooral de naar hun aard voornamelijk individuele grondrechten. Er waren, daarnaast,natuurlijk ook grondrechten die een meer collectief karakter droegen, zoals de vrijheid vangodsdienst in 1814, de gelijke benoembaarheid in 1815, en de vrijheid van onderwijs, vanvergadering en van vereniging in 1848. In het licht van de vraag van de verhouding vancorporatieve tegenover individuele vrijheden is het echter goed op te merken dat de in de tekstgenoemde individuele rechten een meer algemene aanvaarding ook in eer ‘restauratieve’ kringgenoten, dan de meer collectieve rechten, die eerder door radicalen waren en werden bepleit.

31 Zie Zwager, De motivering van het algemeen kiesrecht in Europa.32 Zie bijvoorbeeld de conflicterende beschrijvingen van Bolle, De opheffing van de autonomie

der Kehilloth (Joodse gemeenten) in Nederland, 1796; Bloemgarten, De Amsterdamse Jodengedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek 1795-1798; enMichman,Gothische torensop een Corinthisch gebouw.

33 Zie Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland, 7. Op de eerste paginavan het eerste hoofdstuk spreekt Kossmann al in de eerste regel van ‘staat’, maar hij laat daartal van andere termen op volgen zoals ‘republiek’, ‘gewrocht’, ‘gemeenschap, hoezeer ook eenverbond van provincies’, ‘uitzonderlijke constructie, die hun gemeenschapsleven beheerste’,‘de nieuwe werkelijkheid van deze staatkundige samenleving’, en ‘een unieke Nederlandsestaat’.

34 Ibidem.35 Men leze vooral Van der Pot, Geschiedenis der wetenschap van het Nederlandse staatsrecht

sedert 1813; en Donner, Grondwetsstudie in Nederland 1848-1948, 25-60.36 Het is dan ook meer dan een terminologische kwestie, dat Lijphart aan de hand van zijn analyse

van deNederlandse casus zijn algemenemodel internationaal presenteerde onder de aanAlthusiusontleende term ‘consociational democracy’, een term, die beter dan Lijpharts Nederlandse termpacificatiedemocratie recht doet aan de oude wortels van wat men pas later de verzuiling zougaan noemen. Zie Lijphart, Consociational Democracy en vele publikaties nadien.

37 Voor een nog zeer voorlopige uitwerking van de gevolgen hiervan voor de hedendaagsediscussies over de modus operandi en de ‘draagkracht’ van het Nederlandse bestuur, zie mijnopstel, Sturing, het primaat van de politiek en de bureaucratische cultuur in Nederland,Publikatielijst, nr. 154.

38 Ik citeer een zin uit een eigen publikatie ter illustratie: ‘If the city regents became, in the wordsof Renier, more and more ‘bourgeois gentilhommes’, intermarriage between newer and older

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 76: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

aristocracies made the latter more and more into ‘gentilhommes bourgeois’. (Reniers fraaiezinswending is te vinden in zijn The Dutch Nation: A Historical Study, 104, noot H.D.) ‘Thispervasiveness of bourgeois values has had important consequences. It saved the Netherlandsfrom the bitter antagonism between the nobility and the tiers état which had such explosiveeffects in France. The Dutch elites retained considerable political, social and economic prestige.This tended to help them in maintaining their legitimacy; it also dampened working-classmilitancy, and eased the integration of the working class into the national political community’,Daalder, Publikatielijst, nr. 41.

39 Voor een signalering van deze, naar mij dunkt nog volstrekt onvoldoende onderzochteproblematiek, zie mijnConsociationalism, Center and Periphery in the Netherlands, opgenomenin deze bundel.

40 Zie bijvoorbeeld het befaamde essay van Schumpeter, in het Engels heruitgegeven als SocialClasses in an Ethnically Homogeneous Environment; B. Moore Jr., Social Origins andDictatorship and Democracy: Lord and Peasant in the Making of the Modern World; inNederland H.W. von der Dunk, Conservatisme.

41 Mevrouw drs. W.A. Bakema en mevrouw drs. W.P. Seeker van de Rijksuniversiteit te Leidenbeschikken thans over een verzameling gecodeerde gegevens over alle ministers sinds 1848.

42 Zie Van den Berg,De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijke herkomst van de TweedeKamerleden tussen 1849 en 1970.

43 Zie Van Tijn, The Party Structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century,103 vlg.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 77: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

81

Het dualisme in ons staatsbestel: mythe en realiteit*

De ‘geest’ van het bestel

Er heerst een eigenaardige sfeer in beschouwingen over het wel en wee van hetNederlandse politieke leven. Het ‘hae nobis sunt artes’, het zich bevredigen inzelfverheffing, is een normaal verschijnsel. Maar tegelijkertijd is er een nevenstroomvan kritiek die zich soms uit in een typisch-Nederlandse hooggestemde‘verontrusting’, soms in een gelijkelijk autochtone bittertafelpraat. De één spreektvan stabiliteit, van onkreukbaarheid, van groot bestuurs-vermogen, van rustigesamenwerking op basis van nuttige compromissen. De ander, met evenveelovertuiging, van stagnatie, van partijpolitieke verwording, van onregeerbaarheid ofvan compromitterend marchanderen. Geen Nederlandse munt, of deze heeft haareigen kruis.Men behoeft zich over deze tegenstellingen niet te verwonderen. Om tenminste

drie redenen immers kan het oordeel van de een van dat van de ander verschillen.Het begrip ‘politiek bestel’ is een verzamelnaam voor een groot aantal politiekeorganen en politieke processen. Een oordeel over één aspect daarvan hoeft derhalvegeenszins maatgevend te zijn voor het oordeel over het geheel, en omgekeerd. Visiesop een staatbestel staan, in de tweede plaats, niet los van de uitkomsten van hetfunctioneren daarvan. Aangezien politiek minstens zozeer een zaak is van (in essentiesubjectieve) belangen en ver-

* Dit stuk werd in 1957 geschreven, niet lang nadat de kabinetsformatie in 1956 bijna geleidhad tot de vorming van een vijfpartijenkabinet. Het was bedoeld voor een algemeen tijdschrift,bijvoorbeeldDe Gids. Het kon geen genade vinden bij de hoogleraar Prof. Mr. Dr. J. Barentsbij wie ik in 1956-1957 als doctoraal-assistent werkzaamwas. ‘IJszakken op het hoofd’, waszijn advies, ‘en niet bij voorbaat uitgaan van de volkssoevereiniteit!’ Elementen van metname het tweede deel zijn overgenomen in mijn oratie Leiding en Lijdelijkheid in deNederlandse Politiek (1964), Publikatielijst, nr. 29, maar voor het overige is dit geschriftniet gepubliceerd. Behoudens ondergeschikte stilistische wijzigingen is de tekst onveranderdgelaten: het moet bezien en beoordeeld worden als een kritisch stuk geschreven in watanachronistisch veelal geduid is als het kritiekloze tijdperk van de jaren vijftig.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 78: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

82

langens als van objectieve inzichten, zal ook het oordeel over een politiek systeemdaarmee kaleidoskopisch kunnen verschieten. Elke appreciatie van een staatsbestel,tenslotte, wordt mede gekleurd door bepaalde aan de traditie ontleende opvattingen.Deze verschillen niet alleen van periode tot periode, maar ook van maatschappelijkegroep tot maatschappelijke groep.Toch spreekt men telkens weer van ‘de geest van ons staatsbestel’. Gewoonlijk

duidt men hiermee niet alleen een feitelijke situatie aan, maar ook een complex vannormen die objectieve regels zouden bevatten voor een goed functioneren van hetNederlandse staatsbestel. Het is geen toeval dat dit woordgebruik in het bijzondervoorkomt bij beoefenaars van het staatsrecht, en bij politici en publicisten die hetstaatsrecht na staan. Het staatsrecht houdt zich immers bij uitstek bezig met normen,i.c. met positieve rechtsregels. Op zichzelf reiken deze normen niet verder dan het‘rechtens’ behoren. Zij bevatten derhalve nog geen finaal oordeel. Bovendien vertonenrechtsnormen veelal een groot aantal lacunes die door niet noodzakelijkerwijzenormatieve gewoonten en politieke wensen worden opgevuld. Maar als vanzelfverbreedt zich de sfeer van het staatsrecht. Bepaalde doctrines en speculatiesverkrijgen een zeker gezag. Zij worden van doorslaggevend belang geacht, niet meeralleen voor het rechtens functioneren, maar ook voor het feitelijk functionerenenerzijds, het op de meest wenselijke manier functioneren anderzijds. Zij groeiendaarmee uit tot een ethos dat nu eens tot norm van verontruste kritiek, dan weer evengemakkelijk door de ‘laudatores constitutionis’ tot lyrische lofredenen kan wordenaangewend.Een van de belangrijkste en meest verbreide van dergelijke normen is de zgn.

dualistische opvatting van het Nederlandse staatsbestel. Deze gaat er van uit dat deessentie (en de merite) van dit bestel ligt in een wezenlijk onderscheiden, jagescheiden, zijn van regering en parlement die, elk met hun eigen taak enverantwoordelijkheid, ‘elkander wederkerig beperkende’ zijn ‘aangelegd om metvrijheid samen te werken’.1Dit leerstuk heeft een tamelijk lange en enigszins variabeletraditie achter zich.2 Doch steeds is het aangevoerd als een norm die objectievegaranties zou inhouden voor het naar den eis functioneren van het Nederlandsestaatsbestel. Een geijkt middel om het scherper contouren te verlenen is de vergelijkingmet andere, meer ‘monistische’ stelsels, zoals Engeland, Frankrijk en Zwitserland.In Engeland, zo zegt men, is het parlement in feite ondergeschikt aan de regering,omdat de regering in het parlement een volgzame, dus automatische meerderheidheeft, en dus de wezenlijke effectiviteit van de parlementaire beraadslagingen totgeringe proporties weet te reduceren. In de Franse Vierde Republiek is, omgekeerd,hetGouvernement een willig werktuig van een verbrokkeldeAssemblée en ontbreektderhalve demogelijkheid tot effectief regeren. In Zwitserland domineert het parlementin zodanige mate dat het de ministers rechtstreeks benoemt en als pure mandatarissen,gehoorzame dienaars, behandelt. Nederland daarentegen zou de voordelen bezittenvan de machten-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 79: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

83

scheiding en door het parlementaire stelsel toch ook de harmonie die de nadelendaarvan te niet doet.Op grond van dit dualistisch leerstuk worden tal van normatieve regels ontworpen

die bij het verkeer tussen regering en parlement, en bij de vorming van een nieuweregering in acht genomen dienen te worden. Volgt men deze niet, dan knaagt, zozegt men, een ‘monistisch virus’ (de term zelf is van de Nieuwe Rotterdamse Courant)aan de grondslagen van ons staatsbestel. Een van de meest opvallende eigenschappenvan deze doctrine is dat daarin feit en norm even gemakkelijk ineen kunnen vloeienals gescheiden worden. Het Nederlandse staatsbestel is dualistisch, zo zegt men. Enin dezelfde adem laat men daarop volgen: men taste het dualistische karakter vanons staatsbestel niet aan. Hierin schuilt ontegenzeglijk een element van verwarring.Er kunnen dualistische elementen in het Nederlandse staatsbestel aanwezig zijn, dochmen behoeft deze daarom nog niet toe te juichen. Het is evenzeer mogelijk dat meneen dualisme van regering en parlement wenselijk acht, maar dat in feite politiekefactoren van de eerste orde in andere richting gaan. Het dooreenhalen van feit ennorm heeft invloed op de wijze waarop het vraagstuk van de verhouding van regeringen parlement wordt bestudeerd. Men heeft normen gesteld en zich verder vergenoegdmet de algemene constatering dat het dualisme wonderwel past bij onze moeilijkepartijverhoudingen. Zo is de studie in de norm blijven steken. Vrijwel nimmer heeftmen een beschouwing gewaagd aan de feitelijke factoren die dit dualisme schragen(maar ook kunnen uithollen). Waardoor men soms, als Kanut, meent de golven tekunnen bevelen zich anders te gedragen.Het is van belang deze procedure om te draaien en eerst na te gaan welke historische

en politieke factoren hebben bijgedragen tot de heteronomie van regering envolksvertegenwoordiging, om pas daarna en in dat licht zowel de norm als deafwijkingen van de norm te bezien.

Mogelijke oorzaken van het dualisme

De hiernavolgende factoren pretenderen niet te zamen een volledig beeld te geven.Zij zijn evenmin gelijksoortig. Maar zij schijnen alle min of meer relevant te zijnvoor de verklaring van de ‘geest’ die ons staatsbestel zou beheersen.1. Een niet onbelangrijk element in de verklaring van het dualistisch onderscheid

tussen regering en parlement vormt de doorwerking van de monarchale traditie. Dezegaf het begrip ‘Overheid’, ‘de Kroon’, een zeer speciale kleur. De figuur van's-Konings Ministers, zelfstandig regerende, daarbij de volksvertegenwoordigingslechts wetten en ‘beden’ voorleggende, bleef een zekere realiteit behouden, ooktoen door de vestiging van de ministeriële

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 80: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

84

verantwoordelijkheid en het parlementaire stelsel en door de ontzegging aan de Kroonvan onafhankelijke wetgevende bevoegdheden, het formeel overwicht van hetparlement reeds lang was bezegeld. Men onderkent dit element in de vormen in achtgenomen bij de kabinetsformatie, in de onverenigbaarheid van het ministerschapmethet lidmaatschap van het parlement, in de benoeming van tal van personen die nimmerparlementslid waren tot minister, in de inrichting van het schriftelijk en mondelingverkeer tussen regering en Staten-Generaal, in de beklemtoning dat de Kroonwetsontwerpen kan intrekken of niet bekrachtigen, in de stelling dat de Kroon doorde Kamer verhoogde begrotingsposten ongebruikt kan laten, moties naast zich neerkan leggen, e.d. Kortom: in de algehele traditionele sfeer die het parlementaire stelselin Nederland een andere smaak geeft dan in veel Westeuropese democratieën.Iets hiervan komt ook tot uiting in de grondwet. Deze is echter eerder resultante

dan oorzaak van deze tradities, en kenmerkender dan de tekst van de grondwet zelfis, zijn de (mettertijd vrij stevig verschuivende) grondwetsinterpretaties. Lange tijdbleven deze, vooral onder invloed van J.R. Thorbecke en de door Duitse dogmatieksterk beïnvloede J.T. Buys expliciet vasthouden aan de wenselijkheid van eenduidelijke tweeslag van Kroon en vertegenwoordiging. Een tijd lang beheerstendaarna meer ‘monistische’ constructies het terrein die stelden dat de democratiseringhet rechtmatig overwicht van de volksvertegenwoordiging had doen zegevieren.Maar vooral onder invloed van Jhr. A.F. de Savornin Lohman en de verwerping vande leer van de volkssoevereiniteit in christelijke kring, bleef de dualistische leerniettemin een levende traditie die na 1920 ook in katholieke kring aan kracht won.Het ‘eigen recht der Overheid’ deed in stijgende mate opgang in een tijd vantoenemende gedelegeerde wetgeving en door de economische depressie oplevendepolitieke onrust. En steeds was het steunpunt voor deze theorieën de soevereiniteitvan Oranje, het ‘Erfelijk Nationaal Koningschap’.3 Staatsrechtelijk werden zijgewoonlijk gefundeerd door het terugdringen van de gewoonterechtelijke elementenin het staatsrecht die, naar geleerden als P.W. Kamphuisen4, C.P.M. Romme en A.L.de Block5, betoogden, te kort deden aan de in de letterlijke tekst van de grondwetduidelijk vastgelegde rechten van zowel de Kroon als de persoonlijke Koning. Alsvanzelf won daardoor de overheidsidee in gezag tegenover die dervolksvertegenwoordiging.2. De aparte plaats van de Overheid bleef in zekere zin ook sociaal bestaan. De

sociale basis van de politieke en ambtelijke recrutering bleef lang uiterst beperkt.Ook de emancipatorische golven van calvinistische en katholieke herleving, ensocialistische opleving, tastten de dijken van dit feitelijke privilege slechts zeergedeeltelijk aan. Hierdoor handhaafde zich een stuk wezenlijke regentenmentaliteit.‘Gezonde’ volksinvloed werd aanvaard. Maar in essentie bleef regeren iets datgeschiedde voor het volk, en ten

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 81: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

85

overstaande van het parlement. Al werd dus het begrip volksvertegenwoordigingerkend, tegelijk werd daarmee bevestigd dat volksinvloed slechts één, en niet hetenige, of noodzakelijk het voornaamste element in het staatsbestel zou vormen.3. Somtijds overbrugde de ontwikkeling van het Nederlandse partijstelsel een deel

van de tegenstelling tussen regering en parlement, somtijds echter verscherpte zijdeze. Grootscheepse coalities, politieke ‘monsterverbonden’ zoals hetliberaal-katholieke bondgenootschap na 1848, of de coalitie van de confessionelepartijen tussen 1901 en 1925, en (in mindere mate) de socialistisch-katholiekesamenwerking na 1946, resulteerden in een vrij homogene bezetting van het‘regeerkasteel’ door een vaste parlementaire meerderheid. Maar daartussenin lagenlange perioden die men met de geijkte term ‘perioden van moeilijkepartijverhoudingen’ aanduidt. Hoezeer men ook sprak van’ crisis' -, of ‘zaken’ -, of‘intermezzo’ -kabinetten, of van eenMinistère de Circonstance, dergelijke figurenwerden zo vanzelfsprekend datmen nauwelijks nog van ‘overgangsfasen’ kon spreken.Wat ook de basis van dergelijke kabinetten was, om te kunnen blijven regeren haddenzij een zekere afstand te houden van het parlement. Hun kracht was altijd eer negatief:door hun onvervangbaarheid, dan positief: door hun daadkracht, bepaald. Felgekleurdeparlementaire tegenstellingen kaatsten zij hoogstens in pastel terug en zijcompenseerden de onmogelijkheid van een scherp omlijnd program met een vaagberoep op het landsbelang. Zij ontleenden hun aanzien aan het persoonlijk prestigeder ministers. Typerenderwijze behoorden velen van hen tot ietwat verwelkendepolitieke stromingen. Men denke aan de nabloei van conservatieve kabinetten, kortvoor het verdwijnen van de laatste conservatieve afgevaardigden uit het parlement.Aan Cort van der Linden die zelf presideerde over de totstandkoming van hetalgemeen kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging welke de liberale partijvoorgoed tot een kleine partij reduceerden. Of aan de invloed van de kleurrijke Colijnen de kleurloze De Geer die in onderlinge afwisseling in de nadagen van deCoalitiekabinetten leidden waaraan hun eigen partij verhoudingsgewijs geringe steunkon geven.4. De groei van de confessionele partijen had een zelfstandige invloed op de groei

van dualistische elementen in de verhouding tussen de voornaamste staatsorganen.Hun opkomst, in reactie tegen het liberale overwicht, was principieel ensociaal-historisch een haast onstuitbaar proces. Doch de specifieke theologischeverhoudingen in Nederland gaven de ontwikkeling een bijzonder karakter. Debetekenis van de ‘Grote (Hervormde) Kerk’, daartegenover die van de gereformeerdeafscheidingen, en de wat lichtschuwe, isolationistische actie van de katholieken ineen land waarvan de grondtoon ‘protestants’ heette, maakten onmogelijk wat eenSchaepman eens wenste: een centrumpartij van christelijke minderheden. Dit hadvergaande gevolgen. Kerkse elementen structureerden (en versplinterden) de politiekever-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 82: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

86

houdingen. Dit betekende in Nederland niet bij uitstek een clericalisering van hetpolitieke leven, maar resulteerde wel in het stollen van de electorale meningsvorming.Demografische cijfers, in samenspel met de geloofsafval, kwamen bovenal de uitslagvan de verkiezingen te bepalen, niet het oordeel over beleidskwesties en personendat de democratische theorie veronderstelt. Vertegenwoordiging van vastemaximalistische, derhalve ook tegenover naaste geestverwanten scherp getekendebeginselen, bij de overheid werd meer de inhoud van het politieke streven danpolitieke samenwerking op een minimumprogram voor de vorming van eenmeerderheid waarop een regering zou kunnen steunen. De doorwerking van dezefactoren werd nog een tijd lang vertraagd door de vorming van de Coalitie terverovering door de confessionelen van het door de liberalen bezet gehoudenregeerkasteel, en door het hazard-element en de dwang tot het maken vanstembusafspraken welke het districten-kiesstelsel eigen waren. Maar het succes vande Coalitie, mede door het wegvallen van een Links alternatief als gevolg van deopkomst van de socialistische beweging en de invoering van de evenredigevertegenwoordiging, bevestigden de al in de kiem aanwezige tendenties. Sinds 1918leidden de verkiezingen tot vrijwel vaststaande resultaten. Dit had twee gevolgen.Enerzijds kwamen regering en parlement tezamen los te liggen van de kiezers.Anderzijds konden voortaan slechts nog paleisrevoluties grote veranderingenteweegbrengen in een situatie die gewoonlijk tot de reeds geschetste, alleen uitnegatieve gronden sterke, kabinetten kon leiden.5. Een bijzonder aspect in deze ontwikkeling biedt de plaats van de katholieken

in het Nederlandse politieke leven. Sinds bijna honderd jaar is het aantal katholiekeafgevaardigden een vierde tot een derde van het totaal aantal leden van de TweedeKamer. Hun politiek gewicht, mits op één schaal gewogen, weegt daarom vanzelfzwaar. De drie genoemde politieke ‘monsterverbonden’ bestonden dan ook alle alleenbij de gratie van katholieke steun. En diezelfde factor gold ook negatief; de ‘moeilijkeregeerbaarheid’ in de daartussen liggende perioden werd mede veroorzaakt doorinterne katholieke onenigheid die zich echter kenmerkenderwijze niet in een politiekebreuk, maar in een politiek isolement uitte. Er is daardoor iets paradoxaals in depositie van de katholieken. Al was hun steun voor de meeste kabinetten sinds 1848en voor alle normale kabinetten sinds 1918 noodzakelijk, toch droeg nimmer enigNederlands kabinet een uitgesproken katholieke signatuur. Het meest typerendesymptoon hiervan is dat de meest leidende katholieke politici niet in een kabinetzitting namen, in scherpe tegenstelling tot hun niet-katholieke tegenvoeters, liberalenals Thorbecke en Kappeyne, vrijzinnig-democraten als Marchant en Oud,antirevolutionairen als Kuyper en Colijn, of socialisten als Albarda of Drees. Is hetbij Schaepman of Nolens nogmogelijk aan hun priesterschap te denken, bij Aalberse(na 1933) of bij Romme (na 1945) gaat dit niet op. De verklaring moet men welzoeken in het feit dat de katholieke politiek altijd gestaan heeft tegenover de realiteitvan

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 83: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

87

een niet-katholieke, om niet te spreken van een antipapistische, meerderheid. Dekatholieke politiek heeft op het punt van specifiek katholieke eisen - eisen dus waarinalle katholieken zich kunnen verenigen - zelden iets kunnen bereiken, tenzij dezesamenvielen met gelijksoortige verlangens van nietkatholieken. Anders gezegd:datgene wat wel bereikbaar was, was veelal niet specifiek-katholiek, en dat vaak inzodanige mate dat daarover ook binnen katholieke kring grote onenigheid konontstaan. Dit laatste leidde dan altijd tot een verlamming van de politiekemeningsvorming niet alleen binnen de katholieke partij, maar ook van het geheleNederlandse politieke bestel. In deze situatie, waarin de leidende katholieke politicusniet kan hopen het kabinet zelf als minister te beheersen, en hij anderzijds telkenskomt te staan voor centrifugale krachten binnen de eigen katholieke fractie, is daaromnatuurlijkerwijze de positie van fractievoorzitter van de belangrijkste, want centrale,kamerfractie invloedrijker en zelfs uit het oogpunt van de katholieke eenheidbelangrijker dan het lidmaatschap van het kabinet. De bijzondere, numeriek zwaarwegende, maar op zichzelf niet doorslaggevende betekenis van de katholiekeeenheidspartij is derhalve opnieuw een factor die in tal van situaties bij zal dragentot een zekere heteronomie van regering en volksvertegenwoordiging.6. Ook de eigenaardige positie van de Christelijke-Historische Unie, de

merkwaardige antipode van de Katholieke Partij in het centrum van de Nederlandsepolitiek, draagt tot het dualistisch onderscheid van regering en parlement bij. Tweefactoren kenmerken de CHU: haar klemtoon op de Volkseenheid (onder protestantsevlag) en de voor het overige sterk uiteenlopende politieke meningen van haarafgevaardigden. De eerste factor heeft een positieve en een negatieve zijde. Positiefbetekent het dat de CHU slechts tot doel zegt te hebben: ‘de door haar beledenbeginselen tot erkenning - niet om de regeermacht in handen van met zekerebeginselen instemmende personen - te brengen’ en het de CHU ‘niet zozeer te doen(is) ommajoriteit (de meerderheid der kiesgerechtigden) als wel om autoriteit (gezagvan het Woord Gods), niet om het succes van de partij, maar om de macht van hetbeginse'l’ (artikel 7 van het Program van Beginselen van de Christelijk-HistorischeUnie). In tegenstelling tot de Anti-Revolutionaire Partij is daarom de CHU eerderbereid tot (overigens altijd gedistantieerde) steun aan niet principieel-christelijkekabinetten. De tegenkant van de CHU-klemtoon op de (protestantse) volkseenheid ishaar expliciete verwerping van de antithese; dit resulteert soms in een (mede doorantipapisme gedreven) weigering om een exclusief rechts kabinet vanantirevolutionairen, katholieken en christelijk-historischen te steunen. Dit geschieddedoor CH-kiezers en kiezersbonden in 1897, 1905 en 1913, door CH-afgevaardigdenin 1925 (bij het afstemmen van het gezantschap bij de Paus) en bij de formatiepogingin 1956 (bij de weigering aanwezig te zijn bij het van stapel lopen van een nieuwopgetuigd ‘Christen-democratisch’ proefschip). De plaats van de Christelijk-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 84: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

88

Historische Unie bevordert derhalve de vorming van minder scherp getekendekabinetten. Zowel de distantie-uit-beginsel, als de daarmee gepaard gaande volstrekteonzekerheid die voortvloeit uit het verbrokkeld stemmen van CH-afgevaardigden invrijwel alle sociaal-economische kwesties, zijn opnieuw factoren die de kabinettendwingen met voorstellen te komen in een Tweede Kamer waarin het de stemmingvan tevoren niet peilen kan.7. Ook de geschiedenis van de socialistische beweging, tenslotte, bevat elementen

die tot de bijzondere verhouding van regering en parlement hebben bijgedragen. Delate opkomst van het socialisme in Nederland, het anticlericale karakter van een deelvan haar levensbeschouwelijke bronnen, de beperkte mogelijkheid door te dringenin de confessionele arbeidersmassa die zelf omhoog gedragen werd in de stroom vanhun eigen sociale emancipatie, en de gedegen positie van de leidende burgerij, droegenalle bij tot het langdurig isolement van de socialisten. De SDAP bevestigde ditisolement zelf in 1913 (toen tot stereotiep afgrijzen van de dualistische theorie eenbuiten-parlementair partijcongres deelneming aan de regering afwees) en in 1918(toen de charade van het revolutiespook heel Nederland verschrikte). Eerst interneonenigheid bij de niet-socialistische partijen verloste de socialisten in 1939 uit depolitieke quarantaine, ruim twintig jaar na het algemeen stemrecht, meer dan tienjaar na het uitbreken van de economische crisis, later dan in vrijwel enig land vanWest-Europa. Nazi-dreiging en werkloosheid hadden intussen de nodige ideologischespanning geleverd om de doorbraakidee te doen post vatten. In de jaren na de oorlogontstond als gevolg van deze ontwikkelingen een geringe toeneming van de electoralemobiliteit, waardoor voor alle politieke partijen de noodzaak ontstond electoraleconsideraties wat zwaarder te laten wegen. De herinnering aan het langdurigisolement, de hechte band aan de politiek-leidende socialistische ministers en deelectorale successen van 1952 en 1956 versterkten bij de socialisten de neiging om,hoe dan ook, zitting te blijven houden in het kabinet. Voor de niet-socialistischepartijen die zelden aan elkaar maar wel aan de Partij van de Arbeid stemmen verloren,versmalde tegelijkertijd de basis voor een niet-socialistische regering, die ookelectoraal een conservatief stigma zou kunnen dragen. De vorming van kabinettenmet brede basis is van deze factoren slechts de resultante. Zowel de sterilisering vande socialisten, als de deelname van socialisten aan de regering, leidden derhalve totzo weinig homogene kabinetten dat elke partij afzonderlijk daartoe voldoende afstandwenste te bewaren.

Alle hiervoor genoemde factoren te zamen droegen en dragen bij tot een zekereafstand tussen regering en parlement, een afstand die historisch gefundeerd is, zichsociaal enigermate handhaafde, en door politieke factoren versterkt werd. Als menhet bijzondere karakter van het Nederlandse politieke stelsel als ‘dualistisch’omschrijft, dan bedoelt men daarmee deze afstand,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 85: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

89

deze mate van heterogeniteit, en niet het vanzelfsprekend onderscheid in functietussen de regering en het parlement. In elk stelsel geldt dat regeren iets anders is dankritiseren of goedkeuren, en wetten voorbereiden iets anders dan wetten behandelen.Ook de relatieve verschuiving onder invloed van recente maatschappelijke eninternationale ontwikkelingen van de verhouding van regering en parlement is nietspecifiek-Nederlands. De uitbreiding van de overheidstaak veroorzaakte eentoenemende betekenis van de gedelegeerde wetgeving. De grote mate van ambtelijkesteun en hulp van advies-lichamen geven de regering een overwicht aan deskundigheidnu de problemen zo veel ingewikkelder geworden zijn. Nationaal en internationaalheeft de regering steeds meer beslissingen te nemen die het parlement achteraf slechtsintegraal kan aanvaarden of verwerpen. Deze verschuiving heeft ook een grote invloeduitgeoefend op de discussie over de verhouding van regering en parlement. De klachtuit de dertiger jaren dat ‘het parlement zich op de zetel van de Regering drong’, ‘heteigen recht der Overheid’ ten spijt, heeft veelal plaats gemaakt voor een klaagzangover de ‘hoge hand die de regering tegenover het Parlement heeft’. Tegelijkertijd isdaarom het gewicht - en het probleem - van de kabinetsformatie nog toegenomen.Een zetel in de regering immers betekent nu een meer fundamentele, en vooral ook:een meer tijdige invloed. Dualistische trekken zijn derhalve in het Nederlandsepolitieke leven duidelijk aanwezig. Het is echter zeker dat zij niet de enige zijn enhet is aan twijfel onderhevig of zij in elke situatie ook de meest gelukkige zijn.

Dualisme als ideologie en dekmantel

Als theorie en norm heeft de dualistische interpretatie van het Nederlandse staatsbestelvoor een deel wereldbeschouwelijke elementen tot wortel. Dit is wellicht het meestgeprononceerd in calvinistische kring waar het leerstuk gebaseerd wordt op detweeslag ‘Overheid en onderdaan’, ‘Gezag en vrijheid’, welke aan de Bijbel en deNederlandse Geloofsbelijdenis ontleend wordt. Maar ook in liberale en katholiekekring heeft het leerstuk diepgaande wortels. Bij vele liberale schrijvers spreekt telkensThorbecke's verlangen naar ‘een vrij volk en een vrije regering’. Bij katholiekeauteurs verschijnt soms een aan de protestants-christelijke leer verwante tweeslagvan ‘Vorst en volk’, en vindt men traditioneel een sterke beklemtoning van denoodzaak voor een ‘eigen recht der Overheid’. Voorzover deze opvattingenlevensbeschouwelijk zijn, lenen zij zich slecht tot discussie. Maar blijkens de ervaringzijn binnen de levensbeschouwelijke grenzen grote verschillen mogelijk. Liberalenals S. van Houten, antirevolutionairen als Abraham Kuyper, en tal van katholiekeschrijvers waaronder A.A.H. Struycken, gingen in hun theo-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 86: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

90

rieën over het Nederlandse staatsbestel veeleer van duidelijkemonistische constructiesuit. Wil men niet, zoals sommige voorstanders van het dualisme doen, hen daaromals ‘minder zuiver’ in de levensbeschouwelijke sfeer brandmerken, dan is van belangniet te gemakkelijk van ‘de’ calvinistische opvatting, ‘de’ liberale leer, of ‘de’katholieke theorie te spreken.Men kan een tweede kanttekening in het feitelijke vlak maken: het inroepen van

de dualistische theorie staat in de praktijk niet los van bepaalde feitelijke toestanden.Zij is voornamelijk aangevoerd in twee situaties: wanneer verzet werd aangetekendtegen de machtspolitieke aanspraken van verschillende opkomende stromingen diede gehele (dus monistische) politieke macht opeisten; en telkens wanneer zichzodanige politieke verhoudingen voordeden dat een duidelijke meerderheidswil(althans in het parlement) niet tot stand kon komen. Zo beriepen zich deconservatieven op het koningschap, tegenover liberale en katholieke aanspraken. Zoop hun beurt hanteerden conservatieve liberalen de ‘kostelijke instelling van de staat’6

tegenover radicalen en clericalen. Zo verzette zich De Savornin Lohman tegenKuyper's drijven met de these van de eigen verantwoordelijkheid van Overheid enVertegenwoordiging tegenover de partij. Zo baseerden de confessionele partijen zichop ‘het Gezag’ tegenover de Marxistische stokebranden enerzijds, en de met hen‘voor een sterk gezag’ concurrerende nationaalsocialisten en fascisten anderzijds.Ook vandaag is dit element niet zozeer verdwenen als wel getransmuteerd. Het

‘bona fide’ worden van alle numeriek belangrijke partijen heeft alleen een‘multilateralisatie’ teweeggebracht van de politieke fronten. Het doel der politiekepartijen wordt minstens zozeer het bestrijden van de invloed van andere partijen inde regering als het zelf deelnemen in de vorming daarvan. En daarmee heeft ookenigszins een inversie plaats gehad. Terwijl vroeger de zelfstandigheid van de regeringwerd ingeroepen tegenover de aanspraken van oppositionele elementen in hetparlement, wordt nu de zelfstandigheid van het parlement gehanteerd om te opponerentegen de invloed van andere politieke stromingen in en via de nu eenmaal noodzakelijkuit meer partijen gevormde regering.Dit is de achtergrond, waartegen men de dualistische theorie op haar feitelijke

merites moet toetsen. Het gaat niet om de theoretische wenselijkheid, maar om haarbetekenis in de reële situatie van de Nederlandse politiek. Dit moge blijken uit eenbespreking van enkele veronderstelde ‘regels’ die uit het dualisme zoudenvoortvloeien.Uit de normatief geachte scheiding van de verantwoordelijkheid van regering en

parlement wordt afgeleid dat de partijfracties en de partijbesturen met geestverwanteministers uitsluitend een ‘zedelijke band’ mogen onderhouden en hun positie nietmogen misbruiken door politieke pressie op bewindslieden uit te oefenen. Dezestelling is veelal verbondenmet de these dat deze norm bij de niet-christelijke partijen,en met name bij de Partij van de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 87: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

91

Arbeid, met voeten getreden wordt, tot grote schade van ons staatsbestel. Van defeitelijk-historische verhoudingen is deze stelling een caricatuur. Ook de AR partijpersspreekt over ‘onze’ ministers, de AR-fractie stelt de formateur en de koningin zeerprecieze eisen bij de vorming van een kabinet, ook de AR-fractie oefent (somsdreigende) pressie op haar ministers uit, en niet alleen in parlementaire debatten.Ook de AR-fractievoorzitter wordt uitgenodigd een uiteenzetting in het CentraalConvent der partij te komen geven over de lopende parlementaire periode, en ookde AR-ministers voeren daar het woord. Wanneer tegelijkertijd de AR-fractie toch hetkabinet verre van zich houdt, dan zijn hiervan niet alleen principiële, maar minstenszozeer politieke, en zelfs bij uitstek persoonlijke, tegenstellingen de oorzaak.Dergelijke omstandigheden doen zich bij alle partijen voor. Prof. Romme blijkt inNederland de grootste voorstander van een zo hecht mogelijke binding van het kabinetaan een gedetailleerd program. Maar dezelfde politicus acht zich tegelijkertijd, zelfstegenover door hem geheel of gedeeltelijk geformeerde kabinetten, steeds weer‘volkomen vrij’, of (nieuwe figuur sinds 1957) alleen in zijn persoon, niet in zijnkwaliteit als fractieleider, gebonden. De socialisten tonen een sterke binding met desocialistische ministers. Maar dit weerhoudt de fractie niet bij voorkomendegelegenheden tegen een duidelijk kabinetsbeleid te stemmen, en het partijbestuurniet om te betonen dat de verantwoordelijkheid van de ministers, van de kamerfractieen van het partijbestuur principieel van elkaar verschillen. Bij vrijwel alle partijenbestaat de behoefte bij de formatie van een kabinet vaste garanties te zoeken inprogrampunten en in de personen van de ministers. Maar tegelijkertijd wensen allepartijen afstand te bewaren. Het één is niet een ‘monistische bacil’ en het anderevenmin een ‘dualistische merite’. Beide verschijnselen zijn het gevolg van reëlepolitieke verhoudingen die het mogelijk maken om zowel binnen het kabinet ietwatcon sordino pressie uit te oefenen, als tegenover het kabinet de politieke strijd verdervoort te zetten, in scherpe toon in het parlement en in schrille toon daarbuiten.Men behoeft hierover niet in heilige verwondering de armen ten hemel te heffen.

Politieke pressie en politieke strijd zijn niet alleen de essentie, maar zelfs derechtvaardiging van de politieke partijen. Dit schijnt een truïsme, maar het is nodighet te herhalen, aangezien er een gehele mythologie gegroeid is die dit verdoezelt.Een mythologie die spreekt van pervertering van de Politiek door de politiek, dietegenover de ‘enge’ partijbelangen een objectief ‘algemeen belang’ postuleert, enspreekt over ‘evenredige’ verdeling van de lasten, volgens een ‘objectievemaatstaf’.Verschillendemalen dient een dergelijke mythe tot schild voor acties van zelfbewustepolitieke en economische belangengroepen. Maar meer nog is zij het resultaat vaneen antipolitieke traditie, waarvan men de wortels moet zoeken in het staatsrecht,voorzover dat van de partijen abstraheert, in de eerdergenoemde ambtelijke en somsduidelijk technocratische regentenmentaliteit waarin men voor ‘het’

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 88: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

92

volk regeert, en in de gehele aard van het Nederlandse partijstelsel dat constant totcompromissen dwingt waarop een schijn van objectiviteit afstraalt, enerzijds omdatalle ‘gecompromitteerden’ het voorstel als zodanig zullen verdedigen, anderzijdsomdat sommige politieke partijen ook intern belang hebben bij een niet te scherpetekening van de wezenlijke tegenstellingen.Men noemt het een merite van het dualistisch onderscheid tussen regering en

parlement dat zo ‘het zicht behouden blijft’, dat beider afzonderlijkeverantwoordelijkheid duidelijk is vastgesteld, en een open uitwisseling vanargumenten gewaarborgd blijft. Op basis van deze stelling is onder meer door Prof.Mr. A.L. de Block betoogd in een redevoering Samenwerking in Nederland alsstaatkundig vraagstuk (1955) dat er niet alleen geen bezwaar bestaat, maar dat hetzelfs in het licht van de groeiende preponderantie van de regering ten aanzien vanhet parlement hoogst wenselijk is, dat alle democratische partijen in de regeringzitting zouden krijgen. De gescheidenheid van beide organen zou z.i. garanderen dateen endogene kritiek en oppositie van het parlement uit niet zouden worden aangetast.Het lijkt dat deze opvatting onvoldoende oog heeft voor het gevaar dat een dergelijkeconstructie tendenties zou versterken die nu reeds het aanzien en de innerlijke hygiënevan het Nederlandse politieke leven aantasten. Tendenties, die zich uiten bij desamenstelling van en de samenwerking in het kabinet, bij de verhouding van regeringen parlement, en bij de verhouding van de politieke partijen en de kiezers.Immers: hoe groter het aantal partijen dat in de regering deelneemt, hoe meer de

rekenlineaal gebruikt wordt voor het verdelen en zelfs het (kostbare) scheppen van‘zware’ en ‘lichte’ portefeuilles. Op zichzelf is dit al geen waardig procédé, maarwaar een zeker afwegen van functies en personen nog denkbaar is, is het dat niet bijeen politiek beleid. Een politiek beleid is in hoofdzaak onsplitsbaar, en zeker niet inevenredige percentages opdeelbaar, hoezeer men ook in een aantal zaken tegemoetkan komen aan bijzondere wensen van bijzondere partijen. Hoe heterogener decoalitie, hoe anaemischer het kabinetsprogram en hoe minder inspirerend detroonredes. Dit behoeft de persoonlijke verhoudingen binnen het kabinet niet aan tetasten. Maar hoe meer partijen deelnemen, hoe labieler het evenwicht kan wordenen hoe belangrijker de invloed van externe pressie en de mogelijkheid van internemanoeuvres. Een dergelijke situatie is in strijd met de eis van doelbewust regerenenerzijds, opent de sluizen voor niet verantwoordbaar te stellen politieke machinatiesanderzijds.Bij de verhouding tussen regering en parlement doen nog onwezenlijker factoren

hun intree. Steunt het kabinet op vaste afspraken tussen alle fracties, dan dreigt hetopenbare debat ondanks de eigen verantwoordelijkheid van regering en parlementnog verder te verstarren in een lauw conformisme: het beleid wordt meer en meer ineen geheim concilie van ministers en fractieleiders bepaald; de informatie, nodigvoor een gegrond publiek debat, komt

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 89: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

93

te ontbreken; van ‘endogene’ oppositie kan men weinig verwachten en eventuelekritiek zal al gauw als ‘onverantwoordelijk’ of ‘extremistisch’ worden afgeschrevenin plaats van als positieve bijdrage van een erkende oppositie te worden geschat. Het‘Gezag’ van de Regering zal in een dergelijke situatie vrijuit kunnen wordeningeroepen voor het bedekken van misstanden.Soms zal men zich echter evenzeer om strijd expliciet blijven beroepen op de

onafhankelijkheid van regering en parlement om vrijuit kritiek te kunnen uitoefenen.Maar dit geeft tegelijkertijd ook de gelegenheid tot het frustreren van delen van hetregeringsbeleid, van het afdwingen van verandering, van het forceren van uitsteldoor volstrekt incidentele en wisselende parlementaire meerderheden. Zo ontstaatde mogelijkheid van dubbel spel, eerst in het kabinet, later in het parlement. Deverhoudingen worden ondoorzichtig en elke partij afzonderlijk kan zich verregaandaan de verantwoordelijkheid voor eigen daden onttrekken. Dualisme van regeringen parlement, èn deling van kabinetszetels over vele partijen, versterken tezamenhet wissen van verantwoordelijkheden. En is niet juist de definitie van de democratiedat daarin de geregeerden de regeerders verantwoordelijk kunnen stellen?Voor de verhouding van kiezers en partijen betekent deze ontwikkeling de

knellender sluiting van een vicieuze cirkel: de kiezer heeft een politiek tehuis, eerderdan de mogelijkheid tot politieke keuze. En zo helpt de kiezer zelf het partijstelselbevestigen dat hem de mogelijkheid tot reële politieke keuze onthoudt. Het gevolgis dat de feitelijke beslissing over wezenlijke politieke vragen komt te liggen bij hetpolitieke spel tussen, en meer nog bij het politieke spel binnen de politieke partijen,zonder dat de verkiezingen hierin veel verandering teweeg kunnen brengen. Vastetradities en niet direct-politieke elementen, zoals de gedeeltelijk toevallige populariteitvan een leidende staatsman spelen daardoor een grotere rol dan het oordeel over deresultaten of de wenselijkheid van een politiek beleid.Het dualistisch onderscheid tussen regering en parlement biedt derhalve geenszins

een eenduidige garantie voor eenwezenlijk openbaar debat tussen twee staatslichamenmet eigen verantwoordelijkheid. Het legt de verantwoordelijkheid niet klaar enduidelijk bij één partij, of bij een combinatie van partijen. Het bevordert daardoorde Kleingeisterei. Er hangt in de Nederlandse politiek de sfeer van de binnenkamer.Deze kan soms rustig en goedmoedig zijn. Maar soms ook die van een ongekendhevige familietwist of heftige burenruzie. Een van de meest opvallende kenmerkenvan deze omstandigheid is dat in volstrekte willekeurige spreiding de ene kwestieals het ware van de politiek wordt ontdaan, en de andere leidt tot een veelal zeeronredelijke verpolitisering. De beslissende factor hierbij is niet altijd het al of nietbestaan van een duidelijke beweging in ‘de’ publieke opinie, maar evenzeer deinvloed van losse personen en groepen in de kleine kring van partijkaders enkamerleden. Enerzijds heerst er daarom een grote mate van grilligheid en vanonberekenbaarheid in het Nederlandse politieke leven, ander-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 90: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

94

zijds wordt toch ook weer een belangrijk stuk politiek beleid bewust politiekgeneutraliseerd.Men merkt dit aan bepaalde symptomen: aan de wat lukrake recrutering van de

Nederlandse ministers en staatssecretarissen, aan de ietwat vale kleur van het begrip‘Overheid’, aan de verambtelijking van veel politieke vraagstukken, aan hetmanipuleren met objectieve ‘sleutels’ voor in wezen volstrekt subjectieveaangelegenheden, aan een grote mate van geheimzinnigheid, aan de directe invloedvan niet via de partijen georganiseerde personen en belangen op concreteregeringsstappen, e.d. Deze situatie biedt enerzijds ruimte voor een keurigegrondigheid, voor ambtelijke bekwaamheid en een hogemoraal. Maar zij kan tegelijkde weg openen voormachtswillekeur, voor persoonlijkemachinaties, en zo incidenteelen traag bestuur dat van beleid niet meer gesproken kan worden.Het grootste gevaar van deze situatie blijft dat zowel ten aanzien van niet door de

politiek bestreken aangelegenheden, als van een groot aantal partijpolitieketwistpunten de afstand tot het volk groot blijft. Dit vormt een latente bedreiging,zowel voor ‘het Gezag van de Regering’, dat in de gebruikelijke hoofdletters zelf alhaar onaantastbaar hoge positie ver boven het volk uit symboliseert, als voor depolitieke partijen die geacht worden het volk te vertegenwoordigen. In een tijd vanhoogconjuctuur, waarin de ‘verdelende rechtvaardigheid’ zo uitwerkt dat vrijwel eenieder althans enig baat vindt, hoeft dit gevaar niet groot te zijn. In de verbitteringvan een depressie kan deze kloof echter leiden tot ernstige extremistische avonturenen even gevaarlijke quasi-eenheidsbewegingen die hun antidemocratische karakterzullen dekken met de exclusieve pretentie dat alleen zij ‘het’ landsbelangvertegenwoordigen.

De zwakheid van de dualistische interpretatie is dat zij teveel ziet naar destaatslichamen, en te weinig naar de politieke krachten, die in deze staatslichamenwerken. Als theorie heeft zij daarom veelal een tamelijk a-politiek karakter. Maartegelijk kan zij als ideologie uitstekend dienen voor het verhullen van tal van politiekemachinaties die tot kern hebben de uitwissing van verantwoordelijkheid, nu eensvoor zeer reële politieke beslissingen, dan weer voor het onmogelijk maken omdergelijke beslissingen te treffen. Zonder dit element van onwaarachtigheid schijnthet moeilijk in Nederland tot de vorming van een regering te komen. Het dualismeis daarom in de praktijk vaak tevens een palliatief. Doch het is goed de werkelijkheidte zien: het zgn. ‘open debat tussen regering en volksvertegenwoordiging’ is minderreëel, dan de zich daar doorheen slingerende tegenstellingen van partijen,partijsegmenten en dwars door of buiten de partijen om werkende belangen. Zolangdeze tegenstellingen verdoezeld kunnen worden, heeft de kiezer niet de wezenlijkemogelijkheid tot het vellen van een oordeel. En is het bestaan van die mogelijkheidniet juist de eis die de democratie bovenal aan een ‘goed staatsbestel’ stelt?

Eindnoten:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 91: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

1 Thorbecke's ‘Narede’, Parlementaire redevoeringen, deel VI; zie voorts Verkade, Staatkundigedenkbeelden van Johan Rudolf Thorbecke, passim.

2 Zie vooral Scheltema. Dualisme van regeering en volksvertegenwoordiging; Donner,Grondwetsstudie in Nederland 1848-1948; Van der Pot, Geschiedenis van de wetenschap vanhet staatsrecht.

3 Romme, Erfelijk nationaal koningschap.4 Kamphuisen, Koning en minister.5 De Block, Toeneming van de macht der Kroon.6 Buys, Studiën over staatkunde en staatsrecht, deel 1, 299.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 92: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

96

Joden in een verzuilend Nederland*

Wanneer men, onverwacht, de uitnodiging krijgt op korte termijn, in het kader van700 jaar Amsterdam en van 300 jaar Portugese Synagoge, een voordracht te houdenin Jerusalem over joden in Nederland tussen 1795 en 1940, wat doet men? Allicht,men leest. Men gaat uit van het prachtigeMemorboek van Max H. Gans1, dat evenrijk is aan tekst als aan platen. Men vindt studies over de wettelijke gelijkstellingvan de Nederlandse joden in 1796, zoals een dissertatie vanM.E. Bolle2 en drie fraaieartikelen van S.E. Bloemgarten in de eerste en tweede jaargang van StudiaRosenthaliana.3 Men zoekt naar sociologische literatuur. Reeds lang staat ongelezenin de kast een dissertatie van de in 1940 gestorven Amsterdamse wethouder E.Boekman, Demografie van de Joden in Nederland4, die een model-studie blijkt tezijn. Men vindt een nuttig overzicht van de onvolprezen godsdienstsocioloog J.P.Kruyt in de bekende bundel Antisemitisme en Jodendom, die onder redactie van H.J.Pos in 1939 verscheen,5 en die ook een artikel van B.M. Telders over ‘De JoodseGeest en het Recht’6 bevat. Men komt enkele meer recente dissertaties tegen, zoalshet rommelig maar rijk geschrift van C. Reijnders, Van ‘Joodsche Natie’ tot JoodseNederlanders7 en het overzicht vanM.P.J.M.Weijtens,Nathan en Shylock in de LageLanden: De Jood in het Werk van de Nederlandse Letterkundigen in de NegentiendeEeuw.8 Men leest artikelen van een altijd polemiserend leermeester, S. Kleerekoper,over het Amsterdamse proletariaat in de 19e en 20e eeuw.9 Men leest voor het eersthet omstreden boekHoge Hoeden/Lage Standaarden: De Nederlandse Joden tussen1933 en 1940, dat de historicus dr. Jaap Meijer10 schreef

* Nederlandse bewerking van een Engelstalige rede, gehouden in Jeruzalem op 20 juli 1975,verschenen in Hollands Maandblad, nr. 335, (oktober 1975). Behoudens toevoeging vannoten ongewijzigd herdrukt. Een meer wetenschappelijk uitgewerkte versie verscheen in1978: Daalder, Publikatielijst, nr. 108.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 93: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

97

als bitter equivalent van Het Rijke Roomsche Leven, Parade der Mannenbroeders11en dergelijke geschriften. Men neemt het gedenkboek van I. Lipschits door overHonderd Jaar NIW: Het Nieuw Israëlietisch Weekblad, 1865-1965.12 Men slaatopnieuw de werken op van J. Presser, L. de Jong, B.A. Sijes. En men verdiept zichin de fel-levende memoires van Meijer Sluyser over de dode Amsterdamsejodenbuurt.13

Van de aanvang is het duidelijk: denken over het leven van joden in Nederlandvoor 1940 komt niet meer los te staan van ons weten van wat er na 1940 metNederlandse joden is gebeurd. De geschiedschrijving na 1945 is gekerfd door drieonontkoombare karaktertrekken. Het heimwee naar wat eens was. De aanklacht tegenwat gebeurde. De noodzaak de verhouding tussen jood en niet-jood opnieuw te bezienomdat beider lot, hoe ongewild ook, onmetelijk anders werd.Heimwee vindt men in zo verschillende studies als Gans'Memorboek en Sluyser's

memoires, waarvan alleen de titels al voldoende spreken: Voordat ik het vergeet, Ergroeit gras in de Weesperstraat, Als de dag van gisteren, Hun lach klinkt van zo ver,Amsterdam je hebt een zoute smaak, Die en Die is er nog...14De aanklacht neemt tenminste drie vormen aan. Sommige auteurs hanteren daarbij

een simpel klassemodel. Zij zien de vernietiging van het Nederlandse jodendom,zoals die met ongewilde medewerking van de Joodse Raad plaats vond, als extremeconsequentie van de tegenstellingen tussen een joodse onderlaag en een joodsebovenlaag, die diep in de Nederlandse geschiedenis wortelt. Anderen redeneren uiteen zionistisch perspectief, dat zij zich vaak pas achteraf hebben eigen gemaakt: zijhekelen het gebrek aan realiteitszin van Nederlandse joden die hun Jodendomvergaten, of trachtten te vergeten. Of erger nog: die hun ogen sloten voor de eeuwigezekerheid van het antisemitisme, dat ook hen zou vernietigen. Weer anderen stellenzich op een orthodox-godsdienstig standpunt. Zij zien de wortel van het gevaar inhet lege, formalistische geloofsleven dat veel Nederlandse joden kenmerkte, en datde weg bereidde voor hun massale afval, en daarmee de Nederlandse joden onttrokaan de plichten van Geloof en Geschiedenis.Tenslotte de verhouding jood en niet-jood in Nederland. (Is het niet tekenend dat

men in het Engels nog altijd zonder reserve kan spreken over gentiles terwijl men inhet Nederlands alleen maar het woord ‘niet jood’ over de lippen krijgt?) Vóór 1940zag men deze verhouding gemakkelijk in termen van een gewenste ‘emancipatie’.Voor velen was dat woord een eufemisme voor de term ‘assimilatie’, in die zin althansdat men een ontwikkeling van joden in Nederland tot Nederlanders hoogstens vanjoodse herkomst gewenst, of minstens onvermijdbaar achtte. Jood en niet-jood prezenals om strijd de Nederlandse tolerantie. Een dergelijke genoegzaamheid is na1940-1945 niet langer mogelijk.Wat ook de verlangens over en weer geweest mogenzijn, jood en niet-jood stonden niet gelijk tegenover de nieuwe Ha-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 94: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

98

man. Zelfs de minst-bewuste jood ging een ander lot tegemoet, dan welkefilosemitische, antisemitische of tegenover het jodendom onverschillige, ongeweten‘ariër’ ook.

De joden en de eenheidsstaat

Vóór 1795 werd het lot van joden in Nederland bepaald door plaatselijkeverhoudingen. De Unie van Utrecht vrijwaarde joden, als alle ingezetenen, van elkevorm van inquisitie. Een jodenteken was niet toegestaan. Er was geen numerusclausus op aantal of huwelijken van joden. Joden konden vrij eigendom verwerven.Ook stelde een besluit van de Staten-Generaal in 1657 Nederlandse joden in allerelaties tot het buitenland gelijk met andere Nederlandse onderdanen en ingezetenen.Maar voor het overige hing alles af van de locale magistraat. Steden als Utrecht enDeventer weerden joden tot aan de Franse tijd, al liet Utrecht bij uitzondering eenrabbijn toe om aan de universiteit Hebreeuws te doceren. Amsterdam stond vrijevestiging toe, aan arme èn rijke joden gelijkelijk, maar onthield hun het burgerrecht.Andere steden waren in dit laatste meer vrijgevig. Pas door de vestiging van deeenheidsstaat in 1795 kwam een kader voor nationale beslissingen tot stand.Spoedig na de omwenteling werd door Amsterdamse joden een eigen patriottische

sociëteit opgericht onder de naam Felix Libertate. Bewust werden ook christenenals leden opgenomen. De dominante ideologie van de Clubwas die van de Verlichting,zoals deze o.m. door Moses Mendelssohn was geïnterpreteerd. Ofschoon de Clubwas samengesteld uit onverdachte en gezeten patriotten, had de nieuwe sociëteit hetniet gemakkelijk. De tweede Centrale Vergadering van Patriottische Bijeenkomstenin de Bataafsche Republiek sloot Felix Libertate buiten, op aandrang o.m. vanrivaliserende Amsterdamde Clubs.De houding van Amsterdamse patriotten was ook in andere opzichten minder

gunstig voor de joden, danmen in een latere euforie wil doen geloven. Tal van stedenhadden joden direct na 1795 stemrecht verleend. Maar Amsterdam telde joodsestemmen voor verkiezingen van de nieuwe Nationale Vergadering en de provincialebestuursorganen op aparte lijsten, voor het geval deze stemmen ongeldig mochtenworden verklaard. Joden werden na de eerste maal niet toegelaten tot deraadsverkiezingen. Zij werden geweerd uit patriottische wijkvergaderingen. Zijwerden evenmin toegelaten tot de nationale garde. Joden konden immers op sabbathgeen wapens dragen? De Parnassiem in Amsterdam onderschreven deze opvatting.Maar de joodse patriotten van Felix Libertate bleven aanhouden. Hadden joden zichmilitair niet duchtig geweerd, bijv. in expedities in Suriname, ook op sabbath als datzo uitkwam?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 95: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

99

Het intellectueel klimaat van de omwenteling was niet gunstig voor acties vancollectiviteiten. Niet Felix Libertate als zodanig, maar zes individuele leden daaruitrichtten zich daarom op 26 maart 1796 tot de nieuwverkozen Nationale Vergadering.Zij verzochten deze Vergadering, drie weken na de afkondiging van de Rechten vande Mens, om erkenning van joden als gelijkgerechtigde burgers. De NationaleVergadering benoemde een Commissie van Rapporteurs en hield op het einde vanaugustus 1796 een zevendaags debat over een positief rapport van deze commissie.Voorstanders van de gelijkstelling redeneerden in termen van individuelegrondrechten, die joden evenzeer toekwamen als elke andere Nederlander.Tegenstanders (zowel de leiders van de Asjkenazische en Sefardischegemeenschappen onder de joden, als vele niet-joden) spraken eerder in termen vancollectieve rechten. Dit kwam tot uiting in drieërlei richting. Vanouds hadden inAmsterdam twee erkende joodse ‘natiën’ bestaan, die onder leiding van hunParnassiem een erkende status met een in sommige zaken autonoom bestuur haddenbezeten. Het merendeel der joden wilde deze autonomie handhaven. Tal vanniet-joodse opponenten wensten de joden als een aparte groep, een corpus alienumte blijven beschouwen. En tal van federalisten verzetten zich in beginsel tegen degedachte, dat nationale besluiten regelingen konden voorschrijven, waar vanoudslocale vrijheid had bestaan. Een poging tot uitstel van behandeling van hetcommissie-rapport strandde op 45 tegen 24 stemmen. Onder de voorstanders vanuitstel bevonden zich tal van Amsterdamse afgevaardigden. Tot de voorstanders vangelijkstelling behoorden daarentegen vele katholieken, die wisten wat discriminatiewas. Tenslotte werd op 2 september 1796 officieel een proclamatie uitgevaardigd,die het beginsel van gelijkstelling bevatte.Het decreet bood positieve mogelijkheden voor emancipatie. Joden werden als

burger stemgerechtigd en benoembaar in overheidsfuncties. De traditionele uitsluitingvan joden uit de gilden werd te niet gedaan, de gilden zelf werden weinig lateropgeheven. Dit bood joden formeel, zij het niet altijd materieel, mogelijkheden vooreen gespreider beroepsuitoefening. Lang bestaande discriminatoire maatregelenverdwenen, zoals de gewoonte huwelijken van joden elke dag pas te latenplaatsvinden, nadat eerst alle niet-joden in christelijke trouw bevestigd waren. Jodenkwamen voor het eerst in aanmerking voor publieke armenzorg. De macht van deParnassiem werd beknot, zowel in de publiek-rechtelijke als in de civiel-rechtelijkesfeer. Niet langer waren joden gehouden aan de drukkendemonopolies van de rituelevleeshallen en baden, die een voorname inkomstenbron hadden gevormd waaruit dejoodse gemeenten o.m. hun armenzorg hadden kunnen financieren. Speciale financiëletributen, die de Parnassiem konden opleggen, bijv. bij gedwongen huwelijken,begrafenissen e.d., ontbeerden voortaan een publieke sanctie.Maar ook de keerzij van de nieuwe maatregelen was aanwijsbaar. De op-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 96: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

100

heffing van de traditionele autonomie van de joodse kehilloth (kerkelijke gemeenten)betekende een fundamentele aanval op eeuwenoude structuren die de joodsegemeenschap hadden gestut. Niet toevallig vestigde een aantal leden van FelixLibertate een tijd lang een eigen afgescheiden gemeente. Er is met recht de stellingverkondigd, dat de traditionele autonomie van de joden paste in de op autonomeoverheden en rechtsstelsels gebouwde structuur van de Republiek. Nu nationaleeenheid in de plaats kwam van een traditioneel pluralisme verdween een stuk ‘eigenrecht’, en nam de mogelijkheid toe dat zich vijandige gevoelens zouden ontwikkelentegenover formeel-gelijken die in tal van opzichten nog vreemden bleven.De nieuwe machthebbers (en niet het minst de pressiegroep, die Felix Libertate

was) trachtten bewust specifiek-joodse karakteristieken uit te bannen. Sommigejoodse emancipatoren spraken liever over het Opperwezen dan over de God vanIsraël. Zij trachtten zich zoveel mogelijk aan andere Nederlanders te conformeren,en zochten waar maar mogelijk toegang tot wat nog altijd een overwegend christelijkewereld was. Gemengde huwelijken tussen jood en niet-jood werden niet slechtsgelegaliseerd, maar bewust als teken van ware emancipatie begroet. De nieuweburgers bleven niettemin op tal van maatschappelijke barrières stuiten. Zelfs het Nutvan het Algemeen hield joden nog meer dan een halve eeuw buiten. Vrijwel directna de omwenteling verboden de nieuwe stadsbestuurders van Amsterdam het inpublieke straten houden van minjans (kleine synagogediensten), oprichten vanloofhutten en lofzeggen van de Nieuwe Maan. Voorzangers en kosters mochten nietin mantel en bef de straat op gaan.De godsdienst maken tot privaatzaak had, meer algemeen, tot gevolg, dat de

overheden niet minder, doch meer begonnen te interveniëren in het leven vangodsdienstige genootschappen, christelijke zowel als joodse. Lodewijk Napoleon enWillem 1 vaardigden tal van maatregelen uit ter regulering van eredienst en school.Sinds 1799 werden joodse kinderen tot het openbaar onderwijs toegelaten, mits zijdaar uitsluitend Nederlands zouden spreken. In 1808 werden de Portugese enHoog-Duitse gemeenten onder één Opperconsistorie gesteld. In 1814 stelde Willem1 een Hoofdcommissie voor de Zaken der Israëlieten in. Tal van regelingen werdenuitgevaardigd. Opperrabbijnen dienden voortaan in Nederland te zijn geboren, ofdaar tenminste zes jaar te hebben gewoond. De Koning kende zich bepaalde rechtentoe bij de regeling van financiële zaken, het uitvaardigen van reglementen, en debenoeming van rabbijnen in geval van staking van stemmen. Voorgeschreven werddat alle officiële proclamaties, schriftelijke stukken en notulen in het Nederlandsdienden te worden gesteld. De Pentateuch moest in het Nederlands worden vertaald.Volgens het reglement van de Amsterdamse Hoofdsynagoge diende de opperrabbijnde landstaal te kunnen spreken, lezen en schrijven, de koster deze te kunnen lezenen schrijven, de voorzanger tenminste te kunnen lezen. In 1827 werd een prijsuitgeloofd voor de beste israëlietische leerrede in de Nederlandse taal.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 97: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

101

Dergelijke maatregelen waren vooreerst eer symptomatisch voor bedoelingen dankenmerkend voor de praktijk. Tot 1842 hield de Amsterdamse Portugese synagogezijn diensten voornamelijk in het Portugees. Nog in 1886 verliet een aantal ouderejoden de sjoel in Leeuwarden, toen besloten werd daar voortaan het Nederlands tegebruiken in plaats van het jiddisj. Toch vestigde dit soort hervormingen het raamwerkwaarbinnen uiteindelijk de joodse gemeenten geassimileerd zouden raken aanNederlandse verhoudingen - door middel van de eigen godsdienstige instellingen enpraktijk evenzeer als door andere instrumenten van nationalisering.

Het Nederlandse jodendom: enkele sociologische ontwikkelingen

Het voorgaande was vooreerst nog potentie, meer dan feitelijk proces. Het geheelspeelde zich voornamelijk af in de gezeten joodse kringen, en raakte de grote massavan joden nog nauwelijks. Wat voor de joden gold, gold immers voor Nederland inhet algemeen. Nog bijna een eeuw zou het Pays Légal bestaan uit weinig meer dande bovenste tien procent van de natie. De grote meerderheid van de bevolking leefdever daaronder, met aandacht voor weinig anders dan voor de nooddruft van hetsimpele bestaan.Nederlandse joden waren in vergelijking met joden elders inWest-Europa, en ook

in vergelijking met andere Nederlanders, bitter arm. In de Franse tijd nam dezearmoede nog erger vormen aan dan voorheen. Zelfs demeer gezeten joden (waarondervele Portugese joden) verloren grote sommen als gevolg van de afschaffing van deVerenigde Oost-Indische Compagnie, de invoering van het continentale stelsel, ende tiërcering van de staatsschuld. Armere ‘rijken’ hadden minder mogelijkheid voorde wettische filantropie jegens de eigen armen. De slechte economische toestand inAmsterdam leidde tot een uittocht uit de stad Amsterdam, die in de eerste decenniavan de 19e eeuw een kwart van de Hoog-Duitse en 15% van de Portugese jodenverloor. Nu vestiging elders vrij was, trachtten joden moeizaam buiten de steden eennieuw bestaan op te bouwen. Wat in Nederland deMediene zou gaan heten, namdaarom tijdelijk in belang toe tegenover het oudeMokum. Doch dit migratie-tij verliepna 1850 toen joden opnieuw van het platteland naar de steden trokken, en weer naarAmsterdam in het bijzonder.Gegevens over bedeling bewijzen dat de armoede onder joden lang aanhield. In

1799 werd ruim 80% van de Asjkenaziem en ruim de helft van de Sefardiem inAmsterdam bedeeld. Een vergelijkbaar cijfer voor 1859 geeft nog altijd 53% voorde eersten, en 62% voor de laatsten. Ook daarna kwam sociale verheffing uiterstlangzaam. Een begin van opbloei ontstond voornamelijk door de diamantindustrieen, in mindere mate, de ontwikkeling van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 98: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

102

de textielsector. De sociale mobiliteit nam toe. Was de nieuwe joodse intelligentsianiet vooral het product van de sociale verheffing van de diamantbewerkers? Maarde massa der joden bleef arm. De sociale kloof tussen rijke joden (die zelf, enkelegrote families uitgezonderd, niet echt rijk waren) en arme joden bleef diep.Boekman's demografische studie biedt meer informatie. Tussen 1870 en 1890 nam

het percentage joden onder de bevolking toe als gevolg van een relatief groteimmigratie van Poolse en Russische joden, die echter meestal verder trokken naarde Verenigde Staten. De joden werden steeds meer een steedse bevolkingsgroep.Hun geboortecijfers vielen scherp terug, met als gevolg een sterke vergrijzing vande joodse bevolking en een procentuele terugval tegenover de rest van de Nederlandsebevolking die nog snel bleef doorgroeien. De eens bestaande kloof tussen Sefardiemen Asjkenaziem verdween, zoals blijkt uit tal van gemengde huwelijken tussenpartners van de twee kerkgenootschappen. Gemengde huwelijken tussen joden enniet-joden namen evenzeer toe, vooral buiten Amsterdam. Meer en meer jodennoemden zichzelf geen lid meer van een joods kerkgenootschap bij de volkstelling.Binnen Amsterdam vond in het laatst van de 19e en het begin van de 20e eeuw

een grote volksverhuizing plaats, waarin joden zich in andere delen van de stad,vooral in Zuid en Oost, vestigden. In 1930 woonde nog slechts 18% van deAmsterdamse joden in de Jodenhoek, die zelf nog slechts 55% joodse inwoners had.Een van de oorzaken was de bewuste stadssanering in de Jodenbuurt, waardoor o.m.enkele van de armste delen zoalsMarken enUilenburg verdwenen. Daarmee verdweenook de beruchte Rode Leeuwengang, een steeg met meer dan twee honderd gezinnen,waaronder de ouders van Samuel Gompers, de latere stichter van de AmericanFederation of Labor. Rijkere joden trokken uit Amsterdam naar de randgemeentenen forensenplaatsen. De stadssanering deed een aantal van de ergste en ongezondsteslums van Nederland verdwijnen.Maar zij vernietigde ook elementen van een intiem,persoonlijk joods leven. Henri Polak schreef in 1924 enkele onverwacht-lyrischeherinneringen aan het leven in de oude Jodenhoek, die hij eindigde met de beroemdewoorden: ‘En toch, en toch...’15. En van Jacob Israël de Haan kwam het nostalgischegedicht ter gelegenheid van een tentoonstelling over Het Verdwijnend Ghetto:

De wijk, waar ons volk eeuwen heeft gewoondbij smal bestand van dagelijkschen handel,maar duldend steeds in wisselenden wandel,wordt door de felle sloopers neergeslagen.Menig moe man, die schaars zijn wijk verliet,ontruimt zijn steeg, verbitterd van verdriet,en kinderen, als een bleek bloeisel verkwijnd,herbloeien in bun open lichte dagen,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 99: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

103

het leven streeft: een oude wijk verdwijnt.Is het geluk: bevrijding uit verenging?Is het gevaar: bedreiging met vermenging?16

Afnemende kracht van de joodse kerkelijke gemeenten

Tegen het midden van de 19e eeuw leek het er met de joodse kerkgenootschappenslecht voor te staan. Tussen 1838 en 1874, en opnieuw tussen 1911 en 1917 had deHoog-Duitse gemeente geen Opperrabbijn. Bij de Portugese gemeente was deze erniet tussen 1822 en 1900. De grondwet van 1848 bracht een duidelijke scheiding vankerk en staat. De regering vroeg daarop de leiders van het Nederlands IsraëlietischKerkgenootschap nieuwe reglementen in overeenstemming met de gewijzigdewettelijke situatie uit te werken. Er volgde een periode van twintig jaar conflicten,die pas in 1870 onder dreiging van directe regeringsinterventie beslecht werden.Twee strijd-punten stonden daarin centraal: de verhouding tussen de Portugese enHoog-Duitse gemeenten, die uiteindelijk werd opgelost met de terugkeer naar tweeafzonderlijke kerkgenootschappen; en de plaats van de Amsterdamse joden tegenoverde joden elders. Amsterdam won tenslotte het pleit. Ofschoon het Asjkenazischekerkgenootschap opgebouwd werd uit afvaardigingen van alle Nederlandsegemeenten, zou het dagelijks bestuur van de Centrale Commissie uitsluitend bestaanuit, en gekozen worden door, Amsterdamse joden.In 1862 werd de in Krakau geboren rabbijn J.H. Dünner Rector van het Nederlands

Israëlietisch Seminarium. Dünner werd in 1874AmsterdamsOpperrabijn. Gedurendeeen lange periode oefende hij een beslissende invloed uit. Hij maakte het Seminariumtot het scholingsinstituut bij uitstek voor Nederlandse rabbijnen - een groep die doorGans in zijnMemorboek met liefde en eerbied is beschreven. In de ogen van velenkan Dünner worden beschouwd als de redder van de joodse godsdienstige instellingenin Nederland. Maar er is ook kritiek op hem geuit, in een drietal opzichten. Volgenssommigen maakte hij het seminarium tezeer tot een intellectualistisch instituut.Dünner eiste van zijn leerlingen het behalen van ofwel een universitairdoctoraalexamen in de geschiedenis, of een candidaatsexamen in klassieke talen,naast joodse studiën. Dit leidde, in de woorden van een verbitterd ex-leerling vanhet Seminarium als Jaap Meijer, tot de opleiding van synthetische rabbijnen (50%Talmoedist, 50% academicus).17 Een tweede punt van kritiek was dat door Dünner'sinvloed het Nederlandse jodendom vervreemdde van de grote internationale centravan joodse religie en studie. Een derde klacht is, dat zijn invloed uiteindelijk hetcontact tussen een in hoge

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 100: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

104

mate intellectueel-ingesteld rabbinaat (uitzonderingen daargelaten) en de grote massavan weinig geletterde Nederlandse joden heeft bemoeilijkt. Joodse godsdienstigeinstellingen vermochten weinig tegen de stroom van een groeiende onkerkelijkheid.Buurt- en verenigings-synagogen poogden nog bepaalde emotionele bindingen instand te houden. Doch tal van joden waren als de man die zei: ‘Ik ben een Nederlandervan de joodse godsdienst, die aan de godsdienst niets doet.’ Besnijdenis, huwelijken begrafenissen hielden vele joden nog formeel aan de kerkgenootschappen vast.Maar voorschriften voor de sabbath en de spijswetten werden in stijgende mategenegeerd. In 1901 besloot de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond vanHenri Polak c.s. zijn leden toe te staan op zaterdag te werken. De overgrotemeerderheid van joodse winkels ging op zaterdag open.Andere indicatoren wijzen in dezelfde richting. Het aantal zitplaatsen in

Amsterdamse synagogen daalde van 5000 in 1880 tot 3500 in 1935. Dit was in beidegevallen nog niet toereikend voor 10% van het aantal nominale joden in de stadAmsterdam. Toch bleven al in 1880 op gewone sabbath-diensten een duizend plaatsenleeg. Het joodse onderwijs nam evenzeer sterk af. In het begin van de 19e eeuw hadeen aantal particuliere joodse scholen bestaan, die echter veelal van twijfelachtigekwaliteit waren. Ook werden enkele joodse scholen door de stad Amsterdamonderhouden. Deze scholen verdwenen in snel tempo na de Schoolwet van 1857.Joodse kinderen dromden naar de gemengde openbare school, al diende dezedienstbaar te zijn aan christelijke en maatschappelijke deugden. In dezelfde tijd datbij katholieken en calvinisten de rebellie tegen de openbare school begon, zochtenjoden en masse een toevlucht daarin. Slechts enkele leiders, zoals Dünner en deOpperrabbijn van het Portugese Kerkgenootschap, pleitten voor het oprichten vanbijzondere joodse scholen, naar christelijk en katholiek voorbeeld. Maar zijondervonden groot verzet van zowel joodse als niet-joodse voorstanders van hetopenbaar onderwijs. Pas onder de dreiging van het nationaal-socialisme ontstond inbredere kring opnieuw belangstelling voor formeel-joodse scholen - te laat echterom nog effect te oogsten. Door de kerkgenootschappen werd een poging gedaanjoods onderwijs te organiseren, na schooltijd en op zondagen. Het niveau was vaaklaag, de belangstelling gering.Tot 1931 slaagden de bestaande kerkgenootschappen er wel in de vestiging van

aparte Reform-gemeenten (naar de trant van de latere liberaaljoodse gemeenten)tegen te gaan. Dit was ten dele mogelijk door een merkwaardig mariage de raisontussen de orthodoxe geestelijke leiders en de meest prominente wereldlijke joden.Deze laatsten stonden vaak dicht bij de volledige assimilatie, doch huiverden voorde laatste stap. Voor hen gold dikwijls: ‘De Joodse Wet geldt niet voor ons, maar derabbijn moet vroom zijn.’ Het was de zeer liberale A.C.Wertheim, die zich op anderemomenten niet ontzag om zelfs bijeenkomsten van het Leger des Heils te presideren,die op een kritiek moment ten gunste van de orthodoxen in kerkelijke verkie-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 101: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

105

zingen interveniëerde!18 Zijn rol werd overgenomen door vele anderen - zoals bijv.AbrahamAsscher - die zich een leidende positie in de gemeenten lieten welgevallen,ofschoon zij weinig eigen bindingen aan het traditionele geloof behouden hadden.Het officiële Nederlandse jodendom was daarom zowel orthodox als liberaal, en inbeide gevallen, ondanks de inspanning van sommige rabbijnen, zoals de ‘rebbe vande Vierde Stand’, Meyer de Hond, vrijwel geheel op het bourgeois-‘establishment’georiënteerd.

Joden in het politiek en maatschappelijk leven

Kort na 1796 verwierven enkele joden vooraanstaande politieke en bestuurlijkefuncties. In 1797 werden twee joden, Herman Bromet en H. de Lemon, tot lid vande wetgevende vergadering gekozen - de eerste keer volgens historici, dat dit inWest-Europa geschiedde. In 1798 werd ook de eerste jood, Isaac Dacosta Athias, lidvan de Amsterdamse gemeenteraad. Opvallend was de carrière van Jonas DaniëlMeijer, wiens naam onlosmakelijk verbonden is aan het plein tussen de groteAmsterdamse synagogen, waarop nu de dokwerker staat, maar dat ook door eenravijn voor de auto's op weg naar de IJ-tunnel wordt doorsneden. Zestien jaar oudin Leiden gepromoveerd tot doctor in de rechtsgeleerdheid, werd Meijer als eerstejood in 1797 als advocaat toegelaten tot het Hof van Holland. Hij werd een leidendraadsman van Lodewijk Napoleon en Willem I. Van zijn talloze functies is wellichtde meest typerende zijn benoeming tot secretaris van de commissie, die de Grondwetvan 1815 opstelde. Deze grondwetscommissie telde 12 protestantse en 12 katholiekeleden. Koning Willem I benoemde de jood Meijer tot secretaris.Het rechtsleven bood plaats voor vele prominente joden in de 19e eeuw. Zo werd

A. de Pinto Landsadvocaat. Zo waren er twee beroemde dynastieën van joodsejuristen, de familie Asser - die begon met de stichter van Felix Libertate, MozesSalomon Asser, en eindigde met Tobias Asser, die de Nobelprijs won én zijnjodendom opgaf -, en de familie Van Nierop, waaraan o.m. ook de Van Raaltes enProfessor Oppenheim geparenteerd waren. Twee joden werden vóór 1940 ministervan Justitie, M.H. Godefroi en E.E. van Raalte, en twee anderen, A. de Pinto en H.L.Drucker, hadden minister aan dit departement kunnen worden doch weigerden.Gaat men na, in een door ons in Leiden verzameld biografisch archief van ruim

1600 leden van de Staten-Generaal tussen 1848 en 1969, welke joodse kamerledener geweest zijn, dan presenteert zich een duidelijke politieke opschuiving. Het eerstkwamen joodse liberalen, die Thora en Thorbecke zochten te combineren, vervolgensradicalen en vrijzinnig-democraten, daarna socialisten en communisten. In 1940waren 8 van de 100 leden van de Twee-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 102: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

106

de Kamer van joodse herkomst: 4 socialisten, 2 vrijzinnigdemocraten, 1 liberaal, 1communist. Maar ditzelfde per computer leesbare archief laat ook zien hoe moeilijkhet is het begrip jood te definiëren. Moet men convertieten meerekenen? En hen, diegeen geloof opgeven bij een volkstelling? Aan het kerkgenootschappelijke criteriumgemeten, komen er ongeveer 30 joden voor in ons archief, van wie drie de zoon vaneen rabbijn, een van een koster, en een van een ritueel slachter. Maar tal van bekendeNederlanders van joodse herkomst komen in het archief als zodanig niet voor: nietbijvoorbeeld nu een I. Samkalden, een C.H.F. Polak, een Ed van Thijn. Neemt menalleen het kenmerk van herkomst in aanmerking dan lijkt het aantal joden in hetparlement na 1945 vergeleken met het aantal joden tussen 1848 en 1940 hoog - dittemeer als men de vernietiging van het overgrote deel van de Nederlandse joden in1940-1945 in rekening brengt.Moet men uit dit soort gegevens concluderen dat er vóór 1940 toch een zekere

barrière bestond tegen joden in het Nederlandse politieke systeem? Enkele symptomenzouden daarop kunnen wijzen. Hoe vaak hoorde men niet het argument, ook bijjoden, dat joden zich beter niet in politieke functies konden exponeren? In 1933 waser in Amsterdam felle kritiek op de gelijktijdige verkiezing van vier joodsewethouders, al behoorden deze tot drie verschillende politieke partijen. In tal vanoverheidsfuncties waren joden weinig vertegenwoordigd. Volgens cijfers van HenriPolak was in 1938 b.v. geen enkele jood burgemeester in Nederland, geen enkelejood officier van Justitie, of was er ooit een niet-convertiet Commissaris van deKoningin geweest.19

Men kan dit uitbreiden naar het maatschappelijke leven in het algemeen. Zelfs inkringen van rechtsgeleerden, medici en in de massamedia was het aandeel van jodennimmer hoog (lager dan 5% in de beste tijd). Marx' beruchte anti-semitischekarakteristiek van de Haute Finance in Amsterdam - waar volgens hem joden meerwisten van het kasgeld in andermans zakken of bagage dan de slimste struikrover inde Abruzzi20 - was zelfs in zijn dagen een grove misleiding. In de jaren '30 bestondenenkele kleine joodse banken, waaronder het later zo beruchte Lippmann Rosenthal& Co. Twee banken, de Amsterdamse Bank en de Kas-Associatie, hadden een joodin de directie. Zij waren uitzonderingen. In tal van economische sectoren, zoals descheepvaart en de verzekeringswereld, was het voor joden moeilijk werk te vinden.Ook binnen de universiteiten was het aantal joodse hoogleraren niet erg groot.Hiertegenover kan men een lange lijst van prominente convertieten noemen:Marx'

oom, Lion Philips, de stichter van de Philips-dynastie; de oprichter van de Karel Ifabrieken, H.I. van Abbe, wiens naam nu het Eindhovense Van Abbemuseum siert;de president van het Nederlands-Israëlietische Seminarium, S.P. Lipman, die in 1852onverwacht tot het katholicisme overging; bekende Calvinisten als Isaac da Costaen Abraham Capadose; de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 103: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

107

familie Ephraim uit Tiel, die in een volgend geslacht als Tilanus deChristelijk-Historische Unie zou leiden, en tal van anderen. Betekent dit dat eendoopbewijs van wezenlijke betekenis was voor de maatschappelijke mogelijkhedenvan joden in de Nederlandse samenleving? Het lijkt mij een dubieuze stelling.Convertieten loochenden hun joodse afkomst zelden. Sommigen bleven zich daaropzelfs beroemen. Een man als Isaac da Costa achtte zich ook na zijn bekering bijuitstek jood. Busken Huet heeft gesproken over de ‘Hebreeuwse tint’ die over deNederlandse samenleving lag. De calvinisten beroemden zich erop het ‘Israël vanhet Westen’ te zijn. Ontstond hierdoor de mythe van een speciale band tussen tweeuitverkoren volken: het oude godsvolk, en de nieuwe calvinistische Gideonsschare?Dit sentiment sloot antisemitische uitingen niet uit, zoals bijvoorbeeld AbrahamKuyper zou doen blijken. Toch kan deze opvatting een der redenen geweest zijnwaarom juist de Nederlandse calvinisten als georganiseerde groep het meeste hulpaan joodse onderduikers hebben gegeven.Een doopbewijs was in de Nederlandse samenleving niet noodzakelijk. Al spoedig

werd het goed recht van een ieder erkend desgewenst tot geen kerkgenootschap tebehoren.

Nederlandse joden in een verzuilend land

Hoe de positie van de joden in Nederland vóór 1940 te duiden? Enkele algemenekarakteristieken dringen zich op: het onmiskenbaar element van provincialisme, datde Nederlandse joden in hun verhouding tot het jodendom elders typeert; hetopvallende verschil tussen de merendeels assimilatorische tendenties van hetNederlandse jodendom enerzijds, en de groei tezelfdertijd van strak-geïsoleerdezuilen van calvinisten en katholieken anderzijds; en tenslotte, de gezagsgetrouweinstelling van Nederlandse joden ten aanzien van de Overheid.

De provincialistische instelling van Nederlandse joden is, voor een belangrijk deel,een reflectie van het provincialistische karakter van het zo vermeend internationaleNederland an sich. Naarmate joden zich meer aan de Nederlandse samenlevingaanpasten, deed dit provincialisme zich sterker voelen. Dit kan worden toegelichtmet twee voorbeelden: de verhouding van de joodse godsdienstige gemeenschappenmet de centra van jood religieus leven elders, en de speciale aard van het Nederlandsezionisme.Zowel Asjkenaziem als Sefardiem pasten zich in de 19e eeuw, zelfs in hun

godsdienstige plechtigheden en praktijk, steeds verder aan bij Nederlandse gebruikenen sferen. Het verbasteren eerst, het later teloorgaan van het jiddisj bij de Asjkenaziem,gekoppeld aan de duidelijke zelfgenoegzaamheid

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 104: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

108

van het Nederlandse jodendom, vervreemdde de overgrote meerderheid der jodenvan de grote Talmoedische centra in Oost-Europa en liet hen evenzeer vreemd staantegenover de nieuwe centra van joods leven aan de andere zijde van de AtlantischeOceaan. Joodse religieuze en intellectuele leiders oriënteerden zich veelal met meergemak op de wereldse Europese cultuur dan op het levende jodendom elders in dewereld.Hetzelfde kan betoogd worden ten aanzien van de zionistische beweging.21 Het

joodse ‘establishment’ - zowel de kerkelijke leiders als de joodse pers, vooral hetNIW - verzetten zich heftig tegen de zionistische beweging, die in 1904 na het 8eZionistische Congres zelfs door de Nederlandse rabbijnen officieel in de ban gedaanwerd. Enkele rabbijnen verzetten zich hiertegen, waaronder J.H. Dünner en deHaarlemse rabbijn S.Ph. de Vries. De Mizrachie-beweging probeerde orthodoxie teparen aan het zionisme. Toen Mizrachie-activisten echter zelfbewust begonnen teexperimenteren met modernismen, zoals het gebruik van modern-Hebreeuws bij hetuitspreken van gebeden, werden zij officieel veroordeeld, als te handelen in strijdmet de joodse wet.De Nederlandse zionistische beweging slaagde er evenmin in wortel te schieten

in het grote joodse proletariaat. Toen Herzl door de Amsterdamse jodenbuurt liep,merkte hij tegenover een metgezel op, dat hij verwachtte joodse kinderen spoedigzionistische liederen te horen zingen, met evenveel gemak als zij toen nationaleNederlandse liederen te horen gaven. Zijn hoop werd geen realiteit. Het Amsterdamseproletariaat transformeerde oude gevoelens van joodse solidariteit eerder in eenNederlands socialisme dan in internationaal zionisme. Vond het daarbij niet ook nog,in de woorden van A.S. de Levita, in Henri Polak zijn eigen rebbe en in de ANDBeen substituut voor een chewre-sjoel? Pas in 1933 kwam het tot de officiële oprichtingvan een Nederlandse afdeling van Poale Zion. Deze telde nimmer een grote aanhang.Een van de leiders, S. Kleerekoper, zou het mislukken van Poale Zion alsmassabeweging ‘verklaren’ uit de omstandigheid, dat dit soort zionisme demoeilijkst-te-begrijpen ideologie vormde: het eiste een volledig begrip zowel vande nationale als van de proletarische kwestie, en van beide een levende synthese.Wat dit voor meer dan een kleine voorhoede weggelegd?Het zionisme kon daaromweinig anders worden dan een beweging vanmerendeels

jongere intellectuelen, gewoonlijk van weinig orthodoxe signatuur. Meijer schat deaanhang van het zionisme op 3% van de Nederlandse joden in de jaren '30. Gansnoemt een getal van 5000 contribuanten voor het Palestina Opbouw Fonds KerenHajesod in 1939. Melkman stelt het aantal leden van de NZB op drie- tot vierduizendwaarbij naar schatting nog eens duizend zionisten onder de leden van de JoodseJeugd-Federatie moeten worden geteld.22

Naar Palestina vertrokken vóór 1940 ongeveer 1500 mensen. De betekenis vande Nederlandse joden voor de internationale zionistische beweging

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 105: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

109

was echter vooral het werk van individuele persoonlijkheden. Men kan bij wijze vanvoorbeeld noemen: Jacobus H. Kann, een der eerste Directors van de Anglo-PalestineCompany, op wiens naam de eerste grond gekocht werd waarop Tel Aviv zouverrijzen; de voorzitter van de Zionistenbond, Fritz Bernstein, schrijver van hetbekende boek Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung23, die later een leidendpoliticus in Israel zou worden; en Nehemia de Lieme, stichter van de CentraleArbeidersverzekeringsmaatschappij, eveneens vele malen voorzitter van de NZB. I.Kisch heeft het programma van De Lieme binnen de internationale zionistischebeweging als volgt omschreven:

Onthouding van kerkgenootschappelijke arbeid. Geen medezeggenschap,in de organisatie, voor wie het zionistische werk slechts steundenmet geld.Immigratie, niet voor wie in Palestina een toevlucht zochten, maar alléénvoor wie een werkdadige bijdrage konden leveren tot de economischeopbouw van het land - geen kwantiteit maar kwaliteit. Aankoop van grondalleen voor zover financieel verantwoord en alleen voor zover rendabeleexploitatie gewaarborgd. Een afwijzing van elke politieke propositie,waarbij niet geheel het land onder joods bestuur werd gebracht.24

Chaim Weizmann noemde het Nederlandse zionisme een Geschäftszionismus0.25

Men kan in het bovenstaande program een zekere bevestiging van deze typeringvinden. Toen in 1942, voor de Nederlandse joden hulp gevraagd werd, moet volgensGans een van de leiders van het internationale joodse hulpwerk in Zwitserland hebbengeantwoord: ‘Het enige wat ik helaas over het Nederlandse jodendom weet is dat degulden altijd goed was.’26

De ontwikkeling van het Nederlandse jodendom in de 19e en 20e eeuw staat induidelijk contrast met de geschiedenis tezelfdertijd van calvinisten en katholieken.De emancipatie-beweging van deze beide volksgroepen voltrok zich via eenversterking van de orthodoxie en via de uitbouw van een hecht systeem van verzuildeorganisaties. Het verzuilingsmechanisme schiep ook voor Nederlandse joden zekeremogelijkheden, bijv. voor de stichting van joods-bijzondere scholen en joodsewelzijnsorganisaties. De Nederlandse joden benutten deze kansen echter maargedeeltelijk. Men kan een samenstel van mogelijke verklaringen hiervoor geven:1. Waarschijnlijk was de joodse gemeenschap van de aanvang intern te zeer

verdeeld: oorspronkelijk tussen Asjkenaziem en Sefardiem; toen tussen detraditionalistische Parnassiem en de emancipatoren van de Verlichting; vervolgenstussen de elites enerzijds, de proletarische massa's anderzijds. De historisch bepaaldegemeenschappelijke identiteit ging te loor, naarmate de geografische en socialemobiliteit toenam.2. De godsdienstige instellingen stelden weinig eisen, maar bleven wel altijd

aanwezig. Dit gaf, hoe onbewust ook, een mogelijke rugdekking. Meer werd doorde meeste joden niet gevraagd.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 106: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

110

3. Er was een constante beduchtheid bij vele joden om specifiek joodse eisen testellen, zelfs in een zo relatief-open samenleving als de Nederlandse. Het belang vandeze factor wordt bevestigd door het feit dat katholieken een eeuw of langer dezelfdeaarzelingen vertoonden. Doch in hun geval konden de katholieken uiteindelijkterugvallen, zowel op grote aantallen, als op sterke regionale concentraties met eeneigen cultuur en eigen instituties.4. Altijd bleef demogelijkheid bestaan van individuele losmaking uit het jodendom:

zelden door de doop, vaker door agnosticisme, gewoonlijk door onverschilligheidten aanzien van het al of niet jood-zijn.5. Politieke stromingen oefenden op velen een sterke invloed uit. Liberalen en

socialisten boden plaats voor invloedrijke joodse politici: een I.A. Levy, stichter vande Liberale Unie; Henri Polak, één der twaalf apostelen van de SDAP; DavidWijnkoop,een der oprichters van de latere CPN; en vele anderen.6. Het geringe absolute aantal joden is ongetwijfeld eveneens een factor geweest.

Katholieken en calvinisten hadden evenzeer te kampen met verzet en lauwheid ineigen kring, doch de kern van overtuigde militanten bleef steeds voldoende grootom de geloofwaardigheid van een isolement-in-eigen-kracht in stand te houden. DeNederlandse joden vormden in verhouding een te klein deel van het Nederlandsevolk. Er waren bijna te weinig orthodoxen om de eigen orthodoxe instellingen tebemannen, laat staan deze tot een veel-omvattende zuil op te bouwen.7. Een laatste factor kan tenslotte de sterke concentratie van joden in Amsterdam

geweest zijn. Daar waren joden zich zelf genoeg, op een wijze zoals joden in deprovincie dat nooit konden zijn. Joden buiten Amsterdam waren te zwak om eeneigen ‘zuil’ te vormen. Terwijl in Amsterdam de prikkel onvoldoende was, miste deMediene de infrastructuur voor meer dan introspectie.

Een laatste duidelijke karaktertrek van de Nederlandse joden voor 1940 was hungezagsgetrouwheid. Hugo de Groot stelde in zijn tijd de joden de katholieken tenvoorbeeld, omdat zij leefden ‘in alle sedicheyt, stillicheyt en de gehoorsaemheyt’.Zij zouden dit blijven doen. Men vindt de sporen daarvan terug in de steeds weerbeklemtoonde trouw aan het Huis van Oranje. Men behoeft slechts de toon van detoespraak in 1642, vanMenasseh Ben Israel ter verwelkoming van Frederik Hendriken de Engelse Koningin Henriëtta Maria in de Portugese synagoge te vergelijkenmet de rede van Opperrabbijn A.S. Onderwijzer tot Koningin Wilhelmina, PrinsHendrik en Prinses Juliana in de Hoog-Duitse synagoge in 1924 om te zien hoe sterken constant deze trek is geweest.Een illustratie vanmeer direct politiek belang kanmen vinden in de gezagsgetrouwe

houding van veel joodse leiders in de jaren '30, toen het nazisme reeds aan de grenzendreigde. Het Comité voor Bijzondere Joodse Belan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 107: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

111

gen werd opgericht in 1933 o.l.v. Abraham Asscher, voorzitter van de PermanenteCommissie van het Nederlands Israelietisch Kerkgenootschap en Professor DavidCohen. Er is een directe band tussen het optreden, en zelfs het apparaat, van ditcomité met de Joodse Raad in 1941.Het is een bittere paradox dat een combinatie van assimilatie en gezagsgetrouwheid

niet kon voorkomen dat uiteindelijk toch een gedwongen joodse ‘collectiviteit’ werdherschapen, toen eenmaal het ‘joodse probleem’ gesteld werd. Al vóór 1940 warener onmiskenbare symptomen voor wat komen zou. De immigratie van joden werdsteeds meer bemoeilijkt, onder schijnredenaties over het gevaar van economischeconcurrentie en Ueberfremdung. De beperking van het toelatingsbeleid dwong totselectie tussen hen die wel en hen die niet de grens mochten passeren. Joodse leiderswerden daarbij gedwongen te kiezen tussen vluchtende joden. Onvermijdelijk begondaardoor een discrimineren tussen prominenten en naamlozen. In overlegmet joodseleiders besloot de Nederlandse regering het kamp Westerbork te bouwen, alsopvangcentrum voor gevluchten, ver buiten de bevolkingscentra. De kosten daarvandienden door joodse instanties te worden gedragen, die daarvoor een som van 200.000gulden per jaar op tafel moesten leggen. Nederlandse joden achtten zich in Nederlandveilig. Zij respecteerden hun overheden. Velen bleven dit doen, ook toen de Duitsebezetters Nederlandse instanties - joodse en niet-joodse - begonnen in te schakelenin de registratie van joden eerst, in hun deportatie later.

Eindnoten:

1 Gans,Memorboek, passim.2 Bolle, De opheffing van de autonomie der kehilloth.3 Bloemgarten,De Amsterdamse jodenbuurt gedurende de eerste jaren van de Bataafse Republiek,

passim.4 E. Boekman, Demografie van de joden in Nederland.5 J.P. Kruyt, Het jodendom in de Nederlandse samenleving.6 B.M. Telders, De joodse geest en het recht.7 C. Reijnders, Van ‘Joodsche Natie’ tot joodse Nederlanders.8 Weijtens, Nathan en Shylock in de lage landen.9 S. Kleerekoper, Het joodse proletariaat in het Amsterdam van de 19e eeuw, passim.10 Meijer, Hoge hoeden, lage standaarden.11 Van der Plas, Het rijke roomsche leven; Van Kaam, Parade der mannenbroeders.12 Lipschits, Honderd jaar NIW.13 Sijes, De februaristaking; Presser, Ondergang; De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in

de Tweede Wereldoorlog.14 Zie M. Sluyser, Die en die is er nog..., 1951; Voordat ik het vergeet..., 1957; Als de dag van

gisteren..., 1958; Hun lach klinkt van zo ver, 1959; Er groeit gras in de Weesperstraat, 1962;Die en die is er nog..., 1964. Een selectie uit deze veelal onder auspiciën van Het Paroolverschenen bundels werd samengesteld door M. van Amerongen, onder de titel:M. Sluyser:Voordat hij het vergat, Amsterdam, 1973.

15 Zie Gans,Memorboek, 639 e.v.16 Ibidem, 657.17 Meijer, Hoge hoeden, 27.18 Rijxman, A.C. Wertheim, 226.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 108: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

19 H. Polak, ‘Het wetenschappelijk antisemitisme: weerlegging en vertoog,’ Volksdagblad voorGelderland van 27 december 1938, als geciteerd in Kruyt, Jodendom in de Nederlandsesamenleving, 206 e.v.

20 Zie voor dit citaat, en vergelijkbare antisemitische uitingen, Chaloner,Marx, Engels and Racism,20.

21 Giebels, De zionistische beweging in Nederland.22 Zie de bijdragen van J. Michman [Melkman] in de Encyclopaedia Judaica, sub ‘Amsterdam’,

‘The Netherlands’ en ‘Zionism’.23 Bernstein, Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung.24 I. Kisch,Het Koninkrijk der Nederlanden: Een bespreking, maar eigenlijk een bosje mémoires,

264.25 Gans,Memorboek, 613.26 Gans,Memorboek, 627.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 109: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

113

Nederland en de wereld: 1940-1945*

I Het credo

Vóór 1940was de Nederlandse buitenlandse politiek ‘een erfdeel van de wijze politiekder vaderen’.1 De zelfstandigheidspolitiek was geworden tot een datum, met alstraditioneel beginsel ‘met alle grote Mogendheden zoveel mogelijk in goedevriendschap te leven en met geen enkele grote Mogendheid in te nauwe aansluiting’(De Beaufort). De ratio hiervan zag men enerzijds in de geringe machtspositie vaneen klein land als Nederland, anderzijds in het traditionele ‘maxime, dat deongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde isvoor het politieke evenwicht van Europa’2, waardoor Nederland een positie vantrustee zou bezitten.3

In het aanzicht van de wereld zag men voorts Nederland als een bij uitstekvredelievend, internationaal gericht land, de bakermat van het volkenrecht, eenvoorbeeld voor velen. De volkenbondsgedachte was Nederland dan ook als het wareop het lijf geschreven, althans, indien men in strijd met de waarschuwende woordenvan Struycken en Van Karnebeek, deze als rechtsinstituut beschouwde en niet alspotentieel instrument van machtspolitiek.Toen echter in 1936 de zwakte van het volkenbondssysteem aan de dag trad, en

dus de garanties daarvan bedenkelijk aanwaarde inboetten, deed zichmet alle scherpteopnieuw het probleem van een klein land in een labiele internationaal-politiekesituatie gevoelen. Men zocht steun in een ietwat sterker defensie en in het nauweraanhalen van de banden met België. Men zon op nieuwe bevestiging van deonafhankelijkheid, zoals bv. in het plan-Snouck, inhoudende dat Engeland, Frankrijken Duitsland elkaar de onschendbaarheid van het Nederlandse gebied zoudengaranderen, of in de gedachte van Colijn in 1939 om afspraken te maken voor deverdediging van

* In 1952. geschreven als doctoraalscriptie moderne geschiedenis voor Prof .dr. J. Presser,Faculteit der Politieke en SocialeWetenschappen, Universiteit van Amsterdam; gepubliceerdin Tijdschrift voor Geschiedenis, Jaargang lxvi (1953), 170-200.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 110: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

114

Nederland naar twee kanten.4 Overigens bleef men het oude dogma van dezelfstandigheidspolitiek herhalen, zij het met mindere zekerheid dan vroeger. Zo wasde situatie, toen in 1939 de lang gevreesde oorlog uitbrak en deneutraliteitsproclamatie werd uitgevaardigd.

II Het eerste oorlogsjaar

Het is een boeiende bezigheid de debatten van de Tweede Kamer in de jaren1939-1940 nog eens in de Handelingen door te lezen en deze te analyseren op hunbetekenis als beeld van de opinie t.o.v. de oorlog en de houding van Nederlanddaartegenover. De zitting van 4 september 1939 is achteraf merkwaardig:Minister-President De Geer noemde daarin, na een kort inleidend woord van devoorzitter, de neutraliteit een ‘plicht tegenover onszelf... maar ... nog veel meer eenplicht tegenover de oorlogvoerende partijen’.5 Daarna werd niet direct het debatgeopend, doch las de voorzitter eerst de tijdens het reces ingekomen stukken - in dehandelingen dertien en een kwart kolom - voor. Vervolgens werd de spreektijd perfractie op tien minuten vastgesteld, waarbij op dit historisch moment vrijwel géénvan de sprekers de internationale politiek beroerde, behalve het communistischekamerlid De Visser, die echter door de voorzitter buiten de orde werd verklaard.Bij de Algemene Beschouwingen (2.6 oktober 1939) is het accent of de

internationale politiek weinig sterker: men roept de ‘bange tijd’ meer als getuigenisaan, dan dat men zich met deze als zodanig confronteert. Treffend is, dat De Geerals woordvoerder van de regering de internationale politiek slechts raakt in eentheologisch debat met Ds. Zandt, die de volkenbond een ‘tweede toren van Babel’had genoemd. Eigenlijk is slechts het commentaar van de extremisten(NSB-Communisten), die althans iets nieuws in de discussie ter sprake brengen,interessant en veelal meer terzake dan dat der ‘officiële woordvoerders’...Belangrijker is het debat op het Begrotingshoofdstuk Buitenlandse Zaken. Vrijwel

iedere spreker beroept zich op het credo en de catechismus van de neutraliteitspolitiek,zij het dat sommigen dit doen met minder zelfverzekerdheid dan anderen, en somsin hun toon een krampachtigheid klinkt, die meer eigen twijfel dan overtuigingverraadt: ‘Noch internationaal-rechtelijk noch moreel acht Nederland zich thans totdeelneming in het conflict gehouden. Dit standpunt is aan alle naties bekend; allenzijn er mee accoord gegaan. Ook naderhand bij de vredesonderhandelingen zal mennimmer Nederland iets kunnen verwijten’6. Maar dit gevoel vangeen-plicht-tot-meedoen bevredigt niet; men zoekt naar een positiever perspectief.En waar zou men dit anders vinden dan in het internationale recht en de stereotypeNederlandse vredestaak? Men put uit de traditie ‘Er zal ons gevraagd worden:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 111: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

115

“Wat deedt Gij in die zo dramatische tijd?” Wij zijn aan de mensheid verplicht dante kunnen antwoorden: “Op grond van het ons gegeven inzicht werkten wij, werktenwij met spoed en met felle intensiteit aan een nieuwe rechtsorde.”’ (Van der Goesvan Naters).7 ‘Wij die als neutralen niet door de hartstochten van de oorlog wordenmeegesleept, hebben de plicht in deze dagen de hogere zedelijke waarden voor demensheid en met name voor Europa te bewaren.’ (Serrarens)8 Nederland ziet menzo als het rustige, evenwichtige eiland in de ‘verdwazing der volken’ (Rutgers vanRozenburg.)9 Het moest nu reeds werken ‘in het belang van het langdurig behoudvan de vrede, die eenmaal een einde aan de oorlog zal maken’ (Bongaerts).10

De uitzichtloosheid van het heden duwt men zo weg in een overspannen hoop opde toekomst. Het is te begrijpen, dat Carr's ‘realisme’ in de latere illegaliteit zo intrek zou geraken; de teleurgestelde utopist zoekt nu eenmaal altijd graag een nieuwefetisj in de ‘werkelijkheid’.Is dit de discussie over de grondslagen van de Nederlandse buitenlandse politiek,

in de discussies over deze politiek zelf nemen de moeilijkheden van de handel doorde contrabandepolitiek van de geallieerden een hoofdplaats in. Begrijpelijk, aangezienin het licht van de werkloosheid en defensie-in-spanning de ‘nervus rerum’ vanessentiële betekenis was. Doch in het licht van de werkelijke oorlog is achteraf deverontwaardiging onevenredig groot en het bewogen beroep op het volkenrechttamelijk ideologisch. Serrarens roept de Kamer een plaat van Braakensiek uit deoorlog van 1914-1918 in de herinnering; men ziet er de Nederlandse Leeuw, getergddoor de belligerenten, met als onderschrift: ‘Hij zegt niets, maar God hoort hembrommen’...11 Verder is er de lof voor de bemiddelingspogingen, de vreugde over degoede verhouding tot België, en het stereotype kleinere goed, als de kanalenkwestieb.v. De internationaal-politieke situatie zelf komt haast nergens naar voren; eenanalyse ontbreekt vrijwel. Het is meer interne ruzie, als tussen NSB en rechts overDuitsland en Van der Goes van Naters en Wijnkoop over de Russische bezetting vanPolen, ofschoon beiden - zij het als uitzondering gesignaleerd - de Regeringvoorhouden, dat deze geen neiging tot appeasement vertonen moet: de één klaagtover het feit, dat het bemiddelingsvoorstel van 7 November 1939 niet aan de verslagenPoolse Regering is gezonden,12 de ander vreest, dat men er wellicht een tweedeMünchen mee beoogt.13

De politiek van de Regering biedt weinig meer houvast. Voor het uitbreken vande oorlog hadden de Oslostaten aan het geweten der wereld geappelleerd. Op 29Augustus boden Leopold enWilhelmina de goede diensten van de twee staatshoofdenaan de partijen aan. Op 7November volgde een nieuw bemiddelingsaanbod van dezetwee vorsten. Het is niet geheel duidelijk, hoe men dit moet interpreteren. HetOranjeboek van April 1940 herinnert eraan, ‘dat op dat ogenblik de oorlog in hetOosten practisch ten einde was, doch dat de strijd in het Westen nog nauwelijks wasbegonnen’. Een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 112: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

116

voorstel tot een nieuw München dus, zoals sommigen in de Kamer vreesden? Nogna Mei 1940 schreef Van Kleffens, ingaande op Hitler's ‘vredesrede’ van 6 October1939: ‘Het is nog steeds mijn vaste overtuiging, dat Hitler met zijn rede de bedoelinghad zijn bereidwilligheid te tonen om vredesonderhandelingen te beginnen en datdie vrede te verkrijgen was op goede voorwaarden, waarover althans van gedachtenkon worden gewisseld’ en via een particulier middelaar liet hij dan ook vóór 7November in de geallieerde hoofdsteden informeren.14 Dit zou op een Münchenkunnen wijzen. Maar aan de andere kant kan men in het aanbod een rechtstreekscorrelaat zien met de dreiging van een Duitse inval, die men voorvoelde. Ook ditkan men in Van Kleffens lezen, en ook Smit15 beoordeelt het als ‘een moreleingebrekestelling van Duitsland’. Menging dus van zogezegde vredeliefde enRealpolitik? Het lijkt er op.Overigens beperkte zich de politiek van de regering tot diplomatieke protesten

tegen schending van het grondgebied en de contrabandepolitiek van de geallieerden,alsmede tot het treffen van eventuele maatregelen voor het geval de oorlog ons zoutreffen.Hoe moet men dit alles beoordelen? Was ‘Nederland’ voorbereid op de gedachte

van een wereldoorlog, waarin het zou worden betrokken? Waarschuwingen zijn ervóór 1940 geweest: men denke aan de publicatie van het Duitse strategische Plan-VonEpp, en aan de waarschuwing van Gen. Reynders in 1935.16 Het boek van Mr. A.S.de Leeuw, Nederland in de Wereldpolitiek (1936) was één en al waarschuwing voorde oorlog, die de schrijver zelf het leven zou kosten. Diep in zijn hart wist bijna ieder,dat het eens mis zou gaan. Men kan de zelfverheffing van de ‘verstandige neutralen’psychologisch misschien duiden als een overcompensatie van eigen onrust. En toch,was men werkelijk voorbereid? Uit de toon en de inhoud van kamerdebatten ofregeringspublicaties blijkt dit niet. Men herhaalde de oudemaximes, zonder de inhoudte kennen of te proeven. Men hoopte. Doch wat men mist is een bewogenheid methet lot van anderen, en een werkelijk scherp inzicht in de gevaren, die men zelf liep.Het heeft veel weg van een slaapwandeling, waarin men uitkeek over een vreemdewereld. Men wist het zelf - en durfde niet wakker te worden.

III Het debat

De oorlog brak uit, Nederland was betrokken in een strijd tussen de As en deGeallieerden. De neutraliteit was tegen onze wil teniet gedaan. Maar niet verdweendaarmee het neutralisme. Zoals Gerbrandy het uitdrukte: ‘Het “houdt vol tot hetbittere einde” had zijn geboorteweeën.’

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 113: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

117

A Het neutralisme

Populair werd het volgende liedje:

Nederland is gevallen door verraadEngeland kwam natuurlijk weer te laatHitler is een grote ploertdie op kleine landjes loertNederland is gevallen door verraad.

Het is symbolisch voor een attitude: het was niet Nederlands fout, dat de oorloguitbrak en verloren werd. Het was de schuld van Hitler en van Engeland. En de eerstereactie was: polemiek, polemiek met beiden.Al eerder signaleerden wij eigenaardige ‘neutralistische’ zinswendingen bij Van

Kleffens,17 ook nog in zijn nabeschouwingen in een toch tot de: Angelsaksischelanden gericht boek als The Rape of The Netherlands. Van Kleffens was waarlijkniet de minst felle in Londen. Maar het is typerend voor een algemene stemming,dat ook hij enige tijd eer polemiek met de Duitsers dan politiek samen met degeallieerden voerde, zoals blijkt uit zijn radioredes van I en IIAugustus 1940, waarinhij de integriteit van de Nederlandse neutraliteit, evenals Generaal Winkelman deed,tegen Duitse propagandistische leugens verdedigde - typische negatieve binding inde discussie binnenskamers! Ernstig is uiteraard de radiorede van deMinister-President DeGeer, van 20Mei 1940, die weinig anders deed, dan de Duitsersvoorhouden, dat juist onze neutraliteitspolitiek in hun eigen belang was, dat onsverzet tegen de Duitsers de eerlijkheid ervan bewees, zodat we een zuiver gewetenmochten hebben, en daarna de bevolking in plaats van tot strijd, tot medewerkingmet de bezetter opriep om ‘thereby to earn the respect of the adversary’. ‘The mannerin which we bear our suffering is more important, than the cause of our trouble...’.18

Duitsland wordt niet de ‘vijand’ genoemd; het is, alsof Nederland niet belligerent is.Zelfs al wist men uit het Witboek-Gerbrandy19 al niet beter, dan nog zou men welweten, dat dit De Geer was, en niet de Regering. Stelde hij niet in zijn eersteonderhoud met Churchill een Tweede Vrede van Amiëns voor?20 De rest van hetdrama-De Geer, alsmede de brochure De Synthese in de Oorlog vallen hier buitenons bestek.De val van Frankrijk maakte wellicht nog dieper indruk dan de eigen nederlaag.

Een zekere sympathie met het Pétain-regime is hier en daar duidelijk te onderkennen.Weker overwoog zelfs het idee van een ‘Latijns blok’, dat nodig zou zijn om deAngelsaksische invloed te bestrijden.21 Verder is er de gedachte, de Regering naarBatavia te verplaatsen,22 om Nederlands zelf-standigheid te accentueren en zo vermogelijk weg te zijn van het oorlogstoneel.Ook in Nederland was er eer een dialoog met de Duitsers, dan een koor

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 114: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

118

met de Geallieerden. Duitsland leek niet alleen de oorlog in Nederland, maar degehele oorlog gewonnen te hebben - heroriëntatie leek onvermijdelijk - Engelandzou vallen of vrede sluiten. De brochure van Colijn, Tussen Twee Werelden, evenalsde geluiden van de leiding van de Nederlandse Unie, zijn typerend voor dezestemming, waarin een ‘remise-vrede’ het hoogst bereikbare scheen en LinthorstHoman zelfs een 3-2, overwinning van Duitsland niet onwenselijk achtte.23 Deburgerlijke lof voor de Duitsers, die toch maar netjes waren, vond een geijkte pendantin het verwijt aan Engeland, ‘waar Colijn toch maar een paar dure dinertjes hadgenuttigd’.Het nationale bewustzijn was versterkt, maar voelde zich nutteloos. En als eerder

in een hoopvolle toekomst, zocht het nu als zo vaak troost in het verleden. Zo hadde populaire geschiedschrijving een goede tijd.24 Maar uit het heden durfde men niette leven: het was tè uitzichtloos.

B Het requisitoir

In deze sfeer van moedeloosheid beginnen dan langzaam de enkele stemmen teklinken van de illegale pers: de nieuwsbrieven van Pieter 't Hoen en Vrij Nederlandhet eerst. Al eigenlijk de hele oorlog door is deze één appèl, een striemend, apostolischberoep, een geseling van de lauwheid.25 Het begint met de eerste nieuwsbrief vanPieter 't Hoen: ‘Wij hadden geen leger, geen versterkingen, geen bondgenoten... Hetenige wat wij hadden, was onze waterlinie en onze moed.’ En later tegen De Geer(no. 2,4, 8 Febr. 1941): ‘Het zittende bewind toonde zich bijna in elk opzicht verreonder de maat. Het liet na ons volk te bezielen en dat was géén wonder, want daarvoormiste het zelf de geestkracht, de overtuiging en de vaste wil. Toen men eenmaal inEngeland was, faalde hij (De Geer) opnieuw. Waar bleef de plechtige verzekering,dat men nooit met de Duitsers een afzonderlijke vrede zou sluiten? Men herhaaldede oude praatjes, de nietszeggende gemeenplaatsen. Wij moesten maar vertrouwenhebben, alles zou toch nog wel goed aflopen, wij hadden immers niemand iets in deweg gelegd? De Geer bleef ongedekte cheques afgeven op de bankroetiersrekeningvan de neutraliteitspolitiek... Waarschijnlijk was hij het liefst met de hele Regeringnaar Batavia gegaan om vandaar uit de oude politiek der lafheid, der traditioneleneutrale inschikkelijkheid op de een of andere wijze voort te zetten. De bedachtzamefrase, het niets riskerende, waarschuwende geluid en het vermanende woord warenhem eigen.’

Vrij Nederland (ze jaargang no. 7) oordeelde in later tijd weinig anders: ‘Wij warenprettig tevreden met ons eigen leventje; industrieel waren wij zeker nietvooruitstrevend in de vorige eeuw, we hadden onze koloniën en verder wilden wemaar liever aan ons eigen lot overgelatenworden.... Dewereld, waar oorlogen gevoerdwerden, was de wereld der grote mogendheden en der kleine, half-geciviliseerdevolken als de Balkan-staten. En daar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 115: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

119

hoorden wij - gelukkig zeiden we - niet bij.Wij waren niet groot en waren fatsoenlijk.’En 14November 1944 nogmaals ‘Het Parool’: ‘Velen koesterden de sprookjesachtigevoorsteling, dat de goddelijke Voorzienigheid Nederland had geschapen om alsmiddelaar tussen de grote mogendheden dienst te doen, zonder dat dit land zelf ooitpartij zou zijn. Dit was een prettige en aangename positie, waarbij men zichveroorloven kon het wijze hoofd te schudden over alle opwinding, onrust enbewapening in de omringende landen, waarbij men in de pers goede en bezadigderaad aan de grote mogendheden kon geven en waarbij men zichzelf tenslotte nog deonpartijdige rol toedacht van de belangeloze toeschouwer, die zijn goede dienstenaanbiedt om tussen de opgewonden partijen te bemiddelen.’26

De beschuldiging, met andere woorden, was er een van lauwheid en een lafheid,van eigendunk en farizeïsme, en zo niet dit, dan van blindheid, eigen aan het gehelevolk als zodanig: immers de scheiding tussen volk en Regering werd ondanksincidentele uitingen in andere zin meestal kunstmatig geoordeeld en dat is deze ook.In het meer politieke vlak werd bovendien het verwijt geuit, dat de neutraliteitspolitiekons onbeschermd door anderen aan de Duitsers uitleverde.

C De verdediging

Audi et alteram partem. - Wie eerder dan Van Kleffens en Gerbrandy, beidenverantwoordelijk als minister voor de neutraliteitspolitiek, zouden (daarvoor inaanmerking komen? Van Kleffens' verantwoording vindt men zowel in zijn ‘Deoverweldiging van Nederland’ (vgl. p. 42 e.v.; p. 157 e.v.), als in zijn Londenseradioredes; het oordeel van Gerbrandy in zijn witboek: Enige hoofdpunten van hetRegeringsbeleid (p. 91-92,). Zij voerden de volgende argumenten aan:1. ‘Nederland was aan de neutraliteitspolitiek gewend en zolang in de wereld twee

groepen elkaar min of meer in evenwicht hielden, was er veel voor te zeggen.’Bovendien ‘bestond de indruk dat die houding ons in de vorige oorlog goede dienstenhad bewezen’.27

2. ‘Nederland had niet alleen allereerst een principiële neutraliteitspolitiek, maarzo lang mogelijk boven alles een volkenbondspolitiek’. Toen deze faalde, was heteenvoudig een ‘daad van zelfbehoud’ (Van Kleffens) terug te vallen ‘op deneutraliteits- of juister zelfstandigheidspolitiek’. (Gerbrandy) Dit te meer, omdat3. ‘zelfs, indien wij enige voorafgaande afspraken met de Geallieerden konden

hebben gemaakt voor gemeenschappelijke verdediging tegen een Duitse aanval, wijniet meer bijstand zouden hebben verkregen, dan ons thans werd gegeven. Er stondniet meer ter beschikking’.28 ‘Groot-Brittannië en Frankrijk waren... niet bij machtede militaire steun te verlenen, welke een vooraf wel voorbereid defensief zou hebbenmoeten waarborgen.’29 Het zou,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 116: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

120

met andere woorden dus, politieke zelfmoord geweest zijn een Duitse aanval uit telokken, laat staan eigener beweging de oorlog te verklaren: de enige, zij het zwakkekaart was die der zuivere neutraliteitspolitiek, die per slot van rekening nog altijdsteun vond in het Europees maxime der Nederlandse zelfstandigheid, en ten minstede hoop liet...

D Het oordeel

Vonnissen is een kwalijke pretentie, die de geschiedenis eerder past dan degeschiedkundige. Toch, na een zo negatief betoog als in de eerste helft van ditgeschrift, is een afwegen noodzakelijk, juist om het gemakkelijk oordeel van vandaagnaar waarde te schatten.De verdediging staat sterk, indien zij de tegenvraag stelt: ‘Wat anders? Wat hadt

Gij dan gewild?’ Inderdaad, zelfs nu, nu men het toch uitbreken van de oorlog alsgegeven heeft, kan men geen andere politiek suggereren en moet men het tocheigenlijk eens zijn met Serrarens in 1939: dat het geen zin had ‘om als Winkelriedalle lansen te omvatten en in eigen borst te drukken. Wij zouden er trouwens Europaniet mee redden.’30

Het is juist, Nederland kón niet terugvallen op Engeland of Frankrijk, die evenzwak waren als wij. ‘Hadden wij ons in die dagen met te zwak bewapende landenverbonden, dan waren wij er onherroepelijk “bij” geweest. Zelfstandig blijvend, waser althans nog een kans, dat het evenals in 1914-1918 goed zou aflopen. Die kansmochten wij zelf niet verwerpen.’31

Maar als men goed luistert, is dit toch niet de hoofdtoon van het requisitoir, datveeleer een zelfbeschuldiging is van deWesterse wereld in het algemeen en Nederlandin het bijzonder, dat men niet opgewassen was tegen de gedachte en het feit van defascistische agressie. Wanneer men goed leest, dan merkt men, dat, bij Van Kleffensbijvoorbeeld, òf het oude neutralisme nawerkt32 òf de toon verandert; de argumenten,nu gegeven, verschillen van het credo, dat men nog in 1939 voorgaf te geloven. Hetgeloof was toen nog niet openlijk aangetast: men kon de inhoud ‘bewijzen’ met eenberoep op het verleden. Nu is deze stut weggevallen, en als vanzelf verschuift daarmeede argumentatie, die meer rationele inslag krijgt: het is niet meer: ‘dit is goede,geijkte, idealistische politiek’, het is nu: ‘We konden niet anders’. Daarom kanKranenburg ook achteraf de zaak zo scherp stellen: Heet de neutraliteitspolitiekzichzelf idealistisch, ‘in het belang van Europa zelf’, dan is zij farizeïsch: omdat zijin naam van de mythe het oordeel abandonneerde: ‘Voor ieder had men een glimlach,voor de beul en zowaar voor het slachtoffer ook’... En anders was zij ‘cynischerealpolitiek’... Maar dan geen zwaaien met de banier van het internationale recht,waaraan nog het bloed van onze vermoorde broeders kleeft: tijdens hunne agonieverklaarden wij ons... neutraal, dat is onverschillig... men waste gedurende devreselijkste internationale zonden wenend de handen in de onschuld der neutraliteit.’‘In

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 117: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

121

wezen’ - is Kranenburgs slotconclusie - ‘was onze neutraliteitspolitiek een stukjemachtspolitiek, zij het in de vorm van onmachtsbeleid, gehuld in de hermelijnenmantel van het recht’.33

Het is een bitter oordeel, en een juist oordeel, dat terecht de ideologischebovenbouw ontluistert. Het is een wonderlijke zaak, indien in een debat overbuitenlandse politiek anno 1939 het internationale recht meer verschijnt dan hetnazisme, Grotius meer dan Hitler. Wat men veelal mist, is de bewogenheid, b.v. metde Joden, die men zelf terugstuurde over de grens naar Duitsland. Wat men mist, isook de bewustheid, dat het Nederland aanging, wat men misschien wel wist, maarwat men althans niet uitte. Het requisitoir is er een tegen de zelfgenoegzaamheid.Maar juist daarin schiet het het doel voorbij. Inderdaad: Nederland was ‘zich zelf

genoeg’ en hoezeer dit ook de oorzaak was van alle gebreken, het was niet alleeneen nadeel. Het is de verdienste van Schokking zich al in 1944 te hebben losgemaaktvan het debat, en met een zekere distantie de verlies- en winstrekening te hebbenopgemaakt:34 De neutraliteit was een bescherming, was de basis, waarop zichNederland als een vrij, welvarend, gezond land kon opbouwen, - het was de basisvan veel, wat men nu in 1952 mist, de basis ook van vertrouwen en optimisme, vanculturele bloei, van een eigen Nederlands-zijn, met de vensters naar alle zijden open,zonder politieke bevangenheid. En al mag men het ideologisch element zien in deneiging tot internationaal recht en vrede, deze was daarom niet minder hooggestemden vruchtdragend. Het is daarom niet in alle opzichten winst, dat deneutraliteitspolitiek door de gang der feiten uitgehold werd!De neutraliteitspolitiek was dan ook al met al een eigenaardig mengsel van enge

zelfingenomenheid en begrijpelijke hoop met rust gelaten te worden; van ‘saturiert’eigenbelang en reële vredesgezindheid, van een aan het: verleden ontleend credo enmachteloosheid in het heden, van géén politiek en politiek uit onmacht - een complexverschijnsel, dat men niet tot een slogan kan herleiden.

IV Nederland in de wereld

Door het scherper wordend antagonisme jegens Duitsland en het groeiend gevoelvan verbondenheid met Engeland sleet na enige tijd het neutralisme uit; men wisthet eigen lot te zeer afhankelijk van een geallieerde overwinning: leidende kringenin Londen en Nederland herwonnen het vertrouwen, toen de oorlog een gunstigerkeer scheen te nemen. De gedachte van in oorlog te zijn nam toe, evenals het verzet.Het incident De Geer deed uiteindelijk weinig afbreuk aan de internationale standingvan de Regering, die althans enig gewicht in Londen kon uitoefenen door een viertalfactoren: Men had

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 118: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

122

een vloot, een overzees Rijk van strategisch belang en met belangrijke grondstoffen,een Koningin met een groot persoonlijk prestige en, voorlopig althans, het relatievevoordeel van één-oog te zijn in het land der blinden: het handjevol Engelsebondgenoten vóór Juni 1941 telde belligerenten van nog wel veel mindere allure!Van Nederlandse politiek is er echter niet veel te vinden, waar men de vinger op

kan leggen. De oorlog overheerste voorlopig alles. Men haalde het contact met Indiënauwer aan en dacht vaag over toekomstige structuurwijziging binnen het Koninkrijk.Men liet W.-Indië beschermen door Amerikaanse troepen en men nam deel aan deconferentie van de Intergeallieerde Raad op 24 September 1941 over het AtlanticCharter. Van Kleffens zou geen Nederlands minister zijn, had hij daar niet ten aanzienvan punt 4 verklaard, dat het ‘due respect for “existing obligations”’ niet tot eenbelemmering voor vrijhandel in de toekomst zou mogen leiden.35 Maar overigens iser weinig meer dan dat de ‘statige martiale NederlandseMarechaussee’ voor StrattonHouse een tijdlang een feature op Piccadilly was.36Na 1941 verloor Nederland in aanzien door de wijziging in twee van de genoemde

factoren: Indië viel weg en daarmede dus, althans voorlopig, zoals men toen nogdacht, de status van ‘middelgrote mogendheid’, en door de intree van de Sowjet-Unieen de Verenigde Staten verschoof het bestier over de oorlog - en de wereld - naarhet triumviraat der triarchie. ‘Thans bleek eerst recht, welk een kostbaar bezit degoodwill was, welke Nederland in de loop der jaren in het buitenland had gekweekt.De houding van een oude, invloedrijke mogendheid bleef gehandhaafd. Doch geennuchter denkend mens kon zich overgeven aan de illusie, dat de werkelijkemachtsverhoudingen niet haar tol zouden eisen.’37De kleine staten, hoe hoffelijk ookbehandeld, als b.v. door het voorstel van Roosevelt tot Nederland om in de toekomstambassadeurs uit te wisselen38 kregen een steeds kleinere rol, en soms de rol vanfiguranten. Men hore slechts Van den Tempel: ‘Een merkwaardige aanblik bood datLondense centrum van zorgelijke grootheid. Op 24 Februari 1943 gaf het EngelseKoningspaar een Afternoon Party in Buckingham Palace. Nevens tal van Engelseministers, zeer vele parlementsleden en andere hoogwaardigheidsbekleders,verschenen welhaast voltallig de overige te Londen zetelende regeringen en het corpsdiplomatique ten paleize. In een ruime salon hielden de Koning en Koningin,vergezeld van Prinses Elizabeth, cour en wisselden handdrukken met de eindelozefile van gasten. In een aansluitende weidse zaal konden de bezoekers hun opwachtingmaken bij de staatshoofden in exil, KoninginWilhelmina, de Koning van Noorwegen,de Koning van Zuid-Slavië, bijgestaan door zijn moeder, de Groothertogin vanLuxemburg, President Benesj met zijn echtgenote, en, naar ik meen ook de Koningvan Griekenland. Het was alles allervriendelijkst bedacht. En toch - kon dat statigeeerbetoon alle wrangheid uitbannen? Dan schuifelden de gasten in de zijzalen, waarde buffetten waren aangericht - honderden be-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 119: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

123

zoekers dromden daar opeen en menig man van wereldfaam kon hier ervaren, hoemoeilijk het onder bepaalde omstandigheden kan zijn om ook maar een bescheidendeel te verwerven van het zoet des levens.’39

Het is waar, men bleef souverein ten aanzien van de na-oorlogse planning, maarvan een aanval als op Walcheren was men nauwelijks op de hoogte. Men kon zichaltijd tot de top: Churchill of Roosevelt, wenden, en werd daar vriendelijk aangehoord.Maar beslissen deed men niet. Tegen het einde van de oorlog tendeerde deNederlandse positie naar die van een soort pressure group, soeverein in huishoudelijkezaken, maar overigens afhankelijk van de druk, die men via persoonlijke relatie ofpubliciteit kon uitoefenen, op die plaatsen, waar de werkelijke beslissing lag: mendenke aan de Congressrede van de Koningin, waardoor men Amerikaanseannexionistische neigingen jegens Indonesië zocht te keren, terwijl men ook eenvoorbeeld kan vinden in een positie als die van Generaal Dijxhoorn en Prins Bernhardbij de staf van Eisenhower. En was de sympathie van Churchill voor Gerbrandy als‘aardig, kittig ventje’ - ‘le petit Clémenceau’ - niet een ephemere factor?40

Wat de publiciteit betreft: hoort men niet, dat ‘Buitenlandse Zaken’ een omvangrijkvoorlichtingsapparaat had?41 De relatieve inhoudsloosheid van de paragraaf over debuitenlandse politiek in het witboek-Gerbrandy is even kenmerkend als het feit, dataan het aanknopen van betrekkingen met Rusland en het Vaticaan aparte paragrafenzijn gewijd. In zaken van handel èn ideologie is de Nederlandse politiek steeds sterkgeweest! Het een en het ander past ook in het kader van de pressure group, die nueenmaal altijd het algemene voor het bijzondere voorbij ziet.

V De wereld in Nederland

In 1940 keek men terug naar het verleden, waar men over dacht en rechtte: eerstmoest men het wegvallen van de illusie - en de zekerheid -, van de neutraliteit,verwerken. In 1941 en 1942 was er nauwelijks aandacht voor andere zaken dan destrijd, die de energie van het heden eiste, of althans de aandacht op het heden hield.Voor zover er bezinning was, was dit meer een bezinning in de binnenkamer. Pasmet de keer in de oorlog en de zekerheid der overwinning komt men tot een bewuste‘publieke’ discussie over de vragen van de toekomst. Men merkt dat zowel in deillegale pers als in uitingen van Londense zijde: 1941 en 1942 zijn wat de ‘politiekewilsvorming’ betreft relatief lege jaren; het zijn jaren van strijd, van actie en agitatie.Bij November 1942 ligt het keerpunt. Men zou het bijna precies kunnen stellen op25 November 1942: de dag waarop Van Kleffens als het ware de debatten over detoekomst opent in een radiorede over ‘Nederlands buitenlandse politiek’, met eenverontschuldiging42 nog, dat men nu al ‘plannen’ wil, waar de strijd

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 120: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

124

nog wordt gestreden. In de illegale pers is het hetzelfde: de toon van de bestaandebladen wijzigt zich en er komen tal van nieuwe bladen bij, zoals Trouw, (is niet descheuring met Vrij Nederland zelf een teken?), De Ploeg, en De Toekomst, die zelfsexpressievelijk aan beschouwing zijn gewijd, evenals speciale nummers van HetParool, Vrij Nederland en Trouw. Het is ook het begin van de omvangrijkebrochureliteratuur, die in 1944 en 1945 volgens een haast meetkundige reeks toeneemt.Men voelt: ‘Historische crises’ scheppen ‘historische kansen’.43 En dus begint dediscussie.

A ‘Rusland en het Westen’

Slechts één onderwerp op buitenlands terrein is al voor 1943 zaak van beschouwing,namelijk de kwestie Rusland, die om zowel strategische als ideologische redenenaansprak, ook vóór de keer in de oorlog zeker was, terwijl de anti-bolsjewistischepropaganda van de nazi's tevens een uitdaging was tot antwoord.

I Het verleden

‘Nederland, de deftige matrone met de bij wijle zo strenge staatkundige moraal, hadde Sowjet-Unie nooit erkend.’44De wrok wegens de verdwenen spaarpenningen wasdaar wel tevens een factor in: de moraal van de dame was althans zo elastisch, datzij in 1924 de erkenning wel in had willen ruilen voor een gunstig handelsverdrag.45

Toch bleven de vrees en de wrok, en de moraal werd gered, toen Nederland metPortugal tegen toelating van de Sowjet-Unie in de Volkenbond stemde46 en in 1939na de overval op Finland, meehielp om deze uit het vervallen Volkenbondshuis uitte wijzen. Dat Franco intussen genade vond en erkend werd, is een vreemde knoopin de ethiek. De verontwaardiging over het pact van 23 Augustus 1939 pastewaarschijnlijk beter bij ‘de voelende, oordelende neutraliteit’ dan bij de geijkte...47

2 Rusland en de oorlog

In de discussie over Rusland ligt een scherpe scheiding bij de dag van 22 Juni 1941,zowel bij de ‘burgerlijke’ als de communistische illegale pers. Pieter 't Hoen bv.schrijft vóór die datum artikelen over het ‘sinister spelletje van Augustus 1939’,waardoor de oorlog, ‘door Hitler ontketend, door Stalin (werd) mogelijk gemaakt’,die immers ‘speelt op het verlies der belligerente partijen’. Het oordeel van de publiekeopinie zal weinig anders geweest zijn en de uitingen van De Waarheid, zo men dieal las, zullen dergelijke gedachten slechts versterkt hebben. De Engelsen mochtenniet al te populair zijn, dat Churchill slechts ‘olie, goud en macht steeds meer enmeer’ zou willen, en slechts daarvoor oorlog zou voeren, ‘niet om een of anderewereldbeschou-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 121: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

125

wing of vrijheidsgeest’48 zal bij weinigen instemming gevonden hebben. Het lijdtgeen twijfel, dat men de verdediging van een handelsverdrag tussen de Sowjet-Unieen Duitsland,49 alsmede de juichkreet over het verdrag tussen Japan en Duitsland omelkaar ‘niet te hinderen bij de historische taken, die zij zich gesteld hebben’50 welvan vraagtekens zal hebben voorzien.Welk een opluchting Hitlers aanval op Ruslandook was, het zal weinigen tot de gedachte gebracht hebben, dat dit een omslag wasvan een ‘imperialistische roofoorlog’51 waarmee het ‘werkende volk’ niets van doenhad, in een ‘vrijheidsoorlog om de wereld van het monsterachtige fascisme tebevrijden’. De typische doctrinaire scheiding tussen ‘het volk’ en de ‘wormstekigeburgerlijke regering’, tussen het ‘zoodje in Londen’ en ‘KoninginWilhelmina’,52 die‘tot steun aan de Sowjet-Unie’ oproept, bedriegt gewoonlijk alleen de communistenzelf.Hoe nu werd de inval in Rusland ontvangen? Pieter 't Hoen is weinig minder bitter

in Het Parool van 16 Juli 1941 dan vóór 22 Juni: ‘Het is onze overtuiging, dat denationale verdedigingsoorlog, die Rusland thans voert, het grootste gevaar vormtvoor het Stalinregime. Zo zouden twee verfoeilijke politieke systemen elkaar in deafgrond slepen. We zullen er niet om treuren, integendeel.’53Ook Vrij Nederland (10Juli 1941) speelt met de hoop, dat de twee regimes elkaar zullen vernietigen: ‘Dedemocratie is beider vijandig. Weest daarom dankbaar, dat onze vijanden elkaaruitroeien’ (ze jaargang no. 4). Toch, in ieder geval juicht men, zoals Churchill in zijnThis is victory-rede deed. Rusland wordt bondgenoot, ondanks de reserves, die menin den beginne koestert; men hore de Koningin: ‘Wij zullen ons scharen naast hetvolk van Rusland... trouw blijvend aan onze beginselen t.o.v. het bolsjewisme, wantwij mogen nooit vergeten, dat wij de beginselen en de praktijken van het bolsjewismeafwijzen.’En wanneer men vreest, dat de anti-bolsjewistische propaganda in het bezette

gebied aan zal slaan, keurt Albarda nogmaals voor Radio Oranje54 expliciet hetbolsjewisme af. Ja, men voelt het bondgenootschap met het bolsjewisme zelf nogals een probleem, wat Albarda tracht weg te praten met een wissel op de toekomst:‘Ik durf de verwachting uitspreken, dat als het Russische volk deze beproevingzegevierend doorstaat, ook daar zich de democratie zal baanbreken.’ De oude afkeerblijft nog lange tijd nawerken, de erkenning van de Sowjet-Unie ‘eiste enige tijd envoorbereiding’55 al zond men alvast strategische materialen uit Nederlands-Indië naarhet oorlogstoneel in Rusland. De symbolische gift van £ 10.000 blijft echter enigszinspover...

3 Het verschuivende beeld

Met het nijpender worden van de nood en met de jaren wordt Rusland aanvaard alsvanzelfsprekende bondgenoot en, dit te meer, naarmate de Russi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 122: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

126

sche weerstand en later de Russische successen, het gevoel van dankbaarheid doengroeien, al was het maar om beter van de Russische overwinningen te kunnengenieten.56 Er komt een zekere inkeer, Rusland groeit in de waardering. En bij zekerestrata van de bevolking, met name bij de kringen rondom Het Parool en VrijNederland, verandert de toon, al moet men dit mede wel toeschrijven aan arrestaties,die beide bladen van redacteuren en karakter deden verwisselen: Van HeuvenGoedhart is niet Frans Goedhart of Koos Vorrink!Niettemin verandert het beeld in een groot deel van de illegale pers in een drietal

opzichten:a. Men begint in Rusland andere elementen te ontdekken dan Politbureau en

processen. Men gaat geloven, dat het heersende régime, dat blijkens het succes inde oorlogvoering kennelijk dieper wortelt dan men dacht, niet vernietigd behoeft teworden, maar wellicht zelf kan evolueren in democratische richting.Het Parool b.v.57geeft uitvoerige artikelen over het herstel van de Russische Kerk, over het afschaffenvan de politieke commissarissen in het leger, en het bespreekt b.v. een artikel uit deWeltwoche over democratiseringstendenties. Vrij Nederland58 doet hetzelfde, enciteert onder meer Davies'Mission to Moscow en Alexander Werth. En JeMaintiendrai (2de Meinummer, 1944) en De Toekomst (zie b.v. no. 4, Mei 1944)gaan in gelijke richting.b. Parallel daarmee begint men Rusland los te maken van het angstbeeld van het

wereldbolsjewisme. Stalin doet een zeker agio als de wellicht wantrouwende, maareerlijke nationalist, als een isolationistische boer, die de mythe van de wereldrevolutievervangen heeft door de realiteit van de opbouw van zijn eigen land.59 De opheffingvan de Komintern ziet men zo als logische eindpaal van een duidelijk proces. Tegelijkmet deze verschuiving verandert het oordeel over de Russische politiek: ‘In 1939kaatste Stalin... de bal van twintig jaar Anti-Russische politiek terug en werd Hitlerop West-Europa losgelaten.’60 Hadden wij in München niet hetzelfde gepoogd? Deinval in Polen, de bezetting van de Baltische staten, men voelt het als ‘strategischebeveiliging’. Het wantrouwen van Rusland voelt men als eigen schuld... Komt zozelfs niet Het Parool (20 Juli 1943) tot de stelling, dat de neutraliteitspolitiek eenopenstaan naar het Westen nooit belemmerd heeft, zodat daarin geen revisie nodigis? ‘Slechts ten opzichte van een land is heroriëntatie noodzakelijk, n.l. deSowjet-Unie.’Bijna maakt men van het feit, dat Stalin een nationalist is een panacee: zozeer was

men gewend aan de wereldrevolutie-gedachte, dat de gedachte dat Stalin ‘maar eenimperialist’ is, met tevreden klank wordt uitgesproken.61De Ploeg (no. 2, Augustus1943) waarschuwt daartegen: het verschil is immers niet zo erg groot!c. Hoe het ook zij, de noodzaak van een samengaanmet Rusland ook na de oorlog,

wordt overal beklemtoond. In allerlei variaties. Voor De Waar-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 123: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

127

heid is het, begrijpelijkerwijs, een dogma. Anderen zijn minder enthousiast, maaroordelen als Vrij Nederland (16 November 1943): ‘Na deze oorlog zal Europagoedschiks of kwaadschiks Rusland als huisgenoot hebben te aanvaarden.’ Men iser ietwat onwennig mee, zoals blijkt uit diverse titels: ‘De SU aan de Westerkim’(Het Parool, December 1943); ‘Rusland rukt naderbij’ (Vrij Nederland, 16 November1943); ‘Rusland herovert zijn plaats als grote mogendheid’ (De Ploeg, April 1944)etc. De Ploeg (no. 2, Augustus 1943) is er weinig mee in z'n schik: ‘Rusland is degrote onbekende, en achter dat onbekende staat het Rode Leger, dat succes op succesboekt. Waarlijk, het gevaar is niet denkbeeldig: zelfs als men geen vooropgezet planheeft, is het moeilijk niet naar de macht te grijpen, als die binnen reikwijdte komt.‘Rusland moet worden betrokken in een constructieve wereldpolitiek,’ zegt het blad(no. 7, Maart 1944), maar de goede wil kan niet van één kant komen. Als Ruslandzich niet onthoudt van inmenging in binnenlandse aangelegenheden zal de vrees voorhet communisme de Europese politiek evenzeer blijven beheersen als na de vorigeoorlog, met alle catastrophale gevolgen vandien: ‘De beslissing hierover ligt bij éénman.’ Ook Trouw waarschuwt tegen ‘struisvogelpolitiek’.62 Vrij Nederland63 en HetParool daarentegen zijn ook hier minder sceptisch: beide hebben het gevoel, dat dewerkelijk goede sfeer tussen de Geallieerden al gegroeid is, en zij beklemtonen, dathet Westen van Rusland kan leren, wat sociale rechtvaardigheid betekent, evenalsRusland van het Westen de zin der politieke vrijheid, zodat wellicht ‘het losgeraakteMarxistische schip in samenwerking met het losgeraakte liberaal-democratischeschip de koers zal kunnen vinden’.64

4 Debat der gebondenen

Kan men nu zeggen, dat de verschuiving in het beeld van Rusland een verschuivingvan de publieke opinie is? Wie zal het zeggen? Is niet het gehele begrip ‘publiekeopinie’ een mystificatie, die voorbijziet, dat er vrijwel altijd ‘publieke opinies’bestaan? Hoe fout zou het zijn de publieke opinie af te meten aan een Parool of VrijNederland, hoe symptomatisch voor bepaalde gedachtenverschuiving deze bladenook zijn! Is niet de Gereformeerde Kerkbode een even grote macht als het Parool inde vorming van de politieke mening?Zeker is het, dat bij grote groepen het wantrouwen latent, en het enthousiasme

over Rusland gereserveerd bleef. De typische zwaai vindt eigenlijk het meest plaatsbij de homines novi in de politiek en bij de a-politieken. Bewees niet 1945, hoe geringin gewicht deze groep was in de schaal, waarin men haar tegen detraditioneel-gebondenen afwoog?Tussen de laatsten ging het debat door, hoezeer men ook meestal minder luid

sprak. Trouw b.v. blijft de principiële grens met de Communisten scherp markerenevenals de uit meer Christelijk-Historische kring afkomstige bro-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 124: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

128

chure: De politieke en maatschappelijke opbouw van Nederland. Vorrink publiceertal in 1942 een uitvoerige brochure,65 die alle saloncommunisme hekelt, en het gevaarvan het bolsjewisme in binnen- en buitenland scherp tekent. DeRevolutionair-Socialisten van het Marx-Lenin-Luxemburg-front scheuren uiteen, ineen fractie, die wel de strijd voor de Sowjet-Unie in de oorlog wil (het ‘Comité vanRevolutionnaire Marxisten’, met als orgaan ‘De Rode October’), en één, die ookdeze soort van vaderlandsverdediging niet wil, de latere ‘Communisten BondSpartacus’. Uit de vergelijking tussen De Waarheid enerzijds, en een brochure alsNaar een nieuwewereldoorlog66 anderzijds, blijkt dat een koude oorlog tussen Ruslanden het Westen in de gedachten van sommigen reeds speelde: De Waarheid zinspeeltop machinaties tegen Rusland, als bijvoorbeeld ‘het uitstel van het tweede front’;‘De beste hulp krijgt Hitler van zijn zogenaamde oorlogstegenstander Churchill,’die Hitler ‘de vrije hand tegen het Oosten’ geeft, opdat het bolsjewisme verwoestzal worden’67 - ‘een oude Münchenpolitiek in een nieuwe vorm’68 -. Ook hekelt hetblad, de poging het oorlogstoneel te verleggen naar de Pacific, waardoor men Ruslandalle lasten zou willen laten dragen,69 en het beschuldigt de Engelse conservatievende oorlog te willen verlengen, omdat men voor de winsten en de volkmassa's vreest- en zo meer.70 In dezelfde sfeer ligt het ‘realisme’ van een Sal Tas, wiens brochurein 1952 niets aan actualiteit zou hebben ingeboet. Een fel requisitoir tegen de nieuweappeasementpolitiek van het Westen, die tot stand zou zijn gekomen onder de drukvan een publieke opinie, die Churchill en Roosevelt de handen bindt, terwijl Stalinde volle vrijheid tot manoeuvreren overhoudt en deze ook gebruikt: in Italië, in Polen,in het Donaubekken. Het is een modern pamflet, een pleidooi, al in 1944 voor ‘peacefrom strength’, dat alle machtsfactoren meet in de toekomstige verhouding tussenOost en West, tot op een speculatie als deze toe: ‘Hoe men over de capitulatie vanFrankrijk moge denken, ze heeft tenminste belet, dat de twee beschaafde GroteMogendheden, Engeland en Frankrijk in een jarenlange oorlog leegbloedden ten batevan Rusland.’71

Voorwaar, de mentaliteit in 1944 was waarlijk minder idealistisch dan in 1918!

B De zucht naar veiligheid

Het vredesverlangen was niet minder intens, maar overal komt men de vrees tegenom nog eens de dupe te worden van eigen illusie. Het realisme doet zo zeer opgeld,dat hier en daar er voorzichtig tegen wordt gewaarschuwd.72 Toch was het vaak nietanders, dan slechts een nieuwe vorm van dezelfde eschatologische hoop op vrede.De typisch Nederlandse benadering van juridische constructie ontbrak ook nu

niet, maar is minder overtuigd en overtuigend. Men tracht de machtsfactor in hetjuridisch bestel te interpoleren, door de regionale veiligheids-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 125: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

129

band dienstbaar te maken aan een universalistische organisatie.73 Maar meestal blijfthet een papieren constructie, een schema, dat nauwelijks past op de historischewerkelijkheid. Een plan b.v. als dat van Prof. Romein,74 waarin het EngelseCommonwealth wordt opgedeeld, lijkt eigenaardigerwijze weinig historisch en werddan ook als zodanig bestreden.75

Soms zit in dit constructionnisme nog de oudeWeltfremdheit, die neigt naar eenzich niet willen vastleggen. Het is, alsof men zich nog buiten de wereld stelt, en dezeslechts, als vroeger, bekijkt met het oog van de jurist of de ethicus, die met het politiekgewarrel niets van doen heeft.76 De zucht naar veiligheid projecteert zich dan ook,als vanouds, op de gedachte van de universele organisatie, die als het ware tot nietsverplicht, zeker niet tot het meedoen in de machtsstrijd. Het is een nieuw soortneutralisme, dat ook nu weer de problemen van het heden naar de toekomstverdisconteert, en zo zich los tracht te maken van het door Van Kleffens gesteldedilemma: isolement of aaneensluiting.77

Makkelijker ook is de gang voor hen, die denken in de lijn van de ‘oude politiek’,de politiek van het machtsblok, aangewezen middel tot ‘herverzekering’,78 nu énvolkenbond én neutraliteitspolitiek de brand niet belet hebben. De idee vindt steunin twee momenten: enerzijds zo lijkt het, is het een logisch gevolg van een pogingiets van de collectieve veiligheid te verkrijgen, indien niet mundiaal, dan tochregionaal. Anderzijds vindt het steun in het gevoel van ‘ideologische verwantschap’,dat men zich nu vrijelijk na het fiasco van de neutraliteitspolitiek mag bekennen.Men hoeft dat verwantschapsgevoel niet te verklaren uit een negatieve houding t.o.v.Rusland: hamert Van Kleffens niet op een goede verhouding met dat land79 en voegthij niet in de Eerste Kamer Van Embden toe, die aan de mogelijkheid twijfelt: ‘... ikkan verklaren, dat de Regering van Rusland geenszins de intentie heeft: vanimperialisme, maar dat deze Regering op haar wijze zorgt voor eigen veiligheid?’80

En als het er al in zit, dan is het waarschijnlijk minder het gevoel van wezenlijkgevaar, dan van ideologische afkeer. Zo ‘realistisch’ is het denken meestal nog niet,al vindt men typische uitingen soms: wil nietDe Ploeg81 voor de toekomst terug naarde ‘klassieke gemiste kans’ van een Duits-Engels bondgenootschap? Het rapport vande commissie-Rijkens82 heeft een wonderlijke zin: het constateert eerst, dat het vormenvan andere statengroepen dan in West-Europa niet onze taak is, en schrijft dan: ‘Hetis voor ons landmet het oog op het in het bedwang houden van Duitsland van belang,dat in Centraal en Z.O.-Europa een zo sterk mogelijk tegenwicht tegen genoemdland wordt gevormd. Derhalve(!) verdienen alle pogingen van de staten gelegentussen (!) Duitsland, Italië en Rusland... om zich in een nauwere band te verenigen,gesteund te worden.’Wil men hier misschien te veel in lezen: het rapport is van 1943,dus vóór de grote Russische offensieven, zeker is de strekking van de gedachte vanC. van d'Overkant,83 die Duitsland ‘eventueel nog een rol in Oost-Europa’ toedenkt...Een verdere aanwijzing van gedeel-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 126: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

130

telijk anti-Russische tendenties vindt men - negatief - in het feit, dat tegenstanders -voorlopig velen, waaronder De Waarheid - dit als element in de gedachtegang der‘blokkenbouwers’ ontwaren.84

Het debat kwam goed op gang door een rede van Smuts, waarin deze speculeertmet de idee, dat Engeland in de race tussen de Grote Drie zich zou kunnen handhavenals de ‘kleinere landen van W. Europa’ (= ook Frankrijk!) zich zouden aansluitenbij het Commonwealth. De Duitsers hanteerden dit als propagandastunt, en VanKleffens antwoordde daarop in zijn beste radiorede: ‘Bouwstenen voor de toekomst’,waarin hij stipuleert, dat Nederland in volle vrijheid beslissen zal, doch wel zelf zijneigen denkbeelden geeft: als de Verenigde Staten zich niet in isolement zoudenterugtrekken, zou men wellicht ‘een sterke formatie krijgen, waarin Amerika metCanada en de andere Britse dominions arsenaal is, en het grote reservoir van kracht,Engeland basis (vooral voor de luchtmacht), en hetWesten van het Europese vasteland(ik bedoel, Nederland, België en Frankrijk) bruggehoofd. Op die wijze zijn wijenerzijds weliswaar op de Westelijke mogendheden aangewezen, maar omgekeerdhebben deze ons nodig. Het is moeilijk een sterkere positie voor ons land tebedenken.’85 Ook deze uiting grepen de Duitsers aan,86 en zij appelleerden daarbijaan een duidelijk aanwezig gevoel van onbehagen over het afnemen van deNederlandse zelfstandigheid.87 In die discussie komt telkens de gedachte naar voren,dat Nederland per slot van rekening een Wereldrijk is, en geen locaal bruggehoofd.Dat, zeggen sommigen zelfs, is het behoud van Nederlands zelfstandigheid: omdatIndonesië in de Amerikaanse, Nederland zelf in de Britse invloedssfeer zal komente liggen, zal ons land deze twee landen ‘tegen elkaar uit kunnen spelen’ en zoNederlands zelfstandigheid bewaren.88 Telkens komt men deze these tegen, ondermeer in de stelling, dat Nederland zich nooit zal mogen verbinden met één grotemogendheid.89 Tegelijk vindt men in een zucht tot overcompensatie dikwijls degedachte, dat Nederland een zeer waardevolle bondgenoot is voor de Angelsaksen.In velerlei plannen zelfs de aangewezen bondgenoot op het vasteland, veel beter danhet vervallen Frankrijk, dat men soms met een superieure ‘democratische’laatdunkendheid behandelt,90 terwijl men zich eveneens soms te goed acht om metZuidamerikaanse Staten b.v. in één alliantie te zijn verenigd.91

Onder de voorstanders van regionale aaneensluiting vindt men ook verschil vanmening,92 tussen hen, die de zeeverbinding met de Angelsaksen,93 en hen, die hetcontinent vooropstellen. De eersten beklemtonen het belang van bescherming ter zeevoor het hele Koninkrijk, de anderen de gedachte, dat Europa ‘wedergeboren’ moetworden,94 en dit in twee schakeringen: sommigen als Sal Tas, zien daarin eenmogelijkheid een zo groot mogelijk brok Europa uit de klauwen van de RussischeBeer te houden;95 anderen zoeken het in Europa voor een tegenwicht tegen deAngelsaksers, als een embryonale ‘derde weg’, in de hoop zo een ‘brug’, in plaatsvan een bruggehoofd te kun-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 127: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

131

nen vormen, - hetzelfde, in een andere versie, als wat degenen veelal betogen, diedaarom juist blokvorming afwijzen.96 - Ook dat vindt men in velerlei schakeringen:van Het Parool, dat in 1943 een soort verlaat Osloblok voorstaat, tot De Waarheidtoe, die Nederland tot tijdelijk middelaar tussen Oost en West benoemt.97

Het ‘officiële geluid’, het geluid der Regering blijft t.a.v. deze problemen noggereserveerd. Terecht zegt Van Kleffens, dat pas een vrij Nederland de beslissingover alliantie - of niet - zal moeten nemen. Het gehele denken over de na-oorlogsepolitiek heeft uiteraard iets voorlopigs, het is een denken dat men eigenlijk nietactueel acht. Dat verklaart veel, maar niet alles. Ook na de bevrijding immers, is erdie typische stemming van ‘afwachten’ - van slechts reageren op van buiten komendeimpulsen. Het lijkt geen toeval, dat Van Kleffens een half jaar na de bevrijding inde Memorie van Antwoord t.a.v. en ook in de discussie98 over de ratificatie van hetUNO-charter, een uiteenzetting en een debat over de eigenlijke buitenlandse politieknog wil mijden... En ligt niet in diezelfde lijn van zich nog niet willen binden, debewering, dat het bestaan van de UNO ‘absoluut vereiste’ genoemdwordt om regionalepacten voor Nederland ‘überhaupt’ aanvaardbaar te maken?99 Tegelijk kan men indeze reserves meer positief zien een verlangen naar een nieuwezelfstandigheidspolitiek, die voorlopig niet anders is dan een wens: de gedachte vaneen ‘actieve buitenlandse politiek’ is immers meestal slechts negatief bepaald: menwil niet meer het onmachtsbeleid van de neutraliteitspolitiek, men wil iets anders -en als de hele ‘vernieuwings’ hausse in de oorlog dekte deze leus de meestefantastische plannen,100 die men alléén daarom al niet durfde te concretiseren, omdatdan de onrust, die tegelijk bron en doel van het vernieuwingsstreven was, zou wordenopgeheven.Voorlopig was deze leus van ‘actieve buitenlandse politiek’ daarom louter een

appèl om niet terzijde te staan, maar zich bewust te zijn van Nederlands taak engrootheid. Hoe benarder de bezetting werd, des te meer werd het eigen-Nederlandsebeklemtoond, en de matrijs waaruit men dacht. Deze innerlijke tegenstrijdigheid -vrucht van een situatie, waarin tegelijk Nederland voor de eigen natie de albeslissendeinhoud van het gedachtenleven ging vormen, en dat zelfde Nederland voor de restvan de wereld van steeds minder belang werd - deed als vanzelf het oude probleemvan de verhouding tussen grote en kleine staten scherp naar voren komen.

C Het protest - Nederlands zelfstandigheid

Zoals wij reeds eerder zagen, nam in de oorlog de positie van de kleine natiesproportioneel met de machtsverschuiving naar de Big Three af. Dit verspreidde inde kringen van deze naties101 tegelijk gevoelens van onlust en van onrust, vooralwanneer men aan de toekomst, aan de vormgeving van de wereld na de oorlog dacht.Men vreesde kennelijk, dat het driemanschap der

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 128: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

132

grote drie albeheersend zijn zou, feitelijke wereld-dictators, heersend over, maarzonder de kleine naties. Ook in Nederlandse kring maakt men zich zorgen, zoalsonder meer blijkt uit een ingezonden stuk van Van Kleffens in The Times,102 enkelepersconferenties en een latere nota aan de Dumbarton Oaks-staten.

Kampioen der kleinen:Het Nederlands protest heeft in hoofdzaak twee motieven:In de eerste plaats ontkent men klein te zijn, en in de tweede plaats bestrijdt men

met ten dele ethische argumenten de machtsaanspraak der machtigen.Het eerste argument beweegt zich eigenlijk in dezelfde gedachtensfeer, die de

grote staten de macht doet opeisen: men werpt hen tegen, dat ook de kleineremogendhedenMogendheden zijn, ‘powers’, ‘puissances’, en construeert zo een aantalgeledingen onder de staten, gradaties van verschillende grootte, waarin men zichzelfeen relatief hoge plaats toedeelt.103Telkens komtmen de gedachte tegen, dat Nederlandeen ‘middel-grote’104 staat is, geen kleine staat, maar eerder de ‘kleinste der grotekoloniale landen’.105 In de bovengenoemde ‘Suggesties over de Dumbarton Oaksvoorstellen’ wordt b.v. de term ‘smaller nations’ angstvallig gedefinieerd engerelativeerd. HetWitboek-Gerbrandy achtte door de loop van de oorlog de ‘zuivereverhouding’,106 dat is de gelijkberechtigdheid tussen de staten, verstoord. Nederlandis een ‘Rijk in vier werelddelen’, een ‘Koninkrijk met 70 millioen inwoners’...107

Achteraf, nu de toch eigenlijk altijd al wankele, onevenwichtige bouw van een kleinNederland met een groot koloniaal rijk, historie is geworden, kan men zich dezegrootheidsillusie nauwelijks voorstellen, maar evenzeer als voor ons nu degeschiedenis van zeven jaar ons beeld bepaalt, zo was de driehonderdjarige traditievan koloniale macht een belangrijke factor in het ‘Zerrbild’, dat men van zich zelfzag in de wereldspiegel anno 1944-1945. Het is een der meest opmerkelijkeontdekkingen van een onderzoek als dit, hoe vanuit 1944 begrijpelijk, vanuit 1952onbegrijpelijk, gering de aandacht is voor het internationale aspect van de verhoudingNederland-Indonesië: men vindt het nauwelijks, ja, bijna nooit, noch in de illegalepers, noch in latere publicaties.108 En weer achteraf kan men daarom begrijpen, hoegrote schok het Indonesische vraagstuk worden zou, al was het alleen, omdat meneigenlijk nauwelijks gezien had, dat het een vraagstuk was.Schatte men dus zo Nederlands gewicht in de internationale politiek hóóg, men

trachtte het nog te verzwaren. In tegenstelling tot de tijd van 1914-1918, dacht menniet of nauwelijks aan ontwapening. Integendeel. Het realisme schuwde dit verleden,en telkens wordt er aangedrongen op een actieve defensiepolitiek, die Nederland nietalleen zal beschermen, maar ook een zeker poids zal geven in een samenleving, diehet recht tot medespreken afmeet naar het aantal divisies, dat men op kan brengen.Daarenboven is er de idee Nederland ook territoriaal te vergroten, zowel in de somsweer opleven-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 129: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

133

de nuance van een ‘Groot-Nederland’ als in die van de annexatie.109 Spelen sommigenzelfs niet met het idee Nederland het mandaat toe te kennen over een Westduitsestaat?110 Tenslotte ziet men Nederland - als Ali Hassan de dadels - groter dan het is,door het te zien als uitverkoren spreekbuis voor andere volken, die zich zullen latenleiden door Nederlandse initiatieven. Zo kapitaliseert men nu juist de kleinheid vanhet Koninkrijk, Nederland wordt leider van de Underdogs!111

Is dit dus één soort pogingen de balans ten gunste van de kleine staat te wijzigen,aan de andere kant voert men meer ethische en redelijk-overredende argumentenaan. In het ingezonden stuk in The Times b.v. doet Van Kleffens een beroep op dedemocratie: ‘It is difficult to see, how in things international democratically mindedpeople can feel justified in attaching more weigth to the voice of the greater Powersthan to that of the smaller ones - not necessarily small ones. Might and influence innational and international affairs are one thing; opinions and views are another.’112

Op dat laatste, op het feit, dat ‘in the realm of facts there is in another sense (danmachtsongelijkheid) complete equality between larger and smaller States’, doordatnamelijk: ‘good and just ideas may and do occur to either category without regardto size or power’ doet Van Kleffens in San Francisco een beroep,113 om hetterugdringen van de stem der kleinere naties tegen te gaan. Heeft, zo zegt hij telkens,een land als Nederland niet een groot aantal Nobelprijswinnaars? Tegenover de machtwordt dan - als wel altijd in de geschiedenis - het recht gesteld, dat de zwakken moetbeschermen tegen de sterken.De strijd voor de rechten van een kleiner land, als Nederland, is dan ook het

hoofdmotief van de Nederlandse buitenlandse politiek tot 1945, zoals uit tal vanuitingen blijkt.114 Na een strijd met de pen in 1943 en 1944 spitst deze zich in 1945practisch toe tot een strijd om de plaats, die een land als Nederland zal innemen inde nieuwe Veiligheidsorganisatie. Het voornaamste stuk, uitgegaan van deNederlandse Regering, is de nota over de Dumbarton Oaks-voorstellen,115 een boeienddocument, met een typische mengeling van scherpte en illusies. Na een principiëleinleiding bevat het twee hoofdpunten: 1. een verhandeling over de basis, waarop denieuwe organisatie besluiten zou dienen te nemen. De nota vreest, dat men deveiligheid boven het recht wil stellen en dus zo de macht het laatste woord laten.Daarentegen wil de nota - en later dient men een amendement in deze zin in - dat deorganisatie de besluiten zal hebben te nemen op basis van recht en moraal. Achteraflijkt het de scepticus anno 1952 een nogal naïeve tevredenheid, als de toelichting tothet amendement zegt, dat de aanname ‘would afford these other members (dan deBig Five) some reasonable compensation and correction of this inequality.’116 Deaandrang de besluiten van de Veiligheidsraad te doen toetsen door een college van‘vroede mannen’, is een typisch stuk uit de Nederlandse juristen-pronkkamer. 2.Daarnaast gaat de nota in op dat ‘very thorny question, the relationship between thegreat Powers and the smaller Sta-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 130: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

134

tes’, en eist dan, dat tenminste de stemmen van drie van de kleinere naties in deVeiligheidsraad nodig zullen zijn voor een geldig besluit.117 Anders immers wegende concessies, die de kleinere naties zullen doen niet op tegen de voordelen, die eenUNO zou kunnen brengen?Tot slot acht de nota het reëel geen staat tot automatische sancties te verplichten

en wenst zij het vetorecht tot geringe proporties terug te brengen.118

Ofschoon de Regeringwel gedragen zal zijn geweest door het algemeen sentiment119

in deze kwestie, vindt men in de illegale pers, en elders, veelal een gereder aanvaardenvan de positie van de Big Five. Men waarschuwt er zelfs soms voor te pogen dezeaan te tasten: leerde, zo zeggen kenners als Verzijl e.a., de Volkenbond niet, dat degrote naties het buiten de universele organisatie zouden zoeken, indien men hundaarbinnen niet het volle pond gaf?120

Al deze argumenten zijn eigenlijk optimistisch of, zo men wil, naïef. Was het nietjuist de onrust over de feitelijke machtspositie der grote mogendheden, die tot actieaanspoorde, en is het niet een miskenning van diezelfde realiteit, als men gelooft,‘concessies’ te doen aan diezelfde machten? Vaak is het, alsof men van de nood eendeugd maakt: ‘We should like to see international anarchy reduced. We are ready toaccept certain limitations of that more or less complete freedom which hitherto hascharacterised a sovereign state. We should like to see those limitations accepted inthe same measure by all States, great and small. If this cannot be obtained at onceand if together with the other medium and smaller States, we are to set an examplein this respect, we shall be proud to do it.’121 Men doet concessies, men geeft hetvoorbeeld. Was het anders dan slechts een bevestiging van een bestaande toestand?Het moet de Grote Vijf, of liever de Grote Drie wat rhetorisch in de oren geklonkenhebben, een land als Nederland te horen poneren, dat in ruil voor de erkenning vanhun groter positie de kleinere staten ‘are entitled to ask that these great Powers showin practice that they are conscious of the special duties and responsibilities theseconcessions place upon them’.122 Was het in hun ogen niet een even grote concessiede kleine staten überhaupt te laten meespreken?123

Nederland achtte zich dus kampioen der kleinen. En inderdaad was het een derveertien leden van het ‘Steering Committee’ van de conferentie in San Francisco.Kennelijk werd er b.v. aandacht besteed aan de ‘Suggestions’. Maar zou ook hierniet een gevaar van gezichtsbedrog zijn? Ook Uruguay zal wel een eigen witboekhebben, waarin telkens de Uruguaanse woordvoerder het woord voert. Hoeveel zaler over de Nederlandse activiteiten in te vinden zijn? Wat zijn acht amendementenop een totaal van twaalf honderd?De debatten in het noodparlement zijn leerzaam. Al was het maar om de lof, die

men zichzelf toezwaait, dat men een zo kwalijk document als het Charter toch welaanvaarden wil. Dezelfde houding, als voor de oorlog, lijkt aanwezig. Men schudthet wijze hoofd over zoveel onvolmaaktheid, ‘helaas,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 131: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

135

juridische constructie van feitelijk bestaande onbevredigende toestanden’124... Watkan men anders verwachten van een critisch volk, dat gewend is zoveel beterconstructies als normaal te zien en, ondanks alle realisme, onder de oorlogsdruk opiets beters had gehoopt?

VI Nederland en de wereld: 1940-1945

Wat voor conclusies mag men nu uit dit alles trekken? Kan men uit het voorgaandenu afleiden, wat Nederland dacht over de eigen plaats in de wereld? Het is het gevaarvan alle historie-schrijvers het verleden uit het geschrevene alleen te reconstrueren.De uiteindelijke consequentie daarvan is immers de stelling van de Engelseconservatieve historicus: ‘Of the submerged classes we know nothing. They werenot put on record’... Hier echter is het gevaar voor mistekening zelfs nog groter: hetgaat niet om concrete feiten, maar om de fixatie van bepaalde gedachten in een achterons liggende tijd; de illegale pers waarschuwde soms al, dat haar mening niet depublieke opinie pretendeerde te vertegenwoordigen.125

In zaken van binnenlandse politiek bleek in 1945 de juistheid daarvan overduidelijk,in kwesties van buitenlandse politiek niet zo zeer. Enerzijds is dat wel het gevolgvan het feit, dat t.a.v. de buitenlandse politiek geschillen altijd minder diep gaan: dedeviatiemogelijkheid was daardoor per definitie kleiner. Anderzijds echter is hetsymptomatisch zowel voor de geringere aandacht en de geringere emoties, die destand der buitenlandse politiek opriep, als voor die sfeer van afwachten, van zichnog niet willen vastleggen, die t.a.v. de buitenlandse politiek in 1945 heerste.Daarom kan men eerder negatief iets zeggen: wanneer zelfs het meest bewuste

deel van het volk, dat zich uitte in brochures en illegale pers, zowel kwantitatief alskwalitatief geringe aandacht besteedde aan het vraagstuk der buitenlandse politiek,dan mag men daaruit wel concluderen, dat op een enkele uitzondering na,126 deNederlander ook na de oorlog het primaat van de buitenlandse politiek òf niet besefteòf niet voldoende durfde doordenken. Is het niet opvallend, dat geen der schrijversvan de brochureOmNeerlands Toekomst, waarin alle politieke partijen aan het woordkomen, de buitenlandse politiek behandelt?Prof. Schermerhorn zoekt een verklaring: ‘Wij hebben vijf jaren achter ons, waarin

wij in afzondering van de wereld hebben geleefd. Het was een gedwongen isolement.Nederland was als het ware met prikkeldraad omgeven en het werd één grootinterneringskamp. Duizenden van ons hebben werkelijk in zulk een kamp gezetenen zij allen hebben naast alle kwaad, dat daaraan verbonden was, ook die eigenaardigekampgeest leren kennen, waarin na langere tijd tenslotte het hartstochtelijkemeelevenmet hetgeen er

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 132: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

136

buiten die kleine wereld gebeurt, langzaammaar zeker uitdooft.’127Hij raakt daarmeede essentie van dit opstel, dat immers achteraf makkelijk oordelen en spotten heeft,ja, waaraan zelfs het verwijt gemaakt kan worden, dat het zoekt naar iets, dat hetgeen recht heeft te zoeken, naar een beschouwend oordeel in een tijd, waarin strijden leed beschouwing onmogelijkmaakten, en slechts verzet, verlangen, hoop toelieten.Hoe zou men een wijs oordeel verwachten, wanneer het leven de inzet is? Immersevenmin als van een hongerende behoefte naar cultuur? Het is dan ook te begrijpen,dat men zich maar al te vaak nauwelijks bewust was slechts een klein land te zijn,waar de strijd in en om dat kleine land een wereld op zichzelf vormde, een wereld,die alles omvatte. En is het niet even begrijpelijk, dat men het ellendige heden zowelin een idealisering van het verleden als van de toekomst trachtte te vergeten, zodatmen, in beide gevallen eigen land als het ware door een vergrootglas zag?Men koesterde in de oorlogsjaren vaak een overdreven visioen van Nederlands

toekomstige status en men smukte het beeld op met de sierselen van het glorierijkverleden, dat tegelijk een appèl is: Nederland zij ‘barrièrestaat’, als in de 18e eeuw.128

Nederland helpe het Europees evenwicht in stand te houden - als in de dagen van DeWitt en de Koning-Stadhouder.129Nederland grijpe nu de te lang verwaarloosde kansvan uitbreiding naar het Oosten, en zo meer. Bijna overal en met name in deannexatieliteratuur, mist men het besef, dat tenslotte de plaats van Nederland in dewereld niet door Nederland, maar door de wereld bepaald wordt. Is - nogmaals - nietde diepste verklaring hiervoor, dat Nederland voor Nederland de wereld was? Is hetniet een door de omstandigheden meer begrijpelijk, maar ook in andere tijdvoorkomend gezichtsbedrog, zodat het terloopse oordeel over ‘the indomitable Dutch’de Nederlander veel meer zegt, dan de Amerikaan, die dat uitsprak, evenals bv. deparades, die Roosevelt de Koningin bereidde haar meer zeiden dan hem?130 Watinteresseert het schoolfeit, dat ‘wij’ de grootste sluizen en de grootste visafslag vande wereld hebben, de buitenlander, die zelf veel meer dingen ‘het grootst’ heeft?Wat Nederland als ‘actieve buitenlandse politiek’ zag, moet een staat als Amerika

dan ook veelal onverschillig gelaten hebben. Is het niet kenmerkend voor de positievan een kleine staat, dat ‘voorlichting’ het machtigste wapen in de buitenlandsepolitiek moet vormen?131 Het belang ervan werd beklemtoond, maar zag men ook,dat dit typische pressure group-wapen inderdaad symboliseerde, dat Nederland inde internationale politiek weinig meer gewicht had, dan een pressure group?Over het algemeen waren de plannen voor na-oorloge politiek vaag, met twee

uitzonderingen, waar meer zekerheid en concreetheid van oordeel aanwezig waren,n.l. terzake van de handel, en terzake van de ideologische instelling op de buitenlandsepolitiek. Dat is geen toeval: beide elementen horen in feite tot de constanten van deNederlandse politiek, ja vormden en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 133: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

137

vormen er veelal de uitsluitende inhoud van, zodat er slechts een aanknopen nodigwas bij het vertrouwd verleden. Is niet de strijd voor de vrijhandel een oud chapiter?En komt men de kanalenkwestie met België niet zowel in 1939 als in 1952 in dedebatten tegen? Is het niet tekenend, dat men in de annexatieliteratuur meermalende idee tegenkomt, dat men via annexatie het Dortmund-Eemskanaal kan sluiten, enzo de Rijnvaart naar Nederlandse havens leiden?132 En wist men niet te goed, dat deNederlandse economie afhankelijk was van een goed Duits achterland, zodat menzelden, wat al de wraakplannen waren, de idee van volslagen economischeontwrichting van Duitsland poneerde?Ook de ideologische instelling van de buitenlandse politiek sloot aan bij het

verleden.We zagen, hoe mager de inhoud overigens van het witboek-Gerbrandy ookwas, dat duidelijke, aparte paragrafen gewijd waren aan het herstel van hetgezantschap bij het Vaticaan, en ‘het herstel, resp. aanknopen van betrekkingen metde USSR’ - begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat dit vrijwel de enige kwesties waren,waar het vooroorlogs Parlement een geprononceerde mening over had, en dus metrecht verantwoording zou kunnen eisen. Juist dit feit, dat de buitenlandse politiekvoor de gemiddelde Nederlander als het ware gebaseerd was op, feitelijk op hetbinnenland afgestemde, ideologische axioma's, die de wereld en de plaats vanNederland daarin, vastlegden, is de voornaamste reden, waarommen de attitude vanNederland als geheel niet mag herleiden tot de uitingen van de illegale pers, die welten dele die ideologische gebondenheid verloren had, maar juist daarin afweek vanhet gros van de bevolking. In de houding t.o.v. Rusland bleek dit b.v. overduidelijk.En ook elders vindt men symptomen: Komt het credo van het internationale rechtniet weer veel duidelijker naar voren in de kamerdebatten over het UNO-charter, danin de discussies van de illegale pers van vóór 5 Mei 1945? Wordt niet een grootaantal kolommen van de handelingen ingenomen door discussies over de vraag, ofhet voor Nederland wel aanvaardbaar was, dat in de considerans van het UNO-charterde aanroep vanGodes naam en zegen ontbrak?133 Is het toeval, dat juist de Nederlandsedelegatie in San Francisco bezwaar had tegen de aanhef ‘We, the peoples of theUnited Nations’, omdat deze feitelijk de doctrine van de volkssouvereiniteitsanctioneerde en het eigen recht der overheden miskende? Ds. Zandt had gelijk, toenhij zijn rede over het charter in de Tweede Kamer vrijwel begon met: ‘Mijnheer deVoorzitter, onze houding tegenover de Volkenbond mag ik... als algemeen bekendveronderstellen’...134

Eén effect had de oorlog niettemin gehad: de houding van hovaardij jegens de‘verdwaasde volken’, die in 1939 nog zo duidelijk was, was veelal verdwenen, evenalsde te nadrukkelijke klemtoon op Nederlands roeping de wereld het internationalerecht te brengen. Dat men hoopte, dat er toch nog een ‘roeping van Holland’ was, isbegrijpelijk. Men vindt het in bepaalde ethische geluiden, bv. bij hen die de annexatieverwerpen: ‘Laten wij als

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 134: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

138

kleine natie trouw blijven aan onze roeping, het geweten der grote naties te zijn. Hetis beter te strijden voor ons ideaal van een vernieuwd Europa, dan tussen de potender grote roofdieren in te sluipen om ook een stuk uit het kadaver te rukken.’135 Menvindt het ook in de gedachte, dat Nederland een brug zou kunnen zijn tussen Oosten West, of de kern van een nieuw Europa. En dat toch de zelfverheffing niet geheelontbrak, blijkt b.v. uit verschillende uitlatingen van Van Kleffens, zowel als hijschermt met de Nederlandse Nobelprijzen, als met de gedachte, dat ‘Nederland, datin samenleving der democratische Staten meer dan ooit een eervolle en invloedrijkeplaats inneemt, met zijn bezonnen karakter en zin voor objectiviteit, (tot het verzekerenvan veiligheid en vrede) een grote bijdrage kan leveren’.136Maar is dit alles, ondanksde nadelen, veelal niet een sympathieker houding dan die van het volslagen cynisme?Daarvoor immers geldt het vonnis van een illegale publicist: ‘Slechts een dode staatcijfert zichzelf weg!’137

Toch, hoezeer er dan ook een appèl moge zijn, de zekerheid van de eschatologieontbreekt. Men vreest ervoor, en tracht nieuwe grond onder de voeten te krijgen,door vooral realist te willen zijn - een realisme echter, dat niet zozeer een betere blikop de werkelijkheid is, als wel een stemming: een niet meer de dupe willen wordenvan eigen verwachtingen. E.H. Carr is vrijwel de enige schrijver, die in de illegaliteitgelezen wordt, en dat met het frenetieke fanatisme soms der zelfkastijding. Slechtseen enkele maal toetst men dit ‘realisme’ aan de realiteit, zoals De Toekomst, die inOctober 1944 Carr fel aanvalt: zijn ‘realistische’ salto mortales registreert, en theTwenty Years Crisis vonnist als ‘perfide en vol sofismen, voor de leek in debuitenlandse politiek het meest gevaarlijk. Het zou geschreven kunnen zijn door eenDuitse communist in de tijd onmiddellijk voorafgaande aan Hitlers inval in Rusland.’Meer positief betekent de ‘realistische’ instelling een beklemtoning van de

machtsfactor in de internationale politiek, waardoor men vanzelf de weg van deblokkengedachte opgaat. Zoals wij zagen, was dit in eerste instantie meer gericht opveiligheid dan machtspolitiek, meer anti-Duits, dan anti-Russisch. Lang zou dit nietduren: toen eenmaal Duitsland weggevallen was, waren de oude, bewaard geblevenideologische afkeer, en de vrees voor de Russische macht voldoende om juist bijuitstek deze realistische gezindheid te keren tegen de ex-bondgenoot. Slechts detraditionele houding van: afwachten, voor alles vrede, geen machtspolitiek, geenblokken, maakte, dat dit nog relatief lang duurde. Het is dan ook een symptoon vande onwezenlijkheid van de stemming anno 1945, dat Van Kleffens tegelijk in deSuggesties over de Dumbarton Oaks-voorstellen onmin tussen de ‘five greatpeace-loving(!) States... no doubt a remote possibility’ noemt, en een amendementnamens Nederland indient om het lidmaatschap van de nieuwe organisatie te beperkentot die Staten, ‘which may be expected on account of their institutions and by theirinternational behaviour faithfully to observe and carry out in-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 135: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

139

ternational commitments’, met de hem toch eigenlijk ook zelfbedriegende toevoeging,dat ‘the insertion of this rule, however important, would not appear to be neccesaryin so far as the States represented at the San Francisco Conference’.138 Een land, datvoor een groot deel de internationale politiek uit de eigen ideologie beleeft, kononmogelijk een psychologisch zo labiele houding lang volhouden, zeker niet, toenhet tegenwicht, dat voor de oorlog nog bestond in het gevoel, dat de buitenlandsepolitiek zich slechts buiten onze grenzen afspeelde, door de oorlog eenmaal wasverdwenen.De periode van de oorlogsjaren is vooral daarom interessant, omdat deze als het

ware een interregnum vormt. Vóór 1940 was er de neutraliteitspolitiek, die eigenlijkgeen politiek was, na 1948 heeft Nederland de buitenlandse politiek ten delegeabandonneerd, behoudens voorzover deze stoelt op de traditionele noodzaak vande waarborg van eigen belang in de negotie, en voorzover men eigen wensen binnenhet machtsblok, waarin men ligt, door ‘druk’ moet trachten door te zetten, of dit nudiplomatiek vertoog, meeconfereren aan het ondereinde van de tafel, of het bezoekvan de Koningin aan Amerika betekent. Daartussen ligt de periode, van wat mennoemde: ‘de actieve buitenlandse politiek’, voorlopig meer leus dan concreet plan,en dat dan nog bij slechts enkelingen in de gehele bevolking. Het was, zoals weeerder zeiden, typisch product van de vernieuwingsgedachte, die slechts wist, dathet anders moest, maar niet hoe. Is het dan te verwonderen, dat, waar men elders alzo weinig wist te concretiseren, dit nog minder het geval was op het gebied van debuitenlandse politiek, die men zeker, als klein land, nooit in eigen hand heeft?Wat teleurstellend is slechts het gebrek aan oorspronkelijkheid, aan eigen

denkkracht t.a.v. de buitenlandse politiek. In 1939 waren Tilanus, Smeenk, Serrarens,Bierema en Van der Goes van Naters allen voor de neutraliteitspolitiek. In 1945noemden zij deze stuk voor stuk ‘struisvogelpolitiek’, die ‘principieel onbevredigendwas’, en teveel riekte naar het ‘Ben ik mijn broeders hoeder’.139

In datzelfde jaar waren vrijwel allen gereserveerd t.o.v. het denkbeeld vanblokvorming, en vóór de UNO als de beste garantie voor de vrede. De idee vanDuitslands herbewapening leek gekheid. In 1949 waren, weer, allen voor hetAtlantisch pact, en in 1952 vóór herbewapening van Duitsland. Zei Serrarens nietenige tijd geleden, dat ‘het Duitse pacifisme het grootste gevaar voor Europa’vormde?140

Men kan in zekere zin niet ontkennen, dat in 1939 de neutraliteitspolitiekaangewezen was, zoals in 1945 een poging met de UNO en in 1952. herbewapening.Maar tochmist men node het nonconformisme, dat in de binnenlandse politiek hoogtijviert. Is ondanks alles ook dat niet weer een teken, dat de buitenlandse politiek nietdezelfde hartstocht en aandacht wekt, als de binnenlandse, terwijl ze toch zoonvergelijkbaar veel belangrijker is?

Eindnoten:

1 Struycken, Hoofdtrekken van het buitenlands beleid, 18.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 136: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

2 Struycken, t.a.p. 17-18.3 Van Karnebeek, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar, 4; 14.4 Kranenburg,De hartslag van ons buitenlands beleid, 86; 89. Vgl. ookVerslag Enquêtecommissie

Regeringsbeleid, 1940-1945, 11 A, 14-15.5 Handelingen Tweede Kamer, 1938-1939, 2250.6 Van der Goes van Naters,Handelingen Tweede Kamer, 1939-1940, 290. Ook Bongaerts: ‘Onzeinternationale positie is zuiver, zij is door ons duidelijk aan gegeven’.(!) t.a.p., 287.

7 T.a.p., 292.8 T.a.p., 297.9 T.a.p., 299.10 T.a.p., 288.11 T.a.p., 297.12 T.a.p., 291.13 T.a.p., 306.14 Van Kleffens, De overweldiging van Nederland, 68-69. Herlezing van dit in de oorlogsjaren

zo zeer bewonderde boek is zeer de moeite waard. Het meest opvallend is soms de naïveteitvan dit toch tot de Angelsaksen gericht geschrift. Wat te denken, indien men leest, dat in 1939de toestand van de buitenlandse politiek ‘oppervlakkig beschouwd niet onbevredigend konworden genoemd’, al ‘openbaarde zich reeds(!) in het voorjaar van 1939 een onmiskenbaargevoel van onrust’? (p. 5-6). Hoe moet het in 1940 een Engelsman in de oren geklonken hebben,dat een buitenlander in ernst het grapje van Punch overneemt, dat een neutraal land zou zijneen land, waartegen alle landen oorlogvoeren? (p. 45) Hoe een inwoner van Londen, dat deDuitsers het bestaan hadden zelfs de stad van het Vredespaleis aan te vallen? (p. 19)

15 Smit, Diplomatieke geschiedenis van Nederland, 409.16 Smit, t.a.p., 357; 358 n. 3.17 Zelfs zijn dagboek(!) bevatte immers, naar hij zelf verklaarde, niets, ‘dat niet in overeenstemming

zou zijn met onze volstrekt scrupuleuze onzijdigheidspolitiek’! cf. Enquêtecommissie, 11 A,68.

18 Cf. Enquêtecommissie, t.a.p., 161 ev.19 Dit bevat de speech van De Geer in Engelse taal. De tekst in deel 11 B, van het verslag van de

Enquêtecommissie, Bijlage 96, is een vertaling hiervan.20 Smit, t.a.p., 429, Enquêtecommissie, 11 A, 166.21 Enquêtecommissie, t.a.p., 173, 178, 179, 183,191. Zie verder t.a.p., 174; 183.22 T.a.p., 192 ev.23 Zie De Nederlandse Unie en haar driemanschap - Rapport uitgebracht op verzoek van het

driemanschap door een door Prof. Ir. W. Schermerhorn benoemde commissie, 34; 43; (1946).24 Cf. Schmidt, Buitenlandse politiek van Nederland, 14 e.v. Evenals het pessimisme troost zocht

in het verleden, keerde met het optimisme de hoop op de toekomst terug en tegelijk deverheerlijking van ‘het heden, dat groot is’. De bladzijden 14-15 van het boek van Schmidt zijner een voorbeeld van!

25 Cf. de inleiding van Zimmerman, tot het boek Het woord als wapen: Keur uit de illegale pers.26 Zit verder: Boisot, De wedergeboorte van het Koninkrijk, 103; Van d'Overkant, Onze

buitenlandse politiek; Trouw, Onze politiek in de toekomst; Je Maintiendrai, Maart 1944; DePloeg, Juni 1945;De Toekomst, Juli 1944; ‘Tot nu toe hebben wij onze kracht toch altijd gezochtin met onze rug naar de wereldgebeurtenissen staan. Niet in onze pers, want daar hadden wepraats genoeg, maar in onze buitenlandse politiek.’ Zie verder nog Het Nederland van morgen,hfst. III. Een geannoteerd overzicht van de in de bezetting verschenen brochureliteratuur vindtmen in de Catalogus van Pamfletten 1940-1945 uitgegeven door het Rijksinstituut voorOorlogsdocumentatie, Aug. 1952 (niet in de handel).

27 Zie radiorede door Van Kleffens, Woensdagavond 25 November 1942, Radio Oranje.28 Van Kleffens, Overweldiging, 157.29 Gerbrandy, Enige hoofdpunten van het regeringsbeleid, 92.30 Handelingen Tweede Kamer, 1939-1940, 296.31 Radiorede van Van Kleffens, 25 November 1942.32 Ante, onder II en III.33 Kranenburg, t.a.p., 8-16.34 Cf. het artikel: Schokking, De verandering van Nederlands internationale positie. Zie ook van

dezelfde schrijver: The Netherlands in a Changing World.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 137: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

35 Witboek: Het ontstaan der Verenigde Naties. Departement van Buitenlandse Zaken, 1950,inleiding. Hierna geciteerd alsWitboek San Francisco.

36 Van den Tempel, Nederland in Londen, 119.37 T.a.p., 88.38 Cf. Radio Oranje, Donderdagavond 7 Mei 1942, voor de merkwaardige ingenomenheid met

dit voorstel... Zie ook Witboek Gerbrandy, p. 94, waar deze het aanzien van ons land afmeetnaar de parades, die Roosevelt de Koningin presenteerde.

39 Van den Tempel, t.a.p., 98-99.40 Enquêtecommissie, t.a.p., 155.41 Van den Tempel, t.a.p., 118.42 Idem, De Ploeg, no. 2, aug. 1943.43 = titel van een artikel in Vrij Nederland van 5 Juli 1943. Zie ook de nummers van 10 Oct. 1942

en 5 Mei 1943.44 Van den Tempel, t.a.p., 96.45 Smit, t.a.p., 432.46 De Leeuw, t.a.p., 199.47 Het is symbolisch voor een inkeerstemming, dat men in later tijd, in de illegaliteit, schuldbewust

dit alles zelf ophaalde.48 De Waarheid, nr. 16.49 De Waarheid, nr. 1, 23 November 1940.50 Cf. De Vonk, nr. 10 (31 Maart 1941); cf. de hetze tegen de regering.Waarheid, nrs. 1, 10 en 2

Mei 1941; tegen Engeland, zelfde nummers.51 De Waarheid, nr. 1.52 De Waarheid, nummer van 26 Juli 1941.53 Zie ook Het Parool van 24 Juni 1941.54 Radio Oranje, Woensdagavond 27 Augustus 1941,55 Witboek-Gerbrandy, 113-114; cf. ook Van den Tempel, t.a.p., 95 e.v.56 Tas, De Tweede Wereldvrede, 54.57 Het Parool, o.m. de nummers van 17 Juni 1942, 5 februari, 25 Juni en December 1943.58 Vrij Nederland, o.m. de nummers van 23 Juni 1942, 19 Augustus 1942, 21 Maart 1943 en 16

November 1943.59 Zie o.m. De Toekomst, nr. 3 (Maart 1944) en 6 (Juli 1944) en Vrij Nederland van 23 Juni 1942.

Anders De Ploeg, nr. 2 (Augsustus 1943).60 Het Parool, 25 Juni 1943.61 Zelfs weet iemand een brochure gedrukt(!) te krijgen, waarin de rasmythe op z'n kop wordt

gezet, en in volle ernst het ‘uur der Slaven’ wordt aangekondigd. Dezelfde auteur ‘bewijst’, dathet verdrag van 23 Augustus 1939 tussen Rusland en Duitsland, Hitlers eerste nederlaag(!)vormde. Libertate, De Tweede Wereldoorlog, en daarna (± Aug. 1944).

62 Trouw, 12 Maart 1943.63 Zie bv. Vrij Nederland, 23 Juni 1941.64 Het Parool, December 1943.65 Vorrink,De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme, Cf. ook de uit meer Christelijk-Historische

richting afkomstige brochure: De politieke en maatschappelijke opbouw van Nederland.66 Uit het boek De Tweede Wereldvrede, van Tas, blijkt, dat deze de schrijver hiervan is, evenals

van de brochure Rusland en het Westen.67 Zie de onderscheiden nummers van het najaar 1941. Het hier geciteerde is te vinden in De

Waarheid van 17 Oct. 1941.68 De Waarheid, Februari 1942.69 T.a.p.70 De Waarheid, nummer van 2 Februari 1945, Angst voor de vrede.71 De Tweede Wereldvrede, 73.72 De Ploeg, nr. 1, Juli 1943;Naar een grooter Nederland (Annexatiebrochure van Vrij Nederland,

voorwoord en 57).73 Cf. o.m. Van Asbeck, e.a., Bouwstof voor de oplossing van na-oorlogsvraagstukken, 99 e.v.;

Boisot, t.a.p., 117 e.v.; Studiegroep voor reconstructieproblemen, Rapporten eerste reeks; 11e.v. 1943. (Hierna geciteerd als ‘Rijkens-rapport’ - naar P. Rijkens, de Voorzitter van destudiegroep).

74 Cf. Het Parool, van 10 September 1943; Zie ook Nieuw Nederland, 37 e.v.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 138: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

75 Zie bv. Schmidt, t.a.p., 50; Deze critiek is mutatis mutandis ook van toepassing op debeschouwingen van Hades. (cf. post, noot 94).

76 Cf. De Ploeg, nr. 10, Augustus 1944.77 Radio Oranje, 28 December 1943.78 Term van De Savornin Lohman, Handelingen Tijdelijke Zitting, Eerste Kamer, 1945, 26.79 Cf. radiorede, 28 December 1943.80 Handelingen, Tijdelijke Zitting Eerste Kamer, 1945, 31.81 Nummer 11, Januari 1945.82 T.a.p., p. 2.8.83 Van d'Overkant, Onze buitenlandse politiek. Zie verder uiteraard ook Sal Tas, die welbewust

blokvorming tegen Rusland wil.84 Vrij Nederland-brochure,Naar eenGrooter Nederland, 1944, 57-58. En ook deDuitsers trachtten

munt te slaan uit de blokkengedachte: het zou de innerlijke verdeeldheid bij de geallieerdenbewijzen. ‘Van Kleffens praat zijn mond voorbij’, juichtte hetNationale Dagblad. (cf. De Jong,Je Maintiendrai, IV 246 ev.) En Paulus de Ruiter dichtte: ‘Zelfs Van Kleffens, die tenslotte tochniet al te snugger is, krijgt nu eindelijk in de gaten, met die liefde loopt het mis’, (t.a.p., 242).

85 Radio Oranje, 28 December 1943.86 Cf. De Jong, t.a.p., 245 ev.87 Vgl. bv. Van den Tempel, Keep the Lamps Burning, 79-80.88 Zie Van d'Overkant, t.a.p.: Onze politiek in de toekomst (Trouw), 16.89 Van Kleffens in Eerste Kamer, Hand. 1945, 31-32.90 De Toekomst, 1 October 1943; Rijkensrapport, 25 ev.91 Rijkensrapport, t.a.p.92 Cf. bv. Het Parool, 30 Juli 1943 voor dit dualisme.93 Vooral in Londense publicaties: Van den Tempel, t.a.p., 80 ev.; Rijkensrapport, p. 27; Gerbrandy,

zie Trouw, 23 Juni 1943; Aug. 1944, etc. Hun argumenten zijn nog ten dele actueel t.a.v.pogingen tot Europese integratie van vandaag.

94 Hades (Dr. H.D. Salinger),Dewedergeboorte van Europa. Deze uitgebreide brochure verscheenin 1944 illegaal in het Duits en werd in 1945 herdrukt.

95 Naar een nieuwe wereldoorlog, 31 ev.96 Vrij Nederland-brochure, Naar een grooter Nederland, 57-58.97 Het Parool, 30 Juli 1943; De Waarheid, 19 November 1944 en 6 December 1944.98 Cf. Handelingen, Tijdelijke Zitting Tweede Kamer, 1945, 141.99 T.a.p. Handelingen, Eerste Kamer 1945, 30.100 Cf. bv. de wonderlijke stelling van leden van de Eerste Kamer in het verslag van de Commissie

van Rapporteurs: ‘Zij zouden tegen regionale pactvorming onder Nederlandse leiding(!) geenbezwaar hebben. Zij achtten hierbij echter de uiterste voorzichtigheid, met name ten opzichtevan de grote Mogendheden, geboden.’ Wil men wellicht een nieuw Osloblok, zoalsHet Paroolvan 30 Juli 1943 dat in een bizonder vreemd artikel voorstelt? Of denkt men bv. Frankrijk tekunnen leiden?

101 De Tjechischeminister, Ripka in zijn boek Small and Great Nations (dat a.d. 1990 bibliografischniet meer te traceren viel).

102 Door de Duitsers werd dit listig geëxploiteerd: het ingezonden stuk van Van Kleffens werdzelfs gedeeltelijk als boekje gedrukt en met, overigens vervalste Nederlandse perscommentaren,uitgegeven. In Duitsland zelf kon men het echter blijkbaar niet al te goed gebruiken. In DNB-gelbvindt men tenminste een Presseanweisung, van 25 Maart 1943: ‘frühere holländischeaussenminister von(!) cleffens über die kleinen Staaten, zuschrift an “die Times” nichtübernehmen’. Zie verder Radio Oranje van 1 en 4 Juni 1944 enWitboek San Francisco, BijlageV, 152, ev.

103104 Is het niet opvallend - en tekenend - dat het woord ‘middelkleine’ niet gangbaar is? Een half

volle fles is altijd meer dan een half lege...105 Van d'Overkant, t.a.p.106 T.a.p., 94.107 O.m. Van d'Overkant, t.a.p.; Onze politiek in de toekomst (Trouw), 16.108 Cf. bv. de luttele aandacht voor het internationale aspect nog in het Verslag van de Commissie

van Onderzoek naar de opvattingen in Nederland omtrent de plaats van de OverzeeseGebiedsdelen in het Koninkrijk, 1946, 84-85.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 139: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

109 Terecht dan ook hoont De Waarheid van Juni 1944 hierin het element van ‘GroteMogendhedenwaan’.

110 O.m. ten dele bij Hades, t.a.p111 Van d'Overkant, t.a.p.112 The Times, 25 Maart 1943.113 Rede 28 April 1945 te San Francisco,Witboek, Bijlage X114 Direct in 1940 al is dit ook het hoofdthema van de nota's van de Ministers Van Kleffens, Van

den Tempel, Albarda, Welter en Steenberghe. (Enquêtecommissie, 11 B, Bijlagen 119-123),toen vooral met het doel het belang van Nederlands zelfstandigheid voor de wereld vast teleggen, met het oog op het geval er werkelijk een ‘Tweede Vrede van Amiëns’ tot stand mochtkomen.

115 Helaas niet opgenomen in een boek als van Verzijl, De Nieuwe Bond der Verenigde Naties.Wel in hetWitboek San Francisco, Bijlage V, 152 ev. en ook in hetWitboek Gerbrandy.

116 Witboek San Francisco, Bijlage VI.117 Suggestions, 1.118119 Persoonlijk herinner ik me de teleurstelling - en verontwaardiging - die de teneur van de

Dumbarton Oaks-voorstellen ons bezorgde.120 Bouwstof etc. t.a.p., 105; Rijkensrapport, 17-18,DeWaarheid, 30Maart 1945. Zie ook de leden

van de Eerste Kamer in het Verslag van de Commissie van Rapporteurs over het wetsontwerpter ratificatie van het UNO-Charter.

121 Van Kleffens, rede op de openingsdag van de Conferentie van San Francisco, 28 April 1945.Witboek, Bijlage V.

122 Suggestions, II.123 Vgl. bv. de oorspronkelijke voorstellen van het State Department, zoals deze zijn gepubliceerd

in Post-war Foreign Policy Preparation, 1939-1945. Department of State Publication, nr. 1580,General Foreign Policy Preparation Series, nr. 15.

124 Van Kleffens, Eerste Kamer, Tijdelijke Zitting, 1945, Handelingen, 32.125 De Ploeg, 1, Juli 1943 en 6, Februari 1944; Trouw, November 1944.126 Naar de letter wel: Bruins Slot in Onze politiek in de toekomst (Trouw), 14-16. Vgl. ook de titel

van de overigens vrij inhoudsloze brochure van Skopos (H.Chr. Schwencke): Schets van onshuidig hoofdprobleem.

127 Nederland in de wereld, rede, 1946.128 Het Nederland van morgen, hfst. III, passim.129 Schmidt, t.a.p., en, waarschijnlijk idem, in verschillende nummers van Je Maintiendrai. Cf. in

het algemeen de roep om een ‘actieve buitenlandse politiek’.130 Cf. ook het trotse gevoel één van de ABCD-staten te zijn (Het Parool, 24 Januari 1942), alsmede

een dergelijke vergenoegdheid over het opperbevelhebberschap van Helfrich over de geallieerdevloot in ZO-Azië.

131 Witboek Gerbrandy, 97: Van d'Overkant, t.a.p.132 Rijkensrapport, Economische overwegingen voor annexatie, ad. 2; Mr. X in de Vrij

Nederland-brochure: Naar een grooter Nederland, 43.133 Handelingen Tweede Kamer, Tijdelijke Zitting, 1945, 123 ev.134 T.a.p., 138.135 De Ploeg, nr. 11, Jan. 1945; cf. ook Van den Tempel, Nederland in Londen, 208-209.136 Radio Oranje, Woensdagavond, 25 November 1942.137 Van d'Overkant, t.a.p.138 Suggestions, inleiding; Amendementen,Witboek, Bijl. VI.139 Citaten uit het debat van de Tweede Kamer, 30 Oct. 1945.140 Voordracht voor de Faculteitsvereniging van de Faculteit der Politieke en Sociale

Wetenschappen, 27 maart 1952.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 140: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

145

De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek*

I Gemakkelijker verhoudingen?

Beziet men de invloed die vijf jaren van oorlog en bezetting voor de Nederlandsesamenleving hebben gehad, dan kan men de opvatting verdedigen dat deze jaren persaldo hebben bijgedragen tot gemakkelijker verhoudingen in de Nederlandse politiek.Men kan die opvatting in een vijftal stellingen uitwerken.

I Een sterkere hechting van het parlementair-democratisch bestel

Het parlementair-democratisch bestel, zo lijkt het, heeft zich sterker gehecht in deNederlandse samenleving. Dit bestel had, vooral in de jaren dertig, in brede kringbloot gestaan aan wat men zonder overdrijving autoritaire kritiek moet noemen.1

Deze kritiek had zich ook in het bezette Nederland, in Londen, tijdens de eerstemaanden van de bevrijding in het Zuiden, en later in de rest van Nederland, doengelden. Er was bovengronds direct in 1940 de beruchte brochure Op de grens vantwee werelden geweest, waarin de sterke man van de jaren dertig, H. Colijn, afscheidleek te nemen van tal van democratische waarden. Er waren de proclamatie en andereuitingen in woord en geschrift van de leiders van de Nederlandsche Unie, die hetwoord democratie gerede lieten vallen in het licht van de uitdagingen van een nieuwetijd. Er was in tal van kringen, ook buiten die van de Nederlandsche Unie, sprakevan de noodzaak van aanpassingen aan - ja, van nieuwe uitdagingen van - eensamenleving waarin orde en solidariteit hoger dan weleer genoteerd zou-

* Lezing gehouden tijdens het symposium 1940-1945: Onverwerkt verleden? georganiseerddoor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Nieuwe Kerk, Amsterdam, 7 mei 1985;eerder verschenen in D. Barnouw e.a. (red.), 1940-1945: Onverwerkt Verleden?, Utrecht,Hes, 1985, 27-44.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 141: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

146

den moeten staan. Er was, in kringen van vooroorlogse politieke leiders en vroegeillegalen, duidelijk beduchtheid voor een mogelijke greep naar de macht doorcommunisten en andere revolutionairen in het machtsvacuum dat mogelijk aan heteinde van oorlog en bezetting zou ontstaan, en men wenste daartegen zekerevoorzorgsmaatregelen te treffen. Gedurende de oorlog was in brede kring sprake vanwat men een autoritair vernieuwings-streven zou kunnen noemen. Werden niet talvan geschriften geschreven, en sommige daarvan reeds illegaal gepubliceerd,2waaringepleit werd voor een nieuw bestel waarin de invloed van Koningin en Regering eenveel sterker accent diende te krijgen dan die van het Parlement? Was dat ook niethet persoonlijk verlangen van Koningin Wilhelmina, die voor zich zelf een nieuweroeping zag leiding te geven aan een in de oorlog gelouterd en vereend Heldenvolk?3

Was zij in dat soort strevingen niet gestijfd door de inlichtingen die haar viaorganisaties als de OD, het Bureau Inlichtingen, en individuele Engelandvaarders uitbezet gebied bereikten? En leende zij niet het oor aan de missie van Zeventien uithet bevrijde Zuiden die in Londen in 1945 autoritaire gedachtenspinsels alsnadrukkelijke vernieuwingsstrevingen deponeerden?4 Een aantal hunner vond eenweg naar het laatste kabinet-Gerbrandy dat met zelfverkozen ‘vernieuwers’, maarzonder de twee socialistische ministers J.W. Albarda en J. van den Tempel en zonderlinks-georiënteerde Engelandvaarders als J.A.W. Burger enG.J. vanHeuvenGoedhart,werd gevormd. In gesprekken in St. Michielsgestel5 en later in de kringen van deNederlandse Volksbeweging6, werd vaak gestreefd naar nieuwe vormen vanleiderschap en politieke samenwerking, waarin voor afzonderlijke politieke organisatieen actie, en voor verkiezingen nog niet direct plaats was. Door een samenloop vanomstandigheden kreeg het Militair Gezag een veel grotere omvang, groterebevoegdheden en een veel langere duur dan in de kring van Londense ministersvoorzien of gewenst was. In tal van bladen en brochures werd direct na de bevrijdingin alle toonaarden betoogd, dat men tot een beter politiek systeem diende te komendan het bestel dat in de jaren dertig onmachtig was gebleken Nederland op oorlogvoor te bereiden, de werkloosheid op te lossen, en werkelijk gezag te verwerven.En toch? Ondanks dat alles bewees zich de kracht van constitutionele instellingen,

ook in een periode van bevrijding en herstel. Bestaande instituties en vroegerepolitieke partijen keerden terug, en zouden uiteindelijk hun kracht bewijzen tegenoververnieuwers van welke gading dan ook.7 Zelfverkozen vernieuwers bleef daaromweinig andere keus dan zich aan te sluiten, of zich in mokkend isolement terug tetrekken. Het parlementair-democratisch bestel zou in een periode van herstel enwederopbouw spoedig voldoende kracht ontwikkelen om de kritiek van de jarendertig en de oorlogstijd te doen verstommen. De herinnering dat ooknationaal-socialisten en fascisten, samen met andere autoritair-ingestelde personenen groepen, hadden gepleit voor Orde en Gezag, een SterkeMan en een Sterke Staat,droeg er daarnaast

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 142: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

147

toe bij autoritaire opvattingen en hervormingsstrevingen na 1946 duidelijk indiskrediet te brengen.

2 Toenadering tussen bevolkingsgroepen

Er kwam als gevolg van de oorlog en bezetting een onmiskenbare toenadering tussenverschillende bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenleving tot stand. Van echteeenheid, of onvoorwaardelijke samenwerking, kanmen daarbij nog niet goed spreken,al ontstonden in bepaalde kringen wel nieuwe contacten, zoals de samenspraak inbezettingstijd tussen politici van de verschillende vooroorlogse partijen in organisatiesals het Politiek Convent8, in debatten en dialogen van gevangenen in concentratie-en gijzelaarskampen, en in bepaalde coördinerende organen van de illegaliteit. Debezetting betekende voor de overgrote meerderheid van de Nederlanders echterveeleer een toenemend isolement, een terugvallen op de kleinere kring van gezin,verwanten, persoonlijke vrienden, kerk en school. Het is daarom geen wonder dathet ‘eigene’ versterkt uit de oorlog vandaan kwam. Het herstel van vooroorlogseorganisaties, waaronder partijen en verenigingen, kwam daarom eerder in het tekente staan van het handhaven van scheidslijnen dan van nieuwe vormen van doorbraaken ‘nationale’ organisaties. Maar wel werd het zo dat men door de oorlog elkaars‘goed recht’ gemakkelijker kwam te accepteren, en zich gezamenlijk in één natie opbasis van verscheidenheid kon vinden. Met name de plaats van ‘katholieken’ en‘socialisten’, die ondanks alles toch nog lang een positie van tweederangs burgers,van ‘ook-Nederlanders’, hadden bekleed, werd meer vanzelfsprekend aanvaard. Niettoevallig ontwikkelde zich daarom pas nà 1945 de metafoor van ‘verzuiling’ tertypering van een bestel, waarover men vroeger sprak in termen van ‘hokjes’- of‘schotjes’-geest: droeg voortaan niet elke zuil, op eigen plaats, mee aan hetgezamenlijk gedragen staatsgebouw?9

3 Een meer gerede waardering voor gemeenschappelijke instituties

Mede als gevolg van deze ontwikkelingen ontstond ook een meer gerede waarderingvoor gemeenschappelijke instituties.Was al voor 1940 sprake van een bredere aanvaarding van de monarchie, het

persoonlijk prestige van Koningin Wilhelmina en Koningin Juliana, hoe zeer dezevorstinnen ook als persoon verschilden, voegde daar duidelijk nieuwe dimensies,waaronder gevoelens van directe verbondenheid, aan toe.De Nederlandse bureaucratie werd ‘opener’, naarmate nieuwe generaties van

ambtenaren en personen uit meer gespreide politieke en maatschappelijke kringentot de ambtelijke diensten toetraden.Tegelijkertijd werden tal van nieuwe samenwerkingsorganen gecreëerd, in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 143: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

148

de grijze zone tussen overheid en maatschappij, die als regel waren opgebouwd opbasis van een zorgvuldige vertegenwoordiging van zeer gespreide maatschappelijkebelangen en groeperingen. Deze structuren pasten bij aloude tradities vanverscheidenheid en ‘souvereinitieit in eigen kring’, en toonden zich spoedigmachtigerdan ‘eenheidsorganisaties’ - of die nu van ‘ooit-liberale’, ‘nieuw-nationale’,‘progressief-radicale’, of voornamelijk communistische snit waren.

4 Een grotere rol voor de staat

Als gevolg van de oorlog werd meer algemeen de opvatting aanvaard dat de overheidduidelijke taken had, tot bevordering van wederopbouw en sociale zekerheid, vanwelvaart en wat men pas veel later zou gaan noemen: ‘welzijn’. Zowel decrisis-wetgeving van de jaren dertig, als de opbouw van nieuwe organisaties voorproductie en distributie in bezettingstijd (zoals die o.m. bevorderd waren door dezogenaamde Woltersom-organisatie), hadden de ‘zichtbaarheid’ van belangen, enop termijn daardoor de organisatiegraad van maatschappelijke actoren, sterkbevorderd. Deze nieuwe vormen pasten in tal van opzichten bij verlangens naarordening die zowel in confessionele als socialistische kring al geruime tijd opgeldhadden gedaan.10 Een tijd lang leken overheid en maatschappelijke organisaties inhun onderlinge vervlechting elkaars natuurlijk complement. De grens tussen overheiden ‘sociale partners’ werd meer fluïde dan deze in de sterk-ideologische opvattingennog van de jaren dertig was geweest.11 Al zou spoedig blijken - bijvoorbeeld inconflicten over het zogenaamde plan-Vos in 1946 en de daarna tot stand gekomenpubliekrechtelijke bedrijfsorganisatie, in de invulling van de rol die planning enplanorganen in het bestel zoudenmoeten vervullen, in verzet tegen het strakke beleidvan de minister van Financiën Lieftinck, en (zij het op langer zicht) ook op het bredeterrein van de geleide loonpolitiek en de arbeidsverhoudingen12 - dat nietteminduidelijke verschillen zouden blijven bestaan over de rol die men aan de overheidin economische en maatschappelijke kwesties toekende.

5 Een andere plaats van nederland in de wereld

De Tweede Wereldoorlog veranderde ook de plaats die Nederland in de wereld leekin te nemen. Dat gold de verhouding van Nederland tot Indonesië. DeIndonesië-problematiek werd immers in belangrijke mate ook daarom een kwestieomdat zij nog bij uitstek gezien werd als een binnenlandse aangelegenheid.13 Deverhouding tot Rusland en Oost-Europa was de belangrijkste variabele diecommunisten in 1945 even de wind in de zeilen leek te geven, maar spoedig leiddetot hun ten dele zelfverkozen, ten dele opgedrongen, isolement. Er lopen directelijnen van vooroorlogse tradities van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 144: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

149

neutraliteitspolitiek en volkenrecht, via de oorlog, naar de aanvankelijk bredebinnenlandse aanvaarding van zowel NATO als nieuwe vormen van Europese integratiein de jaren vijftig.14 Men moet ook de opvatting wegen, dat de Koude Oorlog hetontstaan van een klimaat van conformisme in de Nederlandse samenleving na 1945in de hand zou hebben gewerkt. Al lijkt het, dat dit veronderstelde conformisme inde binnenlandse verhoudingen, in het licht van de reacties in de jaren zestig en later,sterk overdreven is. Was dat nu werkelijk opvallend sterker in de veertiger en vijftigerjaren dan dit bijv. in de jaren dertig als gevolg van de neutraliteitspolitiek was? Ensterker dan dit na de jaren zestig in het licht van een groeiende afkeer van hetWestelijke Bondgenootschap, een keer naar missie in de DerdeWereld, en een nieuwe‘Roeping van Holland’ op het terrein van de vredespolitiek, het geval zou wordenjuist ook in de kring van hen die nu zo gemakkelijk spreken van het conformismevan de jaren veertig en vijftig?

II De oorlog: een intermezzo?

Beziet men de vijf genoemde stellingen: 1. een gereder aanvaarden van deparlementaire democratie; 2. een toegenomen aanvaarden van de verschillendebevolkingsgroepen van elkaar; 3. een nieuwe waardering voor gezamenlijkeinstellingen; 4. toegenomen consensus over de inhoud van de taak van de overheid;en 5. een nieuwe situatie van Nederland in de wereld, dan kan men betogen dat deoorlog bovenal is geweest een katalysator van processen van toenadering enaccommodatie die al voor 1940 in de lijn der ontwikkelingen lagen, ja, deze heeftvergemakkelijkt en voor mogelijke conflicten heeft gevrijwaard. In die opvattingzijn de oorlog en de bezetting voor de Nederlandse samenleving, achteraf gezien,vooral een intermezzo, dat de continuïteit van de ontwikkelingen niet wezenlijk heeftaangetast.15Men kan volhouden dat, hoe groot ook persoonlijke enmateriële verliezenwaren, als het er op aankomt de jaren 1940-1945 tot veel minder politieke enmaatschappelijke veranderingen hebben geleid, dan zich bijv. in Nederland tussen1795 en 1813 voltrokken, en zich als gevolg van de Tweede Wereldoorlog elders,bijv. in Duitsland en Oost-Europa, hebben voorgedaan. Was dat dan zo omdat menuiteindelijk, als gevolg van de inspanningen voornamelijk van anderen, toch feitelijken psychologisch in het kamp der overwinnaars terecht kwam, en ondanks deverschrikkingen van de bezetting toch veel van de maatschappelijke structuur intactbleef? Moet men de navrante conclusie trekken dat vergelijkenderwijs Nederlanddoor de nationaal-socialisten als ‘Germaans Volk’ - of exacter: voorzover Nederlandeen Germaans volk was en zou kunnen worden - verhoudingsgewijs gespaard werd,zodat kerken en scholen, bedrijven en overheidsstructuren en - achteraf - ook verreweghet

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 145: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

150

grootste deel van de bestaande politieke elites (ondanks de dood van bijv. eenWiardiBeekman of een Telders, en de gevangenschap of internering van velen) uiteindelijkvoor het Herstel bewaard bleven? Waardoor de draad weer kon worden opgenomen,en de continuïteit weer gewaarborgd? Men kan betogen - het is impliciet in destellingen die ik u voorlegde - dat de Tweede Wereldoorlog vooral een consolidatievan het Nederlandse politieke bestel heeft betekend. Men was dankbaar voor herstel,en kon veel opnieuw koesteren dat wellicht onvolkomen was, maar kennelijk eengroot goed. Er was een nieuwe nationale saamhorigheid, en zelfs een nieuw nationaalzelfbewustzijn. Men kon dat bewustzijn sterken door herdenkingen en het oprichtenvan monumenten, door achteraf te spreken van ‘nationaal’ verzet, van ‘onze’ helden,ja: van ‘onze’ slachtoffers. Men kon via de instelling van een ParlementaireEnquêtecommissie post hoc verantwoordelijkheden vastleggen, en voor het overigeaan een zo nationale instelling als het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatieopdragen de ervaringen van de oorlog te boekstaven voor huidige en toekomstigegeneraties - en verder overgaan tot de orde van de dag.Maar dit alles is toch geen volledig beeld. Het houdt immers enerzijds geen

rekening met groepen in de samenleving, die wel duurzaam door oorlog en bezettingwerden getroffen: men zal daarom moeten spreken over de Joden, over deoud-illegalen, over de duurzame last van de Bijzondere Rechtspleging en zuivering.Het onderschat anderzijds het feit dat zich in de Nederlandse samenleving op termijntoch een aantal fundamentele processen van verandering zou voordoen, die uiteindelijktot de ervaringen van de oorlog zijn te herleiden. Ik zal dat illustreren aan de handvan een drietal thema's: de beleving van gezag, de veranderingen die plaats vondenin de kerken, en de invloed van verschillen in ervaringen tussen elkaar opvolgendepolitieke generaties.

III Groepen met blijvende wonden

De oorlog trof bepaalde groepen veel sterker dan anderen.

I Vragen van joden en vragen aan niet-joden

Daar was bovenal de situatie voor de luttele aantallen overgebleven Joden, die nietalleen de grootste verliezen hadden ondergaan, maar ook achterblevenmet de grootstevragen. Voor Joden was er, opnieuw en voortaan, de vraag naar de eigen plaats inde Nederlandse samenleving, waarin zij, ook ongewild, niet langer onbekommerdkonden voortleven als anderen. Oude vragen: orthodoxie, assimilatie, zionisme kregendaardoor een geheel nieu-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 146: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

151

we maat en existentiële betekenis.16 Overlevenden stonden voor het onverteerbaarprobleem waarom zij nog leefden, en anderen niet. Er waren blijvende trauma's inde verhoudingen tussen de overgebleven leden van de Joodse gemeenschap, waarbijvoor hen bijvoorbeeld het begrip Joodse Raad niet alleen een zaak van historici konzijn. Er waren de ervaringen bij terugkeer17, en in het zoeken naar rechtsherstel.18

Daar was het probleem of ‘de’ Joodse gemeenschap als zodanig rechten had opJoodse kinderen, wier ouders en andere naasten waren omgekomen en die inniet-Joodse gezinnen een onderdak hadden gevonden.19Daar was de altijd aanwezige,maar zelden uitgesproken gevoeligheid, voor elke uiting waarin Jood of Joden, Israëlof oorlog, ter sprake kwamen. Daar was de extra gevoeligheid, ook of juist tegenoverhen die een ‘speciale houding’, een zogezegd ‘begrip’, soms zelfs een ongevraagdeindividuele of collectieve schuldverklaring, tentoonspreidden.20

En daar waren en zijn ook de niet te delgen problemen voor de niet-Joden.Onverdiend, problemen nog het meest voor hen die het meest deden, maar altijdzouden blijven leven onder de schuld (of moet men zeggen: de doem?) van hetonvoldoende te hebben kunnen doen. Schuldig, want onvoldoende problemen voorhen die aan een begin van begrip nog niet toekwamen. Niet-Joden die lichtvaardigde vraag stelden waarom Joden zich zo gemakkelijk hadden laten wegvoeren, en nietde vraag waarom zoveel niet-Joden dat wegvoeren hadden mogelijk gemaakt, ofalleen maar hadden aangezien. Niet-Joden die te gemakkelijk het begrip ‘JoodseRaad’ in de mond namen. Niet-Joden die meenden dat de plaats van Joden in hetNederland na 1945 hoogstens een kwestie was van het treffen van een aantal (vaaknog schoorvoetend getroffen) praktische regelingen en voorzieningen, en verder aande plaats van de Joden in de naoorlogse samenleving voorbij gingen.

2 Plaats voor de illegaliteit?

Daar is voorts de plaats die men kon claimen voor, of van andere kant toekende aan,‘het’ verzet, of nauwkeuriger: ‘de’ illegaliteit. De vraag of deze na de oorlog eeneigen politieke rol zou moeten spelen was al in de bezettingstijd een bron vanconflicten geweest. Er waren er die de illegaliteit per definitie irrelevant achtten voorde verhoudingen in een hersteld democratisch bestel, waarin immers ieder vrij wasnaar eigen goeddunken al of niet zijn politieke rechten uit te oefenen. Er waren ookbinnen de illegaliteit velen die wel een band zagen tussen hun illegale werkzaamheiden specifieke politieke overtuigingen, maar, gezien het feit dat het om politiek zeerverscheiden groepen ging - van calvinisten tot communisten, van nationalisten totrevolutionairen, van ‘doejongens’ tot geëngageerde denkers - al op voorhand dediversiteit van meningen na de bevrijding voor lief namen. Maar er waren evenzeervelen - en ook onder hen trof men mensen met zeer verschillende opvattin-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 147: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

152

gen aan - die wel een speciale rol opeisten voor de illegaliteit in een samenlevingwaarin eens ‘vooraanstaanden’ hun plaats niet hadden waargemaakt en dus vervangenzouden moeten worden.De strijd, die sommige illegalen hebben gevoerd voor een speciale rol van de

illegaliteit in het naoorlogse Nederland, moet nog beschreven worden21, evenzeer alsde ontwikkeling van verschillende organisaties van verzetslieden en politiekegevangenen nadien. Een dergelijke geschiedenis zal met een aantal zaken rekeningmoeten houden. De verbittering bijvoorbeeld die bij veel verzetslieden zou groeien,toen zij moesten aanzien hoe velen zich met een verzetskrans tooiden die naar hunoordeel eerder gefaald hadden, of althans weinig gedaan: voormannen van deNederlandsche Unie die hun organisatie achteraf presenteerden als een uiting vanvroeg verzet in plaats van een instituut òòk van aanpassing; leiders van vooroorlogsepolitieke partijen die veelal passief waren gebleven, doch zich er nu op beriepenleiding te hebben gegeven aan het ‘geestelijk verzet’; op hun post geblevenen dieachteraf sabotageactiviteiten claimden of althans beweerden ‘hun’ plaats behoed tehebben voor vervanging door echt-foute Nederlanders; septemberillegalen die hetnut van het verzet pas ontdekten toen al lang een keer in de oorlog was gekomen, enzo meer.Maar een dergelijke geschiedschrijving zal evenzeer aandacht moeten besteden

aan mechanismen die er toe dienden het verzet van mogelijke angels te ontdoen:door het achteraf te nationaliseren in een niets-verplichtend heldendom van enkelen,of een vermeend-breed verzet van een ongedeeld dapper Nederland; door het uitrekkenvan de term ‘verzet’ tot elke handeling die niet strookte met Duitse verordeningen;door ‘het’ verzet te steriliseren, via het toewijzen van een speciale plaats aan datverzet bij herdenkingen, maar het verder terzijde te laten liggen. Maar tegelijk zaleen goede geschiedschrijving ookmoeten signaleren hoe sommigen hebben gepoogdzich van het verzet te bedienen voor nieuwe politieke strevingen: men denke aan hetgebruik en het misbruik van de Februaristaking door communisten enanticommunisten gelijkelijk, aan de mobilisatie van comités van ex-gevangenen uitdiverse concentratiekampen in het kader van ‘vredes’-acties of specifieke‘antifascistische’ campagnes, dan wel aan het voor extreem-rechtse doeleinden ofnieuwe ‘geestelijke weerbaarheid’ benutten van organisaties van voormalig verzeten oud-strijders.

3 Het onverwerkt probleem van berechting en zuiveringen

Er is, naast de plaats van Joden en de illegaliteit, het evenzeer onverwerkt probleemvan berechting en zuiveringen.22 Onverwerkt, omdat het ook hier gaat om de vraagwelke plaats personen in de samenleving konden innemen, en welke houding anderendaartegenover zouden aannemen. Daar speelde immers het probleem van eenconsistent optreden tegen hen die ‘fout’ ge-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 148: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

153

weest waren. Daar was direct al het probleem van de massale internering, en dedaarbij niet zelden opgetreden misstanden (en zelfs mishandelingen). Daar was deongelijkheid van behandeling tussen hen die snel en hen die later berecht werden.Daar waren de verschillen in gestrengheid van zuiveringen voor verschillendeberoepsgroepen. Daar was het onontkoombaar probleem van de grijze, grauwe situatievan de bezettingstijd, waaruit nu eenmaal maar weinigenmet absoluut schone handenvandaan kwamen.Maar dat alles impliceerde dat onvermijdelijk gerucht zou blijven bestaan rondom

de terugkeer van personen, die naar het oordeel van anderen op kritieke posten enpunten gefaald hadden. Ik denk daarbij aan het driemanschap van de NederlandscheUnie dat naar veler oordeel te luchthartig werd beoordeeld door een Ereraad23, en tegemakkelijk op posten van belang kon terugkeren. Ik denk aan de schijnbarediscrepantie tussen het lot van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, K.J.Frederiks24 en dat van de secretaris-generaal van Handel, Nijverheid en Scheepvaart,H.M. Hirschfeld, aan gemengde gevoelens die bleven bestaan over de rol vanministerStaf die immers Oostlandboeren had toegesproken, of van sommige prominentekatholieken die controversiële zaken met de bezetters zouden hebben gedaan.25 Endat waren nog maar enkele topjes van kwesties die zich over een veel breder fronthadden voorgedaan.De terugkeer, en soms de triomfen, van hen die zich in de oorlog niet echt bewezen

hadden, waren ook daarom zo problematisch, omdat die de offers van hen die hunruggen wel gerecht hadden, en het lijden van hen die zelf zonder meer geofferdwaren, achteraf ontroofden van de zin en de zekerheid waaraan overlevenden zichvastklampten. Vandaar de emoties en de verbittering die tot een aantal van debelangrijkste rellen en conflicten in de veertig jaren na de oorlog hebben geleid. Iknoem daar een aantal van, zonder volledig te kunnen zijn, of op één daarvan in detailte kunnen ingaan: de hetzes gevoerd tegen K. Vorrink en tegen G.J. van HeuvenGoedhart direct na 1945; de Menten-affaires eerst in de veertiger jaren, opnieuw inde zeventiger jaren26, de zaak-Schokking (waarbij in wezen niet alleen de houdingvan de oorlogsburgemeester van Hazerswoude in het geding was, maar ook het feitdat een commissaris van de Koningin en een minister van Binnenlandse Zaken dezetot burgemeester van Den Haag hadden helpen benoemen, terwijl zij op de hoogtewaren geweest van het feit dat hij in de oorlog een Joods gezin had laten oppakken).Ik denk daarnaast aan het vrijlaten van Lages in 1966, en de nog altijd omstredenproblematiek van de Drie van Breda, nadien aan de verwikkelingen rondom dezaak-Weinreb27, aan de kwestie-Aantjes, en dergelijke. Maar ook aan de trauma'srondom de verloving en het huwelijk van de Kroonprinses Beatrix in 1965 en 1966,die gezinnen verdeelden, en de ontwikkeling van de politieke verhoudingen inAmsterdam en in het land zozeer schokten, dat blijvende gevolgen voor de latereontwikkeling van de Nederlandse samenleving niet uitbleven.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 149: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

154

IV Gevolgen op termijn

De problemen die ik genoemd heb: de plaats van de Joden in de Nederlandsesamenleving, de ambivalente situatie na de oorlog van het verzet, het onverteerdprobleem van de Bijzondere Rechtspraak en de zuiveringen, troffen de samenlevingals zodanig slechts indirect, namelijk voorzover de ervaringen en trauma's van groepenals deze, bijvoorbeeld in erupties en affaires, voorbijgaand een algemene betekeniskregen.Machthebbers en meerderheden konden deze gewoonlijk echter terzijde latenliggen, in de overtuiging dat speciale maatregelen voor speciale groepen voldoendeoplossingen boden, zo men zich van de aard en duurzaamheid van deze problemenüberhaupt al rekenschap gaf.Anders was dat met bepaalde meer algemene processen. Daarvan zal ik een drietal

kort aanstippen, zonder dat ik wil claimen dat deze de enige of voornaamste zijn, enzonder dat ik elk proces afzonderlijk maar enigszins volledig kan behandelen.

I De legitimiteit van het gezag

De bezetting had, zo lijkt het, strijdige gevolgen voor de verhouding tussen burgersen autoriteiten in de bezettingstijd. Enerzijds betekende vreemde overheersing verliesaan legitimiteit van de heersers en bestuurders van toen. Daarbij kwam spoedig deabsolute noodzaak zich op tal van manieren aan het gezag te onttrekken wilde menfysiek in leven blijven. Anderzijds werden aan het gehoorzamen van het gezagmachtsmiddelen en sancties van een ongekende druk en dreiging verbonden. Mij isgeen duidelijk materiaal bekend waaruit blijkt welke gevolgen deze spanningentussen dreigend gezag en op zich zelf teruggeworpen burgers voor de rechtsorde na1945 hebben gehad. Men verwijst soms naar de welig tierende zwarte handel na1945, en de uitgebreide fraude op terreinen als belastingen en sociale voorzieningennadien, om daaruit te concluderen dat zich een blijvende verzwakking van derechtsorde heeft voorgedaan. Maar er is ook de even vaak gehoorde stelling dat deterugkeer van het eigen wettig gezag, en de noodzaak van gezamenlijke arbeid voorde wederopbouw, zou hebben geleid tot een ongekende gezagsgetrouwheid. Menkan zich daarom ook afvragen of niet sprake is van tegenstrijdige krachten. Er wasenerzijds een gegroeid bewustzijn van dewaarde van vrije democratische en juridischeinstellingen, juist omdat men aan den lijve ervaren had hoe drukkend en gruwelijkde verhouding tussen overheid en burger bij afwezigheid daarvan kon zijn. Maar aande andere kant was er ook een blijvende scepsis, om niet van wantrouwen te spreken.Was, zo kon men na 1940-1945 vragen, de rechtsorde niet te fragiel? Kon menwerkelijk vertrouwen op de vreedzaamheid, de rechtvaardigheid, de goede trouwvan gezagsinstanties? Treft men geen menging aan, èn van angst

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 150: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

155

èn allergie, in contacten met dragers van de staatsmacht? Ik weet niet goed hoe menspeculaties als deze via empirisch onderzoek zou kunnen toetsen. Maar deproblematiek lijkt mij te belangrijk om deze hier niet althans te noemen.

2 Veranderende kerken

Als tweede voorbeeld van meer duurzame processen van maatschappelijkeveranderingen noem ik de positie van de kerken na 1945. De opkomst van hetnationaal-socialisme en de bezetting hadden ook voor de kerken een uitdagingbetekend. De Nederlandse kerken kwamen, over het algemeen, met een gestegenprestige uit de bezettingstijd vandaan. Zij hadden immers een zekere mate vangeborgenheid aan hun leden kunnen bieden, en hadden op een aantal momenten stemgegeven aan gevoelens van afkeer en protest tegen maatregelen van onderdrukkingen vervolging. Als gevolg van de dertiger jaren en de periode van bezetting zoudende kerken nooit meer dezelfde zijn die zij tot dien waren. Niet langer konden zij zichterugtrekken op de stelling dat er een duidelijke scheiding was tussen de eisen vande wereld en de zaken van het geloof. Niet toevallig groeide, juist in de jaren dertigen veertig, in de protestantse kerken de invloed van Karl Barth en zijn volgelingen,en evenmin toevallig ontwikkelden zich in de katholieke wereld stijgende spanningentussen traditionele theologen, en nieuwe filosofische en theologische stromingen.De kerken raakten in de periode na 1945 veel meer verstrengeld met de wereld. Zijzochten daarin te getuigen, maar kregen ook te kampen met ernstigemeningsverschillen over de vraag of de kerken een duidelijke taak in de wereldhadden, en zo ja welke praktische gevolgenmen in concrete politieke aangelegenhedenaan de geloofsboodschapmoest verbinden. Het mogewaar zijn dat de oorlog vooreerstde verzuiling in Nederland bevorderd heeft. Het is even onmiskenbaar, dat de oorlogook de kiem legde voor andere oriëntaties (en conflicten) binnen de kerken, en welin die mate dat ooit vanzelfsprekende, eenduidige opvattingen over de verhoudingenvan kerk en wereld, en daarmee de verzuiling, in confessionele kring blijvend werdenaangetast. De (politieke) doorbraak moge in 1946 schijnbaar zijn mislukt, het lijdtgeen twijfel dat de oorlog leidde tot een doorbreking van traditionele theologischeopvattingen binnen de kerken, met vergaande gevolgen voor de wereldlijke rol vande kerken op termijn.28

3De verschillende betekenis van de oorlog voor opeenvolgende generaties

Als laatste voorbeeld van een meer duurzame doorwerking van de oorlog in denaoorlogse samenleving noem ik het effect dat deze had op opeenvolgende generaties,en de verhouding tussen hen.29

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 151: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

156

Voorop gaat daarbij de constatering, dat het politiek herstel na 1945 in belangrijkemate samenviel met de terugkeer van vooroorlogse politieke leiders op leidendeposten. Niet voor niets spreekt men van de periode van 1945 tot 1960 als die vanDrees en Romme, van Oud, Schouten en Tilanus. Maar een wat nauwkeurigerinventarisatie van de groep ministers en kamerleden na 1945 laat ook al direct na deoorlog de binnenkomst zien van tal van homines novi in de politiek. Dat gold evenzeervoor de toevloed van jonge ambtenaren en jonge bekleders van anderemaatschappelijke functies, die men enerzijds moet verklaren uit de onweerlegbarebreuk die de oorlog in de continuïteit van recruteringsprocessen had betekend,anderzijds uit het naar voren komen van jongeren die in het verzetverantwoordelijkheden hadden gedragen die zij in meer normale tijden nietgemakkelijk zouden hebben verworven. Zowel de oudere politieke leiders, als denieuwe politieke en ambtelijke recruten, vonden direct na 1945 zeer concrete takenin werkzaamheden van herstel en wederopbouw.Men kan stellen dat beide generatieseen verhoudingsgewijs pragmatische instelling ontwikkelden. Zij verwierven eenzeker vertrouwen in (en zelfs trots op) concrete vooruitgang, en geloofden in demogelijkheid stapsgewijs door politieke en bestuurlijke handelingen een verbeteringvan de samenleving te bereiken. Juist omdat men zelf had moeten ervaren datinstitutionele en materiële zekerheden niet vanzelfsprekend waren, kon men zichgemakkelijk vereenzelvigen met datgene wat in de praktijk na 1945 bereikt werd.30

(Let wel: ik spreek hier nu over degenen die na 1945maatschappelijk succes hadden,niet over degenen die blijvend getraumatiseerd waren door specifiekeoorlogservaringen, of leden onder een even traumatiserende kloof tussen in de oorloggekoesterde hoop enerzijds en naoorlogse realiteiten anderzijds.)Geheel anders zou het generatieverschijnsel gaan werken, toen de eerste na de

oorlog geboren generatie aantrad. Zij groeide op, het is al vaak betoogd, in een periodevan stijgende materiële welvaart, en kon die, anders dan de generaties vóór hen, alszo vanzelfsprekend ervaren, dat zij zich zou gaan richten op wat men is gaan noemen‘post-materiële’ waarden.31 Niet de stapsgewijze verbetering vormde voor dezegeneratie het kernpunt, maar de vraag of het nieuw-gegroeide en bestaandeaanvaardbaar was. Men kan deze nieuwe generatie (of juister: de zelfverkozenwoordvoerders, die uit haar naam spraken) daarom beschouwen als een generatievan ontluisteraars, mits in die speciale zin dat zij tegelijk een generatie kon zijn volnieuwe illusies. Voor de ouderen vormde zij in tenminste vier opzichten eenpsychologische bedreiging: zij verwierp demateriële welvaart die de oudere generatiesjuist met veel moeite hadden opgebouwd (al plukte de nieuwere generatie de vruchtenvan die welvaart met een vanzelfsprekendheid die zij die zelf fundamentele tekortenhadden gekend nooit meer op zouden brengen); zij sprak vol overtuiging over denoodzaak van ‘democratisering’ (maar ging tegelijk tamelijk luchthartig enonverschillig met die democratische procedures en

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 152: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

157

verworvenheden om waarvan de oudere generaties zich juist de breekbaarheid maaral te bewust waren); zij stelde nieuwe, normatieve vragen over de wereld, die ouderegeneraties ondanks een gegroeide internationale bewustheid niet gemakkelijk intermen van de nieuwe zekerheden van een nieuwe generatie konden ervaren (mendenke daarbij aan de Koude Oorlog, aan Vietnam, aan de Derde Wereld en aan deatoombewapening); en zij kon ten slotte ook direct de zekerheden bedreigen dieoudere generaties allengs ten aanzien van de Tweede Wereldoorlog en de bezettinghadden ontwikkeld.In conflicten tussen woordvoerders van de oorlogsgeneraties en de eerste na de

oorlog opgegroeide generatie werd daarom het beeld van Nederland in de TweedeWereldoorlog eerst, die van de periode van herstel daarna, zelf tot politieke inzet.De jaren zestig werden de jaren van de ontluistering. Deze kon zijn bron hebben inuiterst serieuze werken: ik denk bijvoorbeeld aan de televisieserie overDe Bezettingvan L. de Jong en Milo Anstadt, en aan Pressers opus De Ondergang, dat een schokteweeg bracht bij velen. Maar ik denk ook aan geschriften die wel gedreven waren,maar minder de toets van wetenschappelijke kritiek verdragen kunnen: pogingen totTegels Lichten waarin ‘Ware Verhalen over de Autoriteiten in het Land van deVoldongen Feiten’ werden geboekstaafd32, een debunking-geschrift van een nieuwebekeerling als de parlementaire journalist Jac. S. Hoek in een Politieke geschiedenisvan Nederland, waarin hij een merkwaardig ‘offerfeest van tegenstellingen’registreerde33, bundels als Een zondagskind in de politiek34, waarin Jan Rogier nietalleen De Quay maar zo ongeveer een ieder die na de oorlog in Nederland aan hetherstel van het land en het landsbestuur had meegewerkt van autoritaire intenties enhandelingen beschuldigde, enzovoort. Aan geschriften als dezemoetmen dememoiresvan Weinreb, Collaboratie en Verzet 1940-194535, toevoegen, omdat die zowel doorde indruk die zij maakten, als door de oorlog die Weinrebs medestanders volovertuiging tegen de ‘powers that be’ voerden, alleen maar te begrijpen zijn alspoging om wat men als vals beeld van een heroïsch Nederland in de oorlog voeldete redresseren.36

Anders gezegd: in conflicten tussen generaties was sinds het midden van de jarenzestig de oorlog in geding, omdat zij door verschillende groepen verschillend verwerktkon worden. Velen uit de nieuwe generatie zochten de sluier weg te trekken van defictie van het ‘nationaal verzet’, en beroofden daarom ouderen van precairezekerheden. Zij verdiepten zich, bijna met gretigheid, in voorbeelden van collaboratie,en vonden daarin steun voor hun opvatting dat alle gezag verdacht was. Zij tooidenzich veelal, ook zonder aarzeling, met de mantel van het verzet, en pretendeerden tespreken uit naam van de slachtoffers. Zij ontzagen zich daarbij niet gemakkelijk eenlijn te trekken tussen de noodzaak tot verzet tegen de nazi-terreur vroeger, en tal vancontemporaine misstanden van hun eigen tijd. Deze gemakkelijke toeëigening vanhet verzet in 1940-1945 ten dienste van politieke strevingen van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 153: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

158

de jaren zestig en later, kan men met een veelheid van voorbeelden illustreren. Menhoeft slechts kennis te nemen van de Verzetskrant die in deze weken de jeugdredactiesvan de vroegere illegale bladen (Het Parool, Trouw, Vrij Nederland enDeWaarheid)hebben samengesteld, en waarin zij schrijven over de ‘momenten waarop na 1945Jongeren in verzet zijn gekomen tegen de heersende regels en normen, tegenopvattingen en situaties die zij onrechtvaardig vonden’. Men vindt in die Verzetskranteen aantal verwijzingen naar verzet in de TweedeWereldoorlog, maar daarnaast ooktal van andere zaken die daarmee kennelijk op één lijn gesteld worden: conflicten ingezinnen en op scholen, stakingen, dienstweigering, de verdediging van het gebouwFelix Meritis, waarDe Waarheid gedrukt werd, tegen opgewonden Amsterdammerstijdens de Hongaarse Opstand in 1956, de strijd van jongeren tegen ouders om ElvisPresley te mogen bewonderen, Rob Stolks heldendaden in de Provo-beweging, verzetin de Vietnambeweging en Zuid-Afrika Comités, krakers, Greenpeace, Dodewaard,Onkruitacties, treinkapingen door deMolukkers en zomeer. Een van de ook genoemdeheldendaden was de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969. U beseffedaartegenover de bekentenis van de man die tijdens de Maagdenhuisbezetting rectorwas van de Amsterdamse Universiteit, A.D. Belinfante, dat hem door deMaagden-huisaffaire opnieuw visioenen van de bezettingstijd kwamen teisteren.Misschien moet men daarom, ook in beschouwingen over politieke verhoudingen

in de Nederlandse binnenlandse politiek, spreken van problemen tot in het derde envierde geslacht. En tevens constateren, dat de oorlog generaties lang een probleemzal blijven, omdat men steeds weer zal zoeken naar ‘absoluut goed’ en ‘absoluutkwaad’, maar tegelijk aan begrip pas toe zal komen indien men zich bewust blijftvan de oneindige grauwheid die in wezen een bezettingstijd kenmerkt: een periodevan constante compromissen en onoplosbare dilemma's waaruit slechts weinigenzich ongeschonden kunnen losmaken. Een periode ook, die hen die de ervaringendaarvan werkelijk geproefd hebben, niet langer achterlaat met simpele oordelen,maar vooral met sombere vragen.

Eindnoten:

1 De Jonge,Crisis en critiek der democratie: Antidemocratische stromingen en de daarin levendedenkbeelden over de staat in Nederland tussen de Wereldoorlogen; De Jong, Het Koninkrijkder Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, vooral de delen 1, 9 en 10.

2 Grote verspreiding vond vooral de brochure van Boisot [J.G. de Beus]. De wedergeboorte vanhet Koninkrijk.

3 Zie de uitvoerige gegevens gepubliceerd door L. de Jong in Het Koninkrijk, delen 9 en 10.4 De Jong, a.v., deel 10a, 985 e.v.5 De Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd.6 Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB).7 De historiografie van deze periode is ongunstig beïnvloed door zo partijdige geschriften als hetvijfde ‘deel’ van Van Welderen Rengers van de hand van L.G. Kortenhorst enerzijds, betogenals die van de doorgeslagen bekeerling Hoek, Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlogen herstel, anderzijds. Voor meer evenwichtige beschouwingen zie Duynstee en Bosnians, Hetkabinet Schermerhom-Drees, 24 juni 1945 - 3 juli 1946.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 154: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

8 In deze contacten was W. Drees, vertegenwoordiger van het beraad van de oude politiekepartijen bij uitstek, oorspronkelijk de meest informatieve chroniqueur. Zie zijn bijdragen inOnderdrukking en verzet: Nederland in oorlogstijd, Dl. 11, 24-42, 76-98, 109-125 en de latereuitwerking daarvan in Van mei tot mei.

9 Voor een analytische schets van de ontwikkeling van het verzuilingsmodel, zie Daalder, Onthe Origins of the Consociational Democracy Model, Publikatielijst, nr. 149.

10 Voor een recente analyse, zie De Beus en Van Doorn, De interventiestaat:tradities-ervaringen-reacties.

11 Duynstee en Bosmans, a.v., 477 e.v.12 Zie vooral de bekwame analyse van Windmuller, Labor Relations in the Netherlands, nadien

in verschillende Nederlandse edities bewerkt door C. de Galan en A.F. van Zweeden.13 Zie bijv. Wesseling, Post-Imperial Holland, 125-142. Daarom ook is Bank, Katholieken en de

Indonesische revolutie, bij uitstek een belangrijk boek over de Nederlandse binnenlandse poltiek.14 Vgl. Wels, Aloofness & Neutrality: Studies on Dutch Foreign Relations and Policy-Making

Institutions en de eerdere bundel Van Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands.15 Een van de weinige expliciete beschouwingen over het thema dat hier in geding is is Blom, De

Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuiteit en verandering, 336-357.Zie voorts het themanummer over Herrijzend Nederland, 1944-1950, van de Bijdragen enMededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden.

16 Vgl. de analyse over de Joden in Nederland voor 1940 in Daalder, Dutch Jews in a SegmentedSociety, Publikatielijst, nr. 108, een vrije Nederlandse bewerking hiervan is: Joden in eenverzuilend Nederland, in deze bundel opgenomen. Voor één reactie leze men Pressers recensievan Marga Minco's Een leeg huis: ‘Hoe reageerde nu de Jood op die vijfjaarse atmosfeer vaneenzaamheid, van onveiligheden en rouw? Ik zou nuchterweg willen antwoorden: op allemogelijke manieren. Hij veranderde zijn naam, het bekende stukje nuttig of nutteloze mimicry.Hij sloot een gemengd huwelijk, met meer of minder succes. Hij tastte de weg af naar deassimilatie in haar drievoudige aspect van recht, van plicht, van mogelijkheid. Hij veranderdevan geloof, waardoor er voor velen een protestant of katholiek méér, maar geen Jood minderkwam; de godsdienst, zeker, van zovele vrienden en weldoeners, maar ook van zovelemoordenaars. Hij zocht de weg terug tot of verdiepte zich opnieuw in de godsdienst zijnervaderen in haar kernelementen: de almacht van de enige God, de uitverkorenheid van Zijn Volken de Messias-verwachting. Hij ging naar het land, dat bij de aanvang van Marga Minco's vijfjaar nog Palestina en aan het eind Israël heette, de opperste vervulling van de duizendjarigeJoodse droom of de definitieve valstrik der Joodse geschiedenis. Hij stortte zich in de politiekestrijd, hij dompelde zich onder in de creatieve arbeid, gestalte gevend aan zijn opstandigheidof berusting, aan zijn volharding of ontgoocheling.’ (J. Presser, ‘Een leeg huis. N.a.v. MargaMinco's gelijknamig boek’. In: Uit het werk van J. Presser, 199-200.)

17 Deze problematiek die navrant verwoord is door Margo Minco, blijft bij velen van de weinigeteruggekeerden schrijnen.

18 Zie Van Schie, Restitution of Economic Rights after 1945, 401-420.19 Hierover bijv. Lipschits, Honderd jaar NIW: Het Nieuw Israëlitisch Weekblad 1865-1965, 297

e.v.; Fishman, The Anneke Beekman Affair and the Dutch News Media.20 Zie bijv. de bundel onder redactie van Houwaart,Mijn jodendom, met daarin onder andere de

belangrijke passage waarin Ed. van Thijn aangeeft waarom hij ‘als joods politicus, vandaag,op eigen wijze’ als enig kamerlid stemde tegen een motie-Kappeyne van de Coppello, waarinde Tweede Kamer vroeg om een meerjarenplan voor minderheden.

21 Maar zie Sandberg, Witboek over de geschiedenis van het georganiseerd verzet voor en na debevrijding.

22 Al hebben wij op dit gebiedmeer studies, bijv. het boek van Belinfante, In plaats van Bijltjesdag:De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog; Groen,Landverraad: De berechting van collaborateurs in Nederland; In 't Veld, De Ereraden voorde Kunst en de zuivering van de kunstenaars: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van dezuivering van het vrije beroep. Van dezelfde auteur: De zuivering van artsen en advocaten:Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep; Derksen en Vander Sande, ‘Wij waren niet op heldendom geselecteerd, een studie over de zuivering vanburgemeesters’ opgenomen in Derksen en Van der Sande, De Burgemeester: Van magistraattot modern bestuurder.

23 Zie: De Nederlandsche Unie en haar Driemanschap, rapport uitgebracht op verzoek van hetDriemanschap door een door Prof. Ir. W. Schermerhorn benoemde commissie, 1946. Voor een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 155: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

politieke poging de geschiedschrijving door betrokkenen over de Nederlandsche Unie door L.de Jong te beïnvloeden, vgl. Vrij Nederland, 22 oktober 1983.

24 Recentelijk over de casus-Frederiks, Derksen en Van der Sande: a.v., 42 e.v.25 Maar zie De Jong, Het Koninkrijk, deel 5, 1974, 144.26 Zie het uitvoerige rapport van Blom e.a., De affaire-Menten, 1945-1976.27 Zie het samenvattend artikel over de kwestie-Weinreb van Schöffer, Weinreb: Een affaire van

lange duur, 196-224.28 Zie hierover vooral Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, hfst. 5.

Thurlings, De wankele zuil. Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme. Vgl.Bakvis, Catholic Power in the Netherlands.

29 Het gebruik van de term ‘generatie’ - tal van waarschuwingen in politicologischestandaardwerken getuigen daarvan - is niet zonder gevaren. Jaargroepen volgen elkaar immersin een tamelijk regelmatige stroom op zodat het trekken van duidelijke cesuren een dubieuzehandeling is. Cohorten van een bepaalde leeftijdsgroep oordelen niet altijd gelijk. Bovendiendreigt steeds weer het gevaar dat men zogenaamde generatie-effecten onvoldoende scheidt vanwat men noemt period en life-cycle effecten. Leeftijdscohorten worden ongetwijfeld getekenddoor specifieke ervaringen die zij in hun jeugd, maar ook later opdoen, maar ondervindentegelijk een verandering in maatschappelijke verantwoordelijkheden naarmate zij ouder worden.

30 Als gevolg van deze practische oriëntatie ging men sinds het midden van de jaren '50 op hetvoetspoor van Raymond Aron, Daniel Bell en Edward Shils internationaal spreken over theEnd of Ideology. Voor diverse beschouwingen over dit thema zie bijv. Waxman, The End ofIdeology Debate en Rejai, Decline of Ideology.

31 Een bekend vertegenwoordiger van deze visie is de politicoloog Inglehart, The Silent Revolution:Changing Values and Political Styles among Western Publics.

32 Hofland, Tegels lichten of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongenfeiten.

33 Hoek, Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlog en herstel, offerfeest der tegenstellingen;later opnieuw in een herziene druk uitgegeven onder de titel Herstel en vernieuwing: DeNederlandse politiek in de jaren 1945-1955.

34 Rogier, Een zondagskind in de politiek en andere christenen: Opstellen over konfessionelepolitiek in Nederland van Colijn tot Cals.

35 Weinreb, Collaboratie en verzet, 1940-1945: Een poging tot ontmythologisering.36 Van belang zijn ook twee recente oraties: Bank, Oorlogsverleden in Nederland en Blom, In de

ban van goed en fout?Wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 156: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

161

Drees als president van deministerraad: ervaringen en opvattingen*

Op 7 augustus 1948 trad Drees, 62 jaar oud, voor het eerst aan als ministerpresident.Hij was toen al ruim drie jaar minister van Sociale Zaken en viceminister-presidentgeweest. Ook voor hem zelf onverwacht zou hij nadien ruim tien jaar, tot 22 december1958, als minister-president in functie blijven. Zijn ambtsvervulling bestreek eenaaneengesloten periode langer dan enig premier voor of na hem. De wijze waarophij zijn ambt vervulde en zijn opvattingen over de manier waarop een ministerraadbij voorkeur zoumoeten functioneren, hadden voor de ontwikkeling - anderen zeggenachteraf eerder: de niet-ontwikkeling - van het ministerie van Algemene Zakenonmiskenbaar betekenis.Drees heeft zich, op de hem kenmerkende lapidaire wijze, in geschriften en

interviews frequent geuit over zijn ervaringen met het ambt van ministerpresidenten zijn opvattingen dienomtrent.1Deze bijdrage geeft daarvan een beknopte analyse.Zij biedt eerst een opsomming van de gevarieerde ervaring die Drees had voordathij in 1945 minister werd. Vervolgens wordt ingegaan op de politieke context vande kabinetten waarover hij presideerde. Daarna komt de wijze aan de orde waarophij zijn ambt als minister-president uitoefende. Ten slotte worden (onvermijdelijkluttele) bladzijden gewijd aan de betekenis die het ministerie van Algemene Zakenvoor hem had, en hij voor de ontwikkeling van dat ministerie. Twee, op zichbelangrijke zaken blijven buiten beschouwing. De minister-president vervult eenspeciale rol in de verhouding tot de Koningin en het hof. Drees heeft dat, meer dartenig minister vóór of na hem, ervaren. Het thema wordt in dit stuk niet behandeld.Dat is evenzeer het geval wat betreft zijn rol als woordvoerder van opeenvolgende

* Eerder verschenen in: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Voor de eenheidvan beleid: Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaar: Ministerie van Algemene Zaken,'s-Gravenhage, sdu, 1987, 65-85.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 157: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

162

kabinetten in de beide Kamers van de Staten-Generaal - een onderwerp waaraanDrees op hoge leeftijd nog een succesrijk boek heeft gewijd.2

Een ongekend veelzijdige activiteit

Drees had, toen hij voor het eerst als minister in 1945 optrad, een lang leven in deNederlandse politiek achter zich. Hij was al ruim veertig jaar, sinds 1904, lid van deSDAP. Bijna even zovele jaren geleden had hij voor het eerst in de raden van de driegrote steden en de TweedeKamer debatten tussen politieke prominentenmeegemaakt,die hij al stenograferend versloeg. Hij werd zelf in 1913 verkozen als lid van deHaagse gemeenteraad en was daarna veertien jaar wethouder in Den Haag(1919-1933). Hij werd in 1933 gekozen in de Tweede Kamer. Daar werd hij spoedigopgenomen in de leiding van de SDAP-fractie en volgde hij Albarda als fractieleidervan de SDAP op, toen deze in 1939 in het kabinet-De Geer minister werd. Hijontplooide daarna in de periode van de bezettingstijd een ongekend veelzijdigeactiviteit, spoedig vooral gericht op de voorbereiding van maatregelen nodig om tekomen tot politiek, economisch en sociaal herstel van Nederland na de bevrijding.3

Hij was in 1945 voorzitter van het Vaderlands Comité en het Politiek Convent,Voorzitter van de Contact-Commissie van de Illegaliteit, lid van het College vanVertrouwensmannen en waarnemend voorzitter van de SDAP. Hij was bij uitstek eenexponent van het vertrouwvol beraad dat tussen politieke leiders van alle partijen inoorlogstijd had plaats gevonden. Ofschoon hij naar het twijfelend oordeel vanKoninginWilhelmina minder ‘vernieuwd’ was dan bijvoorbeeld Schermerhorn, washij toch van zo'n centrale betekenis, dat de Koningin hem vroeg te zamen metSchermerhorn het eerste naoorlogse kabinet te formeren.Drees liet in het eerste naoorlogse kabinet het minister-presidentschap met

overtuiging aan Schermerhorn over. ‘De Koningin,’ zo zei hij later in een interview,‘liet aan ons over wie minister-president zou worden. Toen heb ik me erover verheugddat Schermerhorn bereid was dat te doen. Ik wilde veel liever het ministerie vanSociale Zaken hebben. Daar had ik bepaalde denkbeelden voor ogen, daar warenallerlei dingen al voor besproken. Het was iets dat mij lag, terwijl hetminister-presidentschapmij het gevoel gaf dat het me zakelijk minder zou bevredigen.Bovendien voelde ik mij niet zo geroepen als Schermerhorn om op dat ogenblik totde bevolking te spreken. Daarnaast was ook een representatieve taak, die meer ligtop de minister-president dan op andere ministers behalve Buitenlandse Zaken, ietsdat me niet aantrok.’In hetzelfde interview ging Drees voort: ‘Dus ik stond er vrij negatief tegenover.

En dat is eigenlijk zo gebleven, hoewel het natuurlijk wel wat veranderd is naarmateik het jaren deed. In '48 is het ook mijn wens niet geweest,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 158: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

163

had ik liever Sociale Zaken voortgezet. Ik heb het gevoel gehouden ook verder, dathet onbevredigende is in het systeem van deminister-president, zoals dat nu is, zondereen departement van enige omvang (wat ik op zichzelf juist acht), dat je weiniginitiatieven kunt nemen om belangrijke dingen tot stand te brengen.’4

Lag tussen 1945 en 1948 Drees' hoofdtaak op het terrein van Sociale Zaken, datneemt niet weg dat hij tevens als eerste onder de socialisten in het kabinet en alsvice-minister-president, ook in zaken van algemeen regeringsbeleid een essentiëlerol vervulde.5 Exacte kennis van zaken, niet alleen op het terrein van zijn eigendepartement, maar over het hele veld van het regeringsbeleid, had hem al veel eerdergekenmerkt: het was mede die kwaliteit die hem binnen de fractie van de SDAP na1933 zo snel deed opvallen, dat hij met voorbijgaan van anderen eerst totondervoorzitter en later tot fractievoorzitter werd gekozen, zoals het opnieuw dieeigenschap was die hem in 1944 en 1945 een steeds centralere plaats had gegevenin de vele kringen waarin mede in contact met Londen, beraad over naoorlogseontwikkelingen werd gevoerd.

De politieke context van de kabinetten-drees

Drees werd minister-president in 1948 in een kabinet waarvan de basis in vergelijkingmet het voorgaande kabinet-Beel verbreed was. De Partij van de Arbeid had, ondankshaar verlies van enkele kamerzetels, gepoogd vast te houden aan het exclusief NieuwBestand met de KVP, zoals dat tussen 1946 en 1948 had bestaan, maar zij was daarinniet geslaagd. De benoeming van Drees als minister-president - in belangrijke mategevolg van een initiatief van de regentes Juliana, die hem viaMartine TjeenkWillinkdaartoe persoonlijk liet polsen - vond mede daarin een verklaring, dat een optredenvan Drees als premier het voor de PvdA gemakkelijker zou maken en een kabinetmet ook andere partijen dan de KVP te aanvaarden.6 In 1948 trad de VVD-er Stikkerop als minister van Buitenlandse Zaken, terwijl daarnaast enkele wisselendeministersuit de CHU lid van het kabinet werden. In 1952 bleef de VVDweer buiten het kabinet,maar maakte de ARP voor het eerst na 1945 in de personen van Zijlstra en Algeraweer deel van het kabinet uit. In de vier kabinetten waarover Drees presideerdezouden derhalve steeds ministers uit vier partijen zitten. Bijna zou in 1956 zelfs eenvijf-partijenkabinet zijn ontstaan. Bij de vorming van kabinetten uit veel partijenontstond als vanzelf een druk tot uitbreiding van het aantal bewindslieden. WasStikker tussen 1948 en 1952 nog de enige liberaal geweest, CHU en ARP insisteerdenal spoedig op tenminste twee portefeuilles. Hanteerde men eenevenredigheidscriterium, dan veronderstelde dat al gauw kabinetten met vijf of zesministers

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 159: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

164

uit PvdA en KVP en telkens twee van ARP en CHU. Drees' kabinetten telden dan ooksteeds vijftien of zestien ministers. Dit stond dwars op zijn verlangen zo mogelijkhet aantal ministers te verminderen. Toen hem in 1970 door de CommissieInterdepartementale Taakverdeling (Commissie-Van Veen) werd gevraagd of hetnaar zijn opvatting niet wenselijk was het aantal ministers te verminderen ‘terwillevan de bestuurskracht van de ministerraad en het voorkomen van steeds meerscheidingsvlakken binnen de rijksdienst’, verklaarde hij het met die opvatting‘hartroerend eens te zijn’. Het verslag van dit gesprek geeft zijn visie in de volgendewoorden weer: ‘Er zijn (...) twee kanten aan deze kwestie. Ten eerste de grootte vande ministerraad. Ten tweede het aantal scheidingsvlakken binnen de Rijksdienst.Wat het eerste betreft weet spreker uit eigen wethouderservaring dat een college van6 mensen vruchtbare mogelijkheden tot gesprek biedt. In dit opzicht is er reeds eengroot verschil tussen een raad van 6 of een van 14 personen. Dit komt tot uiting inde mogelijkheden tot vlotte uitwisseling en precisering van gedachten.’7

Toch geloofde Drees geenszins in een formeel kernkabinet en was hij voorstandervan een ministerraad van louter departementshoofden. Van het tweede bezwaar gafhij als voorbeeld het instellen van een apart ministerie van Maatschappelijk Werk in1952 dat, zo betoogde hij, meer coördinatieproblemen had veroorzaakt dan opgelost(de origine van dit departement komt hierna nog ter sprake). Politieke factoren haddenderhalve de overhand in de opeenvolgende kabinetsformaties. Daalde het aantaldepartementen aan de ene kant door het samenvoegen van Oorlog en Marine en hetop den duur inkrimpen van wat ooit Koloniën was, in 1952 kwam het nieuwedepartement van Maatschappelijk Werk erbij. Tegelijk was de meet-, weeg- enbalanceerkunst in de formaties een van de factoren waardoor steeds weer ministerszonder portefeuille optraden: soms bekleedden aparte vice-minister-presidenten ditambt, zoals Van Schaik tussen 1948 en 1951 en Teulings van 1951 tot 1952. Maarook anderen verkregen deze functie, zoals Götzen (1948-1951), Albregts (1951-1952)en de katholieke vakbondsmanDe Bruyn, die tussen 1952 en 1956 als minister zonderportefeuille belast werd met de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie en deBezitsvorming. Dat laat nog onvermeld de verdubbeling, in 1952, van ministers aanBuitenlandse Zaken; Romme eiste toen dit departement op voor een katholiek(waardoor Luns zijn intree in het kabinet zou doen), maar Drees hield even hardnekkigvast aan een niet-katholiek voor Europa (het werd Beyen). In kabinetten waarin Dreeszitting had was het optreden van een minister zonder portefeuille naast de ministervan Buitenlandse Zaken overigens niet uitzonderlijk. Al direct in 1945 hadden zowelVan Kleffens als Van Royen deel van het kabinet uitgemaakt en in 1951 was debenoeming van de oud-gouverneurgeneraal van Nederlands-Indië, Tjarda vanStarkenborgh Stachouwer, naast minister Stikker bijna rond toen het voorstel op hetlaatste moment af-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 160: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

165

sprong. Drees zou zich later duidelijk negatief over het instituut van ministers zonderportefeuille uitlaten: ‘Een minister zonder portefeuille voor de coördinatie zal deneiging hebben zich met een eigen staf te omringen voor zijn coördinatie-arbeid. Ditkan uitgroeien tot een eigen departement’, verklaarde hij voor de Commissie-VanVeen.8 Politieke verhoudingen dwongen hem niettemin steeds weer ministers zonderportefeuille te accepteren.

Een nieuw soort bewindslieden

Het jaar waarin Drees voor het eerst minister-president werd, was ook het jaar vande grondwettelijke invoering van het ambt van staatssecretaris. Drees had tegen dezefiguur minder bezwaar dan tegen uitbreiding van het aantal departementen of debenoeming van ministers zonder portefeuille. Zij schiep onder meer de mogelijkheidde politieke leiding over concrete deelgebieden binnen bestaande departementen teversterken en kon een oplossing geven voor bepaalde coördinatietaken. Zo prefereerdeDrees bij verre een staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, belast met de coördinatievan de besluitvorming in Europese organisaties, boven een extra minister aan datdepartement. Maar echt enthousiast leek hij over deze nieuwe soort bewindsliedenniet. Hij zag er nadrukkelijk op toe dat deze niet anders dan bij zeer specifieke zakenop hun eigen terrein zittingen van de ministerraad bijwoonden en signaleerde metongenoegen de tendentie tot een onnodige uitbreiding van hun aantal. Men kan zijnirritatie proeven ten aanzien van de ontwikkelingen op en rondom zijn eigen vroegeredepartement van Sociale Zaken. Had hij de leiding daarvan zelf gecombineerd meteen actief viceminister-presidentschap, zijn opvolger Joekes bleek behoefte te hebbenaan een staatssecretaris op het gespecialiseerde terrein van de sociale verzekeringen.Joekes vond Van Rhijn (ooit zelf minister, daarna weer secretaris-generaal) bereidhem als staatssecretaris bij te staan. Maar dit leidde tot ongenoegen bij Muntendam,directeur-generaal van de Volksgezondheid, die evenzeer het ambt van staatssecretarisbegeerde (en vervolgens, zij het nog zonder succes, aandrong op de vestiging vaneen apart departement voor Volksgezondheid). Was zo de politieke top aan SocialeZaken al spoedig uitgegroeid tot een minister en twee staatssecretarissen, druk vande KVP zou in 1952 tot gevolg hebben dat voornamelijk ten koste van Sociale Zaken(en in mindere mate van Binnenlandse Zaken en Onderwijs en Wetenschappen) eennieuw departement vanMaatschappelijkWerk zouworden gecreëerd. Drees verzettezich sterk daartegen, maar ging uiteindelijk met de instelling van een nieuwdepartement akkoord toen Beel te kennen gaf zelf als viceminister-president enminister van Maatschappelijk Werk te willen optreden. Het nieuwe departementvormde een sluitstuk van de formatieperikelen

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 161: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

166

en Beel was, zo wist Drees uit ervaring, zuinig en zakelijk. Maar kort daarna bleekBeel toch liever minister van Binnenlandse Zaken te zijn. Van Thiel volgde hem opals minister van Maatschappelijk Werk. Deze was, ervoer Drees, minder zuinig, omvan diens opvolger, de eerste vrouwelijke minister Klompé, niet te spreken. Zij zourusteloos streven naar uitbreiding van haar taken en verantwoordelijkheden. Toenzij daarin succes had, werd de vergrote omvang van het departement vervolgensreden een aparte staatssecretaris te benoemen, voor: Maatschappelijk Werk!

Gemengde kabinetten, dualisme en regeerakkoorden

Partijpolitieke verhoudingen hadden ook anderszins invloed op de kabinetten dieDrees voorzat. Ooit formuleerde hij het kernachtig: ‘Romme kon wel zonder mij. Ikniet zonder Romme.’ Ook al belette dit hem niet een krachtig veto uit te spreken overRomme's mogelijke benoeming tot minister voor Overzeese Gebiedsdelen in 1948en hield hij meer algemeen een grote afstand tot Romme, het dwong hem wel in deformulering van regeringsprogramma's toe te geven aan een aantal specifiekRommeaans-katholieke desiderata. Het versterkte Drees' opvatting, dat gedetailleerderegeerakkoorden hoogst onwenselijk waren. Hij werd, en bleef, een uitgesprokenkampioen van een dualisme tussen de regering enerzijds en de kamerfracties, ookvan de regeringspartijen, anderzijds. Hij spiegelde zich daarbij aan de ontaardingvan Weimar, waar ministers steeds meer tot mandatarissen van hun fracties in hetkabinet vervielen. Opeenvolgende PvdA-fractieleiders, als Van der Goes van Natersen Burger, zouden stuiten op Drees' afweer tegen overleg met de fractie overbelangrijke twistpunten, voordat het kabinet tot besluitvorming kwam. Die weigeringvan Drees kwam voort uit zijn welbewust verlangen in een kabinet van gemengdesamenstelling zo veel mogelijk een vrije besluitvorming te behouden. Zou hij zelfintensief contact onderhoudenmet kamerleden van de PvdA, dan zou dit gemakkelijkleiden tot even hechte contacten van ministers van andere partijen met hun fracties.Dat zou tot onmogelijke bindingen en patstellingen leiden.Drees markeerde een dergelijk verlangen ook binnen het kabinet, waar hij zich zo

weinig mogelijk liet leiden door partijpolitieke bindingen. Dat trok hij tot in hetsociale vlak door. Zijlstra heeft daarvan een typerende karakteristiek gegeven.Lunchten tijdens de pauzes van de ministerraadministers in groepjes, geestverwantenbij geestverwanten (‘Ik lunchte in Corona met Staf, Algera en Kernkamp, ARP enCHU dus. In een andere hoek zaten de PvdA-ministers. De KVP lunchte in een anderetablissement, ietsje weelderiger denk ik!’), Drees schorste om kwart voor één preciesde vergadering, liet zich naar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 162: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

167

zijn huis in de Beeklaan rijden en hoorde als enige van de ministers het ANP-nieuwsvan 13.00 uur.9

Minister-president en president van de ministerraad

Als minister-president toonde Drees een duidelijk respect voor de eigen ministeriëleverantwoordelijkheden van zijn medeministers: hij heeft het zelf zo geschetst, maarde herinneringen van ministers die in zijn kabinetten hebben gediend stemmen metzijn beeld overeen.10 Hij had weinig sympathie in 1945 voor het experiment met eengrote staf, zoals die korte tijd rond Schermerhorn was gevormd, al had hij begripvoor de noodzaak dat in de chaos en verwarring van dat jaar een poging gedaan wasom althans op één punt te komen tot een krachtig regeringscentrum. Ook zelf hadhij, tot zijn ergernis, ervaren dat een dienst als Oog en Oor zich op terreinen hadbegeven waarvoor zijn eigen departement bij uitstek bevoegd was. Wel miste hij alsminister-president de mogelijkheden van direct handelen, die een gewoon ministerwel had. Een minister-president had - wij signaleerden het al - weinig gelegenhedenom zelf initiatieven te nemen, of het nu om wetgeving ging of om ander beleid. Hijzou blijven getuigen vaak meer voldoening te hebben gevonden in zijnwethouderschap, waar men de vruchten van zijn werk direct in de eigen omgevingvanmensen kon zien, en in zijn periode aan Sociale Zaken dan in het schijnbaar meerprestigieuze ambt van minister-president.Dat wil niet zeggen dat hij de betekenis van de ministerraad onderschatte. Drees

was zich sterk bewust van de groei van het aantal staatstaken, die steeds meer inelkaar grepen. Dit maakte de betekenis van het overleg in de ministerraad van veelgroter betekenis dan vroeger. Respect voor individuele verantwoordelijkheden konniet inhouden dat ministers volledig vrij waren hun gang te gaan. Daarom zorgde hijervoor het overleg in de ministerraad reëel inhoud te geven. Daartoe droeg hij zelfvooral in twee opzichten bij.Drees zag er in de eerste plaats op toe dat zaken zoveel mogelijk in grondige

schriftelijke stukken werden voorbereid, voordat hij deze op de agenda van deministerraad wilde plaatsen. Dit soort procedurele geboden hield de garantie in vanstevig vooroverleg op ambtelijk niveau en dus vooral ook van reëel overleg vanvakdepartementen met Financiën. Pogingen deze procedures te doorbreken doordirecte mondelinge interventies in de ministerraad sneed hij zo hardnekkig mogelijkaf. (Wel vermeldden velen dat een minister als Luns in zijn gebruikelijk exposé inde ministerraad over buitenlandspolitieke kwesties verhoudingsgewijs veel tijd enruimte kreeg, maar dat dan wel voor zaken die gewoonlijk geen formele besluitenvan de ministerraad eisten!)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 163: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

168

In de tweede plaats zag Drees het als de taak van de minister-president zich bovenalzelf grondig in te werken in aangelegenheden die besluitvorming in de ministerraadbehoefden. Drees' kennis van zaken, zijn vermogen zich snel de essentie van tal vankwesties eigen te maken, op elk moment de direct relevante informatie paraat tehebben, was spreekwoordelijk. Men kon, aldus vertelde ooit Van Nispen aan deschrijver van dit artikel ‘om half elf een vrachtauto met papier bij Drees binnenzenden en al die stukken om drie uur weer laten ophalen. Zij waren dan niet alleenvan een paraaf voorzien, maar het was ook zeker dat Drees wist wat in de stukkenstond’.11 Dit vermogen een grote verscheidenheid aan informatie te verwerken endaarbij tot de kern door te dringen, placht andere ministers steeds weer te imponeren.Men kan zich afvragen of de reden hiervoor, naast een combinatie van common sense,intelligentie en een haast nimmer falend geheugen, niet mede in Drees' vroegtijdigetraining in de stenografie moet worden gezocht. Dwong niet juist het weergeven vancomplexe vertogen in kortschrift tot zowel snelheid als exactheid en alertheid? Zekeris dat de stenografie voor Drees een heel leven lang een essentieel instrument isgebleven voor de verwerking van schier eindeloos materiaal.Recent is in een naar het lijkt apocrief verhaal het beeld verspreid dat Drees, al

voor de vergaderingen van de ministerraad plaatsvonden, de te nemen besluiten insteno klaar had liggen. Na dan eerst anderen te hebben laten praten, zou Dreesvervolgens ‘zijn’ samenvattingen avant la lettre als besluiten van de ministerraadhebben gepresenteerd. Het verhaal symboliseert eerder de afstand tussen de matevan voorbereiding van de ministerpresident en vele van zijn ministers dan dewerkelijke gang van zaken. Drees' grote kwaliteit - in kabinetten en in vrijwel allebesturen waarvan hij deel heeft uitgemaakt - was zijn bekwaamheid hoofdzaken enbijzaken gescheiden te houden en mede langs de weg van vereenvoudiging endepolitisering te komen tot ‘besluiten’ in de letterlijke zin van het woord. Besluitenwaarbij zoveel mogelijk recht gedaan werd aan de essentie van de discussies zonderin vage compromissen te vervallen. Drees leek altijd weer in het midden te staan.Men kan dit niet alleen toeschrijven aan een frappant vermogen te voorzien wiewelke standpunten in de discussies zouden innemen, maar ook van een unieke gavecomplexe zaken tot de kern terug te brengen en tot een zo aanvaardbaar mogelijkesynthese te komen. Ook Drees kon niet altijd oplossingen vinden. Hij kon bovendienduidelijk ‘grenzen’ stellen. Wanneer een minister te zeer aan de opvattingen van deminister-president raakte, kon Drees soms, ongewoon, een sigaret opsteken; ‘danwerd het spannend’, aldus Van Nispen.12 Mansholt, die als wel zeer geprononceerdressortminister van Landbouw vaak met Drees in de slag ging, formuleert het harderen persoonlijker: ‘Drees was iemand die wist dat het in Nederland noodzakelijk iscompromissen te bereiken, omdat we buiten een coalitieregering niets kunnenverwezenlijken. Maar compromissen en compromissen zijn twee din-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 164: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

169

gen. Bij Drees wist je precies waar de grens van het compromis lag, dat voelde jeaan als het ware. Hij liet dat eigenlijk al direct blijken, wanneer er een moeilijkvraagstuk aan de orde was. Dat had tot gevolg dat hij grote duidelijkheid creëerde.Hij gaf al aan waar en in welke geest een compromis bereikt kon worden, en hij deeddat dan altijd op een manier van: laat eerst anderen maar praten, dan weet ik hoe dekaarten liggen. Daarna nam hij het woord en dat werd dan eigenlijk geensamenvatting, maar hij gaf al direct de grenzen aan van wat mogelijk was, waardoorhij een grote invloed op de beslissing had. (...) Drees was rechtlijnig, en hij was eentypisch nationale figuur. (...) Er was een schijnbare tegenstelling. Aan de ene kant:Vader Willem, de vertrouwenwekkende, eenvoudige figuur van de Beeklaan, meteen diepe bewogenheid. En aan de andere kant een keihard politicus. (...) Als Dreeswerkelijk iets wilde en hij zag het fout lopen, dan zag je die felle prikogen, danverstarde dat gezicht (...) en dan wist je wel: nou is het afgelopen, daar is de grens.’13

De punt van een wig

Met alle respect dat hij andere ministers toonde, kon Drees zeer ver gaan in zijninterventies. Hoe ver, kan worden toegelicht aan de volgende twee ervaringen, diede jonge, intelligente minister van Onderwijs Cals ooit opdeed. Drees achtte het detaak van de minister-president, evenzeer als die van de minister van Financiën, toete zien op een zuinige besteding van overheidsgelden en ontzag zich niet debegrotingen van andere ministers met een stofkam door te nemen. Cals heeft in eengesprek met Puchinger uiting gegeven aan zijn ergernis dat Drees ooit op zijnbegroting een subsidie aan eenVereniging vanmondharmonicaspelers had geschrapt.14

Drees zag dit, anders dan Cals, niet als een voorbeeld van een onmogelijk detaillisme:‘Men zou het bespelen van mondharmonica's wel actieve vrijetijdsbesteding kunnennoemen, en die is mij zeker sympathiek. Ik was echter overtuigd dat de liefhebbersdeze weinig kostbare vorm van ontspanning zelf zouden kunnen betalen, zoals zealtijd gedaan hadden, en dat hier geen taak voor het rijk lag. Een dergelijke subsidieis de punt van een wig: gaat men eenmaal deze weg op, dan komt men er toe, zoalsook gebeurd is, tal van verenigingen te steunen omdat wat ze doen sympathiek is,terwijl rijkssteun niet werkelijk noodzakelijk is.’15

De punt van een wig ... Drees gaf zich daarvan steeds weer rekenschap, zoals blijktuit een tweede ervaring die Cals opdeed. Toen hij zijn ontwerp van de Mammoetwetaan de ministerraad voorlegde, onderwierp Drees in drie lange kabinetszittingen,onder ademloos toezien van de andere ministers, de volledig in het wetsontwerpgeverseerde minister van Onderwijs

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 165: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

170

punt voor punt aan een waar kruisverhoor.16 Hij dwong hem op tal van punten - nietzelden in het licht van te verwachten financiële consequenties - tot concessies, voordathij instemde met indiening van het wetsontwerp bij de Tweede Kamer. Dekamerbehandeling vond pas plaats na Drees' aftreden. Bevriende kamerleden diendental van amendementen in, die Cals des te gretiger overnam naarmate zij meer metzijn oorspronkelijke bedoelingen correspondeerden. De gebeurtenissen tonen zowelde potentie als de grenzen van de invloed van een minister-president. Drees in deministerraad vermocht veel. Tegenover een minister die tijdens een volgend kabinetsamen met betrokken kamerleden een eigen beleid voert, was, zo zou hij spijtigconstateren, geen kruid gewassen.Het voorval illustreert een meer algemene ervaring die Drees opdeed en die hij

helder heeft beschreven. De minister van Financiën en de ministerraad, gesteunddoor formele bevoegdheden en de werking van de collectieve ministeriëleverantwoordelijkheid, kunnen in een bepaald jaar grenzen stellen aan de omvangvan de begroting. Dat weerhoudt noch ministers van spending departments, nochgespecialiseerde kamerleden ervan om te zamen en in interactie met elkaar te pleitenvoor meer overheidsgelden voor specifieke sectoren - een samengaan dat de positievan de vakminister tegenover deminister van Financiën bij volgende begrotingsrondenpolitiek versterkt. Drees sr. zou dit verschijnsel in kamerdebatten en in lateregeschriften hekelen, terwijl Drees jr. zou spreken van ‘gesloten circuits’17 in eenbeeldspraak die aan latere stellingen over het bestaan van ‘de ijzeren ring’18, ‘hetsectorbeleid’19, de ‘verkokering’ of een ‘neocorporatisme’ vooraf ging.De kracht van deze gesloten circuits schuilt mede in de omstandigheid dat, zoals

Drees evenzeer heeft gesignaleerd, de minister van Financiën in vergaderingen vande ministerraad veelal alleen staat in zijn strijd tegenover een naar verhoging vanuitgaven strevende vakminister. Dit is het gevolg van wat men het ‘non-interventiebeginsel’ is gaan noemen - de aarzeling van veel ressortministers partij te kiezentegenover een andere vakminister uit een begrijpelijke vrees dat men zelf in eenvergelijkbare situatie geen medestanders zou vinden.20Het lijdt geen twijfel dat Dreesals minister-president normaliter naast opeenvolgendeministers van Financiën stond.In het besef dat ook een dergelijke steun onvoldoende kon zijn, heeft hij voor deCommissie-Van Veen daarnaast voorzichtig beraad buiten de ministerraad bepleit.‘Het is zijn ervaring,’ aldus het verslag, ‘dat vooral bij de begrotingsvoorbereidingrelatief onbelangrijke zaken veel discussie kunnen uitlokken. In dergelijke gevallenzou afhandeling door bijvoorbeeld een commissie van vijf ministers (deminister-president, de vice-minister-president, de minister van Financiën, debetreffende vakminister en eventueel een andere minister) nuttig kunnen zijn.’21

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 166: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

171

Coördinerende taken

Niet alleen de minister-president, maar ook andere ministers vervullen coördinerendetaken; de minister van Financiën bovenal, maar ook de minister van BuitenlandseZaken voor de coördinatie van het in contact met andere landen te voeren beleid ende minister van Binnenlandse Zaken wat betreft de algehele apparaatszorg en decontacten tussen rijk en gemeenten. Dat houdt niet in dat de minister-president opdergelijke terreinen geen functie heeft. De minister-president zit niet alleen deministerraad voor, maar ook de meer gespecialiseerde onderraden. En zijn optredenkan verder gaan. Drees had vooral speciale bemoeienis met de coördinatie van hetbuitenlands beleid. Als vice-minister-president placht hij al meer stukken op ditterrein te ontvangen dan de overige ministers. Eenmaal minister-president vervinghij de ministers van Buitenlandse Zaken tijdens hun verblijf buitenslands. Hijpresideerde de Raad voor Europese Zaken van de ministerraad. Een onderraad wasechter een te log lichaam voor bijna dagelijks rijzende coördinatieproblemen. Veelwerd daarom bepaald in een ambtelijke coördinatiecommissie, waarbinnen frequenttegenstellingen bleken tussen Buitenlandse Zaken en andere departementen metbelangen in internationaal overleg. In het bijzonder namen de tegenstellingen tussende BEB (het directoraat-generaal voor Buitenlandse Economische Betrekkingen vanEconomische Zaken) en Buitenlandse Zaken sterk toe, waarbij ook andere ministerspartij waren. Drees beschrijft deze problemen onder meer in zijn boek De Vormingvan het Regeringsbeleid: ‘In het kabinet is in de tijd toen ik minister-president was,zoals bekend, groot meningsverschil ontstaan over de vraag wie de leiding moesthebben bij de interdepartementale coördinatie. Volgens de pers, klaarblijkelijkingelicht door ambtenaren, zou zelfs over en weer de portefeuillekwestie wordengesteld, waarvan in de Ministerraad nog niets was gebleken. Intussenvergemakkelijken dergelijke publikaties het vinden van een oplossing niet.Overwegend gaat het natuurlijk om economische kwesties, die echter ook sterkepolitieke elementen hebben ook met betrekking tot derde landen.’ En hij schetst dedilema's van sterke inhoudelijke betrokkenheid van meer en meer departementen.Andere departementen dan Economische Zaken toonden ‘de neiging (...) decoördinatie liever toe te vertrouwen aan Buitenlandse Zaken, dat geen eigeneconomische taak heeft’. Maar op zich was Buitenlandse Zaken niet goed toegerustvoor een inhoudelijke coördinatietaak. ‘Wil Buitenlandse Zaken nu kunnencoördineren, dan moet het op verschillende gebieden goed georiënteerd zijn. Datleidt er toe dat Buitenlandse Zaken op die terreinen deskundigen aantrekt. Dat magweer niet zover gaan, dat men zich in gaat richten alsof men zelf de belangrijkeeconomische vraagstukken, landbouwvraagstukken, enzovoort volledig wenst tebehandelen. Er moet worden voorkomen, dat die afdelingen meer bezet worden danvoor de coördinerende taak nodig is. Men begrijpt dat hier de stof voor conflictenopgehoopt ligt.’22

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 167: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

172

Een echte oplossing kon ook Drees niet bereiken. Het voorzitterschap van decoördinatiecommissie kwam formeel te liggen bij de minister van EconomischeZaken, maar zou bij diens afwezigheid worden uitgeoefend door de vice-voorzitter,de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, belast met Europese aangelegenheden;het secretariaat kwam te berusten bij Buitenlandse Zaken. De problematiek zou ookna Drees' aftreden zowel opeenvolgende kabinetten als commissies, zoals deCommissie-Van Veen, blijven bezighouden. Soms heeft Drees met de gedachtegespeeld dat de minister-president zelf, ook anders dan in zijn functie van voorzittervan de REZ (Raad voor Europese Zaken), tot een coördinerende rol op dit terreingeroepen zou zijn. Zeker is dat hij, gewoonlijk te zamen met device-minister-president, over standpunten die ingenomen moesten worden doorbuitenslands verblijvende onderhandelaars beslissingen heeft moeten nemen diehoogstens achteraf dekking van de ministerraad konden krijgen. Het groeiendeprobleem van afwezige ministers maakte het nodig de tijdelijke vervanging vanafwezige ministers duidelijk te regelen. Daarbij stond vast dat alleen andere ministersals vervangend minister konden optreden, hoe veel ook in de praktijk kon wordenovergelaten aan staatssecretarissen van de betrokken departementen. Drees zelf wasdaarbij vooral vervanger van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister vanDefensie. Bij Koninklijk Besluit van 27 september 1950 werdmeer algemeen bepaalddat de minister-president bij ontstentenis van een minister voor deze koncontrasigneren.De afwezigheid van veel ministers had gevolgen voor de kabinetsnotulen. Drees'

voorkeur was op dit punt duidelijk: notulen dienden vooral zakelijk te blijven, zonderonnodige uitweidingen over persoonlijke opvattingen van ministers. Zij waren vanbelang voor de besluitvorming, niet voor de geschiedschrijving. En dan nog diendenzij alleen maar in uiterst beperkte kring, als zeer vertrouwelijke documenten, tecirculeren. Toch kon ook Drees de notulen niet volledig naar zijn hand zetten. Notulenvormden een essentiële bron van informatie, juist voor afwezige ministers. En alsgevolg van diezelfde afwezigheid konden zulke ministers niet in persoon denoodzakelijke functie van trait d'union tussen ministerraad en het eigen departementvervullen. Notulen werden daardoor telkens weer langer en in breder kring verspreiddan Drees voor wenselijk hield.

Sceptisch ten aanzien van omvangrijke ambtelijke staven

Als minister, en lang daarvoor, gaf Drees steeds weer blijk van een sceptische houdingten aanzien van de rol van omvangrijke ambtelijke staven. Er zijn daarvan talrijkevoorbeelden. Al tijdens zijn wethouderschap in Den Haag

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 168: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

173

had hij maatregelen genomen om de groei van het gemeentelijk apparaat in tedammen. Hij doet daarvan verslag in een typerende passage. ‘De neiging totuitbreiding is bij openbare lichamen bijna altijd aanwezig. Bij tijdelijke drukte wordtpersoneel aangesteld dat gehandhaafd wordt ook als de omvang van het werk afneemt.Afdelingchefs willen soms liever veel dan weinig personeel, omdat ze menen dangrotere kans op promotie te hebben. Men wil soms ook familie en kennissen aan eenbaan helpen. [Drees deed daarom als wethouder het voorstel vacatures bij de gemeentealleen te vervullen nadat deze eerst bij de arbeidsbeurs waren aangemeld, H.D.] (...)Er was medewerking van het gehele college van B en W, en in het bijzonder van deactieve gemeentesecretaris, maar mijn waakzaamheid droeg er toch toe bij dat in tienjaar, van 1920 tot eind 192,9, het gemeentepersoneel buiten het onderwijspersoneel,terugliep van 8800 tot 8400, terwijl de bevolking met 84.000 toenam, en degemeentelijke bemoeiingen aanzienlijk werden uitgebreid.’23

Ook was Drees' zuinige hand merkbaar in de terugloop van het personeel vanSociale Zaken. ‘Als minister had ik voor de aan een talrijk personeel verbondenkosten evenzeer aandacht als indertijd als wethouder. De aantallen [ambtenaren vanSociale Zaken en daaronder werkende diensten, H.D.] liepen als volgt terug: 1 januari1945: 6430; 1 januari 1946: 5702; 1 januari 1947: 4075; 1 januari 1948: 3960. Voorhet departement zelf heb ik alleen de cijfers over 1947. De sterkte liep in dat jaarterug van 564 tot 520. Het werk heeft er niet onder geleden.’24 De Gaay Fortman,onder Drees op Sociale Zaken werkzaam in die tijd, schetst het beeld van de anderekant. Drees, zo beschrijft hij, begon op het departement met een duidelijk wantrouwenten aanzien van zijn naaste medewerkers, maar raakte spoedig overtuigd van deloyaliteit van de meeste Nederlandse ambtenaren jegens de zittende bewindsman.Maar hij was niet altijd overtuigd van de ijver van zijn ambtenaren. ‘Wanneer je hemin de gang tegen kwam, zag je hem denken: waarom zit die man niet achter zijnbureau?’ En van één ding moest hij al helemaal niets hebben: de door Van Rhijningevoerde wekelijkse stafvergadering van hoofden van afdelingen. ‘Drees vond datvoor de betrokkenen en in de eerste plaats voor hem zelf tijdsverspilling. Hij kwamer nooit. Ieder afdelingshoofd kon hem zijn problemen voorleggen, en aangezien hijmet de leiding van het departement was belast, was dat voldoende.’25

Een zelfde scepsis kon Drees ten toon spreiden toen hij minister-president was.Drees stelde hoge eisen aan de mate van voorbereiding van ministers voorvergaderingen van de ministerraad en onderraden. Daarbij konden ambtenaren eenduidelijke rol spelen. Maar in het eigenlijk ministerieel beraad hadden zij geen plaats.Toen onderraden naar zijn gevoel door te veel ambtenaren werden bijgewoond, wasdat voor hem een reden van een actief benutten van deze raden af te zien. Hij haattede sfeer van wat Engelsen een bear garden noemen en had tegen het onnodigvergaderen en voorvergaderen een even groot bezwaar als tegen de grote trosNederlandse ambtenaren

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 169: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

174

die meenden ‘hun’ departement toch vooral te moeten representeren bij internationaaloverleg.

Drees en Algemene Zaken

Het wekt dan ook geen verbazing dat Drees weinig gedaan heeft aan de uitbouw vanhet ministerie van Algemene Zaken. Behalve een kamerbewaarder en deonvermijdelijke statige marechaussee, iemand die zijn gewoonlijk korte brieven kontypen, de zekerheid van een telefoon, en zo nu en dan advies (vooral van iemand alsVan Nispen in juridische zaken) leek hij voor zijn eigen werk weinig nodig te hebben.Natuurlijk, er was een klein apparaat nodig voor het werk van deministerraad, waarbijzowel de secretarisgeneraal van het departement als de secretaris van het kabinet elkeen eigen inbreng hadden. De minister van Algemene Zaken was voorts directverantwoordelijk voor enkele diensten: de Regeringsvoorlichtingsdienst, die in zijntijd de minder pretentieuze naam Rijksvoorlichtingsdienst kreeg, en enkele dienstenop het gebied van de binnenlandse veiligheid en de buitenlandse inlichtingen. Maaral bleef de minister-president wel voorzitter van de coördinatiecommissie van devier inlichtingendiensten, Drees ontdeed zich binnen een jaar na zijn aantreden vande Centrale Veiligheidsdienst (later BVD), die overging naar Binnenlandse Zaken.In een interview in 1968 verklaarde Drees deze ontwikkeling als volgt: ‘Ik was erniet op gesteld dat te houden en Binnenlandse Zaken stelde er wel veel prijs op, diezag dat in verband met de binnenlandse veiligheid wat de politie betreft. DeBinnenlandse Veiligheidsdienst werkte ook voor een groot deel op basis vanpolitierapporten, dus het was wel logisch (...) Ik had het liever niet, en ik denk datEinthoven [één van de drie leden van het Driemanschap van de door Drees in 1940sterk bestreden Nederlandse Unie, na 1945 directeur van de latere BVD, H.D.] ookwel van mij afwilde.’26De omvang van het werk en van de staf van de BVD, zo voegdeDrees er in het zelfde interview aan toe, zou nadien veel sterker groeien dan hij zelfwenselijk achtte!Stootte hij de Binnenlandse Veiligheidsdienst af, er bleef steeds weer druk bestaan

andere diensten bij de minister-president onder te brengen. Drees noemde zelf degedachte dat het Centraal Planbureau en de Rijksdienst voor het Nationale Plan bijAlgemene Zaken zouden worden ondergebracht ‘verleidelijk’.27 Maar hij bood daartoch weerstand aan. Om twee, elkaar versterkende redenen: ‘Het is beter dat deminister-president zich niet in allerlei vraagstukken tevoren op grond van contactenmet zijn diensten heeft uitgesproken, maar dat hij wel de tijd heeft zich zoveelmogelijk in alle problemen te verdiepen om goed te kunnen presideren, op verschillendgebied suggesties te kunnen geven, waar nodig te kunnen bemiddelen, ook afwezige

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 170: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

175

ministers te kunnen vervangen.’28 Wel was hij van mening, dat de begrotingen vanhet Koninklijk Huis en de Hoge Colleges van Staat onder de minister van AlgemeneZaken behoorden te ressorteren. Hij wilde daarop tijdens zijn minister-presidentschapniet insisteren, maar liet bij zijn vertrek in 1958 een aantekening in deze zin voorzijn opvolgers achter. Hij zou het punt opnieuw naar voren brengen voor deCommissie-Van Veen in 1970, die het voorstel overnam. Daarna werd uiteindelijkde door Drees gewenste regeling getroffen.Voor het overige was Drees zichzelf als minister-president genoeg. Aan

persoonlijke adviseurs, noch aan een uitgebreid departement, noch aan eenomvangrijke staf toonde hij ooit behoefte.De ambtenaren van Algemene Zaken hebben het geweten, toen zij bij de komst

van minister-president De Quay voor het eerst opdracht kregen het antwoord van deminister-president te schrijven op opmerkingen gemaakt tijdens het debat over deregeringsverklaring van het nieuwe kabinet!

Eindnoten:

1 Zie vooral het boek De vorming van het regeringsbeleid dat een uitwerking vormt van eenvoordracht die Drees kort na zijn aftreden hield voor de Nederlandse Kring voor Wetenschapder Politiek. Voorts: W. Drees, Zestig jaar levenservaring, 287 e.v.; Drees: neerslag van eenwerkzaam leven; 135-152; ‘Over het minister-presidentschap’, interviews met G. Puchinger,21-96; niet gepubliceerde gesprekkenmet H. Daalder en R.P. Schuursma, op de band vastgelegdvoor het Documentatiecentrum Stichting Film en Wetenschap, Utrecht, najaar 1968 en Verslagvan de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (CommissieVan Veen) op donderdag 19 maart 1970: Gesprek met Dr. Drees; CIT, 47, Archief ministerievan Algemene Zaken. Indirecte informatie is vooral te vinden in Van Galen en Vuijsje, 100jaar Drees: Wethouder van Nederland, en Daalder en Cramer, Willem Drees, (Publikatielijst,nr. 198) die hun oorsprong hadden in een symposium Drees 1886-1986, gehouden aan deRijksuniversiteit te Leiden op 13 juni 1986.

2 Drees sr., Het Nederlandse parlement: vroeger en nu.3 Nog tijdens zijn minister-presidentschap legde hij verslag daarvan af in het boek Van mei tot

mei: Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet.4 Verslag van gesprek met H. Daalder en R.P. Schuursma d.d. 19 december 1968.5 Van Raalte, heeft in De ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland, België,

Frankrijk, Engeland en enige andere landen: Een studie van vergelijkend staatsrecht, 45 tenonrechte geconcludeerd, dat het vice-premierschap pas van 1948 dateerde. Van Schaik, formateurvan het kabinet in 1948 waarin hij zelf Minister zonder portefeuille werd, zou toen voor heteerst apart briefpapier met het hoofdje ‘Vice-Minister-President’ hebben laten drukken. Dreeshierover: ‘Ik weet niet of het later gebeurd is. Ik betwijfel of het weer gebeurd is door bijvoorbeeld de ministers Teulings en Beel, die minister van Binnenlandse Zaken waren. In elkgeval, toen ik in '45 vice-minister-president werd, toen had ik op mijn briefpapier minister vanSociale Zaken en ik zou het een beetje wonderlijk, aanmatigend gevonden hebben, om er nogeens onder te zetten Vice-Minister-President. Tenslotte was het secundair vergeleken bij mijnministerschap van Sociale Zaken. Verslag van gesprek met H. Daalder en R.P. Schuursma, 19december 1968.

6 Voor nieuwe gegevens zie A.E. Visser, Alleen bij uiterste noodzaak? De rooms-rodesamenwerking en het einde van de brede basis (1948-1958).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 171: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

7 Verslag van de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling(Commissie Van Veen) op donderdag 19 maart 1970, 1.

8 Ibidem, 5.9 Van Galen en Vuijsje, op. cit., 146. Drees zelf geeft overigens een ietwat afwijkende lezing:‘Dat had voor mij een dubbel belang. Vooreerst het contact met mijn gezin, dat ik overigensdikwijls een beetje miste, maar ook het feit dat ik door mijn maagkwaal een dieet moest houden.Het was gemakkelijker thuis een vaste eetgewoonte te houden, dan dat ik met de andere ministersin een restaurant ging eten’ (...) ‘ik had toch al zoveel contact met de andere ministers. Ik wasop de beste voet met hen allemaal. De verhoudingen binnen het kabinet waren heel goed endan natuurlijk in het bijzonder met de partijgenoten. Je kunt dus bepaald niet zeggen dat ikcontactenmiste door niet naar de gezamenlijke lunch te gaan’, geciteerd door Huis en Steenhorst,Bij monde van Willem Drees: levensschets van een groot Nederlander, 78.

10 Zie bijvoorbeeld. Van Galen en Vuijsje, op. cit., 142. e.v., passim.11 Mededeling van A.J.M. van Nispen tot Pannerden aan schrijver (december 1970).12 Ibidem.13 Mansholt, tijdens forum over Drees als Minister en Minister-President, Symposium Drees

1886-1986, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986; zie Daalder en Cramer, Willem Drees,Publikatielijst, nr. 198, 134-140

14 Zie Drees '90, op. cit., 79-80.15 Ibidem, 79-80.16 Mededeling I. Samkalden aan schrijver (mei 1961).17 W. Drees jr., On the Level of Government Expenditure in the Netherlands after the War.18 Zie hiervoor Van den Berg en Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek, 38.19 Zie hierover vooral de rapporten van de Commissie-Vonhoff, bijvoorbeeld Elk kent de laan die

derwaart gaat. Rapport nr. 3 van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst, i.h.b. hfst. 3.20 Zie Koopmans, De beslissingen over de rijksbegroting.21 Verslag van de vierde vergadering van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling op

donderdag 19 maart 1970; op. cit., 10.22 De vorming van het regeringsbeleid; op. cit., 64 e.v.23 Drees: Neerslag van een werkzaam leven; op. cit., 32.24 Ibidem, 142-143.25 W.F. de Gaay Fortman tijdens forum over Drees als minister en minister-president, Symposium

Drees 1886-1986, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986; zie Daalder en Cramer, WillemDrees, Publikatielijst, nr. 198, 146-147.

26 Drees in een interview met H. Daalder en R.P. Schuursma, 19 december 1968.27 De vorming van het regeringsbeleid; op. cit. 27.28 Ibidem, 27.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 172: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

177

Politiek bestel en sociale realiteiten*

Men stelle zich voor: een bekwaam buitenlands specialist op het terrein van depolitieke wetenschap, die een vijftal jaren geleden het besluit heeft opgevat een studiete maken van de Nederlandse politiek. Hij kent ons land nauwelijks en begint zijnstudie van de grond af.Hij raadpleegt allereerst een aantal gemakkelijk te vinden naslagwerken: diverse

encyclopaedieën, The Stateman's Yearbook e.d., en hij vraagt gegevens op bij deNederlandse ambassade. Hij vindt in deze bronnen een aantal voor de hand liggendegegevens: Nederland is een constitutionele monarchie (en aangezien hij de Engelsesituatie kent impliceert dat voor hem, dat de drager van de kroon weinig politiekeinvloed heeft en dat het land in feite wordt geregeerd door verantwoordelijkeministers). Hij leest over een tweekamer-stelsel, en is niet verbaasd dat hetzwaartepunt ligt bij de direct-verkozen kamer (al kost het hem moeite te begrijpen,waarom deze Kamer de Tweede Kamer heet, en niet de Eerste).1 Meer verwonderthem wellicht de extreme vorm van evenredige vertegenwoordiging, die hij in dezevorm alleen kent in Israël. Verder studerende ontmoet hij enkele paradoxen. Zobijvoorbeeld, dat ministers wel verantwoordelijk zijn aan het parlement en toeganghebben tot de debatten in beide kamers, maar daar niet deel van kunnen uitmaken -een in de wereld van de parlementaire stelsels vrijwel unieke uitzondering.2 Hij isverrast te vinden, dat het parlement weliswaar de wetgevende macht met de kroondeelt, doch zijn rol zo passief interpreteert, dat het wetgevend initiatief voor bijkans100% bij de regering berust. Maar

* Rede uitgesproken tijdens het Lustrumcongres overWelvaart enDemocratie van deKatholiekeHogeschool Tilburg, 14 en 15 november 1967; eerder verschenen in: H. Brugmans e.a.,Welvaart en Democratie, Tilburg, Gianotten, 1967. De tekst weerspiegelt politiekeontwikkelingen tussen het moment van mijn oratie uit 1964 en mijn tien jaar daarnauitgesproken diescollege, die beide gebundeld zijn verschenen in 1974. (Daalder,Publikatielijst, nr. 80.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 173: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

178

hij kent de discussies over the Passing of Parliament3 en is daarom niet te zeergeschokt. Hem treft verder als paradoxaal het feit, dat Nederlanders altijd luide roepenover de waarde van de gemeentelijke zelfstandigheid, doch niettemin een benoemdeburgemeester niet alleen tolereren, maar - het is 1962 - zelfs verheerlijken. Doch hijis geïnteresseerd in meer fundamentele aspecten van politieke stelsels, en gaat daaromaan dit soort institutionele aberraties voorbij.Als een goed political scientist richt hij vervolgens zijn aandacht op de politieke

krachten die in en achter de institutionele structuur werken. Hij verdiept zich in hetNederlandse partijstelsel, zich niet storend aan de ietwat gegeneerde lacherigheid,waarmee zijn Nederlandse gastheren hem in dit streven veelal begeleiden.De helft van het partijstelsel komt hem niet onbekend voor: een stelsel bestaande

uit een relatief grote socialistische partij met communistische en links-socialistischedissidenten op de vleugel, tegenover een minder strak georganiseerde, meer op dewelgestelden rustende partij, die zich liberaal noemt, doch overwegend conservatiefis, kent hij uit tal van Europese landen. Meer moeite heeft hij met de andere helftvan het politiek spectrum. Aan de hand van het Franse schema - en wellicht explicietmisleid door Maurice Duverger's Les Partis Politiques - ziet hij in de Nederlandseconfessionele partijen vooreerst het traditionele clericale rechts (al kost het hem enigemoeite dit politieke etiquet ook toe te passen op de twee grotere protestantse partijen).Dit beeld kan hem, bij verdere bestudering, toch niet bevredigen. Immers, hij vindtwel uit verkiezingsgegevens een zeer duidelijke samenhang tussen politieke keus enkerkelijke (of beter nog: kerkse) gezindte. Maar hij vindt ter linkerzijde weinig terugvan het militante anticleralisme, dat hij zou verwachten. Studie van de feitelijkeopstelling van de katholieke en protestants-christelijke partijen in sociaal-economischeaangelegenheden doet hem anderzijds twijfelen aan de vraag of de zogenaamde‘rechtse’ partijen inderdaad wel tot het meest traditionele gedeelte van het volkbehoren.Sterker nog. Hoe meer hij studeert, hoe meer hij wordt getroffen door de sterke

centristische gerichtheid van al de voornaamste grote politieke partijen. De Partijvan de Arbeid en de VVD mogen dan wel wat meer links en wat meer rechts zijnopgesteld. Zij beide ogen naar het midden, en solliciteren om strijd naar de gunstvan de drie confessionele partijen. Binnen deze woedt een conflict over de vraagwelke niet-confessionele partij het meest voor een tijdelijk liaison in aanmerkingkomt. Doch voor de partijleiding is dit een uiterst delicate vraag, die men het liefstuit de weg gaat. Onze bezoeker leert de bekende Nederlandse legende kennen vande Kat van de Kinderdijk4, die het evenwicht bewaarde door sprongetjes links ensprongetjes rechts. En hij heeft er begrip voor dat confessionele leiders zich op dezeoud-Nederlandse wijze gedragen, wanneer hij kijkt naar het gemengde kiezersbestanddat de confessionele partijen hebben en dat zij maar moeizaam kunnen verdedigen

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 174: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

179

tegen de begerige ogen van socialisten en liberalen beide. Hij komt dan tenslotte,naar men mag aannemen, tot de conclusie dat er maar weinig concrete strijdpuntenin de Nederlandse politiek zijn overgebleven. Partijen zijn kennelijk voornamelijkaffectieverschijnselen, families spirituelles met diepe wortels in het verleden, diedoor de evenredige vertegenwoordiging keurig worden geconserveerd.En toch - vergeet U niet dat wij hier te maken hebbenmet een bekwaam beoefenaar

van de politieke wetenschap - bevredigt dit pastorale beeld hem niet volledig. Immers,hij kan niet voorbij aan het fenomeen van de sterk organisatorische verzuiling, diedwars door alle lagen van het maatschappelijk leven loopt. Hij herinnert zich diversegeschriften op het gebied van de democratische theorie, die betogen dat er voor hetgoed functioneren van een democratie zoiets moet zijn als crosscutting cleavages.Wanneer alle leden van een maatschappij zich eens voor al in een rigidegroepsvorming samenvoegen, waarbij alle functionele bindingen ertoe bijdragenantagonistische blokvormingen te versterken in plaats van te doorbreken, dan, zoleert deze theorie, kan men een stijgende vijandigheid verwachten tussen dezeblokken, met als laatste consequentie burgeroorlog.5 Het is onze waarnemer nietonbekend, dat deze situatie zich in de praktijk ook heeft voorgedaan, bijvoorbeeldin Oostenrijk in de dertiger jaren.Waarom, zo vraagt hij, zijn in Oostenrijk de diverseLager wel uitgebarsten in strijd, terwijl men in Nederland het oude woord schotjesdoor zuilen verving om aan te geven, dat een maatschappelijk segmenteringsproceseen staatsgebouw ook kan stutten en niet alleen terneer doen storten?Zo gesteld wordt de vraag voor hem moeilijker, maar ook interessanter. Hij kan

daarbij in twee richtingen pogen een oplossing te vinden.Hij kan, in de eerste plaats, te rade gaan bij moderne coalitietheorieën. Uitgaande

van het feit, dat er in Nederland anders dan in Oostenrijk ten minste drie vrijwelevenwaardige blokken waren (van orthodox-protestanten, katholieken, enniet-confessionelen - zelf weer onderverdeeld in socialisten en liberalen), kan hijponeren dat het voor geen van de groepen afzonderlijk mogelijk was zich alleen vande staatsmacht meester te maken. Dientengevolge kon elk der groepen zich slechtsgeldend maken via enerzijds het compromis, anderzijds het zich afzonderen inautonomie. Een interessante verklaring, doch wel watconstructionistisch-rationalistisch gedacht. Want is niet mede juist de vraag, die hijzich moet stellen, deze waarom in Nederland ondanks de sterkdogmatisch-ideologische instelling van de strijdenden toch een dergelijk rationalismezich kon doorzetten?Hij richt zich daarom naar een tweede groep theoretische veronderstellingen: zij

die uitgaan van begrippen als political style6 of political culture7, door Almond enVerba gedefinieerd als ‘the particular incidence of patterns of political orientationin the population of a political system’.8 Dit maakt van een mechanische vraag eensociologische en sociaal-historische. Want

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 175: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

180

alleen via sociologisch en historisch onderzoek kan hij de ontwikkeling van dezespeciale predisposities verklaren, die op hun beurt de reden vormen van deafwezigheid van al te militante conflicten.In zijn nu op de Nederlandse geschiedenis gerichte studiën ontmoet onze

onderzoeker een aantal belangwekkende variabelen:a. de vanouds bestaande ‘pluralistische elite-structuur’, stammend nog uit de dagen

van de Republiek, toen het mislukken van de Bourgondisch-Habsburgsecentralisatiepogingen leidde tot een staatsbestel met ‘vele humeuren’. Uit dedoorwerking van deze zeer speciale structuur, waarin steden, staten, staten-generaalen stadhouder allen in hoge mate hun eigen recht opeisten, en waarin besluiten slechtstot stand konden komen via ‘persuasie’ en collegiaal beraad van onderling-gelijken,zou hij wellicht tal van ook nu nog aanwijsbare attitudes en gewoonten vanNederlandse regeerders kunnen verklaren: dogmatiek én compromis-zucht,Prinzipienreiterei én het erkennen van de noodzaak van practische verdraagzaamheid,het insisteren op collegiaal overleg én het jaloers vasthouden aan eigen bevoegdheden.9

b. de uiterst langzame democratisering, die in Nederland plaats vond. Concreetonderzoek zou onze waarnemer spoedig doen inzien hoe onhoudbaar de stelling is,dat er in Nederland was een vroege en continue democratisering. Het tegendeel iswaar. Er was in Nederland, in vergelijking met tal van andere West-Europese landeneen langdurig pogen de politiekemacht te behoeden tegen ‘schadelijke volksinvloed’,en niet zelden volgde op een tijdelijke uitbreiding van rechten spoedig weer eeninkrimping: dit zag men vanaf 1600 geschieden in de Republiek10; men zag hetopnieuw na de snelle politieke mobilisatie van 1795-1798; men kan het in minderemate constateren tussen 1848 en 1880; en zelfs na 1918 is het verschijnsel niet geheelafwezig. Het 19e-eeuwse staatsbestel muntte uit in het opwerpen vanverdedigingsmiddelen waardoor men de ‘kostelijke instelling van de staat’ zocht tebeschermen tegen ‘de experimenten van ongeoefenden’11: handhaving van dekoninklijkemacht - openlijk vóór 1848, wat bedekter daarna - (rondom deministeriëleverantwoordelijkheid heeft immers veel langer een schemertoestand geheerst danmen in later liberalistisch perspectief wel heeft doen geloven); vasthouden aan getrapteverkiezingen tot 1848; daarna handhaving van een uiterst beperkt stemrecht (tijdensde eerste grote kiesrechtbetogingen in 1885 had in Amsterdam hoogstens 1 op de 15mannelijke volwassenen stemrecht verworven)12; het behoud van barrières van leeftijden vermogen voor het passief kiesrecht; en het slechts zeer gedeeltelijk toelaten vanhet element van verkiezingen in de recrutering voor belangrijke politieke posities.Men bedenke immers, dat niet alleen burgemeesters en commissarissen van deKoningin, doch ook ministers vallen buiten enigerlei electorale legitimering. In géénperiode van onze parlementaire geschiedenis is de meerderheid der ministers ooitvan parlementaire afkomst geweest (zie tabel 1); even typerend is het, dat hetparlement dit anders dan elders in Europa ook gerede aanvaard heeft.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 176: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

181

Tabel 1 Parlementaire ervaring van nieuw optredende Nederlandse Ministers1848-1967 (percentages; absolute aantallen tussen haakjes)

PercentTotaal1946-19671939-19461918-19391888-19181848-188824.7%11.1%27.8%38.4%28.5%Minister

hadzitting inTweedeKamervóóroptreden

27.8101(19)(4)(15)(28)(35)

11.75.64.10.8Ministerhadzitting inEersteKamervóóroptreden

4.416(9)(3)(3)(1)

2.63.76.81.6Ministerhadzitting inbeideKamersvóóroptreden

3.011(2)(2)(5)(2)

6.519.414.811.014.6Ministerkreeg naoptredenzitting inTweedeKamer

12.746(5)(7)(8)(8)(18)

3.913.94.12.4Ministerkreeg naoptredenzitting inEersteKamer

3.914(3)(5)(3)(3)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 177: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

50.655.648.135.652.0Ministerhadnimmerinparlementzitting

48.2175(39)(20)(26)(26)(64)

100%100%100%100%100%

100.0363(77)(36)(54)(73)(123)Totaal

c. de specifieke aard van de opbouw van massaorganisaties in de Nederlandsepolitiek. Massaorganisaties kwamen laat in de Nederlandse geschiedenis, enerzijdsdoordat het uiterst beperkte stemrecht tot tenminste 1887 deze voor electorale actieniet eiste, anderzijds omdat door een relatief late industrialisering ook de doorbrekingvan de traditionele maatschappelijke structuur slechts laat plaats vond. Onze politicalscientist zal aan dit laatste bijzondere aandacht wijden, omdat hij uit vergelijkendonderzoek weet, dat doorbreking van een traditionele maatschappelijke structuurzonder gelijktijdig openstellen van effectieve middelen tot politieke beïnvloedingvervreemding en rebelse anarchie in de hand werkt.13 Uit deze late politieke enmaatschappelijke modernisering zal onze onderzoeker kunnen verklaren, waaromde opbouw van massaorganisaties én voor een groot deel van bovenaf plaats vondén vooral voor katholieken en socialisten nog tamelijk lang een timide karakter droeg.Maar dan wordt de totale analyse van ons politieke bestel voor de buitenlandse

onderzoeker nog interessanter. Want hoe zou hij dat nu typeren? Wellicht als volgt:Hij zou, in de eerste plaats, de verzuiling beschouwen als een zeer specifiek proces

van democratisering en integratie in een reeds voordien bestaande pluralistischestructuur van tot dien politiek nog niet geïntegreerde lagen en sectoren van ons volk.Verzuiling, met andere woorden, zou voor hem sociologisch zijn een specifieke vormvan modernisering van wat eens een traditionele maatschappij was.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 178: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

182

Hij zou, in de tweede plaats, constateren, dat als gevolg van de verzuiling eenschijnbare tegenspraak ontstond tussen enerzijds de noodzakelijke pluriforme openheidvan het bestel als geheel - alsmede in het gedrag van de leiders aan de top - en dehoge mate van isolering van de grote massa's aan de basis. Maar bij enig doordenkenzou hij deze situatie wellicht als sociologisch zeer functioneel zijn gaan beschouwen.Historisch isolement schiep immers cohesie. Cohesie maakte het mogelijk enerzijdsom nieuwe lagen van de bevolking zonder schokken in het politieke bestel teabsorberen; anderzijds een hoge mate van vrijheid te bewaren voor de leiding dieslechts te maken had met volgelingen in eigen kamp, die ook werkelijk volgden. Ende leiders behoefden deze volgzaamheid, juist om voldoende manoeuvreerbaarheidte behouden in het constante overleg aan de top, dat door de gescheidenheid derzuilen noodzakelijk was. Vandaar ook de paradox, dat de verzuiling kon leidenenerzijds tot een sterke ideologisering (aan de basis), anderzijds tot een sterke matevan zakelijkheid (in het topoverleg).Zo zou onze onderzoeker huiswaarts gaan met een geheel nieuwe blik op ons

politieke bestel. Hij zou een ander inzicht hebben verworven op de realiteiten vande Nederlandse instellingen: verkiezingen bij evenredige vertegenwoordiging zouhij taxeren als een middel tot het regelmatig trekken van een publieke census deronderlinge krachtsverhoudingen. Hij zou weten, dat dit wat anders is dan het kiezenvan een regering. Maar dit zou hem niet verwonderen, omdat de realiteit van hetNederlandse regeren voor hem zou bestaan uit het duurzaam overleg van de leidersvan alle blokken, waarin de specifieke belangen van elk, en het zakelijk belang vanallen, met een hoge mate van deskundigheid en verantwoordelijkheidsbesef zouworden behartigd in een duurzaam pluralistisch elite-overleg. Hij zou met eenverwijzing naar Glastra van Loon poneren, dat Nederlandse politiek meer iets is vandelen dan van kiezen.14 Hij zou zelfs op de democratische winst- en verliesrekeningeen redelijk winst-saldo boeken: vrijheid voor velen, goede resultaten vanregeerbeleid, een hoge mate van verantwoordelijk elite-gedrag. Daartegenover zouhij misschien als debetpost afboeken: de belijdende lijdelijkheid van de kiezers. Maarhij zou deze zien enerzijds als vooronderstelling voor het succesvol functioneren vanhet bestel, anderzijds als geen al te groot probleem. Immers, leert niet elk onderzoek,dat ‘de’ massa's niet in politieke zaken zijn geïnteresseerd? Beweegt niet eenbelangrijk brok van moderne democratische-theorievorming zich naar de opvatting,dat elk bestel hoogstens een ‘polyarchie’ kan vormen?15 Heeft niet Kornhauser inzijn The Politics of Mass Society juist als voorwaarde van een goed politiek bestelgesteld dat er niet zou zijn een ‘direct accessibility of political elites’?16 En beweesde zwakte van de extremistische bewegingen - behaalden de vijf grote partijen in1959 nog niet 91,6% van de geldende stemmen? - in Nederland niet een hoge matevan feitelijke legitimiteit van het bestel?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 179: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

183

II De opgetreden veranderingen

Onze onderzoeker - ik breng het U in herinnering - deed zijn onderzoek tijdens degemoedelijke dagen van het kabinet-De Quay. Stel eens, hij ware een langzaamschrijver, en zou zijn analyses tot vandaag aan de dag nog niet hebben gepubliceerd.Hij zou in Nederland terugkomen in dit jaar, post-1966. Wat zou dat betekenen voorzijn analyse? Hij zou het rustige beeld dat Nederland in zijn eerder onderzoekvertoonde, niet langer aantreffen en zou moeten verklaren waarom niet.Hij zou zich in een post scriptum kunnen beperken tot een analyse van de

gebeurtenissen tussen 1962 en nu, en deze als retouches op zijn beeld kunnenaanbrengen. Wat zou hij al zo als aanleiding van de onzekerheden van vandaagaanwijzen? Ik noem U:a. de beginnende doorbraak van de Boerenpartij in 1963 - symptomatisch voor

een nog onduidelijk gericht antisysteem verzet;b. het conflict om het radio- en televisiebestel: duidelijke toetssteen voor de vraag

of de beheersing der moderne electronische communicatiemiddelen in handen moetliggen van hetzij niet-ideologisch bepaalde commerciële belangen, hetzij eenonduidelijk gedefinieerde ‘nationale omroep’, hetzij de oude ideologische families,die tezamen de grote meerderheid van ons volk plachten te vormen. Hij zou hieraanniet voorbij kunnen gaan, enerzijds omdat in dit conflict het gebrek aan feitelijkebinding van de grote massa met de verwante omroepen aan de dag trad, anderzijdsomdat de volte-face van de kabinetswisseling van 1965 nogmaals het feit zouillustreren dat katholieken, antirevolutionairen en socialisten als het er op aan komtde zekerheid van de ‘zuilen-autonomie’ prefereren boven een nationaal bestel opkrediet. Leiding en volgelingen begonnen hier wellicht voor het eerst uit elkaar teraken.c. de gebeurtenissen rondom het huwelijk van Prinses Irene eerst, Prinses Beatrix

later. Onze buitenlandsewaarnemer zou constateren, dat gerucht rondom demonarchieeen veel dieper aardbeving teweeg kon brengen, dan in het stereotypeconstitutioneel-koningschapsverhaal zou passen. Want in hun houding ten opzichtevan het Hof legden vele politici een grote onzekerheid aan de dag. Dit betekende eenfundamentele schok, zowel voor ‘the dignified institution of the monarchy’17 als voorhet gezag van de politici zelf. Het betekende een doorbreken van een aantal taboes,die de totdien levende politieke rust konden schragen. En toen daarna politici zowelals politie nerveus gingen aarzelen tussen repressie en het toestaan van vrije expressievan protest, ontstond een fundamentele vertrouwenscrisis, die tegelijk was een crisisin het zelfvertrouwen van de politici en in het vertrouwen van vele totdien zo passievekiezers.d. Een en ander ging gepaard met een snelle slijtageslag onder de diverse politieke

leiders, die nog tot 1965 als sterke mannen hadden gegolden. Dit

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 180: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

184

activeerde de opkomst van nieuwe pretendenten, die zich anders dan vroeger doorde aandacht van pers en televisie ook buiten de traditionele ideologische kaders omeen nationaal publiek konden verwerven - een nieuw verschijnsel, dat bij kiezers enleiding verdere onzekerheid teweeg bracht.Onze onderzoeker zou daarom constateren, dat de onrust van vandaag mede het

gevolg is van de rust van gisteren: toegenomen beweeglijkheid immers was eenenerverend verschijnsel voor een bestel dat zorgvuldige procedures had uitgewerktjuist op basis van vaste verhoudingen. Politieke onzekerheid heeft daarom een testerker effect, omdat deze cumulatief werkt. Politieke onzekerheid brengt politiekeonzekerheid voort, zonder dat een zo aangroeiende lawine vooreerst beletselenontmoet in stevige structuren en stabiele reacties. Waarbij te bedenken valt, dat veelpolitici al gauw vervallen in het misverstand zich vrijwel uitsluitend te oriënteren opeen luttel aantal medepolitici en kranten- en televisie-verslaggevers, en daarom veelalhet zicht verliezen op diepergaande maatschappelijke feiten.Zonder deze puur-politieke verklaring van het verschijnsel van de huidige onrust

komt men er niet uit. Echter, ook een beoefenaar van de politieke wetenschap isvoldoende socioloog om de invloed van diepergaande maatschappelijkeveranderingsprocessen op de politiek te beseffen. De buitenlander mag, vermoeid,met zijn post scriptum volstaan - wij niet. Wat is in wezen aan de hand met hetogenschijnlijk nog zo stabiele bestel, dat in 1962 nog zo onschokbaar leek? Menzou, globaal, de volgende factoren kunnen noemen.a. De analyse, die de buitenlander van de verzuiling gaf, lijkt geslaagd maar is

onvolledig: zij vergat de invloed te verdisconteren, die van het slagen van hetverzuilingsproces zelf uitging. Dit bracht inderdaad integratie, emancipatie,gelijkgerechtigdheid, zelfvertrouwen. Maar juist hierdoor komt er iets van een kater.De leiding van elke zuil benart de vraag, of men van de eigen zekerheden uit wel ofniet door moet stoten naar een grotere openheid; bij de diverse organisatorischeapparaten groeit de twijfel of alle organisatorische inspanning nogwel gerechtvaardigdis; bij tal van volgelingen blijkt telkens weer een lauwe, verzadigde apathie. Debanden worden losser, de zekerheden verdwijnen, politieke reacties worden mindervan te voren berekenbaar, en door dit alles neemt de onduidelijkheid in de Nederlandsepolitiek, ook voor de meest-geïnvolveerde politici, sterk toe.b. Er groeit een probleem, dat men zou kunnen aanduiden als dat van een stijgende

spanning door een toenemende heterogeniteit van de gezagstypen. Door deAmerikaanse auteur, Harry Eckstein, is de stelling geuit, dat de stabiliteit van een(democratisch) politiek bestel zou afhangen van de mate waarin gezagspatronen inde diverse sectoren van de maatschappij ‘congruent’ met elkaar zijn. Instabiliteit,daarentegen, zou noodzakelijk volgen uit een ‘discongruentie’.18 Snellemaatschappelijke veranderingen stellen traditionele gezagstypen en -vormen aanstijgende spanning bloot. Zij eisen een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 181: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

185

creatiever gezagsuitoefening, dan het eerdere traditionele, relatief paternalistischetype.19Afbraak van gezag in één sector van de maatschappij (bijv. kerk of gezin) zoudaarom onvermijdelijk repercussies hebben elders in het maatschappelijk en politiekbestel. Misschien kan men hierin een sleutel vinden tot de paradox, dat veelal zonenen dochters uit oud-calvinistische, en in mindere mate van traditioneel-katholiekemilieus in sterkemate op de voorgrond treden in militante afwijzing van het bestaande- of dit nu is in de literatuur of in de politiek?c. Minder speculatief is een derde maatschappelijke ontwikkelingstendentie, die

men de paradox zou kunnen noemen van de gelijktijdige ‘personificatie’ en‘depersonificatie’ van het gezag.Aan de ene kant hebben televisie - en in reactie daarop ook dagbladen en

weekbladen - tot gevolg, dat politieke leiders veel meer zichtbaar worden voor degewone kiezer: veelal op uiterlijkheden gebaseerde, vluchtige indrukken over personenkomen zo de vroeger bestaande eerbied voor het ambt uithollen; het oudespreekwoord, dat niemand een held is voor zijn kamerdienaar, verwerft nu plotseling,oneindig vergroot, gelding in de politieke verhoudingen. En dit te sterker, naarmateeen oudere, niet op televisie ingespeelde leidersgeneratie het nieuwe medium somsmet wantrouwen en onzekerheid tegemoet treedt.Maar tegelijk is er ook een sterke depersonificatie van het gezag. De sterke

uitbreiding en specialisatie van de staatstaak leidt tot de vorming van talloze,onoverzienbare bureaucratische apparaten, zowel bij de overheid als bijbelangengroepen en het bedrijfsleven. In plaats van een in enkele personengesymboliseerd beleid (‘Colijn en de gave gulden’, bijv.) komt hierdoor een sterkeverbrokkeling tot stand, met deelbeleidjes, die een eigen leven gaan leiden in eendoolhof waarin zelfs ingewijden het spoor verliezen, en dat voor buitenstaanderssoms een Kafka-esk beeld gaat vertonen. Traditionele politieke organen: hetparlement, de partijen, en zelfs de ministers verliezen daarom hun directe greep, tenbate van anonieme apparaten van belangengroepen, gespecialiseerde ambtenaren,en nietgebonden deskundigen. Tegenover de personificatie van enkele politiekeleiders staat daarom de ondoorzichtigheid van het gedepersonaliseerde bestuur. Beideleiden er echter toe, dat de kiezer een wrevelige gooi wil doen naar invloed, wellichtmede uit wrok tegen zijn innerlijke overtuiging van eigen machteloosheid.d. Dit brengt ons, vanzelf, tot een vierde paradox, die van de participatie. Ieder

weet het - en het verkiezingsonderzoek van de Vrije Universiteit heeft het met hardecijfers opnieuw bevestigd20: de feitelijke deelname van Nederlanders aan het politiekeleven ligt op een laag niveau. Zelfs de door alle commentatoren unaniem totbelangrijkste verkiezingen sinds 1946 uitgeroepen stembusslag van 1967 brachtslechts weinigen ertoe hun rol van passief toeschouwer in te wisselen voor die vanactief deelnemer. In wijde kringen heerst bovendien de indruk dat actieve deelnametoch niets uitricht.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 182: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

186

Maar dan staan daarmee tegelijk in tegenspraak de gebeurtenissen van 1966 toenslechts een handvol Provo's het Nederlandse gezag voor onoplosbare problemen leekte stellen, en van het jaar 1967 waarin nog altijd relatief kleine groepen vanjournalisten en wetenschappelijke ambtenaren van universiteiten het partijstelsel viaD66, Nieuw Links, of Christen-Radicalen uit hun voegen lijken te lichten; paradoxin optima forma: zij die het meest overtuigd klagen over de afwezigheid van‘volksinvloed’ bewijzen zelf dat uiterst kleine groepen zich tot woordvoerders vanhet vermeend-uitgesloten volk kúnnen opwerpen.Zo is er een duidelijke contradiction sociale tussen een geringe participatie en

rijke mogelijkheden tot participatie. Het sociaal onderzoek poogt reeds - en zal nogverder moeten pogen - een sleuten voor dit paradoxale verschijnsel te vinden. Is heteen onvermijdelijk gevolg van de langzame en slechts partiële democratisering, dieNederland heeft ondergaan? Wreekt zich nu de invloed van de duidelijke socialcontrol, die met de verzuilingsintegratie samenhangt?21 Heeft de burger inderdaadeen juist gevoel voor de ontoegankelijkheid van wat Robert Dahl genoemd heeft, denieuwe democratische Leviathan?22 Is het heersend pessimisme een reflectie van eenjuist inzicht in het feit, dat wezenlijk belangrijke beslissingen zich in werkelijkheidbuiten onze grenzen afspelen?e. Zo komt men tenslotte onvermijdelijk tot de ook door Brugmans behandelde

vraag naar de verhouding van ‘nationale’ en ‘internationale’ kaders. Lange tijd heerstein Nederland de neutraliteitspolitiek, die een bewust isolement van de wereld inhield.De invloed daarvan speelt nog door in de neiging tot het niets-verplichtendcommentaar, dat zo vaak onze ‘buitenlandse’ kronieken kenmerkt. Toch doet zichrecentelijk een sterke stijging gevoelen van de belangstelling voorinternationaal-politieke aangelegenheden, in Vietnam niet alleen, doch in de gehelewereld buiten ons - en daarbij tevens een grotere bereidheid tot effectief participeren.Maar tegelijk is er zo weinig dat ‘Nederland’ in feite kan doen. Er is daarom somseen bijna groteske afstand tussen de verbeten ernst en de emotionaliteit waarmedein Nederland buitenlands-politieke vragen worden behandeld, en het luttel effect,dat dit alles heeft in de werkelijke beslissingscentra in de wereld van vandaag.

Samenvattend komt men tot de volgende constateringen over bestaande socialerealiteiten, waarmee het politiek bestel wordt geconfronteerd:

1. De geslaagde verzuiling leidt, paradoxaal, tot groeiende twijfel en onzekerheid.

2. Snelle sociale veranderingen breken traditionele gezagstypen af. Er is, tegelijkertijd,een toenemende personifiëring in de rol van enkele top-politici, en eendepersonifiërende bureaucratisering in de realiteiten van de besluitvorming.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 183: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

187

3. Er is weinig participatie bij toenemende participatiekansen: de zin van politiekeparticipatie wordt als dubieus ervaren; zij die het meest roepen om actievevolksparticipatie, zijn zelf kleine minderheden.

4. Stijgende aandacht voor internationale gebeurtenissen gaat samen met eenkrimpende invloed die Nederland en Nederlanders daarop kunnen uitoefenen.

5. Er is onlust, doch weinig zekerheid of men behoud dan wel wezenlijk veranderingzou ambiëren. Deze onzekerheid leeft sterker bij de politieke elitekringen, dan bijde gewone man; en dat juist omdat Nederlandse politici ontwend waren in termenvan onzekerheid te leven.

III Hervormers en hervormingen van het politieke bestel23

De heersende politieke onzekerheid voedt de plotseling opgekomen hervormingsdrang.Terwijl vroeger de invloed van de kiezer door sterke dammenwas ingedijkt, verschijntnu plotseling de autonome kiezer. Zijn wrokkige afwijzing van de oude partijen doetde roep opgaan om nieuwe instellingen en een ander partijstelsel. De voor het eerstgebleken labiliteit van traditionele gezagsvormen doet naarstig zoeken naar nieuwevormen van gedrag en legitimering van gezagsdragers. Alomwordt aandacht besteedaan de problemen, die het moderne regeren in een ingewikkelde samenleving biedt.Veel van het hervormingsstreven is nog onzeker, zonder duidelijke richting, vol

onverplichtende aarzelingen. De materie zelf is complex. In het kader van dezevoordracht kan ik daarom weinig doen dan enkele kanttekeningen plaatsen. Zijbetreffen eerder de politieke werkelijkheid dan de theoretische wenselijkheid van deverschillende geproclameerde oplossingen.Daartoe zal ik de hervormers kunstmatig indelen in twee groepen: a) die van de

institutionele hervormers, en b) die van de hervormers van het partijstelsel.

1. De institutionele hervormers: Institutionalisten zijn zij, die wijzigingen in depolitieke verhoudingen nastreven door grondwettelijke of wettelijke veranderingenin de organisatie van regering en bestuur, het parlementair bestel, en/of het kiesrecht.Zij pogen door institutionele wijzigingen de politieke verhoudingen te reguleren. Zijblijven gewoonlijk binnen staatsrechtelijk kader, en delen daardoor in de normatieveinstellingen en de politieke onschuld, die het staatsrecht vanouds eigen is. Dit geefthun beschouwingen een bovenpartijdig, objectivistisch karakter. Zij zoeken hunkracht vooral in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 184: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

188

overtuiging op het niveau van specialistische elites. Hoe groot is hun kans op succes?Institutionalisten ontmoeten allereerst op hun pad de tegenstand van tal van

staatsrechtsgeleerden. Deze zijn veelal sterk gehecht aan de subtiele nuances van hetgeldend recht, en komen spoedig ertoe geldend recht met goed recht gelijk te stellen.Haastige heelmeesters ontmoeten daarom tal van vroede experts op hun weg, diezich tegen chirurgische experimenten verzetten. Zij hanteren daarbij gewoonlijk hetgerede argument, dat toekomstige ontwikkelingen veilig kunnen worden overgelatenaan de staatkundige praktijk, waarin immers gemakkelijk nieuwe conventies kunnenontstaan. Het staatsrechtelijk kader, waarin zich veel van het hervormingsstrevenafspeelt is daarom tegelijkertijd een bron van politieke kracht (het is een typischeelite-discussie) en van politieke zwakte (veel van de technici houden niet vandrastische hervormingen).Daarbij komt, als tweede probleem, dat de gedane voorstellen veelal onvoldoende

worden doordacht. Een vitium originis van elk institutionalisme is, dat het de werkingvan institutionele factoren te geïsoleerd beziet. Daarom worden al spoedigpatentmiddelen aanbevolen, die in de praktijk een geheel andere uitwerking kunnenhebben dan hun voorstanders voorzien. Men koppelt een bepaalde buitenlandseinstitutionele regeling los uit het geheel van de politieke enmaatschappelijke structuur,waarvan deze deel uitmaakt, schrijft aan deze instelling een bepaalde werking toe,en proclameert zonder meer, dat deze werking gelijk zal blijven in een land met eengeheel verschillend politiek en maatschappelijk bestel. Zowel door voorstanders alstegenstanders van bepaalde institutionele hervormingen wordt op dit gebied eendemagogie bedreven, die niet minder gevaarlijk is, omdat zij veelal te goeder trouwwordt bedreven.Een derde complicatie is, dat men dikwijls tot tweeslachtige voorstellen komt. In

de discussie over de gekozen minister-president, het parlementair stelsel en hetkiesstelsel bijv. ontmoet men bij enige nadere analyse twee niet gemakkelijk teverenigen constructies: ten eerste de gedachte, dat men zou moeten koersen in derichting van een gekozen premier, met daarnaast een parlement, dat niet tot taak heeftde regering te vormen of af te zetten, maar hoogstens kritisch te begeleiden viamedewetgeving, medebegroting, en onderzoek via gespecialiseerde commissies; enten tweede de gedachte aan een zodanige bundeling van politieke krachten, datduidelijke parlementairemeerderheden voor normale parlementaire kabinetten zoudenkunnen ontstaan.Het eerste model is ‘kort-Amerikaans’, het tweede Engels van inspiratie. Zij gaan

onderling van zeer verschillende veronderstellingen uit en stellen dan ook zeerverschillende eisen aan kiesstelsel, parlementaire structuur, en partijstelsel. Dit wordtniet altijd duidelijk, omdat men volstaat met niet nader geanalyseerde begrippen als‘tweepartijensysteem’, ‘het leggen van een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 185: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

189

directe band tussen regering en kiezers’ e.d. In werkelijkheid bestaan achter dezefaçaden zeer grote politieke verschillen en men zou hopen dat deze eerst systematischzouden worden geanalyseerd voordat specifieke oplossingen worden geproclameerd.Van fundamenteler betekenis is echter een vierde probleem, dat van demogelijkheid

van politieke verwezenlijking. Institutionalisten wensen de politieke verhoudingente wijzigen. Doch zij behoeven daartoe steun bij het zittend parlement (indien zijmet wetswijziging kunnen volstaan), of ook het volgend parlement (indien zijgrondwetswijziging nastreven). Voorgestelde wijzigingen, hoe goed ook doordacht,zullen derhalve staan of vallen met de instemming van tenminste de helft van dehuidige, eventueel van twee-derde van de toekomstige parlementsleden. Zij kunnenderhalve nimmer in vacuo worden beschouwd, doch zullen moeten worden getoetstaan de huidige en toekomstige politieke krachtsverhoudingen.

2. Wijzigingen in het partijstelsel: Ook na hun recente verliezen bezetten detraditionele vijf grote partijen nog 82% van de zetels van de Tweede Kamer, ruimvoldoende om hervormingen naar eigen trant door te voeren, of door anderengeproclameerde hervormingen te beletten, indien zij onderling voldoendeovereenstemming weten te bewaren.Hervormingsstrategen hebben daarom slechts drie opties:- ofwel zij moeten hopen met kracht van louter zakelijke argumenten ook de

gevestigde politieke krachten te winnen voor hun stelling, dat moderne socialeverhoudingen een modern politiek bestel vereisen;- ofwel zij dienen de bestaande partijen te verzwakken via electorale acties;- ofwel zij dienen hun voorstellen in feite af te stemmen op de bestaande politieke

krachtsverhoudingen.Het is na de gebeurtenissen van het laatste jaar duidelijk, dat D66 en het intellectueel

debat hervormingen op de agenda hebben geplaatst. Het is evenzeer duidelijk, datgedane voorstellen zorgvuldig zullen worden gekeurd door gevestigde politiekebelangen.Welke dynamiek is in het partijstelsel vooreerst te verwachten? De twee meest

duidelijk levende idealen zijn: (a) de wens via een polarisatie der politieke krachtente streven naar iets, dat op een tweepartijensysteem zou gaan lijken, en (b) hetverlangen door samenwerking tussen de Christelijke partijen te komen tot eenChristen-democratisch blok.De polarisatiegedachte vindt zijn theoretische en politieke voorstanders vanouds

bij sommige liberalen en vele socialisten. Zij is een natuurlijk gevolg van hetvoornamelijk sociaal-economisch criterium, waarop deze groeperingen hun politiekeidentiteit baseren. Zij zoeken hun inspiratie vooral in Engeland en de VerenigdeStaten en hopen te meer op een polarisatie, omdat deze hen zou kunnen verlossenuit hun afhankelijkheid van een onberekenbaar confessioneel centrum.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 186: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

190

Daartegenover staat het verlangen te komen tot een groot Christen-democratischblok, hetzij radicaal, hetzij centristisch, hetzij meer behoudend gericht, doch in iedergeval erop bedacht zoveel mogelijk stemmen uit verscheiden sociaal-economischegroeperingen onder een gemeenschappelijk Christelijk vaandel te verenigen. Modelis niet het Angelsaksische tweepartijenstelsel, maar een continentale constructie alsde Duitse CDU of de Italiaanse Democrazia Cristiana.Lopen deze twee strevingen parallel? Beide hebben gemeen het verlangen naar

een samenbundeling van nu veelal nog over diverse partijen gespreide kiezers. Datimpliceert dat zij elkaar zouden kunnen vinden ten aanzien van die hervormingenvan het kiesstelsel, die samenwerking tussen nu nog gescheiden groepen zoudenbevorderen en tegelijkertijd onwelgevallige kleinere concurrenten zoudenuitschakelen. Maar voorstanders van een gepolariseerd systeem en van eenChristen-democratisch blok stemmen niet overeen ten aanzien van anderehervormingsvoorstellen zoals een gekozen premier of een verplicht stembusaccoord:dergelijke instellingen dwingen immers tot een gepolariseerde keuze en zijn daarommoeilijk accepteerbaar voor de nog altijd machtige groepen, die een vrijmanoeuvrerend centrum verkiezen boven een afgedwongen samengaan.In de huidige politieke situatie komt daar nog een andere paradox bij. Veel van

het hervormingsstreven is links-gedacht. Men wil mogelijkheden scheppen voor eenlinkse concentratie, die de huidige feitelijke zwakte van ‘links’ in de politiek tenietzou doen. Het streven vindt voorlopig nog geen duidelijk pendant ter rechterzijde,en stuit ongetwijfeld op verzet bij bestaande centrumgroeperingen. Gezien de feitelijkeverbrokkeldheid van de ‘radicalen van alle gading’, gezien de concrete politiekekracht vandaag nog van ‘centrum’ en ‘rechts’, lijkt het vooreerst weinig waarschijnlijk,dat ‘links’, - of het nu is ‘nieuw links’ of ‘nieuw-progressief’, of ‘Christen-radicaal’- voldoende politieke macht zal weten te ontwikkelen om enigerlei hervorming doorte voeren zonder gelijktijdige steun van ‘centrum’ en ‘rechts’. En dat biedt zo zijneigen beperkingen.Men kan daarom voor de toekomst de volgende alternatieve

ontwikkelingsmogelijkheden zien:a. Er komt een fundamentele wijziging van het kiesrecht tot stand, die kleinere

politieke partijen hun kansen ontneemt, en de bestaande politieke partijen totsamengaan dwingt. Het te verwachten resultaat van een dergelijke hervorming zaleerder een driepartijensysteem zijn, bestaande uit een Christen-democratisch blokgeflankeerd door niet-confessionele concurrenten ter linker- en rechterzijde, dan eentweepartijensysteem. Geen van deze partijen zou waarschijnlijk een duidelijkemeerderheid verwerven, zodat het bestaande systeem met coalitieregeringen vancentrum-links of centrumrechts zou worden gehandhaafd.b. Er komt in het geheel geen belangrijke wijziging tot stand. Het hervor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 187: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

191

mingsstreven ebt af door de weerstand van de bestaande partijen. Mede als gevolghiervan vindt opnieuw een sterke depolitisering plaats. De rebelse kiezer van 1967voegt zich weer in het gareel. Naast de vijf bestaande partijen wordt ook D66 eenlangzaam vergrijzend deel van het systeem, als een laat-belegen soortVrijzinnig-Democratische Bond.c. Er vindt een versnelde afbraak van de bestaande partijen plaats ten gunste van

diverse nieuwe concurrenten. Hierdoor ontstaat een versterkte verbrokkeling, die totverdere onduidelijkheid en gefrustreerde onmachtsgevoelens voert.Vooral in het laatste geval kan een vicieuze cirkel ontstaan, waaruit een stijgend

aantal Nederlanders zal willen wegbreken achter het vaan van een nieuwe ‘sterkeman’. Wellicht dat dan plotseling hervormingen mogelijk worden, die voordienwerden afgewezen? - Een zwart perspectief, dat een prikkel zou moeten zijn voorhervormingen nu het nog tijd is.

Eindnoten:

1 De Nederlandse benaming is verwarrend, aangezien elders het begrip second chamber altijdwordt gebruikt voor hogerhuis, senaat, bondsraad, e.d. lichamen.

2 Behalve in Nederland, bestaat de uitsluiting van ministers uit het parlement (met behoud vaneen parlementair stelsel) slechts in Luxemburg en Noorwegen. In de Franse Vijfde Republieken in Zwitserland is het verschijnsel eerder een onderdeel van een geheel ander politiek bestel.

3 Keeton, The Passing of Parliament.4 Scheps gebruikt dit beeld ter typering van de positie van professor Romme als leider van de

KVP in Socialisme en democratie, 1951, 358.5 Zie over deze gehele problematiek de interessante studie van Lijphart, Verzuiling, pacificatie

en kentering in de Nederlandse politiek.6 Spiro, Government by Constitution: The Political System of Democracy, passim.7 Zie o.m. Beer, Patterns of Government: The Major Political Systems of Europe, Part One enAlmond and Coleman, The Politics of the Developing Areas.

8 Almond and Verba, The Civic Culture, 132.9 Zie hierover veel uitgebreider mijn Opposition in a Segmented Society: The Netherlands,Publikatielijst, nr. 41.

10 Zie de Leidse inaugurele rede van Schöffer, Ons tweede tijdvak.11 Buys, Studiën over staatkunde en staatsrecht, 1, 299.12 In demeeste grote steden van ons land liep het percentage stemgerechtigdemannen tussen 1848

en 1888 in feite terug, of bleef stationair.13 Zie hierover vooral de voortreffelijke studies van Rokkan, bijv. Mass Suffrage, Secret Voting

and Political Participation.14 Glastra van Loon, Kiezen of delen.15 Dahl, A Preface to Democratic Theory, passim.16 Kornhauser, The Politics of Mass Society.17 De term is van Bagehot, The English Constitution. Bagehot construeerde een tegenstelling

tussen ‘dignified’ en ‘efficient parts of the Constitution’, en stelde, dat de laatste slechts kondenwerken dank zij het feit dat de aandacht van de bevolking ‘gevangen’ werd door de ‘dignifiedparts’.

18 Eckstein, A Theory of Stable Democracy, mimeo, (onlangs herdrukt als Appendix B in HarryEckstein,Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway, Princeton, 1966, 225-288).

19 Zie hierover de interessante voordracht van De Valk, Het gezag in opspraak: Socialekanttekeningen bij een actueel probleem.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 188: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

20 Zie Sociaal-wetenschappelijk instituut van de Vrije Universiteit afdeling Politicologie, DeNederlandse kiezers in 1967: Enkele resultaten van een landelijke enquête, Amsterdam, 1967en Hoogerwerf, De Nederlandse staatsburger: Toeschouwer of medespeler?

21 Van Doorn, Verzuiling: Een eigentijds systeem van sociale controle, 327-362.22 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies.23 De nu volgende pagina's wijken op bepaalde punten niet onaanzienlijk af van de oorspronkelijk

uitgesproken tekst. Ik ben mij pijnlijk bewust van het feit, dat de besproken materie zichnauwelijks leent voor een zo beknopte behandeling, als waarvoor hier plaats is. Voor eenuitvoeriger studie zie Kuypers, Het politieke spel in Nederland - diagnoses, remedies en eensuggestie.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 189: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

193

Polarisatie: ‘een zaak van taktiek en strategie’*

Er heerste een zekere euforie in kringen van de progessieve combinatie na deverkiezingen van 2,8 april jl. De samenwerking tussen PvdA, D'66 en PPR in éénschaduwkabinet leek te hebben aangeslagen. Het kabinet-de Jong had zijnmeerderheidin de Tweede Kamer verloren en voor het eerst na een tiental jaren was de PvdAweeraan de winnende hand. De partij van de alternatieve minister-president Den Uylherwon niet slechts de door het uittreden van de groep-Goedhart verloren zetels,doch verkreeg er nog twee extra zetels bij. D'66 steeg van zeven zetels naar elf zetels.De PPR wist zich, tegen alle voortijdige doodsvoorspellingen in, met twee zetelsredelijk te handhaven. De kiezers - zo kort tevoren bij de provincialestatenverkiezingen nog een prooi van apathie - waren kennelijk sterk opgekomen,naar men aannam, omdat voor het eerst in Nederland een echte keus voor een regeringmogelijk was. Tegelijk was de progessieve combinatie erin geslaagd de incidentelewinsten van de PSP in 1966 en 1967 en van de CPN in 1970 in verlies te doen verkeren.Wie had durven verwachten, dat D'66 en PvdA zich zo snel in een duurzaamsamenwerkingsverband hadden kunnen vinden? Het einde van de confessionelepartijvorming leek in zicht, en daarmee eindelijk de mogelijkheid van een totaleherorganisatie van het versteende Nederlandse partijstelsel!Er viel na de opwinding van de verkiezingsstrijd een satisfacte stilte. Vol

zelfvertrouwen zag men het onvermogen van de andere partijen aan, die op 11 meizelfs niet in staat bleken gezamenlijk een formateur voor te dragen. En men speeldeal op de verkiezingsavond zelf met de gedachte, dat nieuwe verkiezingen wel spoedignoodzakelijk zouden blijken. De strategie Den Uyl

* Artikel verschenen inHollandsMaandblad, nr. 285-286 (augustus-september 1971) alsreaktieop J.M. den Uyl die de door de PvdA verkozen polarisatiekoers ‘een zaak van taktiek enstrategie’ had genoemd.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 190: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

194

leek in vervulling te gaan: eerst in de verkiezingen van april de regeringspartijen inde minderheid brengen, daarna in nieuwe verkiezingen een beslissendeaardverschuiving forceren in het losgeraakte Nederlandse kiezerskorps!Vier maanden later is het duidelijk, dat deze euforie op zijn minst prematuur was.

Niet alleen blijkt het beeld van de verkiezingen bij nadere analyse minder eenvoudigte zijn dan in de eerste momenten toescheen. Ook de daardoor veroorzaakte politiekesituatie blijkt complexer dan men verwacht had. En dat niet alleen voor deregeringspartijen, maar evenzeer voor de oppositionele progressieven van velerleigading.

De verkiezingsuitslag in langer perspectief

De PvdA steeg in 1971 vergeleken met 1967 met 1,1% en vergeleken met 1970 met1.4% van de stemmen. De winst was algemeen. Zij werd behaald in alle provincies,en was vooral in Brabant en Limburg opvallend hoog. Winst was er niet alleen in decategorie van de grote steden, maar méér nog op het platteland en het verstedelijkteplatteland. Maar toch...Totaal percentage van alle stemmen uitgebracht op traditioneel-linkse partijen

(Socialisten, communisten en links-socialisten) 1946-1971.

38.9%1946

33.4%1948

35.5%1952

37.5%1956

35.1%1959

33.8%1963

30.0%1)1967

29.9%2)1971

Beziet men het stemmental van PvdA, PSP en CPN, dan is het totale beeld voortraditioneel-links minder gunstig. Tezamen behaalden deze drie partijen 29.9% vande stemmen, 0.1% minder dan in 1967, het laagste cijfer van alle TweedeKamer-verkiezingen sinds de tweede wereldoorlog. Het klimaat in Nederland is sinds1966 ‘linkser’ geworden, getuige bijvoorbeeld de radicale stromingen in de kerken,de toon van talloze televisie-en radio-uitzendingen, het activisme van studenten enandere jongerengroepen, de breuk in eens als vanzelfsprekend beschouwdegezagsverhoudingen en de wijdverspreide afbraak van de traditioneleverzuilingskaders. Maar de vanouds linkse partijen hebben er numeriek nog weinigvan geprofiteerd. Telt men de nieuwe ‘progressieven’ en de PPR bij detraditioneel-linkse partijen, dan nog is het beeld

1 inclusief D'66: 34.5%2 inclusief D'66 er PPR: 38.5%

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 191: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

195

niet overweldigend. PvdA, PSP, CPN, D'66 en PPR tezamen verkregen in 1971 38.5%van de uitgebrachte stemmen. Dat is precies 1.0% meer dan de PvdA en de CPNtezamen in 1956 behaalden. En de gezamenlijke procentuele sterkte van deprogressieven van alle gading is ook nu nog 0,4 minder, dan de 38.9% die al watlinks was wist te behalen in 1946, het jaar toen de doorbraak mislukt heette.Paradoxaler nog: de som van alle genoemde linkse groeperingen was in 1971 1.1%lager dan in 1970. Tegenover de winst van de PvdA van 1.4% stonden immersverliezen van alle andere groeperingen: 0.5% voor de PSP, eenzelfde percentage voorde CPN, 0.9% voor D'66, 0.6% voor de PPR. En deze landelijke percentages maskerennog belangrijke regionale ontwikkelingen. Tegenover een verdere winst van allelinkse partijen gezamenlijk op het platteland en het verstedelijkte platteland resp.van 0.5% en 0.9%, vergeleken met 1970, vonden aanzienlijke dalingen plaats in demeer verstedelijkte gebieden: verlies van 2.5% in de forensengemeenten, 0.4% inde kleinere steden, niet minder dan 2.9% in de steden boven de 100.000 inwoners.Verliezen en winsten van linkse partijen in 1971, vergeleken met de

statenverkiezingen van 1970, in gebieden meteen verschillende urbanisatiegraad (inpercenten).

PvdA + PSP + CPN+ D'66+PPR

PvdA + PSP + CPNPvdA

+0.5+1.6+ 1.8Platteland

+0.9+ 1.9+2.7Verstedelijktplatteland

-2.50.0+0.3Forensengemeenten

-0.4+0.1+ 1.1Steden onder100.000

-2.9-0.8+0.8Steden boven100.000

Den Uyl heeft altijd betoogd, dat het kiesgedrag van de randstad en vooral van degrote steden daarin, de beweging van de toekomst laat zien. Gezamenlijk links verloor4.5% stemmen in Noord-Holland, 2.4% in Utrecht en 1.6% in Zuid-Holland.Waarom dan toch de euforie?Men keek vooral naar de stemmenwinst van de PvdA

en vergat de relatieve verliezen van de andere linkse groeperingen. Men teldeverheugd de absolute zetelwinst, zonder te bedenken dat men pas in 1971 formeelde uitgestelde baten kon binnenhalen van de doorgezette groei van D'66 na 1967 envan het uittreden van de PPR in 1968. En men vermeide zich temeer in de déconfiturevan de partijen van het kabinet-de Jong, naarmatemen deze na de statenverkiezingenvan 1970 niet meer in die omvang verwacht had. Daarbij speelde gezichtsbedrog eenrol. Bij de statenverkiezingen was de opkomst in de overwegend linkse groteregemeenten veel sterker gedaald dan op het vooral confessioneel georiënteerdeplatteland. In de samentelling van de landelijke resultaten gaf dit in 1970 een over-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 192: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

196

dreven gunstig beeld van de steun voor het kabinet-de Jong. Bij de TweedeKamerverkiezingen steeg de opkomst landelijk van 68.5% tot 78.5% van de stemmen,dat is, indien men het aantal in 1970 opgekomen kiezers als basis neemt, een stijgingvan 15%. Ook in 1971 kwam het platteland in absolute zin beter op dan de grotesteden. Maar terwijl de opkomst op het platteland met 11% en op het verstedelijkteplatteland met 14% steeg, groeide het aantal kiezers in de forensengemeenten met17% en in de steden boven de 100.000 inwoners met 19%. Landelijk gezienverschoven daardoor de verhoudingen tussen confessionele en niet-confessionelepartijen ten nadele van het kabinet-de Jong. De in 1970 nog versluierdedeconfessionalisering kwam hierdoor des te harder aan. In dit klimaat vierde deoppositie haar zege, ofschoon tegelijkertijd in diezelfde grote gemeenten degezamenlijke linkse groeperingen (PvdA, CPN, PSP, PPR en D'66) van 53.2% van destemmen in 1970 naar 50.3% in 1971 daalden.De opkomst bij de statenverkiezingen van 1970 en bij de

Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 in gebieden met een verschillendeurbanisatiegraad.

Stijging (1970=100)1971%1970%

11182.674.4Plattelandsgemeenten(20% van debevolking)

11478.969.4Verstedelijktplatteland (16% vande bevolking)

11781.169.1Forensengemeenten(8% van debevolking)

11677.666.8Steden onder de100.000 (25% vande bevolking)

11975.363.1Steden boven de100.000 (31% vande bevolking)

11578.568.1Nederland

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 193: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Bron: DeVolkskrant, 29 april1971

Het effect van de vorming van het schaduwkabinet

De presentatie van een alternatief regeringsteam was het voornaamste novum van deverkiezingscampagne in 1971. Hoe succesrijk was het schaduwkabinet in electoraalopzicht? En hoe nuttig was het als vernieuwing van de formatietechniek? De vormingvan het schaduwkabinet heeft wellicht in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 194: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

197

twee opzichten een voor de PvdA gunstig resultaat gehad: 1. de presentatie van eenalternatief team o.l.v. Den Uyl lijkt te hebben bijgedragen tot een concentratie vanlinkse stemmen op de PvdA. Een verdere uiteenwaaiering van links en in het bijzonderde in 1970 nog dreigende doorbraak van de CPN in bredere arbeiderskringen zijndaarmee voorlopig voorkomen. En 2. de vorming van het schaduwkabinet kan hebbenbijgedragen tot de relatief sterke stijging van de opkomst in de grotere steden, dieceteris paribus een ruggesteun voor de linkse partijen vormde. Zeker is dit echterniet. Buiten Nederland is het een normaal verschijnsel, dat bij landelijke verkiezingenmeer kiezers opkomen dan bij provinciale of plaatselijke verkiezingen. Dezewetmatigheid zou zich ook in Nederland hebben kunnen voordoen, zonder dat deschijnbare mogelijkheid van een directe regeringskeus zou zijn gelanceerd. Naastdeze twee positieve gevolgen staan mogelijk ook negatieve factoren. Tegenover dewinst van de PvdA staat het verlies van D'66 en de verdere teruggang van de PPR. Desnelle opkomst van DS'70 die, als men de cijfers van Marcel van Dam mag geloven,voor bijna de helft valt toe te schrijven aan stemovergang uit kringen van de PvdAen D'66, doet vermoeden dat de leus van de polarisatie niet alom positief werd ervaren.Uit cijfers, die Van Dam resp. in 1970 en 1971 voor de televisie verstrekte blijkt ookniet dat het schaduwkabinet massaal aansloeg bij jeugdige kiezers. De politiekevoorkeuren van hen, die voor het eerst ter stembus togen waren volgens Van Damin 1970 en 1971 als volgt verdeeld.

1971197017%18%KVP

75ARP

33CHU

_____

2726Totaal confessionelen

2010PvdA

-10PAK

43PPR

1520D'66

_____

3943Totaal progressievecombinatie

84PSP

44CPN

8-DS'70

813VVD

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 195: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

De naar verhouding sterke cijfers van PSP en DS'70 gekoppeld aan het teruglopenvan het totaal van de progressieve combinatie, laten zien dat de jonge kiezers evenzeerverdeeld waren over het nut van een nieuw schaduwkabinet als de kiezers in hetalgemeen.De vorming van het schaduwkabinet, hoezeer ook mede beïnvloed door

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 196: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

198

het verlangen naar een electorale noviteit, was voor de betrokkenen een uiterst serieuzezaak. Binnenskamers werd over de bezetting van bepaalde posten hard gestreden.Het totaalresultaat liet vooral in de keus van de bezetting van staatssecretariatenduidelijke concessies zien aan de meeformerende achterban. Hoe ver was menverwijderd van de Britse situatie! Het Nederlandse schaduwkabinet werd spoedigna de verkiezingen ontbonden, met niet meer dan de belofte op termijn van eenafscheidsfeestje voor de vele alternatieve regeerders. Britse schaduwministers blijveneen gehele parlementaire periode schaduwen.Maar geen enkele Britse oppositieleiderbindt zich vóór de verkiezingen aan de specifieke samenstelling van eenregeringsteam. Integendeel. Toen in 1945 Harold Laski als voorzitter van de LabourParty nog vóór de verkiezingen inspraak voor de fractie eiste, antwoordde Attlee ineen brief van veertien woorden. ‘Dear Laski. I thank you for your letter contents ofwhich have been noted’ - en ging zijn eigen weg. Den Uyl daarentegen legde zichonwrikbaar vast, met als gevolg o.m. dat hij zich de weg afsneed voor het aanzoekenvan personen, die door hun beroep nu eenmaal niet geneigd of in staat waren voorde verkiezingen zich het métier van schaduwminister-in-kort-verband te doenaanleunen.

De polarisatie als politieke strategie

Van meer belang echter waren de directe gevolgen van het door de progressievecombinatie zelf verkozen isolement. Kon men in de eerste weken van mei nogsouverein neerzien op het gekrakeel van de andere partijen, men stond in feite zelfbuiten spel. Dit leidde tot een aanzienlijke versterking van de positie van DS'70 - entot de uiteindelijk steeds zelfbewuster terugkeer van de leiders van de in eersteinstantie verslagen partijen van het kabinet-de Jong. De prijs van het wat Den Uylnoemt de ‘tegenstander tot tegenvoeter maken’ werd de afwezigheid van enige directeinvloed op de regeringsformatie en de beleidsvorming. Deze afwezigheid van directeinvloed is geen probleem voor hen die polarisatie-uit-beginsel wensen, ofwel omdatmen uit is op de totale confrontatie met het gehele politieke en maatschappelijkebestel, ofwel omdat men politiek tevreden is met de rol van oppositie sec. Zij, diepolarisatie zien als een kwestie van louter taktiek of strategie, zullen zich echternauwkeurig rekenschap moeten geven van de vooruitzichten die een polarisatiekeusbiedt.Vaststaat, dat de speculatie op een

doorbraak-in-twee-direct-opeenvolgende-verkiezingen voorlopig mislukt is. Deconfessionele partijen zagen er op 11 mei op toe, dat het formatie-initiatief - endaarmee ook de mogelijkheid van een directe ontbinding van de zojuist verkozenKamers - niet bij Den Uyl kwam te berusten. Zij gingen niet in op het dringend adviesvan Van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 197: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

199

Mierlo, dat zij een confessioneel minderheidskabinet zouden vormen. Een dergelijkkabinet zou alleen effectief hebben kunnen regeren - en dus ook kunnen zijn afgezet- naar believen van de partijen van de progressieve concentratie. De vorming vanhet kabinet-Biesheuvel ontkrachtte derhalve de these, dat een nederlaag van departijen van het kabinet-de Jong het land zo onbestuurbaar zou maken, dat nieuweverkiezingen direct noodzakelijk zouden zijn. Men moet daaraan toevoegen, dat eentweede verkiezingsronde niet noodzakelijk verdere winst voor de progressievecombinatie zou hebben betekend. Het novum van het schaduwkabinet zou zijn glanshebben verloren. Nieuwe verkiezingen zouden mogelijk een lagere opkomst hebbendoen zien, tot voordeel van liberalen en confessionelen. En DS'70 zou hebben kunnenprofiteren van een duidelijk handwagon-effect.Nu de regering-Biesheuvel gevormd is, kan de progressieve combinatie slechts

heil verwachten van een crisis tussen de regeringspartijen. Deze zal zich wellichteerder voordoen in de boezem van het kabinet, dan tussen regering enregeringsfracties. Nu zoveel politieke prominenten in de kabinetsvergaderingenbijeen zijn, zal het gevleugelde woord van Drees sr. dat in de Trèveszaal de geluidenvan het (parlementaire) Tournooiveld alleen gedempt doorklinken wel zijn krachthebben verloren. De polarisatietaktiek van de progressieve combinatie impliceertechter, dat een regeringscrisis ofwel intern zal moeten worden opgelost, ofwel totnieuwe verkiezingen zal moeten leiden. Voorzover de regeringspartijen reden hebbennieuwe verkiezingen niet opportuun te achten, zet daarom de polarisatiekeus van deoppositie de zittende regering steviger in het zadel.Indien wel een onherstelbare breuk tussen de regeringspartijen zou ontstaan, hebben

de partijen van de progressieve combinatie de keus tussen twee taktieken: voortgezettepolarisatie in een nieuwe stembusslag, of vóór de verkiezingen het sluiten van eenregeeraccoord met één of meer confessionele partijen. Den Uyl heeft in de dagenvan de anti-KVP resolutie (en ook nog in de verkiezingsnacht) gelonkt naar eenexclusief liaison met de ARP. Nu Biesheuvel premier is van een alternatiefregeringsteam - en gegeven de nog altijd relatief solide conservatieve achterban vande ARP - lijkt deze strategie weinig kansen te bieden. Meer perspectief ligt misschienin demogelijkheid van een verdere scheuring in de KVP. Maar juist de polarisatiekoersdraagt er voorlopig toe bij dat het partijkader van de KVP nolens volens de weg naareen christelijk-democratische samenwerking wordt opgedrongen. Het meestwaarschijnlijk is daarom, dat de progessieve combinatie na een regeringscrisis zalworden geconfronteerd met drie opnieuw gezamenlijk optrekkende confessionelepartijen. De partijen van de progressieve combinatie zullen dan moeten kiezen, ofwelvoor een herhaling van de polarisatiekoers van 1971 met alle onzekere electoraleelementen daarvan, ofwel voor de vorming van een politiek kartel van confessionelenen progressieven. Er is één gemeenschappelijk belang, dat een dergelijk kartelaantrekkelijk zou maken:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 198: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

200

de mogelijkheid via een drastische hervorming van het kiesstelsel een einde te makenaan de verdere tendentie tot versplintering in de Nederlandse politiek ten bate vanblokvorming van progressieven en christelijken gelijkelijk.Maar ontmoet deze laatstestrategische keus in linkse kring juist niet aanzienlijke tegenstand?

De gevaren van de permanente oppositie

Zolang géén crisis het kabinet-Biesheuvel doet vallen, is de progressieve combinatietot louter-oppostie gedoemd. Dit schept zijn eigen problemen.Oppositie - in tegenstelling tot regeren - dwingt niet tot samenwerking.

Verschillende tekenen wijzen erop dat de gedachte van een hechte onderlinge bindingvan PvdA, D'66 en PPR na het aanvankelijk overrompelend succes van de initiatievenvan Den Uyl en Van Mierlo aan glans verliest. Het plan één progressieve volkspartijte vormen verschuift naar een steeds meer onverplichtende toekomst. De klemtoonop het belang van het behoud van de ‘sfeer’ van de eigen partij neemt toe. Juist waaroppositiepartijen geen directe verdere eigen verantwoordelijkheden hebben, richt deactiviteit van velen zich bovenal op de eigen organisatie, die het begin en het eindevan hun politieke wereld vormt.Naarmate de oppositietoestand duurt, kunnen tegenstellingen tussen de

parlementaire fracties enerzijds, partijbestuurders en groepen partijactivistenanderzijds, in omvang toenemen. Er liggen altijd al spanningen tussen parlementaireen buitenparlementaire leiders, als gevolg van verschillen in optiek, in taken, en inverantwoordelijkheden. Deze worden thans versterkt door bepaalde sociologischefactoren. Partij activisme vindt men, behalve bij hen die van de politiek een beroepmaken, vooral bij personen, die door hun maatschappelijke positie naar verhoudingrelatief gemakkelijk over hun eigen tijd kunnen beschikken: wetenschappelijkemedewerkers aan universiteiten, vormingswerkers en omroepmedewerkers. Velenvan hen benaderen politieke vragen op een sterk-ideologische wijze. Zij stellenabsolute idealen (hoezeer ook soms louter verbaal beleden) tegenover het altijd weerfalen van de tot compromissen dwingende politieke praktijk. Niet toevallig zoekenvelen van hen in directe acties een bevrediging voor hun negatie van bestuurlijkecomplicaties en verantwoordelijkheden, hoe groot ook de kloof is tussen hunabsolutistische hoop op een totale herstructurering van de maatschappij en hun eigenfeitelijke-acties-op-kort-zicht. Het gevolg hiervan kan een uitholling zijn van depositie van de parlementaire leiders. Het taaie ongerief van een gedetailleerdeparlementaire oppositievoering is nu eenmaal vaak minder spectaculair dan dekleurrijker vormen van directe actie. De massamedia versterken dit verschil doordatzij krachtens hun aard eerder het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 199: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

201

nieuwe dan het normale verslaan, en daarom directe acties groter doen lijken dan zijzijn. Oppositieleiders worden daardoor veelal gedwongen hun aandacht teverbrokkelen tussen het parlementaire werk enerzijds, talloze incidentelepartijontwikkelingen anderzijds.Men kan dit dilemma in het optreden van Den Uyl duidelijk waarnemen. Den

Uyl's rol is niet van tragiek ontbloot. Door zijn manifeste bekwaamheden is hettelkens weer of hij de regering verwijt niet zo goed te regeren als hij het zelf zoukunnen doen. Er is een ongeduld over het amateurisme van anderen in zijn houding,en een zichtbaar hunkeren naar directe verantwoordelijkheid.Maar terwijl hij enerzijdstoornt tegenover de regering die mede als product van de zelfverkozen nieuwepolarisatietechniek tot stand kwam, is hij anderzijds constant in een dialoog gewikkeldmet het meest activistische deel van zijn achterban, in een broeikasachtige sfeer diealle publiciteit ten spijt niet veel anders is dan een nerveuze insiders-politiek. Dezedubbelrol schaadt de geloofwaardigheid van de parlementaire leiding van de PvdA.Zij verscherpt de tegenstellingen met de andere partijen. Zij kan leiden tot eengroeiend isolement van de brede massa's, die veelal in het optreden van een nieuweactiepartij weinig meer zien dan de opgewondenheid van een elitaire subcultuur.Niet toevallig houdt de vakbeweging zich nog altijd verre van de ‘vernieuwde’ Partijvan de Arbeid!Naarmate de partijen van de progressieve combinatie langer in de oppositie blijven,

dreigt tevens een exodus te ontstaan van een bepaald type politici. Zij, die hethandwerk van het besturen en regeren eenmaal zelf geproefd hebben, vinden zeldenblijvende bevrediging in permanente oppositie. Al in de vorige parlementaire periodezochten verschillende socialisten naar bestuurlijk emplooi, als gedeputeerde, alsburgemeester, als hoog ambtenaar, of bestuurder van maatschappelijke organen.Dergelijke symptomen zijn ook in de nieuw-verkozen fractie aanwijsbaar. Het isdaarbij niet van ironie ontbloot, dat vele van deze functies nog altijd voor socialistenopenstaan, dankzij het feit dat de polarisatiegedachte nog niet overal in de Nederlandsepolitiek is doorgedrongen. De oude evenredigheidsregel garandeert minderhedennog altijd bepaalde mogelijkheden in het bestuur en in de locale politiek, die depolarisatiepolitiek hun op het directe regeringsniveau ontneemt.Deze ontwikkelingen kunnen leiden tot een duidelijke verandering in de politieke

recrutering van socialistische kamerleden. Meer ideologisch toegesneden politicinieuwe stijl kunnen de groep goede bestuurders, die zo lang een stuk kracht van dePartij van de Arbeid hebben uitgemaakt, langzamerhand gaan verdringen.Zal dit leiden tot een toenemende geloofwaardigheid van de partijen van de

progressieve combinatie als een regeringsalternatief? Zal dit de juist ideologisch‘links’ zo kenmerkende schismatiek tegengaan? Zal hierdoor zowel de concurrentievan de CPN, als de mogelijke gooi naar een nieuwe machtspositie door eenChristen-Democratische Volkspartij, met succes in nieuwe

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 200: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

202

verkiezingen kunnen worden bestreden?Tegenover hen, die in de polarisatie het saneringswapen bij uitstek in de

Nederlandse politiek zien, wege men de woorden van Albarda, die het in 1939 eenlevenskwestie voor de SDAP noemde dat zij zou toetreden tot een nieuwe regering.‘De tegenwoordige positie is afmattend en ontmoedigend. Het is prachtig, dat onzeleden trouw blijven en dat onze kiezers niet weglopen. Maar het kan niet lang zoduren. Onze tegenstanders begrijpen dit zeer goed en zij hopen reeds in stilte opdemoralisatie van onze troepen. Er zijn reeds - gelukkig nog niet ernstige -symptomen, dat zulk een demoralisatie op komst kan zijn. In elk leger, dat voor dewallen van een vesting ligt, zonder ze te kunnen binnentrekken, ontstaat gevaar vangemor en muiterij. In onze Partij is dat dan altijd opleving van radicale enextremistische neigingen. Onderlinge strijd en gevaar voor scheuring bij afschuwelijketaktiekdebatten, zijn de voor de Partij, haar aanzien en haar werfkracht rampzaligegevolgen.’1

Eindnoten:

1 Geciteerd in H.M. Ruitenbeek, Het ontstaan van de Partij van de Arbeid, 253.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 201: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

203

Zestig jaar Nederland (1926-1986)*

Nog maar pas een formele democratie

Toen de VPRO in 1926 werd opgericht, was Nederland nog maar korte tijd eendemocratie: pas acht jaar eerder hadden alle mannen boven de 25 jaar voor het eerstmogen stemmen en volwassen vrouwen hadden nog vier jaar langer moeten wachtenvoordat ook zij als burgers een stem voor de Tweede Kamer mochten uitbrengen.Bij de grondwetsherziening van 1917 was de evenredige vertegenwoordigingingevoerd. Iedere stem, waar ook in Nederland uitgebracht, kon voortaan meetellenvoor de verkiezing van de Tweede Kamer. Het nieuwe systeem moest recht doenaan een situatie waarin scheidslijnen niet langer langs regionale verschillen liepen(die een districtenstelsel zouden wettigen), maar het hele land langs voornamelijklevensbeschouwelijke lijnen verdeelden.1 Het systeem maakte het noodzakelijk departijorganisaties te versterken. Dat hield geen grote verandering in voor partijen diezich al tamelijk sterk in het land hadden genesteld, zoals de ARP en de SDAP. Hetbetekende wel een grote verandering voor de katholieken, die vóór 1917 in zuidelijkedistricten nauwelijks concurrentie hadden ondervonden, en inlevensbeschouwelijk-gemengde gebieden vrijwel nergens konden hopen op verkiezingvan katholieke kandidaten. Katholieken behoefden

* Bij het schrijven van dit hoofdstuk heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de speurzin vandrs. J.G. Gosman. Enkele vrienden en collegae: J.Th.J. van den Berg, J.C.H. Blom, N. Cramer,H. Daudt en B.A.G.M. Tromp hebben mij bij het laatste stadium van het schrijven voorenkele merkwaardige missers behoed. Glijdt men, juist bij het geven van een overzicht, maarniet al te gemakkelijk uit? De beschikbare literatuur is omvangrijk. Goede wegwijzers daarinzijn de artikelen van J. Bosmans ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland1918-1940’ en ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’, in de delen14 en 15 van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Bussum 1979 en 1982), resp.200-254 en 269-316, alsook de aanvulling door deze zelfde auteur geschreven op P.J. Oud,Honderd Jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland 1840-1940 (Assen,8ste druk, 1982), 294-421. Eerder verschenen in: J.H. van den Heuvel e.a., Een vrij zinnigeverhouding: de Vpro en Nederland, 1926-1986. Baarn, Ambo, 1986, 9-71.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 202: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

204

na 1917, naar het woord van Nolens, niet langer ‘af te wateren’ op deantirevolutionairen. Zij konden vanaf nu hun eigen weg gaan.2 Dat leidde tot tal vandisputen binnen de katholieke wereld, die uiteindelijk resulteerden in de oprichting- in hetzelfde jaar waarin de VPRO tot stand kwam - van de Roomsch-KatholiekeStaatspartij.3

De grotere protestants-christelijke partijen, zoals de ARP en CHU, kregen, evenzeerals de SDAP, te lijden van concurrentie door nieuwe kleine partijen, die dank zij dein 1917 ingevoerde stemplicht en een lage kiesdrempel (in 1918 een half procent, in1922 driekwart procent, en pas in 1937 een vol percent) gemakkelijk tot de TweedeKamer konden doordringen.4Randpartijtjes in het katholieke volksdeel warenmindersuccesvol. Wellicht het meest versplinterd bleven echter de liberalen. Zij hadden inde negentiende eeuw te laat de noodzaak van partijvorming onderkend en waren alspoedig in een drietal groeperingen uiteengevallen. Zij zagen in 1918 verschillendemerkwaardige eenmanspartijtjes naast zich verschijnen (waaronder de revue-artiestHenri ter Hall, een middenstander afkomstig uit een groep van vergunninghoudersen een vertegenwoordiger van een Verbond tot Democratisering der Weermacht),alsook een aparte Economische Bond onder leiding van de oud-minister mr. M.W.F.Treub. Gepoogd werd door de vorming van de Vrijheidsbond (sinds 192.8 LiberaleStaatspartij De Vrijheidsbond) tot een fusie van een aantal van deze groeperingen tekomen (1921). Maar de scheiding tussen liberalen en vrijzinnig-democraten bleef instand. Het ‘vrijzinnig’ volksdeel was, meer nog dan andere groeperingen, nadiensterk versplinterd.5 Nieuwe groeperingen kwamen op: belangenpartijen als dePlattelandersbond van Boer Braat en later een autoritaire beweging als het Verbondvoor Nationaal Herstel (1933). Fascistische splinters woekerden, maar zij werdenspoedig voorbijgestreefd doorMusserts Nationaal-Socialistische Beweging.6 In 1933en 1935 werd de kieswet aangepast om de binnenkomst van kleinere politieke partijente bemoeilijken, maar een latere poging de kiesdrempel hoger te maken dan 1 pct.mislukte.De grondwetsherziening van 1917 had de onderwijspacificatie gebracht. Deze

kreeg door de Onderwijswet van ds. J.Th. de Visser (1920) verder vorm. Deonderwijspacificatie was een toepassing van het evenredigheidsbeginsel opmaatschappelijk terrein: het hing van verenigingen van ouders en de activiteit vankerkelijke organisaties af hoeveel scholen naast de openbare school op specifiekegrondslag konden worden gesticht. Het bijzonder onderwijs triomfeerde snel enbeslissend. Ging in 1910 nog 62 pct. van de kinderen naar een openbare lagere school,in 1930 was dat nog slechts 38 pct., in 1940 nog maar 30 pct.De verhouding tussen staat en maatschappij werd in het teken gezet van beginselen

als: ‘soevereiniteit in eigen kring’ (om een protestants-christelijk woord te gebruiken),of het ‘subsidiariteitsbeginsel’ (een katholieke term). Dat betekende in de praktijkdat de staat voor financiële middelen zou zor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 203: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

205

gen en zekere algemene regels kon stellen, maar dat voor het overigemaatschappelijkegroepen vrij zouden blijven om eigen zaken via eigen organisaties in eigen beheerte behartigen. Vormen die op onderwijsgebied voor het eerst werden uitgewerkt,zouden tot model worden voor tal van sectoren, waaronder grote delen van de socialewetgeving en de gezondheidszorg. Hetzelfde beginsel zou, na aanvankelijke strijd,gaan gelden voor de nieuwe omroep. Er was mede daarom in de periode na 1918sprake van een massale uitbouw van maatschappelijke organisaties, op verscheidenwereldbeschouwelijke grondslag. Sommigen zagen dat met lede ogen aan. Zij sprakenvan een groeiende ‘schotjesgeest’, en een ‘kwalijke verkaveling van de publiekezaak’. Anderen daarentegen juichten over de emancipatie, die voor verschillendebevolkingsgroepen pas nu werkelijkheid werd. Er was paradoxaal sprake van eentoenemende ‘opdeling’ van het volk, en tegelijk van een toenemende integratie vanelke bevolkingsgroep in het totale Nederlandse bestel. Terwijl sommigen vooral desplijtzwam in het oog kregen, zouden anderen later het beeld ontwikkelen vanverschillende zuilen, die te zamen één staatsgebouw zouden dragen.

Verschillen tussen groepen

Het beeld van de verzuilingwekt de suggestie dat de verschillende bevolkingsgroepen,als het erop aankomt, in belangrijke mate een zelfde structuur vertoonden: elke zuilhad een eigen wereldbeschouwing; daarbinnen werden bewust de eigen mensenbijeengebracht en gehouden in eigen organisaties; het was een systeem met enkeleleidersfiguren, en daarachter overwegend passieve volgelingen (passief gehoudenvolgelingen zouden anderen later schrijven);7 aan de top van de zuil was er ten slotteeen dooreenstrengeling van de leiding van de verschillende organisaties. Dit beeldis van een aantrekkelijke eenvoud. Het zou vooral post factum een grote invloedkrijgen.8Maar het doet te weinig recht aan duidelijke verschillen in plaats, die deonderscheiden bevolkingsgroepen in de Nederlandse samenlevingwerkelijk innamen.Daar was allereerst de claim van de orthodox-protestanten, dat zij bij uitstek ‘de

grondtoon van ons volkskarakter’ zouden vertegenwoordigen.9 ‘God, Nederland enOranje’ was een favoriete protestantse leus. Niet toevallig riep een hoofdonderwijzeraan een school met de bijbel, tijdens het samenstellen van een stoet die in 1923 bijhet vijfentwintig jarig jubileum van koninginWilhelmina een aubade bij het stadhuiszou brengen: ‘De onzen voorop, want zij staan het dichtst bij de Kroon!’ Inorganisatiedrang deden de calvinisten voor geen bevolkingsgroep onder. Zij werdendaarbij gesterkt door een lange traditie van plaatselijke activiteiten, binnen de Kerken in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 204: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

206

afzonderlijke kerken. Maar tegelijk was scheuring inslag: scheuring langs kerkelijkegezindten, scheuring ook binnen deNederlands-HervormdeKerk en deGereformeerdeKerken, scheuring tussen de protestants-christelijke partijen, verdeeldheid in deprotestants-christelijke pers. En indien dan al velen de leus van Kuyper hanteerdendat het ging om de Antithese tussen gelovigen en paganisten, dan toch waren er velendie zich wel christelijk noemden maar meer verzoenend dan Kuyper stonden tenaanzien van vrijzinnigen binnen en buiten de Nederlands-Hervormde Kerk.Christelijken en katholieken hadden na 1917 een halve eeuw lang te zamen een

meerderheid in het Nederlandse parlement. Binnen hun coalitie speelden deprotestants-christelijken - en van hen speciaal de antirevolutionairen - onverhuld dedominante rol. De rol van een dominee (als Kuyper vroeger, of nu ds. De Visser) inde politiek was vanzelfsprekend. Een priester mocht wel in het parlement zitten ende katholieke fractie aanvoeren zoals Nolens dat na Schaepman vele jaren deed,Nolens mocht zelfs in 1918 een kabinet formeren, maar zijn optreden zelf aan hethoofd van een kabinet was uitgesloten. Het Interbellumwas dan ook vooral de periodevan De Geer en Colijn, meer dan die van de katholieke ‘Edelman voor het volk’ dieRuys de Beerenbrouck was, al was deze driemaal minister-president, langer dan enigpremier vóór of na hem. Katholieken werden vanouds geacht eerder te volgen dante leiden. Hun positie in het politieke spectrum had iets paradoxaals: over zaken vankatholiek belang waren zij het eens, maar als minderheid misten zij de macht al tekatholieke eisen tegenover een latent antikatholieke meerderheid af te dwingen. Doorhun getal (dichtbij een derde van het aantal kamerzetels) kon hun standpunt vandoorslaggevende betekenis zijn, ware het niet dat zij het over niet-katholieke kwestiesvaak onderling oneens waren. Hun macht was daarom eer negatief dan positief. Ditliet hun weinig andere keus dan mee te doen in een houding van lijdzaamheid enisolement, die schril afstak bij de zelfverzekerdheid van Gods ‘eigen volk’.Ook liberalen10 ontbrak het niet aan zelfvertrouwen, al slonk hun electorale steun.

Zij teerden op de grote tijd van Thorbecke, VanHouten en Kappeijne van de Coppello,Pierson, Goeman Borgesius, en laatstelijk Cort van der Linden. Hunmaatschappelijkepositie was steviger dan hun getal in het parlement, getuige hun invloed in pers enuniversiteiten, om van het zakenleven niet te spreken. Een eeuwenlange traditie vanvrijzinnigheid (kenmerkend vooral voor streken in het Westen en Noorden van hetland) gaf hun ook een eigen regionale basis en een duidelijke plaats in hetlevensbeschouwelijk zo verscheiden Nederland. Maar die wereld van vrijzinnigheiddeelden de liberalen van de Liberale Staatspartij (De Vrijheidsbond) en van deVrijzinnig-Democratische Bond met de SDAP (die zijn zogenaamde ‘BlijdeDominees’11 kende lang voordat in 1945 de formele doorbraak zou wordengepropageerd), en soms met groeperingen die uiteindelijk toch aan de andere kantvan de scheidslijn van de Antithese terechtkwamen en zich toch tot het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 205: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

207

christelijk deel van de bevolking bekenden. De liberalen bleven een invloedrijkegroep, zowel door hun vereenzelviging met de grondwet en het recht, als niet minderom hun economisch beleid, waarbij de christelijken onder Colijn zich steeds meeraansloten.Maar de liberalen bleven verhoudingsgewijs zwak georganiseerd, met eenbrede spreiding tussen radicaal-liberalisme en conservatisme. En hoezeer leidendeliberalen en vrijzinnig-democraten ook het voortouw namen in het verzet tegen dedreiging van het nationaal-socialisme in binnen- en buitenland, de binding met hunkiezers was niet zo sterk dat zij de vlucht van kiezers enerzijds naar de sterke manColijn, anderzijds toch ook naar de NSB en andere autoritaire groepen geheel kondenkeren. In dat opzicht boden de christelijken, socialisten en ook katholieken, uiteindelijkdoor isolatie van het eigen volk een betere bescherming.12

Socialisten, ten slotte, hadden de jongste papieren in de Nederlandse parlementairegeschiedenis.13Hun sociale basis bleef, in verhouding tot andereWesteuropese landen,als gevolg van een langzame industrialisatie en een voortdurende kleinschaligheidvan industrie en dienstverlenende bedrijven, beperkt. Zij ontmoetten op sociaal terreinzowel radicaal-liberalen, als in stijgendemate de confessionelen, wier vakverenigingenuiteindelijk het getal van leden van NVV en andere linkse vakbonden zouovervleugelen. Binnen de socialistische wereld deden zich tal van ideologischestromingen gelden, variërend van een oorspronkelijk tamelijkwijdverbreid anarchismeen syndicalisme, tot een vooral aan Duitse voorbeelden ontleend marxisme,waarbinnen zich weer vele nuances, van revolutionair tot revisionistisch enreformistisch, lieten onderscheiden. Als laatst aangekomen minderheid dienden desocialisten, nog in de tijd van het districtenstelsel, hun houding te bepalen ten aanzienvan de liberalen enerzijds, de confessionelen anderzijds. De trekkracht van ‘links’(alle niet-confessionele partijen in het vooroorlogse jargon) was daarbij aanvankelijksterk, vooral bij herverkiezingen. In 1913 was het zelfs zover gekomen dat socialistendoor een vrijzinnig-democratisch formateurministersportefeuilleswerden aangeboden.Maar in socialistische kring aarzelden velen ten aanzien van samenwerking met‘burgerlijke’ groeperingen, terwijl anderzijds een te antithetische politiek tegenoverde confessionelen hen wellicht zou belemmeren in een poging katholieke enchristelijke arbeiders aan te trekken.Tijdens de Eerste Wereldoorlog had de ‘godsvrede’ gedomineerd en waren

socialisten in diverse gemeentebesturen opgenomen. Met vertrouwen zagen desocialisten uit naar de komst van het algemeen kiesrecht, maar het resultaat in 1918stelde ernstig teleur: slechts 2,2 pct. van de stemmen voor de SDAP, 2,3 pct. voor dedaarvan in 1909 al (als SDP) afgescheiden communisten, 1,3 pct. voor enkele anderelinkse partijtjes. De SDAP bleef daarom niet slechts buiten de kabinetsformatie van1918. Zij zou nog verder in het isolement worden gedwongen toen Troelstra innovember 1918 openlijk de verwachting had uitgesproken dat de revolutie niet bijZevenaar zou halthou-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 206: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

208

den en dat socialisten bereid waren het gezag over te nemen van tal van aarzelendeen angstige gezagdragers. De zaken bleken spoedig anders te lopen, niet het minstomdat binnen de SDAP Troelstra's optreden weinig steun vond en er in wezen geenreële stappen tot verwezenlijking van zijn profetie werden genomen. Alles wat nietsocialistisch was, verenigde zich om de koningin in een massale demonstratie op 18november 1918 in Den Haag. Het gezag was gered, de onbetrouwbare socialistenstonden geïsoleerd!14

De periode tussen de beide wereldoorlogen stond voor de socialisten daarom noglang in het teken van een ongewilde getto-positie. Ongetwijfeld: socialisten haddenal in de Eerste Wereldoorlog belangrijke posities in de raden van de gemeentenbekleed. Socialistische wethouders, als Wibaut in Amsterdam, Albarda en Drees inDen Haag, Brautigam en De Zeeuw in Rotterdam, ontplooiden een grote, ookbestuurlijke activiteit. Maar landelijk bleven de socialisten buitenspel staan. Zolangeen niet-socialistische meerderheid het onderling voldoende eens bleef, was van een‘uiterste noodzaak’, waarin katholieken als het dan moest met socialisten in éénregering wilden samenwerken, geen sprake. Hun permanente minderheidspositiedrong ook de socialisten het pad van het isolement ende-verzuiling-van-de-rode-familie op: met een NVV dichtbij, een door Koos Vorrinken anderen tot bloei gebrachte AJC, eigen socialistische bladen als Het Volk enVoorwaarts, een eigen uitgeverij als De Arbeiderspers, een Instituut voorArbeidersontwikkeling, Arbeiderssportbonden, socialistische koren (De Stem desVolks), en niet het minste de VARA. Binnen de socialistische wereld was de SDAPverre de grootste partij. Maar zij ondervond een constante agitatie ter linkerzijde vanwisselende communistische en revolutionair-socialistische partijen, die in sektarismeniet voor de protestants-christelijke kleine partijtjes onderdeden. De activiteiten vandeze radicale groepen zijn, zo lijkt het, achteraf in belang overschreven, al was hetmaar omdat zij het object vormden van studies en schrijfsels van tal van ex-ledendie soms met hun verleden wilden afrekenen, soms nog eenmaal wilden verkeren inde wereld van grote verwachtingen en grote politiek, hoezeer dan ook beleden doorkleine schismatieke clubs in een klein land.15 In vergelijking daarmee leek de SDAPwel groot, maar ook saai, machteloos en conformistisch. Daarbij kwam dat zichlangzaam veranderingen binnen de SDAP voltrokken, niet in revolutionaire richtingmaar in een duidelijker aanvaarden van de realiteit dat men slechts een minderheidwas, deel-van-één-natie met anderen. De SDAP gaf haar boycot van de door dekoningin verrichte opening van de Staten-Generaal in 1926, en na een korte periodevan hernieuwde boycot tussen 1930 en 1933, in 1933 definitief op.16 De socialistendeelden in 1937 mee decoraties niet langer te zullen weigeren, aanvaardden denoodzaak van landsverdediging en verschoven het perspectief van eenvolledig-socialistische samenleving naar een steeds verder einder. In hetBeginselprogram van 1937 werd de parlementaire democratie tot beginsel, in plaatsvan middel.17 Van belang

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 207: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

209

was vooral ook de opstelling en aanvaarding van het zogenaamde Plan van de Arbeid(1935), opgesteld naar Belgisch voorbeeld maar gevoed met nieuwe economischeinzichten, die in dat voorbeeld ontbraken. Het Plan zocht een uitweg uit de slependecrisis, en stelde concrete maatregelen voor die ook in andere dan socialistische kringaandacht trokken. Deze kwamen neer op hervormingen, niet zozeer van, maar eerderbinnen het bestel.18 De SDAP gaf steeds duidelijker te kennen dat zijregeringsverantwoordelijkheid in een coalitie met anderen begeerde.

Crisis, nationaal en internationaal

Waren de twintig jaar na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog enerzijds eenperiode van consolidatie van verschillende groepen, die zich in meer en meermaatschappelijke sectoren op levensbeschouwelijke grondslag organiseerden, zijwaren anderzijds een periode van crisis, desoriëntatie en heroriëntatie.Nederlandwas tussen 1914 en 1918 ternauwernood aan de oorlog ontsnapt. Daarbij

speelden veranderingen van oorspronkelijke Duitse krijgsplannen een belangrijkerol. Maar velen in Nederland ‘verklaarden’ dit gelukkige feit uit de sinds langbestaande neutraliteitspolitiek, die ‘een erfdeel’ was ‘van de wijze politiek dervaderen’. Dat hield in dat Nederland zoveel mogelijk zocht ‘in goede vriendschapte leven met alle grote Mogendheden en met geen enkele grote Mogendheid in tenauwe aansluiting’. Men wist dat Nederland een klein land was, al had het een grootkoloniaal rijk. Maar men kon zich daarnaast koesteren in het ‘maxime, dat deongereptheid en onafhankelijkheid van ons grondgebied onmisbare voorwaarde isvoor het politieke evenwicht van Europa’. Daarvoor ‘trustee’ te zijn was de eis dieaan de Nederlandse buitenlandse politiek werd gesteld.19

De vraag bleef daarbij in hoeverre Nederland in zijn buitenlandse politiek(‘zelfstandigheidspolitiek’ zou Van Karnebeek als minister van Buitenlandse Zakendeze noemen) nu wel of niet belangrijke strijdkrachten zou moeten bezitten.Omvangrijke strijdkrachten pasten slecht bij een vanouds levend pacifisme, en nogslechter bij de Hollandse zuinigheid. In 192,3 ontstond sterk verzet tegen een nieuwevlootwet, die namassale betogingen dankzij samenwerking van een tiental katholiekenmet vrijzinnig-democraten, communisten, liberalen, vertegenwoordigers van dePlattelandersbond en socialisten in de Tweede Kamer sneuvelde.20 Verschillendegroeperingen dachten ook later geheel verschillend over het nut en de rol vanmilitairen, die in Nederland vanouds een gering prestige hadden genoten.21 Pas toendoor de opkomst van een nationaal-socialistisch, zich duidelijk herbewapenend,Duitsland de dreiging aan de grenzen toenam, begon de noodzaak van lands-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 208: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

210

verdediging in bredere kring door te dringen. Dat gebeurde ook onder socialisten,ofschoon de tegenstand daar groot bleef. Er bleef argwaan bestaan, zowel tegen deofficiële strijdkrachten als tegen min of meer vrijwillige additionele gezagsapparaten,zoals de vrijwillige landstorm, de hulppolitie en de Burgerwacht, die naar het oordeelvan veel radicalen te veel het wapen bleven van een conservatieve bourgeoisie, vanconfessionelen of liberalen huize.De houding tegenover militairen en orde-handhavende hulptroepen was een facet

van een meer algemene vraag naar de plaats van het gezag in de samenleving. Velenin gevestigde kringen hadden de opkomst van het algemeen stemrecht, en deorganisatie van massapartijen en bewegingen, met argwaan aangezien. Zij vreesdenvoor het gezag van de Overheid en duchtten de komst van een partijenstaat. Hetleidde tot minachting voor het werk van het parlement waar, naar DomelaNieuwenhuis al had geleerd, te veel gekletst (parler) en te veel onwaarheid zouworden gesproken (mentir). Ook in Nederland klonk de roep om een sterk gezag. Intal van geschriftenwerd afstand genomen van de ‘massificatie’, die alle individualismete gronde zou richten. Een boek als Ortega y GassetsDe Opstand der Horden (1932)was in brede kring populair, en Huizinga's In de Schaduwen van Morgen (1935)werd een succes in salons en sociëteiten. Een zekere afkeer van de gewone man -Jacques de Kadt zou in zijn Het Fascisme en de Nieuwe Vrijheid (1939) over de‘maagmens’ spreken - vond men ook in linkse kringen, waar sommigen het fascismebegroetten als een reactie op de middelmatigheid en anderen in ieder geval pleittenvoor de erkenning van de noodzaak van een nieuwe elite.22

Dit soort stemmingen en deze selectieve aandacht voor modieuze, romantische,soms duidelijk autoritaire stromingen, vond aansluiting bij ontwikkelingen inbestaande maatschappelijke structuren. De gestage uitbouw van wat men later deverschillende zuilen zou gaan noemen, leidde niet alleen tot een mobilisatie vanachterbannen, maar ook tot een versterking van de positie van voormannen. Nietvoor niets had Robert Michels23 geconstateerd: wie organisatie zegt, zegt oligarchie,al zou Bonger in zijn Problemen der Demokratie (1934) hem daarop fel attaquerenen selectie een levensnoodzaak van de democratie noemen. De uitbouw van tal vanorganisaties schiep niet slechts ruimte voor tal van bestuurders en ‘leiders’ op alleniveau. Hij leidde ook tot kadercursussen en demonstratieve bijeenkomsten, vlaggen,uniformen, toogdagen, optochten, massabijeenkomsten, met leiders in het licht vanschijnwerpers. Er was sprake van een opmerkelijke overeenkomst in de techniekenen presentatie van dit soort acties, of het nu om socialistische, christelijke of katholiekemanifestaties ging.Daarboven stonden de vertegenwoordigers van de Overheid. Bovenaan: koningin

Wilhelmina, al ontbrak daarbij aanvankelijk de genegenheid die zij pas in 1940-1945zouwinnen (en die koningin Juliana later wel vanaf het begin zouwekken). Daarnaast:ongetwijfeld de ministers, waarvan Colijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 209: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

211

steeds meer als de onverschrokken kapitein zou worden afgebeeld op posters van deAnti-Revolutionaire Partij met een zuidwester, aan het roer van staat, ‘saevistranquillus in undis’, naar het woord ooit voor Willem de Zwijger gebruikt. HetGezag stond hoog, niet alleen op het niveau van ‘Excellenties’, maar ook vancommissarissen van de Koningin en burgemeesters. Er bleef veel van de ouderegentenstijl bewaard, ook toen parlement en kiezers daartegenover aan krachtwonnen. Dat kon niet alleen uit de houding van vele hoogwaardigheidsbekledersblijken, maar ook uit het dagelijks optreden van politie en het groeiende leger vanambtenaren: achter loketten, met daarvoor vele dagelijks stempelende werklozen.In dat licht moet men ook de felle agitatie beoordelen die in ‘gezagsgetrouwe’

kringen kon ontstaan in reactie op ‘gezagsondermijnende’ activiteiten: degebeurtenissen van 1918 die werden ‘gekeerd’ door een grote betoging op hetMalieveld; de reactie juist ook in Nederland tegen ‘links’ na de bom op het muitendeschip ‘De Zeven Provinciën’ in 1933,24 en het gewapend optreden tegen deJordaanopstand in 1934. Maar men kan ook denken aan de specifieke sancties diede regering uitvaardigde. Besloten werd dat de SDAP'ers, naast communisten, nietals ambtenaar werkzaam konden zijn op Defensie. Minister J.A. deWilde verklaardevoortaan socialisten niet meer tot burgemeester te zullen benoemen, waar op hungezagsgetrouwheid immers geen staat kon worden gemaakt. Kwesties van publiekeorde speelden bij de politie, en in rechterlijke zaken, een grote rol in de jaren dertig.Dit had tot voordeel dat ook kon worden opgetreden tegen agitatie van fascistischeen nationaal-socialistische groepen. Zich spiegelend aan de strijd om de straat inDuitsland nam de regering-Colijn in september 1933 het initiatief tot uitvaardigingvan een ‘uniformverbod’ en in september 1936 werden weerkorpsen verboden.Gedacht werd ook aan het weren van revolutionaire volksvertegenwoordigers uit deTweede Kamer, maar het parlement wees bij de grondwetsherziening van 1938 eenbepaling daartoe af. Fascisten en nationaal-socialisten wedijverden in het aanroepenvan de noodzaak van een sterk gezag, dat echter ook Colijn in zijn persoon leek tebelichamen. Terwijl de NSB bij de statenverkiezingen in 1935 ging strijken metongeveer 8 pct. van de stemmen, was Colijn als lijsttrekker van de ARP degene diebij de kamerverkiezingen van 1937 het meest van de roep om een sterke manprofiteerde: de ARP steeg van 13,4 pct. tot 16,4 pct. van de stemmen, de NSB werdafgewezen met slechts 4,2 pct.

Moeilijke partijverhoudingen

De politieke verhoudingen tussen de partijen bleven intussen moeilijk, zowel in dejaren twintig als dertig. Al had de coalitie van de drie grote confessione-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 210: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

212

le partijen rekenkundig altijd een meerderheid, hun onderlinge verhoudingen lietenveel te wensen over. De ARP en CHU concurreerden met elkaar en met kleinerechristelijke partijen, zoals de Staatkundig Gereformeerde Partij en de HervormdGereformeerde Staatspartij. De CHU, trouw aan het heimwee naar Nederland alsprotestants land, ging mee met een bewust antikatholieke stap als het schrappen vande begrotingspost voor het gezantschap bij de paus in 192,5. De katholieken steldenzich geleidelijk steeds afstandelijker ten opzichte van de coalitie op, maar durfdenalternatieven in de richting van samenwerking met socialisten niet aan. Leek de ARPnaar rechts op te schuiven, bij de katholieken voltrok zich eerder een beweging naarhet centrum toe. In het katholieke kamp werden organisaties van boeren en arbeidersbelangrijker.25 Colijn zocht in 1933 tot een bredere basis voor regeringsvorming tekomen, door daarbij ook liberalen en vrijzinnig-democraten te betrekken. Zowel inhet kabinet als in het parlement gaven de katholieken op belangrijke punten vaneconomisch beleid, zij het zelden succesrijk, tegenspel en de verhoudingen tussenColijn en de katholieken werden steeds stroever. Het zou in 1939 eindigen met eenbreuk in het vierde kabinet-Colijn over het jeugdwerklozenbeleid. En toen Colijndaarna het vaak zogeheten kabinet-Wilhelmina vormde, bestaande uit louterprotestanten en liberalen, sneuvelde dit direct na zijn optreden in 1939 op een motie,ingediend door de katholieke fractievoorzitter L.N. Deckers.26Kort voor het uitbrekenvan de Tweede Wereldoorlog (waarbij Nederland ruim acht maanden later, op 10mei 1940, zou worden betrokken) kwam - onder leiding van jhr. D.J. de Geer - eennieuwe coalitie tot stand, waarbij katholieken, vrijzinnig-democraten,christelijk-historischen en sociaal-democraten ministers leverden naast formeelniet-partijgebondenen als de antirevolutionair P.S. Gerbrandy en eer liberaal-ingesteldeministers.Aan de totstandkoming van deze nieuwe coalitie waren brede maatschappelijke

wijzigingen voorafgegaan. Daarbij kan men denken aan veranderende opvattingenover economisch en sociaal beleid, waarbij prominente christelijk-historischen enkatholieken, en ook een antirevolutionair als Gerbrandy, zich nu en dan positiefuitspraken over ontwikkelingen, zoals die zich naar aanleiding van het Plan van deArbeid in socialistische kring voltrokken. Een nieuw geloof in de noodzaak vanmaatschappelijke ordening, ter bestrijding van de ongeremde kapitalistische krachtendie tot een uitzichtloze depressie hadden geleid, droeg ongetwijfeld tot dezetoenadering bij. Nieuw waren ook ontwikkelingen binnen de kerken. De KatholiekeKerk had in de encycliek Quadragesimo Anno, veertig jaar na Rerum Novarum,duidelijker dan tevoren de noodzaak van een samenwerking van klassen enmaatschappelijke organisaties beklemtoond. Binnen de protestantse kerken kregennieuwe theologische denkbeelden, vooral onder invloed van Karl Barth, aanhang.Daarbij speelde een bewust afstand nemen van het Duitse nationaal-socialisme eenonmiskenbare rol, maar werd ook een dui-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 211: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

213

delijker band gelegd tussen zaken van geloof en maatschappelijkeverantwoordelijkheid, die tot een directer stellingnemen door de kerken inzake aardsemisstanden zou leiden. In christelijke kring, vooral bijvoorbeeld in de in die jarenactieve Nederlands-Christelijke Studentenvereniging, waarbij W.A. Visser 't Hooft(de latere secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken) een belangrijke rolspeelde, werd gesproken over de noodzaak zich niet langer als kerk, laat staan alspartij, in een isolement op te sluiten. Daardoor kwam Kuypers Antithese, die inchristelijk-historische kring nooit volledig was aanvaard, onder vuur. Doorbrekingvan de ‘schotjesgeest’, een verlangen naar een nieuwe oecumene, de wenselijkheidtot Volkseenheid, werd sterk beklemtoond. Veranderingen als deze werdenverwelkomd door de luttele socialistische dominees, die aanvankelijk zowel in dekerk als in de SDAP een tamelijk geïsoleerde plaats hadden gehad, maar nu zowelbinnen de SDAP als in de kerken een actievere rol gingen spelen en daarbij meer danvroeger in dialoog kwamen niet alleen met vrijzinnige, maar ook rechtzinnigechristelijken. In gezamenlijke afkeer van de Antichrist die Hitler was, vond menelkaar in nieuwe vormen van gesprek, en soms in gezamenlijke organisatorischeactiviteit, zoals de beweging Eenheid door Democratie die nog voornamelijk eenvrijzinnige achterban had maar toch hielp een brug te slaan tussen socialisten enliberalen, en sommige christelijken.Zo was er in de jaren dertig in Nederland ongetwijfeld gisting. Maar in hoofdzaak

bleef toch het particularisme dominant: particularisme van Nederland in de wereld,particularisme binnen Nederland voor de vele groepen die elk een eigen leven leidden.Verzekerd van eigen waarden, vreemd staand tegenover anderen, jegens wie men aldan niet een actieve animositeit voelde, georiënteerd bovenal op de eigen woonplaats,de eigen kerk en verenigingen, het eigen werk (of het uitzichtloos bestaan vanwerkloosheid), georiënteerd vooral op eigen leiders. Nog altijd was Nederland watL. de Jong heeft genoemd, bij uitstek ‘een conservatief land’, qua economischestructuur, qua levensbeschouwelijke verankering, qua houding ten aanzien van deontwikkelingen die zich elders in de wereld voltrokken.27 Natuurlijk, er waren ookandere geluiden, onder sommige politieke leiders, en intellectuele kringen (waaronderhet Comité voor Waakzaamheid van Anti-fascistische Intellectuelen), in sommigemedia, bij bepaalde kerkelijke leiders. Maar voor het overige leek Nederland nietveel te vermogen, intern niet tegen de werkloosheid, extern niet tegenover mogelijkebuitenlandse dreiging.

De Tweede Wereldoorlog: breuk of intermezzo?

Er wordt, onder historici en beoefenaars van de sociale wetenschappen, veel discussiegevoerd over de vraag of de Tweede Wereldoorlog en de bezetting

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 212: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

214

tussen 1940 en 1945 een intermezzo vormen, en uiteindelijk de continuïteit van deontwikkeling in Nederland niet wezenlijk aantastten, of dat deze een fundamentelebreuk betekenden. Dat zij op zijn minst een duurzame betekenis hadden, valt - zolijkt het - niet te loochenen.28

Allereerst immers veranderde de plaats van Nederland in de wereld, voorgoed.De wereldoorlog betekende op termijn het verdwijnen van het Koninkrijk dat, zohadden velen het gevoeld, dan toch maar een van de belangrijke kolonialemogendheden was. Dit maakte Nederland des te duidelijker tot een klein Europeesland. Hitler had de loosheid aangetoond van de opvatting van de voorvaderen, datNederland ‘trustee’ van de ‘stormhoek van Europa’29was en daarommoreel verplichttot het voeren van een strikte neutraliteitspolitiek. Al in de oorlog was besloten totde oprichting van de Benelux. Duidelijk werd na 1945 dat alleen allianties een zekeregarantie voor een herrezen Nederland zouden kunnen betekenen, al zou het nog eenpaar jaar duren voordat daaruit reële consequenties zouden worden getrokken doorhet toetreden van Nederland in 1948 tot de Westeuropese Unie, en een jaar later totde NAVO. Ook economisch kon het berooide Nederland het na 1945 niet zonderMarshall-hulp klaren, en spoedig volgde het lidmaatschap van nieuw gestichteEuropese organisaties die op hun beurt ook niet zonder de Tweede Wereldoorlog totstand zouden zijn gekomen.30

De oorlog liet vele Nederlanders geschonden achter. De joodse gemeenschapbovenal, waar de weinige overlevenden velen hadden te betreuren en zich over deplaats van joden in Nederland blijvend vragen zouden stellen, die zij vóór 1940, naarhet leek, hadden kunnen vergeten en verwaarlozen. Ook andere groepen hadden hunverliezen: hen die vielen in het verzet, omgekomen militairen en zeevarenden, deomvangrijke maar in een provinciaals-Europees perspectief gebagatelliseerde groepvan Nederlanders uit Nederlands-Indië. Velen die dicht bij de dood hadden gestaan,zouden op tal van wijzen traumatische herinneringen behouden - tot uiting komendin angst voor gezag, en het gevoel dat vrede en bevrijding een droom waren, denachtmerrie van de oorlogsjaren en bezetting de werkelijkheid.31

Door de oorlog vond ook een zeker herschikken van groepen en personen opleidende posities plaats. Er was in de kringen van de Nederlandse Unie, in gijzelaars-en concentratiekampen, in samenkomsten van vooroorlogse politieke leiders en vóór1940 nog niet politiek actieve personen, in het verzet en daarbuiten, een verwachtingvan eenheid ontstaan.32 Nieuwe denkbeelden waren er ook in de kerken, die meeroog voor de oecumene begonnen te krijgen. De zucht naar eenheid dekte in de praktijktal van verschillende strevingen. Er was wat men een rechts-autoritair eenheidsstrevenzou kunnen noemen dat vooral in conservatieve kringen en rondom hetMilitair Gezagopgeld deed, en zijn hoop onder meer stelde op een persoonlijke gezagsuitoefeningdoor - of in naam van - koningin Wilhelmina. Er was het eliteberaad dat zouuitmonden in de Nederlandse Volksbeweging,33 die aanvan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 213: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

215

keiijk onder het vaandel van Doorbraak en personalistisch socialisme een veel brederbereik had dan wat overbleef in de oprichting van de Partij van de Arbeid in februari1946. Er was ook eenmeer links-gedacht eenheidsstreven, dat opgeld deed in sommigekringen van de illegaliteit die wilden breken met de failliete vooroorlogse politieken dat mede de communisten omvatte. Was er niet de plotselinge bloei van eenEenheidsvakcentrale, die immers niet alleen communisten aanvankelijkmet vreugdezagen?Juist omdat het begrip eenheid tal van verschillende strevingen dekte, zouden

bewegingen van deze soort het na 1945 spoedig afleggen tegen de maatschappelijkerealiteit van een meer traditionele ideologische verscheidenheid. De bezetting hadook tot effect gehad dat velen geborgenheid hadden gevonden in de eigen kring. Deheroprichting van de eigen organisaties was daarom niet alleen een kwestie vanopportuniteit en eenvoudig rechtsherstel, maar ook een concreet bewijs dat de vrijheidwas herleefd. Indienmen dan toch van een ‘zekere herschikking’ van elites en groepenkon spreken, was dat om tweeërlei reden. Door de oorlog kwamen, in de eerste plaats,zowel in de officiële politiek als in de media en in ambtelijke functies, tal van nieuwepersonen tot politieke activiteit. Daaronder waren veel jongeren die een rol in hetverzet hadden gespeeld en daar verantwoordelijkheden hadden gedragen die zij inde vooroorlogse, traditioneel-geslotenmaatschappij meestal niet op deze wijze haddenkunnen winnen. In de tweede plaats veranderde een en ander in de verhouding tussende verschillende bevolkingsgroepen. Elkaars gelijke recht werd nu ook gevoelsmatigin bredere kring geaccepteerd. De duidelijke achterstand die zowel katholieken alssocialisten nog zo lange tijd in de ‘Natie’ hadden ingenomen, veranderde in eensituatie waarin Rooms en Rood, hoe verschillend en antagonistisch soms ook tenopzichte van elkaar, toch de eerstgeroepenen leken te zijn geworden om de leidingin de politiek van wederopbouw te nemen.Men spreekt indien men het over de jaren veertig en vijftig heeft, vaak over een

periode van herzuiling en verdere verzuiling. Het lijdt weinig twijfel dat het aantalmaatschappelijke organisaties op levensbeschouwelijke basis, juist ook in de periodevan wederopbouw en ontwikkeling naar een verzorgingsstaat, in tal van sectorentoenam. Maar voor een goed begrip van processen van verzuiling en ontzuiling ishet wel noodzakelijk nuances aan te brengen. Het proces voltrok zich, allereerst, nietgelijkelijk voor elk van de bevolkingsgroepen. Zij die de doorbraak haddennagestreefd, wensten juist op tal van punten met het verzuilingsprincipe te breken.Dit bracht een deel van de leiding van de nieuwe PvdA er toe duidelijk afstand tehouden tot vóór 1940 bewust opgebouwde socialistische organisaties, waaronder deVARA en het NVV. Ook in protestants-christelijke kring stond de vanzelfsprekendheidvan aparte christelijke organisaties steeds meer ter discussie, al bleef de grondtoonvan de natie daar voor velen toch nog die van het traditionele ‘In het isolement ligtonze kracht!’. Wellicht het meest in het isolement bleven de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 214: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

216

katholieken, al waren ook zij op weg naar nieuwe vormen van integratie in deNederlandse volksgemeenschap.Er was daarnaast veel meer toenadering tussen de afzonderlijke zuilen, zeker aan

de top, maar ook in tal van meer gespecialiseerde organisaties die op een zelfdemaatschappelijk terrein werkzaamwaren. Waren er daarom binnen elk van de zuilenoorspronkelijk tal van wat Lijphart ooit heeft genoemd interlocking directorates24waarbij binnen één zuil de leidslieden van de verschillendemaatschappelijke sectorenelkaar vaak, en soms in de eigen persoon, ontmoetten -, toch bevatte de nieuweontwikkeling in aanleg een centrifugale kracht, die zoals wij nog zullen zien de kiemvan ontbinding van ‘de’ zuilen in zich had.Het herstel van de vrijheid zou ook resulteren in een hechtere verankering van het

parlementaire bestel. Dat had, niet alleen in de jaren dertig, op de tocht gestaan, maarhad ook in het denken van tal van vernieuwers, van alle gading - in bezet Nederlanden in Londen -, een precaire plaats gehad. Ook in 1945 leek het parlementair stelselnog korte tijd in gevaar te verkeren. Maar uiteindelijk had de grondwettelijke‘herstelling’ van de oude instituties getriomfeerd, en na de rechteloosheid van debezetting kregen zij voor velen een nieuwe waarde. Zij boden een bruikbaar kadervoor de concrete werkzaamheden van opeenvolgende regeringen, wier taak werdvergemakkelijkt doordat althans de noodzaak van wederopbouw door ieder werderkend.

Een vals beeld

In de jaren zestig en daarna ontstond over de periode 1945-1960 een ongenuanceerd,en dus vals, beeld.35 Deze periode zou er een zijn geweest van louter conformisme,gezapigheid en repressie van afwijkende meningen, materieel op de wederopbouwgericht, gekluisterd door een onkritisch (anderen zeiden: hysterisch) koude-oorloganticommunisme. Dit beeld is onjuist, om een veelvoud van redenen.De wederopbouw was niet louter een zaak van pragmatisch handelen maar wel

degelijk een kwestie van controversiële keuzen. Al direct vanaf 1945 was er strijdover de mate van overheidsinvloed en de aard van de voor een actief beleid nodigeoverheidsinstellingen.36 De geleide loonpolitiek was evenmin een eenvoudigeaangelegenheid, al gaven zowel de erkende vakverenigingscentrales als de werkgeversdaaraan een redelijke steun.37Erwas controverse over de wijze waaropwilde stakingen(soms onder communistische, soms onder meer radicaal-socialistische invloed)moesten worden tegemoetgetreden. Er was meningsverschil over de mate vanmaatschappelijke gelijkheid. De bewuste loonbeheersing legde een hypotheek op detoekomstige inkomens- en vermogensverhoudingen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 215: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

217

Er was ernstig meningsverschil over de Indonesië-politiek, tussen bestuurders enmilitairen in Indonesië, verschillende bewindslieden in Den Haag, de kamerfractiesen actiegroepen in het land, waarbij het officiële regeringsstandpunt, hoe beperktachteraf ook, steeds weer vooruitliep op meningen in de kamers en de meerderheidvan de bevolking.38 Dat zou een dagblad als Het Parool, en zouden weekbladen alsDe Groene en Vrij Nederland, die een meer tegemoetkomende houding tegenoverIndonesische revolutionairen propageerden, in het wegstromen van abonneesondervinden. De Indonesiëpolitiek was een nachtmerrie voor velen en een zaak vangrote onenigheid, waarbij niet alleen twee politionele acties tot stand kwamen, dochook terzelfder tijd twee kabinetscrises uitbraken, waarin de regeringspartijen metmoeite bij elkaar bleven. De noodzaak van een tweederde meerderheid voor degrondwetsherziening die een andere verhouding tussen Nederland en het nieuweIndonesië mogelijk moest maken, leidde in 1948 tot een uitbreiding van Rooms-Roodmet christelijk-historischen en met de liberaal D.U. Stikker, die niet lang daarna ineen bitter conflict met zijn fractie- en partijvoorzitter P.J. Oud over Nieuw-Guineazou geraken.39

Meningsverschil was er al evenzeer over keuzen in de buitenlandse politiek.40 Hetoude geloof in vrede en volkenrecht bleef zijn invloed behouden en veroorzaaktenog lang een zekere remming bij het doen van nieuwe keuzen. ‘Europa’ had eenduidelijke aantrekking: het leek te staan voor ‘supranationaliteit’ en dat lag dicht bijvertrouwde beginselen van internationaal recht. Maar een Europese koers liep niethelemaal parallel met een evenzeer gewenste Atlantische koers. En er zat iets vreemdsin het verlangen zowel een supranationaal Europa te willen, en toch ook Engeland(dat allerminst op zo'n supranationaal Europa was gesteld) koste wat het kost bijEuropa te willen betrekken. Daar kwamen nog de ‘hoge kosten’ bij, die zowel eenEuropees beleid als het lidmaatschap van de NAVO met zich leken te brengen.Nederlanders honoreerden liever abstracte beginselen dan concrete financiële eisen,hoe trouwmen ook als ‘Europeaan’ en ‘NAVO-partner’ wilde zijn. Een oud neutralismeen een nieuw realisme streden vaak om de upper hand. Al mocht het laatste als gevolgvan oorlog en bezetting enerzijds, de vrees voor een nieuwe oorlog en een nieuwebezetting anderzijds, vooreerst triomferen, het eerste bleef sterk genoeg om hetoptreden van Nederlandse diplomaten te beïnvloeden, en in de jaren zestig en zeventigNederland opnieuw tot een ‘gidsland’ uit te roepen, vooral in kwesties vanontwikkelingsbeleid en vredespolitiek.Dan was er daarnaast ook altijd nog de tegenstroom, naar een Derde Weg, of een

verlangen naar verbondenheid met de Sovjet-Unie, die als het erop aankwam tocheen socialistisch vaderland zou moeten zijn. Had Rusland niet Europa ten koste vantalloze doden dan toch maar van Hitler bevrijd? Werd het niet opnieuw slachtoffervan een nieuw Amerikaans imperialisme? Het aantal communisten en met hetcommunisme sympathiserenden slonk

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 216: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

218

gestaag in de jaren vijftig, mede als gevolg van conflicten binnen en rondom de CPN,waar Paul de Groot steeds meer personen, waaronder belangrijke leiders uit hetcommunistisch verzet, wist weg te drukken.41 Maar vooral in Amsterdam bleef eenradicaal-linkse subcultuur bestaan die in de jaren zestig door nieuwe links-radicalegroepen zou worden ‘herontdekt’. Er is weinig twijfel over dat voordien sommigepersonen en groepen ter linkerzijde te kampen hadden met argwaan en heimelijkecontrole door de BVD. Zo snel waren tradities van een autoritair bewaken door deOverheid in Nederland niet verdwenen, en zo sommigen hadden gehoopt op eennieuwe dialoog met communisten, zouden ontwikkelingen als in Praag in 1948,Berlijn in 1953 en Hongarije in 1956 die hoop spoedig de bodem inslaan. Maar alwas er isolement, en mogelijk discriminatie,42 van echte repressie van al wat linkswas, kan men niet spreken.Er was in de meer officiële politiek na 1945 evenzeer als tussen de beide

wereldoorlogen, sprake van ‘moeilijke partijverhoudingen’.43 Dat gold zowel deverhoudingen tussen partijen als die binnen partijen. ‘Rooms-Rood’ was geenprobleemloze combinatie, en al zou Drees tien jaar lang kabinetten voorzitten, deverhouding met de machtige parlementaire leider Romme zou steeds weercomplicaties veroorzaken, die ook een nuchterder Beel niet altijd zou opvangen.Naast Rooms-Rood waren de andere partijen elk voor zich gering in omvang, alkonden zij aan belang winnen, omdat Romme de voorkeur gaf aan kabinetten vaneen brede basis, en ook Drees om principiële en tactische redenen een kabinet vansocialisten met louter katholieken niet langer wenselijk oordeelde. De liberale leiderP.J. Oud speelde enige tijd met de gedachte dat antirevolutionairen,christelijk-historischen en liberalen te zamen een soort ‘derde-macht’ in deNederlandse politiek zouden moeten vormen. Maar dat streven vond buiten de VVDgeen aanhang. CHU-ers waren zo zeiden zij ook zelf, van nature eer gouvernementeel.De ARP maakte zich los uit het isolement waarin zij was geraakt als erfgenaam vanColijn, als voorstander in 1945 van een onverkort terugkeren van het parlement van1937, en vooral ook als oppositiepartij par excellence tegen het Indonesië-beleid.44Zij trad in 1952, in plaats van de liberalen, in de persoon van J. Zijlstra en J. Algeratot het kabinet toe, en luidde daarmee een beweging in die de ARP weer terugbrachtnaar het centrum van de Nederlandse politiek. De liberalen bleven vooreerst nog eenpartij van beperkte omvang, onder de 10 pct. van de kiezers, met een enkele tijdelijkehausse in een periode van protest tegen de bestedingsbeperking waartoe het laatstekabinet-Drees tussen 1956 en 1958 had besloten. Maar liberalen zouden pas weer inkabinetten worden opgenomen, toen een naar achteraf zou blijken tamelijk definitievebreuk tussen katholieken en socialisten ontstond in de herfst en vroege winter van1958.Er is, het zij hier herhaald, achteraf de gedachte ontstaan dat binnen de politieke

partijen van de jaren veertig en vijftig een slaafs, althans conformis-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 217: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

219

tisch volgen van onaantastbare leiders zou hebben plaatsgevonden. Dat beeld isgevoed door een kruistocht door nieuwe elites die zich in naam van ‘democratisering’een plaats in het bestel - binnen de bestaande of nieuwe politieke partijen - zochtente verwerven. Het werd daarnaast versterkt door een ietwat mechanischverzuilingsmodel, zoals dat vooral door A. Lijphart in 1968 zou worden gepubliceerden waarbij het volle licht zou komen te rusten op de rol van leiders die juist terwillevan de noodzaak het verdeelde Nederland bijeen te houden met elkaar moesten‘accommoderen’ en daartoe de vrije hand behoefden van hun volgelingen.45 Lijphartsanalyse had voldoende herkenningswaarde om in brede kring - van zowel voorstandersvan de status quo ante als vernieuwers - te worden aanvaard. Maar zij houdt eenonmiskenbaar gevaarlijke mistekening in over de werkelijke verhoudingen binnende belangrijkste politieke stromingen.Binnen de Partij van de Arbeid was sprake van een bont gezelschap

persoonlijkheden, van verschillende politieke herkomst en met verschillende visies.Er werd fel gedebateerd over de Indonesië- en de Nieuw-Guinea-politiek, over hetwel of niet deelnemen in regeringen, over de verhouding tot confessionelen enlinks-radicalen, over de richting van het economisch beleid.46Hetzelfde geldt mutatismutandis ook voor andere partijen. De KVP was oorspronkelijk begonnen als eenprogressieve programpartij, maar zou spoedig weer een partij voor alle katholiekenwillen worden.47 Binnen de KVP ontstond geduchte strijd tussen verschillendebelangengroepen, zoals de katholieke arbeidersbeweging, boeren, middenstandersen katholiekewerkgevers. Het kwam zowel tot een tijdelijke afscheiding van Ch.J.I.M.Welter als tot een mobilisatie van een conservatieve vleugel rondom oud-ministerMr. M.P.L. Steenberghe en de kleurrijke Nijmeegse hoogleraar F.J.F.M. Duynstee.Zelfs Romme was, hoe dominant in het parlement ook, niet almachtig. Hij zou in deIndonesië-politiek tegen andere katholieke politici nu en dan belangrijke slagenverliezen. Over de heroriëntatie binnen de AR-kring spraken wij al, evenzeer als overhet conflict Oud-Stikker bij de liberalen. Er was binnen elk van wat men naarNederlandsemaat noemt ‘middelgrote’ partijen een zekere spanning tussen het strevenoude eigen waarden te bewaren, en te zoeken naar een nieuwe, bredere plaats in hetpolitieke spectrum. De realiteit van de Nederlandse politiek in de jaren vijftig wasdaarom niet alleen een topontmoeting tussen onfeilbare en onomstreden leiders dieals zaakwaarnemers van de belangen van de eigen achterban optraden, maar weldegelijk een tijdperk van toenemende concurrentie tussen en binnen partijen - omposities, om politieke keuzen, en om in laatste instantie toch kiezers te mobiliserenen winnen.Maar belangrijker nog was het feit dat in de jaren veertig en vijftig - medeals gevolg van bewust beleid - processen van diepgaande maatschappelijkeveranderingen in gang werden gezet, die het aangezicht van politiek en samenlevingingrijpend zouden veranderen.48

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 218: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

220

Economische groei en de uitbouw van de verzorgingsstaat

Er voltrok zich in de jaren vijftig en zestig een zeer snelle economische groei49 - snel,wanneer men die met voorgaande decennia vergelijkt, snel ook in het perspectiefvan omringende Europese landen. Door een bewust programma van industrialisatie,medemogelijk gemaakt door een sterke beheersing van lonen waartoe ook de erkendevakbeweging ruimschoots haar medewerking gaf, ontwikkelde Nederland zich vanwat nog lang een kleinschalige economie was geweest, tot een moderne, industriëlesamenleving. Nog een aantal keren hadden stagnaties in het groeiproces gedreigd,als gevolg van het uitputten van deviezen (wat dank zij de Marshallhulp na 1947werd opgevangen), de sterke internationale prijsstijgingen als gevolg van deKorea-crisis na 1950, en de periode van bestedingsbeperking aan het einde van dejaren vijftig. Maar vanaf het begin van de jaren zestig leek de groei niet te stuiten.De geleide loonpolitiek bezweek aan een aantal loonexplosies. Het individuelelevenspeil begon snel te stijgen. Dat alles schiep een klimaat van verwachting enoptimisme. De economische groei leek vanzelfsprekend, zelfs voor hen die begonnente wijzen op een aantal nadelen - nationaal en internationaal - die aan onbeheersteeconomische groei konden zijn verbonden.Mede op basis van de economische ontwikkeling onderging de verzorgingsstaat

een sterke uitbreiding. De groei van het nationaal inkomen maakte een gelijktijdigestijging van zowel privé-inkomens als van het overheidsinkomen mogelijk -samengevat in normen van publieke financiën, zoals die in verschillende vormendoor de katholieke leider C.P.M. Romme, en de AR-minister J. Zijlstra werdenontwikkeld.50 De uitbreiding van een scala van overheidsvoorzieningen en socialeverzekeringen was daaromminstens zozeer het werk van confessionelen en liberalen,die tussen 1959 en 1973 vrijwel onafgebroken de regeringsmacht deelden, als resultaatvan socialistische druk of verlangens. Wel ontwikkelden zich discussies ondereconomen en sommige politici over wezen en grenzen van de groei. Een ruimschootsaandeel daarin had J.M. den Uyl, die in 1963 als directeur van de WiardiBeckmanstichting een belangrijk rapport ten doop had gehouden, Om de Kwaliteitvan het Bestaan. Daarin werd het primaat van collectieve uitgaven sterk geaccentueerd- een opvatting die ook in socialistische kring niet onweersproken bleef. Een vanzijn critici was de oud-premier W. Drees, die in 1959 voor het leven was benoemdtot lid van het partijbestuur van de Partij van de Arbeid.51 Diens zoon, W. Drees jr.,zou, als directeur van de Rijksbegroting en later Thesaurier-Generaal, een der eerstenzijn die zou waarschuwen voor de moeilijkheden die voor de overheidsfinanciën optermijn zouden ontstaan - een visie die hij in 1971 zou pogen vorm te geven in hetpolitiek programma van een nieuwe politieke partij, DS'70: politiek nog te vroeg,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 219: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

221

want vergelijkbare opvattingen zouden pas later bij andere partijen in belangrijkemate gemeengoed worden. Wel ontstond er vooral in linkse kringen onrust over degrenzen die de economische groei wel moest ontmoeten, indien het verkwistendgebruik van grondstoffen in de wereldeconomie zich zou doorzetten. Er ontwikkeldezich vooral aan het einde van de jaren zestig, onder invloed van het rapport van deClub van Rome - in Nederland mede geactualiseerd door een commissie van ledenvan progressieve partijen onder leiding van S. Mansholt52 - een klimaat van twijfelover de wenselijkheden en mogelijkheden van economische groei: een paradoxaalin sommige opzichten zelfverzekerde twijfel die gretig werd overgenomen door eennieuwe generatie, die zelf in de schijnzekerheid van economische voorspoedopgroeide. De uitbouw van de verzorgingsstaat schiep intussen voor oudere generatiesvoor het eerst een zekere garantie van financiële zelfstandigheid, en zou de basisleggen voor meer individuele garanties van een minimuminkomen voor mannen envrouwen van velerlei leeftijd.

Demografische wijzigingen

Er voltrok zich een aantal fundamentele demografischewijzigingen in de Nederlandsebevolking. Als gevolg van de industrialisatie werd het platteland opengebroken.Pendelarbeid (vooral naar het Rijnmondgebied), en internemigratie namen sterk toe.Velen trokken naar de grotere steden, die een groeiende bevolkingsdruk alleen doorsuburbanisatie en overloop konden opvangen. Woningbouw en woningdistributie,huurpolitiek en de bevordering van het eigen woningbezit werden tot belangrijkeconflictpunten in de jaren vijftig en zestig. Ten minste één factor in het steeds verdernaar de toekomst schuiven van het einde van een tijdperk van woningnood was deandere samenstelling van gezinnen. Minder dan vroeger bleven generaties onder eendak samenwonen, en mede als gevolg van het buitenshuis wonen van jongeren enhet opbreken van huwelijken nam het aantal alleenwonenden sterk toe. Anders ookwerd de positie van de gehuwde vrouw. Er was na 1945 eerst sprake van een hooggeboortengetal. Dit gepaard met bewust beleid van vooral de confessionele partijen,had vrouwen sterk aan gezinstaken gebonden, zodat in vergelijking met deinschakeling van vrouwen in het arbeidsproces in andere landen van Europa, hetaantal buitenshuis werkende vrouwen in Nederland laag bleef. Toen eenmaal hetgeboortenniveau terug begon te lopen, werd de vanzelfsprekendheid van dehuisvrouwthuisvrouw53 in een stijgend aantal kringen niet langer aanvaard. Tegelijkwerd men zich meer en meer bewust van een toenemende vergrijzing van debevolking, die een geheel nieuw samenstel van maatschappelijke voorzieningennodig zou maken.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 220: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

222

Intussen deden ook de effecten van emigratie en immigratie zich voelen. Emigratiewas oorspronkelijk onderdeel van een bewuste bevolkingspolitiek. Het aantalvertrekkers zou lang niet opwegen tegen het aantal binnenkomers: immigranten eerstvooral uit Indonesië, en later uit Suriname, met name sinds de jaren zestig als gevolgvan een overspannen arbeidsmarkt naar Nederland gelokte gastarbeiders uit landenrondom de Middellandse Zee. Velen hadden zich de laatsten hoogstens als tijdelijkemedebewoners gedacht, maar zij zouden, met groepen uit het voormalig Koninkrijk,uiteindelijk Nederland tot een begin van een multi-etnische samenleving maken.

Veranderingen in politieke structuren: institutionalisering enindividualisering

De periode na 1945 was een tijdvak van toenemende institutionalisering van overheiden maatschappij, in steeds verdere onderlinge verstrengeling. Sociologen hebbendeze processen trachten te ‘vatten’ in metaforen als ‘osmose’, een ‘verstatelijktemaatschappij’: gepaard gaande met een ‘vermaatschappelijkte staat’, of zelfs een‘staatschappij’. Meer recent is men gaan spreken van ‘gesloten circuits’, van‘sectoralisering’, van een ‘ijzeren ring’ die groepen met deelbelangen zouden leggenom (of dwars door) de centrale besluitvormingsorganen van kabinet en parlement,en van structurele ontwikkeling naar een ‘neo-corporatisme’.54 Zoekt men naar deoorzaak van deze ontwikkelingen, dan vindt men drie elkaar versterkende processen:ten eerste, de reactie op de depressie van de jaren dertig die in brede kring dewenselijkheid van een zekere ordening had doen postvatten. Dat leidde tot eenverlangen de maatschappij te regelen door stelsels van schappen en raden, waarindirect belanghebbenden, ter voorkoming van uitwassen en oneerlijke concurrentie,onder overheidstoezicht zouden worden uitgerust met publiekrechtelijkebevoegdheden. Dergelijke gedachten hadden, in de tweede plaats, een sterke impulsgekregen in de bezettingstijd toen, mede terwille van de eisen van een Duitseoorlogseconomie, bedrijven elkaar hadden ontmoet in opgedrongen organen als dievan de Organisatie-Woltersom. Deze werden na 1945 weliswaar ontbonden, dochde toegenomen zichtbaarheid van eerder vaak gespreide belangen leidde ertoe datveel samenwerkingsvormen via vrije verenigingen, of in nieuwe publiekrechtelijkeorganen, behouden bleven. Daarbij kwam, in de derde plaats, de actieve rol van deoverheid die in tal van sectoren (zoals de industrie, de landbouw, de socialeverzekeringen en de gezondheidszorg) regulerend en stimulerend ging optreden, endaardoor in de maatschappij nieuwe vormen van organisatie door belanghebbendegroepen uitlokte.Dergelijke ontwikkelingen waren op zich niet specifiek Nederlands: zij

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 221: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

223

zijn kenmerkend voor alle zich moderniserende en industrialiserende staten, waarinzowel een actief overheidsingrijpen in de economische ontwikkeling als een snelleuitbouw van de verzorgingsstaat plaatsvond. Typisch Nederlands was wel de rol diegescheiden verzuilde organisaties in deze ontwikkeling gingen spelen (al vindt menook in enkele andere landen, zoals België en Oostenrijk, vergelijkbareorganisatievormen). De interactie tussen de overheid en zich uitbreidendemaatschappelijke organisaties droeg voor ten minste de katholieke en de christelijke,en ook voor de ‘algemene’ zuil (als er zo iets als de laatste is), bij tot een massaleversterking van de zuilorganisaties. Zij verkregen groeiende middelen, niet slechtsvoor de concrete taken, maar ook voor de uitbouw van hun professionele organisaties.Zij wonnen formele toegang tot semi-vertegenwoordigende organisaties (zoals eengroeiend aantal advieslichamen) en kwamen in nauw contact te staan met delen vande bureaucratie, die zelf steeds meer een ‘sector’-karakter kregen.55 Zij voerden takenuit, bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs, gezondheidszorg, maatschappelijkwerk en sociale verzekeringen, die in andere landen veelal direct door lokale oflandelijke overheidsorganen werden verricht. Er was, zo kan men samenvatten, eenomvangrijke uitbreiding, in de breedte en in de diepte, van organisaties oplevensbeschouwelijke basis en deze zagen zich gesteld in het genot van gestaaggroeiende middelen.Tegelijk impliceerde deze ontwikkeling echter ook een verandering van de

verzuiling, die uiteindelijk tot ontzuiling zou bijdragen. De verzuiling, als beginsel,had immers een belangrijk deel van haar spankracht ontleend aan strijd om deerkenning van de vorming van eigen organisaties, die door een voornamelijk nog‘seculiere’ overheid slechts schoorvoetend waren erkend. Nu rechten werden zekergesteld in een cumulatieve uitbouw van afzonderlijke sectorale organisaties, verdweendie spankracht: wat in routine werd verkregen, kon nauwelijks nog ideologischenthousiasme wekken. Zuilorganisaties ondergingen zelf processen vanbureaucratisering en professionalisering, waarbij de ideologische herkomst vanminder grote betekenis werd. Daarentegen vonden de onderscheiden zuilorganisatiesin dezelfde sector elkaar over de scheidslijnen heen, in het gezamenlijk bevorderenvan deelbelangen en het vaststellen van gemeenschappelijke normen. Wat eerstongeregeld overleg kon zijn, werd spoedig tot vormen van confederale of federatesamenwerking, die ten slotte vaak zouden uitmonden in een doorbreking vanzuilgrenzen, via een toenemend proces van fusies (eerst vrijwillig, later ook terwillevan de vermeende voordelen van schaalvergroting door een regulerende overheidafgedwongen). Dit alles betekende, per definitie, een losraken van de zuilorganisatiesop specifiek-sektoraal terrein van het geheel van organisaties die te zamen ‘de’ zuilhadden gevormd. Netwerk-analyse heeft empirisch aangetoond hoe snel, bijvoorbeeldin katholieke kring, de aanvankelijk hechte verstrengeling tussen bestuurders enbesturen in verschillende katholieke sectororganisaties verdween.56

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 222: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

224

Deze processen hadden ook een tegenkant op individueel niveau. Waar tal vandiensten routinematig konden worden verkregen, verzwakte de speciale band tussenhet individu en specifieke zuilorganisaties. Het simpele feit dat tal van organisatiesvoor verschillende deelbelangen zich in steeds specialistischer richting haddenontwikkeld, had op zich al tot gevolg dat het individu zich moeilijk in één specifiekeorganisatie thuis kon weten. Professionalisering, routinisering en specialiseringbetekenden daarom niet alleen dat verschillend organisaties binnen elke zuil losservan elkaar kwamen te staan maar ook dat het individu losser raakte van het complexvan organisaties die ooit te zamen één emancipatoire zuil hadden gevormd, doch nubureaus vormden van het onpersoonlijke soort als alle bureaucratische organisaties:binnen de overheid, en met overheidssteun ook daarbuiten.

Veranderingen in de kerken: Onttakeling van de confessionele zuilen

Bijkans revolutionair waren de veranderingen in de kerken.57 Zeker, het oude ‘In hetisolement ligt onze kracht!’ was nog niet bij alle calvinisten uitgesleten. DeKatholiekeHiërarchie had nog in het Mandement van 1954 gepoogd de geslotenheid van hetkatholieke bastion te handhaven.58 Maar toch hadden zich al lange tijd duidelijkewijzigingen voorgedaan.Protestants-christelijk Nederland was over vele kerkgenootschappen verspreid,

en elk daarvan had zijn eigen geschiedenis, in gradaties van vrijzinnigheid oforthodoxie. Het opvallendst, en het vroegst, waren ontwikkelingen binnen deNederlands-Hervormde Kerk. Al tijdens de bezettingstijd was aan een nieuwekerkorde gewerkt, met het vaste voornemen dat het gedaan moest zijn met een‘Hotelkerk’ waarin tal van modaliteiten hun eigen weg gingen. Protestants Nederlandhad, het is al eerder betoogd, sterke invloed ondergaan van Karl Barth, die een veelsterker engagement van de Kerk in het maatschappelijk leven voor noodzakelijkhield dan in Nederland tot dat moment in het algemeen werd voorgestaan. Binnende Hervormde Kerk werd grote invloed uitgeoefend door mensen als W. Banning,K. Miskotte, en de secretaris-generaal K.H.E. Gravemeyer, die het wenselijk achttendat de Kerk via haar synode zich waar nodig zou uitspreken over situaties die alskennelijk onchristelijk moesten worden gebrandmerkt. De vernieuwingsbewegingbinnen de Hervormde Kerk bleef niet onweersproken. In de praktijk bleven daaromtal van stromingen en afzonderlijke organisaties binnen de Nederlands-Hervormdekerk bestaan. Maar zij konden niet voorkomen dat de Kerk in diverse zaken tamelijkconcrete en omstreden uitspraken zou doen in kwesties als: de wenselijkheid van hetbestaan van aparte christelijke organisaties, de Indonesië-politiek, de aanvaardbaarheidvan atoomwapens,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 223: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

225

de gewenste vredespolitiek, bevrijdingsbewegingen en apartheid. Dit leidde somstot opstand van meer rechtsgezinden en liet een beeld van tweedracht achter. Hetmocht dan al zo zijn dat het protestantse volksdeel was verspreid over een aantaleigenstandige en eigenzinnige kerkgenootschappen, juist na 1945 won eenoecumenisch klimaat sterk in betekenis, zodat de kerken elkaar onderling sterkbeïnvloedden. Ook binnen de Gereformeerde Kerken was sprake van belangrijkeveranderingen, al zou blijken dat de diverse gereformeerde gezindten hun onderlingesamenhang op politiek en maatschappelijk terrein naar verhouding nog het meestwisten te bewaren.De veranderingen binnen de Katholieke Kerk waren, vergeleken met die onder de

protestanten, ongetwijfeld drastischer. Aangezien bovendien juist de Kerk alsorganisatie bij uitstek de spil was geweest van de katholieke emancipatie, waren ookdemaatschappelijke gevolgen daarvan groter. DeNederlandseKerk had ooit gegoldenals Rome's favoriete dochter, trouw, vroom, met een hoog kerkbezoek en een grootaantal priesterroepingen - zij het dat de Nederlandse kerkprovincie nog tot 1908onder een speciaal toezicht gesteld was geweest. Zij had in en door de oorlog aannationaal aanzien gewonnen. De bisschoppen hadden erop toegezien dat na 1945een netwerk van eigen katholieke organisaties was opgebouwd,59 maar van daaruitwaren individuele katholieken met meer zelfvertrouwen geneigd een taak in denationale samenleving op zich te nemen, in toenemend contact met anders- denkenden.Waarom dan zouden juist in Nederland de veranderingen in de katholieke wereld

in de jaren zestig zo revolutionair worden? De oorzaken daarvan lagen enerzijds inontwikkelingen binnen de Kerk zelf. Al in de jaren vijftig botsten theologen enfilosofen met elkaar. Een nieuwe theologie naar Frans voorbeeld won aanhang. Erontwikkelde zich sympathie voor bepaalde vormen vanmaatschappelijk engagement,zoals die in het optreden van priester-arbeiders in Frankrijk, en in het denken vanbevrijdingstheologen, gestalte kregen. Nederland zelf bleef niet vrij van experimentenin het celebreren van kerkelijke plechtigheden, waarbij vooral de Studentenekklesiain Amsterdam nationaal, en internationaal, opzien zou baren.De ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door en na Vaticanum 11.

Daarin had onder anderen kardinaal Alfrink een leidende rol gespeeld. DeNederlandsebisschoppen besloten in 1966, ter uitvoering van nieuwe vormen en gedachten alsin dit Vaticaans Concilie vastgelegd, een apart Pastoraal Concilie te houden, dattussen 1968 en 1970 in een zestal zittingen in Noordwijkerhout bijeenkwam. In datConcilie, zo leek het, discussieerden bisschoppen op voet van gelijkheid met priestersen leken, en dat alles voor het oog van de televisiecamera's en de schrijvende persuit binnen- en buitenland. Het Concilie leek uiting te geven aan het verlangen naareen nieuwe stijl van leiderschap, waarbij de bisschoppen, in de woorden van deVolkskrant-journalist Richard Auwerda, ‘meer begeleiden dan lei-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 224: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

226

den, meer een bijdrage geven in de discussie dan een laatste woord spreken, meerautoriteit zoeken in de zwaarte van hun woord dan in het gewicht van hun ambt’.60

De nieuwe koers in de Kerk ging gepaard met een stijgend aantal conflicten.Enerzijds radicaliseerde een aantal priesters en leken verder dan de bisschoppen liefwas. Sommigen hunner gingen zover dat zij hun verlangen tot emancipatie van groepof persoon niet langer in de Kerk maar daarbuiten wensten te belijden. Tegen denieuwe koers organiseerden zich conservatieve katholieken, rondom het tijdschriftConfrontatie en in hetMichael-Legioen, die vaak over bijzondere contacten metRome bleken te beschikken. Tussen de conservatieven en de radicalen bewoog zicheen grote middenmoot van personen die soms kerkelijke bindingen en voorschriftenminder ernstig begonnen te nemen, soms juist poogden in een nieuwe dialoog tussenbisschoppen en leken te komen tot een katholicisme dat ook aan het einde van de20ste eeuw nog levensvatbaar zou zijn. Tussen de verschillende groepenmanoeuvreerden de bisschoppen. Zij mochten naar het oordeel van radicaleNederlandse katholieken vaak nog te voorzichtig en remmend optreden, dat beletteniet dat zij in Rome bijna als ketters werden beschouwd (en als zodanig door eenaantal conservatieve groeperingen in katholiek Nederland daar ook werdenafgeschilderd).Vond het vorenstaande vooral zijn bron in ontwikkelingen binnen de elites in de

R.K. Kerk, daarnaast is er weinig twijfel over afnemende trouw in het voldoen aankerkelijke verplichtingen bij de massa van Nederlandse katholieken.61

Sociaal-geografisch onderzoek van het KASKI toonde al sinds de jaren vijftig aan datvooral in jongere gezinnen in de zich uitbreidende voorsteden sprake was van eensnel dalen van kerkbezoek, Paasviering en dergelijke. Opinieonderzoek toonde aandat Nederlandse katholieken zich steeds minder gebonden voelden aan kerkelijkevoorschriften, bijvoorbeeld ten aanzien van geboortenbeperkende maatregelen, enmeer algemeen ertoe neigden kerkelijke geboden, en aparte kerkelijke organisaties,minder belangrijk te achten.62Het aantal priesterroepingen nam af, het aantal priestersdat het ambt verliet, nam sterk toe, zodat een tekort aan priesters dreigde. Velenzagen een mogelijke oplossing in het opheffen van de verplichting van priesters totcelibaat - een standpunt dat zoveel steun in Nederland leek te krijgen, dat dat nietalleen in Rome maar ook in de wereldkerk groot opzien zou baren. De bisschoppenhadden intussen hun goedkeuring gehecht aan een nieuweNederlandse Katechismus(1966). Deze werd in vele talen vertaald, maar vond in Rome niet in alle opzichtengenade. De Nederlandse kerkprovincie kende zo tal van incidenten en conflicten.Deze culmineerden zichtbaar in de benoeming door de paus van kapelaan A. Simonis- naar eigen woorden bij uitstek de woordvoerder van de ‘preciezen’ in katholiekNederland - tot bisschop van Rotterdam in 1970. Die benoeming werd gevolgd doorde nog veel geruchtmakender aanwijzing van J.M. Gijsen tot

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 225: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

227

bisschop van Roermond in 1972. Het Vaticaan wilde kennelijk in Nederland eenconservatieve orde op zaken zien gesteld, door bisschoppen die niet langer ‘profeten,maar prefecten’63 dienden te zijn. Een dergelijke vrees kon nog enige tijd wordenopgeschort, toen de paus nadien, als opvolger van kardinaal Alfrink, kardinaalWillebrands aanwees. Deze had grote ervaring in Rome. Hij leek wijs en gematigden was in het aan godsdienstige gezindten zo verscheiden Nederland geloofwaardigdoor zijn langdurige bemoeienissen met de oecumene. Maar de tijd zou leren datnog meer conservatieve bisschopsbenoemingen in het verschiet lagen.Intussen viel de katholieke zuil in Nederland ook organisatorisch in stukken. De

verstrengeling aan de top, via tal van personele unies, was al lang tenietgedaan. Eenproces van fusie tussen katholieke en niet-katholieke organisaties kwam op gang, intal van sectoren, waaronder die van werkgevers (waarbij een fusie tussen katholiekeen christelijke organisaties tot stand kwam), en van werknemers, waarbij het NKVna een periode van federale samenwerking met het NVV tot fusie en stichting van deFNV besloot. Buiten het zuiden bleek een aparte katholieke pers steeds minderlevensvatbaar te zijn.64DeMaasbode, ooit het trotse orgaan van een steil katholicisme,was al verdwenen. De Tijd kon het na 1974 niet langer als afzonderlijk dagbladbolwerken. De Volkskrant, eigendom van de katholieke vakbeweging, besloot in1966 zich niet langer als katholiek te afficheren. Het blad fuseerde technisch encommercieel met Het Parool in de Perscombinatie en werd steeds meer hetochtendblad van naar Nieuw-Links koersende jongere lezers in het wetenschappelijken hoger beroepsonderwijs, en werknemers in de kwartaire sector in het algemeen.Intussen zette de afval van katholieke kiezers van de KVP door: de KVP zakte van 50kamerzetels in 1963 tot 42 zetels in 1967 (een getal dat in 1968 nog verder daaldetot 39 zetels door het uittreden van een aantal dissidenten die de PPR vormden), tot35 in 1971 en tot 27 in 1972. De KVP, ooit de spil van de Nederlandse politiek, verloorin drie verkiezingen binnen vijf jaar tijds bijna de helft van haar aanhang.65

De politieke verzwakking van protestants-christelijk Nederland was niet zovergaand als van de katholieken. De protestantse pers handhaafde zichverhoudingsgewijs iets beter dan de katholieke. Wel had de leiding van de herleefdeCHU in 1945 mokkend moeten aanzien hoe haar oud-secretaris G.E. van Walsum hetbladDe Nederlander, omgedoopt inDe Nieuwe Nederlander, dienstbaar maakte aande Doorbraak.66 Het blad zou echter spoedig ten onder gaan. De antirevolutionairenbeschikten over het dagblad Trouw, onder leiding van zijn hoofdredacteur J.A.H.J.S.Bruins Slot, die naar oude gewoonte na het aftreden van J.B. Schouten het leiderschapvan de antirevolutionaire fractie combineerdemet de leiding van Trouw. Uiteindelijkzou echter alleen een fusie tussen Trouw en het zogenaamde kwartet van Christelijkedagbladen in Zuid-Holland, met onderbrenging van de nieuwe combinatie in dePers-combinatie, een aftakeling van een aparte pro-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 226: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

228

testants-christelijke dagbladpers voorkomen. Daarnaast bleven wel aparte dagbladenals het Nederlands Dagblad en het Reformatorisch Dagblad actief, die het strevenvan kleinere orthodoxe groeperingen vertolkten. De oude schismatiek in protestantsNederland verloor nauwelijks aan kracht, zoals bleek uit het verschijnen in de TweedeKamer van het Gereformeerd Politiek Verbond eerst (sinds 1963 getrouw aanwezig),de Reformatorisch-Politieke Federatie later (idem sinds 1981). Beziet men de steungegeven aan de protestants-christelijke partijen, dan valt op dat de ARP nogal watverlies opliep tot het begin van de jaren zestig maar zich daarna redelijk bleek tehandhaven. De beweging van de CHU volgde eerder een omgekeerde beweging, eentamelijk stabiel beeld tot het eind van de jaren zestig maar daarna een snel verval.Daarnaast was er een kleine, maar tamelijk constante stroom van evangelisch-radicalenter linkerzijde, die zich soms in aparte partijen organiseerden, zoals een ChristelijkeVolkspartij, de PPR, of de Evangelische Volkspartij, of in een politieke groep als‘Niet bij Brood Alleen’, terwijl ook binnen de PSP zich aanvankelijk een aparte kernvan protestanten liet aanwijzen. Vergelijkenderwijs wisten de gereformeerden hunonderling verband verreweg het duidelijkst te handhaven, hetgeen ook in het blijvenbestaan van tal van aparte protestants-christelijke organisaties, waaronder het CNV,tot uiting kwam.

Nieuwe media

In de jaren zestig ondergingen ook de media belangrijke veranderingen. Dat goldzowel de omroep, waar de televisie nu massaal haar intree deed, als de schrijvendepers. De ontwikkelingen van omroep en krant beïnvloedden elkaar tegelijkertijdsterk.Er is in 1945 en later hard gestreden over het omroepbestel.67 Er waren nogal wat

voorstanders van een nationale omroep, naar het grote voorbeeld van de BBC geweest.Men vond hen onder meer in Londense kringen. Tijdens de periode van het militairgezag functioneerde een tijdlang één omroep, Radio Herrijzend Nederland. Hetstreven naar een nationale omroep vond ook in kringen van het eerste naoorlogsekabinet medestanders, en leek vooral in protestantse en liberale kringen duidelijksympathie te hebben. Verworven rechten triomfeerden echter spoedig in een klimaatvan herstel en verzuiling. Het streven naar vernieuwing kwam hoogstens tot uitingin nieuwe vormen van samenwerking bij het beheer van het technisch bedrijf en deuitvoering van gezamenlijke programma's. Maar voor het overige keerde het oudebestel, met zijn aparte omroeporganisaties voor katholieken, christelijken, socialisten,en wat dan nog restte, in hoofdzaak terug. Ook de VPRO herrees, al zou dezeorganisatie als enige omroep gestaag blijven pleiten voor

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 227: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

229

de totstandkoming van een nationale omroep. Leden van verschillende omroepenluisterden ongetwijfeld naar populaire programma's van andere omroepen. In datopzicht was het Mandement van de katholieke bisschoppen van 1954, waarinkatholieken in beginsel werd verboden naar socialistische uitzendingen te luisteren,niet veel meer dan een machteloos gebaar. Maar de controle over de ether bleef nietminder verzuild dan andere delen van de Nederlandse samenleving. Zou in eenbepaald agitatorisch taalgebruik de term ‘zuil’ niet eenvoudig een synoniem vanomroeporganisatie van een bepaalde kleur worden?De komst van de televisie leidde echter nieuwe ontwikkelingen in.68 Experimentele

uitzendingen begonnen in 1948, voornamelijk met gelden van Philips. Spoedig werdbesloten tot invoering van een landelijk programma. Er was maar één zender, zodatzendgemachtigden elkaar afwisselden. De kijkhonger bleek bij bezitters van hetnieuwemedium - en bij hen die bij buren of vrienden, genood of ongenood, meekeken- vrijwel niet te verzadigen. Televisie was een veel directer medium dan de radio,en de mogelijkheid tot selectie vooreerst veel geringer. Televisie doorbrak daaromgrenzen tussen de bevolkingsgroepen op een wijze en mate die noch de radio nochde schrijvende pers zo sterk had weten te bereiken. Dat kon tot meer begrip leiden.Was bijvoorbeeld monseigneur Bekkers als televisiepersoonlijkheid niet eenontdekking voor niet-katholiek Nederland, die zich bij bisschoppen wel iets andershadden voorgesteld dan een zo ruimdenkende en ruimhartige persoonlijkheid? Maarhet werkte evenzeer conflicten en rellen in de hand, zoals bijvoorbeeld de VARAspoedig zou ervaren, toen zij besloot naar Engels voorbeeld een nieuw satirischprogramma, ‘Zo is het toevallig ook nog eens een keer’, uit te zenden. Vooral deuitzending ‘Beeldreligie’ op 4 januari 1964 schokte tallozen in hun teerste gevoelensvan godsdienst en tv-bezit. Zij lokte een tot dat moment nog niet vertoonde seriereacties, scheldbrieven en scheldtelefoontjes uit, vooral gericht tegenMies Bouwman,tot kort daarvoor nog Nederlands meest bewonderde vrouw die in 1962 voor tallozen‘onze Mies’ was geworden door haar marathonprestatie tijdens de uitzending van‘Open het Dorp’.69

Televisie liet de Nederlandse politiek niet onberoerd. Het bevorderde bij veelkijkers een bredere oriëntatie en ontwikkeling. Zij bracht de politiek en de politicidirect in de huiskamer. Zij maakte het gezag tot personen, regenten tot mensen. Erwas tussen de zendgemachtigden grote onderlinge concurrentie, wat de neiging totexperimenteren en vernieuwen vergrootte. Het medium televisie trok veel jongetelevisiemakers, die zich in hun verlangen nieuwe programma's te maken niet wenstente schikken naar de afstandelijke en eerbiedige gewoonten om gezag en gezagsdragerste benaderen, die in Nederland gebruikelijk waren. De actualiteit en directheid vanhet medium televisie betekenden dat politici en journalisten in het publiek met eenrelatief korte ‘omloopsnelheid’ op elkaar begonnen te reageren. Dat had op zijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 228: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

230

beurt weer effect op de manier waarop sindsdien zowel radiojournalisten als deschrijvende pers hun taak verstonden. Televisie stelde een premie op ‘verbeeldbare’personen en incidenten in de politiek. Dat leidde er toe dat twee ‘groepen’ in hetbijzonder van de nieuwe aandacht in de media konden profiteren: de machtigen (altraden velen het nieuwe medium schutterig tegemoet en zouden sommigen ooithunkeren naar tijden waarin zij meer afstand tot de media hadden kunnen houden)en de nieuwelingen, die bewust op de televisie speelden en daardoor soms gedurendezekere tijd een overdreven nieuwswaarde wisten te bereiken, die zij voor eigendoeleinden zochten te exploiteren. De televisie was daarom geenszins louter mediummaar werd zelf een actor in het politieke proces. In dat licht was het niet zonderbelang dat ‘Het Gooi’ en ‘Amsterdam’ dichtbij elkaar lagen, dat ‘Den Haag’ voorbeide eer object was dan een regeringscentrumwaarmeemen zich kon vereenzelvigen,en dat voor het overige Nederland nauwelijks interessant werd bevonden: ‘de’provincie, hoogstens relevant voor minder belangrijke regionale uitzendingen, ofrivaliserend mastklimmen onder leiding van Johan Bodegraven. Wat niet wegnamdat de ‘provincie’ ook meekeek, en vaak uiterst negatief reageerde op wat in de kringvan nieuws- en spraakmakers de rigueur werd bevonden.

Het nieuwe buitenland

Intussen werd ook het ‘buitenland’ tot een geheel nieuwe dimensie in de Nederlandsesamenleving. Door de toegenomen welvaart nam het reizen van Nederlanders naarandere landen, en van anderen naar Nederland, sprongsgewijze toe. Europawerd toteen geheel nieuwe realiteit, zij het een andere dan het Europa dat in Brussel geachtwerd vorm te krijgen. In de jaren zestig viel de vrees voor oorlog met de USSR, diede generaties die de bezettingstijd hadden meegemaakt in haar ban bleef houden,zeker voor jongere generaties in belangrijke mate weg. Daarentegen viel het ooit zobewonderde Amerika in belangrijke mate van zijn voetstuk. Sinds 1965 escaleerdede oorlog in Vietnam. Beelden daarvan kwamen niet alleen bij Amerikaanse gezinnen,maar ook in Nederland de huiskamers binnen. De televisie toonde beelden vanprotesten in de Verenigde Staten: demonstraties, sit-ins, het verbranden vanoproepkaarten door dienstplichtigen - een scala van nieuwe actievormen, die al eerderin de civil rights movementwaren toegepast. Beelden werden vertoond van demoordop J.F. Kennedy en van de moord op Martin Luther King - beide gebeurtenissen diede wereld leken te beroven van beloften voor de toekomst. De televisie vertoondetevens uitingen van toenemend verzet van de zwarte bevolking in Amerika,culminerend niet alleen in grote demonstraties - wie leerde niet het ‘We shallovercome’? - maar ook in ware veldslagen in steden.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 229: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

231

Dat alles liep parallel in de tijd met een toegenomen aandacht voor de DerdeWereld.Missie en zending stondenmoreel hooggenoteerd in het christelijke Nederland, maarde realiteiten van armoede en onderdrukking waren in wezen ver weg gebleven. Nuwerden steeds weer directe, aangrijpende beelden getoond van bidonvilles enuitdrogende landbouwgebieden, van hongerende mensen en van heel verschillendegroepen die voor verbetering van hun lot leken op te komen: vrijwilligers vanKennedy's Peace Corps, missionarissen en zendelingen, revolutionairen als Castroen Che Guevara. Nederland was bij uitstek gidsland geweest. Dat sentiment, ooitsterk bij uitverkoren christenen en bij beoefenaars van het internationale recht, sloegnu ook aan bij jongere intellectuelen, die los van elkaar een menigte landencomitésgingen vormen, zich tot bondgenoot uitriepen van alle verworpenen der aarde dieonder het juk van het kapitalistische Amerika gebukt gingen, naar alternatievemodellen van ontwikkeling zochten en die in Cuba of China meenden te vinden (alwist men niet veel van die landen, en vond men het vaak ook niet zo nodig daarvanveel te weten). De preoccupatie met de ‘wereld’ stak af bij die voor Suriname en deNederlandseAntillen, vooral nadat Suriname ‘per kerende post’ zijn onafhankelijkheidhad verworven. Aandacht voor Nieuw-Guinea had in linkse kring nauwelijks bestaan.

Autoriteit en gezag

Punten als hiervoor genoemd, hadden hun eigen invloed op veranderende houdingenten opzichte van autoriteit en gezag. Dat gezag had in Nederland, met zijn eeuwenouderegententradities, altijd hooggenoteerd gestaan en was in wezen nooit fundamenteelaangevochten.70 Er mocht door sommigen over revolutie zijn gesproken, echteomwentelingen had Nederland nauwelijks gekend. Het gezag had wel een knauwopgelopen in de bezettingstijd. Toen was het niet-gehoorzamen een kwestie geweestvan overleven of niet. Al werd na 1945 het Nederlands gezag hersteld, en kreeg deterugkeer van een systeemmet rechten en regels na een periode van absolute willekeuren totalitaire repressie een extra hoge waardering, toch bleef er iets hangen van twijfelen terughoudendheid. Vooral indien het gezag ooit in zijn eigen optreden associatieskon opwekken met het optreden van hoogwaardigheidsbekleders of politiemensenin de bezettingstijd, kon de herinnering aan ‘de oorlog’ nieuwe vormen van verzetmet een zeker aura omgeven.Aanvaarding en respect voor gezag werden daarnaast ook gedragen door het

complex van maatschappelijke organisaties die zich in het proces van verzuilinghadden ontwikkeld. Naarmate deze door routinisering en specialisering een deel vanhun ideologische spankracht verloren, vervulden zij minder de functie van steunpuntvoor maatschappelijk gezag.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 230: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

232

Maar waarschijnlijk belangrijker waren de veranderende verhoudingen in gezinnen.Deze werden kleinschaliger en kwamen, mede als gevolg van wisseling van beroepen toegenomen geografische mobiliteit, losser van hun maatschappelijke omgevingte staan. Daar kwam bij dat vooral jongeren in stijgende mate een andere, en vaakook hogere, opleiding ontvingen dan hun ouders. Dat maakte hen enerzijds langervan ‘thuis’ afhankelijk, maar vergrootte anderzijds de afstand tussen de generaties.Jongeren kwamen meer onder druk te staan van wat sociologen ooit ‘peer groups’,maar nu een eigen ‘subcultuur’ noemden. Werden enerzijds de verhoudingen binnende familie-structuur losser en werd demaatschappij grootschaliger en onpersoonlijker,daartegenover kwam een duidelijke hang tot ontwikkeling naar nieuwe vormen vangemeenschap. Wat zich in de beperkte gezichtskring van de eigen groep afspeelde,werd in belangrijke mate op de hele maatschappij geprojecteerd.Daar kwam bij dat de maatschappij een aantal zekerheden verloor. Kerk en

godsdienst hadden niet meer de gebiedende kracht van vroeger. Zuinigheid was nietmeer een levensvoorwaarde maar, zo leek het, een achterhaalde gewoonte. De eigenpolitieke groep was niet meer het begin en eind van alle dingen. En het Westen wasniet meer wat het beloofd had te zijn. Ook in dat soort verhoudingen ontwikkeldezich een generatiekloof, waarbij dat wat vanzelfsprekend of dierbaar was voorouderen, niet meer zo vanzelfsprekend en verdedigbaar werd gevonden doorjongeren.71

Van grote invloed was daarnaast de afnemende zekerheid waarmee personen metgezag hun eigen gezag beleefden. Dat kon gelden voor ouders en dominees, voorleerkrachten en jeugdleiders. Maar dat ging ook gelden voor hen die door verkiezingof benoemingmet bepaaldemaatschappelijke verantwoordelijkhedenwerden uitgerust.Gezag dat lang als vanzelfsprekend geclaimed en aanvaard werd, stond in stijgendemate bloot aan contestatie. Gezagdragers die niet aan contestatie gewend waren,reageerden daarop veelal tweeslachtig, aarzelend tussen het toestaan van vrijeexpressie door contestanten en het hanteren van repressie door het gezag. Zij moestenvaak hun houding in het publiek bepalen, niet zelden letterlijk in het licht vantelevisiecamera's die twijfel en eenzijdigheid meedogenloos registreerden. Factorenals deze zouden aanschouwelijk een rol spelen in de gebeurtenissen tussen 1964 en1966 in Amsterdam.

Veranderingen als boven beschreven, hebben onderzoekers en scribenten (en de eenwas in de jaren zestig niet zelden de ander) in min of meer sluitende theorieën pogente duiden. Zo sprakmen in termen als: processen vanwelvaartsstijging en toegenomensecularisatie; het slechten daardoor van tegenstellingen tussen klassen en godsdienstdie onvermijdelijk leidden tot wat men noemde The End of Ideology; de Staat als‘Establishment’ of nieuwe Leviathan, en de maatschappij als prooi van eenneocorporatisme; de ver-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 231: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

233

vanging van een materialistisch tijdvak door een postmaterialistische samenleving,waarin nieuwe waarden de overhand zouden krijgen; de verwording van desamenleving tot een gemeenschap van gemanipuleerde one-dimensional men, waaraanalleen een nieuwe generatie van jongeren zich zou kunnen onttrekken; de roep daaromom een nieuwe participatie-democratie, waarin de mens zichzelf en de ander weerzou herkennen; de herleving, in nieuwe vormen, van oude marxistische theorieëndie de schuld van oorlog aan het kapitaal en van het kolonialisme aan ‘het’ Westenzouden toeschrijven; de roep om nieuwe vormen van bewustzijn, te bereiken dooreen beroep op oosterse wijsheid en wellicht het gebruik van bevrijdende drugs, enzomeer. Stellingen als deze hebben gemeen dat zij hun voorstanders vaak een sleutelgaven voor het eigen gelijk, en daardoor ook verzet tegen bestaand gezag in het lichtvan de taken van de toekomst leken te wettigen. Zij sloten niet zelden goed aan bijoudere vormen van uitverkiezing, en boden schijnbaar niet minder zekerheid ofmaatschappelijk alibi dan eerder het geloof had gedaan.

Rellen vóór de jaren zestig

De jaren zestig waren bij uitstek een periode van grootscheepse rellen en conflicten,vooral in Amsterdam. Rellen en affaires waren er ook vóór die tijd geweest. Kort nade bevrijding had de havenstaking in Rotterdam veel opzien gebaard. Er was doorcommunisten sterk geageerd tegen Koos Vorrink, die na mei 1940 dan toch maarmet de verrader ArnoldMeijer had gepraat en door onvoorzichtigheid velen in handenvan de provocateur Van derWaals had laten vallen. Sympathisanten van de verbodenTelegraaf hadden felle verwijten geuit tegen Van Heuven Goedhart, die als ministerte Londen vooral als zaakwaarnemer zou zijn opgetreden voor het illegale Parool,dat nu in de Telegraaf-gebouwen troonde en op de persen van De Telegraaf werdgedrukt. De Indonesië-politiek had aanleiding gegeven tot sterke spanningen, metacties van progressieven tegen de politionele acties, en van conservatieven randomorganisaties als Comité Rijkseenheid en de Stichting door de Eeuwen Trouw tegen‘de uitverkoop van ons Indië’. Het al of niet gratiëren van Lages (mede het gevolgvan het standpunt van de nieuwe koningin Juliana, die niet bereid was eniggratieverzoek van een ter dood veroordeelde te weigeren) had problemen gegevenzowel in het kabinet als in het land, totdat in 1952 minister L. Donker zich bereidverklaarde Lages' doodstraf in levenslange gevangenisstraf om te zetten. Er was deSchokking-affaire, waarbij inzet werd of het na 1950 nog relevant zou zijn dat deman die nu burgemeester van Den Haag was, in de oorlog in zijn gemeenteHazers-woude een joods gezin had laten oppakken. Er was de omstandige beroering,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 232: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

234

een aantal keren, rondom ontwikkelingen in Oost-Europa, met als belangrijkstemomenten: Praag in 1948, dat geleid had tot de verwijdering van communisten uitwethouderszetels en commissies van het parlement; en vooral ook het neerslaan doorRussische troepen van een nieuw regime in Hongarije in het najaar van 1956, dat inAmsterdam leidde tot geweldpleging rondom het gebouw van De Waarheid, FelixMeritis. Rondom het Mandement van de bisschoppen waren de gemoederen in 1954evenzeer hoog opgelopen. Regeringskringen waren evenmin van incidenten vrijgebleven: men denke aan zo ongelijksoortige zaken als het al genoemde conflicttussen de liberale leiders Oud en Stikker dat aanleiding gaf tot de kabinetscrisis van1951; de Hofmans-affaire in Soestdijk in 1956; de helmenaffaire in 1957 die indirecttot de ontslagaanvraag van staatssecretaris F.J. Kranenburg leidde; het aftreden, kortna zijn optreden in 1959, van de liberale minister van Defensie, Sidney van denBergh, die in een echtscheidingszaak in de Verenigde Staten was verwikkeld; en zoveel meer. Maar het waren juist daarom ‘incidenten’ gebleven, omdat men in geenvan deze affaires het begin kan zien van werkelijk blijvende en diepgaande, politiekeof maatschappelijke veranderingen.

De eerste incidenten

Dit werd anders in de jaren zestig. De uitzetting in 1962, in het volle licht van detelevisiecamera's, van een ‘vrije boer’ in het Hollandsche Veld, die tot het einde toehad geweigerd een heffing van het Landbouwschap te betalen, was achteraf gezienwellicht de eerste rel met blijvende politieke betekenis. Zij vormde de introductietot de binnenkomst van de Boerenpartij met drie zetels in de Tweede Kamer in 1963- al kon men dit feit nog bagatelliseren door te stellen dat het hoogstens ging om eenmalaise aan demarge van de samenleving en door erop te wijzen dat de opkomstplichtin Nederland nu eenmaal kiezers naar de stembus bracht, die elders zouden behorentot de onverschillige thuisblijvers.Op 19 april 1960 begon het piratenschip Veronica uit te zenden. Dat werd enkele

jaren later gevolgd door de bouw van het REM-eiland in volle zee voor de kust vanNoordwijk. Piratenuitzendingen waren bij uitstek populair, en in een land waar devrije zee een heilig leerstuk vormde, was het niet direct duidelijk of men wel tegende bouwers van het REM-eiland kon optreden. Toen deze zich voorzagen van de steunvan een Belgisch socialistisch senator, die Nederland mogelijk zou kunnen dagenvoor een internationale rechter, durfde de regering pas een optreden aan, nadat het‘puik’ van volkenrechtsgeleerden haar daartoe het groene licht wist te geven. Het‘volk’ sprak zich in enquêtes in grote meerderheid tegen enig ingrijpen uit, al zoudat sentiment,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 233: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

235

nadat toch tot actie was besloten, uiterst vluchtig blijken te zijn. Het kabinet-Marijnenwas, als gevolg van verdeeldheid tussen voor- en tegenstanders van de invoering vancommerciële omroep, intussen onmachtig de regeling van een omroepbestel op telossen, en werd in februari 1965 demissionair.In het begin van de jaren zestig deed zich in Amsterdam een aantal incidenten

voor.72De ‘anti-rookmagiër’ Robert Jasper Grootveld begon zijn diensten te houden,en toen zijn ‘tempel’ afbrandde, verscheen hij bij het Lieverdje - een beeldje op hetSpui, dat de stad Amsterdam door een grote tabaksfirma was geschonken. Opverschillende plaatsen in de stad verzamelden zich ‘dijkers’ (genoemd naar deNieuwedijk) en ‘pleiners’ (genoemd naar het Leidse Plein), groepen jongeren die inkleding en gedrag, hoe verschillend ook, duidelijk afstand namen van het geregeldburgerlijk bestaan. Er waren enkele acties gevoerd van een duidelijk politiekestrekking. Zo werd in december 1961 een Ban de Bom-actie uitgevoerd door eenkleine groep jongens en meisjes, die waren geïnspireerd door een vergelijkbare actiein Den Haag onder leiding van de HaagseMontessorilyceum-leerling Roel van Duijn.Zij werd besloten met een zitactie in de Heiligeweg, waaraan de politie hardhandigeen einde maakte. Veel opzien baarde een actie in juli 1963 tegen het deelnemen vanPortugezen aan een NAVO-taptoe in het Olympisch Stadion. Het niet-vragen van devereiste vergunningen voor optochten en demonstraties werd een prestigezaak.De lont zou echter pas echt in het kruitvat slaan als gevolg van de huwelijken van

twee prinsessen. De Irene-affaire in 1964 kon op zich nog een geïsoleerd incidentlijken.73 Een Spaanse fotograaf had haar aangetroffen, gehuld in eenmantilla, biddendin een Spaanse kerk. Zijn foto wekte grote opschudding, vooral onder protestanten,toen werd bevestigd dat zij in het geheim door kardinaal Alfrink katholiek wasgedoopt. Dit wekte ook de suggestie dat haar eerdere doop door een predikant nietgeldig was geweest. Haar later gebleken voornemen te huwen met een carlistischtroonpretendent, representant van een hoogst-autoritair katholicisme, dat nog in deSpaanse Burgeroorlog volstrekt aan de verkeerde kant had gestaan, stuitte op grootverzet. Na overleg op Soestdijk tussen de koningin en een viermanschap vanministersdie te zamen de regeringspartijen van het kabinet-Marijnen vertegenwoordigden,werd echter besloten dat voor het huwelijk van Irene geen parlementaire toestemmingzou worden gevraagd. Zijzelf en haar eventuele kinderen zouden als gevolg daarvanalle rechten op troonopvolging verliezen.

Het huwelijk

De gebeurtenissen rondom het huwelijk van prinses Beatrix werden zo diep-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 234: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

236

snijdend, dat het nodig is meer in detail bij de ontwikkeling van de gebeurtenissenstil te staan.74 Op zich was het, na de Irene-affaire, al een schok dat opnieuw geruchtontstond rondom een prinses, in dit geval de toekomstige koningin. De kwestie begonook dit keer met fotopublikaties. De Nederlandse paparazzo John de Rooy had eenserie foto's gemaakt van de kroonprinses wandelend met een onbekende man in debossen van Drakesteyn. Spoedig werd bekend dat de man in kwestie de Duitsediplomaat Claus von Amsberg was, die mogelijk de echtgenoot zou kunnen wordenvan de toekomstige koningin. Zowel de verwarring over demanier waarop het nieuwsbekend werd, als het feit dat Von Amsberg de TweedeWereldoorlog in nazi-Duitslandhad doorgebracht, maakte de aangelegenheid tot een heuse affaire.Was Von Amsbergniet door zijn ouders uit Oost-Afrika teruggezonden naar Duitsland om daar kennelijkeen ordentelijk-Duits aristocratische opvoeding te krijgen, met alle gevolgen vandien: verplicht lid van de Hitler-Jugend en inlijving in het Duitse leger in het laatsteoorlogsjaar? Het werd er niet beter op toen bleek dat door kringen rondom prinsBernhard (ooit de Bevelhebber van de Binnenlandse Strijdkrachten) werd gepoogdsteun voor het huwelijk te vinden bij vertegenwoordigers van het voormalig verzet.De verloving en het huwelijk werden mede gepresenteerd in het teken van eenverzoening tussen nieuwe generaties in het nieuwe Europa. De monarchie had eensterke symbolische lading. Kon de kleindochter vanWilhelmina, kon de toekomstigeNederlandse koningin, zo vroegen velen zich af, werkelijk huwen met een man dieooit de Hitler-groet moest hebben gebracht en, hoe jong ook, het Duitse legeruniformhad gedragen? Anderzijds was er de overtuiging dat toch ook een prinses zoumoetenkunnen trouwen met de man die alleen zij - en niemand anders - kon uitzoeken. Deaffaire bracht het nieuwe kabinet-Cals, dat nog maar net het kabinet-Marijnen wasopgevolgd, voor grote problemen. Gesteld voor de keuze ofwel goedkeuring teweigeren - in de wetenschap dat prinses Beatrix dan waarschijnlijk zou kiezen voorde kroon en afstand zou doen van de man van haar keuze - dan wel goedkeuring teverlenen, koos het kabinet voor het laatste. De overgrote meerderheid van hetparlement zou later het kabinet in die keus volgen. De kwestie liet niettemin eengroeiende vervreemding zien tussen wat men sindsdien het ‘establishment’ zou gaannoemen, en een belangrijk deel van de schrijvende pers.De affaire werd nog ernstiger toen bekend werd dat het kabinet had ingestemd

met het voornemen het huwelijk te doen voltrekken in Amsterdam. De mogelijkheiddaartoe was al eens geuit tijdens het eerste bezoek dat het jonge paar op 3 juli 1965aan de hoofdstad had gebracht. Dat bezoek had aanleiding gegeven tot kleine, nogtamelijk ludieke demonstraties (zoals het spandoek: ‘Me fiets terug!’), al warenenkele bekende intellectuelen voor het oog van de televisiecamera's de avond tevorenbij een symbolische bloemlegging bij het NationaalMonument op de Dam ‘met slaanen schoppen in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 235: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

237

een klaar staande overvalwagen gegooid’.75 Door het bezoek verwierf een kleinemilitante groep personen die zichzelf met de naam Provo had getooid76 voor het eersteen grote publiciteit - in Nederland en ook in de wereldpers. Provo zou in de volgendemaanden een scala van onorthodoxe acties voeren, die bewust op provocatie van degezaghebbers uit waren. De keus van Amsterdam als plaats voor huwelijkssluitingwas op zijn minst ongebruikelijk en ongelukkig. Was Amsterdam niet bij uitstek destad die in de bezettingstijd het meest onder de Duitsers had geleden? Uit die stadhadden de Duitsers, door Nederlanders geholpen, verreweg het grootste deel van hetNederlandse jodendom - ooit niet veel minder dan zo'n 10 pct. van de hoofdstedelijkebevolking - gedeporteerd; zij die het mochten zijn vergeten, waren daaraan juistopnieuw herinnerd door de verschijning van J. Pressers boek Ondergang, dat op 19april 1965, twee weken voor de foto's van De Rooy bij Drakesteyn, ten doop wasgehouden.77Onrust en verzet in Amsterdam namen steeds verder toe. De autoriteitennamen tal van ordemaatregelen. Zij waren als voorzorg onontbeerlijk maar werdentegelijk als provocatie van de kant van de gezagdragers ervaren. Aangedrongen werdhet huwelijk alsnog elders te laten plaatsvinden, maar het kabinet wilde daar nietaan, aangezien het kabinet het enige geboden alternatief: een huwelijk en famille inBaarn, onaanvaardbaar achtte. Vele Amsterdamse gemeenteraadsleden, waaronderAmsterdams huidige burgemeester Ed. van Thijn en het VVD-lid Hans Gruijters,gaven te kennen de huwelijksplechtigheid niet te zullen bijwonen. Dit kwamGruijtersop een vermaan te staan van de VVD-leider Toxopeus. Gruijters nam daaroppubliekelijk afscheid van de zijns inziens onvoldoende-liberale VVD. Hij zou spoedigeen van de leiders worden van de nieuwe partij D'66.Het huwelijk zelf, op 10 maart 1966, zou de wereldpers halen als smoke bomb

wedding. In een stad waarin geruchten welig hadden getierd en waarin het tarten vangezag en politie een oude traditie had, braken tal van rellen uit die met hardpolitieoptreden werden beantwoord. Pers en film waren overal. Bij de opening, ruimeen week later op 19 maart 1966, van een fototentoonstelling bij Uitgeverij Polaken Van Gennep, waarop beelden van het politieoptreden werden getoond, werdopnieuw gevochten. Die avond werd voor de televisie een film vertoond van Louisvan Gasteren met tal van beelden van slaande agenten. Vlak daarna ontving MiesBouwman, voor een vraaggesprek ‘in de stoel’, de Amsterdamse burgemeester VanHall, die voor de camera een emotionele verklaring aflegde en uiting gaf aan zijnvrees voor de gevaren van steeds verdere polarisatie. De verhoudingen polariseerdenmeer en meer. Het optreden van de politie tegen toenemende rellen was wisselend.Zij gebruikte soms veel geweld maar gaf een andere keer de straat vrij, uit overmachtof omdat zij het bevel had gekregen bewust niet op te treden ter voorkoming vanerger. De verhouding tussen burgemeester Van Hall en de Amsterdamsehoofdcommisaris van politie H.J. van der Molen was uitgesproken slecht.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 236: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

238

Op 13 en 14 juni 1966 braken ten slotte grote onlusten uit. Aanleiding was een conflictover de bouw. Niet-georganiseerden zouden bij de verzilvering van vakantiebonnenadministratiekosten in rekening worden gebracht. Een aantal militante bouwvakkerseiste echter een gelijke betaling als georganiseerden zouden krijgen, en schuwdenniet gewelddadig op te treden. Tijdens gevechten met de politie viel op de avond van13 juni een dode, Jan Weggelaar. Het klimaat was nu zo verslechterd dat deze dood- veroorzaakt, zou later blijken, door een hartaanval - aan gewelddadigheid van depolitie werd geweten. Toen De Telegraaf een politieverklaring doorgaf waaruit zoublijken dat de dood van Weggelaar een natuurlijke oorzaak had, werd dat berichtniet geloofd. Na een protestoptocht bestormde op 14 juni een kleine groepdemonstranten het gebouw van De Telegraaf aan de Nieuwe Zijdsvoorburgwal,zonder dat de politie ingreep. De gebeurtenissen in Amsterdam lieten een algehelevertrouwenscrisis zien: tussen delen van de bevolking en het gemeentebestuur, tussenpolitie en burgemeester, tussen pers en gezagdragers, tussen kabinet en Amsterdamseautoriteiten.78 Het conflict kostte zowel politiechef Van der Molen als nadienburgemeester Van Hall hun functie en werd aanleiding tot tal van vertogen overgezag en de noodzaak van democratisering.

Een subcultuur van verzet

De gebeurtenissen van 1966 bevorderden de groei van een subcultuur van verzet.Amsterdam zou niet spoedig tot rust komen. De stad werd het terrein bij uitstek voorfelle demonstraties: tegen de atoombom, tegen het optreden van Amerika in Vietnamen elders, tegen tal van autoritaire regimes in de Derde Wereld. Dat verzetsklimaatkreeg spoedig een nieuwe dimensie, omdat het tot op zekere hoogte samenvloeidemet het verzet van groepen militante studenten die mede naar het voorbeeld vanBerkeley, Berlijn en Parijs vergaande veranderingen begonnen op te eisen in debestuursstructuur van de universiteiten eerst, de inhoud van het onderwijs enliteratuureisen later. Daarbij werd dankbaar teruggegrepen op doctrines als vanHerbertMarcuse, die aan studenten bij uitstek een revolutionaire taak had toegewezen.Het geloof kon postvatten dat de universiteit de kweekplaats kon worden van eenrevolutionaire en vrije maatschappij. Mochten in dit geval de ‘Karl MarxUniversiteiten’ Nijmegen en Tilburg het voorbeeld hebben gegeven, Amsterdamseradicale studenten zochten revanche in de Maagdenhuisbezetting van mei 1969.79

Ook andere kringen ontplooiden intussen tal van acties: BBK-leden bezetten deNachtwachtzaal van het Rijksmuseum; demonstranten tegen het bestaande toneelbestelgooiden tomaten in de Stadsschouwburg; ‘Notenkrakers’ waren actief in hetConcertgebouw. Tegelijk begon zich een

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 237: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

239

aantal bredere maatschappelijke bewegingen te ontwikkelen met min of meervergaande verlangens voor nieuwe maatschappelijke verhoudingen: devrouwenbeweging (aangevuurd door Dolle Mina), de milieubeweging, devredesbeweging, de krakersbeweging. Bewegingen als deze ontwikkelden somsduidelijk herkenbare organisaties, soms niet meer dan acties uitgevoerd door in detijd en naar persoonlijke samenstelling snel wisselende actiegroepen.Al met al leken de ‘scene’ en de ‘subcultuur’ aan het eind van de jaren zestig en

het begin van de jaren zeventig in Amsterdam te zegevieren, niet het minst omdattal van elementen werden aangetrokken uit binnen- en buitenland. Het NationaalMonument en de Dam enerzijds, het Vondelpark anderzijds werden tot schijnbarevrijplaatsen. Amsterdam verwierf zich internationaal een reputatie als een stad waarinalles kon en alles mocht. Deze ontwikkelingen leidden enerzijds een proces in vansnel toegenomen liberalisatie op tal van terreinen, maar speelde anderzijds eenduidelijke polarisatie van verhoudingen in de hand. Waren er aan de ene kant velendie de nieuwe ontwikkelingen zagen als een teken van vrijheid en een betere toekomst,waarschijnlijk talrijker waren aan de andere kant zij die vonden dat veel te zachtaardigwerd opgetreden tegen het ‘langharig tuig’, en zich wellicht zelfs verkneuterden bijhet bericht dat pooiers van de wallen en op eigen initiatief naar Amsterdam gekomenmariniers op de Dam (en voor wat de mariniers betreft al eens eerder in het CentraalStation) flink ‘orde op zaken’ kwamen stellen.

Toegenomen polarisatie in de media

Een zekere polarisatie begon zich ook af te tekenen in de media. Verschillendedagbladen en periodieken radicaliseerden snel en reageerden positief op tal vanuitingen van de nieuwe subcultuur. Dat gold niet slechts voor traditioneel-linkseweekbladen alsDe Groene of Vrij Nederland, maar ook voor periodieken als de zichradicaliserende Haagse Post en De Nieuwe Linie, of op een heel andere manierHervormd Nederland. Daartegenover liet zich juist een sterke groei constateren vandagbladen als De Telegraaf en Het Algemeen Dagblad, die de subcultuur hoogstensals object voor nieuwsgaring en schandaal beschouwden, maar voor het overige zichvooral stelden aan de kant van orde en gezag. In de kring van de omroepen lietenzich vergelijkbare ontwikkelingen aanwijzen. VARA en V.P.R.O. - de laatste zouspoedig tot VPRO zonder puntjes in de naam worden, toen zij naar het leek eerdervrijgevochten en protesterend dan vrijzinnig en protestant was geworden - begroettende nieuwe ontwikkelingen over het algemeen positief, al gingen de nieuweontwikkelingen gepaard met sterke interne spanningen. De

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 238: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

240

KRO en enkele andere omroepen kwamen in sommige programma's ookmet positievereacties op nieuwe ontwikkelingen voor de dag. Maar grote groei was er vooral voorde TROS en later Veronica (als VOO intussen gelegaliseerd), die wel speculeerden opeen schijnbaar ‘alternatieve’ jeugd met een voorkeur voor popmuziek en ‘modernekleding’, maar demogelijk-progressieve duiding van de politieke enmaatschappelijkesubcultuur links lieten liggen.

Linkse partijen en bewegingen

Leek de linkse beweging sterk in omvang en diepte toe te nemen, zij was tegelijkover tal van politieke groeperingen verspreid.80 Provo had in degemeenteraadsverkiezingen van 1966 in Amsterdam een zetel gewonnen. Deze wasvolgens afspraak bij toerbeurt bezet. In 1970 ontstond in de hoofdstad deKabouterpartij, die het tot vijf zetels in de Amsterdamse raad wist te brengen maarspoedig aan gebrek aan organisatie en tweedracht ten onder ging. Voor velen inuniversiteiten en scholen van hoger beroepsonderwijs leek de PSP een aangewezenhuis, tenzij zij tot meer christelijke kring behoorden en hun emancipatie eerder vondenin de PPR - oorspronkelijk een nogal reguliere afscheiding van de christen-radicalenuit de KVP in 1968, die echter in de loop van de jaren zeventig in steeds linksererichting zou koersen. Tijdens de gebeurtenissen rondom het Maagdenhuis in 1969en daarna leek vooral ook de CPN te kunnen profiteren van de radicalisering in destudentenwereld. Bij verkiezingen tussen 1963 en 1972 won deze partij telkens éénzetel, zodat zij over het dieptepunt van 1959 leek heen te zijn. De CPN zou echter hettoneel worden van de strijd tussen een traditioneel kader (dat nog in belangrijke matein de wereld van arbeiders wortelde) en de nieuw-toegestroomde intellectuelen,waaronder een aantal zeer actieve feministen. De laatsten wonnen het pleit, maarniet dan ten koste van een zodanig verlies aan aanhang, dat de CPN ineenschrompeldeen in 1986 (voor het eerst na 1945) uit de Kamer verdween.Waarschijnlijk het belangrijkste deel van de nieuw-linkse beweging zou, zeker

plaatselijk, haar weg vinden naar de PvdA. Daar was al sinds 1966 een groep actiefonder de formele naam Nieuw Links.81 Zij bestond voornamelijk uit een aantalpersonen uit universiteiten en de media, die een veel radicaler program voorstonden.Deze personen publiceerden enkele brochures, waarvan Tien over Rood door haartitel de bekendste zou worden, en werden in nauw contact met een informele groepgelijkgezinden in verschillende afdelingen actief. Zij wisten spoedig een aantalvertegenwoordigers in het partijbestuur gekozen te krijgen en namen actief deel aanpartijcongressen. De Nieuw Linksers van het eerste uur werden spoedig gevolgddoor tal van

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 239: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

241

novieten in de partij, die onder meer bij de aanwijzing van congresafgevaardigdenen beslissingen over de kandidaatsstelling van gemeenteraden optraden op een wijzedie met tot dusver bestaande verhoudingen en reglementen op gespannen voet stond.Dit werd aanleiding tot tegenactie binnen de partij, onder andere door een groepDemocratisch Appèl, die de opstap zou vormen tot de stichting van een nieuwe partij,DS'70. Een aantal PvdA-prominenten trad uit, waaronder na lange aarzeling deoud-premier W. Drees,82 twee hoofdredacteuren van Het Vrije Volk (K. Voskuil enTh. van Veen), de oud-internationaal secretaris Alfred Mozer, de medeoprichter vande PvdA en lange jaren burgemeester van Rotterdam G.E. van Walsum, en debefaamde minister van Financiën na 1945, P. Lieftinck.Onderging de PvdA aan het eind van de jaren zestig nogal wat wijzigingen naar

personeel en karakter, zij zou naast zich in D'66 een partij ontmoeten die eveneensdoor velen tot de linkse beweging werd gerekend. Het kan worden betwijfeld of ditoorspronkelijk in de bedoeling van de oprichters had gelegen. De nieuwe partij hadgesproken van de noodzaak het hele bestaande stelsel van ideologische verdeeldheiden overleefde scheidslijnen te laten ontploffen, en haar leider, H.A.F.M.O. vanMierlo,had verklaard dat hij hoogstens met het pistool op de borst voor een samenwerkingmet een linkse partij als de Partij van de Arbeid zou kiezen. D'66 trok veel hominesnovi, die niet altijd even politiek waren ingesteld. Zij vertegenwoordigden veelaljongeren die maatschappelijk al duidelijk op weg naar een geslaagde carrière waren:‘Een Boerenpartij voor intellectuelen’ of ‘“Progressieven” in een 2CV, maar dan welmet glacé handschoentjes aan!’ hoonden meer radicale elementen. Maar met dat alwas D'66 wel een partij die democratisering in haar vaandel schreef, ernst wildemaken met nieuwe vormen van inspraak en medezeggenschap, en bij uitstek eensterk accent legde op de noodzaak een drastische politiek te voeren voor debescherming van het milieu.

Participatie, politisering en polarisatie

In het links spraakgebruik van de jaren zestig en zeventig deden drie politieke termensnelle opgang: participatie, politisering en polarisatie. ‘Participatie’, zo heette het,was de kern van het begrip van democratie. In beginsel zou ieder gelijke zeggenschapmoeten hebben, in alle zaken, beginnend bij de directe omgeving van gezin,woonplaats en werk, maar tevens in de samenleving als geheel. Uit naam van de eistot participatie werd verzet aangetekend tegen elke claim op eigen gezag, of die nuberustte op functie, bekwaamheden, of verantwoordelijkheden. ‘Zeggenschap’ en‘inspraak’ gingen voor alles.83

De term ‘politisering’ werd in twee betekenissen gebruikt. Hij wees ener-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 240: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

242

zijds op de opvatting dat in beginsel alles politiek was, en hield daarom een potentiëleontkenning in van grenzen die aan de politieke besluitvorming kondenworden gesteld.Dit kon leiden tot de aantasting van individuele vrijheden, in naam van de ‘groep’;de term werd echter vooral gebruikt als deel van een streven naar totale expressievan de individuele persoon, die moest worden vrijgemaakt van ten onrechte bestaandemaatschappelijke bindingen van wet, gewoonte, zede, organisatie, gezins- ofhuwelijksband. In een tweede betekenis sloeg de term ‘politisering’ eerder op hetverlangen verborgen conflicten in de maatschappij te onthullen en via een toespitsingvan die conflicten de greep van gevestigdemachten te breken, ten einde tot werkelijkvrije keuzen door vrije mensen te komen.‘Polarisatie’ was een logisch volgende stap op die tweede betekenis van het begrip

politisering. In de Nederlandse samenleving werd vanouds te veel toegedekt doorbesluitvorming in collegiale organen waar, zo betoogde men, een beginsel alsevenredigheid niet veel anders was dan een vijgeblad en waarin echte keuzen werdenontlopen. Het was daarom noodzakelijk kiezers, in gemeenten of het land, teconfronteren met alternatieve programma's, zodat een duidelijk mandaat kon wordengegeven aan verantwoordelijke en verantwoordelijk te stellen regeerders. In deverkiezingen voor de gemeenteraden leidde dit tot het samenstellen van zogenaamdePAK-lijsten van progressieve partijen, tot een nadruk op program-colleges in plaatsvan afspiegelingscolleges, en een voorkeur voor linkse meerderheidscolleges waarook maar mogelijk.84

Twee wegen naar vernieuwing van het politieke bestel

Progressieve politici pleitten op landelijk niveau voor vernieuwing langs twee wegen:via institutionele verandering of via wijzigingen in de strategische opstelling vanpartijen. De discussies werden ongetwijfeld sterk beïnvloed door de manier waarophet kabinet-Cals in 1966 aan zijn einde kwam.85 Dat kabinet was na de val van hetkabinet-Marijnen in 1965 gevormdmetmedewerking van de katholieke leider NorbertSchmelzer, die echter zelf geen zitting in het kabinet had genomen. Het kabinet had,met leden van KVP, PvdA en ARP, een heel andere politieke samenstelling dan hetvorige. Dat had op zich niet op principiële weerstand gestoten. Maar toen als gevolgvan een nachtelijke motie ingediend door dezelfde Schmelzer die eerder de vormingvan het kabinet had mogelijk gemaakt, het kabinet-Cals naar huis werd gestuurd enter overbrugging tot nieuwe verkiezingen onder leiding van de AR J. Zijlstra eentussenkabinet was gevormd, bestaande uit uitsluitend KVP- en AR-ministers, werddringend de vraag opgeworpen wat

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 241: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

243

dat voor stelsel was, waarbij kennelijk op basis van een in één verkiezing gekozenparlement drie kabinetten van onderling zeer verschillende samenstelling kondenworden gevormd.Plannen om kiezers een meer directe invloed op de samenstelling van kabinetten

te geven, verkregen een grotere actualiteit. De nieuwe partij D'66 nam metenthousiasme de gedachte van een gekozen minister-president over, die in 1964 ineen theoretisch artikel was geformuleerd door de Leidse hoogleraar J.F. Glastra vanLoon.86 Het plan voor een gekozen minister-president werd ingebracht in deberaadslagingen van een Staatscommissie, in 1967 ingesteld door het kabinet-deJong, en naar haar voorzitters bekend als de Commissie-Cals/Donner. Het plan werdin de commissie danig afgezwakt tot een gekozen formateur, die bovendien alleenzou optreden indien hij (of zij) een absolute meerderheid van stemmen achter zichwist te verkrijgen. Dit plan was in de Commissie met een kleinst-mogelijkemeerderheid aangenomen (zij het met drie van de vier KVP-leden en één van de tweeleden van de ARP, de voorzitter A.M. Donner). Noch het kabinet-de Jong, noch -nadat drie progressieve kamerleden J.M. Aarden (PPR), Anneke Goudsmit (D'66) enEd. van Thijn (PvdA) het voorstel in de vorm van een initiatief-wetsontwerp aan deTweede Kamer hadden voorgelegd - de kamermeerderheid wilde daaraan. Deconfessionelen en liberalen zouden dat votum later onder het kabinet-Den Uyl nogeen keer herhalen. De weg naar institutionele hervorming van het staatsbestel wasdaarmee, afgezien van incidentele maatregelen zoals de afschaffing van deopkomstplicht (1970) en de invoering van de mogelijkheid van lijstbinding tussensamenwerkende partijen, voor lange tijd van de baan.De andere vernieuwingsweg liep langs het pleidooi voor het aangaan van

stembusakkoorden.87 De helderste theoreticus daarvan was Ed. van Thijn. DeNederlandse democratie, zo betoogde hij, begon te lijken op een waaierdemocratie,waarin de kiezer wel op veel partijen kon stemmen, maar niet bij machte was tebepalen welke partijen een coalitie met elkaar zouden aangaan. Een dergelijk systeemhield het gevaar in van een afglijden naar een tangdemocratie, waarinniet-democratische, extremistische partijen zouden gedijen op onvrede en gezamenlijkhet democratisch bestel zouden kunnen vernietigen. Daarom was het noodzakelijkte komen tot een pendule-democratie, waarin de kiezer zou kunnen kiezen tussenalternatieve coalities van partijen. Deze dienden vóór de verkiezingen duidelijk temaken met welke coalitiepartners, met welke personen en welk program zij zoudenwillen regeren, zodat het beslissende moment van keuze zou worden verschoven vanniet-verantwoordelijke kamerfracties naar de kiezer zelf.88

Men kon, met enige goede wil, een motie van het Haags Congres van de Partijvan de Arbeid in 1969, waarin op initiatief van de Nieuw-Linkser Han Lammers dePartij van de Arbeid had uitgesproken dat zij geen coalitie meer zou aangaan met deKVP in haar toemalige vorm, als een stap op weg naar

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 242: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

244

echte keuzen zien. De motie werd later wel afgeflauwd, en de mogelijkheidopengehouden voor samenwerking mits de KVP (en andere confessionele partijen)vóór de verkiezingen voor de progressieven zouden kiezen. Maar toen deze datduidelijk weigerden, was de weg vrij voor de presentatie aan de kiezers in 1971 vaneen progressief schaduwkabinet van ministeriabelen uit PvdA, en D'66 en PPR, diegezamenlijk zouden staan voor een niet langer onderhandelbaar regeringsprogramma.De combinatie haalde niet meer dan 52 van de 150 kamerzetels, maar in dezelfdeverkiezingen zakten confessionelen en liberalen onder de 75 zetels, zodat zij alleendank zij de steun van de nieuw opgetreden partij DS'70 een kabinet onder leiding vanB.W. Biesheuvel konden vormen. De socialisten hadden gespeculeerd op eenverkiezingsstrategie in twee ronden. Zij kregen onvoorzien hun zin, doordat binnenhet kabinet-Biesheuvel al na een jaar een conflict uitbrak. Toen dat niet oplosbaarbleek, had de koningin de weg naar de continuering van het kabinet alsminderheidskabinet afgesneden en waren in de herfst van 1972 nieuwe verkiezingengevolgd. De drie progressieve partijen herhaalden hun strategie, met opnieuw depresentatie van een lijst van althansmogelijke bewindslieden en van het onaantastbare‘regeerakkoord’ Keerpunt 72. Zij brachten het nu tot 56 zetels (samen met CPN enPSP tot mogelijk 65 zetels op te rekken). Dat was nog lang niet de meerderheid. Maarde confessionelen en liberalen zagen hun zeteltal verder dalen, van 74 in 1971 tot70 in 1972.De uitkomst na 164 dagen van informeren en formeren door de staatsraden M.

Ruppert en J.A.W. Burger - geholpen overigens, zoals men te veel lijkt te vergeten,door de demissionaire christen-democratischeminister A.A.M. vanAgt enW.Albeda89

- werd het kabinet-Den Uyl (1973-1977). In dat kabinet hadden de progressieveministers niet minder dan tien van de zestien ministersposten. De progressievenbeschouwden het als hun kabinet, de ARP en de KVP die wel ministers aan het kabinethadden geleverd, waren hoogstens bereid het nieuwe kabinet te gedogen. Al was dande ‘witte rand’ groter dan de progressieven hadden gewild en was het gezamenlijkverkiezingsprogramma van de confessionele partijen mede als grondslag voor hetkabinet aanvaard, de overwinning leek groots, de polarisatie na de nacht vanSchmelzer ruim beloond. Wie had ooit verwacht een Jan Pronk of Irene Vorrink alsminister te zien, of een trio bewindslieden aan te treffen als optrad bij het ministerievan Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, bestaande uit Hans Gruijters,Marcelvan Dam en Jan Schaefer? Links, dat zo had geopponeerd tegen alle gezag, leek nuin het regeerkasteel te zijn vertegenwoordigd met ‘eigen’ mensen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 243: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

245

De politieke grenzen van het kabinet-Den Uyl

Al voor zijn kabinet optrad, had Den Uyl al te revolutionaire volgelingenvoorgehouden dat een democratie ‘smalle marges’ kent.90Het kabinet werd bovendienvrij kort na zijn optreden geconfronteerdmet de oliecrisis van 1973, die verstrekkendegevolgen zou hebben - zo verstrekkend dat ook de door het parlement aan het kabinetin een Machtigingswet gegeven volmachten niet voldoende zouden zijn om diegevolgen de baas te worden. Maar ook op het partijpolitieke vlak stuitte hetprogressieve kabinet onvermijdelijk op grenzen. De progressieven mochten demeerderheid hebben in het kabinet, dat gaf hun nog niet de meerderheid in hetparlement. Al was de KVP door de kiezers in twee verkiezingen bijna gehalveerd, zijbehield de sleutel tot het centrum en de meerderheid. De redelijk lange duur van hetkabinet was dan ook niet het minst te danken aan het voorzichtig optreden van dekatholieke leider F.H.J.J. Andriessen, die daarvoor echter van Den Uyl, zowel toenals later, nauwelijks het verdiende krediet ontving. De verhoudingen binnen hetkabinet91 waren evenmin zonder spanningen, zoals onder andere zou blijken tijdensgrote conflicten waarin progressieven en anderen tegenover elkaar zouden staan: hetal of niet sluiten van de abortuskliniek Bloemenhove, de Dennendalaffaire, het welof niet afdammen van de Oosterschelde en het al of niet leveren van reactorvatenaan Zuid-Afrika. Het kabinet stuitte op duidelijke grenzen als het ging om ‘structurelehervormingsvoorstellen’, zoals een nieuwe regeling van de ondernemingsraden,wijziging van de grondpolitiek, de vermogensaanwasdeling of een nieuweinvesteringsregeling. Toen fractieleider Van Thijn deze voorstellen als lakmoesproefaan het kabinet in 1976 voorhield, was het relatief spoedig met het kabinet gedaan.Maar nog duidelijker zouden de werkelijke politieke verhoudingen aan de dag

treden in twee partijpolitieke ontwikkelingen. De formatie van het kabinet-Den Uylwas een triomf geweest van Burger, die de confessionele partijen uit elkaar hadgespeeld. Maar het trauma dat hij deze partijen toebracht, zou ook de herlevingbewerkstelligen van de geschonden christen-democratische samenwerking. (Haddende drie leiders van de confessionele partijen in 1968 niet al het ‘samen uit, samenthuis’ laten horen, al waren de AR en de KVP daarna in 1972 en 1973 vreemd gegaan?)In 1976 bereikten de drie confessionele partijen (zij het niet zonder een zekere opstandvan de conservatieve achterban in de ARP tegen de nogal evangelisch-radicaalremmende AR-leiders) overeenstemming over samenwerking, die in 1977 zouuitmonden in één gezamenlijke lijst en in 1980 in de fusie van de drie confessionelepartijen tot één politieke partij, het CDA.92 Burger mocht in 1973 de peetvader zijnvan het kabinet-Den Uyl, hij werd ongewild ook de machteloze stiefvader van eennieuwe partijformatie, die in de toekomst Den Uyl en de PvdA buiten de macht zouhouden.De tweede beperking bestond uit de combinatie van interne verdeeldheid

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 244: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

246

en de begrensde gezamenlijke omvang van al wat links was. Het kabinet-Den Uyltelde ministers uit drie verschillende progressieve partijen, en was gedwongen metname aan de PPR concessies te doen die niet altijd van harte gingen. Het cementtussen de drie progressieve partijen leek los te raken. Van de in 1971 gepropageerdeProgressieve Volkspartij was niets gekomen. Het Congres van de PvdA verwierp degedachte formeel in 1973. D'66 raakte korte tijd na het optreden van het kabinet zwaarin het ongerede, en zou pas in 1976 herleven door zich nadrukkelijk als zelfstandig‘redelijk alternatief’ van de PvdA te distantiëren. De PPR schoof verder naar links open raakte in 1977 in een groeiend isolement, toen zij, anders dan de PvdA, het CDAals mogelijke regeringspartner wilde uitsluiten. De PvdA kwam daardoor meer alleente staan en, zo leek het, ook vrijer. Maar de afstand in zetels tussen de PvdA als enkelepartij en de nu in één lijst samenwerkende christen-democraten, werd minder grootdan die in 1972, en 1973 was geweest tussen de gezamenlijke progressieven enerzijdsen de los van elkaar gedogende KVP en ARP anderzijds. De PvdA volstond daarom in1977 met het voeren van een eigen campagne, geconcentreerd op het ‘Kies deminister-president’, met als voorwaarde na de verkiezingszege voornamelijk de eisdat de PvdA in het volgende kabinet het premierschap en daardoor bij een gelijkaantal ministers als CDA en D'66 samen het overwicht bij stemmingen zou hebben.De inspanning leek beloond. De PvdA ging van 43 naar 53 zetels. Het leek eenoverwinning zonder precedent.Maar in de euforie van het moment werd onvoldoendein rekening gebracht dat deze winst vrijwel uitsluitend ten koste van andere linksepartijen was behaald. CPN, PSP en PPR leverden samen tien zetels in. In diezelfdeverkiezing bleek dat de neergang van de confessionelen was gestopt (zij gingen metéén zetel, van 48 op 49 zetels vooruit), en dat de VVD haar zetelaantal van 22 tot 28had uitgebreid.

De terugkeer van de confessioneel-liberale dominantie

De kabinetsformatie van 1977 zou het Waterloo van Den Uyl worden en eindigenmet de formatie van het kabinet-Van Agt/Wiegel. De loop van de gebeurtenissen isvaak beschreven, wellicht het levendigst door een van de hoofdrolspelers, naar deironie wil de theoreticus par excellence van de polarisatie, Ed. van Thijn in diensDagboek van een Onderhandelaar.93Er zijn tal van redenen aangevoerd die, achteraf, de loop van de ontwikkelingen

moeten verklaren: een mistasten van de kwantitatieve verhoudingen die tussen linksen rechts werkelijk bestonden, in de roes van de grote persoonlijke overwinning diede PvdA leek te hebben geboekt; het overvragen door de ‘meerderheidsstrategen’ inde Partij van de Arbeid, die hoe dan ook

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 245: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

247

niet slechts het premierschap voor Den Uyl wensten maar ook meer ministers voorde PvdA dan het CDA; onvoldoende gevoel voor de wonden die progressieven bijVan Agt hadden geslagen in diverse affaires, als al onder het kabinet-Biesheuvel deDrie van Breda, de Bloemenhove-kliniek en kort voor de verkiezingen van 1977 deMenten-affaire; de geheel eigen onderhandelingstechniek van Van Agt, die gedulden onduidelijkheid paarde aan een uniek vermogen tot het manipuleren enonderhandelen via de media; de ruwheid die de progressieven meer algemeen tentoon spreidden ten aanzien van mogelijke ambities onder christen-democratischepolitici - niet alleen ten aanzien van VanAgt zelf (die onder geen bedingmeer ministervan Justitie mocht worden, omdat hij in die rol kon blijven weigeren eeninitiatief-wetsontwerp op het punt van de abortus van een noodzakelijke handtekeningte voorzien), maar ook ten aanzien van een Andriessen, die wel goed was geweestvoor het overeind houden van het kabinet-Den Uyl, maar door Den Uyl in eenbeslissende fase als lid van het kabinet werd geweigerd; de rol die door militantePvdA-leden werd gespeeld op beslissende momenten, zoals in de partijraad vanoktober 1977 toen eenmotie-Reckman het door Van Thijn en de kamerfractie behaaldeonderhandelingsresultaat als onvoldoende aanmerkte en een heropening vanonderhandelingen eiste; een mogelijk gebrek aan moed bij Den Uyl zelf, die terwillevan de nog nodige goedkeuring door het PvdA-Congres in de laatste dagen van deformatie op scherp speelde, en door het verzwaren van door progressieven te bezettenstaatssecretariaten in door christen-democraten te bezetten departementen alsnogleek te willen terughalen wat hij op het punt van ministerszetels aan dechristen-democraten had moeten toegeven.Dit alles zijn voornamelijk tactische punten, die door sommigen - hoe karakteristiek

zij wellicht ook waren voor het optreden van de progressieven - als werkelijkeverklaring onvoldoende worden geacht. Zij kunnen zich eerder vinden in de thesevan H. Daudt, die heeft betoogd dat voor christendemocraten samenwerking met dePvdA en andere linkse partijen, als het er op aankomt, nog altijd is gebleven, watNolens daarover al in 1922 had betoogd: een stap die men alleen zou doen ‘in uiterstenoodzaak’, wanneer er rekenkundig geen anderemogelijkheid was, danwel wanneerhet deelnemen van socialisten aan een kabinet een zaak van wezenlijk noodzakelijke‘maatschappelijke draagkracht’ was, zoals dat het geval was geweest in de periodevan de wederopbouw na 1945.Hoe het ook zij, de afloop van de formatie van 1977 is bekend. De informateur

W. van der Grinten kwam, na een bewijs uit het ongerijmde over de onmogelijkheidandere combinaties een kabinet te laten vormen, op een coalitie van CDA en VVD uit.Van Agt enWiegel dineerdenmet elkaar in het Haagse Bistroquet. Tegen een kabinetvan CDA en VVD verzette zich een aantal leden van de CDA-fractie, die geenverantwoordelijkheid voor een dergelijk kabinet wilden aanvaarden maar wel wildenverklaren dat zij zich

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 246: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

248

loyaal zouden opstellen, dat wil zeggen: niet zouden stemmen voor een motie vanwantrouwen, ingediend door de PvdA. Van der Grinten poetste ook die moeilijkheidweg door de stelling vast te leggen in zijn eindrapport aan de koningin, dat hij temaken hadmet fracties (en de CDA- en VVD-fracties hadden hun goedkeuring gegevenaan een nieuw kabinet), en niet met individuele leden daarvan. Hij sloot daarnaasteen herverzekering voor het kabinet, door zich ook te overtuigen van een zekerewelwillendheid van de kleinere rechtse fracties. Het begin van een Staphorster variantwas daar - en in een aantal belangrijke stemmingen bleek het kabinet die steun in dekomende jaren ook nodig te hebben. Het kabinet zou, al verloor het zijn minister vanFinanciën Andriessen, de gehele volgende kamerperiode volmaken - een prestatiedie voordien slechts een enkel kabinet sinds 1945 had geleverd.94

Centrum-rechts: wisseling in de polarisatiestrategie

Tussen 1977 en 1986 - het einde van de door ons te beschrijven periode - regeerden,met uitzondering van een korte en verwarrende periode tussen 1981 en 1982, -uitsluitend kabinetten van christen-democraten en liberalen. Van Agt eerst en Lubberslater werden de hoofdrolspelers in de Nederlandse politiek, in een situatie waarinDen Uyl steeds machtelozer moest toezien en uiteindelijk in de ongewenste positievan eeuwig oppositieleider langzaam leek te verslijten. Het werd een periode waarinrollen werden omgedraaid.Binnen de PvdAwerd steeds meer afstand genomen van de polarisatiedoctrine. De

‘meerderheidsstrategie’ was in 1977 op een fiasco uitgelopen. In 1981 waren er alleennog ‘strijdpunten’, een zestal, waarvan er eigenlijk maar twee niet onderhandelbaarheetten. De PvdA trad in 1981 toe tot het tweede kabinet-Van Agt, in wat spoedigalgemeen een vechtkabinet zou heten, waarin Den Uyl niet slechts Van Agt maarook de D'66 leider Jan Terlouw als tegenvoeter op zijn weg vond. Het kabinet wasal aan zijn eerste crisis toe voordat het met een regeringsverklaring in de Kamer wasverschenen, en binnen acht maanden vond het zijn einde toen de PvdA-ministers hetkabinet verlieten - niet lang nadat partijvoorzitter Max van den Berg hun al de wachtleek te hebben aangezegd.95 In de daarop volgende verkiezingen liet de PvdA nogandere credo's varen: het heette nu dat de partij ook een kabinet van socialisten enliberalen niet langer uitsloot. Het bleef een theoretische stelling. De liberalen haddenmeer geprofiteerd van de neergang van confessionelen in de jaren zestig en zeventigdan de linkse partijen. Zij waren de grote winnaars van de verkiezingen van 1982die hen op 36 zetels bracht, en de coalitie van CDA en VVD op 81 zetels, een margedie een dergelijke combi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 247: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

249

natie niet meer had gehad sinds het kabinet-De Jong tussen 1967 en 1971. Van Agtruimde nog in de formatiedagen onverwacht het veld, en ondanks diens testamentten gunste van J. de Koning, werd Lubbers de nieuwe regeringsleider. Hij zou zich,niet voorzien door velen, ontwikkelen tot de dominante politicus van de jaren tachtig.Keerde de PvdA terug tot vroegere vormen van coalitiepolitiek, het werden nu CDA

en VVD die de polarisatie opvoerden. Hun nieuwe optreden leek in tal van opzichtente voldoen aan de eisen die Van Thijn ooit aan stembusakkoorden als opstap naareen pendule-democratie had gesteld. Had Van Agt nog in 1977 uitgesproken dat hetCDA niet zou buigen naar links en niet zou buigen naar rechts - in een formule dieniet anders was dan de aloude centrum-formule van de confessionelen -, Lubberszou niet aarzelen een tweedeling in de Nederlanse politiek te bewerkstelligen methemzelf als de leider van het grootste blok tegenover Den Uyl als een machteloosen steeds meer omstreden leider van links. De CDA koos nu wel voor de VVD alscoalitiepartner vóór de verkiezingen, en zocht een duidelijk mandaat van de kiezersvoor een duidelijke ministersploeg. Lubbers zou dat mandaat op onversneden manierkrijgen in 1986 toen hij, op basis van een campagne dat hij de tijd nodig had om hetkarwei te klaren als aanvoerder van de zittende coalitie, negen zetels won en het CDAomhoogvoerde tot 54 zetels - het hoogste aantal zetels ooit door één Nederlandsepartij na 1918 behaald. Zoals Den Uyl vooral had gewonnen ten koste van anderelinkse partijen, zo won Lubbers vooral ten koste van zijn coalitiepartner, de VVD -met dit verschil echter dat een ‘rechtse’ coalitie wel de meerderheid had en behield,waaraan de progressieven, hoe ook samen geteld, nooit waren toegekomen. Bovendienbleek het CDA voor het eerst - zij het wellicht met een echo van de ARP onder Colijnin 1937 - kiezers te hebben gewonnen in niet-confessionele kringen.

De politiek van de nieuwe flinkheid

Aan het einde van de jaren zeventig steeg de werkloosheid onverwacht en ongekendsnel. Opeenvolgende ministers zouden oplossingen zoeken, zoals eerst Duisenbergmet zijn 1 pct.-operatie en later het kabinet-Van Agt met Bestek 81. Meningsverschilover de best mogelijke manier om de economie te saneren en de werkloosheid op tevangen was de voornaamste splijtzwam gebleken in het ongelukkige kabinet-VanAgt 11. Het klimaat in Nederland veranderde, in een sfeer van ontnuchtering maarook voor velen in een groeiende uitzichtloosheid. De kabinetten-Lubbers96 zoudenonmiskenbaar een wijziging in politieke stijl introduceren. Deze werd vervat intamelijk technocratische termen als ‘no nonsense’ of de al genoemde leus ‘het karweiklaren’. Het beleid werd gepresenteerd als ‘noodzaak’, de enige weg naar het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 248: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

250

saneren van de overheidsfinanciën. Het beleid kwam te staan in het teken van eenreductie van ‘de’ politiek. De Staat (zo heette het in een neo-liberaal, of zo men wilneo-conservatief, streven dat ook elders in de westerse wereld ruim opgang deed)‘moest terug’. Er diende weer meer verantwoordelijkheid te liggen bij hetbedrijfsleven, bij maatschappelijke groepen, gezinnen en individuen. Deprestatiemoraal mocht weer. Zoals het kabinet zich in belangrijke mate als een clubvan ‘doe-jongens’ presenteerde, zo zou eigenlijk ook de Nederlandse bevolking uit‘werkers’, met ‘opgestroopte mouwen’ moeten bestaan. Uitkeringsgerechtigdenwerden weer uitkeringstrekkers, en ook voor de meest direct betrokkenen weerdaarom zo iets als burgers van het tweede plan. Het beleid liet een aantal trekkenvan de Nederlandse politiek herleven: een regenteske stijl, zij het met eenmodern-plebiscitaire inslag, een bewust depolitiseren van politieke keuzen, eenonverbloemd uitgaan van de opvatting dat de ‘regering regeert’, ook in haar houdingtot het parlement. Het is alsof ook demedia zich in belangrijkemate daarbij aanpassen.Veel journalisten, hoe geneigd ook tot oppositie en kritiek, zijn steeds weergebiologeerd door de macht. Als al mocht gelden dat nothing succeeds like success,evenzeer schuilt waarheid in de gedachte dat nothing fails like failure. De omslagvan een hecht engagement met ‘links’ naar een houding van distantie en niet zeldenneerbuigende spot jegens een kennelijk machteloze oppositie, is bij velecommentatoren in de media aanwijsbaar. Tegelijk is het alsof in kringen van jongerenen intellectuelen - dragers van de ‘revolutie’ van de jaren zestig - politiek weer ‘uit’is. Ex-‘revolutionairen’ hebben intussen of een normale carrière gemaakt, of zich inkleine kring teruggetrokken. ‘Oudere jongeren’ zijn een dankbaar onderwerp voorcabaret.

Restauratie in Nederland?

Wordt de Nederlandse samenleving dan gekenmerkt door een typische vorm vanreactie en restauratie? Is een tijdperk van nonconformisme omgeslagen in een tijdvakvan neo-conformisme? Juist in progressieve kringen kan men deze stelling met groteregelmaat horen. Zij is op zijn minst ongenuanceerd.Zeker, men kan wijzen op ontwikkelingen als de conservatieve benoemingen in

het Nederlandse episcopaat, de onverzwakte bloei van fundamentalistischegezelschappen als de Evangelische Omroep, de vervlakking van de televisie naarmatemeer omroepenmet elkaar om kijkcijfers en abonnees op omroepbladen concurreren,de bloei van de TROS en de VOO, de hoge oplagecijfers van de ‘populaire’ dagbladenen geïllustreerde tijdschriften, de teruggang van de opinieweekbladen, de electoraleverzwakking van kleinlinks, het nieuwe realisme bij de PvdA, de hoge scores voorniet-linkse politieke partijen bij verkiezingen, de toonzetting van het moderne politiekedebat,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 249: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

251

de onversneden reactionaire opvattingen die bij onderzoek onder sommige jongerennaar voren komen,97 uitingen van racisme en zo meer. En toch?Spreken over restauratie gaat er te gemakkelijk van uit dat de jaren zestig en

zeventig werkelijk een revolutie in Nederland betekenden. De mate van participatieen politieke belangstelling toen werd, en wordt, duidelijk overschat. Men blijftgebiologeerd door een ‘wereld’ zoals die in en door sommige media werd beleefd,niet door de werkelijke omstandigheden zoals die toen bestonden en nu bestaan.Links leek toen nieuw, en nieuw waren zeker sommige actievormen. Regentenreageerden daaropmet overdreven twijfel en haalden daarmee een deel van de onrustover zichzelf heen. Een niet gering deel van de veronderstelde ‘restauratie’ is nietveel anders dan een terugkeer van zelfvertrouwen bij gezagsdragers, die met nieuwevormen van contestatie hebben leren leven. Was het effect van ‘acties’ vanminderheden aanvankelijk disproportioneel groot, een wet van gewenning enafnemende meeropbrengst zou die factor in zijn tegendeel doen verkeren. Veel vande roep om ‘vernieuwing’ had van weinig realisme en denkkracht blijk gegeven.Hoe hoger en irreëler de verwachtingen, des te dieper de teleursteling.Men kan dit ook meer algemeen stellen. Nederland heette een uitzonderlijk ‘links’

land te zijn. Die stelling had een kern van werkelijkheid, vooral in twee opzichten:de hoge mate van tolerantie ten aanzien van deviant gedrag (hoe woedend burgersvan velerlei gading zich daarop ook konden afreageren), en demerkwaardige omslagdie zich vooral in het denken van en over de kerken voltrok. Het subsidiëren van‘bestokers’ door ‘bestuurders’, zoals dat in Nederland onder auspiciën van CRM (nuWVC) kon geschieden, was een tamelijk uniek feit. Dat gold evenzeer het deelnemenvan de kerken in een organisatie als het IKV, dat grote vredesmarsen kon organiserenen oppositie voeren tegen het regeringsbeleid, ondanks een vanouds vaakconservatieve achterban van oprecht-gelovigen. Maar tegelijk verkeken velen zichop de werkelijke verhoudingen, zoals die tussen ‘links’ en ‘niet-links’ altijd hebbenbestaan. Al wat zich progressief noemde, heeft in Nederland nooit meer dan 70kamerzetels gekregen - en dat getal werd behaald in het jaar 1981, toen D'66 vooréén keer omhoog stootte naar 17 zetels, in een periode toen deze partij zich bewusthad losgemaakt van linkse banden. In 1963 kwam gezamenlijk links niet hoger dan51 kamerzetels, dat cijfer steeg tot 53 in 1967 en varieerde in verkiezingen tussen1971 en 1986 tussen 60 en 67 zetels - welk laatste cijfer behaald werd in het jaar1977, op het moment van Den Uyls hoogste triomf en diepste val. Men kan zichafvragen waarom deze realiteien steeds weer worden miskend, en zal in belangrijkemate een antwoord daarop moeten vinden in de combinatie van zelfoverschatting enmaatschappelijke blindheid, die men in hoge mate aantreft bij spraakmakend linksin Nederland. Harry Mulisch sprak ooit, in een woedende schrijfuitbarsting in dezomer van 1966 van een horizontale scheiding:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 250: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

252

één die zo oud is als de wereld. In de provincie is het rustig, in Amsterdamen Den Haag onrustig, maar in Amsterdam onrustiger dan in Den Haag.Vergeleken met Amsterdam lijken Den Haag, Rotterdam en de anderesteden tot de provincie te horen. In ieder land bestaat één echte stad, deeigenlijke hoofdstad, naast een aantal pseudosteden [...] In dezehoofdsteden heerst een geest van vrijheid, betrekkelijkheid,kosmopolitisme, in tegenstelling tot de bedomptheid in pseudosteden alsDen Haag, Washington, Moskou, Madrid, München. Dat zijn voorpostenvan de provincie, waar de feodale geest van het GEZAG heerst. Wanneerin zo'n pseudostad bovendien nog de regering is gevestigd, zal dat GEZAGin de hoofdstad nooit gezag hebben, maar altijd met de opgetrokkenwenkbrauwen van de man van de wereld ontvangen worden. (HarryMulisch, Bericht aan de Rattenkoning, Amsterdam 1966).

De paradox dat Amsterdam op zijn beurt in Nederland een provincie is, zullenMulischen andere Amsterdamse provincialen niet snel erkennen.Evenzeer als de overschatting van ‘links’ is er een onderschatting van de anderen

(die men te gemakkelijk bijeenveegt onder de term ‘rechts’). Er is in Nederlandvanouds een niet-socialistischemeerderheid. Uitschieters van progressief Nederlandwerden en worden door die meerderheid niet zelden als uitwassen ervaren, hetgeendeze stijft in haar afwijzende opvattingen. Dit ‘niet-links’ is minder dan ‘links’geneigd politiek en politisering als iets moois en goeds te ervaren. Bij uitstek politieketalenten ter rechterzijde beseffen dit, en maken zich politiek sterk door zich tepresenteren als ‘niet-politicus’.Men verliest niettemin goed zicht op de ontwikkelingen, indien men geen oog

heeft voor de fundamentele veranderingen die zich in Nederand blijvend voltrekken.Sociaal-wetenschappelijk onderzoek toont steeds weer aan dat Nederland in tal vanopzichten in libertijnse richting blijft opschuiven, in het bijzonder in zaken als seksueelgedrag, seksuele geaardheid, persoonlijke vrijheid in de keus van abortus, vormenvan samenwonen, en euthanasie, school en vereniging, politiek en grondrechten.98

Een belangrijke partij als het CDAmag schijnbaar dwarsliggen, zij beweegt in wezenmet de hoofdstroom mee en aanvaardt verantwoordelijkheid voorwetgevingscompromissen die ooit hoogst progressief zouden hebben geleken (endat in tal van andere landen nog altijd zouden zijn). Nederland mag lang bij uitstekeen land geweest zijn met een confessioneel stempel. Het was ook altijd een landvan minderheden die in hoge mate, al is het onder afkeurend gemompel van anderen,in vrijheid zichzelf kunnen zijn.

Eindnoten:

1 Zie de analyse van Van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland.2 Zie ook Oud,Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940 deel1, 24.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 251: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

3 Het standaardwerk over de katholieken in Nederland is Rogier en De Rooy, In vrijheid herboren:Katholiek Nederland 1853-1953.

4 Daalder, De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie, Publikatielijst,nr. 44.

5 De term ‘vrijzinnig’ had in oorsprong vooral een godsdienstige betekenis. Toenmede als produktvan de verzuiling een sterke splitsing tot stand kwam tussen de ‘christelijken’ die zich inafzonderlijke, orthodox-protestantse organisaties afzonderden, en christenen die politiekeorganisatie op basis van godsdienstige scheidslijnen verwierpen, werd de term ‘vrijzinnigen’steeds meer gebruikt door hen die noch ‘christelijk’ in de orthodox-protestantse zin, nochsocialistisch of katholiek waren, en dus voornamelijk te situeren waren in de kring van liberalegroeperingen en de Vrijzinnig-Democratische Bond. Dit belette niet dat in godsdienstige zinvrijzinnigen ook in socialistische kring actief waren.

6 Zie vooral De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog 1939-1945,deel 1: ‘Voorspel’, hoofdstukken 10-12; en De Jonge, Crisis en critiek der democratie:Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederlandtussen de wereldoorlogen.

7 Tot deze visie heeft de analyse in mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek,later met een antikritiek daarop opnieuw gepubliceerd in Politisering en lijdelijkheid in deNederlandse politiek (Publikatielijst, nr. 80) ongetwijfeld bijgedragen. Voor de ontwikkelingvan de verzuilingsdiscussie in Nederland, zie Ten Have, De geschiedschrijving over crisis enverzuiling; 259V. Blom, Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis enwenselijke ontwikkeling, 10-29. Daalder, On the Origins of the Consociational DemocracyModel, Publikatielijst, nr. 149. Daalder, De Rooy en Stuurman, Discussie over verzuiling,Publikatielijst, nr. 158.

8 Vooral de scherpzinnige en zeer invloedrijke studie van Lijphart, Verzuiling, pacificatie enkentering in de Nederlandse politiek zou, ongewild, tot deze beeldvorming bijdragen.

9 Zie bijvoorbeeld De Wilde en Smeenk, Het volk ten baat: De geschiedenis van de AR-partij.10 Er is weinig literatuur over de Nederlandse liberalen in de 20ste eeuw. Zie echter Vonhoff, De

zindelijke burgerheren: Een halve eeuw liberalisme; idem,Bewegend verleden: Een biografischevisie op prof. mr. P.J. Oud; Wessels, De liberalen: Schets van een politieke stroming.

11 Van Biemen enWilzen, Samen op weg: Vijftig jaar ontmoeting tussen christendom en socialismein de Blijde Wereld en Tijd en Taak; Houwaart en Ruitenberg, Drie kwart eeuw: Socialisme enreligie.

12 Zie bijvoorbeeld Kooy, Het échec van een ‘volkse’ beweging: Nazificatie en denazificatie inNederland 1931-1945; Passchier en Van der Wusten,Het electoraal succes van de NSB in 1935:Enige achtergronden van verschillen tussen de gemeenten; Von der Dunk (red.), In de schaduwvan de depressie: De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig, vooral de bijdrage daarin vanJ. Th. Minderaa, Crisis en stembus: De NSB en de gevestigde orde.

13 De literatuur over het socialisme in Nederland is uiterst omvangrijk, maar tegelijk fragmentarischen dikwijls partijdig. Nuttige bibliografische overzichten geven Harmsen, Idee en beweging:Bekommentarieerde bibliografie van de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging inNederland; Brinkman,Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift: een bibliografie.Een algemeen overzicht geeft De Vos, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in hetkader van zijn tijd, 2 delen. Wellicht de meest saillante studies zijn Wansink, Het socialismeop de tweesprong: De geboorte van de SDAP; Rüter, De spoorwegstakingen van 1903: Eenspiegel der arbeidersbeweging in Nederland; Cohen, Om de vernieuwing van het socialisme:De politieke oriëntatie van de Nederlandse sociaal-democratie 1919-1930;Windmuller,Arbeidsverhoudingen in Nederland. Sinds 1979 verschijnt elk jaar een nuttig Jaarboek voorhet democratisch socialisme, met tal van detailstudies.

14 Uitvoerig hierover Scheffer, November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging.15 Het genre werd als een van de eersten beoefend door Van Ravesteijn, De wording van het

communisme in Nederland 1907-1925. Levendig zijn de eerste twee delen van de mémoiresvan Jacques de Kadt,Uit mijn communistentijd en Politieke herinneringen van een randfiguur.Er is daarnaast een uitgebreide literatuur over Sneevliets activiteiten, zie vooral Max Perthus,Henk Sneevliet: Revolutionair-socialist in Europa en Azië. Aandacht voor kleinere linksegroeperingen leefde sterk op na 1968, toen een nieuwe generatie radicale studenten inspiratiezocht. Onder aegis van De Jong Edzn. en Harmsen verscheen een groot aantal studies enschrijfsels, die vooral bij uitgevers als Van Gennep, de Socialistiese Uitgeverij Nijmegen (SUN)en haar pendant in Amsterdam (SUA) werden ondergebracht, voor zover zij niet in het grijze

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 252: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

circuit van uitgaven in eigen beheer verdwenen. Daarnaast werden Te elfder ure en het Jaarboekvoor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland belangrijk alspublikatiemedium. Zie voorts de verzameling opstellen van Schaper e.a.,Het verbleekte ideaal:De linkse kritiek op de sociaal-democratie in Nederland.

16 Van Raalte, De geschiedenis van de opening der Staten-Generaal van 1814 tot 1952, 80-81.17 Zie Boekman e.a., Ir. J.W. Albarda: Een kwart eeuw parlementaire werkzaamheid in dienst

van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse. Een beeld van de groei der Nederlandsevolksgemeenschap; Koos Vorrink, Een halve eeuw beginselstrijd: Overdenkingen over verledenen toekomst bij een historische mijlpaal, alsook de rijkgedocumenteerde dissertatie vanWiedijk,Koos Vorrink: Gezindheid, veralgemening, integratie.

18 Zie recent Jansen van Galen e.a., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftig jaar Plan van deArbeid, vooral de bijdragen daarin van J. Nekkers, Een ingenieur in de politiek: Hein Vos enhet Plan van de Arbeid, 101-113.

19 Zie Daalder,Nederlanden de wereld: 1940-1945 en de daar genoemde literatuur (Publikatielijst,nr. 5).

20 Uitvoerig hierover Beunders,Weg met de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek van hetkabinet-Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923.

21 Zie bijvoorbeeld de lage scores voor hoge militairen nog in 1957 in landelijk onderzoek naarde beroepsprestige-stratificatie. Zie Van Heek, Vercruijsse, e.a., Sociale stijging en daling inNederland, deel 1, 11-48.

22 Zie ook Joosten, Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940.23 Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie: Untersuchungen über

die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens.24 Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën: Reacties en gevolgen in Nederland.25 Zie de gegevens over de wijziging in de samenstelling van de fractie van de RKSP, en andere

confessionele partijen, na 1918. Van den Berg, De toegang tot het Binnenhof: Demaatschappelijke herkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970 passim.

26 Uitvoerig hierover Bosmans, De RKSP en de val van Colijn in 1939.27 Het eerste deel van De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog is

nog altijd de omvangrijkste samenvattende studie van het Interbellum. ‘Een conservatief land’is de titel van hoofdstuk 4 van dit boek.

28 Zie vooral Blom, De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving: Continuïteit enverandering. Zie voorts het themanummer over ‘Herrijzend Nederland 1944-1950’, van deBijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 96(1981), afl. 2; ende bundel 1940-1945: Onverwerkt Verleden? Lezingen van het symposium georganiseerd doorhet Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 7 en 8 mei 1985.

29 Citaten uit Van Karnebeek, De internationale positie van Nederland in de laatste veertig jaar,4; 14.

30 Zie bijvoorbeeld Van Campen, The Quest for Security: Some Aspects of Netherlands ForeignPolicy, 1945-1950; Kersten, In de ban van de bondgenoot, 99-126.

31 Zie voorts in de reeds genoemde bundel 1940-1945: Onverwerkt verleden?Daalder,De tweedewereldoorlog en de binnenlandse politiek, opgenomen in deze bundel, De Wind, ‘...Tot in hetderde en vierde geslacht...’; en Musaph, ‘Het wonder der herrijzenis,’ resp. 23-44, 51-65 en66-72.

32 Uitvoerig over dit alles vooral de delen 9 en 10 van L. de Jong.Het Koninkrijk der Nederlandenin de Tweede Wereldoorlog.

33 DeKeizer,De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd; Bank,Opkomsten ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB).

24 Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, hfst. 4.35 Van den Berg spreekt in Het zevende jaarboek voor het democratisch socialisme, van ‘Het

miskende tijdvak’; Stuurman, in Kleio, van ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’.36 Zie bijvoorbeeld De Hen, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland: De overheid en

de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen 1945 en 1950; DeLiagre Böhl e.a., Nederland Industrialiseert! Politieke en ideologiese strijd rondom hetnaoorlogse industrialisatiebeleid 1945-1955.

37 Windmuller, De Galan en van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland.38 Een mooie studie, met een bredere thematiek dan de titel suggereert, is Bank, Katholieken en

de Indonesische revolutie.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 253: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

39 Zie de boeiende schets van dit conflict van de hand van de toenmalige kamervoorzitterKortenhorst, Kamerlid sinds 1948, 143-221.

40 Zie hiervoor nadere studies als Van Staden, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantischbondgenootschap 1960-1971; Leurdijk, The Foreign Policy of the Netherlands; Voorhoeve,Peace, Profits and Principles. A Study of Dutch Foreign Policy.

41 Over de ontwikkelingen van de Communistische Partij sinds 1918, zie vooral: De Jonge, Hetcommunisme in Nederland: De geschiedenis van een politieke partij; en Harmsen, Nederlandskommunisme: Gebundelde opstellen.

42 Zie het journalistieke overzicht in Bleich en van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkseintellectuelen en de koude oorlog.

43 Hierover bijvoorbeeld Duynstee.De kabinetsformaties 1946-1965; A. Visser, Alleen bij uiterstenoodzaak? Rooms en rood bij de formatie van de brede basis kabinetten 1948-1958;Maas,Kabinetsformaties 1959-1973;Daudt, Coalitievorming in de naoorlogse Nederlandse politiek;Bosmans, Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkelingvan Nederland,1952-1972, 21-37.

44 Bosscher, Om de erfenis van Colijn: De ARP op de grens van twee werelden 1939-1952.45 Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Voor kritische

beschouwingen zie bijvoorbeeld Scholten, Does Consociationalism Exist? A Critique of theDutch Experience; Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, die in dit boek echtervooral eerdere periodes behandelt; en het themanummer van Acta Politica (January 1984),geredigeerd door M.P.C.M. van Schendden. Lijphart beantwoordt kritiek op zijn model inNederland en daarbuiten in het hoofdstuk Consociational Theory and its Critics van zijnPower-sharing in South Africa.

46 Zie bijvoorbeeld de hoofdstukken door Van der Goes van Naters, en Van Lier, in Bank enTemming, Van brede visite tot smalle marge.

47 Zie de studie van Bank, genoemd in noot 38. Deelstudies over verhoudingen in de katholiekewereld worden regelmatig gepubliceerd in het Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum. Eenalgemene analyse geeft vooral Bakvis, Catholic Power in the Netherlands.

48 Voor een goed politicologisch overzicht, zie van den Berg enMolleman,Crisis in de Nederlandsepolitiek.

49 Zie Messing. De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, groei, stagnatie, waarin ook eenuitvoerige bibliografie is opgenomen.

50 Zie bijvoorbeeldDaalder,Parliament and the budget: Procedures and Politics in the Netherlands,Publikatielijst, nr. 84 en 102.

51 Terwijl Drees sr. zich aanvankelijk vooral binnen het partijbestuur van de PvdA verzette tegende neiging de overheidsuitgaven te sterk op te voeren, liet hij zich daarna frequent over ditthema uit in diverse krante- en weekbladartikelen. Een aantal daarvan is later opgenomen inpublikaties als Drees 90. Geschriften en gesprekken.

52 Zie bijvoorbeeld S. Mansholt, interview opgenomen in Jansen van Galen en Vuijsje, Joop denUyl. Politiek als hartstocht: Een portret in twintig interviews, 154-166.

53 Titel van een boek van D'Ancona,Huisvrouw-thuisvrouw? Een emancipatieproces krijgt nieuweimpulsen.

54 De term ‘osmose’ is afkomstig van Van Poelje, de term ‘gesloten circuits’ werd gebruikt doorW. Drees jr., de term ‘ijzeren ring’ is gelanceerd door J. Th. J. van den Berg. Voor een goedesociologische studie, zie vooral De Beus en Van Doorn, De interventiestaat: Tradities,ervaringen, reacties.

55 Deze ontwikkelingen zijn onder meer uitvoerig geanalyseerd in diverse rapporten van deWetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid en in de opeenvolgende rapporten van deCommissie Hoofdstructuur Rijksdienst (de Commissie-Vonhoff), zie bijvoorbeeld Elk kent delaan die derwaart gaat, rapport nummer 3, vooral hoofdstuk 3.

56 Zie vooral Duffhues e.a., Bewegende patronen. Een analyse van het landelijk netwerk vankatholieke organisaties en bestuurders 1945-1980.

57 Er is een snel groeiende literatuur, vooral over ontwikkelingen in de katholieke Kerk en dekatholieken in Nederland. Zie bijvoorbeeld Goddijn, De beheerste Kerk: Uitgestelde revolutiein rooms-katholiek Nederland; Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussenassimilatie en pluralisme; Coleman, The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978; en destudie van Bakvis, reeds genoemd in noot 47.

58 Zie hierover Manning, Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954, 138-148.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 254: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

59 Manning, Geen doorbraak van oude structuren: De confessionele partijen na 1945, 61-88;Manning, Het bevrijde zuiden: Kanttekeningen bij het historisch onderzoek, 184-203.

60 Geciteerd door Walter Goddijn, De beheerste Kerk, 82-83.61 Uitvoerig hierover o.a. Thurlings, De wankele zuil.62 Instructief zijn de gegevens van de enquête God in Nederland, eerst gepubliceerd in het blad

Margriet in 1966, nadien in boekvorm uitgegeven in: Zeegers e.a., God in Nederland: Eenstatistisch onderzoek naar godsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht vande Geïllustreerde Pers nv. Dit onderzoek werd gerepliceerd in 1979, zie Goddijn e.a.,Opnieuw:God in Nederland.

63 W. Goddijn, De beheerste Kerk, 75.64 Zie Marsman, De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief: Een bijdrage tot de

sociologie van de massacommunicatie; Hemels,De emancipatie van een dagblad. Geschiedenisvan de Volkskrant; idem, De krant in bedrijf: 75 jaar samenwerking en samenleving. Voor deontwikkeling in de Nederlandse dagbladpers in het algemeen, zie Schneider en Hemels, DeNederlandse krant 1618-1978: Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad.

65 Zie voor analyses over mogelijke verklaringen voor de wijzigingen in kiezersvoorkeuren,waaronder de deconfessionalisering en secularisering, vooral Andeweg, Dutch Voters adrift:On Explanations of Electoral Change (1963-1977); en Van der Eijk en Niemöller, ElectoralChange in the Netherlands. Empirical Results and Methods of Measurement.

66 Wieten, Dagblad en doorbraak: De Nederlander en De Nieuwe Nederlander.67 Voor de eerdere periode, Van den Heuvel, Nationaal of verzuild: De strijd om het Nederlandse

omroepbestel in de periode 1923-1947. Zie voortsManning, Zestig jaar KRO: Uit de geschiedenisvan een omroep.

68 Zie vooral Bank, Televisie in de jaren zestig, 52-75.69 Zie Daudt en Sijes, Beeldreligie: Een kritische beschouwing naar aanleiding van de reacties

op de derde uitzending van Zo is het...70 Zie hierover mijn oratie Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek, (Publikatielijst, nr.

29) en, in een duidelijk andere toonzetting: Hofland, Tegels lichten: Of ware verhalen over deautoriteiten in het land van de voldongen feiten.

71 Stellingen als deze zijn een bijkans deterministische kracht toegeschreven door Inglehart, TheSilent Revolution. Changing Values and Political Styles amongWestern Publics. Voor gegevensover Nederland en kritiek op Inglehart, zie Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naarpolitieke waardenoriëntaties in de periode 1970 tot en met 1982.

72 Voor een goed overzicht zie Roegholt, Amsterdam in de 20e eeuw, hfst. 8.73 Voor een journalistieke documentatie, ‘heet van de naald’ zoals er nog vele over andere

incidenten de komende jaren zouden volgen, zie Schaap en Pasterkamp, De zaak Irene.74 Een deel van de gebeurtenissen werd verhaald in Van den Boomen en Lammers, Beatrix-Claus:

Een journalistieke documentaire. Andere, meer polemische analyses zijn: Mulisch, Bericht aande Rattenkoning; Nuis,Wat is er gebeurd in Amsterdam; Hofland, Tegels lichten, 182V. Hetbeste historische overzicht is: Roegholts Amsterdam in de 20e eeuw. Van belang zijn voorts demémoires van oud-burgemeester Van Hall, Ervaringen van een Amsterdammer; en de nieuweanalyse door Rosenthal, Amsterdam: De overgenomen crisis, 135-190.

75 Citaat bij Roegholt, a.w., 323.76 Zie Frenkel, Provo: Kanttekeningen bij een deelverschijnsel voor een voorbeeld, hoe serieus

Provo binnen korte tijd werd genomen.77 Presser, Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945.

In de vijf voorgaande jaren hadden de televisieuitzendingen van L. de Jong en M. Anstadt Debezetting (ook in boekvorm verschenen) op velen een onuitwisbare indruk gemaakt.

78 Voor een reconstructie van het verloop van de gebeurtenissen tussen maart en juli 1966 aan dehand van interviews en geschreven materiaal, zie de studie van U. Rosenthal, genoemd in noot74.

79 Zie opnieuw Rosenthal, hfst. 8. Voor analyses over ontwikkelingen binnen de universiteiten,zie bijvoorbeeld Daalder, The Netherlands: Universities between the ‘New Democracy’ and‘New Management’, Publikatielijst, nr. 83. Cohen, De strijd om de academie: De Leidseuniversiteit op zoek naar een bestuursstructuur (1967-1971); De Jong Edz.,Macht en inspraak:De strijd om de democratisering van de Universiteit van Amsterdam.

80 Voor een intelligent analytisch overzicht, zie vooral Van den Berg en Molleman, Crisis in deNederlandse politiek.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 255: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

81 Zie Boivin e.a., Een verjongingskuur voor de PvdA: Opkomst, ontwikkeling en betekenis vanNieuw Links; Bleichs Een partij in de tijd: Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986 lijktde ‘werkelijke’ Partij van de Arbeid pas in 1966 te willen laten beginnen.

82 Zie Drees: Neerslag van een werkzaam leven, vooral 25 IV.83 Zie over de participatieproblematiek bijvoorbeeld Van derMaesen, Participatie en democratie:

Onderzoek naar houding en mening van Amsterdammers met betrekking tot de plaatselijkepolitieke structuur; Daalder, Politici en politisering in Nederland, (Publikatielijst, nr. 80) vooral70V; Daudt,Het democratisch elitisme; Irwin en Andeweg, Politieke participatie en democratie,193-214; Elsinga, Politieke participatie in Nederland: Een onderzoek naar ontwikkelingen inpolitieke participatie in de jaren zeventig.

84 Zie Tops en Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982) en de daargenoemde literatuur.

85 Zie hierover de conflicterendemededelingen van twee van de naast betrokkenen in Ammerlaan,Het verschijnsel Schmelzer: Uit het dagboek van een politieke teckel, hfst. 9 en 10, en Vondeling,Nasmaak en voorproef: Een handvol ervaringen en ideeën, hfst. 9-13.

86 Glastra van Loon, Kiezen of delen. Zie voorts voor de ontwikkelingen daarna de rapporten vande commissie Cals-Donner: Staatscommissie van Advies inzake de Grondwet en de Kieswet,Eerste Rapport (Den Haag 1968); Tweede rapport (Den Haag 1969), en de rapporten van deCommissie Biesheuvel: Staatscommissie van Advies inzake de relatie kiezersbeleidsvorming.Eerste rapport (Den Haag 1984); Eindrapport (Den Haag 1985).

87 Zie vooral het PvdA-rapport, Den Uyl e.a., Een stem die telt: Vernieuwing van de parlementairedemocratie; Van Thijn, Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, 54-73; Idem,Staatkundige vernieuwingen; en als achtergrondinformatie vooral de interviews met Van Thijnin Jansen van Galen en Vuijsje, Joop den Uyl: Politieke als hartstocht. Een portret in twintiginterviews, 229-330. Voor een belangrijk retrospectief, zie Van den Berg, Democratischehervormingen, politieke machtsverhoudingen en coalitievorming in Nederland.

88 Zie hiervoor vooral Van Thijns Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden, passim.89 Cf. Brautigam,Gedogen schreef hij gaat van au: De brieven van kabinetsformateur, mr. J.A.W.

Burger; Vis,De kabinetsformatie van 1973: De slag om het Catshuis; Maas,Kabinetsformaties1959-1973, hfst. 15.

90 De smalle marge van democratische politiek, 145-146.91 Zie hierover Gortzak, De kleine stappen van het kabinet-Den Uyl.92 Zie Borstlap en Klop, De groei naar het CDA: Momenten en impressies uit dertien bewogen

jaren.93 Zie voorts het verslag van deze formatie in Andeweg, Dittrich en van der Tak,Kabinetsformatie

1977.94 Zie de interviews met leden van het kabinet in Puchinger, In gesprek met het kabinet-Van Agt.95 Zie Dittrich, Cohen en Rutgers, Het einde van een tijdperk: Verslag van de kabinetsformaties

1981 en 1982; Terlouw, Naar zeventien zetels en terug: Politiek dagboek 9 maart 1981-5november 1982; Backer, Tussen droom en daad: D'66 en de politieke crisis.

96 Zie Van Thijn en Van Weezel, Inzake het kabinet-Lubbers. Het voorwoord van dit boek heeftde titel: ‘De managers aan de macht’. Overigens dragen kenschetsen van deze soort evenzeerbij tot de groei van een nieuwe politieke cultuur als dat deze daarvan een uiting vormen.

97 Hagendoorn en Janssen, Rechts-omkeert: Rechtsextreme opvattingen bij leerlingen vanmiddelbare scholen.

98 Relevante gegevens hierover vindt men in het sinds 1974 elke twee jaar verschijnende SociaalCultureel Rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Zie voorts studies als Middendorp,Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland: Progressiviteit en conservatisme in dejaren 60 en 70; Feiling, Peters en Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland: Eennationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig; Thomassene.a., De verstomde revolutie: Politieke opvattingen en gedragingen van Nederlandse burgersna de jaren zestig; en Van Deth, Politieke waarden: Een onderzoek naar politiekewaardenoriëntaties in Nederland in de periode 1970 tot en met 1982.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 256: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

259

II Vergelijkende politieke wetenschap

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 257: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

261

The role of the military in the emerging countries*

I Introduction

Within the past decade, the military have taken over power in a large number of thedeveloping countries: in Egypt (1952), in Pakistan, Burma, Thailand, Iraq and theSudan (1958), in Turkey (1960), in Korea (1961) and again in Burma in 1962. Inother countries, too, the military have tended to play an increasingly important role,as in Vietnam, the Philippines, Indonesia, and, less prominently as yet, in Jordan andEthiopia. Military coups d'état are, of course, no new phenomenon. TheMiddle Easthas long seethed with military revolt. In Syria alone there have been no less thaneight military revolutions since 1949. Even in Western Europe, military pressurechanged a political regime in the annus mirabilis of 1958. Characteristically, anofficial army manual in one of the Latin American countries could unequivocallyaffirm: ‘the last step in amillitary career is the Presidency of the Republic.’1A strikingcharacteristic, however, of many of the more recent military revolutions has beentheir identification with development andmodernization.Many of them are no longera mere incident in the power game of traditionalist élites.Two questions therefore arise:

a. why is it that in so many countries the military have taken power underthe banner of social and economic development, andb. what are the prospects, what are the chances of success and failure, ofmilitary leadership in achieving development of the countries in whichthey have taken power?

* Public lecture at the Opening of the 1962 Postgraduate Course of Public Administration,Institute of Social Studies, The Hague, on 11 January 1962. The then Rector, Professor Egbertde Vries, insisted on the use of the more neutral titleMilitary Administration in the DevelopingCountries. Even so, the lecture attracted an unusually large attendance from the CorpsDiplomatique in The Hague. Originally published as Volume 1, Series Minor, Publicationsof the Institute of Social Studies, The Hague/Paris: Mouton, 1962.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 258: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

262

The subject of this paper is The Role of the Military in the Emerging Countries. Bydefinition, I therefore exclude from consideration those developing countries whichas yet have no autochtonous military apparatus worth speaking of, as is true of mostcountries in Sub-Saharan Africa. Nor shall I treat those instances where the militaryestablishment is nothing but an appendage of a securely established upper class ortraditionalist regime. Finally, I shall omit the more developed countries, even thoughthe problem of civil-military relations is becoming of increasing concern to studentsof modern government. The relation of science to responsible government, theinfluence of military expenditures on the national economy, the increasing impactof defence considerations on the making of foreign policy, and the weighty nationaland international administrative problems which result from the powerful trendtowards international decisionmaking - all those are substantial problems indeed.But they are little related to problems of national development which are the specialconcern of this lecture.2

II The rise of the military as a modernizing force

Obviously, each military revolt has its special features. In some cases, the militaryhave assumed power eagerly, as of right. In others, they have done so only after greathesitation. In certain instances, the initiative has come from the top, in others fromrelatively junior officers. Social-revolutionary desires have been more prominent insome military coups than in others. But even in those cases where power was takenby a few generals of the top echelons, and where, as yet, little practical reform hasresulted, it would often be wrong to identify the military too easily with the moreconservative, let alone reactionary elements of society.At least four circumstances have tended to propel the military into a progressive

position in many of the developing countries.1. The military have often been one of the earliest Westernized institutions in

traditional societies. Traditionalist elites have thought it possible to borrow the ‘cuttingedge’3 of Western civilization while continuing to isolate their societies as much aspossible fromWestern influences in other respects. In doing so, they have contributedto making the army a potential revolutionary force par excellence. Many a rulinggroup has therefore been confronted and ousted by the antagonism of its own YoungTurks.2. In traditional societies a military career has often been a means of social advance

for groups which otherwise occupied an inferior status. In many countries, the militaryhave been recruited from relatively low orders of society. Hence, the army has becomeone of the few channels of upward mobil-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 259: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

263

ity - for a rise through merit rather than social origin - in societies which have beenmarked by a very rigid stratification. To use a Western metaphor: army officers inthe emerging states have often been Bonapartes rather than Prussian Junkers.4 Thisis also true in other ways. Absolutist rulers or colonial governments have oftendeliberately recruited their military forces from ethnic minority groups. They havepresumably reasoned that this would make the army a more faithful, because morepersonal, instrument. But in seeking to isolate the military from the dominant ethnicgroups, they may have ultimately pushed it into a more revolutionary position oncenationhood became a more powerful symbol than personal allegiance to a rulingmonarch or colonial power. Nationalism may be all the more passionate for beingnourished by an urge to belong, and all the more dynamic for being somewhatsynthetic.3. It is mistaken to regard the military as a completely homogeneous force.Armies, navies, and more recently, air forces of non-Western countries, have often

had widely different philosophies, not unrelated to the Western traditions in whichthey were trained respectively. Whereas German, French and Italian missions haveoften trained the armies, the navies in most countries have been under the influenceof British or American traditions. Generally, armies have been more politicallyminded than the other two services. Sometimes naval and air forces have even endedrepressive army regimes.But armies, too, are far from being monolithic entities. Typically, the initiative -

or at least the momentum of a military revolt - has often come from certain specialstratawithin the military profession. Have not many of them been ‘colonels' revolts’?One reason for this is technical, following directly from certain basic organizational

principles. ‘Colonels’, ‘Lieutenant Colonels’, and ‘Majors’ occupy a strategic positionin any large organization. Their number is sufficiently small to allow them tocommunicate easily and secretly among themselves, while the number of levelsbetween them and the ordinary ‘soldiers’ is not so large as to isolate them and preventthem from carrying the ‘soldiers’ with them.5 Amilitary conspiracy can therefore beprepared more easily on the level of colonels and majors than that of either generalsor privates. Generals are often much more implicated in the existing state of things,which frequently satisfies their ambitions. They are much more likely than youngerofficers to belong to a traditional elite. Soldiers and subaltern officers, on the otherhand, lack the technical conditions for an armed uprising, except in conditions oftotal chaos and defeat.But there are other, more telling, factors which account for the crucial place of

younger officers in a number of recent military revolts. Many leading actors in theserevolts have been staff officers rather than officers in ordinary commands. They havebeen trained as strategists, intelligence officers,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 260: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

264

engineers, or doctors. Within the army, they have therefore tended to form a specialintelligentsia.6Theywere generally trained in the 1930's and 1940's, when they rubbedshoulders with those who were then students, but who are now leading nationalistpoliticians. They themselves often participated in the military struggles for nationalindependence, or in special guerilla activities. All this has made them ardentnationalists with a more diversified and direct political outlook and experience thanfits the stereotype of military professionalism.4. The recent military revolts should be explained above all in the light of assumed

civilian failures. National independence, by itself, raised expectations which it wouldhave been impossible to fulfil even under the most favourable conditions. Politicalleaders have been uncomfortably poised between the social forces of traditionalismand their desires for modernity. National unity, fleetingly achieved during the strugglefor national independence, often gave way to a regime of competing groups which- in the absence of direct relations between the urban centres of government and theoverwhelmingly rural areas - have often represented little but personal cliques.7

Internal unrest and external fears added to a feeling of insecurity. Is it surprising thatthe military intervened in this situation? Military men had the weapons. They pridedthemselves on their superior organization and incorruptibility. They regardedthemselves as the guardians of the nation which, so young officers felt, might easilyfall prey to imperialist designs (whether Western or Communist), if internal anarchypersisted. They considered their country's stagnation a major weakness in nationaldefence and a serious blot on its international prestige. Absolutist government hadafter all been the rule rather than the exception in most countries under consideration.Small wonder therefore that many military leaders have echoed the words of Nasser:‘If the army does not do this job, who will?’8 Where civilian government was strongand where it continued to carry the prestige of dynamic development as in India orTunisia, the military have not so far challenged the political leadership. In a numberof other instances, the military have intervened only incidentally, as a stabilizer toresolve civilian deadlock. But in others again, the military have taken over completely,feeling that they scored higher than the civilians on the scale of modernity which tothe non-Western intelligentsia means, according to Edward Shils, above all to be‘dynamic, concerned with the people, democratic and equalitarian, scientific,economically advanced, sovereign and influential’.9 Clemenceau spoke the famouswords that war is too serious a business to leave to the generals. Military leaders inthe emerging states have found little difficulty in inverting this. Like General deGaulle, they have ‘come to the conclusion that politics is too serious a matter to beleft to the politicians’.10

The question arises: How much better can the military do in achievingdevelopment?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 261: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

265

III Positive contributions by the military to development

The potential role of the military and of military administration in social and economicdevelopment is far from negligible.Whatever themilitary's ulterior motives, manymilitary undertakings have benefited

social and economic life generally. When army engineers build roads for reasons ofstrategy or supply, these can also be used by civilians; this has far-reaching socialand economic consequences as it increases social mobility, extends the division oflabour and leads to a greater specialization of functions.Wheremilitary considerationsdictate improved communications, these may also be available to civilianadministration. If modern defence demands a technical basis of heavy industries,such industries can produce machinery and commercial means of transport, as easilyas guns, tanks, or naval craft. The strategic location of military settlements may,unintentionally, help to develop neglected outlying areas. Hence, there is no hardand fast line which separates military production from civilian production. Substantialbenefits may spill over frommilitary expenditures into channels of general economicdevelopment.The military are the repository of many skills, which is the more important as such

skills are rarer in newly developing areas. Many officers have received and continueto receive extensive training, abroad or at home, under foreign military assistanceagreements. A modern military establishment requires the support of an infinitenumber of skills. The Turkish army is not the only army requiring its own trainingcentres in such diverse fields as electronics, shipbuilding, engineering, medicine,metereology, modern communication techniques, flying, and fire-fighting.11 Suchskills have a civilian just as much as a military importance, and many ex-graduatesof special military colleges return to use their acquired skills in civilian employment.Themilitary play an important developmental role in yet another way. In countries

that are often characterized by a very low degree of geographic mobility and a highdegree of communal particularism, the army tends to be one of the most importantagencies of socialization. It fashions raw recruits with a very limited outlook intonational citizens. Numerous armies in developing countries run simple programmesin reading, writing, arithmetic, and even in ‘social studies’.12 Army experience willgenerally widen the intellectual horizon of its soldiers. They develop a more dynamicview of human existence. In addition, they often learn specific skills such as the useand - a very important matter indeed - maintenance of machinery, which can be ofconsiderable significance when they return to their villages. Conscription also has amultiplier effect. Ex-soldiers who return to their local communities may often actthere as innovators. They may help to spread skills. They often increase the desirefor self-education amongst their neighbours. Thus,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 262: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

266

they can hulp to translate national planning intentions into local realities.For all its ceremonial trappings, the military forms basically a fairly rational type

of organization. Life in the military exposes officers and conscripts to new ways ofdiscipline and co-operation which may revolutionize behaviour patterns on theirreturn to civilian life. Expansion of the military establishment is conditional on peopleandmoney. It gives therefore a natural impetus to newways of population registrationand improved financial administration, through reforms in the taxation system, inmethods of budgeting and accounting, in policing, etc.Military exertionmay thereforebe a powerful stimulus to administrative reform generally.A final contribution, not by the military as such, but by military government, may

be that it can - though it need not - increase the stability of government. If so, thismay have a powerful effect on civilian morale. Energies may be diverted fromemotional unrest into more productive channels. The confidence of private economicagentsmay return. Long-term investments, whether foreign or domestic, may increase.Amore stable government might conceivably handle scarce resources more carefully,and priorities might be determined more objectively and on a longer view. This, inturn, may indirectly increase the effect of foreign aid and domestic savings. Mightone not readily agree with the words of an American observer that civilian aid to amilitary government might well do more for development than military aid to weakcivilian governments?13 If, indeed, military governments do seriously embark ondevelopment!

IV Negative aspects of military administration

There are, however, a number of negative items which prominently figure on thebalance-sheet of military administration.The military mentality is not very conducive to easy relations between military

administrators and civilian subjects. The very success of the military in the mouldingof raw recruits causes them frequently to over-estimate the extent to which they couldmould citizens and society. When frustrated in this they readily find fault with thepeople rather than with themselves. Instead of seeking the co-operation of the people,they instinctively resort to compulsion.14 If it is true, that community developmentis one of the most promising techniques in development, it is doubtful whether themilitary could operate it with more than limited success.It is easy to exaggerate the real efficiency of the military. This is due to at least

three circumstances:1. not often are the military actually tested in the performance of their ultimate

function, that of warfare;

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 263: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

267

2. the military are allowed to work in an atmosphere of discipline and secrecy whichprevents effective scrutiny and measurement of their actual behaviour; and3. they perform a far narrower range of duties than does civilian administration.When the military take over the reins of government, they inherit not only the

trappings, but also the traps, of power. The relations between the newmilitary leadersand the civilian bureaucracy are apt to create strains. The military have many skillswhich are of use to civilian life, but all these do not add up to the complexrequirements of modern public administration. Both the range and the mass ofbureaucratic duties make it impossible for the military to replace the civilianadministration completely. The most they can do, therefore, is to insert militarypersonnel into civilian offices, to supervise and control their performance. But thisadds a new layer in government. It complicates the channels of communication. Itmay decrease the rapidity by which decisions can be taken on all but the highestlevel. Confusion may result.Responsibilities may be evaded, and shifted to new - and usually higher - ranges

of government. A surfeit of business at the top will be detrimental, again, to thedespatch of day-to-day business and to the detached consideration of long-termpolicies. The leisurely staff planning of military days, in other words, will of necessitygive way to short-cuts and hasty improvisations. Clamour for deconcentration anddecentralization of authority will be of little avail, as long as effective power remainsheavily concentrated in the hands of a military junta.Then, difficulties are likely to arise from increasing disenchantment with the new

rulers. As the reputation of the military leadership fades, criticism from the people,from ousted political leaders, or from sections of the military themselves can beexpected to increase. Perhaps new military coups will follow. Military traditions,anyhow, make military leaders prone to a desire to stifle criticism. New controlorgans may be established within the army, the civil service, or the nation at large.This adds yet another tier to the machinery of government, complicated as it alreadyis by the side-by-side operation of civilian and military administrators. And - perhapseven worse - a silencing of free criticism tends to deprive a government of one ofthe most basic requirements of all successful public administration: truly accurateinformation about the actual functioning and effect of its own policies.Government means constant choice. No amount of appeal to ‘the national interest’

will by itself solve basic problems of modern government. To evade this dilemma,military leaders may well resort to ostentatious acts and works, which are not somuch dictated by development priorities as by a desire to feed national pride. Militaryleaders have a natural inclination to

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 264: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

268

think well of the interests of the military, which is likely to augment unproductivemilitary expenditures. They may resort to striking action in the field of internationalpolitics, to offset disappointments at home. This increases the outlay on foreignembassies which are becoming a major drain on the skilled manpower and the scarceforeign currencies of many of today's new nations. South American military leadersare not the only leaders to have brought their countries in a short time to financialruin: a careful husbanding of available resources is not a quality in which the militaryexcels.15

But the most basic question of military government is that of its own legitimation.Two choices seem to be open to military leaders in the wake of a successful coup.They can try to continue to govern as the military or they can try to civilianizethemselves.A continuation of military government complicates both the working of civilian

government and of the military itself. As Kemal Atatürk argued in 1909, a dozenyears before he seized power: a confusion of military and civilian responsibilitiestends to make for both a weak army and weak civilian government.16 Militarygovernment introduces the discord of public life into the bosom of the military itself.The military have therefore often recoiled from a permanent assumption of civilianduties. They either have hesitated to take power, or they have clung to it withoutconviction. And at times they have deliberately divested themselves of all civilianresponsibilities in order to preserve their own unity and purity. Significantly, Atatürkresigned all military duties after he had come to power. He had himself photographed,not in the splendour of military uniform, but in white tie and tails. His example isnow being repeated by Ayoub Khan of Pakistan, Gursel of Turkey, and Nasser ofEgypt, amongst others.But then, if a one-timemilitary leader turns in fact into a civilian, one can no longer

speak of military government. The ex-general or former colonel becomes as mucha political leader as any national leader ever was. His former military experiencemay help him to retain the allegiance of the military more readily than purely civilianleaders can. But this is no blank cheque. If the new leader does not perform to thesatisfaction of the decisive strata of the military, a new military coup might easilyfollow. One may even witness the spectacle that a one-time military leader movesto become an outright antagonist of the professional military. He may seek to buildup a mass-movement of his own so that he need no longer exclusively rely onmilitarysupport. For security reasons, he may even seek to establish a private army, thusprovoking the regular military forces in their own professional atmosphere.In other words, assumed civilian failure may readily invite military intervention.

Military government, however, can only endure if its leaders prove more adapt atpolitics than do the regular politicians.

Eindnoten:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 265: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

1 Quoted from George I. Blanksten, in Almond-Coleman, The Politics of the Developing Areas,503. It is interesting to note that in Latin America, too, the number of military coups has increasedsubstantially since about 1930. Out of twenty Latin American nations no more than six wereruled by military men in 1928, but thirteen in 1945. At the same time, the character of a numberof military revolutions changed: typical ‘palace revolutions’ persisted, but many militaryrevolutions were now also more than that. They were often carried out in close cooperationwith and with the active support of new social strata. Cf. Lieuwen, Arms and Politics in LatinAmerica, 12.2 ff.

2 This paper suffers frommany unsubstantiated generalizations. For this reason, too, the experienceof communist countries has been left out of consideration. The Russian revolution of 1917would seem one of the rare cases in which a total breakdown in the organizational morale ofthe army allowed lower military ranks to play a vital role in a successful revolution. Normally,however, communist politicians have turned towards military activities (as in China, Vietnam,Yugoslavia and in post-revolutionary Russia) rather than military leaders towards communism.Mao Tse-tung's military successes seem to exercise a profound influence on the thought of bothmilitary and civilian revolutionaries. In either case, the effect of Mao's teachings has been toobliterate the borderline between military and civilian authority. This is, of course, true ofguerilla and underground activity generally.

3 Rustow, The Army and the Founding of the Turkish Republic, 514.4 Cf. Rustow, in Almond-Coleman, 422.5 See Deutsch,Cracks in theMonolith: Possiblities and Patterns of Disintegration in totalitarian

Systems.6 There is a brilliant treatment of the attitude of the intelligentsia - both military and otherwise -in the developing areas, in: Benda, Non-Western Intelligentsias as Political Elites; and in:Edward Shils, The Intellectuals in the Political Development of the New States.

7 The best general recent analyses are: Pye, The Non-Western Political Process; and Shils,PoliticalDevelopment in the New States.

8 Rustow, 520.9 Shils, Political Development in the New States, 265 ff.10 De Gaulle to Attlee. Cf. Williams, A Prime Minister Remembers, 56.11 Lerner-Robinson, Swords and Ploughshares: The Turkish Army as a Modernizing Force, 32;

Pye, Armies in the Process of Political Modernization, 85 ff.12 Lerner-Robinson, 35.13 Pauker, Southeast Asia as a Problem Area in the Next Decade, 344.14 Pye, Armies in the Process of Political Modernization, 88. A former civilian President of

Colombia, Eduardo Cantos, wrote in 1956: ‘The military profession is poor schooling forlearning the difficult art of government, for to govern well means to interpret, to reconcile, torespect the rights of all, to give freedom of expression to every opinion, to abide by the lawsand never subordinate them to personal caprice, to have the courage to rectify mistakes, to askfor and listen to advice, to have patience, to realize that one owes one's power to the will of thepeople ... All this is difficult for the military to understand and accept, accustomed as they areto the blind obedience of their inferiors, the dry voices of command, and the narrow horizon oftheir profession, which rarely encompasses the element of humanism’, quoted from Lieuwen,143.

15 Lieuwen, 146 ff., gives some data on the outright predatory activities of certain military dictatorsin Latin America, some of whom started as radicals of a sort. To quote from 149: ‘In the fiveyears period from 1954 to 1959 Latin America's fleeing military dictators carried out of theircountries hundreds of millions of dollars. Indications are that Péron escaped with as much as$700 million, Pérez Jiménez with more than $ 250 million, Batista with $ 50 million in 1944and $ 200 million in 1959, and Rojas Pinilla, Paul Magloire, and Arbenz with smaller, yetsizeable fortunes. Meanwhile, those still in power were providing for their retirement. GeneralTrujillo, in the neighboring Dominican Republic, had over the years perfected his systematicgraft until his annual income was estimated in the neighborhood of $ 30 million. In similarfashion, corrupt use of political power has made the Somoza family of Nicaragua one of therichest in Central America. But thievery by the heads of state was only part of the story. Underthe Perón regime, favored generals like Humberto Sosa Molina and Franklin Lucero becamemultimillionaires. Colonel Pulido Barreto, Pérez Jiménez' ordinance chief, amassed millionsfrom parking meter collections and transportation concessions.’

16 Rustow, The Army and the Founding of the Turkish Republic, 545 ff; Lerner-Robinson, 19ff.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 266: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 267: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

271

Capitalism, colonialism and the underdeveloped areasThe political economy of (anti-) imperialism*

Acentury ago, capitalism and imperialismwerewidely regarded as inherently opposedto one another. The word imperialism was coined by English liberals around 1860to stigmatize the vainglorious militarism of Napoleon III's Second Empire. Frenchexpansionism was then felt by many to constitute a major threat to British security,so much so that the British army started to build fortresses on the Kentish and EastAnglian Coasts to ward off any possible attack. But then, in 1860, Liberals likeCobden and Chevalier succeeded in uniting the political foes in a commercial treatywhich was pregnant of free trade doctrines. The example was soon followed by otherEuropean powers. Was better proof conceivable that commerce finally was on theway to be among nations, as among individuals, a bond of union and friendship’?1

In this same era, colonies were often regarded with Disraeli as millstones roundEuropean necks, unprofitable charges on the national exchequer, and undesirableobjects of international discord. Cobden had warned his compatriots that their nationalpride alone gave cunning people the chance to extract money for militarist andcolonialist adventures.2 Did not the figures show that emancipated colonies likeAmerica, and self-governing dominions like Canada and Australia, were Britain'sbest customers by far, unlike other colonial dependencies of a rapacious mercantilistera? Did not the opening up of Japan in 1854 and the breakdown of the xenophobicseclusion of Ottoman Turkey and Imperial China for the sake of progressive tradersaugur well for the modernization of these antiquated structures, now given the

* Based on a more extensive thesis presented to Professor S.E. Kleerekoper at the Faculty ofPolitical and Social Sciences, University of Amsterdam, 1953. Originally published in: E.de Vries, ed., Unbalanced Growth: A Century of Disparity and Convergence, The Hague:Publications of the Institute of Social Studies, Series Maior, Vol. X, Mouton, 1962, 133-165,a volume marking the Tenth Anniversary of the Institute of Social Studies in The Hague.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 268: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

272

chance to become equal members of a cosmopolitan universe? Would not free trade,allowing the unfettered working of the principle of comparative costs, most quicklyincrease the wealth of all nations?3

Within half a century this image drastically changed.A resurgent protectionism destroyed the ideal picture of a world in which

individuals rather than states would be the basic units of economic exchange. For atime some lip-service was still paid to the ultimate ideal. Protection, so it was argued,was only a temporary expedient, necessary while infant industries were being nursedto maturity. But once (re-)introduced, protection itself created strong vested interests,powerful enough to block any attempt at restoring free trade. In addition, the dangerto which cheap Russian and American grain exposed the agricultural world in thelatter part of the 19th century, rallied another powerful sector of the nationalcommunities in favour of protectionism. The very principle of comparative costs,working in a world market was challenged by those who, like Germany'sNationaloekonomen, argued that socially balanced economies within the existingstate boundaries were preferable to the theoretical gains of international specialization.The rapid rise of Germany and the USA as powerful industrial competitors, in turn,

kindled somewhat similar doctrines in the bastion of free trade, Britain itself.Influential publicists came to argue in favour of a Greater Britain, linked to theMother Country by a programme of what later ideologues were to call ‘Imperial FreeTrade’. Protection of the home market and safeguarding colonial markets, so rantheir exhortations, were necessary if Britain were to retain its prosperity and politicalpredominance. The argument met with small favour from the Little Englanders. Trueto the tradition of the classical economists, anti-colonialists found as little economicprofit in neo-Mercantilism as their forefathers had found in Mercantilism. Yet, theeconomic argument stuck. Once the problem of colonial expansion came to be arguedin economic terms, protagonists and adversaries alike came to attribute causalsignificance to economic interests. If the first pointed to the profits which were tobe reaped by the entire nation, the latter attempted to show that small profiteeringgroups tried to make the nation bleed for selfish interests.By the end of the 19th century these diverse currents crystallized into a full-scale

theory of imperialism which linked colonial conquest to the machinations ofcapitalism. Originally a term of abuse flung at French immorality,4 the word hadalready been converted into a domestic invective by British opponents of Disraeli'sexpansionist policies. As so often occurs, the termwas upgraded by those denounced.Protagonists of British expansion proudly took up the label Imperialist, while theanti-Imperialists continued to castigate the word, as they castigated the programme.Until the end of the century, however, colonial conflicts continued to be regarded asincidents in which

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 269: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

273

local interests and distant European Chancelleries had a greater stake than nations.The Jameson raid and the Boer War itself changed all this. Britain, so it seemed,

stepped down publicly from its self-chosen pedestal of high morality into the dirtyworld of Realpolitiker, out for prestige and profit at the bidding of the capitalists ofthe South African Rand. Did not the South African War show that capitalist searchfor profit, colonial domination and international aggressiveness were one? The imageof the Pax Britannica stood condemned as a pure ideology. In 1900, a Congress ofthe Socialist International, meeting in Paris, passed a resolution affirming that thedevelopment of capitalism led inexorably to colonial expansion, and hence tointergovernmental conflicts, imperialism, chauvinism, militarism, cruelty andexploitation of subject races. Two years later, J.A. Hobson published his Imperialism:A Study, which quickly became a classic document in the English language. Thebook attempted to show how the underconsumptionist tendencies of capitalism, andthe profiteering proclivities of individual capitalists, were the cause of the NewImperialism. In the next decades similar doctrines were elaborated, in greater detailand with more analytical rigour, by a number of Marxist authors in Germany andAustria, of whom Rudolf Hilferding, Otto Bauer, and Rosa Luxemburg were themost prominent. They were finally presented to the layman in loaded phrases byLenin in his Imperialism, the Highest Stage of Capitalism (Petrograd, 1917, publishedin other European languages in 1920).The theories which attributed colonialism to capitalism were formed to a

considerable extent post factum. Colonial conquest had been practically completed,before the theories were formulated. This theoretical (as well as emotional) lag hassince persisted. Political developments and academic criticism by economists andhistorians may have eroded the academic respectability of Marxist theories. Theymay have failed as an explanation of past history. But their emotional impact hascontinued to be such that they had, and continue to have, substantial influence onthe history of the relations between the West, the Communist block, and the newlyemerging nations.This circumstance makes for a natural division of this chapter into two parts. In

the first section, attention is paid to some intellectual flaws and historical errorsinherent in histories which seek to explain the new colonialism of the late 19th andearly 20th century by an exclusive reference to capitalism and capitalists. This isnecessary, on the one hand, to obtain a better perspective of the basically politicalphenomenon of Imperialism, and, on the other, to reveal certain misunderstandingsabout the nature of the economic relationships which existed over the past centurybetween the developed Western nations and the still underdeveloped territories inAsia, Africa and Latin America. Then, in the second section, a short summary isgiven of the impact which such theories have had on the political outlook of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 270: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

274

the historical actors in the West, the Communist world, and the developing areas.

Section IThe economic theories of imperialism

The theories of imperialism which attribute European colonial expansion to thespecific workings of capitalism, logically divide into two groups.One body of theory holds that imperialismwas an absolute condition for European

capitalism, as a system, to grow. Of this theory, three distinct variants deserve separatetreatment: one variant concentrates on the need of capitalism to establish, byimperialist policies, exchange relationshipswith non-capitalist economies; a secondgroup holds that capitalism needed investment opportunities which could only beobtained and safeguarded through forceful conquest; finally, a third group of morelimited theories stresses the role of colonial economies as a regulator of the Europeanbusiness cycle in a particularly crucial state of capitalist development.Against these somewhat deterministic theories, a second body of theory

concentrates less on capitalism as an economic system, as on capitalists as aparticularly powerful elite, bending European states to colonial adventures whichbrought them profits not otherwise obtainable.As these theories are all economic explanations of a political phenomenon, they

should be considered from two angles, that of economic theory and that of historicalexplanation. In principle, these aspects are independent of one another. The economicanalysis may be valid, or faulty, and yet the historical connection of capitalism andimperialism may hold, or not hold, in either circumstance. The ultimate question atstake is the familiar one: did and do economic factors ultimately determine politicalrelationships of such fundamental importance as the origin, the extension, and thedemise of the colonial system?

I The expansion of capitalism and the existence of non-capitalist economies

The most detailed formulation of the theory that capitalism could only continue toexpand because non-capitalist territories and social groups provided it with markets,was the theory of Rosa Luxemburg.5 She laid down her views particularly in twopublications:Die Akkumulation des Kapitals (1913, English edition by Joan Robinson,1951), followed by a polemical pamphlet,Die Akkumulation des Kapitals, oder Wasdie Epigonen aus der Marxschen Theorie gemacht haben: Eine Antikritik (1915).6

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 271: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

275

The fundamental theoretical question posed by Rosa Luxemburg was: how couldcapitalism continue to expand, at a time when workers lacked adequate purchasingpower, and capitalists limited their consumption of surplus value because of theirever-present drive for further accumulation of capital? Marx himself had wrestledwith this question. At the end of Volume II of Capital, he had attempted a solutionby constructing an arithmetical scheme of capital accumulation. This scheme restedon certain specific assumptions, however, which had been rejected as unrealistic byMarx himself in other parts of his writing. Marx and his disciples had thereforecontinued to look for a solution for the prima facie absence of effective demand incapitalism. They hadmentioned gold, credit, additional labourers employed in capitalformation, a growing population, or foreign trade as possible explanations of thecontinued expansion of the system. But so far, all these attempts to solve the dilemmawithin the general framework of the Marxist scheme had not been very satisfactory.After reviewing these suggestions, Rosa Luxemburg rejected them all. She

concluded thatMarx's assumption of a closed economy, which consisted of capitalistsand labourers only, was in itself unrealistic and untenable. Capitalism, she stated,could not exist as a self-contained system. It could only continue to grow by beingparasitical on non-capitalist economies. Only if non-capitalist producers (like farmersat home or producers in virgin areas overseas who had not yet been brought withinthe ambit of capitalist production) continued to buy otherwise unsaleable capitalistproducts, could capitalism develop. Consequently, once the entire world were drawnfully into the system of capitalist production, capitalism was bound to succumb toits inner contradictions. ‘Imperialism’, to Rosa Luxemburg, was therefore ‘just asmuch a historical method to prolong the life of Capital, as the most certain meansby which it will be set a definite end in the shortest possible timespan’.7

Theoretical flaws in the argument

Theoretically, Rosa Luxemburg's theory suffered from three basic defects: 1) sheunderestimated the extent to which investment could provide a continuous effectivedemand without increasing at the same time the output of consumer goods in searchof effective buyers; 2) like otherMarxist writers, she also underestimated the generalincrease of consumer demand which accompanied the rise of national income inEuropean countries; and, finally, 3) even if the tenability of her argument were grantedquod non, the solution she offered that non-capitalist buyers could provide theeffective demand which was supposedly lacking in a closed capitalist system waslittle but an escape from the problem she herself proposed to elucidate.1. The relation between investment and consumption. - Rosa Luxem-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 272: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

276

burg had indignantly rejected Say's Law, which held that each new product whichis brought to market creates its own demand. Investment, she argued, could not butincrease the eventual production of consumer goods. As these goods would find nobuyers, investments themselves would necessarily come to a stop. In putting this,she disagreed with certain passages in Marx's own writings; and she disagreedemphatically with the theories of the Russian Legal Marxist, Tugan Baranowsky.8

Reviewing Marx' writings, Tugan Baranowsky had concluded that in a closedcapitalist system no difficulties need arise provided capitalists were to accumulateindefinitely, in one continuous process of investment for investment's sake. He hadgranted that crises might and did arise in the process, when partial overproductionof certain investment goods might lead to temporary dislocations. But he had nothesitated to state bluntly that, as long as investments were to continue unabated,consumer demand could, theoretically, even actually decrease without causing anunderconsumptionist crisis.Rosa Luxemburg had branded this theory a picture of a ‘tireless merry-go-round

turning in a vacuum’,9 as a ‘vulgarized-economic fata morgana’.10 But was it? The19th century showed empirically the long distance which separates the laying of thebasis of industrialization and the production of consumer goods. The establishmentof heavy industries in Western Europe itself, the building of steamships, theconstruction of railways over the globe, were one long haul of investment, financedeffectively by the ‘waiting’ of Europeans, their non-consuming of a rising nationalproduct, which was basically geared to increasing investments. To quote the famouspassage from J.M. Keynes' Economic Consequences of the Peace:

The railways of the world, which that age built as a monument to posterity,were, not less than the Pyramids of Egypt, the work of labour which wasnot free to consume in immediate enjoyment the full equivalent of itsefforts.Thus this remarkable system depended for its growth on a double bluff ordeception. On the one hand the labouring classes accepted from ignoranceor powerlessness, or were compelled, persuaded, or cajoled by custom,convention, authority, and the well-established order of Society intoaccepting a situation in which they could call their own very little of thecake, that they and Nature and the capitalists were co-operating to produce.And on the other hand the capitalist classes were allowed to call the bestpart of the cake theirs and were theoretically free to consume it on the tacitunderlying condition that they consumed very little of it in practice. Theduty of ‘saving’ became nine-tenths of virtue and the growth of the cakethe object of true religion. There grew round the non-consumption of thecake all those instincts of puritanism which in other ages has withdrawnitself from the world and has neglected the arts of production as well asthose of enjoyment. And so the cake increased; but to what end was notclearly contemplated. Individuals would be exhorted not somuch to abstainas

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 273: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

277

to defer, and to cultivate the pleasures of security and anticipation. Savingwas for old age or for your children; but this was only in theory - the virtueof the cake was that it was never to be consumed, neither by you nor byyour childeren after you.11

In the country of Tugan Baranowsky itself, Marx' own disciples were to learn andto prove in the 20th century that investment is indeed for a considerable timeindependent (and actually preventive) of increased consumer demand.2. The rise in consumer demand. - If investment could supply part of the effective

demand of a rising national product, there was equally an increase in consumerdemand. As the Revisionists were to recognize, the Marxian tenet of an absolute, oreven of a relative, increase in the poverty of the masses under capitalism(Verelendung) did not actually take place in Western economies. In fact, workers'incomes have risen at least pari passu with the rise in national income generally. Itis somewhat strange to believe with Lenin that such an increase was only possiblethrough imperialist gains, and to hold at the same time that imperialismwas necessaryto get rid of the surplus products of the Western economy itself.3. The fallacy of extra-capitalist demand. - As she over-exposed the contradictions

of a capitalist economy, Rosa Luxemburg paid strangely little attention to the effectsof her own solution: trade with non-capitalist buyers. It is clear from her analysisthat she meant mutual exchange, not investments or cyclical effects. Even a childknew, she wrote, ‘that goods when they are exported, are not destroyed, butexchanged, and that from those non-capitalist areas and strata generally other goodsare bought in their place which serve to provide the capitalist economy again withproducer and consumer goods’.12 Or, as she wrote in another passage: it was notnecessary ‘to destroy a certain portion of surplus value, to chase it from the earth’,all was a matter ‘of realization, of the metamorphosis, hence of the “changed form”of surplus value’.13 But if so, why did her dei ex machina, non-capitalist buyers andsellers, fundamentally alter the problem? If the capitalist economy was provided inreturn with consumer goods, from where then would suddenly spring the effectivedemand for them? It is no answer to say that non-capitalist products were different,or more attractive; the most characteristic quality of capitalism has proved to be itsextraordinary potential to diversify products, to stimulate the desires of newconsumers. Evenmany products of colonial economies were only discovered throughWestern invention. If, on the other hand, capitalists obtained producer goods in returnfor the goods which they themselves sold to non-capitalist buyers, what else, then,is this but an investment transaction, exactly as Tugan Baranowsky had described?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 274: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

278

The theory in the light of actual data

In Table 1 figures are given of the percentage of colonial trade for each of the mainimperialist powers between 1894 and 1934 with particular areas. From these figuresit is quite clear, that throughout the heyday of imperialism, colonial powers tradedfar more with areas they did not control than with their own colonies.Tabel 1. Trade with colonies and self-governing territories of the main imperialist

powers, as a share of their total foreign trade (1894-1934)

TotalExportsImports24.92%30.42%21.27%1894-1903Great Britain

26.73%34.75%25.71%1904-1913

36.07%40.53%33.01%1919-1928

37.22%44.62%32.89%1929-1934

10.49%11.20%9.86%1894-1903France

11.53%12.61%10.58%1904-1913

12.72%14.91%10.80%1919-1928

19.74%24.06%16.43%1929-1934

0.21%0.35%0.10%1894-1903Germany

0.48%0.62%0.37%1904-1913

---1919-1928

---1929-1934

0.16%0.30%0.04%1894-1903Italy

0.75%1.55%0.21%1904-1913

0.97%1.66%0.49%1919-1928

0.94%2.47%0.56%1929-1934

2.15%2.72%1.66%1894-1903Japan

7.30%7.80%6.85%1904-1913

15.97%14.40%17.29%1919-1928

22.02%20.84%23.12%1929-1934

Data: Grover Clark, The Balance Sheets of Imperialism: Facts and Figures onColonies, 1936

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 275: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Also, they generally found little difficulty in selling to colonies dominated byanother power. Conversely, non-colonial powers were rarely excluded frommarkets,whether in the imperialist mother countries, or in the colonies of the latter. Tradefollowed first of all not the flag, but effective demand. Most of the effective demandwas increasingly concentrated, not in colonial territories, and certainly not in themore recently acquired territories which were the poorest of all, but in rival capitalistmarkets and in the large areas of the Americas and Australasia, to which Europeancapital and European labour migrated. Britain consistently sold more goods toGermany than to India; its total trade with Germany was almost two-thirds of all itstrade with the British dominions. Within the Empire, the self-governing dominions(which often raised tariffs against Britain) were far more effective markets than all

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 276: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

279

other colonies together. The trade of recent colonial powers, Italy, Germany, andJapan, with their own dependencies, was pitifully small. If foreign markets wereindeed necessary for their massive expansion of industry, colonial rule was patentlynot.14

2 Imperialism and the need for investment opportunities

Rosa Luxemburg had paid little attention to colonial investment (as against colonialtrade) in her analysis. Before she wrote, J.A. Hobson (Imperialism, A Study, 1902),Otto Bauer (Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie, 1906), and RudolfHilferding (Das Finanzkapital, 1910) had given more attention to the supposed needof capitalism to find investment opportunities. As we saw earlier, investments wereindeed a means to fill a possible gap in the effective demand within capitalisteconomies, and Hobson had stressed this fact. He began his analysis by pointing outthe fantastic discrepancies between the cost of imperialism to the tax-payer and theactual profit to be derived from colonialism, summing up his conclusions as follows:

First, the external trade of Great Britain bears a small and diminishingproportion to its internal industry and trade. Secondly, of the external trade,that with British possessions bears a diminishing proportion to that withforeign countries. Thirdly, of the trade with British possessions the tropicaltrade, and in particular the trade with the new tropical possessions, is thesmallest, least progressive and most fluctuating in quantity, while it is thelowest in the character of the goods it embraces.15

Nevertheless, Hobson said, imperialism created investment opportunities which wereprofitable to influential capitalist circles, and an imperative necessity for capitalismto maintain full employment.His theory was best set out in the following passage:

An era of cut-throat competition, followed by a rapid process ofamalgamation, has thrown an enormous quantity of wealth into the handsof a small number of captains of industry. No luxury of living to whichthis class could attain kept pace with its rise of income, and a process ofautomatic saving set in upon an unprecedented scale. The investments ofthese savings in other industries helped to bring these under the sameconcentrative forces. Thus a great increase of savings seeking profitableinvestment is synchronous with a stricter economy of the existing capital.No doubt the rapid growth of a population accustomed to a high and analways ascending standard of comfort, absorbs in the satisfaction of itswants a large quantity of new capital. But the actual rate of saving,conjoined with a more economical application of forms of existing capital,has ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 277: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

280

ceeded considerably the rise of the national consumption of manufactures.The power of production has far outstripped the actual rate of consumption,and, contrary to the older economic theory, has been unable to force acorresponding increase of consumption by lowering prices.16

As we shall see presently, Otto Bauer and Rudolf Hilferding based their theories ofimperialism in the main on different grounds. Unlike Hobson or Rosa Luxemburg,Hilferding did not hold an under-consumptionist theory of capitalism; he agreed withTugan Baranowsky that capitalism could theoretically expand indefinitely as longas capitalists continued to buy one another's product for the sake of further investment.But Bauer and Hilferding, too, attributed considerable influence to the need of surpluscapital to find investment opportunities. Hilferding particularly stressed the decliningrate of profit, caused by the increasing capital intensity of the production process(which diminishes the amount of surplus value produced per unit of constant capital).He furthermore believed that the concentration of ownership in trusts, would increasethe amount of idle capital in search of investment.

Theoretical flaws

Whatever its motives, it was argued that capital export was an imperative need forcapitalism; without it, so the argument ran, total production was bound to be restrictedto levels well below the effective productive potential of the capitalist economy.17

Against this, it should be reiterated, in the first place, that consumption did notdecline in the west, not even relatively, as Hobson and Hilferding, just as RosaLuxemburg, still held to be true.In the second place, stating that capital was sent abroad in the heyday of

imperialism is not the same thing as saying that it could not have been employed athome. The rates of profit on British foreign investments tended to be not at all, oronly marginally, higher than those on home investments during the imperialist era.18

If Hobson or Hilferding had maintained that not the fact but the lure of greater profitsheld out by investment bankers made capital move from the main capitalist countriesto distant territories, they would probably have been correct. But then the actualreturns greatly disappointed the investors. The export of capital was in that case notan economic necessity, but a psychological deception. It is an interesting commentaryon the Zeitgeist that Marxist writers, imperial propagandists, and capitalist investors,were equally wrong in overestimating the profits to be obtained from colonialinvestments.In the third place, the complexmechanism of long-term capital movements is often

misunderstood. Some authors have pointed to the supposed need of capitalisteconomies to dispose of their own surplus products by

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 278: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

281

foreign investments. This would ceteris paribus imply an active balance of trade onthe part of capitalist nations, and a passive one on that of the underdeveloped areas.If true, this would imply that during the imperialist era more aggregate value wasshipped to these latter areas than was drawn from them - a situation which couldhardly be described as exploitation. Others have argued, on the contrary, that nationslike Britain were essentially rentier nations. They have adduced in evidence thecircumstance that Britain tended to have a passive trade balance during most of the19th century. But in doing so, they have often confused the balance of trade withthe balance of payments, and forgotten to take into account British invisible exportswhich allowed a continuous new flow of capital fromBritain to outlying areas. Thereis some evidence that in the period after 1870 dividends from earlier investmentsand new foreign investments cancelled one another out, so that in fact little net transferof goods and services occurred.19 Profits, in other words, were in toto reinvested.This increased the indebtedness of non-European areas to Europe, but did notnecessarily increase the economic burden on their economies. In so far as theseinvestments and re-investments increased the productive capacity of the debtornations, beyond that necessary to pay the increased interest, the economic advantagewas theirs. This is, of course, even more true at the moment that borrowers defaultedin their public debts, or nationalized the assets of private foreign investors withintheir boundaries.Finally, it is rash to conclude that capital would not eventually have been invested

at lower rates on the homemarket, if a surplus of capital had pressed for employmentthere. Nor is it enough to say, that the one-sided character of early industrial capitalism(textiles and steel!) prevented capitalism from finding markets in a satiated domesticeconomy. There may not have been a market for more railways, but there could havebeen for other steel products. It is even arguable that the availability of foreigninvestment markets postponed the differentiation of the European economies, whichmight otherwise have been forced at a much earlier stage of industrial development.

The theory in the light of actual data

Much more important than to engage in speculations on what might have been is itto test the theory against the actual facts of foreign investment in the imperialist era.Even if it were granted that capital exports were a sine qua non for Westerndevelopment, quod non, this still falls short of proving that capital exports were onlypossible through imperialism. Actually, the entire theory that ‘imperialism is thepolicy of forcefully creating opportunities for capital export’ is a classical exampleof a tautology. The definition is postulated. Then it is proved to one's satisfactionthat capitalism needed capital-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 279: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

282

Figure 1. Geographical Distribution of British, French, and German Foreign Investments, 1913-1914

Source: E.W. Stanley, War and the Private Investor, 1936, p. 11

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 280: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

283

exports. As capital exports could only be effected through imperialism, capitalisminexorably produced imperialism. The entire argument is a non sequitur. It is a matterof historical record that the greater part of Western capital exports did not go to areascontrolled by the imperialist powers.Figure 1 gives the geographical distribution of the investments of the three largest

colonial powers in 1914, Britain, France and Germany. Table II shows the foreigndebts of the main debtor nations in 1929-1930, divided between dependent territories,self-governing British Dominions and independent states. Table III shows the maincapital importing nations, ranked according to their per capita indebtedness to foreigninvestors during the same years.Table 2. Foreign indebtedness, in billions of dollars, of the main debtor nations in

1929-1930

Independent statesBritish DominionsColonies4.7United States6.1Canada2.8India

3.3China3.8Australia1.6Malaya

3.2Germany1.3South Africa1.3Cuba

3.1Argentinaall othersless

all othersless

2.6Brazilthan 0.5billion

than 0.5billion

2.3Mexico

1.9Great Britain

1.3Chile

1.3Japan

1.2Belgium

1.0Spain

all others less

than 1 billion

Source: E.W. Stanley, War and the Private Investor, 1936, p.13Table 3. Total long-term investments from abroad per capita of population, 1929

Dollars per capita102Denmark623Canada

85Honduras592Australia

84Paraguay555New Zealand

83Dominican Rep.360Cuba

67Bolivia310Chile

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 281: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

65Sweden303Uruguay

64Brazil268Argentina

63Peru163South Africa

62Switzerland149Belgium

56Persia143Norway

52Finland141Mexico

52Germany129Costa Rica

51Guatemala127Venezuela

Source: E.W. Staley, War and the Private Investor, 1936, p. 14These tables establish beyond doubt that the main imperialist powers ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 282: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

284

ported more capital to independent states than to their own colonies. Conversely,non-imperialist powers have found it perfectly easy to lend their monies abroadwithout resorting to any imperialist policies. The country with the highest per capitaforeign investment was neutral Switzerland, to Lenin the one country destined tostay a capitalist museum once the world revolution would be successful. Again,whereasmany capital-exporting countries showed little tendency towards imperialism,various capital-importing countries, such as Russia and Italy, did so. It is somewhathard to believe that their imperialism was one of international capital pressure byproxy. Should one really stretch the alleged cosmopolitanism of capitalism so far,as to believe that the patently political investments of Czarist Russia near the YaluRiver by the 1890's,20 or the deliberate manufacturing of investment interests inTripolis by ruling Italian circles in the early 1900's,21was the indirect outcome of theinvestment need of Dutch, or French, or Swiss capitalists?The proposition that capitalism needed imperialism to continue to expand is

therefore disproved by the facts. It was not necessary for European capitalists tore-conquer the USA to force it to take their money: the money was as secure ascircumstances permitted, the eagerness great. Nor did European investors have toresist the granting of self-government to British dominions, for fear that they wouldlose their investments or investment opportunities in those areas. Imperialism is notequal to capital investment abroad, unless one accepts a tautological definition. Norshould political control be equated with economic ‘control’ except by those whowant to know the answer before they investigate the actual record in each particularcircumstance.

3 Imperialism as a regulator of the business cycle

It has been argued, incidentally, that imperalism was an important factor in theregulation of the business cycle of Western capitalism, during a period when othermeans to ensure a regular growth pattern of the capitalist economies were not readilyavailable. Before the turn of the century, Tugan Baranowsky had laid considerablestress on the important function of overseas exports to renew an expansion of thecapitalist economies after a depression. Almost sixty years later, A.K. Cairncrossagain found ‘plenty of evidence that it was foreign rather than home investment thatpulled Britain out of most depressions before 1914’.22 Zimmerman and Grumbachhave given a detailed econometric analysis, purporting to show that between 1890and 1910 imperialism provided a particularly happy expedient to compensate for alack of effective demand at home during a depression by a rising demand abroad.23

It has also been shown, in more structural terms, that there tends to be a peculiarrelation between foreign trade and economic development according to a ratherspecific pattern. Foreign trade has generally

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 283: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

285

been small for stagnating, under-developed economies. As economies have expanded,foreign trade has tended to increase disproportionately, to decrease again relativelyagainst the domestic sector as and when the economy has reached a certain level ofmaturity. Such theories make it possible to hold that imperialism, while not a perennialnecessity of capitalist enterprise as Rosa Luxemburg and otherMarxist authors held,24

was yet a temporary requirement of capitalist development at a certain stage.This argument, too, is deficient as a general explanation of imperialism. In the

first place, the same tautological fallacy often underlies these theories as it does themore absolute theories which hold that foreign investments were not a cyclical buta structural necessity. Typically, Zimmerman and Grumbach define Imperialism as‘the foreign policy, which tries usually with the aid of military operations butsometimes with political intrigues only, to get control over under-developed countriesto guarantee an outlet of merchandise or capital in those territories’. But in their moredetailed econometric analysis, they do not differentiate between trade with coloniesand trade with territories outside Europe and the United States generally. Nor dothey analyse in detail the relative importance of self-governing territories as againstcolonial dependencieswithin the British Empire. It is difficult to find figures to proveor disprove what they themselves have only assumed, i.e., that colonies rather thanextra-European economies in toto provided the cyclical regulator they seek toestablish. Tables given by Werner Schlote about British trade in the imperialist erashow little difference in the relative percentages of trade within the British Empireand that with other trading partners, in years of depression as against years ofprosperity.25

Also, is it so surprising to find that foreign investments increased in times of aslackening investment demand at home? Unlike the post World War i period when,according to the findings of Zimmerman and Grumbach, home and foreigninvestments rose and declined together, the period between 1890 and 1910 was oneof long-term prosperity. Is it not rather logical that during steady employment foreignbuyers and foreign borrowers had better chances when a temporary lull in the domesticeconomymade producers and investors more sensitive to the opportunities of foreignmarkets? If phrased differently: foreign investments were more popular in times ofa decline in domestic investment demand than in periods when demand at home washigh, is the conclusion quite so striking?If attention be paid to the long-term effects of capital investments for European

economies at this time, it is likely that more attention should be given to the technicalqualities of European industries.Was it really only imperialismwhich gave investmentopportunities? Or railways? Why did European colonies not save Europe from thedepression of the thirties? And why has the end of colonialism not thrown Europeinto a long depression? As Schumpeter correctly observed in 1942, before the demiseof colonialism:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 284: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

286

‘We must not confuse geographical frontiers with economic ones’ ... ‘The conquestof the air may well be more important than the conquest of India was.’26

4 Imperialism as the policy of finance capitalists

The most important proponents of the theory that imperialism was essentially aconsequence of attempts by rival capitalist trusts to conquer the world market, wereOtto Bauer and Rudolf Hilferding. Cartels and monopolies, so they argued, wereonly possible behind protectionist walls. Monopolies allow capitalist interests toexploit the home-market. Both producer and banking interests which have a stronggeneral influence on the economy, therefore domuch to create cartels andmonopolies.The increased monopoly price, however, curtails production, and increases cost perunit. To achieve the economies of large-scale production, capitalist manufacturersare quite willing to dump some of their products on foreign markets. Tariffs preventcompetition of their own cheaply sold products on the home market. Offering cheapmanufactures abroad will moreover help to oust competitors from foreign markets,and hence to extend the sway of monopoly.27 The extension of the political area ofa given monopoly-controlled economy may also enable particular trusts to dominateprecious raw materials. Basically, then, imperialism is a conflict between cartel- andmonopoly-dominated governments for the world market and for basic rawmaterials.The larger the economic area which is protected, the more powerful the position ofthemonopolies of particular countries. Hence, an unceasing drive for futher expansion:imperialism (or, as Shaw had it, Emporialism).

Theoretical flaws of the argument

Although couched in economic terms, the basis of the argument is highly political.The unmentioned assumption is that capitalists have ultimate political power to forcestates to do their bidding. The history of Western capitalist development since thewritings of those authors, has shown that both economic and political forces havesuccessfully resisted the tendency towards an absolute concentration of power whichHilferding's concept of Finance Capital assumed. Traders have not become sodependent on industrial interests as he suggested they were becoming, nor industrialinterests so much at the beck and call of banks as his theory of Finance Capitalismimplied.Monopolies have been established, they have also been broken up. Practicallyall monopolies have been effectively challenged by producers of new products orindependent producers of the same product. Nowhere has Hilferding'sGeneralkartellof a Gesamtkapitalist been realized in practice. Capitalist interests have continuedto be rivals. Some have sought protection, others have combatted it.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 285: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

287

The rawmaterial argument, although prima faciemore realistic, is also not acceptable.Cartels of raw material producers have often been coveted, they have as regularlyfailed, because of the disparity of the geographic and economic interests to becombined. The very assumption of a world cartel based on a particular productconflicts with Hilferding's assumption of Imperialism as a contest of rival trusts andimperialist states for exclusive political and economic domination. Generally, rawmaterial producers have not made difficulties in selling goods indiscriminately tothe highest bidder, whatever his national origin. Actually, therefore, the raw materialscare was not an economic argument, but one emotionally, and unrealistically,political.28 Enemy states, so it was held, should never be in a position to choke thelifelines of a particular economy. But, then, overseas possessions would only helpthose who had the military means to preserve them in times of war. Perhaps theloudest clamour for raw material control was heard in Germany. But Bismarck, forone, knew that German colonies would be of little help, as in case of war they couldonly be hostages to a British enemy.The limitations of this article, make it impossible to pursue further the very

complicated issue whether protectionism is a necessary condition, or at least apowerful instrument, for rapid economic growth. On the one hand, the experienceof a number of smaller states, oriented towards a large measure of free trade, wouldseem tomilitate against a too easy affirmative answer. On the other hand, the strongestargument of those who attribute colonial underdevelopment to the political controlby European states is the affirmation that a lack of independence on their partprevented colonies from erecting protective barriers to nurse their own industries (asdid the USA and someBritish dominions). In this context, onemight note an interestingreversal of the protectionist argument. The Liberal economist, Lionel Robbins, arguedin his The Economic Causes of War (1939) that the danger of protectionist policiesby other colonial powers made British colonial conquest necessary. Not to ensuretrade, but to prevent others from closing open doors, British colonial policy, he held,had been morally justified!

The actual record

Not without justice, Hilferding's theory has often been called a typically Germantheory. The imperialist disposition of heavy industrial interests in Germany, thepowerful influence of banks on industry, and the German historical economists'genuflexion for protection and supposedly necessary Raumwirtschaften have hadfew resemblances in other imperialist countries.29

This influence had two consequences: it made the Austrian and German Marxistwriters exaggerate the bellicose disposition of capitalists generally,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 286: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

288

(whereas they in practice only thought of certain imperialist capitalist interests inGermany); and having proved capitalist causation to their own satisfaction, theycame to underestimate the influence of other imperialist forces. Although disapprovingof German imperialism, they were nevertheless led to take German imperialistcomplaints about ‘a place under the (colonial) sun’, the clamour for raw materials,and the militarist urge for a strong army and a newly built navy, as representative ofconditions in capitalist states generally. Writing in the aftermath of the Boer War,they thought they had seen the undisguised face of capitalist imperialism, instead ofan exceptional and controversial manifestation of British colonial policy. Theyprojected the German situation on to Britain and France, even though the economicstructure of industry and the banking world in those countries was dissimilar,30 andtheir political outlook fundamentally different. Consequently, they failed to take noteof the strong anti-imperialist tradition of important British capitalist interest. Theyneglected to draw their conclusions from the fact that French imperialism was notso much the product of the small-scale bourgeois investor in a country which wouldnot be a mature capitalist economy for another sixty or seventy years, as of therevanchist and monarchist Right.31 For similar reasons, they also failed to see thatpolitical interests in practice manipulated French foreign investments. No foreignloans were permitted on the French exchanges without government approval, andsome, like the famous Russian Loans, were little but the buying of uncertain politicalfavours with the aid of private savings, presently to be victimized on the altar ofpolitical expediency.A deductive explanation of imperialism from capitalist interests generally, therefore

falls to the ground.Even so, it is still possible to hold that although capitalists as a group could not

be proved to be imperialists par excellence, individual capitalists pushed governmentsinto certain concrete imperialist adventures. Obviously, particular interests can alwaysbe found to have played a role in particular colonial adventures. (So could explorers,missionaries, anti-slavery humanitarians, etc.) In view of the fairly widespreadanti-capitalist attitude of the Western intelligentsia, it is no wonder that proof ofinfluence has often been constructed by historians to imply actual causation.Yet here again, renewed historical enquiry was to show differently. Eugene Staley

has subjected all possible cases in which historians have held capitalist interestsresponsible for imperialist policies, to detailed scrutiny in his important study, Warand the Private Investor (1936). His cases make interesting reading. He showed howtime and again capitalist interests have been used by imperialist interests tomanufacture pretexts for intervention. Of course, individual capitalists have oftenridden the crest of imperialist waves. But like Cecil Rhodes, they have also oftenspent millions for no apparent financial, thoughmuch emotional, satisfaction. Rhodes'Chartered

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 287: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

289

British South African Company never paid a single dividend in all thirty-three yearsof its existence. Nevertheless, its shares continued to be popular on the Londonexchange. Georg von Siemens was to call Rhodes' invention of £ 1-shares ‘dieTrägerin des neu-britischen Imperialismus’. No better example could be found of‘capitalists’ sacrifice of money for none but emotional return, amongst practicallyall strata of British society. Staley's basic conclusion is unmistakable:

...Private investments seeking purely business advantages (i.e. unmotivatedby political expansionism, balance of power strategy, militaryconsiderations or other reasons of state) have rarely of themselves broughtgreat powers into serious political clashes. It is where an aura of politicalambitions has attached to their investments, and especially where theinvestments have been pushed for political reasons from the start, thatmost of the dangerous investment frictions between great states haveoccurred... Private investments have usually, in actual practice, beensubordinated by governments to factors of general political or militarystrategy, which have a more direct bearing on power. Thus it is that privateinvestors have received strong, even outrageously exaggeratedgovernmental backing where they have been tools and agents of powerand prestige politics while other investors, whose projects seemed to runcounter to the governmental line of political endeavour, have experiencedofficial indifference or even active opposition.32

5 The changing perspective on imperialism

The earliest and most effective criticism of the entire body of Marxian theories ofimperialism was Schumpeter's Zur Soziologie der Imperialismen (1918-1919,translated into English under the inadequate title of Imperialism, 1951). Schumpeter'sessay had the basic merit of assessing recent imperialist policies in the light of generalhistory. He reviewed extensively past cases of expansionist empires, from theEgyptians and Assyrians onwards. Although he found certain economic interests tohave played a role in some cases, he discovered as many or more in which this wasnot the case. Hence, Schumpeter defined imperialism as ‘the objectless dispositionon the part of a state to unlimited expansion’. Schumpeter sought the roots ofaggressiveness in particular social structures, differing from one expansionist policyto another. Instead of imperialism, in the singular, one should therefore speak ofimperialisms, in the plural. Realistic analysis moreover showed that the main forcesin 19th century expansionism were feudal remnants rather than capitalist interests,such as the nobility, the officer castes, nationalist memories of past military prowess,tariff policies from a mercantilist past, etc. To Schumpeter, capitalism was, on thecontrary, essentially a rationalizing and individualizing force which diverted naturalaggressive instincts to non-po-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 288: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

290

litical fields like economic enterprise. In fact, imperialism should therefore be regardedas an atavistic phenomenon.Schumpeter's essay was dated. It partook of the fairly optimistic atmosphere of a

pre-nazi era, and was still firmly, if negatively, tied to the debate about the capitalistcausation of imperialism. In later life, Schumpeter was himself to reject the rosyimplications of his own theory. In 1919 he still thought popular imperialism a logicalimpossibility. Later he came to associate himself with the theory about ‘socialimperialism’ of another former Marxist, the Austrian Karl Renner.33

If Schumpeter called in early history, contemporary history, too, was moving awayfrom a close connection between capitalism and militarist expansionism. The rise ofNazi-Germany, of Fascist Italy, and of ultra-nationalist Japan made many observersaware of the unwarranted optimistic element in the theory that imperial aggressionwas simply the product of a passing social system, like capitalism, or particularly‘evil’ men like capitalists. Some still tried to salvage something of the earlier theoriesby interpreting fascism as a particularly vile issue of a dying capitalism. They pointedto the fundamental anarchical nature of capitalism as responsible for the longdrawn-out depression of the ‘thirties’. If it had not been for this basically chaoticfeature of capitalism, and for the active anti-socialist support by individual capitalists,madmen like Hitler could never have risen to power by mobilizing the masses andshowing that war preparation only could restore full employment. In themselves,such arguments already presupposed a host of sociological and psychological factorsentering into the explanation. Since then, the later developments of Nazism in whichcapitalist interests were sacrificed to racial megalomania, did much to underminethis last stand of a capitalist theory of imperialism. At the same time, the New Dealand Keynesian economics restored the image of Western economies as being afterall viable, self-sustaining social systems. Finally, the new expansionism of the USSRcame to free capitalism from its exclusive responsibility for imperialist policies.Thus, three aspects of history have broken the specific link between capitalism

and imperialism in the minds of many: (a) the more ready awareness of imperialistexpansionism before the rise of capitalism, (b) the contemporary insight that capitalistinterests could be anti-imperialist forces, and non-capitalist interests imperialistforces, and (c) the pervading fear for a future in which national interests rather thaneconomic interests, ideology rather than capital exports, weapons more than trademonopolies, seem to endanger human existence.This reorientation cannot but fructify renewed enquiry into the actual causes of

the establishment (as of the demise) of the colonial system.34 Much more influenceis now being attributed, for instance, to the mechanism of intra-European powerpolitics at this period. We have come to see that the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 289: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

291

Free Trade Era was only a short and not even a complete pause in Europeanexpansionism. Between 1815 and 1870 a peculiar pattern of European politics madefor a period of relatively little international conflict. At the same time the BritishNavy ruled supreme. It is now realized that the advent of steamships, and later thediscovery of oil, changed the requirements of global strategy. We more readilyappreciate the long-term effects of the opening of the Suez Canal in 1869, whichgave Britain a new preoccupation in her traditional wish to safeguard the lifelines ofthe Empire, notably against Russian expansion. In 1870, also, the Franco-GermanWar profoundly upset the international scene. Henceforth, a complicated and shiftingsystem of international alliances was to determine world politics. It was this newinternal European power game which made Bismarck somewhat reluctantly stake aclaim for German colonies in 1884 and 1885. He thus provoked anew the scramblefor colonies, not for gain, only to some extent for prestige, and to a large measure,at least on the British side, for fear that rival powers might enter the areas concerned.Perhaps the finest example of this new historiography is the study by Robinson

and Gallagher. In their Africa and the Victorians: The Official Mind of Imperialism,they have carefully documented the actual motivations of British statesmen andofficials during the imperialist epoch. They stress the basic role of India in the BritishEmpire, as the military counterpart of the British Navy, an ‘Eastern barrack in theoriental seas’. As long as communications with India were safe, no British statesmanwas greatly interested in further imperialist exploits. England, Derby was to say, hadenough black subjects already. Africa itself was little but an ‘empty’ space, by-passedon the way to India and the Far East. Typically, documents on Africa were filed forEgypt under Turkey, for East Africa under Bombay, for the rest of Africa underAnti-Slavery, except for Natal and the Cape which had their own files.35 Robinsonand Gallagher found therefore little trace of:

new, sustained or compelling impulses towards African empire arising inBritish politics or business during the Eighteen eighties... Thelate-Victorians seem to have been no keener to rule and develop Africathan their fathers. The business man saw no greater future there, exceptin the South, the politician was as reluctant to expand and administer atropical African empire as the mid-Victorians had been; and plainlyParliament was no more eager to pay for it. British opinion restrainedrather than prompted ministers to act in Africa. Hence they had to rely onprivate companies of colonial governments to act for them.

And again:

West Africa seemed to offer better prospects of markets and rawmaterialsthan East Africa and the upper Nile; yet it was upon these poorer countriesthat the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 290: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

292

British government concentrated its efforts. These regions of Africa whichinterested the British investor and merchant least, concerned ministers themost... Territorial claims... reached out far in advance of the expandingeconomy. Notions of pegging out colonial estates for posterity hardlyentered into British calculations until the late Eighteen nineties, when itwas almost too late to affect the outcome. Nor were ministers gulled bythe romantic glories of ruling desert and bush. Imperialism in the widesense of empire for empire's sake was not their motive. Their territorialclaimswere not made for the sake of African empire or commerce as such.They were little more than by-products of an enforced search for bettersecurity in theMediterranean and the East. It was not the pomp and profitsof governing Africa which moved the ruling elite, but the cold rules ofnational safety handed on from Pitt, Palmerston, and Disraeli...36

Section IIThe pervasive effects of the Marxist theories of imperialism

The remnants of theMarxist explanations of imperialism continue to have a powerfulemotional sway, on the West, on the policies of the Communist block, and on theoutlook of the new elites in the emerging states. Although discredited as a causalexplanation of imperialism these theories still have a causal influence on nationaland international politics.One consequence of the theories of ‘Economic Imperialism’ is that economic and

political factors are insufficiently distinguished. Hence the importance of politicalfactors for economic development is often exaggerated and, conversely, too muchinfluence is attributed to the role of economic factors in political developments.It is held widely, for instance, that imperialism explains the rapid development of

the European economies, as it also explains the retarded state of the economies ofthe poorer regions of the world. Thus, more important factors, like the socialpreconditions of industrialization, population movements, the international migrationof capital and labour, and the importance of infra-structural investments and externaleconomies, have often been lost sight of, even though they are only distantly affectedby political factors. The rapid growth of European settlements overseas, and theirinteraction with the European economies has not been adequately dealt with: theblanket concept of British Empire seemed sufficient, to indicate that this, too, was aprocess of colonial domination, rather than a drastic shift in the development of theworld economy. The fact that most of these nations were independent nations (orbecame independent) during the imperialist era is minimized, as the absence ofpolitical domination could easily be waved away

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 291: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

293

with a hasty reference to a continuing ‘economic imperialism’.The conventional argument, that imperialism reduced the non-European economies

to servitude, in making them mere suppliers of raw materials and foodstuffs to theirindustrialized colonial masters, equally illustrates the confusion of economic andpolitical factors. Political factors, like colonial domination, are hardly necessary toexplain why the development of non-European economies took such a one-sidedcourse until now. If the newly independent states continue to find themselves heavilydependent on European markets, this is because many of their export products werefirst developed under the impact of Western technical and managerial skills. IfWestern entrepreneurs concentrated in non-Western economies on rawmaterials andfoodstuffs, this was not because Western capitalists as a class, or Western nations asa group, refused to let new industrial competitors arise in other areas of the world,but because individual capitalists found it generally unprofitable to start new industriesin distant lands, until such time that external economies and an expansion of theinternal market offered reasonable chances of economic profit. The argument thatpolitical power was used to prevent indigenous (or foreign) capital to engage inindustrial projects in the colonies is more easily stated in debate, than concretelydocumented. The most one can say is that colonial economies, unlike Japan or theUSSR for instance, lacked the positive lever of the state and the aid of protection. Butit does not follow from this that colonial economies would have developed morequickly but for Western domination. Nor should it be affirmed too easily thatnon-industrialization is tantamount to under-development. It is an unfortunate thoughlasting effect of Liberal and Marxist thought that its industrial bias has often blindedstatesmen to the fact that investments in agriculture could conceivably do more foran increase in economic growth than Fehlinvestierungen in industrial projects. It isnot generally noted that countries like Canada, Australia, New Zealand, Argentineand Uruguay owed their initial growth to agricultural improvements and heavy capitalimports, industrialization only coming in as an aftermath at a time when the domesticmarket had sufficiently expanded.37

Conversely, the fargoing autonomy of political factors has often been lost sightof. Imperialism, as an all-embracing term apparently was sufficient explanation forthe appearance of new powerful states on the world scene. The rise of Russia, Japanand the USA was shrugged of as yet other manifestations of the inevitability of‘capitalist imperialism’; they were not assessed as basic shifts in the pattern of worldpolitics. Differences in the political intentions and social systems of each of the worldpowers, in their foreign policies, or their geopolitical interests, have been inadequatelyunderstood. Too much importance is still being attached to economic policies asweapons of imperialist penetration, or anti-imperialist defence, while too littleattention is paid to more basic social and political processes which may make or marthe independence of nations.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 292: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

294

The influence on the West

The first major consequence of the attribution of imperialism to capitalism was tosap the self-confidence of Western colonial powers. For decades, the morality ofcapitalism itself had been more than dubious. Hence it was fatal for the imperial ideato be tarred by the capitalist brush. The White Man's Burden was reduced to thenefarious money grabbing of sinister interests. Missionary activities came to beregarded as an ideological umbrella for economic exploitation. Guardianship cameto be felt as an imposition, a sense of superiority gave way to a definite sense of guilt.Obviously, this did not only weaken the case in the mind of Europeans themselves,but also darkened the chances of success with which they might seek to defend theirgood intentions (if any) in the international community. The protest of colonialpeoples, often in the name of Western ideals themselves, was one major factor in thedemise of the colonial system. Lack of confidence among the colonial powers wasanother. The economic necessity (or desire) to reduce outlying commitments whichthe existing power felt unable to hold after the Second World War was a third. Inaddition, constant suspicion of ‘imperialist intentions’ joined the USA, othernon-colonial countries in the West, the communist block, and a rapidly increasingnumber of emancipated former colonies, into one strong anti-imperialist front.Secondly, there is a curious inverse relationship between the sense of guilt and

the type of economic relations which prevailed in past history between the Europeanpowers and the rest of the world. The predatory exploits of pirates of the 16th and17th centuries, when a relatively poor Europe was superior to other civilizations inlittle but warfare, navigation, and arrogance, are still glorified in European historybooks as acts of great and good men. When, with the advent of industrialization andimproved means of transport, plunder was to an increasing extent replaced by trade,this was considered to be of suspicious portent. But Western enterprise came to beregarded as basically perverse, when it came to invest in underdeveloped areas, eventhough this was technically accompanied by a transfer of substantive capital assetsfrom theWest to those areas. This paradox is not really difficult to understand, unlessone continues to cling to a purely economic view of these relationships. Not thedirection of the transfer of economicwealth, but the extent of European interventionin the social life of the communities they conquered and ruled, created the fundamentalpsychological tensions between colonial rulers and subjects. Hurt dignity cried out,rather than indignation about alleged exploitation.Thirdly, this also explains the short-circuit which is very noticeable in the respective

appreciation of foreign aid. Overestimating the economic factor, many Westernersstill fail to understand why such aid does not make them more popular. Have theynot finally turned into benefactors instead of ex-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 293: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

295

ploiters? Are they not showing moral rehabilitation for past errors? The fundamentalreply to this is, that past errors were not first of all economic, they were social andpsychological. They continue to have their effect, and are still daily committed.Finally, the capitalist explanation of imperialism was to weaken the political

position of Europe itself, both internally and internationally. The easy belief thatEuropean wars were ‘wars of steel and gold’ weakened the solidarity betweencountries, as it did that between the various social groups of which European nationswere composed. Hitler rose to power, partly because American isolationism andEuropean appeasement were powerfully reinforced by the pacifist distaste for fightinganother war for ‘capitalist interests’. Collective security crumbled, and nationalinterest and patriotism were weakened by such political naïveté. Thus Hitler wasgiven his chance to upset the world, and by his wager for the control of Europe, togive the control over Europe itself to non-European powers. Munich was the lastconference in which European powers thought it possible to settle the fate of theworld without the presence of either the USA or the USSR. Within a score of years,the USA and the USSR were to meet alone, to contest or settle the fate of Europe.

The impact on the Communist block

If Lenin's Imperialism was little but a vulgarized amalgam of the earlier doctrinesof Hobson, Hilferding, Bauer and Rosa Luxemburg, its political effects have beengreat.The adding together of capitalism and imperialism as causally linked phenomena,

allowed Lenin and his followers to fashion the explosive formula that the struggleof the European proletariat (and its new Fatherland, the USSR) and that of nationalliberation movements, even if led by bourgeois nationalist leaders, is essentially acommon one. Are not both the victims of capitalist exploitation? If capitalism canonly prolong its life by colonial exploitation, does not the alliance of communistsand colonial peoples form the most effective way of ending the tyranny of capitalismand imperialism both, holding promise of an international society, with neither classesnor clashes? For the same reason, it became possible to coin the doctrine of two kindsof war: reactionary, anti-historical wars (waged by capitalist, imperialist nations, tobe resisted by peace-loving forces anywhere), and progessive, historical wars (wagedby socialist and (ex)-colonies, for the sake of peace itself).The attribution of imperialism to capitalist causes has, at the same time, caused

communist (as well as emerging) countries to misjudge developments in Westerncountries. It has caused them to underestimate the resilience of Western economies,to the extent that they have overestimated their reliance

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 294: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

296

on colonial empires. The continuing prosperity of the Western economies as well asthe constant improvement of the living standards of Western labour, even thoughsupposed surplus gains from imperialist domination are no longer forthcoming,somehow remained inexplicable. It has taken the communists long to realize that therevolutionary inclinations ofWestern workers are few and far between, in imperialistas much as in anti-imperialist days.

The impact on the new nations

But most important has been the continuing effect of the Marxist theories on theoutlook of the elites of the emerging countries. Its legacy has served to confuse thereal issues of past, present and future development. In addition, it has affected theparticular role which the new nations intend to play on the international politicalscene.The allegation that capitalist development of the European nations was basically

parasitical, has been taken up eagerly. It allowed the leaders in the new states tominimize psychologically the widening gap between rich and poor nations. Did notimperialism make the rich countries richer, and the poor countries poorer than theypreviously were?Would the developed nations have reached their present prosperitybut for the gratis support which the world was forced to tender them on the point ofbayonets? Would the underdeveloped nations be in the sorry state they are in, if ithad not been for colonialism? Such reasoning has made it possible to put forwardthe paradoxical and anachronistic claim that the presumably exploitative colonialpowers ought to have developed the economies of their colonies as welfaregovernments, at a time when the ideal of the welfare state was not even held in themother countries themselves.The exaggeration of the effect of political dependence on economic

underdevelopment has, conversely, tended to heighten the expectation of what politicalindependence could do for economic progress. Fundamental resistances in the socialstructure of the underdeveloped areas are inadequately taken into account. The gapbetween expectation and fulfilment in postindependence days increases the feelingof frustration in leaders and followers. A scapegoat is readily sought, and is oftenfound in the continued ‘machinations of foreign capitalists’. Had not Marxist theorytaught that foreign investments are inherently exploitative? Were countries reallyemancipated to see former foreignmasters still in control of the ‘commanding heights’of national economies of independent states? Such anti-capitalist attitudes tend todeprive the new nations of the assistance which continuing foreign investment mighthave given them in their development programmes. Ironically, the Marxist analysisseems on the way to being proved right post factum. If it could not be shown that inthe imperial days trade (or capital)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 295: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

297

always followed the flag, nor that the flag inevitably followed trade (or capital), thediagnosis seems to come true now, albeit in a reverse direction. The withdrawal ofimperial flags makes capital often fly and trade flounder. Foreign assets, felt to bethe illegal fruits of past exploitation, are readily nationalized.38 Aid is demanded asof right. It is one of the strange consequences of the Marxist theories that it has madeprivate capital (usually blamed for having no fatherland but that of profit) often moresuspect in new nations than foreign assistance by one state to another (even withdefinite strings attached to it). Native capitalists may be implicated in suchcondemnatory attitudes. Their cosmopolitan ties may make them, by definition,potentially anti-national forces. This adds to the importance which many leaders innew states attach to economic development through the state, even though itsadministrative burdenmay already be excessive, and its determination of the prioritiesin development policies often far from effective (or efficient).Finally, anti-imperialism is often at the root of the particular choices which new

nations make in the present struggle of East andWest. Most have deliberately chosena policy of non-alignment, which is more actively anti-Western, the greater itsanti-‘imperialist’ ingredient. Communist agitation feeds on the supposed identity ofWestern policies and imperialism. Military expenditures demand a share of thenational income rarely commensurate with any actual threat. As tensions mount athome, foreign policy is often a way to compensate or deflect frustration. Rarely,then, is the choice of particular foreign policies the result of a careful assessment ofactual needs or threats.It has been the argument of this chapter that imperialist policies often hid behind

quasi-rational economic arguments. Perhaps it is fitting that anti-imperialism shouldnow at times try to cloak irrational economic views in quasi-rational political formulas.

Eindnoten:

1 Smith, The Wealth of Nations, 1, 436.2 Thornton, The Imperial Idea and its Enemies, 33. Elsewhere Cobden had described the Empireas ‘but a gorgeous and ponderous appendage to swell our ostensible grandeur without improvingour balance of trade’.

3 Cf. Thornton, Ch. I; Robinson and Gallagher, Africa and the Victorians: The Official Mind ofImperialism, Ch. I; Winslow, The Pattern of Imperialism: A Study in the Theories of Power,Ch. II, IV; Winslow, The Cambridge History of the British Empire, II, 689 ff.

4 See especially Koebner, The Concept of Economic Imperialism, 1-29.5 Earlier traces of this doctrine were found in Marx, Rodbertus and Sismondi. In his preface tothe second volume of Capital, Engels explicitly referred to Sismondi's Nouveaux Principes del'Economie Politique, Vol. 4, Ch. 4; ‘Ainsi donc, par la concentration des fortunes entre un petitnombre de propriétaires, le marché intérieur se resserre toujours plus, et l'industrie est toujoursplus réduite à chercher ses débouchés dans les marchés étrangers, où de plus grandes révolutionsles attendent’, cf. Neisser, Economic Imperialism re-considered.

6 One of her earliest utterances on the subject was during a short, but noticeable intervention atthe Congress of the Second International in Paris (1900), when she first exposed the theory thatimperialism was logically the last stage of capitalism. See also: Laurat, L'Accumulation du

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 296: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Capital, d'après Rosa Luxemburg, suivi d'un aperçu sur la discussion du problème après lamort de Rosa Luxemburg; Sternberg, Der Imperialismus; Idem, Der Imperialismus und seineKritiker; Winslow, chs. VI and VII.

7 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 361. (My translation.)8 Tugan Baranowsky, Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, ch. I,

VI, VII an VIII.9 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 259.10 Ibidem, 246.11 Keynes, The Economic Consequences of the Peace, 17-18. It is little realized that the

overwhelming proportion of European foreign investments by 1914was not in private enterprise,but in foreign government bonds, railway stocks, and investments in public utilities, hence ininfrastructural provisions, cf. Feis, Europe the World's Banker (1870-1914) 27.

12 Luxemburg, Antikritik, 81.13 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 238.14 The gross trade figures of Table 1 are, admittedly, only a rough measure. They do not reveal

the particular type of goods traded, some of which were vital for further European and Americanindustrialization. Nor do they give a clear indication of the relative effect which colonial tieshad, after all, on the channels of trade. It can be shown that British trade with the Empire wasmuch larger than it would have been on the basis of simple probability; in contrast, British tradewith Germanywas less than would have been probable taking the level of German developmentand population into account (see Deutsch, Towards an Inventory of Basic Trends and Patternsin Comparative and International Politics, 46-48). The network of personal, commercial andfinancial interests which linked colonial powers and their colonies had considerable effect onwhere investments and contracts for works in the colonies went. Colonial administrators,European settlers, and those sectors of the indigenous elites which becameWesternized, provideda rising demand forWestern consumer goods. Conversely, many colonial products were handledby European trading companies. Also, colonial administration often sought to develop theeconomies of their adminstrative areas, partly to find sources of revenue, and in doing this theynaturally relied onmetropolitan goods and skills. It is one thing, however, to argue that economicties did develop, but something rather different to state that colonial domination was establishedfor this specific purpose. If anywhere, the post hoc propter hoc fallacy confuses the issue ofcausation in this instance.

15 Hobson, Imperialism, 36.16 Ibidem, 66.17 Cf. Hobson's preface to the 1938 edition of Imperialism.18 Cf. Feis, ch. 1. According to studies by R.A. Lehfeldt, returns on British colonial investments

were on the average (defaults taken into account) 0.2% higher, those on foreign investments alittle over 1% higher than prevailing domestic rates. Data for France are even more telling: theyield on domestic securities at the price of issue in 1889 was 4.20% on domestic securitiesagainst 3.85% on foreign securities. As A.K. Cairncross remarks in his Home and ForeignInvestment, 1870-1913, 225: ‘The French rentier - the most cautious of capitalists and the mostcredulous - was content with a gilt-edged return on securities in which no self-respecting gamblerwould have dabbled.’ In all, France lost two-thirds of the net total of her foreign investmentsover the imperialist period, ibidem, 224. See also Blaug, Economic Imperialism Reconsidered,340-341.

19 Brand, The Struggle for a Higher Standard of Living: The Problem of the UnderdevelopedCountries, 260 ff.

20 Staley, War and the Private Investor, 55-62.21 Ibidem, 62-70.22 Cairncross, 188.23 Zimmerman and Grumbach, Saving, Investment and Imperialism: A Reconsideration of the

Theory of Imperialism, 1-19.24 Deutsch and Eckstein, National Industrialization and the Declining Share of the International

Economic Sector.25 Schlote, British Overseas Trade from 1700 to the 1930's, 162.26 Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy, 117.27 Unlike the earlier theories, this theory can easily explain the fact of the increased volume of

trade between fully industrialized states.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 297: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

28 It is true that certain rawmaterials were only found in particular parts of the world. The unceasingdrive of industrialism has had much to do with the penetration of the economic enterprise andthe political authority of the industrialized nations in these regions. But if one should wish todraw a historical-materialist conclusion from this, the ‘sinner’ is more industrialism itself thanany particular form of economic organization, like capitalism, socialism or fascism. Soon after1917, Soviet Russia knew the value of authority over Baku oil. Political independence did anddoes little to soften the social impact of autochtonous industrialization.

29 Hancock has moreover correctly pointed out in The Wealth of Colonies, that the trustificationof the German economy postdated the original imperialist drive of the 1880's in Germany.Britain was imperialist without pressure of domestic monopolies. Domestic monopolies in theUSA, on the other hand, did little to make that country imperialist.

30 Cf. Feis, passim.31 In view of the importance which Hilferding and others attached to the relation of imperialism

and protectionism, it is interesting to note that a recent study by Brunschwig,Mythes et Réalitésde l'Impérialisme Colonial Français, revealed that French protectionist circles were generallyopposed to colonialism, for fear of competition of colonial products on the French homemarket.

32 Staley, 360, 362.33 Schumpeter, Business Cycles, deel 2, 696, n.; cf. Winslow, The Pattern of Imperialism, 235.34 Cf. Winslow, The Pattern of Imperialism, passim, and Fieldhouse's interesting Imperialism:

An Historiographical Revision, 187-209, which was brought to my notice when I was finalizingthe manuscript of this chapter.

35 Robinson-Gallagher, 9-13; Thornton, The Imperial Idea and its Enemies, 97.36 Robinson-Gallagher, 462-463.37 Brand, op. cit., 175-176.38 The Economist published on 24th April 1954 a glossary of a proposed English Doubletalk

Dictionary of modern economic terms. Foreign Investmentwas defined as: gifts from the UnitedStates Government. Imperialism was denoted by: not sending gunboats, see also foreigninvestments. Imperialist figures as: a foreigner whose assets are expropriated, and Imperialist,unrepentant as: a foreigner expropriated as above, but who then complains.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 298: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

300

Government and opposition in the new states*

Introduction

By definition, political opposition by mass parties calling freely for votes against anestablished government, in parliaments and in regular, open elections, is acomparatively recent phenomenon. It could originate only when governments becameeffectively accountable to an ever-expanding electorate and is therefore intimatelytied to the complex processes of democratization, which even in the more establishedWestern democracies are barely a century old.1

On the eve of independence, practically all new states2 were committed to fulldemocratic politics, for which careful constitutional arrangements were thought tooffer definite guarantees. Yet in most of them competitive politics3 has not lastedlong and has given way to autocratic government in one form or another. In these,politics may still be heavily competitive, but dissent can no longer be expressedthrough the channel of public opposition parties. This paper seeks to probe some ofthe reasons for the rapid decline in the fortune of the latter. It is intended mainly asa basis for discussion, which explains its tendency towards excessive generalization.I am painfully aware of the rather questionable nature of such an exercise whichinevitably does injustice to many nuances in the politics of individual countries.Generally speaking, stable oppositions would seem to require certain specific

conditions: (a) the existence of a sense of shared political community, whichtranscends the issues over which the various contestants battle; (b) a relatively stable,pluralistic balance between various social groupings, each enjoying definite politicalresources with which to defend their interests; (c) the presence of special attitudes,which favour a certain relativism in policy

* Paper presented to the Round Table on Opposition and Control: Problems and Prospects,International Political Science Association, Grenoble, 14-15 september 1965. Originallypublished in: Government and Opposition, Vol. 1, nr. 2. (1966), 171-196.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 299: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

301

demands, and in the choice of the means of striving for their fulfilment; (d) the generalrecognition of the need for effective accountability to an independent electorate.In listing these four conditions, I do not claim that they offer an exhaustive list,

nor that they are individually and logically distinct. The development of stable politicaloppositions in the context of democratic politics has been the outgrowth of highlycomplex historical processes, which cannot be subsumed in facile categories. Imention these four conditions therefore only because they provide convenient pointsaround which to arrange the following remarks.

The first condition: a sense of shared political community

Otto Kirchheimer has distinguished between various forms of conflict, which hecalls ‘political competition’, ‘political opposition’, and ‘opposition of principle’respectively, according to whether those who challenge the existing rulers contestonly the personnel, the dominant policy goals, or the constitutional character of agiven political system.4 Political conflict in the new states consists generally, notonly of these three forms, but in addition of an even more severe conflict, which onemight term ‘the denial of political society’. This denial results from the circumstancethat in most of the new states a relatively modernized state structure is superimposedon a congery of disparate social groupings that ‘have little sense of identity with oneanother or with the national whole’.5

The absence of a common political society reveals itself in a variety of ways:Dissent as to the geographic delineation of the polity: Constant vituperations

against the insanity of imperialist cartography notwithstanding, practically all thenew states have begun life as sovereign independent powers within the boundariesbequeathed by colonial rule. They have therefore inherited a situation in which largeparts of the population tend to lack any sense of actual identification with the newnational polity. Whereas the majority of the population may be passively acquiescent,directing its political loyalties to smaller, parochial units, certain sections tend tobecome increasingly rebellious against existing government authority, as politicalindependence leads to rapid politicization, and governments become increasinglyactivist in relation to society. They come to deny the legitimacy of the existing statejurisdiction, and turn to secessionist activity, or wish to join up with otherneighbouring states. Attempts by the new independent government to repress suchactivities then tend to provoke further resistance.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 300: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

302

Contrary to a prevailing view, secessionist leanings are not confined exclusively totraditional parochial groupings, while the wish to maintain or extend existing statesovereignty is not a characteristic of modernizing politicians alone. Althoughtraditionalist groups tend to be parochial in their political orientation, this has notprevented some of them from wishing to align themselves with equally traditionallyoriented groups across state boundaries. Similarly, modernizers in some states havebeen anxious to break away from larger units with the wish to reserve their ownwealth and development potential for themselves, and not to have to share these withmore traditionbound dominant regimes. The lesson of Bismarck's formula ofnation-building through successful konfrontasi (to use a more modern term) withneighbouring states has been lost neither on traditionalist nor on modernizing leaders.Consequently, in many of the new states the geographic size of the polity has tendedto be unsettled, if not in fact, at least in the political consciousness of many of itsnominal members.

Conflicts about membership in the polity: Considerable uncertainty often existsin the new states about the claims of various social groupings to citizenship. Racialtension clashes with legal fiction of the equality of all, whether relatively recentarrivals (such as European colonizers, or Chinese, Indians, Lebanese, Greeks, Arabs,etc. who have settled in many of the new states), dominant ethnic groups, or ethnicminority groupings. In addition, there is great inequality in the effective right toparticipate according to the location, class, religion or education of various groups.Implicitly, or explicitly, effective citizenship is denied to many groupings that areregarded as potential enemies of ‘the’ people, as retrograde forces, as henchmen offoreign regimes, as saboteurs of the new revolution, etc.

Controversy about the legitimacy of authority: In many of the new statesdisagreement on the legitimacy of rule is rife. There is often an uneasy and changingsyncretism of traditional authority patterns, new procedures of constitutionallegitimacy, historicist claims for a mandate to forge the future, and direct demagogicappeals by presumably charismatic leaders or candidates for leadership. Rival claimsto leadership are numerous, and are given little chance to sort themselves outpeacefully in a coherent pattern. There is dissension about policies, and about theextent to which political decisions should seek to change established social patterns.Consequently, it is somewhat difficult to speak of political life in the new states interms of shared values, or even agreed political procedures. Opposition does notoperate within a common and recognized political and social framework, but tendsto represent fundamental challenges to basic life patterns which allow little room forcompromise through political accommodation. The unsettled character of politicalrule, on the other hand, whets political appetites and raises exaggerated expectationsof what the seizure of governmental power can achieve.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 301: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

303

Uncertainty about international loyalties: The relatively weak internal consensus inmany of the new states tends to be reflected in their relations with foreign powers.Whereas many of their nominal citizens have overriding loyalties to units smallerthan the new states, some potentially influential groupings may not hesitate to allythemselves with foreign elements. This is particularly important, because enduringpolitical instability offers, in fact, a strong temptation to foreign agents (whetherprivate or public) to meddle in the internal political processes of the countryconcerned. This inevitably aggravates the search for a common political framework,by adding to the uncertainties about the legitimate object of ultimate political loyalties.

The blatant character of these various dissensions easily explains the emotional searchfor the establishment of an overriding political community through a strong insistenceon the value of nationalism. However synthetic as yet, the new nationalism seeks tomake the existing state and those who control it the common focus for exclusivepolitical loyalties. It seeks to undermine the rival claims of smaller political unitsinside, or larger political forces outside the state boundaries. By stressing thefundamental need to build a nation, it seeks to derive the recognition of existingauthority from reference to a teleological goal. The new nationalism also strives toestablish a title for itself in the world at large: by stressing sovereign authority andpolitical neutralism, the new states seek to warn others off, and to allow domesticforces to work out a new society without interference. This stance is, at the sametime, not incompatible with an inclination to strike an attitude on the internationaldiplomatic scene far out of proportion to actual political power and effective politicalinterests. For the playing of an active international role helps to compensate forpsychological uncertainties, strengthens a sense of national pride and nationalexistence, andmakes opposition to the existing government by definition unpatriotic.6

Assuming that the existence of a stable, widely accepted political community isan essential condition for the development of successful and stablegovernment-opposition relations, it is clear that the way in which such a communityis actually built up is just as important. Judging from European experience, therewould seem to be a considerable difference between those cases where nationalstatehood results from a slow and peaceful knitting together of enduring pluralistgroupings, and those, where it is imposed from above durch Blut und Eisen.7Exclusivenationalism does not live easily with peaceful government-opposition relations, nordoes the inclination of a small vanguard to hurry history along seem to be conduciveto the development of a tolerant political culture.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 302: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

304

The second condition: a pluralist balance between various social groupings

Obviously, the existence of stable political opposition depends largely on thedistribution of political resources between various contesting groups. Dahl hassuggested that a formal opposition is likely to be permitted in a political system if(a) the ‘government’ believed that an attempt to coerce the opposition would be likelyto fail, or (b) even if the attempt were to succeed, the costs of coercion would exceedthe gains.8 Historically, it has taken governments a long time to learn this lesson. Afactor of great importance, in other words, is the enduring coexistence of stronggroups over a relatively extensive period. The situation in most of the new states hasso far been different. They are still in a somewhat fluid state in which political roleshave not had time to settle down in a generally recognized, relatively stable pattern.The reasons for this must be sought, first, in the peculiar character of the suddentransition to political independence, and, second, in the uneven rate at which, in thecourse of time, different social groupings are being drawn into political activity.

A The effects of recent independence

The crystallization of political forces at the dawn of independence depended largelyon the influence which colonial governments previously exerted on indigenoussociety, and on the way in which independence itself came about.

The effects of colonial governments: Colonial regimes differed greatly in theirmethods of control, depending on their own policies, and on the character of thesocieties they dominated. Consequently, the conditions they left behind in such vitalspheres as the relative strength of traditional ruling groups, of newer bureauratic andmilitary elites, and of modern party politicians varied greatly from one nascent newstate to another.Generally speaking, colonial government weakened the position of traditional

rulers, even when (and partly because) they sought momentarily to strengthen theirposition as an instrument of colonial control. For by making them, directly orindirectly, part of a bureaucratic, centralized regime, the colonial regime tendedimperceptibly to destroy the sacral legitimization which traditional rulers hadpreviously enjoyed. Colonial subjects soon became aware of the inherent duality ofthe intermediate role of the traditional rulers, and tended slowly to grant lessimportance to traditional rank, now that former overlords were themselves seen tobe subject to higher authority. (The actual extent of this erosion of the authority oftraditional ruling groups obviously differed according to the intensity of colonialdomination, and the particular attitude which the various traditional groupings tooktowards the colonial regime.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 303: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

305

Colonial regimes also differed greatly in the extent to which they relied on indigenousbureaucratic and military personnel. Whereas they used expatriate civil servants forall but the most minor posts in some parts of the world (notably in Africa), in othersthey employed native personnel widely, even for relatively influential official andmilitary posts. On the eve of independence, certain of the new states therefore tendedto possess strong bureaucratic and/or military corps, whereas others had practicallynone.Again, parties were given much greater scope in certain colonial countries than

in others, both as regards the role they were allowed to play, and the extent to whichthey could operate freely to acquire a mass base. In some cases, parties were bannedalmost to the end. In others, a measure of carefully controlled elite representationwas the maximum activity tolerated. And in yet others, for instance in India and insome of the African countries, once independence had been agreed to in principle,party politicians were given considerable opportunities to establishmass organizationsand used them actively. Thus, considerable differences existed in the relativearticulation of traditional ruling groups, newer bureaucratic and military elites, andpolitical party leaders respectively.Not only the extent of the articulation of these elements was significant, but also

their respective positions with regard to the social structure and to the new nationalistaspirations. In some countries, political parties on the eve of independence tendedto be mainly representative of traditional elite interests, whereas the factor of meritrecruitment and promotion tended to make the bureaucracy and/or the militaryrelatively more ‘progressive’ in orientation. In other countries, the situation tendedto be the reverse. Such native elements as were found in the bureaucracy tended torepresent distinct upper-crust attitudes, and regarded the new politicians as little morethan upstart verandah boys. The existence of a relatively powerful bureaucraticapparatus exercised comparatively little weight, when the colonial power haddeliberately staffed it with half-castes or members of an ethnic minority. Anotherfactor which bore heavily on the exercise of future power was the extent to whichmilitant nationalists gained the upper hand before independence: whereas in somecountries revolutionary nationalists were strong enough to deny any independentpolitical influence to those who had been ‘lackeys of the earlier imperialism’, inothers an easy fusion took place between those who had actively cooperated withthe former colonial regime and the new nationalists.

The transition to independence:Again, independence itself came in very differentways. In some countries authority was transferred slowly and smoothly, after dueconsultation between the outgoing colonial power and the new nationalist leaders.There tended to be little opportunity for sudden political shifts, since new authoritypatterns had been consolidated long before independence. This was even more thecase where former colonial civil

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 304: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

306

servants andmilitary officers continued after independence to prop up the new holdersof authority (whether as well-intentioned humanitarians, or neo-colonialist éminencesgrises is, in this respect, unimportant).In countries which had to fight substantial revolutionary wars to gain their

independence (as in Algeria, or Indonesia), or in countries which were thrown intoindependence completely unprepared (as was the Congo) there was no such easytransition. Where actual wars were fought, considerable conflict tended to emergebetween civilian and military nationalist groupings, and between sections withineach. Nationalist guerrillas of the first hour challenged new authorities again andagain, and because of their military aptitude, often with considerable chance ofsuccess. Violence occured also in other countries, where the political forces had notenough time to crystallize, and the central power crumbled once the colonial regimehad ended. In some countries conflicts broke out which were civil wars in all butname.

The establishment of single-party regimes: In countries where one dominant partyhad succeeded in channelling nationalist activities before independence, life for theopposition parties automatically tended to become very difficult. Often strengthenedby free elections held under colonial auspices, dominant nationalist movementsassumed authority as of right, thus initiating a process by which party and state tendedto become indistinguishable. This was inevitably true at the higher echelons, as partyand government leadership practically became one. But at lower levels, too, partyand bureaucracy tended to flow together, particularly when the amount of qualifiedmanpower was small in any case. Parties might seek deliberately to appoint theirmembers to bureaucratic office to ensure effective control over suspected bureaucratsor simply to reward faithful followers with relatively lucrative posts. Non-partybureaucrats, in their turn, often rushed into the dominant party, in order to give ventpublicly to nationalist feelings which they could not openly express in colonial days,or simply in order to protect their jobs as well as possible.This confluence of state and party represents a concentration of political resources

which opposition parties find hard to equal. Sometimes they succeed in maintaininga measure of local strength in certain regions, but generally speaking they findthemselves in a hopeless position. They are thus faced with what Shils has called:‘the twin dangers of oppositions ... allowed a shadowy existence, but ... deprived ofany prospects of the exercise of substantial influence’, i.e. a tendency ‘to dissolveinto a supine renegacy before the increased power of the executive, or to take refugein unrealistic denunciation and obstruction reaching towards subversion at its outeredge’.9 Many former representatives of an opposition party join the government'sbandwagon, to share in the spoils or to escape social ostracism. Those hardy elementswhich hold out find that previous facilities disappear, because the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 305: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

307

governing party monopolizes all means of communication and uses all the resourcesof the state machine to harass its opponents. Soon, opposition to the party in poweris regarded as opposition against the state and the nation itself, hence as potentialtreason. Opposition parties have no choice but to disband, voluntarily or compulsorily,to join the ranks of the party in power, or to carry on such further oppositional rolesas exile and secret organization permit.10

The displacement of party politics by military and/or bureaucratic intervention:In other new states autocratic government has come about as a result of the seizureof power by the military. Generally speaking, this situation has prevailed in thosecountries which had a relatively strong military and bureaucratic establishment anda relatively ineffective party system. Stubborn resistance in the social structure tendedin some countries to turn parties into little but cliques representing mainly distinctgeographic and class interests. Showing little cohesion, and lacking an effective massbase, such parties did not succeed in entrenching themselves powerfully in governmentpositions. Fleeting coalitionsmade for unstable government and declining governmentprestige. Whereas in the case of the single-party regimes, parties tended to permeatethe bureaucracy, in these cases the bureaucracy and the military remained beyondthe range of their effective influence, and free eventually ‘to save the nation fromthe politicians’ by a military coup d'état. These revolts often took place under aprogressive and populist banner.Whatever themerits of this claim,11 here, too, politicalopposition tended to be banned in the name of the national interest. At most the newrulers attempted to build up a somewhat half-hearted, manipulated mass-movementto give the new government a semblance of popular assent. If parties were given asomewhat wider scope to operate in (as in Pakistan), this was still on the understandingthat they would behave well, i.e. within the limits of carefully laid-down governmentinstructions.The single-party regimes and the military-cum-bureaucratic autocracies have thus

reached a somewhat similar situation by different routes. The distinction betweenthe state and the specific holders of government power has broken down. Oppositionparties are regarded as being in conflict with the national interest. Effective oppositionthus shifts either into channels which are by definition revolutionary, or else is drivenunderground, to re-emerge in intra-party and intra-bureaucratic strife.

Continued competitive politics in some of the new states: If most countries havetended to follow either the path towards single-party dominance, or the path towardsmilitary autocracy, in some of the new states democratic politics still continue:established opposition parties compete with the governing parties in relativelyunrestricted ways, whether at the ballot-box, in public meeting or on the floor ofparliament. What then are the factors which have allowed this situation to continueuntil the present?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 306: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

308

Apter suggests that one factor might be size. In large states, he writes, there areinevitably ‘diverse power clusters which are regionally based. Democracy may comein such systems less for reasons of positive acceptance of its desirability than becauseno single group is powerful enough to do away with others. A functional democracyis possible that is different from the populist forms. It is organized around multipleparties (regionally, linguistically, or ethnically strong) and a decentralized government,mainly federal or confederal in structure.’12 The main examples illustrating this‘general’ case are, presumably, Nigeria and India, and possibly Malaysia. However,even in these states governing parties have not always found it easy to leave thedistinct power base of their opponents intact (note the division of the NigerianWesternRegion, the special measures taken in connectionwith Kerala, and the recent secessionof Singapore). It would seem that the very heterogeneity of political life in such statescan be sustained partly because the political domain remains as yet restricted. Asand when it expands, both secession and forceful imposition are standing temptationsto political contestants.A second factor facilitating effective competitive politics may be the presence of

superior forces above the battle (which implies of necessity the reduction ofcompetitive politics to less essential roles). Such superior power may rest in varioushands. The presence of an effective monarch, according to M. Jacques Robert,13

permitted the operation of a measure of competitive politics inMorocco until recently.Similarly, the silent, if effective, presence of the army has permitted the restorationof a certain amount of party competition in Pakistan. It is also often argued thatcompetitive politics in India can be maintained partly because the necessary cohesionis for the time being secured by the supposedly steel-frame qualities of the Indianbureaucracy. Finally, a rather special kind of superior power may lie in the hoveringpresence of a foreign power: the threat of foreign intervention, or the wish to humoura particular foreign power, may persuade holders of government power to go slowin repressing certain opposition groups which are particularly congenial to it. Respectfor the opposition on these grounds reflects a cold calculation by a weak government,rather than a positive appreciation of the rights of a political opposition.Finally, otherwise sufficiently powerful holders of government power may really

prefer the continuing existence of oppositional politics, whether from principle, orfrom a realization that free oppositional politics fulfil functions that are also beneficialto government. After all, opposition parties may play useful roles by channellingdissent into peaceful forms, by providing alternative sources of information, byreflecting particular interests or particular policy concerns, and by serving to test thegovernment's popularity.14

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 307: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

309

B Politicization in the longer run

As long as the majority in the new states continue to live in fairly traditionalsurroundings, politics leaves society to a large extent untouched. Politics remains arelatively autonomous process, beyond the vision of the commonman, while societyhas a considerable ability to absorb the antics of political competition at the top, andto support regimes of various quality.However, this situation must inevitably change, as politicians seek to expand the

political domain (whether in the course of mutual competition, or simply to lay thegroundwork for development), and as society as a whole begins to experience theeffect of wider social changes. Consequently, politics takes on an entirely differentdimension. New strains put relatively simple autocratic forms to severe tests. Whatthen are some of the main social pressures, which make themselves felt in the longrun, often in violent form?

Growing disenchantment within the Westernized political elite: The exaggeratedexpectations regarding the results of political independence inevitably make forserious disappointments throughout the society, with in some cases the added stingof frustrated personal ambitions. Thus, some of the more active early revolutionariesfind that they are shunted away from positions of political and administrativeresponsibility, as their specific qualities are deemed less appropriate for the newtasks ahead. Most leading politicians and civil servants in the new states tend to berelatively young. This is bound to frustrate the ambitions of the next generation; itsappetite has been whetted by the rapid promotion of the first generation of nationalists,but it cannot rise as fast because the generation above them is still good for manyyears to come.15 In some countries there is a widening gap caused by the fact that theexpansion of educational facilities is growing faster than the rate at which societycan absorb the newly trained in a number of fields. This intensifies the oppositionalmentality to which university students are generally prone. Social protest then arises,partly through organizational support for oppositional movements, partly asdisillusioned political apathy, which may occasionally burst out into violent protest.16

Resistances inherent in the articulation of power instruments: Politicalindependence and presumed political modernization lead the dominant politicalgroups to expand their instruments of power, notably by means of building up thearmed forces (military and police), and extending the civil bureaucracies,17 and,possibly, the party organization. Such further articulation inevitably makes for thegrowth of various centres of political power, which at times may provide rivalpoliticians with strongholds from which to press their views, or even to attempt toseize the supreme command. The top leadership may seek to counter this danger byattempting to build in control mechanisms. But these in turn lead to a furtherdifferentiation of power centres. Thus autocracy tends paradoxically to make for thedevelopment of a

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 308: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

310

number of rival apparatuses which, immediately below the unified supreme command,make for considerable conflict and infighting.Again and again, leaders of the new states have proclaimed the need to recapture

the harmony and unified enthusiasm of the first hours of independence. They havesought to give this an organizational base by building up a mass-movement, thoughtto embody the whole undivided nation, and hence given a monopoly. But then theyhave found themselves on the horns of a serious dilemma. In most cases, theconfluence of state and party has tended to make the party lose vitality. Its activitiesremain subordinate to the daily political and administrative concerns of government,its manpower gets absorbed in government tasks. The people come to treat the partywith the same deference tinged with cynicism which characterizes their attitude togovernment authority generally. If, on the other hand, the political leadership attemptsto build up the party into an effective spontaneous mass movement, it is bound tofind that it will become a potential source of opposition to government policies. Suchopposition may stem partly from particular social or regional interests, partly fromcertain functional sections within the dominant party (such as the youth movement,the women's movement, the trade union-wing, etc.). Usually, the leadership finds itnecessary to move against such oppositions, which perforce tends to devitalize theparty further.18

The disproportionate influence of the urban milieu: Lucian Pye has rightly stressedthe paradox that the new states are overwhelmingly rural in character, but that theirpolitics are for the time being more urbanized than those of the industrial West.19

The reasons for this lie partly in the explosive political atmosphere which rapid,uncontrolled urbanization tends to create in many of the new states,20 partly in thestill continuing political passivity of the more rural areas.This accounts for the disproportionate political role which relatively small urban

groups play, both on the elite level, and on the level of the urban masses. The urbanenvironment provides a suitable campaign ground for more radical elements, bothin the (semi-)intelligentsia, and in the more proletarian sectors of the population.Urban unrest of objectively small dimensions often has an excessive influence, sincethe psychological uncertainty of the political leaders leads them to magnify its weightand prevents them from distinguishing sufficiently between spontaneous agitationand careful manipulation by activist minorities.21

Increasing politicization of the rural areas: In the longer run, the relative passivityof the rural areas will decline. Improvedmeans of communication, and the deliberatepenetration of conscious development policies, must lead to increased politicization- the army, the schools, and the expanding administration being the foremostinstruments of social change. This strengthens groups in opposition to the traditionalways in the countryside, which in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 309: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

311

turn brings about a heightened political activity in defence of traditional norms. Asa result the urban modernizers who have previously held almost a monopoly of thepositions of political power are facing a growing challenge from more traditionalistgroupings who organize to protect traditionalmores, including often orthodox religion.Similar forces also contribute to the heightening of ethnic and other communalconflicts.Sometimes these tensions crystallize into hostile political parties, each propagating

what others consider to be a fundamental attack on their entire way of life. Moreoften such conflicts are driven underground, while intermediaries between thetraditionalist groupings and the modernist leadership seek to bring about a measureof peaceful accommodation. But often political leaders move all out to eradicatetraditionalist opposition, thus provoking political violence on a considerable scale.For nothing tends to be so stubborn as peasant resistance, ethnic antagonism, andreligious anger.

Conflicts about development policies: In spite of the widespread belief in the needfor rapid social and economic development its implementation gives rise to a numberof conflicts which cannot be ignored by the historicist tenet of inevitability. Thereis disagreement about the ultimate goals, and even more about the specific meansand priorities. Development presupposes the imposing of burdens to ensure futurebenefits and there is bitter dispute about where the burdens and the benefits are togo. Different regionsmay consider that development plans discriminate geographicallyin an unfair way, and the countryside may be loath to share its poverty with expandingcities. Whereas certain political and administrative elite groups live in considerableluxury (socialist professions being no hindrance to the enjoyment of ‘capitalist’pleasures), the peasantry finds life increasingly impoverished, because of variousfinancial manipulations which seek to create funds for development and unproductiveconsumption. Further development also changes the relations between the elite andthe masses. The latter turn increasingly from detached spectators into activistparticipants in the political process, demanding results that cannot be met at theexisting level of economic growth.

C Political and social mobilization

The new states thus find themselves in a paradoxical situation. Nationalist ideologyproclaims the existence of common harmony, actual or potential. In real life, the newnations are facing a rapid accumulation of serious conflicts.This ambivalence can be maintained as long as the political domain remains

essentially restricted. The relative detachment of state and society also makes thecontinued existence of certain manifest paradoxes possible, e.g.: (a) the paradox ofover-urban politics in a heavily rural society; (b) the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 310: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

312

strongly elitist character of most of the regimes under a heavily democratic cloak;(c) the highly verbal character of much development activity; (d) the stronglyone-sided character of the communication process, by which leaders talk to thepeople, but very few people talk to the leaders; and (e) the continuing existence ofstable social life, notwithstanding such governmental and administrative inefficiency,that Hugh Tinker has spoken of ‘brokenbacked states’.22

In other words, the fairly autonomous character of politics in underdevelopedsocieties makes it possible for them to live with highly different political regimes,and even to witness a certain measure of political demobilization after the initialenthusiasm of independence wears off. This is the correct element in the widespreadproposition that new states are better off without competitive politics, since the rivalryof parties is bound to exacerbate political conflicts that are better left dormant. Thisdemobilization is only feasible, however, as long as the relative detachment of politicsand society is maintained, and society itself can proceed on its built-in stabilizerswithout political and administrative intervention.This implies, at the same time, that such relative quiescence (which is not

incompatible with surface-explosions in the self-contained political arena) is inevitablya passing stage. As soon as the various social processes, which Karl Deutsch subsumesunder the title social mobilization,23 get really under way in the new states, thereciprocal importance of politics and social life must inevitably increase. Then,entirely new demands aremade on political leadership and administrative competence,which are considerably greater than those which faced political leaders in the Westin the past centuries. For whereas developments in theWest were slow and piecemeal,in the new states they are likely to be relatively rapid and wholesale. Whereas theWest could tackle its various problems such as nation-building, the establishment ofconstitutional government, political participation, and redistribution of incomes, insuccessive stages, in the new states these tend to cumulate within a very shorttime-span.24 While in the West relatively strong states supervised the social andeconomic developments which took place to a considerable extent through privateinitiative, in the new emerging countries weak states are pushed by interventionistideology to ensure development by means of state action. Finally, communicationsin the past were such that countries, regions and cities could develop in relativeisolation. At present, the whole world stands at the elbow of political leaders in thenew states, ready to criticize, to interfere and to complicate.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 311: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

313

The third condition: relativism in political demands and means

The institutionalization of oppositional politics, representing legitimate dissent andclaims for alternative policies, took the present, stable Western democracies manycenturies. It is as well to remember that it was precisely in the Western world thatpolitical intolerance and aggressiveness reached their zenith. It took more than acentury of religious warfare before Locke produced his lettersConcerning Toleration.Nationalist rivalry and extremism are still very much alive in the West to this day.At first sight, non-Western societies would seem to offer a better record.

Traditionalist beliefs have oftenmade for a measure of genuine acceptance of diversitywithin society. This fact is adduced in evidence in the familiar argument thatinstitutionalized opposition should be regarded as a specificallyWestern phenomenon,part of the typical competitive spirit, which presumably has no place in the moreharmonious, collaborative traditions of the non-Western world. In the new states,the standard argument runs, consultative procedures without formalized oppositionoffer a superior way of decision-making, leading to a more genuine consensus thancompetitive politics can ever offer.Two arguments can be raised against this proposition: in the first place, it

exaggerates the extent of traditional harmony and peaceful accommodation innon-Western societies; and secondly, even if social harmony were as widespread asis alleged, it offers an insufficient basis for effective policy-making as social changesets in. For social development breaks down the agreed traditions, on which thepostulated consensus rests. It expands the range of political decision-making, andhence opens the way to greater conflicts on political matters. And it provokes newkinds of conflicting pressures by old as well as new social forces.Consequently, the real issue at stake is not whether opposition against the

government exists in the new states, but in what manner it is allowed to come intothe open. For a variety of reasons, existing political attitudes in the new states augurill for the development of peaceful government-opposition relations.

The dead hand of past attitudes between government and subjects: The idea thatgovernment should be accountable is alien to the political traditions in the new states,which have previously experienced traditionalist rule (in which, to use MaxWeber'swords, rulers are part-bound by inviolable norms, but for the rest enjoy a ‘freearbitrariness’25), and, superimposed on this, autocratic colonial government. Thepeople's dealings with government have been generally of minimal importance.Traditionally they tended to be characterized by a peculiar mixture of deference, thebegging of favours (which is something entirely different from an effective recognitionof rights

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 312: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

314

and duties in relation to public authority), and possibly a distant oppositionism (whichhas little in common with open dissent).The typical subject-attitude of the people towards authority has been matched on

the part of the rulers by exclusivist claims to rule. The belief never existed that rulerswere responsible for the exercise of their functions, except to their consciences or totheir hierarchical superiors. It was never doubted that the rulers had the right tocommand, and that they possessed a power and authority well beyond the vision andconcerns of the common man. Colonial regimes may have formalized bureaucraticprocedures and have laid greater stress on actual achievement as a condition ofpermanent office. But they, too, represented a higher, if alien power, visiblysymbolized in those strange administrative capitals which to this day often seem todominate the emerging countries rather than to be part of them. When the newnationalists captured the citadels of power, they easily slid into similar patterns ofbehaviour. As colonial rule had in any case given the bureaucracy wide-rangingpolitical functions there was no sharp break with what had gone before.

The new claims for government authority:Many observers, notably Edward Shilsand Harry Benda, have stressed the disproportionate role of the westernizedintelligentsia in the leadership of the new nationalist movements.26 This prominentrole rests partly on their ability to turn Western ideals against Western colonialpractices, partly on their relatively strong commitment to modernization. In addition,a special sociological factor should be noted. As long as colonial rule lasted, onlycertain groups, notably those in the liberal professions (lawyers, doctors, teachers,etc.), enjoyed sufficient economic independence from the colonial regime to givethem some leeway for nationalist activities. The leadership of the nationalistmovements thus had little opportunity to acquire administrative skills. This inevitablystrengthened the generic tendency of the intellectual to reason in highly abstract,ideological terms, and to underestimate the stubborn resistances which political andadministrative realities offer.Consequently, most nationalist leaders acceded to office with sweeping claims for

what government could achieve. They called for an entire recasting of society in theshortest possible time. Government action became all important in this light. Ratherthan providing a lever for small, incremental changes, it was thought to embody theone weapon with which to fight for future salvation. Such absolute claims are littlesuited for the relativist outlook, which the recognition of legitimate dissentpresupposes. The historic tasks ahead, the beckoning promises of the future, put allgovernment measures beyond the pale of criticism. Inevitable failures are attributednot to human error or impossible policies, but to treacherous sabotage. Typically,governments are not alone in holding such views. Both governments and oppositionforces tend to hold a devil-theory when things go wrong. But

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 313: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

315

whereas governments find fault with opposition forces, opposition elements turnagainst existing governments, accusing them of sacrificing the great march towardsfuture glory to short-term profiteering or inept bungling. Instead of making for acommon ground between government and opposition, the absolute nature of goalstherefore introduces a witch-hunting atmosphere.

The self-fulfilling need for repression: Governments in the new states are boundto be relatively weak. The new rulers lack experience and are facing great odds withthe aid of pitifully inefficient bureaucratic apparatuses. Evenwhen theyworkmiracles,these still fall far short of the excessive expectations which have been aroused. Weakgovernment itself offers a standing invitation to potential rivals: since it is relativelyeasy to topple a weak government there is little incentive for rivals to go ‘slow’, andto cooperate rather than to challenge. The possibility both of internal rebellion andexternal interference creates a climate of considerable uncertainty. In this atmosphere,it makes little difference whether apparent threats to the government in power arereal, or only chimerical. Tolerant attitudes towards an opposition depend greatly onthe willingness of oppositions to let governments govern well, at least for a statedperiod. But how can a government govern well, when it doubts that it still will begoverning tomorrow?The relatively weak position of governments in many of the new states thus easily

introduces a vicious circle, in which fear of rebellion leads to repressive action whichin turn leaves opposition little choice but to become violent, thus apparently justifyingrepression after all.

The petty character of personal politics: In many of the new states, the numberof effective political actors tends at present to be exceedingly small. This lendsconsiderable weight to personal animosities, which often become embittered. LordSamuel's pronouncement: ‘When there are two Ph.D.'s in a developing country, oneis Head of State and the other is in exile’,27 may be exaggerated, but it points to afactor which should not be forgotten in an excessive concentration on structuralexplanations.

The fourth condition: accountability to an independent electorate

Undoubtedly the people have become the exclusive reference point for legitimategovernment in practically all new states. The will to be modern means to the modernnationalists among other things, to be ‘dynamic, concerned with the people,democratic and equalitarian’.28 A democratic ideology has served effectively todiscredit the rival claims of ascriptive traditional rule, or imposed colonialguardianship. It reinforces the nationalist attempt to ban

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 314: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

316

rival foci of political allegiance, echoing the argument of Rousseau that the generalwill can only be realized when the people are undivided by associations partielles.29It thus provides a unifying formula, which identifies the rulers with the people. Atthe same time, it allows the spokesmen of the general interest to regard all oppositionto themselves as by definition in conflict with the general will, and hence as an attackon the very heart of the national and popular interest. It thus makes most leaders ofthe new states ardent adherents of what Talmon called the ‘totalitarian democraticschool’. Originating in somewhat comparable social conditions, it also believes in‘a sole and exclusive truth in politics’ and it has the same messianic streak ‘in thesense that it postulates a preordained, harmonious and perfect scheme of things, towhich men are irresistibly driven, and at which they are bound to arrive.’ Like thisschool ‘it recognizes ultimately only one plane of existence, the political. It widensthe scope of politics to embrace the whole of human existence. It treats all humanthought and action as having social significance, and therefore as falling within theorbit of political action.’30

One may further detect a psychological cause for the strong populist stance ofmany of the intellectuals in the new states today. To quote Shils:

Alienated from the indigenous authorities of their own traditional society- chiefs, sultans, princes, landlords and priests - and from the rulers oftheir modern society - the foreign rulers and the ‘Westernized’constitutional politicians (and since independence, politicians of thegoverning party) - the intellectuals have had only the ‘people’, the ‘Africanpersonality’, the ‘Indian peasant’, etc., as supports in the search for thesalvation of their own souls and their own society.31

But at the same time, the people, in spite of all that happens and is decided in itsname, remains an abstract concept, an objective postulate and point of reference, butnot people in the plural, consisting of myriad groupings all with their own sentimentsand desires. Consequently - to borrow a happy phrase of Mary Matossian's - it isperfectly possible at one and the same time to look up to ‘the people’, and down on‘the masses.’32 The people form an artificial concept, an imaginary group embodyingthe real will of a society that is yet to be made.In practice, therefore, the almost universal prevalence of a democratic ideology

is by nomeans incompatible with a high degree of actual elitism. Democracy impliesfollowing leaders who know the future, andwhose judgments should not be questionedif the teleological promise is to come true. In this view, elections are therefore hardlynecessary to prove democratic assent. At best, they will prove the obvious. At worst,they might give undesirable opportunities to ‘private societies in the body politic’which, to use a Hobbesian phrase, are ‘like worms in the entrayles of a natural man’.33

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 315: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

317

The democratic ideology, in other words, is honoured widely in the word. But then,did not Aron observe correctly, following de Tocqueville: ‘A notre époque, on nepeut établir de régime autoritaire qu'au nom de la démocratie, parce que tous lesrégimes modernes sont fondés sur le principe de la solution égalitaire et ne peuventétablir un pouvoir absolut qu'en prétendant libérer les hommes’?34

Eindnoten:

1 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, ch. I.2 By ‘new states’ I mean states that have only recently become independent. See on this pointEdward Shils,On the Comparative Study of the New Nations, in Geertz,Old Societies and NewStates. I have found Shils's various writings on the new states an inexhaustible fund of brilliantinsights.

3 See Coleman's concluding chapter to The Politics of the Developing Areas, especially, 532-44.4 See his chapter on Germany in Dahl, Political Oppositions in Western Democracies.5 Cf. Shils, On the Comparative Study of the New Nations, 3; and Geertz, The Integrative

Revolution: Primordial Sentiments and Civil Politics in the New States.6 Pye points in addition to the circumstance that leaders in the new states ‘often find theinternational political process more clearly structured than the domestic political scene.Consequently they can make more refined calculations as to the advantages in taking a definiteposition in world politics.’ The Non-Western Political Process.

7 I have elaborated this point somewhat in Daalder, Publikatielijst, nr. 42.8 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, ch. I.9 Shils, Political Development in the New States, 391.10 There is, of course, considerable difference in the extent, to which single-party regimes have

become actually oppressive in the new states. Hence the attempt of LaPalombara and others todistinguish between sub-types like ‘one-party totalitarian’, ‘one-party authoritarian’, and‘one-party pluralistic’ systems. All single-party regimes do have in common, however, therefusal to tolerate the challenge of rival opposition parties - and are hence not really partysystems, but party-state systems. Cf. Giovanni Sartori's remarks on this point in his stimulatingThe Typology of Party Systems.

11 I attempted a short assessment in Daalder, Publikatielijst, nr. 23.12 In Apter-Eckstein, Comparative Politics: A Reader, 647.13 Robert, Oppostion et Contrôle au Maghreb.14 Cf. Apter, Some Reflections on the Role of a Political Opposition in New Nations.15 Cf. Pye, The Non-Western Political Process, 660.16 See especially Shils's essay The Intellectuals in the Political Development of the New States,

329-68.17 J. LaPalombara, F.W. Riggs and others have forcefully argued that allegedly ‘neutral’ public

administration assistance serves in fact to strengthen the weight of authoritarian bureaucraticstructures in the new states, and hence tends to attain in effect the opposite of what is intendedby naïve democratic ideologists. See LaPalombara, Bureaucracy and Political Development.

18 See the interesting essay by Wallerstein in LaPalombara and Weiner, Political Parties andPolitical Development, 201-216.

19 Pye, The Non-Western Political Process, 660.20 Cf. Lerner, Comparative Analysis of Processes of Modernization.21 See on this vital point the brilliant study of Baschwitz, Du und die Masse: Studien zu einer

exakten Massenpsychologie.22 Tinker, Broken-Backed States, 6-7.23 Deutsch, Social Mobilization and Political Development, 492-514.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 316: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

24 The Committee on Comparative Politics on the American Social Science Research Council iscurrently engaged in a joint effort to define and describe in historical detail six fundamentalcrises in the process of political development, termed respectively the crises of (1) Identity (2)Legitimacy (3) Participation (4) Integration (5) Penetration and (6) Distribution. See Pye,Political Systems and Political Development.

25 See Weber, From Max Weber: Essays in Sociology, 296.26 Shils, The Intellectuals in the Political Development of the New States, and Benda,Non-Western

Intelligentsias as Political Elites. For an interesting parallel with the position of the Frenchintellectuals in the 18th century, see de Tocqueville, The Old Régime and the French Revolution,138-48.

27 ‘Sayings of the Week’, The Observer, 28 June 1964.28 Shils, Political Development in the New States, 265.29 Cf. Du Contrat Social, Livre II, ch. III.30 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, 1-2.31 The Intellectuals in the Political Development of the New States, in Kautsky, Political Change

in Underdeveloped Countries, 215.32 Mary Matossian, Ideologies of Delayed Industrialization, in Kautsky, op. cit., 262.33 Leviathan, ch. XXIX.34 Aron, Le Développement de la Société Industrielle et la Stratification Sociale, 49.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 317: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

319

Marx, marxisten en de natie*

Inleiding

Het probleem is het volgende: Marx en Engels proclameerden in 1848 in hetCommunistisch Manifest dat alle geschiedenis tot dan toe was: de geschiedenis vande klassenstrijd. Beziet men de gang van de gebeurtenissen nadien, in de 35 jaarwaarin Marx nog leefde en in de honderd jaren die op zijn dood volgden, dan dringtzich onweerstaanbaar de conclusie op dat alle geschiedenis tot nu toe veeleer isgeweest: de strijd tussen naties. Dat gaat op voor de vele kleine oorlogen en de enkelegrote wereldoorlogen die er geweest zijn. Dat geldt ook de ontwikkeling (vooral na1945) van een wereld waarin het aantal naties steeds verder groeit ‘in tal en last’.Marx was - zijn journalistieke geschriften en zijn correspondentie tonen dat steedsweer aan - een scherp waarnemer vanmaatschappelijke en politieke ontwikkelingen.De vraag is daarom: hoe interpreteerde hij verschijnselen als ‘natie’, het‘nationaliteitenprincipe’, het alom om zich heen grijpende ‘nationalisme’ in zijn tijden hoe verzoende hij deze verschijnselen met de hoofdtrekken van zijn systeem? Envoorzover hij zelf al geen duidelijke, gesloten theorie over verschijnselen als dezenaliet, in hoeverre zouden zijn volgelingen dat na zijn dood doen?In wat volgt ga ik nauwelijks in op de praktijk van de socialistische beweging: de

geschiedenis van de Eerste en de Tweede Internationale, het trauma van 1914 toenin vele landen vele socialisten voor oorlogskredieten stemden, het debat na deBolsjewistische revolutie over het socialisme in één land, de ontwikkeling van hetnationaliteitenvraagstuk binnen de Sowjet-Unie, de russificering van de Komintern,het verzet daartegen van ‘nationale’ communisten waarvan Tito en de zijnen deeersten waren, vragen van communistische taktiek in de derde wereld, de dialoogtussen de Sowjet-Unie en China waarbij van weerskanten Marx, Engels en Stalin inde strijd geworpen wer-

* Lezing gehouden op deMarx Herdenking, Interfacultaire Vakgroep PolitiekeWetenschappen,Rijksuniversiteit te Leiden, 14 maart 1983 (niet eerder gepubliseerd).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 318: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

320

den. Het gaat mij veeleer om de denkers: Marx en Engels, en de ‘klassieke’marxistische schrijvers die op hen volgden, vooral Rudolf Hilferding, Karl Kautskyen Rosa Luxemburg, Otto Bauer en Karl Renner, en tegen de achtergrond van dezedenkers ook: Lenin en Stalin in de jaren voor de Oktober Revolutie van 1917 endaarna. Om in de terminologie van marxistische scribenten te blijven: het gaat omeen Exkurs in politieke theorievorming, niet om een analyse van sociale bewegingen.

Marx en Engels

Voorop gesteld moet worden dat het niet zo is dat de ‘nationale kwestie’ zich nogniet in volle sterkte tijdensMarx' leven had gemanifesteerd. Als denker over revolutieswas Marx ten volle vertrouwd met de ontwikkelingen in Frankrijk waar de revolutievan de tiers état uitliep op de verheerlijking van de ‘ene en ondeelbare natie’, deeredienst (tot in de Notre Dame toe) jegens La Patrie, de proclamatie aan deonderworpen volken van Europa van ‘liberté au nom de la nation française’, kortomvan het gehele complex dat men ‘Jacobijns nationalisme’ heeft genoemd.1Marx waszich ten volle bewust van het belang van de mede door de Franse revolutie uitgeloktetegenbeweging in de Duitse Bond die uitliep op de eis van Duitse eenheid bij denkersals Fichte en Hegel, op constructies bij Von Schlegel en Herder die de Kulturnationstelden als de ware gemeenschap tegenover de Vernunftstaat. Hij groeide op in dedecennia waarin het ‘nationaliteitenprincipe’ in conflict kwam met de dynastiekelegitimiteitsbeginselen, zoals de landen van het Europees Concert die in Wenen (enin de Heilige Alliantie) hadden vastgelegd. Marx en Engels verkeerden lang inballingschap in dezelfde kringen als Mazzini die een Europa nastreefde als eenmozaiek van vrijgeworden naties. En als (laatste) politiek econoom kende hij maaral te goed de overtuigingen van mensen als Cobden die in het voetspoor van AdamSmith de internationale handel bij uitstek zag als de katalysator van een wereldvredetussen in openheid met elkaar levende naties.Toch vindt men bij Marx geen duidelijke theorie, noch over de natie als ‘historische

categorie’, noch over de dynamiek van nationale strevingen, noch over het verschijnseldat vooral zijn grote volgelingen zouden duiden als het imperialime. Men kan nietveel meer doen dan uit Marx' geschriften een aantal losse uitingen, aanzetten totmogelijke theorieën, bijeensprokkelen die zich in hun verscheidenheid niet goedlenen voor reductie tot één sluitend systeem.2

Het is van belang behalve aan Marx ook aan Engels aandacht te besteden. Juist inhun politieke geschriften was de wisselwerking tussenMarx en Engels uiterst intensiefzodat men moeilijk scherpe scheidingen tussen hen kan

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 319: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

321

aanbrengen. Bij het bezien van hun geschriften moet men steeds rekening blijvenhouden met de politieke omstandigheden waarin Marx en Engels schreven. Zijverkeerden bovenal in een wereld die Engels in het voorwoord van het tweede deelvanDas Kapital omschreef als de wereld van hetEmigrantensozialismus, een zwerveneerst tussen Parijs en Brussel, en na hun terugkeer naar Duitsland rond 1848 hundefinitieve vestiging te Londen en Manchester. Het was een wereld van hetongebonden debat, de agitatorische correspondentie, de talloze periodieken en veelalminuscule organisaties waarmee zij zich soms wel, soms niet ophielden en die pasachteraf, na hun voornamelijk posthuum succes, aan belang wonnen toen biografen,annotatoren, speurders naar welkome teksten voor debatten tussen rivaliserendeepigonen, zich zetten aan de explicatie van specifieke teksten. Uitingen van Marxen Engels over aspecten van de ‘nationale kwestie’ vindt men vooral in het grotecorpus van hun incidentele politieke geschriften, in de Neue Rheinische Zeitung, deNew York Daily Tribune, de Free Press, e.d., en in de later uitgegeven brieven waarbijsoms de ‘grote internationale politiek’, soms organisatorische ontwikkelingen(bijvoorbeeld in de Eerste Internationale) aanleiding waren tot denken en debat.Beziet men Marx' en Engels' uitingen dan blijkt steeds weer hoezeer zij waren

beïnvloed door vooroordelen en stereotypen uit de eigen tijd. Marx keerde zichbijvoorbeeld fel tegen het Cobdenisme dat hij omschreef als ‘de verbroedering vande onderdrukkers tegen de onderdrukten’, en dat Engels hoonde als het ‘hypocrietegoïstisch cosmopolitisme’. De term, ‘cosmopolitisme’ was duidelijk eenscheldwoord, een der vele in het rijke arsenaal van beide denkers. Maar treft menniet hetzelfde simplistisch ‘internationalisme’ aan in de opvatting, al in hetCommunistisch Manifest geuit, dat het kapitalisme in snel tempo een wereld naarzijn evenbeeld zou scheppen waardoor het ‘proletariërs aller landen verenigt U!’ nietslechts een leus maar ook werkelijkheid zou worden en als vanzelf een wereldvredezou ontstaan?Marx en Engels waren gebiologeerd door het probleem van de Duitse Eenheid,

zoals de meesten van hun intellectuele tijdgenoten. Zij betrokken in het licht daarvanpolitieke stellingen in diverse internationale conflicten, zoals de gebeurtenissen van1848, het optreden van Napoleon III inzake Noord-Italië in 1859, de strijd tussenPruisen en Oostenrijk in 1866 en het begin van de Frans-Duitse oorlog van 1870.Bij alle scherpte van oordeel waren elementen van onuitgesproken vooroordeel

in hun geschriften en brieven niet moeilijk te ontdekken. Gedurende vrijwel hungehele leven was het Tsaristische Rusland voor hen het grote gevaar. Over Ruslandponeerden zij stellingen die met de ontwikkelingswetten van het kapitalisme weinigvan doen hadden. In zijn analyse van de ontwikkeling van de Russische staat lag bijMarx het accent op pure machtsstrevingen en geopolitieke determinanten. Ook voorMarx was de machtsgreep naar de zeestraten van Constantinopel de grote constantein de Russi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 320: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

322

sche geschiedenis, en dientengevolge Turkije een sleutelstaat om de Russischeexpansie te bedwingen, wat ook de politieke aard van het Turkse regime mocht zijn.In een van zijn geschriften deedMarx de opmerkelijke voorspelling dat de Russischeexpansie in Oost-Europa niet op zou houden voordat zij in ieder geval de lijnStettin-Triest zou hebben bereikt.3 Het optreden van staten en staatsliedenbeoordeelden zij steeds weer naar de vraag of dat voldoende garanties tegenover deRussische expansie zou bieden. En zij zagen de hand van de Russische conspiratieoveral, bij staatslieden als Palmerston, maar ook in het optreden van velerevolutionaire ‘vrienden’.4

In het licht van de gebeurtenissen van 1848 maakte Engels voor het eerst eenindeling in twee categorieën van naties: revolutionaire naties die tot ontwikkelingvan een vrij Europa konden bijdragen, en objectief-contrarevolutionaire naties dieals bondgenoten van de Tsaar dienden te worden bestreden en weggevaagd.5Het waseen sentiment dat hij zijn hele leven zou houden. Nog in 1882 schreef Engels aanBernstein:

Wir haben an der Befreiung des Westeuropäischen Proletariatsmitzuarbeiten und diesem Ziel alles andere unterzuordnen. Und wären dieBalkanslawen auch nog so interessant, sobald ihr Befreiungsdrang mitdem Interesse des Proletariats kollidiert, so können sie mihr gestohlenwerden.

In een brief aan Kautsky van 7 februari 1882 had Engels een zelfde betoog geleverd.Landen als Polen en Ierland hadden de objectieve plicht hun revolutionaireonafhankelijkheid na te streven, omdat dat de zaak van de wereldrevolutie zou kunnendienen. Maar strevingen van andere naties zoals de Tsjechen werkten de Russischezaak alleen maar in de hand. Internationale samenwerking was alleen mogelijk ondergelijken, de kleinere Slavische naties konden dat nooit worden. Zij waren door dehistorie gedoemd en veroordeeld, en hun lot, zei Engels, interesseerde hem ‘In derThat verdammt wenig’.6

Meer algemeen vindt men bij Marx en Engels een uitgesproken voorkeur voorgrote eenheden en voor een ‘vooruitgang’ die zich van deze centra uit over de wereldzou moeten verspreiden. Het was de historische rol van de landen van West- enMidden-Europa de kapitalistische economische ontwikkeling in de hele wereld ingang te zetten. Hoezeer ook de Britse bourgeoisie een land als India mocht uitbuiten,zij diende daarin het gebod van de geschiedenis. Marx' geschriften over processenals deze ademen een sfeer uit tegenover de achterlijke Indiase bevolking die weinigvan het door hem gehekeldeManchestertum verschilt.7 Sentiment mag geen rolspelen, laat staan dat het verzet van achterlijke koloniale volken de zaak van devooruitgang en de wereldrevolutie zou kunnen dienen.Een vergelijkbaar soort redeneringen treft men bij Marx en Engels aan als het gaat

om de Duitse Eenheid. Het belang daarvan, betoogt Engels in zijn

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 321: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

323

door Marx met lof beladen Po und Rhein, gaat voor. Het is daarom noodzakelijk datin 1859 Pruisen Oostenrijk steunt in Noord-Italië, ook al gaat dat in tegen hen diede Italiaanse eenheid nastreven. Het gaat in werkelijkheid immers niet om de Italiaanseeenheid, maar om Napoleon III die een minder progressieve zaak vertegenwoordigt.8

En nog in 1891 mengt Engels zich in een debat binnen de Duitse socialistische partijwaarin de vraag aan de orde is wat de socialisten moeten doen indien een oorloguitbreekt tussen de Triple Alliantie (Duitsland, Oostenrijk-Hongarije, Italië) enerzijds,het ‘chauvinistisch’ Frankrijk en het ‘barbaarse Rusland’ anderzijds. Engels wil dangeen ‘Union Sacrée’ van het proletariaat en bourgeoisie, maar wel een ‘levée enmasse’ van het Duitse volk, omdat een overwinning van Duitsland de zaak van hetDuitse proletariaat zou kunnen sterken, terwijl een nederlaag het Duitse proletariaataan nationalistische rancunes van de eigen bourgeoisie zou uitleveren. In datzelfdejaar werd een aantal Jungen, die betoogd hadden dat de leidende klassen door eenDuitse overwinning juist vaster in het zadel zouden komen te zitten, uit de SDP gezet!En opnieuw, ook ten aanzien van Rusland, speelden omvang enmogelijke historischetaak een rol. Over het algemeen, zoals ik betoogde, was Rusland voorMarx en Engelsde belichaming van de reactie. Maar in enkele citaten liet Engels toch demogelijkheidvan een nadere rol van Rusland open. In 1851 zei Engels tot de Polen dat zij ‘eenontbonden natie’ waren, slechts zo lang nog bruikbaar tot Rusland zelf in de revolutiezou zijn gesleurd. De Polen hadden... in de geschiedenis nooit iets anders gedaandan de dappere, twistzieke domheid uitgehangen. Zelfs tegen Rusland hadden zijnooit iets van historische betekenis gedaan, terwijl Rusland werkelijk progressieften opzichte van het Oosten was. De Russische heerschappij met al haar gemeenheid,al haar Slavisch vuil, was beschavend voor de Zwarte en Kaspische Zee enCentraal-Azië, voor Baschkieren en Tartaren, en Rusland had veel meer beschavings-en vooral nijverheidselementen in zich opgenomen, dan het krachtens zijn hele natuurals een groot heer lanterfanterende Polen.9

Tracht men deze verspreide punten bijeen te vegen, dan laat zich de problematiekvan de verhouding tussen natie en revolutie bij Marx en Engels als volgt stellen. Dezaak van de (wereld)revolutie van het proletariaat gaat boven enig belang van enigenationaliteit. Maar aangezien de kans op een revolutie afhing van de lotgevallen vanenkele, meer voortgeschreden naties, diende het belang van nationaliteiten die niettot de revolutie in deze grotere naties konden bijdragen ondergeschikt te blijven aande eisen van de geschiedenis. Italianen, Hongaren, met het zoëven gemaaktevoorbehoud Polen, en in latere geschriften de Ieren, konden een historische bijdrageleveren aan het succes van de wereldrevolutie. Andere naties konden weinig andersdoen dan zich schikken. Hun nationale strevingen dienden ‘objectief’ decontrarevolutie, en dienden daarom bestreden te worden. Voor sommige landen dieEngels ooit aanduidde als ‘noodzakelijke volkeren’ kon daarentegen gel-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 322: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

324

den dat de belangen van natie en proletariaat tijdelijk samenvielen.Bij de ontbinding van de Eerste Internationale schreef Marx in een manifest:

Laat ons onze kameraden in Europa een zekere tijd geven om huninternationale positie te versterken, en spoedig zullen zij in een positieverkeren om de barrières tussen henzelf en de werkenden in andere delenvan de wereld te slechten.

Zelden werd een onzekerder wissel getrokken, uit een duidelijke onderschatting vande bindingen tussen klassen in elk land en de rol van de naties in het algemeen. DeTweede Internationale, die na Marx' dood volgde, zou duidelijk de sterke nationaleworteling van de deelnemende partijen aantonen; zij verenigden zich in een organisatiedie in vergelijking met de Eerste Internationale niet veel meer dan een losseconfederatie was. De gedachte dat het belang van natie en proletariaat tijdelijk gelijkop zou kunnen gaan leidde tot de intellectualistische constructie dat binnen elk landin bepaalde fasen één bepaalde klasse de historische taak had de leiding te nemen.Met groot tactisch-politiek inzicht zou Lenin vele jaren later op deze gedachteinspelen, door een ‘natuurlijk’ bondgenootschap op wereldniveau te proclamerentussen het proletariaat in de ontwikkelde landen van de wereld, en de nationalistischebewegingen (hoe bourgeois ook van aard) in de koloniale gebieden. Maar datgeschiedde dan wel door een op zijn kop zetten van de verhouding tussen ontwikkeldeen niet-ontwikkelde gebieden in de gang van de wereldgeschiedenis waarin van deanalyses en verwachtingen van Marx en Engels zelf weinig is overgebleven.

De grote polemiek

Ik kom nu tot het tweede deel van mijn betoog: wat ooit is genoemd De GrotePolemiek tussen leidende marxisten na Marx' dood. Men moet die bezien tegen deachtergrond van tenminste een drietal ‘grote’ kwesties:1. de houding van de socialisten tegenover het eigen land. Daarin speelden vooral

twee kwesties een rol: het vraagstuk van het ministerialisme dat vooral de Fransenen Duitsers verdeelde; en de houding die socialisten aan zouden moeten nemen ingeval van oorlog, waarbij kwesties in geding waren als: het al of niet vervullen vandienstplicht, het stemmen voor militaire kredieten, en de mogelijkheid een oorlog testoppen door massa-acties, het scherpe wapen van de algemene werkstaking incluis.2. de problematiek van wat men zou gaan noemen het moderne imperialisme,

zoals dat tot uiting kwam in de verdeling van Afrika, de heroriëntering van de Duitsepolitiek na Bismarck (met name tot uiting komende in de

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 323: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

325

Duitse vlootbouw) en de Boerenoorlog. Wat men marxistische theorieën over hetimperialisme zou gaan noemen, ontstonden voornamelijk post factum, in de tien totvijftien jaar na 1900 - waarbij een interventie van Rosa Luxemburg op het ParijseCongres van de Tweede Internationale in 1900 een eerste duidelijke klaroenstootwas. Grote invloed ging uit van de Engelse ‘sociaal-liberaal’ John Hobson, die in1902, zijn Imperialism: A Study publiceerde. In deze polemiek speelden vooral RudolfHilferding, Otto Bauer en Rosa Luxemburg een grote rol. Lenin kwam daar verachteraan met analyses, die qua inhoud niet veel meer dan plagiaat vormden, al zouzijn geschrift overHet Imperialisme als Hoogste Stadium van het Kapitalisme (1916)een van de meest invloedrijke tractaten in de wereldgeschiedenis worden.3. de specifieke problematiek van de werking van het nationaliteitenbeginsel, van

het opleven van wat Otto Bauer noemde geschichtslose Nationen in Oost-Europa.Deze vormden een scherpe uitdaging voor de multinationale rijken: deOostenrijkse-Hongaarse Dubbel-Monarchie en het Tsaristische Rusland, ‘degevangenis van 100 nationaliteiten’, en niet voor deze staatskundige eenheden alleenmaar evenzeer voor de talloze socialistische groeperingen daarbinnen. Deze discussielaat zich afleiden uit debatten op tenminste vier fronten: a. binnenOostenrijk-Hongarije over de vraag van de juiste organisatievorm van de socialistischepartij: diende dat één partij te zijn (voor heel het territoir) of zouden afzonderlijkepartijen voor de diverse nationale groeperingen gevormd kunnen worden: een debatwaaraan vooral de namen van Karl Renner en Otto Bauer verbonden zijn; b. binnenPolen over de vraag welke houding socialisten moesten aannemen op de eis van eenherstel van de Poolse natie (waarbij de strijd vooral ging tussen Rosa Luxemburg ende latere dictator Pilsudski); c. tussen diverse revolutionaire groeperingen binnen enrondom de Joodse Bund die verschilden over de vraag of Joden Zionisten zoudenmoeten zijn, of binnen de eigen ethnische groep georganiseerde socialisten, of eenonderdeel van grotere partijgroeperingen binnen Rusland; en tenslotte d. het debatdat Lenin en Stalin over de nationale kwestie ontketenden in reactie tegenover elkvan de drie genoemden. Zoals zij zelf, waren hun geschriften vóór 1914 vanmarginalebetekenis en invloed, maar door het succes van de Bolsjewistische revolutie zou ditanders worden.Overziet men dit bonte veld, van de debatten tussen de dood van Marx in 1883 en

Engels in 1895, en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, dan is één thema vanoverweldigende betekenis: dat van de rechten en toekomst van wat ik maar noem deuitverkoren grote gebieden binnen Europa zelf en, door de opbouw van kolonialerijken in het laatste kwart van de 19e eeuw, evenzeer in de wereld in het algemeen.Het is vooral Hilferding,10, ten dele leunend op analyses van Otto Bauer, geweest,die een verband gelegd heeft tussen structurele ontwikkelingen binnen het modernekapitalisme en het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 324: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

326

totstandkomen van groteWirtschaftsgebieten. Refererend enerzijds aan Britsebewegingen als Joseph Chamberlain's campagne voor Imperial Federation, anderzijdsaan het militaristisch-economisch klimaat in het Duitsland vanWilhelm II, kwam hijtot zijn theorie van het Finanzkapital, het cluster van industrieën onder leiding vande grote banken die er belang bij hadden markten te monopoliseren, opdat de grotetrusts achter een dam van protectionistische maatregelen hun winst zouden kunnenmaximaliseren. Voor Hilferding zelf was dit proces nog eerder een keuze vaninvloedrijke economische groepen dan een noodzaak voor het kapitalisme als stelsel.Zijn theorie liet zich dan ook ombuigen door Karl Kautsky die de mogelijkheidschetste, niet van een strijd van grote staten op leven en dood met economische enmilitaire middelen, maar van een zodanige verstrengeling van ‘kapitaal-belangen’door de wereld heen, dat er een Ultraimperialismus zou ontstaan, een soortGesamtkapitalist op wereldniveau, waartegen het wereldproletariaat zich zouaangorden voor de laatste slag, zonder dat hierover oorlogen tussen landen zoudenhoeven uit te breken.Tegenover hen betoogde Rosa Luxemburg, in een fel maar tamelijk

abstract-economisch betoog in haar Die Akkumulation des Kapitals (1913), dat eenkapitalistisch systeem niet kon bestaan en zich verder kon ontwikkelen, tenzij ditsysteem afzetgebieden vond in niet-kapitalistische lagen in het eigen land, of in dewereld in het algemeen. Aangezien expansie de drijvende kracht van het kapitalismewas, dreef het kapitalisme onvermijdelijk aan op een Durchkapitalisierung van dewereld, wat noodzakelijk het einde van het kapitalisme moest betekenen. Voor RosaLuxemburg was het imperialisme ‘ebensosehr eine geschichtliche Methode derExistenzverlängerung des Kapitals, wie das sichterste Mittel, dessen Existenz aufkürzestem Wege objectiv ein Ziel zu setzen’.11

Wat ook de merite van deze these moge zijn, zij leidde Rosa Luxemburg tot destelling dat de moderne wereld in essentie en onvermijdelijk de strijd tussen groteeconomische eenheden (lees: grote staten) inhield. Al was zij zelf Poolse van afkomst,zij verzette zich tegen de gedachte dat een Poolse onafhankelijkheid mogelijk enwenselijk was in een wereld waarin grotere eenheden alles bepaalden. Zij richttehaar politieke strijd niet op de vrijmaking van enige natie, maar op het organiserenvan verzet binnen de grotere landen (in haar geval vooral Duitsland) tegen hetimperialistische streven waaraan alleen de proletarische revolutie een einde zoukunnen maken. Rosa Luxemburgs theorie impliceert daarom de ontkenning van denatie, uit naam van de noodzaak van het imperialisme voor het kapitalisme, enpropageert de anti-imperialistische strijd van alle proletariërs als de enigemogelijkheidom het kapitalisme en de oorlog gelijkelijk uit te bannen. (Het verdient daarbij, inhet voorbijgaan, aantekening dat op basis van dezelfde these van de onvermijdelijkheidvan het imperialisme andere marxisten een tegengestelde conclusie trokken: als hetimperialisme dan in het kapitalisme besloten lag, dan

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 325: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

327

was het denkbaar dat men de voorbestemde loop van de geschiedenis zouondersteunen door het imperialisme te helpen zich door te zetten. Men had voor ditcynische standpunt in Marx' India-artikelen desgewenst een rechtvaardiging kunnenvinden, zo deze artikelen al in die tijd voldoende bekend waren geweest!).Uit de tot nu toe weergegeven analyses van het imperialisme laten zich al

verschillende practisch-politieke opvattingen afleiden voor de problematiek die onsbezig houdt: Kautsky's hoop op een ultraimperialisme zonder oorlog, RosaLuxemburg's ontkenning van de relevantie van (in het bijzonder de kleinere) natiesin het licht van de onvermijdelijke strijd tussen de grotere imperialistische landen,Hilferding's meer voluntaristische opvatting dat weliswaar de machtige belangenvan het Finanzkapital naar oorlog en grote eenheden kunnen drijven, doch dat deze‘wet’ door politieke inspanningen mogelijk te keren zou zijn. Maar deze opvattingenputten de mogelijkheden nog niet uit. Zij hielden nog geen practische oplossingenin voor hen die in Oostenrijk-Hongarije, of het Tsaristisch Rusland geconfronteerdwerden met het uiterst practische probleem volgens welk organisatieprincipesocialistische partijen zich dienden te organiseren - een problematiek, die in deWesterse landen nauwelijks speelde, zoals daar evenmin het nationaliteitenprobleemvan groot belang was. Het is vooral dat nationaliteitenprobleem dat Karl Renner enOtto Bauer bracht tot hun theorieën over het ‘persoonlijk’ en ‘cultureel’nationaliteitenbeginsel.Hun stelling is dat ontwikkelingsprocessen van sociale en economische aard

(processen die latere politicologen zouden aanduiden met termen als ‘politiekemobilisatie’ of ‘politieke modernisering’) onvermijdelijk leidden tot een oplevenvan nationaliteitenbesef, zelfs bij groeperingen die ooit als geschichtslose Nationenwaren aangeduid. Renner en Bauer12 huldigden de opvatting dat deze ontwikkelingenniet gekeerd konden worden, maar dat dat ook niet noodzakelijk was. Men kon, inhun visie, volledig recht doen aan culturele en politieke identiteitsverlangens vanafzonderlijke nationaliteiten, door deze het recht te geven zich voor bepaalde zakenin autonomie te organiseren volgens een Personalitätsprinzip, in een stelsel datNederlanders gezien de pacificatie van 1917 in de schoolkwestie en meer algemeenhet verzuilingsprincipe in theorie moet aanspreken. Bauer zelf trok expliciet deparallel tussen religie en nationaliteit: elk ‘persoonlijke’ waarden die de staat diendete respecteren. De achterliggende gedachte hierbij was dat men door recht te doenaan culturele waarden, de economische realiteit, die grotere eenheden eiste, konbewaren zodat een persoonlijke nationaliteitenbeginsel kon samengaan met hethandhaven van grotere economische eenheden inmultinationale politieke verbandenals Oostenrijk-Hongarije.Al vóór de werkelijkheid van de Eerste Wereldoorlog de leegte van de illusies van

marxisten als Bauer en Renner in Oostenrijk-Hongarije hadden aangetoond, keerdenLenin en wat deze noemde zijn ‘voortreffelijke Geor-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 326: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

328

giër’ Stalin, zich tegen dit soort opvattingen.13 Zij verzetten zich zowel tegen Bauerin het internationale debat, als in Rusland tegen de joodse Bundisten en vergelijkbaregroeperingen. Zij keerden zich daarbij tegen het persoonlijkheidsprincipe, en eistenals onderdeel van hun nationaliteitendefinitie de aanwezigheid van een specifiekterritoir waarop een bepaalde etnische groep duidelijk was gevestigd. Dit hield ondermeer de ontkenning van specifieknationale rechten voor Joden in die misschien weleen culturele of godsdienstige groep vormden, maar niet voldeden aan het ‘objectieve’criterium van wat in hun definitie een natie was. Terwijl Bauer c.s. door hunconstructie hoopten door concessies de invloed van nationaliteiten te neutraliserenten gunste van de werkelijke economische strijd tussen arbeid en kapitaal, zochtenLenin en Stalin de explosieve kracht van de nationale bewegingen binnen hetTsaristisch Rusland zoveel mogelijk uit te buiten voor het scheppen van eenrevolutionair klimaat. Lenin hoopte, in Zwitserland, op de nederlaag van Rusland inde Eerste Wereldoorlog. Hij bepleitte het nationaliteitenbeginsel, met inbegrip vanhet recht van secessie, als een landmijn onder het Tsaristisch regime. Hij boog, zoalswij zagen, de imperialisme-theorie om zodat een gemeenschappelijkeanti-imperialistisch front zou kunnen worden gevormd door proletariërs in deontwikkelde landen en alle revolutionaire krachten (ook burgerlijke-nationalistische)in de rest van de wereld. Lenin en Stalin namen van Bauer de gedachte over dat eenscheidingmogelijk zou zijn van culturele-nationale waarden enerzijds, en economischhandelen anderzijds. Door de these van de dubbele opvoeding waarbij Groot-Russenzouden moeten strijden voor erkenning van de nationale rechten van de overigenaties, maar communisten binnen de andere nationaliteiten zich moesten inzettenvoor het behoud van een gemeenschappelijk groot staatsverband, kon het werkelijkgevaar van nationale afscheidingsbewegingen en politieke versplintering bezworenworden. En door het socialisme in één land te herinterpreteren tot de Unie vanSocialistische Sowjet-Republieken als centrum van de wereldrevolutie en alsvoorbeeld, zo niet het vaderland van het wereldproletariaat, zou in de Sowjet-Uniena 1917 de best mogelijke van alle werelden ontstaan.

De test van de Eerste Wereldoorlog

De eerste wereldoorlog stelde de diverse denkers en stromingen voor een harde test.Voor de socialisten in West-Europa markeerde de oorlog het einde van alle illusiesover de betekenis van de (Tweede) Internationale als vredesmacht.Sociaal-Democraten groeiden als regel zo sterk in in hun respectievelijkeWest-Europese staten dat zij nadien nauwelijks nog een eigen plaats op hetinternationale toneel zouden innemen. Aantekening verdient

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 327: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

329

daarbij dat de ‘marxisten’ onder hen niet onderdeden voor nationale betrokkenheidbij reformisten en revisionisten. Jaurès, Bernstein en MacDonald bleven veel meer‘pacifistisch’ ingesteld dan eens-linkse tegenstanders als Jules Guesde en tal vanmilitante marxisten in de rijksdagfractie van de SPD in Duitsland die zich onmiddellijkten volle achter de natie-in-oorlog schaarden. Kautsky nam in het geheel eengeïsoleerd-intellectualistische tussenpositie in. Socialisten moesten niet vooroorlogskredieten stemmen in hun eigen land, maar als zij daar tegenstemden speeldenzij de oorlogszuchtige krachten van andere landen in de kaart. Vredespolitiek eistedaarom onthouding, en het werken aan herstel van internationale banden tussen deproletariërs en socialisten aller landen - liefst in, en in ieder geval na de oorlog. Zijnhouding werd niet alleen gegeseld door Lenin, uit diens veilige emigrantenverblijfin Zwitserland, maar ook door Rosa Luxemburg, uit de Duitse gevangenis. En metonnavolgbare hoon:

Die welthistorische Appell des Kommunistischen Manifests erfährt einewesentlichte Ergänzung und lautet nach Kautskys Korrektur: Proletarieraller Länder, vereinigt euch im Frieden und schneidet euch die Gurgelnab imKriege! Also heute: ‘jeder Schusz ein Russ - jeder Stosz ein Franzos’,und morgen nach Friedensschlusz: ‘Seid umschlungen, Millionen, diesenKusz der ganzen Welt’.14

Zij vergeleek Kautsky's stellingen met een ijsberg, die (in oorlogstijd) aan de voetafsmelt, om dan een (vredes)tijd later zich om te wentelen met het gewicht van eennatuurkracht.In alle landen waren er socialisten die zich verzetten tegen de oorlog, tot op

gevangenisstraf toe, en men vond hen onder socialisten van alle gading, vanchristelijk-pacifisten tot links-marxisten toe. Ook binnen de kleine wereld van deRussische revolutionaire beweging kon men alle nuances aantreffen, vanVaderlands-verdediging-zonder-meer, tot een bewust-hopen-op-de-ne-derlaag, metals uiterste consequentie de bereidheid van Lenin om in een geblindeerde trein metDuitse voorkennis en steun naar Finland en Rusland te trekken, om daar een rol tespelen die in Duitse ogen dienstig leek aan hun oorlogsvoering en daarop te volgenonderhandelingen over vrede.

Samenvatting

Ik poog samen te vatten. Bij Marx en Engels vindt men geen sluitende theorie overde betekenis van het verschijnsel natie. Zij beoordeelden nationale strevingeneclectisch, met een behoorlijke dosis vooroordeel, en over het algemeen met eenoverwegende neiging de grotere staten het voordeel van de twijfel te gunnen.Daarnaast zagen zij de wereldpolitiek vooral in de tegen-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 328: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

330

stelling tot het verderfelijke Rusland. Voorzover vooral Marx dacht aan meeralgemene economische processen, leidde dat hem ertoe een houding aan te nementegenover de minder fortuinlijke gebieden, die alle invectieven ten spijt, de wereldvan het gesmadeManchestertum niet wezensvreemd was. Maar tegelijk blijkt in talvan analyses, vooral in zijn kenschetsing van de opkomst van de Russische macht,dat Marx aan puur-politieke factoren van machtsuitoefening een grote rol toekende.De latere marxisten konden minder dan Marx en Engels uit onder de realiteiten

van een wereld vol nationale en nationalistische spanningen. Maar overziet men hetgeheel, dan blijkt men in marxistische kring elke modaliteit aan te treffen over derol van naties in de moderne samenleving die zich denken laat. Er is de ontkenningvan de natie bij Rosa Luxemburg, de poging tot neutralisering van de natie in hetpersoonlijk/cultureel nationaliteitenbeginsel van Bauer en Renner, er is deijsberg-constructie van Kautsky waarin klasse en natie zich in vredes- en oorlogstijdongestoord kunnen wentelen in een ritme van eigen prioriteit, er is de bewustheidvan de explosieve potentie van nationale strevingen bij Lenin die deze tot eigenbaattracht te manipuleren, er is de vanzelfsprekende aanvaarding van de natie alsbeslissend kader bij tal van sociaal-democraten - van marxistische én reformistischehuize.Een zelfde staalkaart laat zich opstellen voor theorieën omtrent de verhouding

tussen kapitalisme en imperialisme. Er is de stelling van Rosa Luxemburg dat hetimperialisme een bestaansvoorwaarde voor het kapitalisme is. Zij zelf verzet zichdaartegen uit alle macht. Maar er zijn ook andere Duitse marxisten die er geen beenin zien de wet van de geschiedenis een steuntje te geven. Er is, bij mensen als Hobsonen Hilferding, de relativistische conceptie dat het imperialisme een keuze, maar geennoodzaak is. Die visie kan leiden tot het heffen van de beschuldigende vinger in derichting van sommige kapitalistische groepen, maar ook tot de optimistischer thesevan een verstrengeling op wereldniveau als in Kautsky's theorie van hetultraimperialisme. Het debat over de specifieke rol van kapitalistische belangen inimperialisme en oorlog zou Schumpeter15 ertoe leiden zijn alternatieveimperialisme-theorie te formuleren, volgens welke het imperialisme veeleer hetproduct is van atavistische, want feodale en militaire groepen, waartegenover hetkapitalisme een vredeskracht zou zijn - een theorie, die hij later op zou geven tengunste van Karl Renner's theorie van het volksimperialisme die de oorzaken vannationalistisch geweld eerder zoekt in de kracht van een alle klassen omvattendjingoïstisch nationalisme. En beziet men Marx aan de ene kant, en Lenin aan deandere kant, dan blijkt ook, dat een analyse van het imperialisme evenzeer kan leidentot een visie waarbij het westerse kapitalisme een historisch-noodzakelijke rol vervultvan Juggernaut-ter-wille-van-de-modernisering, als de opvatting dat het nu juist zaakvan onderworpen klassen en naties is zich tegenover het Westen te keren. Zowel demarxistische theorieën over naties als over het imperialisme, laten zich daarom com-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 329: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

331

bineren met een veelheid van politieke opties, en zo men wil evenzeer: paradigmatavoor de studie van de internationale betrekkingen. Er is zo iets als een marxistischegeopolitieke theorie van de internationale betrekkingen. Ook is er het paradigma vande concentratie van macht in enkele blokken (waarin zich zowel een push-versie alseen pull-versie van het imperialisme laat onderscheiden). De opvatting, dat politiekemachten vooral ook dragers zijn van ideologieën laat zich even gemakkelijk vindenals theorieën van louter ‘power politics’ waarin bijvoorbeeld de flirt van China metmilitaristisch geneigden in West-Europa zich heel goed verstaan laat. Met Kautskyin de hand kan de modellenbouwer ook marxistische visies van functionalistischeintegratietheorieën aantreffen. De herschikking van de imperialistische theorie vanLenin daartegen, biedt voldoende aanknopingspunten voor een Noord-Zuid analyse.En het wereldparadigma laat zich evenzeer in handen van een Johan Galtung en eenImmanuelWallerstein verstaan in een visie van structurele ongelijkheid als in handenvan vredesbewegers als een opdracht tot de vorming van een wereldregering.Waarmee ik maar zeggen wil, dat men met Marx en marxisten vele kanten op kan

zodat zij van nut kunnen zijn voor specialisten op tal van deelgebieden van depoliticologie: of het nu analytici zijn van ideologieën, of geïnteresseerden in meerformele politieke theorieën, deskundigen op het terrein van vergelijkendehistorische-ontwikkelingsprocessen, of beoefenaren van het schone vak van de leerder internationale betrekkingen.In de winkel van Marx is, zo lijkt het, alles te koop!

Eindnoten:

1 Zie hiervoor bijv. de belangrijke studie van Hayes, The Historical Evolution of ModernNationalism, 33 e.v.

2 Een uitstekend overzicht biedt vooral Bloom, The World of Nations.3 New York Daily Tribune, 12 april 1853.4 Een selectie uitMarx' en Engels' geschriften over Rusland opnieuw uitgegeven in de hoogtijdagenvan de koude oorlog door de prominente geleerden Bert F. Hoselitz en Paul W. Blackstock alsKarl Marx and Friedrich Engels, The Russian Menace to Europe bleek van een opvallendeactualiteit te zijn.

5 Neue Rheinische Zeitung, 18 juli 1848.6 Brief van Engels aan Kautsky d.d. 7 februari 1882, afgedrukt in Kautsky, Aus der Frühzeit des

Marxismus, 71.7 Zie vooral New York Daily Tribune, 8 Augustus 1853.8 Zie hierover, en over de kritiek die Lassalle op Marx en Engels had, Mehring, Karl Marx, 245e.v.

9 Deze paragraaf volgt de samenvatting als gegeven door Franz Mehring, Karl Marx, 220.10 Zie Hilferding, Das Finanzkapital.11 Luxemburg, Die Akkumulation des Kapitals, 361.12 Zie vooral het nog altijd belangrijke geschrift van Otto Bauer, Die Nationalitätenfrage und die

Sozialdemokratie (1907).13 Zie bijvoorbeeld Lenin's Over het zelfbeschikkingsrecht van de natie (1914) enDe socialistische

revolutie en het recht der naties op zelfbeschikking (1916), en Stalin's Het marxisme en hetnationale vraagstuk (1913).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 330: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

14 Rosa Luxemburg, ‘Der Wiederaufbau der Internationale,’ (1915), geciteerd naar AusgewählteReden und Schriften.

15 J.A. Schumpeter, Zur Soziologie der Imperialismen (1919).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 331: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

333

Parties, elites, and political developments in Western Europe*

This paper is in many ways an exercise in the impossible. It treats exceedinglycomplex social phenomena that are tacitly reduced to a common denominator by theuse of deceptively simple concepts such as ‘party,’ ‘elite,’ and ‘political development’.It threatens to fall victim to what someone once called the ‘propinquity fallacy’:because Europe is one geographic area, it is supposed that its political experiencescan be lumped together in one general treatment. This study deals, not with onepolitical system at a given time, but with widely different systems through time - asomewhat strange exercise for one who is thoroughly sceptical of such over-generalconstructs as the ‘European continental political system’,1 or of the superficialassumption that European societies followed a similar political course. The additionof the s after ‘political development’ in the title is therefore deliberate. It is myprofound conviction that true analysis will pay detailed attention to variation inpolitical developments between European states as well as within each of them.At the same time, this recognition makes the task for a single political scientist

well nigh hopeless. He has intimate knowledge of a few systems of government atthe most, and is likely to read his own rather than true conclusions into those systemshe does not know so well. What follows here consists therefore mainly of a seriesof eclectic remarks - usually termed hypotheses, but more honestly called impressions.At the outset of the journey I seek refuge in that excellent, if worn-out, defence thatit is up to those who really know the individual political systems concerned to test,prove, or more

* Revised draft of a paper submitted to a Conference of the Committee on Comparative Politicsof theAmerican Social Science Research Council, Frascati, January 1964. Originally publishedin: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and Political Development,Princeton: Princeton University Press, 1966, 43-77. I am grateful to the late Otto Kirchheimer,Val R. Lorwin, and Joseph LaPalombara, who criticized an earlier draft of this paper.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 332: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

334

likely to disprove, my generalizations.The starting point of this paper is the proposition that European states fall prima

facie into at least three distinct groups: (1) countries which developed slowly fromoligarchies into consistently stable democracies: e.g. Britain, the Scandinaviancountries, The Netherlands, Belgium, and Switzerland; (2) countries which haveundergone serious reversals in political regime, whereby democratic constitutionshave given way to autocratic or even totalitarian systems of government: e.g. France,Germany, Austria, and Italy; and (3) countries which continue to have authoritarianregimes of a somewhat traditional nature, and in which democratic groups tend toform at most an underground or exiled opposition: i.e. Spain and Portugal.2

It is much easier to say what factors are not responsible for these differences inpolitical development than to indicate their actual causes. Obviously there is noimmediate relationship to differences in stages of economic development. In thegroup of stable democracies there are countries that underwent the industrialrevolution relatively early (Britain, Belgium) and countries which entered the modernindustrial era late (e.g. Norway and The Netherlands). Similarly, German industrialdevelopment came relatively early and in full force; yet here the lapse into totalitariandictatorship was the most gruesome ever. Moreover rapid economic developmentdid not save the French Fourth Republic, nor does it stabilize political conditions inItaly.Consequently it will be necessary to probe deeper and to seek for other factors

that are often of an historical nature. The main variables on which this paper willcenter are: (1) the importance of the earlier elite setting; (2) the degree of coincidenceor disparity between political and economic developments; (3) the ‘reach’ or‘permeation’ of (democratic) parties as against other power holders in variousEuropean societies; and (4) the cleavage lines of the party system itself.It is not suggested that these factors are sufficient to give a satisfactory explanation

of the very complex and diverse processes of development which European countriesunderwent, whether generally or individually. They have been selected primarilybecause of their interest for comparative purposes.

I The importance of the earlier elite setting

Differences in political development before the nineteenth century

The great complexity of the relationships among various social classes and statusgroups in European society, as that between state and society general-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 333: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

335

ly, has tended to be confused by the cliché assumption (found typically in collegetextbooks as well as the Communist Manifesto) that there was a ‘natural’ evolutionin Europe from feudalism through absolutism and bourgeois revolution towardmodern democracy. This view is an egregious simplification for a variety of reasons.First, it pays far too little attention to the fact that the term ‘feudalism’ is used to

describe fundamentally different structures in medieval Europe. The politicalrelationships among king, aristocracy, clergy, cities, and peasantry as well as theeconomic relationships among landowners, burghers, artisans, peasants, and serfsshowed great variation. If the starting point differs, how can one expect linear oreven parallel developments afterwards?Second, present-day European states originated in very different ways. Roughly

speaking, one can divide these states, according to the manner in which politicalunification came about, into four groups: (1) those in which effective centralizationcame early and with relatively little tension (e.g. Britain, Sweden); (2) those in whichcentralization came early but against considerable resistance (e.g. France); (3) thosein which centralization came late but fairly gradually (e.g. The Netherlands,Switzerland); and finally (4) those in which central political power was establishedonly as a consequence of considerable political violence in the nineteenth century(Germany, Italy).Of these four groups, (1) and (3) had eventually rather similar characteristics.

There was at no time a violent clash between political and social realities. Centralpower enmeshed itself gradually into the social system, and both regional and socialgroupings in turn achieved a growing influence on the center, thus making for asociety which was both truly integrated and fairly pluralistic in nature. Things weredifferent in France, Germany, and Italy. There central control tended to be imposedby military and bureaucratic power. Hence the state came to some degree to hoverabove the society; the ruled came to feel themselves subjects rather than citizens,and to regard authority with a mixture of deference and distrust rather than as aresponsive and responsible agency in which they had a share.3

Third, differences in the manner of social and economic development, even beforethe nineteenth century, tended to strengthen this contrast. In Britain and TheNetherlands economic development ever since the middle ages was relatively freefrom state intervention. Autonomous economic development tended to make thenewly rising bourgeoisie a much more powerful challenger of the powers that werethan equivalent groupings could be in, say, Colbertist France or Cameralist Prussia.In the latter countries the state took a much more active hand in economicdevelopment, and in the process bureaucrats tended to become more managerialwhile the bourgeoisie tended to become more officialized than was true in Britainor the Low Countries. In the latter case, civil freedoms and a measure of responsiblegovernment preceded the establishment of a powerful central bureaucracy; in Francethe

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 334: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

336

new social forces were eventually powerful enough to revolt, but in the process theysucceeded only in building up safeguards against the bureaucracy rather thanabsorbing it or making it fully accountable; in the German Reich, finally, liberalgroups failed to seize power and fell prey to the stronger hold of the Polizei- orBeamtenstaat.Finally, European societies experienced different effects from the religious wars

and their aftermath. In some countries the religious composition of the populationremained homogeneous (whether Roman Catholic or Lutheran). There the churchoften remained for long an appendage of the upper classes; if this assisted them intheir bid for the support of more traditionally oriented lower-class elements, it alsotended eventually to provoke both fundamentalist and anticlerical protest. In othercountries (notably in Switzerland, The Netherlands, Britain, and parts of Germany)various religious groups contested with one another until they finally reached somemeasure of tolerance or accommodation. In this way religious pluralism4 and religiousdissent often provided the spearhead of political resistance against entrenched elites,ultimately forcing a recognition of the limits of state power and of the justice ofindividual and corporate rights.

The transition to modern democratic politics

Through such factors (and others such as the incidents of geography and war)5 somepolitical systems in Europe had hardened along autocratic lines by the eighteenthcentury, while others had maintained or even strengthened a pluralist setting that,however oligarchical, allowed a measure of political influence to a variety of politicaland social groups. This vital difference was to affect the establishment of politicalparties during the nineteenth century in at least two respects: in the ease with whichthey became a recognized part of the political system, and in the role which theycame to assume within it.In Britain, the Low Countries, Switzerland, and Sweden, conciliar forms of

government, whether in cities or in the center, had a long and honorable tradition.The style of politics tended to be one of careful adjustment, of shared responsibility,of due respect for ancient privileges. Attempts at absolute kingship eventually brokeon the concerted strength of particularist interests, whether corporative, regional, orsocial. As the political order was in a very real sense built upon parts, the idea thatmen could reasonably be partisans found ready recognition even before the age offormalized party politics. There never was a ‘monochromatic, unicentric world’, inSartori's, sense, to form an obstacle to the formation of parties.6

In these countries the view that government was somehow a trust toward thegoverned had old roots, however elitist actual systems tended to be until late in thenineteenth century. Intra-elite competition, being a recognized and eveninstitutionalized phenomenon, made it easier to weather what has

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 335: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

337

been called the crisis of participation. Conflicts between towns, between town andcountry, or among various religious groups created certain links between clashingoligarchies and sub-political groups below them. Competing elites sometimes soughtlower-class support to strengthen their position, thus granting the lesser orders apolitical title and whetting their political appetites. Conversely, new claimants couldexercise some influence on an oligarchical system simply by the threat of potentialsupport to one or other side within it. Once some social groups were granted ameasureof influence, this tended to provoke further demands from those yet further downuntil, finally, the burden of proof in the suffrage debate came to rest on those whodefended restriction rather than on those who advocated extension of suffrage. Someupper-class groups came to doubt their own title, while most came to realize thatfighting democracymight bemore dangerous to their social position than democracyitself. Thus both pressures from competing elites downward and concomitant pressuresfrom sub-elites upward made for a competitive gradual extension of democraticrights.This process was facilitated by the circumstance that it came about in slow,

evolutionary ways. Neither in political theory nor in actual behavior was there anabrupt transition from elite politics to mass politicization. Political newcomers wereslowly accommodated. At any one time they tended to be given at most onlypart-power - enough to give them a sense of involvement and political efficacy butnot enough to completely overthrow the evolving society. Older political styles thathad been developed to guarantee the rights of aristocrats or hauts bourgeois werethusmore easily transferred. The ‘political domain’, to use Neumann's term,7 expandedonly slowly. Since at any one time the political stakes were relatively modest, theupper classes were less afraid and the lower classes less threatening. Older and newerelites were thus held more easily within the bounds of one constitutional, if changing,political system that neither alienated the one into reactionary nor the other intorevolutionary onslaughts on it. In time, however, the over-all political order couldthus become more truly responsive to the demands of a wide variety of politicalgroups within it. In 1867 Bagehot thought ‘dignified parts of government’ necessaryto keep the masses from interfering with the ‘efficient government’ of the few; acentury later the many were efficiently using those very same ‘dignified parts ofgovernment’ to secure substantial concessions to themselves.8

Developments were very different in those societies where power was heavilyconcentrated by the end of the eighteenth century. In France royal absolutismprovoked truly revolutionary resistance of amuchmore drastic and upsetting characterthan appeared in the English Civil War of the seventeenth century, let alone in theGlorious Revolution of 1688. If the king called on the droit divin to claim absolutepower, so did liberal thinkers of the Enlightenment on the basis of the nation or thepeople. From the outset a

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 336: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

338

leading strand of French democratic thought became therefore ‘totalitarian’ inTalmon's sense,9 becoming highly suspicious, for instance, of corps intermédiairesbetween the individual and the state. If in the countries described earlier pluralismseemed the natural corollary of liberty, in the latter it was often regarded as theprolongation of inequality and privilege. The traumas of the French Revolutioncreated lasting and bitter divisions in French society. Articulate political groupscontinued to harbor fears and suspicions of one another, doubting one another'sintentions and having different views of the legitimacy of past regimes and presentinstitutions. Paradoxically, in that European country where popular sovereignty wasproclaimed first andmost explicitly no governmental system ever rested on a universalbasis of popular support and respect. Traditionalist groups continued to be politicallystrong, and the newer bourgeoisie and the rising working classes came to be dividedin their respective allegiances. Democratic regimes met with a continuous threatfrom the right. Democratic groups suspected the state even when they were nominallyin control of it. This in turn made it more difficult for successive regimes to achievetheir goals or to capitalize on their positive achievements and to gain legitimacy andlasting adherence throughout the nation.In Prussia, and later in the German Reich, the bureaucratization and militarization

of the society had gonemuch further than in France before the existing power divisionwas challenged. In France democratizing forces generally triumphed, howeverprecariously. In Germany the Kaiser-Junker-Army-Bureaucracy10 complex was fora long time strong enough to manipulate the new social forces rather than to have toadjust to them. From the outset large sections of the new industrial capitalist classeswere drawn into the existing power cluster; this left the fate of German liberalism tothe faltering hands of mainly professional and intellectual groups rather than to astrongly unified economic class. In most European countries bourgeois elements hadtriumphed sufficiently to occupy key positions in the political system before the realonslaught on the working classes was felt. In Germany, on the other hand, the existingpower groups were powerful enough to maintain themselves against both, evenoffsetting bourgeois demands for responsible parliamentary government with a carefulweaning and manipulation of the new working classes. Typically, a democraticbreakthrough came not of its own strength but only in the aftermath of lost wars. Theexplicit democratic articles of theWeimar Constitution were to become the hallmarkof success of democratic forms on paper at the expense of social substance.

The different role of parties

The role of parties in European countries varied considerably with such substantialdifferences in actual political development.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 337: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

339

In countries where modern mass democracy evolved slowly from a preexistingpluralist society various regional, social and ideological groupings tended to formwhat might be called ‘proto-parties’ at a rather early stage. Consisting of informalgroupings seeking to obtain preferential treatment for themselves and the definiteinterests which they represented, they tended to fill certain functions of the modernpolitical party (such as interest aggregation and to a lesser extent political recruitment),but not others (such as political socialization and political mobilization). As theincreasing power of parliamentary assemblies tended to bring such groupings nearerto the effective decision-making centers, organization came to be at a premium.Similarly, when new social claimants came to exert pressure for representation,organization outside the parliament became not only profitable but essential forpolitical survival. The process of party formation tended to spread therefore fromexisting competing elites downwards, but this very process also facilitated a reciprocalmovement. Party organization itself created many new elite-posts even if only atsub-parliamentary levels. Second-rung leaders who provided an essential link withimportant elements in the expanding electorate had to be accommodated, and somein time fought their way to the top. Party competition for various groups in theelectorate made some existing parties more responsive to new demands, while newsocial groupings came to imitate and expand existing forms of party organization.In countries where autocratic regimes prevailed longer the development of parties

showed different characteristics.Autocracy in its more explicit forms was incompatible with free party organization.

Instead factionalism and a limited measure of interest representation tended topredominate. Democratic stirrings could take form only in intellectual protestmovements or outright conspiratorial activity. Thus even some of the earlierdemocratizingmovements, both on the liberal and on the socialist side, showed stronginfluences of secret societies.11

In the more limited autocracies that the constitutional lawyers of another day usedto call constitutional monarchies (as distinct from parliamentary monarchies) ameasure of party organization could come about more easily. Even traditionalistpolitical forces had eventually to resort to at least nominal electoral processes; butin their case parties were not so much the cause as a symptom of effective politicalpower. Certain bourgeois and professional groups sought to use the parliamentarybenches for a measure of oppositional politics that was often ineffective for lack ofcourage and organization. Further to the left, certainWeltanschauungsparteien showedtighter organizational forms and ideological programs; their verbal fervor tended tobe symptomatic, however, of their weak position in the present. They made up fortheir lack of current influence with the vista of an utopian future, and could be‘wholistic’ in their ideological claims precisely because they had little chance everto be confronted with the compromises that partial power

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 338: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

340

entails; only a more basic political and social revolution could change their role ina fundamental fashion.Finally, under conditions of more democratic rule the political role of parties

becamemore important. But often past divorce from active political power continuedto hinder them in the exercise of their nominal functions, while at the same time theirsomewhat timid hold on governmental power was endangered by the hidden sabotageor open competition from anti-democratic groups. We shall return to this point insection III, when we shall discuss the ‘reach’ or ‘permeation’ of democratic partysystems.

II Coincidence or disparity between political and socio-economicdevelopment

The complex processes which we have come to denote in short-hand as the IndustrialRevolution exercised a massive influence on political developments throughoutWestern Europe. Everywhere the self-contained political life of separate smallcommunities was broken up, a development which freed the individual from olderpolitical bonds and allowed for the growth of wider, if often less compendious,political loyalties. Social and economic changes created considerable turmoil, whichfurnished the rawmaterial for new political alignments. State and society grewmoreclosely together as the scope of central power expanded, while simultaneously manynew social forces came to exercise strong pressures for specific government action.In the process many new links were forged between the state and its citizens throughthe expansion of administration and the establishment of a great number of newpolitical groups. The modern political party itself can be described with littleexaggeration as the child of the Industrial Revolution.It would be a mistake, however, to draw conclusions too easily about specific

causal determination, for in practice socio-economic changes differed greatly fromone country to another and within different regions of a single country. Furthermorethe political effects of seemingly similar socio-economic changes varied accordingto the specific political settings in which they made themselves felt.12 It seems usefultherefore to consider the effects of economic development according to at least threecriteria.When did economic development start? How fast did it come?What politicaleffects did it have on various social strata?

Time and tempo of socio-economic development

The criteria of time and tempo give four logical possibilities according to the followingscheme:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 339: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

341

Figure 1. Modes of socio-economic development

Of these four possibilities, II is not a real one; early European economicdevelopment germinated slowly, I is more representative for European experience.Without further proof it may generally be postulated that political strains werecomparatively easy to cope with in this case: the very slowness of the process ofsocio-economic change gave the political system considerable leeway in meetingsocial and economic changes and in adjusting itself to them; these changes themselveswere at any one moment also less drastic, hence less upsetting.Somewhat similar considerations apply to III, but here a new factor enters. While

in I social, economic, and political changes tended to move concurrently, a certaindisparity between political and socio-economic changes could arise in countries inwhich economic change came late. Once new political ideas, new institutions, andnew political techniques had developed in certain countries (like the United Statesor Great Britain), they could not but influence similar groupings in economicallyless developed societies as well. Political factors could therefore acquire a muchgreater autonomous momentum in the latter case. Thus the attempt was made totransfer certain institutional devices long before social realities showed correspondingchanges. Ruling elites might deliberately concede the forms rather than the substanceof democratic institutions to divert political unrest and maintain their own positionsvirtually intact. An elected parliament might be allowed, but not responsiblegovernment. Or a wide franchise might be granted, but only after adequate care wastaken that this conveyed little power - the weighting of votes, the refusal of the privateballot, and slated apportionment of seats being particularly useful expedients in thisrespect. Rather than providing an effective lever in the hands of the masses, such‘democratic’ reforms could paradoxically develop into a measure of plebiscitarycontrol over them. This could result in an enduring alienation of sizable sections ofthe population rather than in their permanent integration in an effectively responsivepolitical system.France provides the classic case in Western Europe of such a disparity between

political and socio-economic changes. At a very early moment the country was caughtin the whirlpool of mass politics. The principle of pop-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 340: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

342

ular sovereignty was recognized long before a politically articulate people couldmake its will felt. Hence almost a century after the French Revolution the countrycould still live up to Laboulaye's description of France as ‘a tranquil people withagitated legislators.13Agitation in the Carrousel de Paris, not being very meaningfulin terms of a large number of social and economic variables in France, could not butprematurely disillusion French citizens with politics as such. To quote PhilipWilliams’description of the situation that prevailed in France until quite recently, ‘her atomized,small-scale structure promotes political individualism, strong local loyalities, and apolitical psychology more adapted to resistance than to positive construction. Itreinforces the old tendency to “incivisme”, the lack of civic consciousness whichmakes so many Frenchmen regard the state as an enemy personified in thetax-collector and the recruiting sergeant.’14 But this in turn meant also a lack ofsufficient incentive for political change. To quote Williams again, ‘It was becausethere was no majority for action in the country that there was no pressure strongenough to overcome the resistance which found so many points of advantage in theconstitutional framework.’15 When finally massive social and economic changes didcome, these were consequently not easily channeled along earlier establishedinstitutional and political lines.Finally, IV, in which economic changes are both fast and late, offers the greatest

political difficulties of all; all the problems of III are repeated and compounded bythe state of insecurity and flux which is inherent in rapid social and economicdevelopment itself. In Europe such conditions are found only in certain regions andusually within the bounds of a more comprehensive, stable, articulated politicalsystem. Not so in the developing countries, where politicization far outstripssocio-economic changes, and where these social and economic changes themselves,if forthcoming at all, only add to the discomfort of a body politic already weakenedin other ways.

Social classes and economic development

What were the political consequences of economic development (or the lack of it)for the various social classes in Europe? Obviously such a question can in the contextof this paper be answered only in the most general, that is, misleading, terms. Eventhe concepts we use, such as aristocracy, bourgeoisie, peasantry, middle classes,working classes, are not really satisfactory; they are indefensible (but necessary)simplifications of social categories and social divisions that are in reality verycomplex. The following discussion contains therefore, only a very rough sketch, anda highly impressionistic one at that.First then, the effect of economic development on the nobility: In certain countries

(e.g. The Netherlands16 and Switzerland) the position of the nobil-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 341: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

343

ity as against that of burghers and independent peasants tended always to be weakand to grow weaker as capitalism expanded. In other countries, notably in Britain,and to a more limited extent Germany, old aristocracies adapted themselves relativelysuccessfully to the new facts of industrialization. This assisted them in their bid forcontinued political influence (even though other factors made for different attitudestoward democracy). A positive stance in favor of economic development and apaternalistic rejection of the extremes ofManchester Liberalism by both Tory squiresand Prussian Junkersmade it easier for the conservatives of both countries to maintaina measure of liaison with a significant section of the rising working classes (as wellas to retain considerable rural support), which in turn facilitated the establishmentof conservative mass movements in both countries.In contrast, French and Italian aristocracies did not excel in economic initiatives

and so tended to be anachronistic, their remaining political power resting moreexclusively on traditional resources like their hold on the church, the land, the military,or administration. The gap between them and the rising bourgeoisie tended to growwider than in either England or Germany. Or, to be more precise, the continuedinfluence of the aristocracy divided the new bourgeoisie into those who adjustedthemselves to the style of living of their continuing ‘betters’17 and another sectionthat sought to fight such influences. The bourgeoisie as a whole was therefore lesseasily credited with political ability or economic skills than were their Dutch or Swissor English counterparts.This fact influenced the political reactions of other groups in the population. For

one thing, it helps to explain the large influence of professional and intellectualgroups in these societies (considered by some observers to have been the outstandingcharacteristic of the politics of the French Third Republic)18 which could not butstrengthen the tendency toward the highly ideologized politics that seems typical ofpolitical societies in which political claims outstrip underlying socio-economicrealities.It also had an unfavorable effect on the relations between bourgeois and worker.

In the Latin countries the patriarchal family firm long remained the characteristicform of economic enterprise. The Patron was a far cry from the revolutionarybourgeois of the Communist Manifesto. A low esteem for his economic qualitiesreinforced the defeatist outlook of the proletariat,19 already skeptical of politics forreasons which we discussed earlier. A vast gap tended to develop not only betweenemployer and worker but also between the professional socialist politicians who tookpart in the parliamentary game and the generally syndicalist masses who rejected allparty action. This weakened both. It eventually assisted the Communist encadrementof the French and Italian working classes; and it goes far to explain the checkeredresults of both democratic institutions and social reform policies in France and Italy.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 342: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

344

The evolution of working-class politics in most other European countries stands inconsiderable contrast. There the industrial revolution generally developed morethoroughly and effectively. At the earlier stages, social dislocations tended to producea ‘hump of radicalism’. But the rapid growth of large-scale industries and urbanizationsoon laid the foundation for well-organized trade unionism and concurentsocial-democratic action, quickly shifting from empty revolutionary phraseology tomore immediate short-term goals within the existing socio-economic systems.20 Ifthis strengthened democracy in systemswhichwere already democratizing themselves,it weakened the incipient stirrings of democracy in those societies in whichmodernization took place largely under continued autocratic auspices (as in Germany).Somewhat similar factors influenced the political position of the peasantry. In all

European countries the relative importance of the agricultural sector declined aseconomic development proceeded; but whereas in some countries this process causedrelatively little political tension, in others it provoked violent conflict. In somecountries strong protectionist policies both symbolized and maintained the power ofcertain agricultural groups; whether these were large landowners (as the PrussianJunkers) or a large mass of generally inefficient small farmers (as in France) dependedon earlier developments in land tenure and social organization generally. In othercountries the reduction of the agricultural sector went on at a much faster pace. Butsimultaneously foreign competition, self-help, and government policies facilitatedmodernization. Thus Danish and Dutch farmers21 managed well. Typically,Scandinavian agrarians often cooperated with socialist parties, in contrast to France,where sizable blocs of peasant votes turned to rightist or Communist extremists; theirmood was mainly one of apolitical malaise instead of one of definite expectation ofpositive action.Speaking more generally, economic development has caused the decline of some

groups and the rise of others. The specific nature of the complex underlying processeshas often been confused by the facile use of the hazy notion of the ‘middle classes’.One should at least distinguish between more traditional elements, like the artisanat,the retail traders, and small-scale employers who form the residue of social andeconomic developments, and the ‘new’ middle classes of technical, managerial,administrative, and professional people, who are rather their result. Political attitudeshave tended to differ correspondingly. While in France, for instance, Poujadismtended to find its main support among the earlier groups, Gaullism has tended toappeal more strongly to the ‘new’ middle class. The rise of the latter has tended tomake for a new dimension in the political controversy between right and left also inother countries, forcing both traditional socialists and traditional conservatives totake note. Otto Kirchheimer 1966 (1966a) deals brilliantly with the far-going politicaltransformations that seem to result from this situation in European politics.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 343: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

345

III The ‘reach’ or ‘permeation’ of the party system

Partly as a consequence of historical factors European parties have differed greatlyin the extent to which they have permeated and enveloped other political elites. Insome countries the role of parties has become all-pervasive; in others the parties havepenetrated far less successfully to the mainsprings of political power. Substantialdifferences are also encountered in the extent to which parties have become trueintegrating agencies between political elites on the national and on the local scene.In this section the ‘reach’ of a party system is briefly analyzed along the followingthree dimensions: the extent of involvement of traditional political elites in the partysystem; the measure of absorption of new political claimants; and the degree of‘homogenization’ which parties provide between national and local political elites.

Party systems and traditional elites

In European societies the relationship of traditionally powerful political elites andthe party system seems to have taken one of three forms: they have participated fromthe outset, slowly learning to share power with newer groups; they have participatedin the party system but only half-heartedly and with reactionary intentions; or theyhave stayed outside altogether, seeking to maintain their influence through otherpower structures (notably the military, the bureaucracy, business, or the church). Theprecise developments depended greatly on the way parties originated and the specificnature and extent of the democratizing process.As we have noted, some European parties were in many ways the outcome of

earlier institutionalized conflict on the elite level; factions hardened increasingly intosubstantial political organizations as these conflicts spread from the elites downwardinto an ever widening circle of political actors. Though older elites were eventuallyconfronted with new parties outside their control, they never came in immediateconflict with the party system. This facilitated the transition from oligarchical topolyarchical forms of government.In other European countries parties were first established in opposition to autocratic

regimes that forbade or at least restricted the scope of party conflict. Eventually inthese countries too older elites found it necessary to participate in electoral processes.But parties established under their auspices tended to remain little more than outwardappearances, democratic figleaves, so to speak, for entrenched power positions thathad their real basis elsewhere. Consequently right-wing parties in various Europeancountries came to assume basically different attitudes towards the rules of the gameof democratic party politics. The acceptance of the substance of democratic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 344: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

346

ideals and practices is still the clearest criterionwith which to distinguish Scandinavianor British Conservatives from, say, the right in France, Weimar Germany, orpresent-day Italy.22 In the latter the constant presence of potentially or actuallyanti-democratic parties within the party system has hindered the effective workingof democratic politics; it has narrowed the range of democratic rule; it has causeddisillusionment to spread to other potentially more democratic groups; and it finallyeroded the very existence of democratic regimes.The ‘reach’ of the party system over against other traditional political elites is

revealed most clearly in its relation to the permanent bureaucracy. Bureaucracieshave been far more responsive to the party system in some countries than in others.Much has depended on historical relations and the specific characteristics of theensuing party system.Thus it was of profound significance whether an articulated party system developed

before, after, or concurrently with the rise of a bureaucracy. In France and Germanypowerful bureaucracies were built up as social control-mechanisms long beforenon-bureaucratic social groups had learned to use the weapon of political organizationto secure influence. Ever since, parties have had difficulty in obtaining full control,and to this day bureaucracies have tended to enjoy a distinct political existence.23 InBritian, on the other hand, the build-up of a modern civil service occurred afternon-official social groups were securely in political control; ever since, the civilservice has loyally accepted control by partyministers.Many other European countrieswould seem to fall between these two cases. State bureaucracies developed earlierthan in Britain, but non-state groups were strong enough to make their weight feltsimultaneously, and ultimately to prevent them from becoming uncontrollableelements in the body politics. To use a somewhat simple metaphor, the British CivilService was from the outset below party; the French and German bureaucracies wereto a very real extent above it; in other cases parties and bureaucracies tended to beon one line. In systems where certain parties tended for long to have a hegemonicposition they often staffed the bureaucracies after their own image; thus Liberaldominance made the Dutch bureaucracy long a Liberal perquisite, and in somewhatsimilar fashion the Democrazia Cristiana is at present heavily represented in theItalian bureaucracy. Alternation between parties could lead to an attempt to take thebureaucracy out of politics (as in Britain), but also to competitive politicization byrival parties. Coalition politics has often led to a careful distribution of administrative‘fiefs’ to rival parties, as in present day Austria and Belgium, or to balancedappointments of rival partisans not only at the ministerial level but also in cabinetsdu ministre, or even in established administrative posts.24 Generally speaking,bureaucratic traditions, fortified by political and legal doctrines, have prevented suchdevices from degenerating into the full excesses of the American nineteenth-centuryspoils system.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 345: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

347

Contrary to traditional belief they have worked not too badly in those systems inwhich the party system itself was reasonably cohesive and effective. In a segmentedsociety like the Netherlands, carefully balanced political appointments would evenseem to have smoothed the relations among the parties and between politicians andbureaucrats. They have given parties the certainty that their views were taken intoconsideration at the beginnings of policy formation and in the details of policyexecution; they have provided officials with a new avenue by which to obtain politicalsupport for administrative concerns; they have thus acted as brokers between officialsand politicians and between various parties, softening political conflict in the process.

The party system and new claimants

As in their relation toward older elites, party systems have differed in theirresponsiveness to the claims of new groups seeking political representation. InEuropean history the outs at the lower end of the scale have been either lower-classgroups (notably the working classes and the peasantry) or religious protesters (e.g.Dutch Calvinists and Catholics, English Non-Conformists, the Norwegian Left).Again, the relation between these new claimants and the party system took any ofthree forms: their absorption into a pre-existing party system which gradually cameto widen its appeal; the formation of special parties; or their continued exclusionfrom the party system.Robert Dahl25 has suggested in the case of the United States that the nonappearance

of a special working-class party was due to a considerable extent to the fact thatrepresentative government and a wide franchise were introduced before an urbanizedproletariat came to exert new demands on the system. Hence parties and politicaltechniques suitable to the operation of parties were evolved in time to grapple withthis new challenge and to accommodate labour in the existing system. In contrast,in Britain representative government came early, the urban proletariat next, andgeneral suffrage only at the end.While developments were such as to keep new risinggroups within the constitutional order the existing parties were not elastic enough toaccommodate the rising demands of the working classes. In Germany, urbanizationand the general suffrage preceded representative government, thus sterilizing politicalparty activity into necessarily ineffective attitudes. With somewhat similar ideas inmind. Stein Rokkan has asked for further study of the interesting relationship betweenfranchise extension, special electoral arrangements (such as weighting of votes,privatization of electoral preferences, proportional representation versus other electoralsystems), and the mobilization of new groups into the political system.26 These studiesmust then be further related, I suggest, to such factors as the earlier elitesetting, andthe extent of disparity between political and social and economic

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 346: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

348

development (also in their regional variations) to account for the measure of actualinvolvement of the out-groups in one political framework.Generally speaking, then, not the establishment of special parties representative

of the lesser groups of society but only their psychological identification with thepolitical order and the responsiveness of that order, in turn, to new demands canserve as the true measure of the relation between the party system and new claimants.A responsive political order may ensure an effective political participation of newclaimants without the establishment of special parties. Special parties, on the otherhand, can both integrate and isolate according to the reaction of other parts of a partysystem. Thus Dutch Calvinists and Catholics established highly segmented politicaland social organizations but jointly rose to power and in the process ensured theintegration of their clienteles into the political system, actually making it moreintegrated, responsive, and democratized.27 The same cannot be said, it seems to me,of the Norwegian Christians or of various parties composed of nationality interestsin the Austrian-Hungarian Empire. The uncritical use of the term ‘fragmentation’,does not bring the analysis much further if attention is not paid at the same time tothe question whether a division of a political system into a number of quite distinctspiritual and political groups ultimately means the break-up of one society, or ratherthe growing of roots of very different groupings in one constitutional order. To useSartori's terms, seemingly fragmented systems can in practice be centrifugal orcentripetal,28 and only exact sociological analysis can reveal which is ultimately thecase.Just as older elites in certain cases stayed outside (if not above) the party system,

so various groups of society remained outside or below it even after the generalfranchise was introduced. As suggested earlier, one cause may have been a disparitybetween a strong politicization of the working classes and the granting to them ofthe means of effective political action. In the Latin countries anarchism andsyndicalism were strengthened by the acute feeling that party and parliamentaryactivity could achieve little in practice. Vested interests may so continue to dominatethe parliamentary scene that even their nominal voters may feel manipulated ratherthan active participants. This has been for long true of Italy, for instance, and still isto a lesser extent of most European countries.If we combine the first and the second paragraph of this section, the ‘reach’ of a

party system in relation to various groups in the societymight be visualized as follows.Most removed (though not necessarily antagonistic) would be those political groupswhich are outside or below the system altogether; by definition they are politicallyunorganized. Following them are conscious anti-system groups that reject the existingpolitical order but have some measure of group identification (e.g. the syndicalists,even though they rejected party organization and put their trust in spontaneous ratherthan institution-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 347: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

349

al leaders). A somewhat closer participation is found among those who organize inpolitical anti-system parties but with the deliberate aim of participating in order todestroy; in practice, however, the very act of participation tends to create certainvested interests in the system (cf. Robert de Jouvenel's famous dictum that there ismore in common between two deputies one of whom is a revolutionary than betweentwo revolutinaries one of whom is a deputy). Anti-system parties may therefor showa wide range between outright rejection and near-acceptance, and their influencemay become so great that their presence becomes a significant variable within thesystem. Somewhat further on the road to involvement are those isolationist partiesthat have no chance to gain even part-power but continue to organize definitesubcultural groups that wish their voices to be heard (even if with little chance oftheir being taken into account). Next in the scale would come opposition parties thateffectively compete for office, proximity to power being the criterion with which tomeasure real involvement. Here again there is considerable scope for variation;whereas some are natural ‘outs’, others are semi-government supporters. Finallycome governing parties, tied most closely to the existing system, the extent of theirdominance being the measure of their effective control. A simplified representationof this scheme is given in Figure 2.

Party systems: the center and local realities

The central-local axis provides yet another dimension by which to measure thepermeation of party systems. Increased interaction between the center and the localitiesgreatly affected the formation and organization of parties. Generally speaking, atwo-way process took place: political forces in the center sought to extend theirpolitical bases by mobilizing political support over wider geographic areas, whilepolitical groups in the periphery organized to promote regional interests with thecenter.This two-way movement resulted in very different situations. In some cases, a

fundamental nationalization of politics led to a far-reaching ‘homogenization’ betweenpolitics at the center and in regional areas; such a movement was facilitated by theabsence of strong economic or cultural regional cleavages, by good communications,and by the entry of issues that helped to nationalize politics (e.g. class). In other casesethnic, linguistic, religious, or geographic barriers prevented such an osmosis fromtaking place. Politicization tended to strengthen centrifugal rather than centripetaltendencies (separatist political movements like that of the Irish in nineteenth-centuryBritain, or of nationality groupings in the Austrian-Hungarian Empire, forming theirlogical extreme). In yet different cases politics at the center and in the localitiestended to remain highly differentiated spheres, with only minimal linkages betweenthem. Although this did not threaten national

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 348: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

350

The area of effective democratic party government is restricted to that of the Government and loyaloppposition parties - hence the ‘reach’ of a democratic party system is measured by its total proportionof the political pyramid. This proportion is very different in various European societies: while in someit is nearly coterminous with the whole (England, Sweden) in others it occupies only a relatively smallarea (present-day Italy, Weimar Germany, French Fourth Republic). Proportions are far from stablemoreover. On the one hand, isolationist and anti-system parties may gradually be domesticated intothe system (e.g. the Nenni Socialists). On the other hand, increasing opposition to the system (asmeasured by a proportionate increase in the strength of anti-system groups and anti-system parties),and mounting indifference (as apparent in an Increase of subsystem groups) may narrow the area ofdemocratic politics. Anti-system parties may seek deliberate involvement to discredit democraticpolitics and thus to increase both anti-system and subsystem groups. This is the reasoning behindtraditional Communist tactics and seems to reflect fairly accurately the situation in France before1958, when anti-system parties, anti-system groups, and political malaise made the area of democraticpolitics shrink to such an extent as to make it practically ineffective.

existence, it complicated national politics. Again, a comparison between Britain andFrance offers an instructive contrast.In Britain leaders and labels penetrated relatively early from the center into the

constituencies, thus drawing national and local elites into one reasonably unifiedsystem. Although certain regional sentiments and interests continued to have someimportance, to this day providing British parties with distinct pockets of regionalstrength, they were not such as to fragment the decision-making process at the center.The essence of British politics is therefore national politics, and British parties areabove all national political organizations. In France, on the other hand, local concernslong continued to dominate the choice of national parliamentary personnel. Thiscaused a curious paradox: provided the local representative showed due respect forlocal sensitivities and interests, he was, on the national scene, as far as his constituentswere concerned to a considerable extents free agent. The French Cham-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 349: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

351

ber became therefore very much La Maison sans Fenêtres, a meeting place of localinterests and individual personalities rather than of cohesive, integrated nationalpolitical parties. Nationalization of politics occurred therefore more easily on thelevel of ideological debate than of political will, of political oratory rather than ofeffective national political organization. For the rest, the French Chamber tended tobe more highly sensitive to interest groups (pressuring M.P.'s in their local base)than to issues of more national importance. This accentuated the cleavage betweenthe French bureaucracy (feeling itself the self-appointed guardian of France in a trulyParisian way) and the Chamber, stronger in resisting the executive than in dominatingit, more ready to veto than to formulate national policies.The ‘homogenization’ of politics between the center and the localities is therefore

an important factor in the politics of both. An effective linkage helps to legitimizethe national political order. Where links are absent, alienation is likely to ensue. Thecharacter of the party system is an important variable in this process. Parties can beagencies of both integration and disintegration. They assist national integration ifthey serve as genuine brokers between disparate regional or social interests (withoutlosing their national existence in the process). They are likely to strengthen centrifugalforces, on the other hand, if they become the passive tools of sectional interests.Paradoxically, synthetic unifiers who seek to identify their own sectional interestswith that of the one and indivisible nation can contribute as much to suchdisintegrating tendencies as those who deny the existence of one political communityfrom over-particularistic concerns.

IV The cleavage lines of the party system

European countries reveal considerable differences according to the character andthe intensity of the cleavage lines that form the basis for political conflict and politicalorganization. These differences are partly due to objective differences in socialstructure; certain social cleavages did exist in some countries but not in others (e.g.ethnic diversity). They depend further on the circumstance of whether and to whatextent particular cleavages were effectively politicized; factors such as religion orclass have beenmuchmore exploited in some political systems than in others. Finally,considerable variations also exist in the persistence of cleavage lines in the partysystem. Whereas some issues have been of only passing importance and havesubsequently fallen out of the political domain, others have remained characteristicdividing lines long after their original raisons d'être had been forgotten. In this waythe particular history of past political controversy has continued to exercise asubstantial influence on political loyalities and on the way in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 350: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

352

which new issues are focused and processed. Therefore only careful historical,sociological, and political analysis can do full justice to the distinct qualities of anygiven political system. It follows that it is much easier to categorize a number ofcleavages that seem to have been historically important in European politicaldevelopment than to evaluate their importance for political stability or effectivedecision-making.In early days David Hume considered ‘factions from interest’ and ‘factions from

affection’ as the most normal cases, proclaiming, unlike Burke, the rise of a newcategory of ‘factions from principle’: ‘the most extraordinary and unaccountablephenomenon that has yet appeared in human affairs’.29 Generally speaking, the mostimportant dividing lines in Europe have tended to be: class or sectional interest (thelanded versus the moneyed interests; parties representative of sections of industryor commerce, labor, or agriculture); religion (Modernists versus Fundamentalists,Catholics versus Protestants, Clericals versus Anticlericals, Anglicans versusNon-Conformists); geographic conflict (town versus country, center versus periphery);nationality or nationalism (ethnic minority parties, extreme-nationalist movements,and parties having their real allegiance to another national state, etc.); and regime(status quo parties versus reform parties, revolutionary, or counterrevolutionaryparties).The difficulty of qualitative analysis of the importance of cleavage structures

comes out in the exaggerated attention paid to quasi-mechanical factors, such as thenumber of cleavages, or whether they run parallel to or cut across one another. BothEnglish and American literature seem to be based often on the a priori notion thatthe political universe is by nature dualistic, so that two-party systems are theself-evident political norm. This view is reinforced by Duverger's analysis, whichattempts to reduce the explanation also of multiparty systems to a ‘superposition ofdualisms’,30 to the non-coincidence of dividing lines in the body politic. While‘bargaining parties’ in a dualist system are likely to ensure both stability and theorderly solution of successive issues, so the standard argument goes, a multipartysystem leads perforce to fragmentation and immobilisme.This view is based on a slender empirical basis. Britain and the United States have

two parties, their politics are apparently satisfactory to the theorist, ergo a two-partysystem is good. In contrast, France, Weimar-Germany, and Italy had many parties,their politics were unsatisfactory, hence a multiparty system is a lesser if not anoutright degenerated form. This type of reasoning then leads to the curious term of‘working multiparty systems’31 - phenomena that are apparently somewhat akin to‘the boneless wonder’ of Barnum's Circus. Such a view testifies to an insufficientawareness of the political experience of a host of smaller European countries (suchas Belgium, The Netherlands, Denmark, or Switzerland) that have successfullygoverned themselves for generations under complex multiparty systems.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 351: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

353

Would it not be possible on the basis of the politics of these countries as confidently(but equally subjectively) to assert that the best political system is one in which allimportant social groupings have occasion to have themselves politically representedin separate parties, which can then use the forum of parliament and coalitiongovernment to reach the politics of compromise?The confusion is clearly revealed by our tendency to hold two conflicting theories

with equal conviction. On the one hand, we argue that politics is best served by aconstant dualistic regrouping of political forces in distinct majority-minority positions.On the other hand, we hold with equal conviction that a political system can quicklybe brought to the breaking-point if a number of cleavages come to run parallel toone another - for instance, if conflicts about religion, nationality, and class each makefor the same division of society. Whereas we point at one time to the criss-crossingof cleavage lines as the main source of political inefficiency, we assert at anothermoment that only adequate cross-pressures, which offset tendencies toward increasedpolarization, can make for a working political community. It is to this variable thatwe look to explain why Flemish andWalloons, why Capital and Labor, why Clericalsand Anticlericals can continue to cooperate in feasible political systems. I suggestthat this paradox cannot be explained unless new variables are also taken into account.Of crucial importance are not only the severity and incidence of conflicts but also

the attitudes political elites take toward the need to solve them by compromise ratherthan combat. Such attitudes are deeply rooted in political culture, itself the productof complex historical factors that differ greatly from one country to another.Traditional leadership styles, the traumatic memory of past conflicts (which mayeither perpetuate conflict, or cause parties to draw together), a realistic sense of whatcan be reached through political action and what not, the presence of substantial orimaginary common interests, the extent to which party leaders are more tolerant thantheir followers and are yet able to carry them along - all are important. Unfortunatelythey are evasive of systematic analysis except in a specific context.

V Parties and political elites at the present time

The relation between parties and political elites in present-day Europe may now bebriefly discussed in three steps of increasing generality: parties and the ‘Iron Law ofOligarchy’; the differences in influence among different party elites; and the influenceof party elites (as a genus) over against other political elites.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 352: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

354

Parties and the ‘iron law of oligarchy’

The ‘Iron Law of Oligarchy’ is both an analytical statement and a somewhat emotionalpolitical theory. In the following paragraphs we shall discuss each of these two aspectsin relation to European experience.From the analytical point of view the oligarchy model of political parties is

generally buttressed by what seem to me to be three false arguments: first, theconfusion of inequality of influence (as among leaders, militants, and voters) witholigarchy; second, the determinist fallacy which sees too direct a link between thesocial origins of politicians and class bias in their politics; and third, the delusion ofindispensability, which wrongly deduces an exclusive power position for those whofulfil functions that are socially indispensable. A short word on each of these:Robert Michels' analysis of the various factors (both technical and psychological)

which give leaders in mass organizations considerable power over their followershas rightly become a classic in political science literature. The real proof ofoligarchical domination is, however, in other directions. Are leaders always unifiedwhen they are subject to pressure from below? Are they virtually unaccountable andunremovable? Are they free agents instead of brokers seeking to reconcile variousconflicts in society? To what extent and under what circumstances can they dispensewith considerations of mass interest? That few men take many decisions is not proofof oligarchy, but that they are able to take any decisions they care to take, evendisregarding strong political objections.32

Unfortunately European political science is richer in noisy debate on such issuesthan in concrete research. Consequently it engages all too often in ‘yes’ or ‘no’arguments rather than in careful enquiry as to the actual degrees of influence exertedby leaders as against followers. Research proper33 would presumably uncover greatdifferences from one party to another and from one party system to another. It wouldreveal, one suspects, that leaders have far greater freedom in somematters (as foreignpolicy) than in other fields that impinge more directly on the daily lives of vastnumbers of people. Furthermore, relations cannot be static; whereas at certainmoments leaders will dictate policies, at others they will bend to explicit or evenimplicit demands from lower down. Parties, in other words, are almost certainlyagencies of elite-recruitment and elite-maintenance, but they also serve as transmissionbelts for pressures from lower down. Most European parties would seem to becomparatively open agencies that allow for a great deal of intra-elite conflict as wellas for the rise of new elite groups in competition to older ones. Parties work, moreover,generally in a democratic environment that permits publicity and criticism bycompetitors and outsiders and that forces actual accountability to independent electoralgroups; this cannot but blunt oligarchical proclivities.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 353: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

355

As to the second false test of oligarchy, a rapidly growing series of publications onthe social background of parliamentarians,ministers, and party members34 hasconfirmed that great inequalities continue to exist between various social classes.Upper- andmiddle-class elements are highly over-represented in all parties (includingthe explicity working-class ones). In some countries there are signs that inequalitiespersist (or even increase) rather than decline. It seems an a prioristic sociologicaldeterminism, however, to conclude much more from this than the obvious - thatEuropean society is still far removed from equality of opportunity as among variousclasses (notably in matters of education). Social origin may but need not determinepolitical sympathies. On the contrary, many politicians of working-class origin havebeen more conservative than socialist renegades from the upper classes. Politics isan autonomous process that certainly is affected by class factors but is not causallydependent on them. Theoretically a political elite (and above all competing politicalelites) composed almost exclusively of a large number of upper-class persons canstill be fully responsive to pressures from below.Lastly, elitist theory is often marred by what might be termed the delusion of

indispensability. It is proved to the satisfaction of a theorist that a certain social groupfulfils an indispensable function in society. It is concluded from this that the grouphas (or could have) sole control; for instance, that by withdrawing its services it couldbring society to a standstill. In this way different observers have pointed toentrepreneurs, finance capitalists, bureaucrats, the military, the working class, oreven the peasantry (in the physiocratic sense) as the true elite of any given society.Little attention is paid to the question whether such groupings are ever sufficientlycohesive to exploit the full power resources of their seemingly strategic social position,and what actual countervailing powers there are to stop them from even consideringthis. Similarly, many observers have jumped all too readily from the correct viewthat leadership is indispensable in large organizations (as in society at large) to theincorrect one that this gives a monopoly of power to any particular leadership circle.35

The ‘Iron Law of Oligarchy’, then, is defective as an empirical theory or even asan heuristic tool. But the extent of its popularity is at the same time a significantyardstick by which to measure differences in democratic realities inWestern Europe.Most elitists have come from societies where democratic politics has had an uneasylife. Mosca and Pareto reasoned mainly from the precarious background of Italianpolitics before 1914. Michels wrote on the basis of a German Social Democracywhose lack of power caused them to envy as well as to try to emulate Prussian rulers.Sorel's anti-parliamentary writings on the need for a spontaneous elite mirror aboveall the frustrations of a French intellectual banking on a mythical working class. Andeven Ostrogorski wrote as much to bring a message as to study scientifically the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 354: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

356

processes of caucus politics in Birmingham or in American cities. Neo-elitists are,again, most frequently found in postwar France (M. Waline's Les Partis contre LaRépublique, 1948, being an early specimen, later followed in far more subtle termsby Duverger36 and many others) and among certain social scientists in the UnitedStates who feel increasingly disenchanted with traditional eager hopes for democraticreform. Against this, very few thinkers in stable democracies, such as England,Switzerland, the Low Countries, or the Scandinavian countries, can be identifiedwith those illustrious names. Even R.T. McKenzie's Political Parties does little butpay lip service to Michels and Ostrogorski.Why this connection between elitism and societies with uneasy democratic

institutions? As a political theory it is pervaded by an atmosphere of despair inpolitical action. Elitists have a low opinion of politicians; according to Ostrogorskithey are worse than either Cain or Harpagon. Elitists look at parties with equal distaste;according to Waline no self-respecting Frenchman could honestly subscribe to anyof the French political parties before 1940.37 Such pessimism about the present isreinforced by the use of the absolute yardstick of democracy as direct popular rule.Proof that even in generally accepted democratic systems men are far from equalcomes therefore as a moral shock, still traceable in the grim delight that disappointedidealists, now turned ‘realists’, continue to show at every new piece of evidence ofobvious fact. In countries where the political order is effectively responsible to awider range of political forces there is hardly the same temptation to engage inpowerless invective against politicians and uncritical adulation of non-party elites;people can act and deem this sufficient.

Differences in influence among various party elites

The political power of party elites differs according to the internal structure of eachparty and its power in the party system.Duverger has provided what is by far the most detailed and refined analysis of

differences in internal party structure; he has carried the work as far as can be doneshort of further detailed analysis of particular parties. It would be invidious thereforein the context of this short paper to seek to add to his rich exposition except for onecomment. It seems to me that his distinction between ‘internally’ and ‘externally’created parties, however valuable as a starting point for analysis, is in danger of beingoverworked.In the first place, not all ‘internally’ created parties answer to Duverger's implicit

model of the French Radicals; in the process of time many middle-class parties havegreatly extended their organization outside parliament. They could do so - unlike theFrench middle-class parties - because the nationalization of politics had proceededmuch further in other European countries than in France. Thus the Dutch Catholicsand Calvinists (and

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 355: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

357

Christian-Democratic parties generally) have put on increasingly effectiveorganizational drives that have intensified reciprocal action between parliamentaryand extra-parliamentary elites. Secondly, many ‘externally’ created parties havetended to loosen up as they have approached office. Coalition tactics have oftenrequired a high degree of discretionary authority for party leaders; this has decreasedthe freedom of action of party segments outside the immediately dominant circle andhas therefore reduced the difference from ‘internally created’ parties. Thirdly, itseems that in Europe ‘parties of social integration’ (in Neumann's sense)38 are losingground under the impact of the manifold social processes responsible for the processof de-ideologization that now occupies so much of our attention. Therefore in theshort run at least the importance of the distinction seems to be declining. Whetherthe professionalization and the de-ideologization of politics will ultimately lead toa resurgence of irrationalist ‘parties of total integration’ is another matter.Following earlier writers, Neumann has considered a party in office or in opposition

the basis for his distinction between ‘parties of patronage’ and ‘parties of principle’.39

Whereas office gives party elites access both to the traps and the trappings of power,opposition encourages the posture of uncommitted principle. Ceteris paribus, thevalue of this distinction would increase with the measure of ‘predominance’ (inSartori's terminology) or ‘hegemony’ (in the words of LaPalombara and Weiner)that particular parties have. Long tenure has made certain parties almostindistinguishable from the formal state apparatus. Conversely, remoteness from officehas increased the ideological element in those parties which we termed earlierisolationist parties.The influence of the leaders of opposition parties stands prima facie in inverse

ratio to the strength of their governmental opposite numbers. This simple statement,however, covers relations of great complexity. Government parties have differedconsiderably in their willingness or ability to exploit even nominally hegemonicpositions. Lack of conviction, expediency, and internal conflict have often posedserious obstacles in the way of doing so fully. The same factors have given oppositionleaders a wedge with which to penetrate a seemingly solid government front. Theyhave sometimes not been satisfied to play only the parliamentary game and haveused other power resources, like bureaucratic connivance, interest group pressure,or mass propaganda campaigns, to thwart government action. At other times andplaces government and opposition parties have often formed a tacit condominium;certain issues are removed from the party game by mutual consent, but on thecondition of regular consultation. The political process, in other words, is considerablymore complex than a simple opposition or juxtaposition of political parties suggests,and consequently the analysis cannot stop with parties, as we have to do here.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 356: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

358

The influence of party elites as against that of other political elites

Perhaps the best measure to distinguish the relative hold of party elites on a politicalsystem as against that of other elites is to ask how far positions of political influencecan be obtained through, as compared to outside, party channels. So defined, thisquestion is the obverse of the earlier one relating to the ‘reach’ of a party system.Where party systems are comprehensive, safely anchored in the main power positionsof a society, and reasonably stable over time the role of the party in the recruitmentof political elites or at least in their legitimation is by definition considerable. Incontrast, where parties operate on a narrow focus, where their position toward othergroups in society is precarious, where the party system is generally unstable - thereparty elites occupy positions of doubtful permanence, other elites finding differentloci of power and threatening to replace parties by whatever means at their disposal(e.g. the bouleversement of the French elite of the Fourth Republic in 1958).Even in systems where the reach of the party system is wide and its stability

considerable it would be wrong to conclude, however, that party elites enjoy amonopoly of political influence. In the first place, the stability of particular partiesdoes not necessarily mean a stability of their elites; internal changeovers mayconsiderably affect their personnel and their policies even though clienteles andlabels remain much the same. In the second place, the wider the scope ofparty-controlled political activity, the more likely it is that elements of a very diversenature will enter into it, thus introducing institutional, personal, and interest conflictswithin the life of each party.40 The superficial image of a tight elite breaks downwhen intra-party as much as inter-party conflicts province the arena in which themost disparate political conflicts are being fought out.Perhaps this is one keywith which to explain seemingly contradictory developments

in present-day Europe. In many countries, especially the more settled ones, we maywitness, on the one hand, an increasing penetration of party activities in society (e.g.by a further politicization of the bureaucracy, by an increase in party-tied interestgroups, a closer control of the mass media, etc.). On the other hand, there are equallydefinite signs of a lowering of the temperature of party conflict, a de-ideologizationof party life, a professionalization of party activity, and a bureaucratization oforganized politics. Stein Rokkan has spoken in this context of ‘an intriguing processof historical dialectics’:

the extension of the suffrage increased the chances for a status polarizationof national politics [thus raising the temperature of politics and increasingthe role of party], but this very polarization brought about a proliferationof sectional

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 357: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

359

and functional organizations which in turn tended to soften the overallstrains in the system and reduce the level of polarization. What we tendto find is a cumulation of forces making for a narrowing of the alternativesfor national politics, a fragmentation of the net-works of policy-influencingorganizations, and a consequent decline in the importance of the decisionsof the electorate-at-large. This may tend to lower the level of generalpolitical participation and to alienate from politics sizable sections of theonce enfranchised citizenry, leaving the basic decisions to a bargainingprocess between interest organizations, parties and agencies anddepartments of the national bureaucracy.41

This seems an exceedingly interesting aperçu; but alas, we must also underwrite theauthor's final lines:

We know far too little about the dynamics of these developments and weneed to domuchmore to facilitate co-operation and coordination of studiesof these problems in different countries.42

Eindnoten:

1 Almond's analysis in Comparative Political Systems, is a considerable advance over earlierwritings that ascribed ‘continental’ politics to such institutional factors as proportionalrepresentation and assembly government. Even so, his statement: ‘The Scandinavian and LowCountries stand somewhere in between the Continental pattern and the Angelo-American,’ibidem, still betrays a similar attitude. Why should France, Germany, and Italy be more‘continental’, than Holland, or Switzerland, or more ‘European’ than Britain? One wonderswhether the description of the smaller European democracies as ‘mixed’ is not in fact an elegantway of saying that they apparently have some Anglo-Saxon virtues in addition to a number of‘continental’ vices.

2 As the main focus of this paper is on problems of democratic political development, I shall notdeal further with the latter group in the pages that follow.

3 In Germany most political forces submitted fairly rapidly to the existence of the new Reich, incontrast to the situation in Italy, where Church resistance and regional opposition continued fora much longer time. This made the existence of the new Italian state for a long time moreprecarious but may, on the other hand, have provided a safety valve that prevented nationalistunifiers from going to the extremes experienced in Germany.

4 The fact of religious pluralism seems more important than the particular religion in question.Whereas the Catholic Church in the Latin countries identified closely with vested social interestsand alienated large sections of the population in the process, Dutch Catholics turned into adistinct protest group that pleaded for a separation of church and state, represented a considerablechallenge of the outs against the dominant Liberal bourgeoisie, and maintained an effectivehold on lower-class groups. Similarly, Lutheranism tended to be much more an instrument ofvested authority in Germany than in Switzerland, while in Scandinavia it played the dual roleof both maintaining an official religion and inspiring fundamentalist protest against a toomodernist sphere in the central cities. Calvinism too was in practice much more nonconformist

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 358: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

in some societies than in others, depending on whether its hold was strongest on existing elitesor on lower-class elements.

5 Geographic factors made certain European societies more secure from foreign attack than others:the insular position of England, the mountains of Switzerland, the rivers and canals of TheNetherlands made these countries to a large extent immune against invasion on land.Consequently there was no urgent need for them to develop large standing armies. This hadprofound consequences for domestic political and administrative structures. In Lord Esher'stelling phrase, the Navy often proved ‘a constitutional force,’ while an army was more readily‘a royal force’ (Journals and Letters of Reginald, Viscount Esher, 269). Similarly, the earlydevelopment of a citizen-militia in Switzerland was a great deal removed from the compulsorymilitarization of Prussian Untertanen.

6 Sartori, Parties and Party Systems: A Framework for Analysis.7 Neumann,Modern Political Parties, 404.8 Bagehot, The English Constitution, 4ff. The fact that most of the countries here treated haveremained monarchies would seem to have been a consequence more than a cause of thesedevelopments.

9 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy, passim.10 For a sophisticated analysis of the way in which the Prussian Junkers maintained their social

position and lost their political independence by their submission to the ‘new social factor...the state power’ see Joseph Schumpeter, Social Classes in an Ethnically HomogeneousEnvironment, 144ff.

11 Note, for example, the role of the Free Masons in building up early Liberal and Radical parties,and the influence throughout Europe of Mazzini's La Giovane Italia. See Negri, Three Essayson Comparative Politics, 50ff.

12 Cf. supra, 336-338.13 Bodley, France, 1, 57.14 Williams, Politics in Post-War France, 3.15 Ibidem, 8.16 In the Province of Holland the Estates consisted in the seventeenth century of 19 members: one

representative of the nobility, and 18 delegations of cities, manned by burghers.17 In Prussia the same phenomenon occurred, much to the distress ofMaxWeber, who was angered

by the tendency of ‘an amalgamation between a landed aristocracy corrupted bymoney-makingand a capitalist middle-class corrupted by aristocratic pretensions.’ See Bendix,Max Weber -An Intellectual Portrait, 40. The greater political and economic prestige of the German upperclasses presumably lessened revolutionary resistance to them, contrary to the situation in Franceand Italy, where revolutionary sentiment may have been fanned by the low prestige accordedto traditionalist political and economic elites.

18 Cf. Bottomore, Elites and Society, 64ff.19 See Lorwin's already classicWorking Class Politics and Economic Development in Western

Europe, 338-351; and Lipset, The Changing Class Structure in Contemporary European Politics,271-304, passim.

20 Ibidem.21 Dutch peasants, though split among the religious parties and the Liberal party, have nevertheless

formed a powerful interest group across party lines. In addition, in the interwar period, andagain since 1963, a small Poujadist-oriented Peasant Party has represented a more extremistprotest-vote.

22 These differences are apparent in the European Assemblies. Many Northern and WesternLiberals have been hesitant to join the ‘Liberal’ caucus. Many Northern ‘Conservatives’ havestayed outside any grouping, finding it impossible to join the right, the left really being somewhatnearer to their beliefs, though not their label.

23 Bottomore, op.cit., 82, quotes a letter from the founder of the French Ecole Libre des SciencesPolitiques, Emile Boutmy, dated 25 February 1871, in which he points to the need for anadministrative elite in the following terms: ‘Privilege has gone, democracy cannot be halted.The higher classes, as they call themselves, are obliged to acknowledge the right of the majority,and they can only maintain their political dominance by invoking the right of the most capable.Behind the crumbling ramparts of their prerogatives and of tradition the tide of democracymustencounter a second line of defence, constructed of manifest and useful abilities, of superiorqualities whose prestige cannot be gainsaid.’

24 See Lorwin, The Politicization of the Bureaucracy in Belgium.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 359: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

25 See Dahl, Political Opposition in Western Democracies, ch. 13.26 See hisMass Suffrage, Secret Voting and Political Participation.27 See Daalder, Publikatielijst, nr. 41.28 Sartori, op.cit., and Idem, European Political Parties: The Case of Polarized Pluralism.29 See Hume, Political Essays, 80-81.30 Political Parties, 299ff.31 Cf. Almond, in The Politics of the Developing Areas; Rustow, Scandinavia: WorkingMultiparty

Systems, 169ff.32 See Dahl, A Critique of the Ruling Elite Model, andModern Political Analysis, ch. V. To break

away from the tautology: ‘an elite is present when there is inequality of influence; there isinequality of influence, hence we live under an elite,’ RaymondAron has proposed (in his paperLa Classe Dirigeante: Mythe ou Realité?), to distinguish between classe dirigeante, defined as‘une minorité délimitée, cohérente, consciente d'elle-même, qui prend les décisions majeures,use et abuse de sa situation priviligée pour exploiter ou opprimer les masses’ and ‘catégoriesdirigeantes,’ for ‘les minorités, qui dans la société, occupent des positions telles ou exercentdes fonctions telles qu'elles détiennent un pouvoir dans leur sphère propre et ont chance d'avoirune influence sur la minorité qui exerce le pouvoir politique au sens étroit du terme (le pouvoircentral ou étatique),’ op.cit., 5-6.

33 There is great need in Europe for studies along the lines of Dahl'sWho Governs?34 E.g. the studies of Ross and Guttsman on Britain, Dogan on France, Pesonen on Finland, Sartori

on Italy, etc., as well as the interesting symposium edited by Meynaud, The ParliamentaryProfession.

35 An early trenchant criticism of Michels is contained in a book by the Dutch socialist andcriminologist, Bonger, Problemen der Demokratie.

36 It is interesting to note that in 1947 Duverger described Michels' Political Parties still as ‘arather superficial little book’ (in: Die Politische Parteien und die Demokratie), but in 1951 as‘an excellent little book,’ Les Partis Politiques, p.x.

37 Ostrogorski, Democracy and the Organization of Political Parties, 632; Waline, 34.38 Neumann, 404-405.39 Ibidem, 400.40 It is interesting to note that the amount of direct interest-representation in parliamentary parties

seems to differ considerably from one country to another (e.g. the studies on The ParliamentaryProfession: 513-619). While in some countries interest groups become increasingly involvedin internal party politics in others they seem to keep consciously at arm's length. Perhaps thereason for such differences may be sought in differences in the political role and power ofvarious assemblies, the measure of direct access interest groups have to the administration, thepower and specific structure of individual parties, and differences in formal nominationprocedures. The increasing importance of government action for interest groups has inevitablyraised their concern with politics. But at the same time their need for constantly satisfactoryrelations with government, of whatever party, has put a premium on avoiding too closeinvolvement with any one of them. See on this point the subtle analysis in Kirchheimer TheTransformation of West-European Party System.

41 Rokkan,Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation, 152.42 Ibidem.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 360: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

362

The consociational democracy theme*

I

The books that are the subject of this review share three important characteristics.1. They deal exclusively, or at least predominantly, with the political experiences

of some smaller European countries which have traditionally been terra incognitaon the map of comparative politics. Most writing in the field of comparative politicshas centered either on the larger developed countries or on the developing states inthe ThirdWorld. The Scandinavian and Benelux countries, Austria, and Switzerlandhave either been neglected or treated as isolated phenomena, mainly of folkloristicinterest. As a category, they have been written off (with the exception of Austria) as‘the sober parliamentary democracies’, or as examples (listed with a note of surprise)of ‘workingmulti-party systems’. In Gabriel Almond's famous typology they appearedas systems which combined certain features of what he called the ‘Anglo-Americantype’ on the one hand, and the ‘continental European system’ on the other.1

Paradoxically, the smaller developed countries of Europe therefore remained anunderdeveloped area in political science.2. These books are much more than simple studies of particular countries. In fact,

the books by Huyse, Lijphart, and Steiner are, in Lijphart's words,

* Review article, originally published in:World Politics, Vol. 26, nr. 4 (July 1974), 604-621,reviewing Huyse, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek: Eensociologische studie; Lehmbruch, Proporzdemokratie: Politisches System und politischeKultur in der Schweiz und in Oesterreich; Lijphart, The Politics of Accommodation: Pluralismand Democracy in the Netherlands; Nordlinger, Conflict Regulation in Divided Societies;Powell, Social Fragmentation and Political Hostitily: An Austrian Case Study; Steiner,Gewaltlose Politik und Kulturelle Vielfalt: Hypothesen entwickelt am Beispiel der Schweiz;English edition: Idem, Amicable Agreement versus Majority Rule: Conflict Resolution inSwitzerland. This article was written when I was a Fellow at the Netherlands Institute ofAdvanced Study in Wassenaar. It benefited from a critical reading by S.N. Eisenstadt.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 361: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

363

‘an extended theoretical argument based on a single case of particular significanceto pluralist theory’, without an attempt ‘to provide an exhaustive description of allfacets of the political system’ (p. 15, n. 43). Lehmbruch's study is more of a generalessay; G. Bingham Powell chooses the narrow focus of a single Austrian city toadminister a survey that seeks answers to major theoretical issues. These bookstherefore graphically reveal the superficiality of the view that configurative studiescan contribute little to general theory - a vacuous assumption disproved convincinglyearlier by Harry Eckstein in his study of Norway.2

3.These studies present a formidable challenge to existing typologies of democraticregimes, and to widely held beliefs on the conditions of effective and stable democraticrule. Against prevailing normative views, based mainly on American or Britishperspectives, they contrapose the model of what Lijphart has called ‘consociationaldemocracy’,3 or what Lehmbruch first termed Proporzdemokratieand laterKonkordanzdemokratie.4 Since 1967, when this concept was first developedindependently by these two authors, an extensive body of theoretical writing hassprung up.5 Jürg Steiner and Lucien Huyse have added their intimate knowledge oftheir native Switzerland and Belgium, respectively, to Lijphart's analysis of theNetherlands and to Lehmbruch's comparative essay which was based mainly onAustrian and Swiss democracy. Lijphart and Nordlinger contributed to a furthersystematization of the theory. Lijphart's counter-typology has now acquired theimprimatur of the editors of the Little, Brown Series - Gabriel A. Almond, James S.Coleman, and Lucian W. Pye - who advertise Kurt Steiner's recent volume in thatseries, Politics in Austria, as showing ‘the Austrian republic's transformation fromthe “centrifugal democracy” of the interwar period, to “the consociational democracy”of the Great Coalition after WorldWar II, to the current “depoliticized democracy”.’6

These books should therefore not be read chiefly as studies of specific countries;those in search of detailed historical or institutional knowledge will occasionally findthemselves disappointed. Instead, we are presented with sophisticated monographsthat have much to offer, not only to specialists in comparative politics, but also tostudents of normative and empirical democratic theory and of political sociology,and even to those specialists in international relations who are interested in theinteraction of domestic and international politics.

II

The model of consociational democracy stars from a familiar proposition in pluralisttheory: that social cleavages are moderated if different cleavages cut

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 362: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

364

across one another, but become loaded with conflict if they cumulatively reinforceone another. Societies that show the latter pattern are designated by a variety of terms,such as ‘vertical pluralism’, ‘segmented pluralism’, ‘social fragmentation’,‘ideological compartmentalization’, or by a Dutch metaphor (often misspelled andpractically always mispronounced), verzuiling - literally meaning pillarization. InAlmond's view, the fragmented political culture and the poorly differentiated rolestructure of such systems make for an ideological style of politics, immobilism inpolicy making, and an erosion of democratic legitimacy and stability. In an extremeform there would be such a hardening of cleavage lines that civil war is likely toerupt, as indeed happened in the case of the Austrian Lager in 1934. I first experiencedthe full force of this argument when a leading American political scientist confrontedme with the statement: ‘You know, your country theoretically cannot exist.’ A senseof bewilderment lies at the bottom of the literature under review. Basically, theauthors seek to explain what at first sight seems to be the paradox of coexistence ofstrong subcultural divisions with democratic stability. Pared to its essentials, theirargument runs as follows:1. Strongly divided societies can be stabilized by a conscious effort on the part of

political elites, provided they deliberately seek to counteract the immobilizing anddestabilizing effects of cultural fragmentation. Patterns of inter-elite accommodationtherefore form an independent variable that may impede and reverse the centrifugalforces at the level of the masses.2. In order to be successful in these efforts, elites must consciously eschew the

competitive practices which underlie the norms of British-style democracy. Instead,they must regulate political life by forming some kind of elite cartel.3. Elites must therefore drop the assumption of simple majority rule. They must

rely instead on forms of proportional representation in which no single actor acquiresan independent mandate. In segmented societies, ‘rational’ theories of coalitionbehavior therefore do not hold. The characteristic form of politics is that of grandcoalitions in which all major segmental groups share and find security.4. Governmental power must be narrowly circumscribed, so as to allow subcultural

groups considerable autonomy in arranging their own affairs. Mutual vetoes andconcurrent majorities are vital in matters that might affect values which are ofoverriding importance to any or all of the subgroups in the society.5. Consociational democracy therefore tends to show a curious mixture of

ideological intransigence on the one hand and pragmatic political bargaining on theother. Separatismmakes for a dogmatic, expressive style of politics within ideologicalfamilies. But relations among subcultures are settled by a process of careful andbusinesslike adjustments.6. To prevent the stagnation brought on by ideological immobilism, such

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 363: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

365

societies must develop procedures of purposive depoliticization. Preferably, mattersmust be treated in technocratic terms so as to prevent them from catching ideologicalfire. That can be done most easily by a process of bargaining behind closed doors.Carefully articulated compromises can then be offered as the only possible solutionwhich can find acceptance by all.7. Such politics inevitably reduce the importance of elections and even of the direct

accountability of leaders. Elections are conducted in strong ideological terms. Sincepolitical groups cater above all to their own particular ideological clienteles, electionsresult in little real change. Elite groups therefore remain largely insulated from directpolitical upsets. And they need this insulation to work out the careful compromisesthat serve to stabilize highly divided societies.8. Autonomous elite politics therefore presuppose that the electorate on the whole

play a rather passive role - as both a condition for and a consequence of stable politicsin divided societies. At least two of the authors (Jürg Steiner and Lucien Huyse) firstcame to the subject of consociationalism by way of empirical studies of politicalparticipation, which revealed a low degree of political participation combined witha substantial belief in the legitimacy of the existing political system.7

9. Successful consociational democracy tends to have an extensive network offunctional organizations within ideological families, which allows a means ofcontrolled representation for special interests. The prevalence of myriad ideologicalorganizations is therefore not necessarily a sign of impending battle. Rather, itprovides the organizational infrastructure on which elites can operate in an atmosphereof discretionary freedom, coupled with a fair guarantee of consensus. In the view ofsome authors, such ideologically separate groups also help to minimize opportunitiesof conflict: ‘good social fences’, in Lijphart's words, ‘may make good politicalneighbors’. (See his article inWorld Politics[fn. 3], p. 219.)This schematic representation inevitably neglects many nuances in the analyses

found in these books. Moreover, the authors have moved beyond such generalstatements. Powell and Steiner present original survey work. Lijphart has usedsecondary analyses of survey material to test the relative importance of religion andclass as dividing lines.8 Lehmbruch has published a series of review articles on theliterature of individual countries included in the typology;9 he has scrutinized thenormative debates on electoral reform and the functioning of political parties andcoalitions.10 Lijphart is extending his work by treating Northern Ireland, Canadianlinguistic controversy, and the possible applicability of the model of consociationaldemocracy to the new states. Steiner, more than other authors, includes sketches ofactual policy-making processes. The authors have commented on one another's work,moreover, so that one can indeed begin to speak of an incipient school.The fertility of theoretical debate and the impressive array of arguments

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 364: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

366

derived from the political experience of a number of polities constitute impressivetestimony to the internationalization of the discipline. The books under review are,after all, the work of a German with close knowledge of Austria and Switzerland(Lehmbruch); a Dutchman who received his doctorate from Yale and studied andtaught in the United States for twelve years before he returned to the Netherlands totake up a chair at Leiden University (Lijphart); a Swiss who received a doctorate inMannheim and is now Professor of Political Science at the University of NorthCarolina (Steiner); an Americanwho has been closely associatedwith Gabriel Almondand Sidney Verba in projects on comparative politics and whose present book isbased on original fieldwork in Austria (Bingham Powell); and a Belgian whoworkedin Oxford for some time and whose book is perhaps the fullest theoretical critiqueyet published of the literature of the other writers (Lucien Huyse, whose perceptiveanalyses may be compared with the theoretical essay of Nordlinger, but whose workis, alas, less readily accessible for linguistic reasons).

III

The typological coining of the model of consociational democracy constitutes a majorcontribution to the literature. It widens our understanding of the variegated possibilitiesof effective democratic rule, and undermines the assumptions of dichotomousmodelsbased implicitly or explicitly on the contrast between Britain and the United Stateson the one hand and Weimar Germany, the French Third and Fourth Republics, andItaly on the other. But it does notanswer the vitally important question why and howsuch consociational systems developed.From the literature under review one may derive at least five different lines of

argument.

I Consociationalism as the privilege of small states

A first trend of thought regards consociationalism as typical of the politics of smallerstates. Practically all writers single out external threats as a major reason why politicalelites draw together and deliberately submerge their differences for the sake of thelarger interest of preserving the independence of the system.11 The proposition seemsplausible, but it is analyzed in little depth. Different interpretations are in fact possible.a. One possible argument stresses the importance of imposed neutrality:

Switzerland, Belgium, the Netherlands, and more recently Austria, have all hadneutrality forced upon them at one time by agreement (explicit or im-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 365: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

367

plicit) of the surrounding foreign powers. In this view, the possibility that smallerstates might jeopardize international peace by internal conflicts would not be toleratedby the big powers. Consociationalism was therefore, so to speak, thrust upon them.b. A somewhat similar argument emphasizes anticipatory self-restraint rather than

foreign imposition: elites in smaller states who are conscious of the precarioussituation of their country might decide to lower the temperature of internal strife soas not to give cause to one power or another to intervene in such internal quarrels.Political elites, in this view, are well aware of the grave dangers to their society fromthe interaction of internal and external conflicts, and deliberately move to reduce thefirst in order to lessen the threats of the second.c. A third view runs counter to this argument to some extent. Instead of stressing

the overbearing load which a combination of foreign threats and internal conflictsmay pose, small states are assumed to carry a comparatively low load in internationalpolitics. This position is rather similar to older arguments put forward in the 1930'sby writers like Ferdinand Hermens and Carl J. Friedrich, to the effect that institutionsfragmenting political authority (such as coalition governments, proportionalrepresentation, or a low level of bureaucratic development) were luxuries whichsmall nations might be able to afford, but not states which carried a largerresponsibility in international affairs.d. Yet another opinion holds that the relativelymore exposed and open international

position of smaller states would make their leaders aware that many decisions cannotin fact be taken within the confines of the nation-state; ceteris paribus, they wouldtherefore be more sensitive to the need to leave specific sectors alone. A sense ofself-restraint would be nourished, and the number of sites in which decisions aretaken more or less autonomously would multiply.12

This short review suggests that more work must be done to study the interactionof internal and external conflicts. In particular, one should investigate the issuewhether (or under what conditions) an increase of external pressure aggravates orlessens domestic conflicts. Comparative studies of this problem in the consociationalstates and other smaller countries should answer the question whether we are facedwith a general property of small states or with phenomena that are particular toconsociational societies. Before one concedes the view that consociationalism canonly flourish in small states, one should study cases in which small states did nothandle their external policies successfully, and contemplate the question whether anactive stance in international politics by larger states (with all its consequences forinternal politics) is a matter of inescapable fate or of political choice.The indefinite state of the argument on matters such as these is evident also in the

ambiguous treatment of the importance of nationalism among the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 366: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

368

writers under review. There is a tendency to de-emphasize the importance ofnationalism and national identity as an independent explanatory factor. One evenfinds the statement that a strong sense of nationality might jeopardize the carefullyworked-out internal balances which a consociational system allows. Further empiricalstudy of this intricate problem is necessary. One should analyze in greater detail, forinstance, under what conditions and to what degree loyalties to subcultural groupsand to the state are compatible with one another. The older literature on ‘subjective’versus ‘objective’ views of nationality might be helpful for a better insight into thisproblem.13

2 Consociationalism as a ‘self-denying hypothesis’

A second explanation of the rise of consociational democracy is put forward withgreat force by Arend Lijphart, who speaks a consociationalism as ‘a self-denyinghypothesis’. This argument grants the supposition of the explosive potential of asociety in which cleavages reinforce rather than cut across one another. But, Lijphartargues, as they become aware of this peril, elites may move to neutralize the effectof such divisions by establishing a network of overarching cooperation amongthemselves. This argument places heavy demands on elite groups, not only in theirrelation with one another, but also with their followers. In particular, there may bea severe strain on their relation with those secondary leadership groups (Val Lorwinonce dubbed them Lumpenelites) whomay have every incentive to mobilize sectionalgroups against their own top leaders by fanning hostile ideological sentiments withinindividual subcultures. This theory puts considerable emphasis on the specificcircumstances and conditions that allow elites at a particular moment to work outsome kind of lasting compact. Among the factors referred to in the writings of Huyse,Lijphart, and Nordlinger are the following: external threats; a relatively low load ondecision-making processes; the existence of a clear balance of power among subgroupsin a country; political and economic stakes of all sections, and in particular of leadinggroups, in the political functioning of the system; a low degree of mobilization and/ora high degree of encapsulation of the masses; and above all, an awareness of clearand present dangers to the system as a whole. Paradoxically, this trend of thoughtcombines a somewhat deterministic belief in the explosive potential of socialcleavages and in the ability of autonomous elite groups to thwart their effect. It wouldseem to offer a better explanation of cases in which a viable state was reconstructedafter an actual explosion (as in Austria after 1945) than of societies in which conflictsnever reached such heights (as in Switzerland or the Netherlands).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 367: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

369

3 Consociationalism and the specific nature of cleavages

A third trend of reasoning concentrates more on the nature of the cleavages than onautonomous elite behavior. This body of thought may be further classified into amechanistic and a qualitative version.Themechanistic version seeks an explanation in the ways and frequencies in which

cleavages intersect one another. Thus, it makes a considerable difference whetherone subculture has any chance of obtaining an independent majority, whether twocamps roughly balance one another out in equal strength, whether there is is a multiplebalance of power between three or more segments, or whether one can indeed speakof a fragmented political culture in the sense that there are a large number of clearlydistinguishable groups. The major differences between Austria and Switzerland, forinstance, as Lehmbruch and Steiner convincingly show, lie in the much greaternumber of groups, subcultures, and parties and the much more variegatedorganizational structure of Switzerland as compared to Austria. In view of the manygroups and the large number of cross-cutting social differences (in addition to thelow degree of exclusive identification with any particular subgroup) in Switzerland,one wonders whether Steiner's characterization of Switzerland as ‘segmentedpluralism’ and Bingham Powell's description of Austria as ‘social fragmentation’are not etymological misnomers; it might be more appropriate to reverse these labels.A second mechanistic argument lies in the attempt to prove that in most of the

countries under consideration there are a large number of cross-cutting cleavages.These may be found in relation to actual groups or, more likely, in relation to referencegroups or potential groups in the sense of Arthur Bentley and David Truman. Anunclear point in these arguments is, however, whether such crosscutting cleavagesoperate primarily on the elite level or on the mass level. Lehmbruch argues that inAustria the elites are more likely to be ideologically motivated than the masses; thelatter have more diffuse ideological positions. Lijphart's version of the consociationalmodel, on the other hand, would seem to emphasize the moderating effects of elitelinkages on the potential (but organizationally controlled) ideological separatism ofthe masses. Nordlinger presents some major objections to using the hypothesis ofcrosspressures by itself:

There are thus four reasons for not using the crosspressures hypothesis toexplain conflict regulation: 1) it is not especially plausible, given thelimited, weak, and indirect supporting evidence; 2) two necessaryconditions - the nearly equal salience of crosscutting divisions and theirsimultaneous triggering - have been omitted from the explanatory variable,and, if included, they would drastically restrict the hypothesis' applicability;3) since the vast majority of deeply divided societies manifest only themutually reinforcing pattern the hypothesis'

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 368: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

370

applicability is further restricted in its applicability to the regulation ofsevere conflicts; and 4) there is reason to doubt the presence of a correlationbetween crosscutting divisions and successful conflict regulation (p. 100).

A more promising line of argument may be the one that centers on the qualitativedifferences of specific cleavages. Somewhat surprisingly (in view of the overwhelmingand almost determinative importance ascribed to the existence of divisive cleavages),there is in this literature little systematic reflection on whether particular cleavagesare more likely to lead to conflict or accommodation than others. This is perhaps anunfortunate consequence of the loose usage of the term ‘cleavages’, which is heldto refer indiscriminately to matters of class, status, region, religion, language, race,and so forth - a tendency enhanced by ambiguous expressions such as ‘communal’or ‘ethnic’ divisions.In addition, as Lucien Huyse shows with great finesse, there is the danger of

regarding divisions in society as static properties. Instead, one should pay attentionto the hierarchy of cleavages, and to their successive replacement by One another ina process of dynamic change (depending on elite behavior and the solution ornon-solution of particular conflicts). The Belgian case, with its combination ofdivisions of class, religion, and language - all apt to acquire political content - offersan interesting arena for such a study. Even more fascinating would be a studycomparing Belgium and Switzerland; in the latter country, similar divisions arepresent in even greater variety and flexibility, but are causing far less politicalcontroversy.A further reason for investigating the nature of specific cleavages more closely is

the circumstance that seemingly insoluble conflicts may sometimes be successfullyregulated through package deals in which different groups receive different favours.Both Lehmbruch and Steiner offer interesting glimpses of the importance of suchpolitical deals: the literature is full of terms like ‘pacification’, ‘accommodation’,‘entering compacts’, litizieren, and junktimieren. Such practices offer interestingmaterial to students of political decision making. They should also be of interest tostudents of comparative political recruitment and political leadership, as these seemto demand a special kind of politician.

4 Consociationalism and the degree of politicization of social divisions

A fourth line of thought focuses on the degree of intensity of particular cleavages.This is perhaps the most neglected variable in the books under review. All too often,authors assume without detailed political analysis that social divisions areautomatically translated into political conflicts. This point is noted by Nordlinger,who criticizes Steiner and Lijphart for confusing the

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 369: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

371

regulation of intense conflict with the continuity of conflict-regulating outcomes. Hewrites of Steiner:

The author claims to be explaining that society's [Switzerland's] successin regulating its intense religious and linguistic conflicts. Yet, the linguisticconflict never became intense, the intense religious conflict was regulatedin the nineteenth century, and [the author] deals almost exclusively withcontemporary Swiss social and political patterns... Similarly, in Lijphart'sstudy of Dutch politics, the conflict-regulating explanations refer almostexclusively to the post-1945 period, whereas the severe religious and classconflics were regulated at the beginning of the twentieth century (15).

Nordlinger distinguishes analytically between (a) social differences; (b) segmentaldivisions or segments that develop when groups of persons become subjectivelyaware of their similarity and value that similarity positively; (c) conflict groups thatdevelop when a significant number of individuals believe that their segment's socialidentity, cultural values, or material interests conflict with the segmental attachmentsof other individuals, and are inspired to political efforts designed to influence theconflict's outcome; and (d) conflict organizations that are structured relationshipsamong members of conflict groups devoted wholly or in part to the struggle with anopposing conflict group. In the rest of his study Nordlinger devotes little attention,alas, to the ways in which social differences give rise to conflict behavior, and evenlapses into a tautological phrase: ‘If segments take on a high degree of politicalsalience, as they invariably do in deeply divided societies, they will form the basesof conflict groups’ (p. 7).The force of the canons of sociological pluralism is evident in the fact, therefore,

that even their critics remain hostage to them. There is little analysis of the vital issueof which forces make for what degree of politicization (or non-politicization) of whatdividing lines. Nor does one find that much attention is given to the question of howthe earlier politicization of one particular cleavage line affects the exploitation ofother cleavage lines, or how, historically, particular cleavages have superseded orbecome superimposed on one another.The neglect of these questions may perhaps be explained by two factors; first,

what might be termed the coding tautology, and, second, a lack of historical depth.In comparative research, variables of social background are oftenmore easily collectedthan attitudinal variables. If they show certain skewed distributions, such demographicvariables are often assumed to be of attitudinal importance, with little investigationof the degree to which this is actually true. Lack of detailed historical knowledgeleads analysts to single out particular cases of accommodation which are not posedagainst a background of longer time-perspectives. Perhaps one should, therefore(Nordlin-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 370: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

372

ger's counsel notwithstanding), focus after all on persisting regulatory process ratherthan on incidents of ad hoc accommodation?

5 Consociationalism and elite behavior: cause or consequence?

A fifth view gives rise to the suggestion that the relation between cleavages and elitebehavior should conceivably be reversed: rather than seeing accommodationistpractices as an elite response to threatening political divisions, one might argue thatearlier consociational practices facilitate the accommodation of new emergingcleavages.This point may be illustrated by differing interpretations of the Dutch case. In

Arend Lijphart's perspective, differences of class and religion threatened to pyramidto such an extent in the Netherlands that, by 1910, there was a real danger to thestability of the system. The elites then acted to forestall the breakup of society byagreeing to submerge their differences, and in 1917 acceded to a package deal inwhich demands for religious schools, general suffrage, and proportional representationwere granted in one great compromise. Consociationalism, then, was an answer tothe perils of a real split.In contrast, one might argue that accommodationist styles developed in the

Netherlands in the sixteenth, seventeenth, and eighteenth centuries.14 The absence ofa central executive in a confederal state nurtured the develoment of anaccommodationist elite culture in transactions within collegial city councils, amongcities, and among provinces. Did not Althusius coin the word consociationes in theearly seventeenth century to characterize that very process? For this reason, the eliteswere never internally homogeneous, but at the same time they were very adept ataccommodating new groupswhen a slow process of democratization began to develop.In this reading of Dutch history, Calvinists, Catholics, and Socialists never developedthe threatening militancy that Lijphart ascribes to them. By 1910 none of thesemovements (with the possible exception of the Calvinists, who by that time hadalready secured safe cabinet positions) had a well-organized mass base. The greatPacification of 1917 was therefore not a response to Dutch verzuiling, but in manyways its prelude. Only after 1917 did the various Dutch groups develop their strongnetworks of subcultural interest organizations. Although such organizations wereconducive towards isolating Dutchmen of different ideological origins, none of thesesegments ever was an effective threat to the Dutch state as such. Consociationalismin the Netherlands should therefore not be regarded as a response to the perils ofsubcultural splits (as Lijphart argues), but as the underlying reason why slowlydeveloping subcultural divisions never did become perilouswhen social modernizationled to mass mobilization.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 371: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

373

If one assumes this point to be of wider relevance than a local dispute between twoLeiden colleagues, a number of new questions will follow.First, one should investigate the historical factors which may account for the

development of that special type of political culture at the elite level that allowed thelater peaceful transition to modern pluralism. None of the writers (with the exceptionof Lehmbruch and, in a more abstract fashion, Nordlinger) deals with historicalconditioning factors of this kind in any detail. But one may glean certain interestingglimpses from their studies. Lehmbruch refers to the amicabilis compositio of thePeace of Westphalia between different religious groupings as one main source. Inthe Austrian case he attributes further importance to corporate representative traditionsand to the deliberate attempt in the Habsburg Empire to accommodate a large numberof nationalities. Steiner emphasized the importance of a merchant aristocracy inSwiss cities and cantons, as well as old practices of adjustment between differentregions and religions in Switzerland. These facilitated the later transition to partyproportionality in the Swiss collegial executive, as well as the compact betweencapital and labour in the 1930's, and above all, the non-politicization of linguisticlines. The low degree of centralization in these states is probably a major factor aspolitical resources remained distributed over many sites. And, in cases wherecentralization did occur, it was of vital importance whether all segments of societyobtained access to executive and bureaucratic positions or not. A corollary of thesefactors would be the persistence of long-standing pluralist traditions which militatedagainst the individualist and majoritation assumptions of popular sovereignty, andwhich allowed the evolutionary development of accountable government and thelarge number of social organizations which mediate between elites and masses in amodern society.Second, one should attempt to disentangle more clearly the properties of

consociationalism on the one hand and democracy on the other. Most of the booksunder review tend to take democracy for granted, and only seek to specify theparticular features of the consociational subtype of general democracy. Yet, just asthere may be democracies that are and others that are not consociational, soconsociational societies need not be democratic, though some are. The termconsociationalism was, after all, first applied by David Apter in the context of hiswork on emerging African countries.15 it is also no accident that some of the authors(Nordlinger in particular, but also Lehmbruch and Steiner) use the general languageof the literature on conflict regulation in addition to that of democratic theory. Therewould therefore seem to exist an imperative need for comparative study - ofconsociational systems (democratic or not), and of democratic systems(consociationalor not) - if one is to get a closer grip on the specific character ofconsociationalism on the one hand and democracy on the other, as a prelude to afuller understanding of their interaction.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 372: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

374

Third, the analytical distinction between consociationalism and democracy furtherraises the important question to what degree a consociational democracy can be theresult of choice on the part of particular elites (as is implicit in Lijphart's ‘self-denyinghypothesis’). Or should it be regarded more as the product of an older pluralistinheritance? A comparative study of the four European consociational systems underconsideration would probably reveal a continuum in which post-1945 Austria wouldbe placed on one end, and the Netherlands and Switzerland on the other, with Belgiumin an intermediate position. But a more careful elaboration of the particular factorsat work in each case would seem necessary before the model of consociationaldemocracy is extended to the new states generally (as Lijphart and Nordlingerexplicitly suggest). If consociationalism presupposes the earlier existence of a specialelite culture rather than intelligent choice by particular elites at a critical juncture ofa nation's history, its transfer to other societies is likely to meet with greater difficulty.Many of the new states do have old pluralist traditions. But do not most of theirpresent-day elites tend to regard such traditions as obstacles to modernization ratherthan as a vital inheritance to be preserved in the development of a new pluralistdemocracy?

IV

Ironically, the consociational model is coming under considerable stress at the verymoment at which it is belatedly being recognized on the map of comparative politics.In at least three of the four states treated in the literature under review, recentdevelopments are undermining the neatness of existing structures. In the Netherlands,verzuiling is rapidly breaking down, and so are the parties which are most closelyassociated with it. In Austria, the rigor of the Lager is also declining, and the grandcoalition once thought vital to guarantee the persistence of the state has given wayto single-party cabinets. In Belgium, linguistic controversies and centrifugal forcesgenerally are threatening the traditional balance of the families spirituelles ofCatholics, Socialists, and Liberals, without as yet providing for a new organizationalinfrastructure to channel these new divisions. Switzerland shows perhaps the fewestchanges; but politics in that country have traditionally been so flexible that onewonders whether it ever really fitted the consociational model: although it mighthave certain consociational practices at the elite level, it never had the tightness ofsegmented organizations which the model stipulates.Do these stresses make the model a matter of the past? Should one conclude that

its somewhat static quality makes it of little help in accounting for futuredevelopments, just as its main weakness lies in its lack of clarity about

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 373: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

375

the reasons for its genesis? Paradoxically, this need not be so. For the very clarity ofthe model makes it possible to explain why it is now experiencing such obviousstrains.Perhaps Lijphart's parsimonious analysis is most suggestive here.16 He divides

political systems along two dimensions, one axis being the one of fragmented versushomogeneous political culture, and the other that of coalescent versus competitiveelite behavior. He thereby distinguishes four forms: that of centripetal democracywhere political culture is homogeneous and elite behavior competitive; that of itslogical opposite, consociational democracy where political culture is fragmentedand elite behavior coalescent; that of centrifugal democracy where political cultureremains fragmented and elite behavior is competitive; and that of depoliticizeddemocracy where elite behavior remains coalescent while political culture becomeshomogeneous. Movements of systems in one or the other direction along these axeswould then determine their main future properties.One may also investigate to what degree particular features of consociational

democracies are breaking down. What about the erosion of strong segmentation? Towhat extent do elites begin to reject the assumptions of cartel accommodation? Dothe systems still respect the principle of mutual vetoes, and do they cling to grandcoalitions in preference to simple majority rule? To what extent are we witnessingthe end of ideology, and with it the disappearance of the peculiar accommodationalstyles of depoliticized bargaining behind closed doors which seemed to be theparadoxical corollary of ideological segmentation?What about the effect of electionsthat have become more unsettling to elite positions as voters have become moreindependent? To what degree is proportional representation - which for twogenerations or more ensured stability by guaranteeing entrenched ideological positions- now becoming a source of political fragmentation? How do linkages between elitesand masses develop now that former organizational links are breaking down? Howdo elites behave when they are suddenly faced with direct mass pressures? Theneatness of the model of consociational democracy provides an interestingmeasuringrod for the study of its demise.At the same time, however, the model seems to some extent to be in danger of

being overworked. It was developed as a deliberate counter-model to theAnglo-American type of democracy, and it should make its mark as such. But itshould not be reïfied: common dissimilarity from other types does not necessarilyprove similarity. Future work should therefore systematically explore the differencesas well as the common traits of systems subsumed under the label of consociationaldemocracy. As a control, one should also compare these countries with other smallEuropean democracies which may have fewer social divisions, but which may besimilar in other respects (for instance, in their institutional structure, or in the specificimpact which foreign

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 374: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

376

factors exercise on internal politics). It will be necessary to incorporate these countriesin the general literature of comparative development, so as to answer questions onthe origin of consociational practices and the way in which different cleavages becameor did not become politicized in successive waves of democratization.17 The literatureon consociational democracy - like other writings on democracy - runs the dangerof aprioristic normative notions. These should be spelled out in greater detail, andimpressionistic evaluations of the democratic quality of particular states should betested in studies of actual political performance. Only then can one speak with anyconviction of their relative record in comparison to other political systems. Finally,one should watch contemporary and future developments. For if it is true that thesesystems are more affected by particular historical factors than the neatness of themodel implies, their present political properties must also influence the way in whichthey meet the many changes of the contemporary political scene.For the time being, however, one should be grateful for the very substantial

contributions which these books make, each in its different way. There is greatintellectual clarity in Lijphart and in Huyse. There is subtle and studious wisdom inLehmbruch. There are many perceptive remarks in Powell and in Steiner, althoughneither is free from a certain naiveté. Nordlinger's study presents a courageous attemptto grapple with theoretical issues on a comparative basis. It lacks the advantage ofdetailed first-hand knowledge of the countries on which he bases his theoreticalreasoning; this sometimes gives his arguments a somewhat arid quality. This readermust therefore confess to a preference for the earlier genre of the ‘theoreticalcountry-study’. Is the present state of comparative politics not such that a book bya specialist on one country, with a thorough theoretical grounding, is likely to makebetter reading than the work of the generalist who inevitably must construe hispropositions mainly on the basis of secondary sources?

Eindnoten:

1 Almond, Comparative Political Systems.2 Eckstein, Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway, see esp. the Preface, theintroductory chapter, and the concluding chapter. See also Dahl, Political Oppositions inWesternDemocracies which combines country studies with important theoretical argumentation by theeditor. On the subject of the present review article, see also Dahl, Polyarchy: Participation andOpposition, ch. 7, ‘Subcultures, Cleavage Patterns, and Governmental Effectiveness.’

3 Lijphart, Typologies of Democratic Systems, and Consociational Democracy.4 Lehmbruch, Konkordanzdemokratie im politischen System der Schweiz, 443-59, esp. 449. Anumber of papers is brought together by McRae in Consociational Democracy: PoliticalAccommodation in Segmented Societies, which also contains a number of articles discussingthe relevance of the model to Canadian politics. See also Presthus, Elite Accommodation inCanadian Politics in which the author specifically acknowledges his indebtedness to Lijphart'stheoretical work.

5 This literature was first discussed in an international environment during the Brussels Congressof the International Political Science Association in September 1967, when Arend Lijphartpresented his Typologies of Democratic Systems (note 3), and Lehmbruch gave a paper on ANon-Competitive Pattern of Conflict Management in Liberal Democracies: The Case of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 375: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Switzerland, Austria, and Lebanon. A further discussion took place during the IPSA RoundTable on Comparative Politics at Turin, September 1969, on the basis of an introductory reportby Lorwin, Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and Politiccal Cohesion in the SmallerEuropean Democracies.

6 See the Preface and the jacket of Steiner, Politics in Austria. Also see section IV of this article.7 Huyse, De niet-aanwezige staatsburger, Steiner, Bürger und Politik.8 Lijphart, Class Voting and Religious Voting in the European Democracies: A Preliminary

Report, 158-71.9 Lehmbruch (note 4), and Das politische System Oesterreichs in vergleichender Perspektive,135-56.

10 Lehmbruch, Strukturen ideologischer Konflikte bei Parteienwettbewerb, 285-30; also DieWahlreform als sozialtechnologisches Programm, 74-201; and The Ambiguous Coalition inWest-Germany, 181-204; See also Steiner, The Principles of Majority and Proportionality,63-70.

11 See in particular Lehmbruch, Konkordanzdemokratien im internationalen System.12 A comparative project on the problems of small modern states in which special emphasis is

given to the impact of foreign factors is under way at the Hebrew University and the JerusalemPlanning Group at the initiative of S.N. Eisenstadt and others.

13 See, for instance, Macartney, National States and National Minorities; and Cobban, NationalSelf-Determination.

14 One should contrast Lijphart's analysis with Daalder, Publikatielijst, nr. 41. See also Daalder,Publikatielijst, nr. 70.

15 Apter, The Political Kingdom in Uganda: A Study in Bureaucratic Nationalism, 24-25.16 See Lijphart, Typologies... (note 3), and his more detailed analysis of changes in Dutch politics

in Kentering in de Nederlandse politiek.17 Although Stein Rokkan wrote a preface to Jürg Steiner's book on Switzerland, there is little

evidence so far that the work on the consociational democracy model is being integrated withRokkan's important work on comparative European development generally; cf. esp. Rokkan,Citizens, Elections, Parties, passim.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 376: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

378

Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: de noodzaak vanvergelijkend onderzoek*

I Inleiding

In deze bijdrage aan een afscheidsbundel leg ik een problematiek voor die meeranalyse behoeft: de vraag waarom de Nederlandse bureaucratie in vergelijkendperspectief een zo speciale structuur is gaan vertonen, dat zij nauwelijks aan enig‘internationaal’ model beantwoordt, en tegen die achtergrond in het bijzonder devraag in welke mate partijpolitieke elementen in het functioneren van de bureaucratieals deel van het politieke stelsel een rol spelen. Vragen, die naar ik hoop aan te tonenonderzoek en denkkracht van tal van disciplines behoeven voordat zij een bevredigendantwoord zullen vinden. Ik schets daartoe eerst kort de speciale trekken die hetNederlands bestuur vertoont (paragraaf 2). Dan wijd ik een aantal pagina's aan watik het dominante paradigma noem van Europese staatsvorming en de rol daarin vannieuw gevormde bureaucratische organisaties, een paradigma vooral ontwikkeld aande hand van ervaringen in Frankrijk en Pruisen (paragraaf 3). In de daaropvolgendeparagraaf 4 ga ik na welke andere Europese landen mogelijk aan dat paradigmabeantwoorden, om daarna in de paragrafen 5 en 6 in te gaan op stelsels die dat ingenen dele doen. In de laatste twee paragrafen 7 en 8 tenslotte bied ik een schets vantenminste een vijftal verschillende manieren waarop staatsvorming en de opbouwvan een bureaucratie zich historisch kunnen verhouden, om aan de hand daarvan devraag te stellen wat men zo al niet zou moeten analyseren om aan de Nederlandsecasus in vergelijkend perspectief recht te doen.

* Nederlandse bewerking van Centers, Bureaucracies and the Development of StableDemocratic Rule, oorspronkelijk geschreven als een intern document in het kader van eenvergelijkende studie van Centers and Peripheries (1985). Gepubliceerd in M.L.Bemelemans-Videc red., Bestuurskunde in Hoofdlijnen. Liber Amicorum aangeboden aanProf. dr. A. van Braam ter gelegenheid van zijn afscheid als Hoogleraar Bestuurskunde aande Rijksuniversiteit te Leiden: Vakgroep Bestuurskunde, 1988, 121-137.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 377: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

379

2 De Nederlandse bureaucratie: speciale trekken

Poogt men aan buitenlandse waarnemers de structuur en het functioneren van deNederlandse bureaucratie duidelijk te maken, dan vervalt men al spoedig vooral innegatieve kenmerken: er zijn geen vergelijkende examens voor vacatures in derijksdienst; er is nauwelijks iets van een centrale recrutering van hogererijksambtenaren; er is weinig sprake van loopbaanplanning, laat staan van bewusterotatie van ambtenaren tussen de verschillende departementen; kortom: er is geencentrale bestuursdienst. Er zijn nauwelijks beperkingen aan de partijpolitiekeactiviteiten van ambtenaren. Politiek en bestuur vertonen op tal van plaatsen een zovloeiende overgang dat geen duidelijke scheiding bestaat tussen politieke leiding enbestuurlijke uitvoerders. Het woord ‘bestuurder’ wordt veelal gebruikt voor bij uitstekpolitieke functionarissen (zeker op locaal niveau) en heeft daarom een klankkleurdie niet gemakkelijk vertaalbaar is. Er is alle mogelijkheid voor persoonlijke enpartijpolitieke patronage, en er zijn zeker tal van tamelijk particularistische netwerken,maar er is toch geen duidelijk-gepolitiseerde bureaucratie. De Overheid heeft weleen duidelijk maatschappelijk prestige, maar dat lijkt zich nauwelijks uit te strekkentot het ambtenarendom, of individuele hogere ambtenaren.De vraag rijst: hoe deze speciale trekken, die tal van buitenlandse waarnemers als

paradoxaal ervaren, te verklaren? Dat eist tweeërlei: een (in het kader van dezebijdrage noodzakelijkerwijs beknopte) analytische schets van de historischeontwikkelingen die de structuur en de rol van de bureaucratie binnen verschillendepolitieke systemen hebben bepaald (en, kan men daaraan toevoegen, ook hetmodelmatig en normatief denken van deze buitenlandse waarnemers in belangrijkemate sterk beïnvloeden!), en tegen de achtergrond van dit internationaal-vergelijkenddecor een specificatie van vragen die bij het bezien van de Nederlandse casus rijzen.

3 Staatsvorming en bureaucratie: het dominante paradigma

In de moderne staat vormt de nationale bureaucratie een zo belangrijk instituut datde volgende stelling een truïsme lijkt: nationale bureaucratieën ontwikkelen zich inprocessen van staatsvorming, en worden daardoor blijvend getekend. Het probleemrijst, omdat men veelal een te simplistisch beeld heeft van historischestaatsvormingsprocessen, en daarom onvoldoende aandacht besteedt aan de vraagwelke rol bureaucratische organen in verhouding tot andere politieke actorenvolgtijdig in staatsvormingsprocessen hebben gespeeld.1

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 378: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

380

Er is zoiets als een dominant paradigma dat in belangrijke mate een simplistischestylering van de Franse ontwikkeling ten grondslag heeft. Volgens dat paradigmaontwikkelde de moderne staat zich toen krachtiger wordende monarchen met succesaanspraak maakten op absolute soevereiniteit en daardoor rivaliserende claims vanfeodale machten enerzijds, externe machthebbers zoals Keizer en Paus anderzijds,met succes weerstreefden. Dit vereiste militaire kracht waarvoor voldoende greepop onafhankelijke middelen noodzakelijk was. Deze verwierven koningen zich doormercantilistische politiek enerzijds, rechtstreekse belastingheffing zonder tussenkomstvan parlementen anderzijds. Daartoe behoefden zij de steun van eigen apparaten:niet een zelfstandige adel, maar een noblesse de robe en een noblesse d'épée, en talvan organen die in het 18e eeuwse Frankrijk voor het eerst de naam ‘bureaucratie’voor het uitoefenen van ‘eigenmacht’ door onpersoonlijke bestuursorganen dedenontstaan.Ondanks alle aanspraken van een droit divin, van het L'Etat c'est Moi, was in de

17e en 18e eeuw in de praktijk eerder sprake van een claim dan van een effectievegreep van de soeverein op het plaatselijk gezag. Maar, zo luidt de these, toch ontstondallengs het bondgenootschap van koning en bourgeoisie, waarbij deze laatste zo sterkzou worden dat in de Franse revolutie het koningschap ten onder zou gaan, en debourgeoisie onder de vaan van de volkssoevereiniteit de werkelijkemacht kon grijpen.Maar toen werd dan ook in de naam van die ene en ondeelbare soevereiniteit van deFranse Nation door het product van de Franse Revolutie, Napoleon, de basis gelegdvoor de eenheid van rechtspraak onder een geünificeerde rechterlijke macht, en voormachtige bestuurlijke organen zoals de grote departementen, de Conseil d'Etat, deInspection des Finances, de prefecten, e.d. De Franse geschiedenis van de 19e en20e eeuw mocht in belangrijke mate geschreven worden in termen van een spanningtussen Etat en Paris enerzijds, de realiteiten van een over provincies verspreid volkanderzijds - spanningen die in tal van veranderingen van politiek regime uitbarstten-, het waren deze staatsinstellingen die de continuïteit van de Franse staat duurzaamzouden waarborgen. En daarmee kwamen de nieuwe bureaucratische organisatiesvoor velen van hen die deze bemanden, als het ware boven en naast de politiek testaan.Het Franse paradigma leek, indirect, te worden bevestigd door de ontwikkeling

in twee andere Europese staten: Pruisen enerzijds, Engeland anderzijds. Bevestigdede uitbouw van de Pruisische bureaucratie, zo leek het, het heersend paradigma, deEngelse ontwikkeling daarentegen verschafte een bewijs a contrario.Vergeleken immers met de continentale staat die Frankrijk bij uitstek was - om

niet te spreken van de versplinterde politieke verhoudingen inMitteleuropa - vormdende Britse eilanden een duidelijk afgebakend territoir, dat goede voorwaarden schiepvoor een al vroeg gevestigde politieke eenheid.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 379: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

381

Mogelijke buitenlandse bedreigingen konden gekeerd worden door de vloot, eenstaand landleger was niet noodzakelijk. Dat had grote betekenis voor de binnenlandseverhoudingen. In de woorden van Lord Esher: de vloot was ‘a constitutional force’,in tegenstelling tot een leger dat van nature ‘a Royal force’ was.2 Niet militaire ofbureaucratische organen vormden de belangrijkste machtsinstrumenten van hetkoninklijk gezag maar 's-Konings rechters. Daarnaast ontwikkelden zich al vroeg derepresentatieve organen van de ‘Lords Temporal and Spiritual’ enerzijds, de‘Commons’ anderzijds. Onder de Tudors en de Stuarts ontbrak het niet aan pogingenvan de zijde van de Koningen om de eigen macht te versterken, door het zoeken naarzelfstandige financiële middelen, eigen wetgevende bevoegdheden, meer volgzamerechters en eigen leger. Maar anders dan in Frankrijk of Pruisen zou eenabsolutistische machtsgreep stranden op het gezamenlijk verzet van parlement enrechters. Eén Koning verloor zijn leven op het schavot (1649), een tweede dolf veertigjaar later het onderspit. DeGlorious Revolution van 1688 leidde tot een consolidatievan ‘the sovereignty of Parliament’ en onafhankelijke, voor het leven benoemderechters. In de 18e eeuw zou zich daarenboven het beginsel van ministeriëleverantwoordelijkheid en kabinetsregering ontwikkelen, zodat een constitutioneelsysteem ontstond lang voordat uitbreiding van overheidsactiviteiten zou leiden totde ontwikkeling van bureaucratische organen. Toen eenmaal na de bekendehervormingen van 1855 en 1870 de Civil Service zich ontwikkelde, was deze van deaanvang af ondergeschikt aan politieke leiders die hun macht dankten aan kiezersen parlement, niet aan een persoonlijk Koning of een abstracte Overheid.Hoe anders was de ontwikkeling in Pruisen, die het ‘Franse’ paradigma in de

overtreffende trap leek te bevestigen! Daar een absoluut Koning die er wel in slaagdezijn macht te vestigen in een hecht verknoopt stelsel van leger, ambtenaren, en eenJunker-stand, met een sterke Agrarwirtschaft als economische basis. Daar deontwikkeling van een archetype van bureaucratie als een onpersoonlijk stelsel vanfuncties in absolute loyaliteit aan het daarboven gestelde absolute gezag. Daar ookde uitwerking van een ‘droit divin’ tot het beginsel van staatssoevereiniteit, eenObrigkeit, die er oorzaak van was dat zelfs het begrip Rechtsstaat eerder een regelingvan bevoegdheden binnen de staat en van de staat tegenover de Untertanen werddan een instrument van rechtsbescherming voor maatschappelijke groepen enindividuen tegenover de staat. Hegel's opvatting van de Staat, als de hogere synthesevanGemeinschaft enGesellschaft, verschafte een stevige politieke formule voor eenproces van collectivistische integratie waartoe op hun manier zowel autoritaireregeerders als Bismarck, als socialistische leiders als Lassalle konden bijdragen. InPruisisch-Duitse staatsopvattingen was het logisch dat een parlement slechts eenvertegenwoordigend lichaam vormde bij de Overheid, niet een onderdeel van deStaat. Ook de zo democratische constitutie als die

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 380: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

382

van Weimar zou theorieën en attitudes als deze niet weten te elimineren. In kringenvan militairen, ambtenaren en rechters zou de opvatting blijven bestaan dat zij deStaat vertegenwoordigden die eigen, hogere claims had dan parlement, partijen enkiezers.Weimar gingmede ten onder aan de onmacht van de democratische politiekekrachten dergelijke oude tradities te breken. Het zou - paradoxaal - pas denationaal-socialisten gelukken door een proces van bewuste politisering en penetratiede geslotenheid van militaire, ambtelijke en justitiële machten te doorbreken, niethet minst omdat zij behalve een nieuwe revolutionaire kracht nog altijdnationalistische en autoritaire tradities vertegenwoordigden.Als gevolg van de nationaal-socialistische hervormingen eerst, de denazificatie

en herbouw van een Duitse bondsrepubliek na 1945 later, werd de continuïteit vaneen in hoge mate ambtelijke Staat in Duitsland verbroken. ‘Bonn is niet Weimar’representeert een waarheid die zowel historisch-geo-grafische als institutionelebetekenis heeft. Parlement, partijen, kiezers werden sterker, de rechterlijke machtmeer onafhankelijk, de bureaucratie bewust opgebroken in kleinere, voornamelijkbeleidsvormende instanties in de hoofdstad, en grote, onder de Länderregierungenressorterende organisaties anderzijds. Sinds 1945 staat de DuitseVerwaltungswissenschaft meer in het teken van vraagstukken van organisatie envervlechting tussen bureaucratische organisaties dan van een abstracte Staat. Hetheersend paradigma past daarom eerder op Pruisen en het tot 1918 door Pruisengedomineerde Keizerrijk dan bij het moderne Duitsland.

4 Andere Europese landen en het paradigma

Frankrijk en Pruisen waren niet de enige landen waarin staatsvorming plaats vondonder de auspiciën van een absolutistische dynastie. Spanje was evenzeer een duidelijkvoorbeeld van een vroege, centralistische staat, waarin zich militaire enbureaucratische organisaties ontwikkelden. Ook daar vond men duidelijke trekkenvan een autoritaire staatsleer en een wijdverbreid legalisme. Maar tradities als dezestuitten ten dele op tegenstrevende krachten: de greep van het centrum op deperiferieën, zowel rijke (als Catalonië en Baskenland) als arme (Galicia, Andalusië,etc.) bleef onvolledig. Revolutionaire krachten vormden een autochtoon alternatiefin de 19e en 20e eeuw in een omvang die in Duitsland ontbrak. Als in Frankrijk,toonde Spanje daarom in de laatste twee eeuwen sterke legitimiteitsconflicten enwisselende politieke regimes.Madrid bleef daarbij het onmiskenbaar politiek centrummet een eigen bureaucratisch machtsapparaat, doch stond als centrum duidelijk tenachter bij Frankrijk zowel in de kracht van haar bureaucratische organisatie als in deeffectieve greep op land en bevolking.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 381: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

383

Naast Spanje vormden Denemarken en Zweden oude dynastieke rijken. Denemarkenheeft de oudste, ononderbroken dynastie van Europa, en kende in Kopenhagen eendominant centrum dat minstens zo sterk is in relatie tot de rest van het land als Berlijnooit was, en Parijs nog altijd is. Denemarken is wel beschreven als demeest Pruisischevan de Scandinavische staten, en had met Pruisen zowel de aanwezigheid van eensterke bureaucratie als de lange afwezigheid van effectieve ministeriëleverantwoordelijkheid gemeen. Men vindt in Denemarken ook bepaalde trekken vanhet paradigma: een sterk legalisme bijvoorbeeld en een conceptie van een overheiddie buiten en boven de partijen staat. Niettemin ontwikkelde Denemarken zich na1900 zonder duidelijke caesuren tot een van de uitgesproken democratische landenvanWest-Europa. Hoe dit proces verliep verdient analyse in comparatief perspectief.Dat geldt evenzeer voor Zweden, een in de Middeleeuwen wortelende dynastieke

staat met sterk-imperialistische trekken in de 16e tot 18e eeuw, en een zo sterkekoninklijke macht, dat evenzeer als in Denemarken pas laat sprake was van effectieveministeriële verantwoordelijkheid. Zweden kende al evenzeer een vroege uitbouwvan bureaucratische organen, maar behield tegelijk elementen van een stevigestandenvertegenwoordiging. In vergelijkend perspectief lijkt het proces vanstaatsvorming in Zweden tochmeer op dat van Engeland dan van Frankrijk of Pruisen.Is dit te verklaren door de afwezigheid van militarisme en expansionisme in de 19een 20ste eeuw, de in vergelijking met Pruisen grotere autonomie van steden, adel enboeren, of de specifieke structuur van de Zweedse overheidsorganisatie zelf, methaar kleine beleidsvormende ministeries en hun daarvan onafhankelijke uitvoerendeorganen?In vergelijking met Denemarken en Zweden zijn Noorwegen en Finland ‘nieuwe

staten’. In beide landen stond de staatsvorming mede in het teken van autochtoonverzet tegen heersende machten die ten dele hun basis buiten de grenzen hadden: deDeense, later de Zweedse koning in het geval van Noorwegen, het Zweedseestablishment en de Russische Tsaren in het geval van Finland. Parlementarisme endemocratisering kwamen daarom mede tot stand via processen van uitgesprokenmassamobilisatie, waarbij de tegenstelling tussenmodernistische centra en periferieëneen blijvende rol speelde.Meer dan in de beide oudere Scandinavische landen vormdede beheersing van het staatsapparaat de inzet van politieke strijd. Maar als gevolgvan de effectievemassamobilisatie werd het gezagsmonopolie van autoritaire heersersin het centrum doorbroken, waardoor het centrum, en de initiële bureaucratie alsinstrument van het centrum, uiteindelijk een pluralistisch karakter kregen.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 382: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

384

5 Staatsvorming in ‘city-state Europe’

Hoe anders waren staatsvormingsprocessen in de laat-middeleeuwse handelsgordel,die de Noor Stein Rokkan aangeduid heeft als ‘city-state Europe’!3 Tussen deMiddellandse Zee enerzijds, de Noordzee en de Baltische Zee anderzijds ontwikkeldezich in de Middeleeuwen een handelsroute die van Noord-Italië via de passen vande Alpen en het Rijnland naar het Noorden liep. Langs deze route ontwikkelden zichsterke handelssteden, die over voldoende economischemiddelen beschikten om zich,door het aanleggen van versterkingen en het aantrekken van huurtroepen, teweer tekunnen stellen tegen demachtsaanspraken vanmachtige dynastieën. Sterke dynastiekerijken ontstonden, typerenderwijze, dan ook alleen terzijde van deze handelsgordel.Beziet men pogingen tot staatsvorming binnen deze handelsgordel, dan kwamenduurzame verbanden slechts op een van twee wijzen tot stand: of door vrijwilligeassociatie in min of meer vaste confederaties of federaties, of door een late veroveringvan buitenaf.Het eerste proces deed zich voor in Zwitserland en in de Nederlanden (waarbij als

uitkomst van de Tachtigjarige oorlog het Noorden zich tot een volkenrechtelijkzelfstandige factor ontwikkelde, doch het Zuiden tot de Franse Revolutie uiteindelijkondergeschikt bleef aan Spaanse landsheren eerst, Oostenrijkse landsheren later).Van deze landen bleef Zwitserland het meest zuivere voorbeeld van staatsvormingvan onder af, door de in beginsel vrijwillige aaneensluiting van kantons die een hogemate van autonomie behielden (ondanks de Helvetische Republiek van de Fransetijd, de Sonderbund-oorlog van 1847, en de versterking van federale bevoegdhedenin grondwetsherzieningen later in de 19e en 20e eeuw). Het Zwitserse politiekesysteem behield daardoor overwegend een collegiale structuur, met nauwelijks eensterke eigen plaats voor de hoofdstad en de daar werkzame bureaucratie.Oorspronkelijk was de structuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden weiniganders. Maar daar zou in de Franse tijd wel duurzaam een eenheidsstaat wordengevestigd, met een concentratie van gezag bij een centrale overheid. Ook daarnazouden in de praktijk echter particularistische tradities een grote invloed behouden,en bijdragen tot de vroege komst van ministeriële verantwoordelijkheid ininstitutioneel opzicht, een sterk verzuilde samenleving in maatschappelijk opzicht.Ondanks het verschil in formele staatsstructuur met Zwitserland kon Nederlanddaarom toch voor Lijphart bij uitstek het model worden waardoor deze tot zijntypologie van ‘consociational democracy’4 kwam. Dat gold ook voor België, zij hetdat in België het verzet tegen vreemde soevereinen, waaronder Willem I, in de 19eeeuw radicalere vormen aannam, en Brussel eerder dan Den Haag of Bern tot eeneigenstandig politiek centrum werd - een centrum echter dat in belangrijke mate eentertium zou worden in een systeem dat sterk verdeeld zou raken door ideologischeen taalkundige scheidslijnen. Vergelijkt men de drie lan-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 383: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

385

den, dan zijn Zwitserland en Nederland voorbeelden van geleidelijke staatsvorming,met handhaving van tradities van pluralisme en accommodatie in de besluitvorming,terwijl België dat ook is maar tegelijk sterker bleef kampen met problemen vanlegitimatie en politieke strijd. Daarin werd Brussel naast arena ook partij. De inBrussel zetelende bureaucratie bleef omstreden én gespleten, volgenspolitiek-ideologische lijnen eerst, taalgroepen later.Waren confederatie en beginselen van consociatio typerend voor een aantal van

de kleinere landen in ‘city-state Europe’, staatsvorming op basis van militaireverovering vanuit politieke centra die aanvankelijk een ietwat perifere plaats haddeningenomen ten opzichte van de ‘central trading belt’ (Pruisen en Piemonte), vondmen in het geval van respectievelijk Duitsland en Italië. (Helaas biedt het Nederlandsniet een zo retorisch-gelukkige alliteratie als het Engels tussen ‘confederation’ en‘consociationalism’ enerzijds, ‘conquest’ anderzijds!). Van deze 19e eeuwse statenvertoonde Italië aanvankelijk de meest kunstmatige structuur, met sterk verzet tegende nieuwe staat door de Kerk en de lang autonome regio's. Dit maakt de Italiaansecasus onvergelijkbaar met bijv. de Franse of de Spaanse, hoezeer ook staatsdoctrinesen bureaucratische structuren tot ontwikkeling kwamen met veelal aan genoemdelanden ontleende legalistische vormen en ideeën. De Italiaanse bureaucratie, en infeite het gehele politieke systeem, behield bepaalde karaktertrekken van trasformismo,en bleek vatbaar voor penetratie door regionale en partijpolitieke krachten in eenmate die zich in de andere Latijnse landen niet voordeed, maar wel associaties oproeptmet processen in de landen die Lijphart brengt onder zijn model vanconsociationalism.Daarin verschilt Italië substantieel van de Duitse casus, waarin na 1870 wel in

hoge mate een proces van integratie en natievorming plaats vond naast het opleggenvan een vooral op Pruisen geënte staatspraktijk. Wel bleven in Duitsland tijdens hetKeizerrijk, en opnieuw na 1945, bepaalde federale tradities in stand, en was hetmogelijk te komen tot een structuur waarin afzonderlijke Länder een nieuwe betekeniskonden hebben, zowel in de besluitvorming van de nieuwe Bondsstaat, als in devorming en beheersing van nieuwe bureaucratische structuren.

6 De Verenigde Staten

Kan in dit globale overzicht ook een bepaalde plaats worden toegekend aan deVerenigde Staten - het land dat uiteindelijk zo'n belangrijk gewicht zou krijgen binnende sociale wetenschappen, waaronder de politieke wetenschap en de bestuurskunde?5

Amerika ontstond als gevolg van een vrijheidsstrijd, waarin vooral Engelse politieketradities het wapen vormden van verzet tegen de Engelse kroon. Het belang vanrepresentatie en verkiezing, het

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 384: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

386

verlangen naar een ‘scheiding der machten’ en geïnstitutionaliseerde checks andbalances - binnen de federale overheid, maar ook tussen federatie en deelstaten -vonden daarin hun bron. De schepping van een nieuwAmerika bewees de praktischemogelijkheid van het vestigen van een politiek systeem van onder af, door en uit hetvolk, dat de legitimatie vormde niet van een één en ondeelbare staat maar juist vanvan elkaar onafhankelijke, maar ook elkaar controlerende, organen. In een dergelijkstelsel was geen plaats voor een transcendente soeverein. Met enig recht is betoogddat men eigenlijk niet van een Amerikaanse staat kon en kan spreken, zoals men datin het geval van Europese staten vrij moeiteloos doet. Er waren en zijn eerder tal vanoverheden op plaatselijk, deelstaat en federaal niveau, alle toegerust met eigenbevoegdheden en hun mandaat rechtstreeks ontlenend aan volk of verkiezing. Eendergelijk systeem verdroeg zich moeilijk met de gedachte van een permanentebureaucratie die zich elders bij uitstek de blijvende vertegenwoordiger van eenabstracte Staat wist. Verkiezing bleef een belangrijker bron van legitimering danbenoeming, het geloof in de verkies- en benoembaarheid van een ieder welke ookde kwalificaties van de betrokkene mochten zijn, bleef sterker dan dat in career ofmerit appointments. Het Amerikaanse politieke stelsel, ooit geboren in de relatiefeenvoudige verhoudingen van een dun bevolkt Amerika met een overwegendmercantiele en rurale bevolking, later verder ontwikkeld in de tijd van een bewegendefrontier, bood daarom lang en hardnekkig verzet tegen de gedachte dat een moderneregering de steun behoeft van professionals. Een permanente bureaucratie, in steden,deelstaten of de federale overheid, ontstond daarom pas langzaam, in eenhervormingsbeweing die sterke politieke weerstanden ontmoette, en die slechtspartieel resultaat had, in een systeem waarin de politieke leiders en door henuitgeoefend patronage invloed behielden. In die hervormingsbewegingwas hoogstensde Engelse Civil Service een duidelijke inspiratie. Franse hauts fonctionnaires ofPruisische bureaucraten kenden geen pendant in de Verenigde Staten, de careerbureaucrats bleven duidelijk ondergeschikt aan politieke leiders. Wel zou dehervormingsbeweging ruim baan bieden aan hen, die het bestuur bij voorkeur zettenin het teken van ‘organisatie’ en ‘management’, verondersteld ‘objectieve’ techniekenvan een a-politiek (en bij nadere analyse soms anti-politiek) karakter.

7 Modellen van staatsvorming en bureaucratie

Beziet men de bovengegeven, summiere schetsen van de ontwikkeling van debureaucratie, als onderdeel van processen van staatsvorming in een groot aantallanden die met al hun verschillen zich alle beroepen op de demoncratie, dan kan mentenminste een vijftal categorieën onderscheiden:

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 385: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

387

1. staatsvorming in het teken van een absolutistisch koning die een onafhankelijkemacht verwierf via in beginsel alleen aan hem ondergeschikte organisatie van legeren bureaucratie (met Frankrijk en Pruisen als voornaamste voorbeelden).2. staatsvorming waarbij weliswaar het koningschap een grote betekenis had, maar

daarnaast rechters en representatieve organen (en daarbinnen later politieke partijen)voldoende tegenkracht ontwikkelden om tot zelfstandige machten uit te groeien.Voorzover deze zich sterker en eerder vestigden dan centrale bureaucratische organen,kon zich later een civil service ontwikkelen, die weliswaar stond in het teken vandienst aan de Crown, maar dan wel een Crown die op haar beurt in het teken stondvan het machtsbereik van vertegenwoordigende lichamen die het beginsel vanministeriële verantwoordelijkheid wisten af te dwingen. Het voornaamste voorbeeldis Engeland, doch daarnaast zijn trekken daarvan ook in diverse Scandinavischelanden aan te wijzen.3. Staatsvorming van onder af via confederaties en federaties. Als gevolg van de

effectieve autonomie van deelstaten, en een overwegend accent op blijvende spreidingvan macht binnen het centrum door institutionele checks en balances, waaronderook het prevaleren van collegiale besluitvormingstradities, was er in aanleg nauwelijksplaats voor de ontwikkeling van een centralistische, sterk hiërarchisch aangezettebureaucratie. Voorzover deze zich uiteindelijk ontwikkelde, behield zij zozeerpluralistische karaktertrekken, dat tal van elementen van bijv. het Weberiaans‘bureaucratie-model’ niet, of slechts onvolkomen, tot ontwikkeling konden komen.4. Staatsvorming door verovering, zoals die zich voordeed bij de totstandkoming

van de Duitse en Italiaanse eenheid. Voor de analyse van de rol van de bureaucratiein de vestiging van een nieuwe eenheidsstaat zal men daarbij zowel aandacht moetengeven aan de bureaucratische systemen zoals die zich in Pruisen, resp. Piemonte,hadden ontwikkeld, als aan de processen van integratie in de regeringsmachinerievan de hun opgelegde staat van personen en bestuurlijke tradities van deoorspronkelijk onafhankelijke gebieden.5. Staatsvorming in verhoudingsgewijs ‘nieuwe’ staten, die tot stand kwamen via

afscheiding van eerder ontwikkelde staten: de voornaamste voorbeelden daarvan zijnBelgië, Noorwegen, Finland en Ierland. Voor een goed begrip van de plaats van hunbureaucratieën in het politiek bestel, is in deze gevallen zowel aandacht nodig voorde doorwerking van bureaucratische tradities zoals deze eerder waren gevormd inde staten waarvan zij zich afscheidden, als van de invloed die autochtonenationalistische en/of partijpolitieke krachten ontwikkelden in de verovering van depolitieke macht in de eerder door anderen beheerste regeringscentra.

Beziet men aan de hand van deze vijf modellen de vraag welke politieke positie debureaucratie in politieke stelsels in de voornaamste democratische

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 386: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

388

landen kwam in te nemen, dan kan men opnieuw tenminste een viertal gevallenonderscheiden:1. systemen waarin autoritaire tradities zozeer in het proces van staatsvorming

domineerden, dat een vereenzelviging plaats vond van bureaucratie en staat. Dit konleiden tot een blijvend anti-democratische instelling bij de hoge ambtenaren, die zicheen eigen betekenis toekenden als wakers van de staat, als het moet ook tegen partijenen door partijen gedomineerde vertegenwoordigende lichamen in. Voorzover dezelaatste uiteindelijk toch kwamen te domineren, bleef een probleem bestaan van depolitieke loyaliteit van ambtenaren. In de latere ontwikkeling kon vrees voormogelijkedeloyaliteit leiden tot het introduceren van bewuste partijpolitieke interventies in debenoeming van hoge ambtenaren, of tot de institutionalisering van partijpolitiekecontroleorganen, zoals ministeriële kabinetten.2. systemen waarin de bureaucratie zich pas ontwikkelde nadat het gezag van

parlement en rechters zich duidelijk had gevestigd. De opvatting dat een bureaucratiebovenal had te zijn een dienst, ondergeschikt aan hen die in politieke processen vanverkiezing en regeringsvorming tijdelijk met het staatsgezag bekleed werden,impliceerde een geloof in de noodzaak van politieke loyaliteit aan wisselendepartijgroeperingen, en dus ook een conceptie van politieke neutraliteit.3. systemen waarin pluralistische krachten in de staatsvorming zozeer de overhand

behielden, dat nimmer sprake was van een ongedeelde loyaliteit aan een onomstredencentrale actor. Ofschoon de uitbreiding van de moderne overheidstaken ook hierdwong tot invoering van bureaucratische organisatievormen, bleef bij de recruteringvan ambtenaren en het functioneren van de besluitvorming een duidelijk pluralismein stand, waardoor ook tussen (partij )politiek en ambtenaren geen rigide scheidingontstond.4. systemen waarin conflicterende partijen zich om strijd wierpen op verovering

van de staatsmacht, en niet schuwden het wapen van politieke benoemingen tegebruiken om hun eigen macht in de staat veilig te stellen. Dit kon zowel volgtijdiggeschieden (door wisseling van partijen in de macht die zich tijdelijk omringden metgetrouwen die met hen kwamen en gingen zoals in de Verenigde Staten), alsgelijktijdig door een meer permanente opdeling van sleutelposities tussen aanhangersvan verschillende partijen (zoals in Italië of België).

8 De Nederlandse casus: vragen ter beantwoording

Kan men Nederland enigszins inpassen in bovenstaand ‘raamwerk’? Het isaannemelijk dat Nederland historisch past in de categorie van (con)federale

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 387: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

389

staatsvorming, en qua mate van politisering in die van een blijvend pluralisme, eerderdan van hetzij autoritaire staatsbureaucratie, civil service, of sterkgepolitiseerdebureaucratie. Maar wij weten te weinig van de historische ontwikkeling van debureaucratie in Nederland om uitspraken vol vertrouwen te doen, en staan daarnaastvoor het feit, dat naast autochtone tradities ook buitenlandse voorbeelden hun invloedop de Nederlandse ontwikkeling hebben gehad. Daarom kan men enerzijds wijzenop autochtone factoren die het pluralisme hebben bevorderd:6 ik noem de traditiesvan de Republiek die eerder dragers van ‘ambten’ dan ambtenaren kende, waarinzich een uitgesproken politieke cultuur van ‘schikken’ en ‘plooien’ zou ontwikkelen;de invloed van ‘individuele’ ministeriële verantwoordelijkheid die zich in hetelitebestel na 1848 nog lang kon handhaven en daarom bijdroeg tot een hoge matevan departementale autonomie; de ook in de 19e en 20e eeuw weinig scherpescheiding van recrutering van politici en hogere ambtenaren; het samenvallen van‘democratie’ en ‘verzuiling’, die paradoxaal kon bijdragen tot de opvatting dat eenzekere - in potentie zelfs: evenredige - spreiding van benoemingen tussenverschillende politieke families noodzakelijk was wilde men niet ten gunste van eendaarvan discrimineren; het condominium tussen ‘overheid’, ‘semi-overheid’ enparticuliere groepen dat kenmerkend bleef in de uitbouw van tal van nieuwestaatstaken, e.d.Maar daartegenover staan ook (historische) momenten die in een andere richting

wijzen. Zo is er de duidelijk ruptuur tussen Republiek en eenheidsstaat na 1795, eneen periode van verlaat verlicht despotisme onder Willem I, die een belangrijkeinvloed hadden op de vorming van de Nederlandse overheidsorganisatie. Voor eengoed begrip is daarom onderzoek naar het begin van de opbouw van deoverheidsorganisatie in de Bataafs-Franse tijd, de invloed van het Napoleontischmodel, en de realiteiten vanWillem I's greep op de overheid noodzakelijk. Daarnaastis er, vooral in de ontwikkeling van juridische concepties, een belangrijke invloedgeweest van Franse én Duitse doctrines, die zowel in de organisatie van hetoverheidsoptreden, als in de attitudes van overheidsfunctionarissen, een sterke invloedhebben gehad. Ook die receptie van buitenlandse invloeden behoeft een nauwkeurigeanalyse. Tenslotte is er de invloed van in het buitenland geïnitieerde bestuurskundigeen organisatiekundige modellen, die niet altijd gemakkelijk passen op bestaandestructuren en de heersende politieke cultuur, maar wel van betekenis zijn voordaadwerkelijke hervormingen en zo niet daarvan, dan toch in het denken over deoverheidsorganisatie. Maar dan zullen die ook moeten worden geanalyseerd op dedaaraan ten grondslag liggende ‘politieke theorieën’ en politieke veronderstellingen.Kortom, er is nog veel historisch onderzoek te doen. En ofschoon bestuurskundigen

de eerstgeroepenen zijn dat onderzoek te verrichten, zijn bijdragen van historici,juristen, deskundigen op het terrein van de politieke theorie en de algemene staatsleer,en specialisten op het terrein van de ver-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 388: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

390

gelijkende politicologie en sociologie, zo lijkt het, onmisbaar.

Eindnoten:

1 Nog altijd is Finer, Theory and Practice of Modern Government een niet te overtreffen bron.Zie voorts Armstrong, The European Administrative Elite. Voor een baanbrekende pogingstaatsvormingsprocessen in vergelijkend perspectief in kaart te brengen, zie Stein Rokkan,vooral diensCitizens, Elections, Parties enDimensions of State Formation and Nation-Building:A Possible Paradigm for Research on Variations within Europe.

2 Cf. Journals and Letters of Reginald Viscount Esher, 269.3 Rokkan, op. cit., passim.4 Zie Lijphart, The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands;

Consociational Democracy; Democracy in Plural Societies.5 Zie nog altijd het fraaie werk van Waldo, The Administrative State: A Study of the Political

Theory of American Public Administration.6 Meer hierover bijvoorbeeld in Daalder, Publikatielijst, nr. 125 en Daalder, Publikatielijst, nr.154. Voor Van Braam's kritiek op dit laatste artikel, die tot mijn spijt eerder begripsmatig daninhoudelijk was, zie diens Bureaucratie en sturing: wat is er aan de orde?

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 389: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

391

European political traditions and processes ofmodernization: groups,the individual and the state*

I Introduction

When S.N. Eisenstadt gaveme his position paperHistorical Traditions,Modernizationand Development to read, I could not help commenting: ‘You're only asking us totreat the universe!’ His comment, characteristically, was: ‘I'll only give you Europe,with economic and social developments going to other authors!’ Such restrictionsare small: the topic is daunting.1 In approaching it, I cannot help thinking of WinstonChurchill visiting Strasbourg shortly after World War II. To the assembled crowd heput the rhetorical question in his (easily imitable) accent: ‘Voulez-vous que moi, jeparle français?’ When the crowd roared its approval, he continued with ‘Alors ceserez-vous qui serez responsable!’The following paper treats no less than: the rise of the state (Section II); the

development of the notion of the individual as a political actor (Section III); theimportance of groups in European political traditions (Section IV), and finally, aftera short analytical interlude (Section V), some issues in which the relation ofindividuals, groups and the state are at stake: i.e. processes of democratization; themanner of economiemodernization; state and nation; and the debate (recently revived)on the role of corporatism in modern European societies (Section VI).

II The rise of the state

In any review of European processes of modernization, the rise of the ‘state’

* Paper presented to Symposium on Historical Trends and Patterns of Modernization andDevelopment, held during the sixtieth anniversary of the founding of the Hebrew University,Jerusalem, 27-30 May 1985. Originally published in: S.N. Eisenstadt, ed., Patterns ofModernization. Vol. 1: The West, London: Frances Pinter, 1987, 22-43.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 390: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

392

must undoubtedly rank high. The world has known other and earlier forms of politicalorganization, varying from oriental despotisms to city ‘states’, from the Romanempire to feudal arrangements, and many others. Yet, there is substance in theargument that not only the word ‘state’ (lo stato, in the words of Machiavelli) is ofrelatively recent origin, but also the concept of state and the particular phenomenafor which the concept of state stands.2 Bookcases have been filled on the notion ofthe ‘state’. The matter, moreover, is complicated because the shorthand concept of‘state’ is used in reference to many different historical forms of state.3However, withthe advantage of hindsight, certain characteristic features of the modern ‘state’ canbe isolated.

1 The separation of ‘temporal’ and ‘spiritual’ powers

Both in the biblical injunction (‘Render unto Caesar that which is Caesar's) and inChristian doctrine, notably in theMiddle Ages, ‘spiritual’ and ‘temporal’ power wereundoubtedly distinct. But the actual notion of ‘state’ only began to crystallize whenthe old doctrine of Pope Gelasius about the ‘two swords’ came to be reinterpretedin the sense that wordly powers derived their position not from the Pope, asintermediary between the eternal God and merely passing worldly rulers, but directlyenjoyed their place by God's grace. Even then, many different positions remainedpossible in the relation between ‘temporal’ powers and religion, from those close totheocracy in which the temporal Lord saw it as his mission to impose religiousdoctrine and observance on the ruled, to one in which the specific religion seemedrather to become one of convenience (as in the famous cuius regio, eiusreligio-doctrine of the Augsburg Peace of 1555). Even then, the importance of religionas one of the most essential props of political authority was readily recognized, asin the dictum of James I: ‘No bishops, no Kings’. Yet, for all this the trend wasincreasingly towards secular power per se, with religion eventually becoming amatterof secondary political importance or even a matter of private concern alone, ratherthan the source and end of all existing authority. In that light it is no accident thatthe theorist of modern doctrines of sovereignty par excellence, Jean Bodin, (one ofles politiques), was also one of the first to regard religion as a matter to be left alone- peace being best preserved whenworldly power kept at some distance from religiousdifferences.

2 The concept of sovereignty

The concept of sovereignty developed along two dimensions: externally, in theinsistence that no other power than the sovereign had any right to take decisions ina given territory, and internally, in the claim that within that

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 391: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

393

territory no other actor than the sovereign one had ultimate authority. The archetypeis the French doctrine of droit divin for an absolute monarch. But the doctrine alsodeveloped in England: although power at the centre was less unified in England thanin France, the assumption that the King's writ was universally law - and the laterclaim on behalf of the King-in-Parliament to be the supreme lawgiver of the land -became unchallenged doctrine. One might even argue that in actual practicesovereignty came to be more securely established in Britain than in France, wherethe claim of absolute rule was more one of eventual aspiration than of actual practice.Was the British judiciary not far more present and effective than any Frenchcounterpart, and were not the twin forces of Parliament and the Common LawCourtsa clear match in the expression of the will of central government, compared to theFrench bureaucratie authorities or the Intendants prior to 1789?

3 Direct rule

In the development of the state, the idea of direct rule became an indispensableprinciple. Even though elements of indirect rule might persist for some time, andeven though the total role of central government in the periphery might remaindistinctly marginal, the assumption that the lawful commands of government werevalid anywhere in the realm was an essential feature of the concept of the modernstate.With the development of this principle, the people became subjects, whomightthen develop into citizens. By itself, the idea of citizenship was not new. (It wasknown in Greek city-states, in the city of Rome, and later in the Roman Imperium.)But only in the (modern) state were effective direct links forged between governmentsand subjects over large geographical areas.

4 The separation between public and private

A further step in the development of the modern state came in the increasingseparation between the public and private affairs of the sovereign - a process thatoften took a very long time. After all, the very notion of sovereign authority wasinitially intimately tied up with the view that authority was a matter of absolutediscretion. That viewwas also held among lower ranks - offices being largely regardedas private affairs - available, for purchase, their holders deriving an income inexchange for services charged for private gain rather than rendered as public service.But in the development of the state, exchequers and treasuries attained an increasinglyindependent status, and one means of enforcing central government control becamethe establishment of Courts of Account which were to oversee the regularities ofexpenditure. Increasingly, ‘public’ authorities were brought under some closer formof control and supervision, although only a few attained the full para-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 392: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

394

phernalia of an ideal Weberian-type bureaucracy at a relatively early period in time.

5 The new importance of law

Again, both the concept of law and of legitimate authority were not unknown beforethe advent of the ‘modern state’ at the end of the Middle Ages. Distinctions between‘positive’ and ‘natural’ law, or ius civile and ius gentium, had an ancient pedigree.What was new, however, was the reception of Roman law in a number of WestEuropean countries at the end of the Middle Ages as an instrument of the newtemporal power of the state. In a more revolutionary way, law came to be identifiedwith the formal expression of sovereign will - which meant that it could also becomean instrument of purposive change, rather than the earlier notion of law which hadhad to be ‘found’. Such claims did not of course go unchallenged. Early moderntimes are replete with rebellions in the name of ancient rights and privileges. Theassumption that the King could make law, and thus be himself above the law, wascountered by the claim that the King himself was subject to the law. If in Britain thiseventually resulted in the successful imposition of the supremacy of Parliament andthe Common Law over the King, it did not gainsay the actual arrival of sovereignpower as a characteristic of the state (though represented by the King-in-Parliamentrather than the King alone). Together with it, arbitrary power also came to becircumscribed: what was once regarded merely as possibly immoral became firstillegitimate, and then illegal.

6 An increasing number of state agencies and instruments of government

The development of the modern state was also accompanied by an increasingdifferentiation of governing agencies. A process of differentiation from what wasonce the Court resulted in the establishment of many judicial agencies, executiveand/or advisory councils, institutionalized forms of representation, royal inspectors,both central and local bureaucracies, new armed forces, etc. Regrettably, the analysisof such developments has remained largely the preserve of legal historians. For allthe insistence on the role of centres - for example in the seminal work of Stein Rokkan4

- the process of centre-formation is too often taken for granted rather than subjectedto analysis. The exact nature of the processes of institutional differentiation, thevarious powers of different agencies in relation to one another, the sequence of theirrespective developments, requires more study if the precise nature of politicaldevelopment is to be understood.Developing states also created increasingly varied instruments of control; for

example the development of different systems of law, new forms of cen-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 393: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

395

tral/local interaction, the development of state taxation, the establishment of formsof government enterprise and/or the encouragement of private enterprise bygovernment (through charters, régies, subsidies, government orders, and so on).

7 The state and growing intervention in social and economic matters

Eventually the state was to become an important equalizer of standards; thus, onemight note that in classical political economy (whether in its Liberal or Marxistversion) the state had to provide, at a minimum, for basic security through theenforcement of standards in contracts and markets. From that minimal concept,clamour for the removal of evident abuses would easily follow. But, in some Europeansocieties, the role of the state became far wider. The need (or wish) to expand statepower, against both foreign and domestic enemies, made for extensive governmentintervention early on. It is no accident that ‘political arithmetic’ blossomed as a resultof the desire on the part of sovereign rulers to assess resources of power (whether inpeople or wealth). It is also no accident that governments which pursued an activepolicy of territorial security (let alone expansion) became the most interventionistand bureaucratie: witness developments in France and Prussia, as distinct fromBritainor the Dutch Republic.5The latter remained relatively free from the danger of invasion,and concentrated more on the development of naval power, which was much closerto commercial than state-bureaucratic activity. Clearly, the feedback of experienceof overseas colonial rule on domestic government and political developments inBritain andHolland differed considerably from the effects of landlocked expansionismon Prussia.6

The greater ‘weight’ of the state in some European countries than others was alsoto influence later developments: onemight note the resemblance, in principle, betweenolder traditions of Kameralistik in Prussia and the pioneering of social insurance -both being part of an effort to mobilize people and resources for the furtherdevelopment of a strong state. In that light, both Hegelian philosophy and Rechtsstaatdoctrines contributed to the assumption that the state was the great integrator anddispenser of political good, in a collectivist spirit which was eventually also to beexported to Britain - through the work of Hegelian philosophers such as Bosanquetand Thomas Hill Green, who in turn influenced the Fabians and the so-calledsocial-imperialists.7 Similar, though less drastic, developments should be noted forFrance. There, the rise of a new nation une et indivisible, and of Napoleon who wasto reap the fruits of the French Revolution, was to create the effective instrumentsof central government to which absolutist kings had only aspired. (But, at the sametime in France both the opposing forces of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 394: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

396

traditionalism on the one hand and republicanism on the other remained powerfulrival inspirations which were to blunt the full force of the French state in thenineteenth and twentieth centuries, as compared to Prussia and the German Reich.)

8 State and society

In the development of the modern state the separate spheres of ‘state’ and ‘society’came to be consciously distinguished in a way not found in earlier societies.Paradoxically, that recognition is also present in later analyses which seek to tracethe increasing interpenetration of state and society in the present century, variouslydenoted by metaphors like: osmosis, the Vergesellschaftlichung des Staates andVerstaatlichung der Gesellschaft, neocorporatism, and similar concepts. Once wehave surveyed the rise of individuals as political actors, and the role of groups inrelation to state and individual, we shall return to such issues.The eight points noted in the development of the concept of the state do little

justice to the many variations in the processes of the formation of states in Europe,and in fact offer a telescoped picture, as if the dimensions of time and geographywere of no importance. They should serve, however, to make the case that thedevelopment of the concept of the state was, at the least, a major factor to note inanalysing the role of European political traditions in processes of modernization.

III The individual as a political subject

Singling out the rise of the individual as a political subject, in an analysis of the roleof European political traditions in processes of modernization, smacks of considerablearrogance: as if ‘men’ have not lived, loved, worked, thought and suffered throughouthistory and in all societies. Yet, an analysis of the manner in which individuals havebeen regarded as independent political actors is too powerful a characteristic ofEuropean development for us to stop at that ready recognition.

1 Old traditions of citizenship

In any mention of the role of individuals in politics, the important recognition of theidea of citizenship in classical antiquity should receive first place. Both the role ofthe individual ‘citizen’, and the rights of the ‘many’ were readily acknowledged inclassical Athens, and with it the idea of equality developed easily. But, as has oftenbeen noted, the individual was con-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 395: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

397

ceived as living in and through the polis, inevitably a zoon politikon, and not yet anindependent actor who had rights against the polis as well as being a participant init.

2 The separation of individual and society

A clear step in the recognition of individuals as distinct from the society in whichthey lived only came when the ‘autonomy’ (in the literal sense of the word) of thepolis was broken up and the polis itself was divided into parts of larger politicalorganizations (for example Macedonia and the Hellenistic World first, and laterRome). Then, a distinct role for the individual, set apart from his own society, butpart of a newly recognized ‘cosmic order’, was seen to exist. For a time this impliedmore a ‘privatization’ of the individual than the attribution to him of individual rolesin a larger world. Yet, the Stoa, with its emphasis on rational and natural man, wasto exert a powerful influence, and this was revived in the Renaissance, which putman at the centre of the stage, and fostered rationality and secularism as challengesto the Thomistic world system.

3 The individual as a believer

Similarly, the advent of new theological currents, ending with the formal Reformation,loosened the link between individuals and the inherited order of thought and things,postulating instead a direct link between the believer and his God. Calvinist doctrinenotably gave individuals a more independent role, emphasizing independent prayerand work, and providing for forms of church organization in which hierarchicalauthority was to some extent replaced by the free association of like-minded believers.In the final analysis this could mean the disentanglement of the individual from anyformal bond (even though, in practice, Calvinist, let alone Lutheran, versions ofChurch organization might remain a massive regulatory presence).

4 Resistance and consent

The breakdown of universal religion also created new problems in the relationshipbetween individuals and authority. Both CalvinistMonarchomachs and ultramontaneCatholics developed doctrines about the right to resist heretical rulers. Initially, suchrights to resist were given to groups and magistrates, rather than to individualbelievers, but, in the process, the idea of a social contract began to be elaborated,making allegiance to rulers dependent on the fulfilment of the conditions on whichauthority had been granted.8 Such views logically led both to the concept of consentas a condition of legitimate authority, and to the construct of the demarcation ofrights

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 396: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

398

against worldly rulers. If the basis for such rights was originally one of groups, ratherthan of individuals, the transition from the one to the other came about eventually.

5 Secularization and a new interpretation of natural law

Again, the loss of a common belief strengthened the development of more secularviews of political authority. Thus, older concepts of natural law were disentangledfrom the great Thomistic synthesis, strengthening the concept of natural man as asecular and rational agent. New systems of philosophy worked in the same direction,with scientific ways of reasoning replacing older religious doctrines. The transitionis neatly seen in the work of Thomas Hobbes, which is still full of religious discussion,yet makes the revolutionary step of deriving political authority from the rationalcalculations of individuals motivated by selfinterest. If Hobbes himself was toconclude from this that only one individual right could really be claimed against theeffective political authority of the Leviathan (i.e. the right to life), others - mostnotably John Locke - were soon to expand the concept of natural rights into a muchwider sphere.

6 The link between absolutism and individualism

Later observers have oftenmissed the link which in the late seventeenth and eighteenthcentury was seen clearly to exist between absolutist rule on the one hand, andindividualism on the other. During the French Enlightenment that connection wasreadily made, both absolute rulers and individuals having every interest in seekingto destroy the vested interests of different estates and regional authorities, whichwere thought to make for inequality and privilege. (We shall see later - Section IV,3; Section V, 1; and Section VI, 1 - how different systems of thought developed duringthe Enlightenment between pluralist preferences as exemplified by Montesquieu onthe one hand and more individualistic preoccupations shared by proponents ofabsolutist rule and ‘totalitarian’ democrats on the other.)

7 Proclamations of individual rights

If the concept of ‘rights’ took some few centuries to develop, the clamour for rightsbecame amovement of massive proportions from the late eighteenth century onwards.The various Declarations and Bills of Rights of the American Revolution, theDéclaration des Droits de l'Homme of the French Revolution, and similar statementsin country after country, until the eventual adoption of supranational declarations bythe United Nations (1948) and in the Rome Convention (1950), became an almostinevitable ingredient of

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 397: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

399

modern political discourse - even if wide differences have remained in the actualimplementation and enforceability of human rights in different parts of the world.

8 The individual as a unit of measurement

One later development of the theories of natural rights is represented by utilitarianism,where the individual became both the goal of political action, and the unit ofmeasurement by which to judge it. The adoption of the principle of ‘the greatesthappiness of the greatest number’ potentially heralded a new conception of rights,validating reforms and positive state action. If originally it was held that true reasoningproved non-intervention by the state in the economy to be in the best interest of all,the new yardstick was soon to assist the elaboration of new forms of co-operativeand collective action (as developed by John Stuart Mill, the proponents of the theoryof positive freedom, and later reformist socialists alike). One can construe a logicalsequence, leading from the idea that individuals had inalienable rights which mustbe upheld against both the state and other individuals, to the view that the actualenjoyment of rights might depend on the provision of minimal collective provisionsthrough common action, to the view that rights must be effectively guaranteed throughstate action.

9 The expansion of citizenship9

Initially, it was held that only those who were socially and materially independentpossessed the basic requirements for independent judgement which citizenshipassumed, that is, heads of families with sufficient property; this excluded both womenand those with insufficient personal means. Such reasoning is clearly seen in thework of John Locke - accused by Harold Laski of regarding the state as little morethan a limited company of property owners.10 The same view was evident amongmany who regarded the Tiers État as equivalent to the Nation in the FrenchRevolution, or among those who regarded the later extension of citizenship tonon-property owning groups as leading to tyranny rather than to a free society. Theidea that a good state demanded ‘independent’ citizens who had a proper stake inpublic order and carefui rule was extended far into the nineteenth and even twentiethcenturies. But, in the longer run, the force of individualism and human rights wassuch that the burden of proof came to rest, not on those who pleaded for the inclusionof all, but on those who continued to advocate the exclusion of some. Thus, theconcept of citizenship was freed from any necessity for proof of capacity or suitability,and regarded as one inalienable human right amongst others.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 398: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

400

10 The expansion of rights

Not least due to the acceptance, and the weight of, universal suffrage, the notion ofindividual rights came to be widely expanded. The state was no longer held to havethe duty to respect individual rights alone, but also to provide for the common goodof all, and eventually to take responsibility for the general well-being of citizens.With this duty, the notion of rights increasingly assumed a dimension of‘revendication’ - individuals claiming performance and provisions as of right. Thisnot only implied a change from the Liberal State to the Welfare State, but also anincreasing emphasis on equality of access to services and justice. A new definitionwas given to political participation, in terms of the ‘subjective competence’ to obtainrecognition of individual problems.11 Also, new forms of judicial appeal wereinstituted, by changes in the application of civil law on the one hand, and by theelaboration of a wide range of administrative law procedures on the other. If thesedevelopments led to what Robert Dahl has called the new democratie Leviathan,12

thatMonstrum theoretically rests, nevertheless, as much as the old one of ThomasHobbes, on the basis of individual interest.

IV Groups

Although groups are here treated last, logically they come first, being in comparisonto ‘state’ and ‘individuals’ the more accepted and general variable in politicaldiscourse. Groups were the undisputed starting-point, as in Aristotle's view of balancedgovernment, for example; in the conceptualization of different ‘orders’ in ancientRome or the Middle Ages; in the ‘organic’ conceptualizations of both absolutistkings and the romanticist anti-individualist reactions of the nineteenth century; inwhat has been termed ‘ethical’ as well as in the ‘analytical’ pluralism of more recentdays. Groups provide a fairly constant Leitmotiv against the claims of state andindividuals alike. One can distinguish the following developments in the concept ofgroups in European political traditions.

1 Groups in the ancient ‘polis’

As emphasized earlier, classical political thought held individuals to exist only inand through groups. The polis, as distinct from other poleis, could be regarded initself as the most fundamental group of all - the usual translation of city-‘state’ beingreally a misnomer by definition. But, more importantly, politics was also seen inancient times in terms of the struggle between different groups, the ‘rich’ and the‘poor’ being the most obvious ones that

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 399: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

401

prompted Aristotle to seek a balancing role for the ‘middle state’ - men who ‘willneither covet what belongs to others, as the poor do’... ‘nor will others covet whatis theirs’,13 they themselves not being rich enough to arouse envy.

2 Groups in the ‘organic’ reading of history

From time immemorial, society has been represented as an organism, with differentparts fulfilling different functions - all essential to the well-being of the whole. Onefinds this image in ancient Rome, as well as in the Thomistic system, in the reasoningof absolutist kings, as well as among schools of natural law (being understood as thefundamental reflection in the social order of eternal and divine law on the one hand,the nature of man on the other). Later, a revival of organic theories was to occur inprotest against the ruptures of the French Revolution, and the extreme individualismof laissez-faire doctrines.

3 A Contractual version of the formation of state

Contractual theories about the origin of political communities initially also had agroup base, rather than an individualist one (which it mainly acquired through thetwist that Hobbes, and later Locke, gave to theories of a social contract). As we saw,contractual theories were put forward to safeguard religious minorities againstsovereigns of a different faith. The right to resist infringements of religious rightswas thought initially to belong to groups rather than individuals. Interestingly, in asomewhat later version, Althusius developed a contractual theory which derived theestablishment of sovereign rule from below, with groups delegating the right to makedecisions to common authorities (consociationes), formed among themselves for theresolution of issues which could not be treated lower down, and for those issuesalone. At the base were the most elementary groups of the extended family and smallvillage communities, and at the top confederal authorities which looked after issuessuch as defence, but always with due respect for inherent rights, and in full conciliarpatterns of decision-making. (It is a moot point whether a system of public authoritiesformed in this way can really be described as meeting the criteria of statehood whichwere singled out in Section II.).14

4 Montesquieu's insistence on ‘corps intermédiaires’

The literature on the French Enlightenment often suggests far greater unanimityamong the Philosophes than really existed. In fact, there was a vast gap between thereasoning of the Comte deMontesquieu on the one hand, and both the Enlightenmentindividualists and a J.J. Rousseau on the other.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 400: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

402

The individualists abhorred the intervention in the body politic of intermediate groups,echoing Hobbes' dictum that private societies were ‘like worms in the entrayles ofnatural man’, whereas Rousseau regarded partial societies as by definition conflictingwith his notion of a general will. Montesquieu, on the other hand saw in thedestruction of ‘corps intermédiaires’ the essence of despotism. If the individualistsembraced absolutism, and Rousseau argued in similarly absolutist terms for popularsovereignty - undivided and fundamentally at one - Montesquieu sought to preservepluralist traditions. His writings in fact served as an inspiration for very differentschools which were to follow in the nineteenth century: institutionalists, thinkers ofthe Restauration, socialists and modern pluralists (i.e., points 5-8 which follow).

5 The new institutionalism

Both in the elaboration of the American Constitution, and in the writings ofpost-revolutionary thinkers such as Benjamin Constant, Guizot and others,Montesquieu's writings could serve to propagate doctrines of the need for a clearseparation of powers and a modern constitutionalism.15 From then on, a verbalallegiance at least to institutional guarantees against a concentration of powers wasto reverberate throughout the modern world, whatever the realities behind theinstitutional façades might be.

6 The restoration and the conservative reaction

But Montesquieu's teachings could also be put to more conservative uses. Hisinsistence that social groups should be balanced as much as constitutional powerswas not fundamentally different from organicist arguments which again becamepopular in nineteenth-century political thought. An abhorrence for revolutionaryturmoil could equally base itself onMontesquieu's emphasis on the close relationshipbetween traditional rights and natural pluralism.Montesquieu's respect for corporateforms of social organization could inspire all those who sought to resist both modernindividualism and collectivism, whether in the writings of the traditionalists of theGermanHistorische Rechtsschule; sympathizers of the Hegelian attempt to synthesizethe traditions of primary group life on the one hand, and the extreme individualismof laissez faire on the other in a higher form of community called ‘state’;Kathedersozialisten; or Catholic thinkers, pleading for a new solidarism rather thanliberal individualism or collectivist socialism, as set out in great encyclicals likeRerum Novarum (1891).

7 Socialist doctrines

The desire to preserve the forces of group life against the onslaught of indi-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 401: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

403

vidualist modernization also formed a notable feature of developing socialist thought.One powerful impetus of socialism was rebellion against modernization, in a desireto preserve existing social bonds and pre-industrial skills. Projects for communitarianforms of social organization often reflected such sentiments, being Utopian in thebelief that mankind could contract out of the realities of modern social life ratherthan develop with themodernist tide. For allMarx's adherence to the tenets of classicalpolitical economy andmaterialist historical determinism, his teachings did not neglectgroup traditions, whether in stipulating the inexorable development of class (that is:group) conflict, or in his idealization of post-revolutionary communism. Again, groupelements could be found in a variety even of statist socialist teachings, whether ofLassalle, Eduard Bernstein, or Fabian gradualist collectivism.

8 Theories of pluralism proper

But, above all, groups were to be the key variable in the theories of pluralism proper.16

The locus classicus is Madison's Federalist X, in which he argues the case for theinevitability of factionalism, whatever advocates of popular sovereignty and/or directrule might hold. From this Madison concluded the reverse of Rousseau: if Rousseauwanted small communities to obviate the adverse effect of factional strife whichwould conflict with the volonté générale, Madison concluded that a large territorywould make for a greater spread and lessened danger from individual factions.American experiences inspired de Tocqueville who concluded from them that thefuture was bound inexorably towards mass democracy, but who also saw in thetendency of people to join together freely in associations the best means to combatthe levelling tendencies of mass societies. Pluralist doctrines were also elaboratedelsewhere. Thus, Otto von Gierke found inspiration in Althusius to formulatealternative theories of law and sovereignty to both laissez faire and statist collectivismin his famousmulti-volumeworkDasDeutsche Genossenschaftsrecht (1913).17 Studyof the experiences of the Dutch Republic was to inspire J.N. Figgis and F.W.Maitlandto reject the axiomata underlying prevailing doctrines of unified sovereignty.Following in their wake, the younger Harold Laski was to argue in similar terms,also being inspired by the constitutionalist writings of Léon Duguit which he and hiswife translated into English.18At about the same time, French syndicalism and Englishguild socialism provided comparable inspiration, to combat widespread collectivistteachings in the socialist orbit.All such writings were later to be subsumed under the label ‘ethical pluralism’, to

distinguish them from so-called analytical pluralism, as elaborated by Arthur F.Bentley, David B. Truman, Robert A. Dahl, William Kornhauser and others, in avariety of analytical theorems which came to form the gist

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 402: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

404

of social science writing on contemporary society since the 1940s.19As that literaturehas gone into the common fund of writings on the development and working ofmodern political systems, no further elaboration is necessary in the context of thispaper. Suffice it to say that we owe to that literature such various contributions asthe group approach in political analysis, most writings on political development, theemphasis on intermediate groups as the major factor preventing mass society fromfalling into the hands of totalitarian leaders, the concept of polyarchy, considerationson the feasibility of democracy in plural societies, including the consociationaldemocracy literature, etc.

V Groups, individuals and the state: compatibility or conflict?

If one surveys the many trends and traditions treated in the introduction to this paper,one is struck by the many combinations which are theoretically possible. Thus, onecan analyse pairs: state and individuals; state and groups; groups and individuals.But one must also elaborate the triad, since the relations between each pair are boundto be greatly affected by the third element.

I Paired relations: the state and the individual

In this category one finds both the theories of absolutist rule and theories of popularsovereignty. Both theories insist on the need to secure direct access for authority andindividual alike. Both reject the claims of intermediate groups, which are written offas ‘private interests’ likely to thwart the interest of the whole. From either side onemay arrive at the concept of equality: equality of subjects, leading to equality beforethe law in absolutist reasoning; equality of participation in Rousseau's theory of thegeneral will. We must pay tribute to the late J.L. Talmon for his elaboration of theconcept of totalitarian democracy,20 and should underscore the relevance of thatconcept in a great variety of political ideologies and practices, whether in totalitariandoctrines of fascism, national socialism, soviet communism, or in the weaker formsof populism and more embryonic ideologies in the new states.

2 Paired relations: the state and groups

In this dyad one might place theories which emphasize the special relations whichconnect certain groups, rather than others, to states. One early example is Aristotle'sdescription of ‘oligarchies’. Closely related to this are those

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 403: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

405

theories of the ‘mixed state’ which seek to balance social groups. Another case isthat of traditional medieval doctrine, which argues in terms of different estates andgroups, each having its own appointed station in life under God's plan. The idea isalso found in more modern versions, for example in conceptions of politics in termsof ‘interests’, which is a normal feature of conservative doctrine, but also in thosetheories in political development which lay particular stress on the alliances ofparticular groups (such as landed or commercial interests, aristocracies or peasants,the bourgeoisie or the proletariat) and state power in processes of social change. Thatapproach is given a more formal elaboration in both traditional corporatists viewsof society and in the analysis of authors on neo-corporatism or countervailing powers,and so forth.

3 Paired relations: individuals and groups

This pair mirrors much of what has been said above. On the one hand, there is theargument that freedom of individuals as well as freedom of groups, against the stateare intimately connected. Where there is only freedom for individuals, and not forthe groups they associate in, such freedom is not likely to be real. Conversely, whenthere is only somemeasure of freedom for groups, but not for individuals, individualsare likely to fall prey to control by state and groups alike, in a highly arbitrary manner.One could therefore argue that individual freedoms and group freedoms are logicallycomplementary. But one cannot reverse this argument and claim that individuals arefree when groups are free. For groups themselves might be potentially repressive,and individuals are only secure against repression if they have a clear chance of exitand association with other groups.

4 The triad: groups, the individual and the state

One can only speak of such triangular relations once the idea of ‘state’ and the conceptof ‘individual political actors’ had sufficiently crystallized in order to deny theall-inclusive claim of groups to being the sole real actors in politics. Hence, the moresignificant alternatives are arrangements of modern politics rather than traditionalor transitional ones. One could distinguish three possible alternatives, depending onthe degree of relative independence which the state, the individual and groups enjoy:

a. The polyarchical model.21 In this model groups are given paramount place, thoughwithout absorbing the individual, who retains his freedom against any particulargroup, precisely because there are many specialized groups catering for specificinterests only. The model presupposes the freedom to establish associations, but alsothe presence of a partisan-electoral

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 404: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

406

channel next to a corporate-pluralist channel, so as to give the state an independentbasis on the one hand and the individual a guarantee that he can escape groups throughpolitical and judicial action on the other. In this view, politics is very much the resultof group action, but at the same time the degree of independence which the state andthe individual enjoy prevents political systems from being entirely dependent on theinteraction of groups alone.Perhaps the most idealized picture of such a polyarchy is that of Gabriel Almond's

concept of the Anglo-American system, which he contrasts with the continentalEuropean system.22 Almond sees as the major differences between his two modelsthat in the latter case groups are not strongly differentiated, but form parts ofideological subcultures which encapsulate the individual rather than freeing him. Healso concludes that political decision-making in such systems is likely to be heavilyideological and immobilist, signalling the possible advent of a ‘Caesaristicbreak-through’ in the form of synthetic ‘nationalist’ leaders, as a substitute for themuch more homogeneous political culture of Anglo-American political systems.Almond's analysis was, of course, the starting point of Arend Lijphart's rebuttal whichled to the elaboration of the consociational democracy model.23But it should be notedthat Lijphart retains many features of Almond's reasoning even when he speaks of‘plural’ societies (that is: societies consisting largely of mutually exclusive groups),rather than ‘pluralist’ societies (that is: societies with many interwoven groupallegiances).

b. The corporatist model. In this model, as elaborated notably by writers in theneo-corporatist school,24 the emphasis is on mutual penetration between state andgroup, with private interests given public powers, and groups given an establishedposition verging on a monopoly of representation for given interests. In this analysis,little is left of the freedom of the individual, or of the autonomy of the state, thougha plurality of groups is maintained.

c. The totalitarian model. In this model there is room neither for independent groupsnor for free individuals, both being mobilized in a system of unified control,possessing all the panoplies of state power. We know, of course, that this model isalso of an ideal type. Even the most influential framer of the model, Carl J. Friedrich,recognized the existence of what he termed ‘islands of separateness’ in totalitariansystems (including to some degree the family, the army, churches and universities).25

We have also been taught early on that there are many ‘cracks in the monolith’,26 andhave witnessed attempts to apply group analysis to the study of totalitarian politicalsystems. Yet, the model of totalitarian rule remains - almost by definition - the clearestexample of the subjugation of groups and individuals to the state in modern times.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 405: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

407

VI Groups, the state and the individual in modernization: some greatdebates

Using the three categories - groups, the state and the individual - in a developmentalperspective, one arrives at some of the great debates in modernization literature. Ishall treat these (as other subjects in this paper!) in barest outline.

I The manner of democratization

In the literature on processes of democratization27 one finds two opposing schools,which one might term the ‘Whig’ School and the ‘Jacobin’ School respectively. Thelatter school reads somewhat as follows: democracy requires the direct participationof every individual in the formation of the general will. For this, equality is animportant element. The ground on which modern democracy can develop was therise of the bourgeoisiewho demanded increasing rights in a society in which, owingto the heritage of feudal times, inequality was engrained. In attacking the remants offeudalism, absolutist kings fulfilled a historically necessary role. Once absolutistkings had established the principle of a universalist state it was up to the bourgeoisie,as the historically indicated class, to topple absolute monarchs and to establish a newrepublican rule on the basis of equal rights for citizens. Although some parts of thebourgeoisie might then seek to occupy new, exclusive positions of privilege,revolutionary momentum should secure the extension of civic and political rights toall members of the political community. As the Jacobins were the true democrats inthe time of the French Revolution, so only radicals and, later, socialists could bedepended on to bring about a genuine democratic republic on the basis of equal rightsand popular sovereignty. Emphasis should also be constantly given to the need tosecure widespread political participation, which is both a condition for the formationof a genuine popular will and a good in itself. Democracy should therefore be definedabove all in terms of constant individual emancipation. For intermediate groups thereis little space. At most they might represent a prototype and a training ground forfull participation in the larger democratic community.Against such reasoning, a ‘Whig’ School argues rather as follows: If one surveys

modern democracies, systems which show greatest democratic stability are thosewhich developed democracy only gradually, without many revolutionary upheavals,but also with no reversals. The roots of modern democracy in these societies shouldbe sought in earlier pluralist traditions. In certain European countries (e.g. Britain,Holland, to some extent Sweden) the attempts by kings to establish absolutist rulewere thwarted by entrenched social groups (including the remnants of feudal groups,but also by representatives of the new moneyed classes). As a result, oligarchicalrule

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 406: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

408

persisted for a long time, though without power becoming concentrated in the handsof one particular body. On the contrary, the struggle between holders of differentinstitutional powers (king, ministers, parliaments, judges) came to supplement socialand economic struggle. From that base, the advent of the industrial revolution (withits concomitant processes of urbanization, increased social mobility, new policychallenges, etc.) led to increased competition amongst elites, and to new claims forinfluence and power among strata as yet excluded from the pays légal. Thesereciprocal competitive processes eventually led to democratic reforms, includingresponsible parliamentary government, changes in the electoral system, expansionin the suffrage, the formation of modern mass parties, the introduction of meritappointments to bureaucratic positions, and eventually the spectrum of state provisionswhich made up the present welfare state.If one compares this Whig reading of the historical record with the Jacobin one

the major difference is in the emphasis on the importance of early pluralist traditions.Rather than being an impediment to the development of later democracy (as the‘Jacobins’ were to argue), they were the crucible from which later democracy coulddevelop. The ‘Whig’ theory is both much less ‘statist’ and less ‘individualist’ thanits ‘Jacobin’ counterpart, laying greater stress on institutional guarantees than on theneed for participation, and trusting themarket-placemore than the pedagogue. Clearly,then, the two different theories read the empirical record differently, but they alsocontinue to differ in certain normative aspects. Of the two, groups loom larger in the‘Whig’ theory; ‘collectivist’ assumptions, centring on the state, and the direct roleof the individual in it, in the ‘Jacobin’ view.

2 The manner of economic modernization

European societies have also differed greatly in the role that the state has played inprocesses of economic modernization (and the political theories which haveaccompanied it). The assumption that in come countries there was at one time onlya ‘night watchman-state’ is in many ways a fiction. Even guaranteeing the freeworking of the market (including on the one hand the breaking of local monopoliesand guild-like interests, providing on the other for the necessary guarantees forstandards and contracts) required substantial action by public authority, and statesstepped in with further regulatory measures as soon as evident abuses appeared inthe wake of massive urbanization, health hazards and the like. Even so, the role ofthe state in promoting economic development was much greater in some Europeansocieties than others. This had a powerful effect on such factors as: the type ofbourgeoisie that developed, the outlook of state officials, the status of different socialstrata, the role of the peasantry, the position of the working class (or of certain partsof it) in relation to the state, etc. To the extent that the state was

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 407: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

409

the prime mover, a close network developed between state authorities and certainsocial groups that was to have a powerful effect on the specific chances of politicalparties and on the character of democratization processes.

3 The state and the nation

Perhaps the most powerful influence of European modernization processes has beenthe forging of the concept of ‘nation’. Coupled with the notions of ‘state’ and of‘sovereignty’, it came to provide the dominant formula of ‘nationalself-determination’, which was a powerful factor both in decolonization processesand in the refusal of new ‘nation states’ to accept any intervention in their internalaffairs (even when groups or individuals were victimized). One great problem hasalways been, however, that concepts like ‘nation’ or ‘nationalism’ have stood forrather different things.28

First, there is the concept of ‘political nationality’, comprising all those living ina given territory under one sovereign regime. Second, there are any number of‘objective’ definitions of nationhood, including definitions based on race, colour,language, religion, etc. Finally, there is the emphasis on ‘subjective’ definitions ofnation, arguing that the only factor which counts is the constantly reaffirmed senseof allegiance, given freely by citizens whatever their ‘objective’ characteristics.Whenever the ‘political’ and the ‘objective’ criteria of nationhood are lumped togetherthere are bound to arise problems for minority groups. They are at best given theposition of second-rate citizens, and at worst made the victims of genocide. Only thesubjective definition permits free individual choice, and the possibility of freeassociation of different ‘objective’ groups in one state. Yet, the famous dictum ofErnest Renan that a nation should be a ‘plébiscite de tous les jours’29 is more arhetorical than an analytical success, assuming as it does the possibility of constantfree choice which is hardly a reality except for the few individuals who have a realoption to leave the territory of a given state.The problem is raised as one of the great debates on the relations between groups,

the individual and the state since, in the actual historical development of Europeansocieties, great differences have occurred. On the whole, the slow development ofstatehood in most countries in Western Europe has allowed the welding together ofdifferent groups in states which are either definite nation-states, or at least stateswhich have permitted the coexistence of different ‘objective’ groups without toomuch tension. To that extent, state, group and individual are not in conflict with oneanother. (Even here, however, an area which has its problems in Northern Ireland,the Basque and Catalan territories, Corsican nationalism, tensions between Flemingsand Walloons, and a new world of massive immigration of new minority groups inrecent years, should not be too self-satisfied.) Historically, the sit-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 408: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

410

uation was already very different in Germany, where state, Volk, language, andeventually fictitious race (for the ‘Aryan’ masters, that is), coagulated into a heinousamalgam. Even more complicated has been the situation of Eastern Europe whicharguably fell asunder when neither multinational empires, nor new nation-states,proved feasible alternatives in a period in which democracy was pushing forself-determination, but the intermingling of groups was such that nationalself-determination threatened in fact to become what C.A. Macartney has rightlycalled ‘national determinism’. We have the (mainly Jewish-inspired) attempt atpost-1918 ‘protection of minorities’ treaties under the auspices of the League ofNations as eloquent - and eventually portentous - evidence of the feeble defencewhich both individuals and minority groups could exert against the notion of‘one-and-indivisible’ nation-states.

4 Parliamentary democracy and neo-corporatism

As a final example of a possibly great debate in terms of the relationship betweengroups, state and the individual, we should return to the concept of corporatism andneo-corporatism. One major question to be posed is which societies historicallyshowed the greatest trend towards corporatist processes of decision-making. It wouldseem that rather different hypotheses can be put forward: that is, those societies inwhich the state loomed largest in initial economic development; those societies whichhad a distinctly plural group structure rather than one of cross-cutting pluralist groupstructures; small states which need to engage in accommodationist practices if theyare to compete successfully on the world market; large states with a strong‘military-industrial’ complex, are all thought to be particularly susceptible to theforces of (neo-)corporatism.A second problem is the actual measurement of the degree of corporatist

decision-making. It would seem that there are not only great differences betweencountries, but also between different sectors of societies - agriculture showing a verydifferent picture from commerce or industry, social services being a rather differentfield from the defence sector, etc.A third issue is the extent to which the network of corporate decisionmaking really

pre-empts the influence of what Rokkan called the ‘partisan-electoral channel’.30 Thelatter works on the assumption that both the state and the individual remain to somedegree autonomous from groups, and can therefore if necessary organizeindependently from them, or against them. To the extent that they can, corporatismis not an irreversible trend.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 409: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

411

VII Groups, individuals and the state: their importance in europeanpolitical traditions

If one seeks to summarize the preceding sections, two contradictory sentiments maybe felt. Clearly, the categories used are overly general: they lack specificity in content,and are used in dimensions of time and space which do far too little justice to actualconditions and processes in European history. At the same time, both the conceptsof state, and the rise of the individual as an independent political actor, are amongthe most important innovations resulting from European modernization. The way inwhich older groups related to processes of state-formation and a growingindividualism, and the way in which newer groups formed themselves in interactionwith developing states and increasingly emancipated individuals, go far to determinethe specific outcomes of modernization processes in different European countries.The foregoing pages offer little more than a listing or an inventory of possible factorsat work. But they are not irrelevant. Problems such as: the arrival and the workingof democracy, the manner of economic development and the role in it of the stateand different social groups, the relationship between individuals, national groupsand the state; and the role of partisan-electoral processes over against the realities ofcorporate decision-making are among the most important features of Europeanmodernization processes. Both empirical explanations, and normative assessments,will make little headway until one disentangles the way in which states, groups andindividuals have interacted in the past, and do interact to this day.

Eindnoten:

1 One should really have the learning of a Lindsay, The Modern Democratic State, a Sabine, AHistory of Political Theory; or more recently of a Skinner, The Foundations of Modern PoliticalThought, to do justice to the theme. I distinctly lack that erudition.

2 See for instance Skinner, op. cit. passim.3 As I deal with concepts and traditions, more than with actual forms of state-formation, I canonly refer the reader to major works, such as the volume of Tilly, The Formation of NationalStates in Western Europe, (see in particular the chapters by Tilly himself and the chapter byStein Rokkan). See also Eisenstadt & Rokkan, Building States and Nations: Models and DataResources, (volume 1 contains a very elaborate bibliography).

4 See Rokkan, Citizens, Elections, Parties; Rokkan, in Tilly, op. cit., 562-600; Daalder,Publikatielijst, nr. 115; and the very important survey of Rokkan's work by Flora, IlMacromodello dello Sviluppo Europeo di Stein Rokkan.

5 Among the many surveys, I have always regarded Finer's Theory and Practice of ModernGovernment as one of the most impressive and stimulating.

6 Am I right in thinking that this is a subject which has been somewhat neglected, falling into arather empty space between analyses of domestic government on the one hand, and imperialexpansion on the other?

7 See for an interesting study Semmel, Imperialism and Social Reform: English Social ImperialThought, 1895-1914.

8 Skinner, op. cit. has shown that such ideas about contract and constitutionalism were aroundwell before the Reformation split the universal Church, notably among Italian thinkers whodenied any legitimate claim to superior rule on the part of the Emperor.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 410: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

9 See for this section and the following oneMarshall,Class, Citizenship and Social Development.10 Laski, The Rise of European Liberalism: An Essay in Interpretation, which is much more

‘radical’ in tone than Laski's earlier Political Thought in England: Locke to Bentham.11 See in particular Almond & Verba, The Civic Culture; cf. Verba, Nie & Kim, Political

Participation and Political Equality.12 Dahl, Political Oppositions in Western Democracies, 399 ff.13 Aristotle, Politics, bk. IV, 1295b.14 It is regrettable that little is published in English on political theory in the Dutch Republic. For

an elaborate overview see Kossmann, Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland;for a shorter English version, see Kossmann, The Development of Dutch Political Theory inthe 17th Century.

15 For two seminal books see Loewenstein, Political Power and the Governmental Process, andVile, Constitutionalism and the Separation of Powers.

16 For succinct reviews, see Kariel, Encyclopedia of the Social Sciences, sub Pluralism and Dahl,Polyarchy, Pluralism and Scale.

17 Part of this volume was translated and introduced by Barker and published as Otto Gierke,Natural Law and the Theory of Society 1500 to 1800.

18 See Laski, The Problem of Sovereignty and idem, Authority in the Modern State; cf. Duguit'sTransformation du Droit Publique, translated by Frida & Harold Laski under the title Law inthe Modern State.

19 Bentley, The Process of Government: A Study of Social Pressures; Truman, The Governmentalprocess; Dahl, A Preface to Democratic Theory, and many later works; Kornhauser, The Politicsof Mass Society.

20 Talmon, The Origins of Totalitarian Democracy.21 See the elaboration of this concept in Dahl's various works; for Dahl's own sketch of the

development of his thinking, see his Stein Rokkan Lecture, quoted in note 16.22 See his influential article, Comparative Political Systems, many times reprinted.23 See notably Lijphart, Typologies of Democratic Regimes; the theoretical chapters of idem, The

Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in the Netherlands; idem, Democracyin Plural Societies: A Comparative exploration. See also McRae, Consociational Democracy,Political Accommodation in Segmented Societies; Daalder, Publikatielijst, nr. 85; and the recentspecial issue ofActa Politica entitledConsociationalism, Pillarization and Conflict:Managementin the Low Countries, which carries a very extensive bibliography.

24 A useful bibliography on the neo-corporatism literature is Ballard's & Cawson, A Bibliographyof Corporatism.

25 Friedrich & Brzezinski, Totalitarian Dictatorship and Autocracy, and Friedrich, The EvolvingTheory and Practice of Totalitarian Regimes.

26 Deutsch, Cracks in the Monolith: Possibilities and Patterns of Disintegration in TotalitarianSystems.

27 What follows is very much my own summary. But readers will readily recognize the influenceof Schumpeter, Capitalism, Socialism and Democracy; Dahl, A Preface to Democratic Theory;die book by J.L. Talmon mentioned in note 20; and the literature on political development, aselaborated in the many volumes of the Committee on Conparative Politics of the AmericanSocial Science Research Council on the one hand, and the work of Stein Rokkan, ReinhardBendix, S.N. Eisenstadt, Barrington Moore and similar writers on the other hand. For my ownearliest statement - not unrelated to the influence of authors just mentioned - see Hans Daalder,Publikatielijst, nr. 42.

28 In my own reading, I have found the following books the most enlightening: Hayes, TheHistorical Evolution of Modern Nationalism; Macartney, National States and NationalMinorities; Kohn, The Idea of Nationalism: A Study of its Origins and Background; Carr,Nationalism and After; Cobban, National Self-Determination.

29 Renan, Qu'est-ce qu'une Nation?30 See his essay Norway: Numerical Democracy and Corporate Pluralism.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 411: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

414

Aangehaalde literatuur

(MET UITZONDERING VAN DIE VAN H. DAALDER)Abma, E., ‘Verenigingen in verleden, heden en toekomst’. In: A.N.J. denHollander e.a., red., Drift en koers: Een halve eeuw sociale verandering inNederland, Assen, 1962.Allardt, E. and S. Rokkan, eds.,Mass Politics: Studies in Political Sociology,New York, 1970.Almond, G., ‘Comparative Political Systems’. Journal of Politics, vol. 18 (1956),pp. 391-409.Almond, G.A., and J.S. Coleman, eds., The Politics of the Developing Areas.Princeton, 1960.Almond, G.A., and S. Verba, The Civic Culture. Boston, 1963.Amerongen, M. van,M. Sluyser: Voordat hij het vergat. Amsterdam, 1973.Ammerlaan, R., Het verschijnsel Schmelzer: Uit het dagboek van een politieketeckel. Leiden, 1966.d'Ancona, H., Huisvrouw - thuisvrouw? Een emancipatieproces krijgt nieuweimpulsen. Alphen aan den Rijn, 1971.Andeweg, R.B., K.L.L.M. Dittrich en Th. van der Tak, Kabinetsformatie 1977.Leiden, 1977.Andeweg, R.B. and G.A. Irwin, ‘Politieke participatie en democratie’. In: J.J.A.Thomassen, red., Democratie: Theorie en praktijk, Alphen aan den Rijn, 1981,pp. 193-214.Andeweg, R.B., Dutch Voters Adrift: On Explanations of Electoral Change(1963-1977). Leiden, 1982.Apter, D., The Political Kingdom in Uganda: A Study in BureaucraticNationalism. Princeton, 1961.Apter, D.E., ‘Some Reflections on the Role of a Political Opposition in NewNations’. Comparative Studies in Society and History, vol. 4 (1961-1962), pp.154-169.Aristotle, Politics. Translated by William Ellis, Londen, 1912.Armstrong, J.A., The European Administrative Elite. Princeton, 1973.Aron, R., LeDévéloppement de la Société Industrielle et la Stratification Sociale.Cours de Sorbonne, 1958. Later gepubliceerd als La lutte de classes, Parijs,1964.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 412: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

415

Aron, R., La Classe Dirigeante: Mythe ou Réalite. Association Française deScience Politique, Novembre 1963. Later verschenen als ‘Catégories dirigeantesou Classe dirigeante?’, Revue française de Science Politique, vol. 15 (1965),pp. 7-27.Backer, J., Tussen droom en daad: D'66 en de politieke crisis. Baarn, 1983.Bagehot, W., The English Constitution. Londen, 1867.Bakvis, H., Catholic Power in the Netherlands. Kingston, 1981.Ballard, J. and A. Cawson,A Bibliography of Corporatism. European UniversityInstitute, Working Paper no. 84/115, Florence, 1984.Bank, J., Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB).Deventer, 1978.Bank, J., Katholieken en de Indonesische revolutie. Baarn, 1983.Bank, J., Oorlogsverleden in Nederland. Baarn, 1983.Bank, J., ‘Televisie in de jaren zestig’. Bijdragen en Mededelingen betreffendede Geschiedenis der Nederlanden, vol. 101 (1986), pp. 52-75.Barnouw, D., e.a., red., 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht, 1985.Baschwitz, K.,Du und die Masse: Studien zu einer exaktenMassenpsychologie.Leiden, 1951.Bauer, O., Die Nationalitätenfrage und die Sozialdemokratie. Wien, 1907; 2edruk 1924.Beer, S.H., Patterns of Government: The Major Political Systems of Europe.New York, 1958.Belinfante, A.D., In plaats van bijltjesdag: De geschiedenis van de bijzondererechtspleging na de Tweede Wereldoorlog. Assen, 1978.Benda, H.J., ‘Non-Western Intelligentsias as Political Elites’. The AustralianJournal for Politics and History, vol. 6 (i960), pp. 205-218.Bendix, R.,Max Weber: An Intellectual Portrait. New York, 1962.Bentley, A.F., The Process of Government: A Study of Social Pressures. Chicago,1908.Berg, J.Th.J. van den, en H.A.A. Molleman, Crisis in de Nederlandse politiek.Alphen aan den Rijn, 1974; 2e druk 1975.Berg, J.Th.J. van den, ‘De evenredige vertegenwoordiging in Nederland’.Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 92 (1979), pp. 452-472.Berg, J.Th.J. van den, De toegang tot het Binnenhof: De maatschappelijkeherkomst van de Tweede Kamerleden tussen 1849 en 1970. Weesp, 1983.Berg, J.Th.J. van den, ‘Democratische hervormingen, politiekemachtsverhoudingen en coalitievorming in Nederland’. Acta Politica, vol. 21(1986), pp. 265-290.Berg, J.Th.J. van den, ‘Het miskende tijdvak: De eerste twintig jaar van de Partijvan de Arbeid’. In: M. Krop, M. Ros, S. Stuiveling en B. Tromp, red., Hetzevende jaarboek voor het Democratisch Socialisme, Amsterdam, 1986, pp.14-42.Bernstein, F., Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung: Versuch einerSoziologie des Judenhasses. Berlijn, 1926.Beunders, H.J.G.,Wegmet de vlootwet! De maritieme bewapeningspolitiek vanhet kabinet Ruys de Beerenbrouck en het succesvolle verzet daartegen in 1923.Bergen, 1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 413: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Beus, J.W. de, en J.A.A. van Doorn, red., De interventiestaat: Tradities,ervaringen, reacties. Meppel, 1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 414: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

416

Biemen, A. van, en H.J. Wilzen, Samen op weg: Vijftig jaar ontmoeting tussenchristendom en socialisme in De Blijde Wereld en Tijd en Taak. Amsterdam,1953.Bingham Powell Jr., G., Social Fragmentation and Political Hostility: AnAustrian Case Study. Stanford, 1970.Binneveld, J.M.W., De geschiedenis van de Nederlandse arbeidersbewegingin de 19e eeuw. Den Haag, 1978.Blaug, M., ‘Economic Imperialism Re-considered’. The Yale Review, vol. 50(1960-1961), pp. 340-341.Bleich, A., en M. van Weezel, Ga dan zelf naar Siberië! Linkse intellectuelenen de Koude Oorlog. Amsterdam, 1979.Bleich, A., Een partij in de tijd: Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986.Amsterdam, 1986.Block, A.L. de, Toeneming van de macht der Kroon. Tilburg, 1938.Bloemgarten, S.E., ‘De Amsterdamse joden gedurende de eerste jaren van deBataafse Republiek 1795-1798’. Studia Rosenthaliana, vol. 1 (1967), pp. 66-96;vol. 2 (1968), pp. 42-65.Blom, J.C.H., e.a., De affaire Menten, 1945-1976. Den Haag, 1976.Blom, J.C.H., ‘De Tweede Wereldoorlog en de Nederlandse samenleving:Continuïteit en verandering’. In: C.B. Wels, red., Vaderlands verleden inveelvoud, deel 2, Den Haag, 1980, pp. 336-357.Blom, J.C.H., De muiterij op de Zeven Provinciën: Reacties en gevolgen inNederland. Utrecht, 1983.Blom, J.C.H., In de ban van goed en fout?Wetenschappelijke geschiedschrijvingover de bezettingstijd in Nederland. Bergen, 1983.Blom, J.C.H., ‘Onderzoek naar verzuiling in Nederland: Status quaestionis enwenselijke ontwikkeling’. In: J.C.H. Blom en C.J. Misser, red., Broeders sluitU aan: Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten, Amsterdam,1985, pp. 10-29.Bloom, S.F., The World of Nations: A Study in the National Implications in theWork of Karl Marx. New York, 1951.Bodley, J.E.C., France. New York, 1900.Boekman, E., Demografie van de joden in Nederland. Amsterdam, 1936.Boekman, E., e.a., red., Ir. J.W. Albarda: Een kwart eeuw parlementairewerkzaamheid in dienst van de bevrijding der Nederlandse arbeidersklasse:Een beeld van de groei der Nederlandse volksgemeenschap. Amsterdam, 1938.Boisot (J.M. de Beus), De wedergeboorte van het koninkrijk. Londen, 1943.Boivin, B., e.a., Een verjongingskuur voor de PvdA: Opkomst, ontwikkeling enbetekenis van Nieuw Links. Deventer, 1978.Bolle, M.E., De opheffing van de autonomie der kehilloth (joodse gemeenten)in Nederland in 1796. Amsterdam, 1960.Bonger, W.A., Problemen der demokratie. Amsterdam, 1934.Boogman, J.C., en C.A. Tamse, Emancipatie in Nederland: De ontvoogdingvan burgerij en confessionelen in Nederland. Den Haag, 1978.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 415: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

417

Boomen, G. van der, en H. Lammers, red., Beatrix-Claus: Een journalistiekedocumentaire. Den Haag, 1965.Bornewasser, J.A., ‘De zelfstandige eenheidsstaat in de Noordelijke Nederlandengegrondvest 1813-1814’. In: D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis derNederlanden, deel ii, Weesp, 1983, pp. 208 ev.Borstlap, H., en C.J. Klop, red.,De groei naar het CDA: Momenten en impressiesuit dertien bewogen jaren. Franeker, 1980.Bosmans, J.,‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1918-1940’. In:D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 14, Haarlem,1979, pp. 200-254.Bosmans, J., ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’.In: D.P. Blok, red., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel 15, Haarlem,1982, pp. 269-316.Bosmans, J. en P.J. Oud,Honderd jaren: Een eeuw van staatkundige vormgevingin Nederland 1840-1940. Assen, 1982.Bosmans, J., ‘De RKSP en de val van Colijn in 1939’. Nederlandse historischebronnen, deel 3, Amsterdam, 1983, pp. 231-318.Bosmans, J., ‘Kanttekeningen bij de politieke en parlementaire ontwikkelingvan Nederland 1952-1973’. Bijdragen en Mededelingen betreffende deGeschiedenis der Nederlanden, vol. 101 (1986), pp. 21-37.Bosscher, D., Om de erfenis van Colijn: De ARP op de grens van twee werelden1939-1952. Alphen aan den Rijn, 1980.Bottomore, T.B., Elites and Society. Londen, 1964.Braam, A. van, ‘Bureaucratie en sturing: wat is er aan de orde’. In: M.A.P.Bovens e.a., red., Sturing van de samenleving, Zwolle, 1985.Brand, W., The Struggle for a Higher Standard of Living: The problem of theunderdeveloped countries. Glencoe, 1958.Brands,M.C., e.a., red.,Uit het werk van dr. J. Presser: Feestbundel aangebodenaan professor dr. J. Presser bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteitvan Amsterdam, Amsterdam, 1969.Brautigam, G., Gedogen schreef hij gaat van au: De brieven vankabinetsformateur mr. J.A.W. Burger. Amsterdam, 1973.Brinkman, M., Negentig jaar sociaal-democratie in boek en tijdschrift: eenbibliografie. Amsterdam, 1984.Brunschwig, H.,Mythes et Réalités de l'Impérialisme Colonial Français. Parijs,1960.Brzezinski, Z.K., and C.J. Friedrich, Totalitarian Dictatorship and Autocracy.Cambridge, Mass., 1956.Butterfield, H., TheWhig Interpretation of History, Londen, 1973, oorspr. 1959.Buys, J.T., Studiën over staatkunde en staatsrecht, 2 delen. Arnhem, 1895.Cairncross, A.K., Home and Foreign Investment, 1870-1913. Clifton, 1975.Campen, S.I.P. van, The Quest for Security: Some Aspects of NetherlandsForeign Policy, 1945-1950. Den Haag, 1958.Chaloner, W.H., ‘Marx, Engels and Racism’. Encounter, vol. 45 (1975). July.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 416: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

418

Carr, E.H., Nationalism and After. Londen, 1945.Clark, G., The Balance Sheets of Imperialism: Facts and Figures on Colonies.New York, 1936.Cobban, A., National Self-Determination. Londen, 1945.Cohen, H.F., De strijd om de academie: De Leidse universiteit op zoek naareen bestuursstructuur (1967-1971). Meppel, 1975.Cohen, H.F., Om de vernieuwing van het socialisme: De politieke oriëntatievan de Nederlandse Sociaal-Democratie 1919-1930. Leiden, 1974.Coleman, J.S., The Politics of the Developing Areas. Princeton, 1960.Coleman, J.A., The Evolution of Dutch Catholicism 1958-1978. Berkeley, 1978.Commissie Biesheuvel, Staatscommissie van advies inzake relatie kiezers -beleidsvorming. Den Haag: Eerste rapport, 1984; Eindrapport, 1985.Commissie Cals-Donner, Staatscommissie van advies inzake de grondwet enkieswet. Den Haag, Eerste rapport, 1968; Tweede Rapport, 1969.Commissie hoofdstructuur rijksdienst (Commissie Vonhoff), Elk kent de laandie derwaart gaat. Den Haag, 1980.Cramer, N., ‘De kroon op het werk van 1813’. In: C.A. Tamse, red., Demonarchie in Nederland, Amsterdam, 1980, pp. 9-60.Dahl, R.A., A Preface to Democratic Theory. Chicago, 1956.Dahl, R.A., ‘A Critique of the Ruling Elite model’. American Political ScienceReview, vol. 2, (1958), pp. 463-469.Dahl, R.A.,Who Governs, New Haven, 1961.Dahl, R.A.,Modern Political Analysis. Englewood N.J., 1963.Dahl, ed., R.A., Political Oppositions in Western Democracies. New Haven,1966.Dahl, R.A., Polyarchy. Participation and Opposition. New Haven, 1971.Dahl, R.A., ‘Polyarchy, Pluralism and Scale’. Scandinavian Political Studies,vol. 7, nr. 4 (1984), pp. 225-240.Daudt, H., en B.A. Sijes,Beeldregie: Een kritische beschouwing naar aanleidingvan de reacties op de derde uitzending van Zo is het.... Amsterdam, 1966.Daudt, H., ‘Het democratisch elitisme’. In: J.J.A. Thomassen, red.,Democratie:Theorie en praktijk, Alphen aan den Rijn, 1981, pp. 111-126.Daudt, H.,Coalitievorming in de na-oorlogse Nederlandse politiek. Amsterdam,1985.De Nederlandse Unie en haar driemanschap. Rapport uitgebracht op verzoekvan het driemanschap door een door Prof.ir. W. Schermerhorn benoemdecommissie, Schiedam, 1946.Departement van Buitenlandse Zaken,Witboek: Het ontstaan der VerenigdeNaties. Den Haag, 1950.Derksen, W., en M.L. van der Sande, De burgemeester: Van magistraat totmodern bestuurder. Leiden/Deventer, 1984.Deth, J.W. van, Politieke waarden: Een onderzoek naar politiekewaardenoriëntaties in Nederland in de periode 1970 tot en met 1982. Enschede,1984.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 417: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

419

Deutsch, K.W., ‘Towards an Inventory of Basic Trends and Patterns inComparative and International Politics’. American Political Science Review,vol. 55 (1960), pp. 34-57.Deutsch, K.W., and Alexander Eckstein, ‘National Industrialization and theDeclining Share of the International Economic Sector, 1890-1959’. WorldPolitics, vol. 13 (1961),pp. 267-299.Deutsch, K.W., ‘Social Mobilization and Political Development’. AmericanPolitical Science Review, vol. 55 (1961), pp. 493-514.Deutsch, K.W., ‘Cracks in the Monolith: Possibilities and patterns ofdisintegration in totalitarian systems’. In: C.J. Friedrich, ed., Totalitarianism inPerspective, Cambridge Mass., 1954, pp. 308-333.Diepenhorst, P.A., Onze strijd in de Staten-Generaal, 2, delen. Amsterdam,1929.Diepenhorst, LA.,Historisch-critische bijdrage tot de leer van den christenlijkenstaat. Amsterdam, 1943.Dittrich, K.L.L.M., De invoering van de evenredige vertegenwoordiging inNederland. Leiden, 1975.Dittrich, K.L.L.M., Partijpolitieke verhoudingen in Nederlandse gemeenten:Een analyse van de gemeenteraadsverkiezingen 1962-1974. Leiden, 1978.Dittrich, K.L.L.M., J. Cohen en V. Rutgers,Het einde van een tijdperk: Verslagvan kabinetsformaties 1981 en 1982. Maastricht, 1983.Dogan, M., ‘Political Ascent in a Class Society: French Deputies 1870-1958’.in D. Marvick, ed., Political Decision-Makers: Recruitment and Performance,Glencoe, 1961, 57-90.Donner, A.M., ‘Grondwetstudie in Nederland 1848-1948’. In: J. Valkhoff, red.,Grondwet en maatschappij in Nederland 1848-1948, Den Haag, 1948, pp.327-361.Doorn, J.A.A. van, ‘Verzuiling: Een eigentijds systeem van sociale controle’.Sociologische gids, vol. 3 (1956), pp. 41-49.Drees jr., W.,On the Level of Government Expenditure in the Netherlands afterthe War. Leiden, 1955.Drees, W., Van mei tot mei: Persoonlijke herinneringen aan bezetting en verzet.Assen, 1958.Drees, W., Zestig jaar levenservaring. Amsterdam, 1963.Drees, W., De vorming van het regeringsbeleid. Assen, 1965.Drees, W., Het Nederlandse parlement: Vroeger en nu. Naarden, 1975.Drees, W., ‘Over het minister-presidentschap’. Drees 90: Geschriften engesprekken, Naarden, 1976, pp. 21-96.Duffhues, T., e.a., Bewegende patronen: Een analyse van het landelijk netwerkvan katholieke organisaties en bestuurders 1945-1980. Nijmegen, 1985.Dunk, H.W. von der, ‘Conservatism in the Netherlands’. Journal of ContemparyHistory, vol. 13 (1978), pp. 741-763.Dunk, H.W. von der, Conservatisme. Bussum, 1976.Dunk, H.W. von der, red., In de schaduw van de depressie: De NSB en deverkiezingen in de jaren dertig. Alphen aan den Rijn, 1982.Duverger, M., ‘Die Politische Parteien und die Demokratie’. Der Wähler,Schriften der Deutschen Wählergesellschaft, Erstes Heft, 1947.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 418: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

420

Duverger, M., Les Partis Politiques. Parijs, 1951.Duverger, M., Political Parties. Londen, 1954.Duynstee, F.J.F.M., De kabinetsformaties 1946-1965. Deventer, 1966.Duynstee, F.J.F.M., en J. Bosnians, Het kabinet Schermerhorn-Drees: 24 juni1946. - 3 juli 1946. Assen, 1977.Eckstein, H., A Theory of Stable Democracy. Princeton, 1961.Eckstein, H., Division and Cohesion in Democracy: A Study of Norway.Princeton, 1966.Eckstein, H., and D.E. Apter, eds., Comparative Politics: A Reader. New York,1963.Eijk, C. van der, en B. Niemöller, Electoral Change in the Netherlands:Empirical Results and Methods of Measurement. Amsterdam, 1983.Eisenstadt, S.N., and S. Rokkan, eds., Building States and Nations: Models andData Resources. 2 vols., Beverly Hills, 1973.Elsinga, E., Politieke participatie in Nederland: Een onderzoek naarontwikkelingen in politieke participatie in de jaren zeventig. Enschede, 1985.Encyclopaedia Judaica, vol. 12. Jeruzalem, 1971.Engels, F. and K. Marx, The Russian Menace to Europe. Selected and editedby P.W. Blackstock and B.F. Hoselitz, Glencoe, 1952.Esher, Lota, Journals and Letters of Reginald Viscount Esher, vol. 1. Londen,1934.Feis, H., Europe the World's Banker (1870-1914). Clifton, 1974, oorspr. 1930.Felling, A., J. Peters en O. Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland:Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jarentachtig. Deventer, 1980.Fennema.M., ‘Professor Lijphart en de Nederlandse politiek’. Acta Politica,vol. 9, nr. 1 (1976), pp. 54-77.Feringa, N.M., Gedenkboek betreffende het volkspetitionnement. Amsterdam,1878.Fieldhouse, D.K., ‘Imperialism: An Historiographical Revision’. EconomieHistory Review, second series, vol. 14 (1961), pp. 187-209.Finer, H., Theory and Practice of Modern Government. 2 vols., Londen, 1932.Finer, S.E., The Political Role of the Military. Mimeo, Den Haag, Institute ofSocial Studies, 1961. (Later in: The Man on Horseback, Londen, 1962).Fishman, J.S., ‘TheAnneke BeekmanAffair and the DutchNewsMedia’. JewishSocial Studies, vol. 15 (1978), pp. 3-84.Flora, P., ‘Il Macro-modello dello Sviluppo Europeo di Stein Rokkan’. RivistaItaliana di Scienza Politica, vol. 10 (1980), pp. 369-436.FockemaAndreae, S.J.,DeNederlandse staat onder de Republiek. Amsterdam,1962.Frenkel, F.E., red., Provo: Kanttekeningen bij een deelverschijnsel. Amsterdam,1967.Friedrich, C.J., ‘The Evolving Theory and Practice of Totalitarian Regimes’.In: C.J. Friedrich, ed., Totalitarianism in Perspective, New York, 1969, pp.123-164.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 419: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

421

Gallagher, J. and R. Robinson, Africa and the Victorians: The Official Mind ofImperialism. Londen, 1961.Gans, M.H.,Memorboek: Platenatlas van het leven der joden in Nederland vande middeleeuwen tot 1940. Baarn, 1971.Geertz, C., ‘The Integrative Revolution: Primordial Sentiments and Civil Politicsin the New States’. In: C. Geertz, ed., Old Societies and New States: The Questfor Modernity in Asia and Africa, New York, 1963, pp. 105-157.Gerbrandy, P.S., Enige hoofdpunten van het regeringsbeleid in Londengedurende de oorlogsjaren 1940-1945: Witboek. Den Haag, 1946.Geurts, P.A.M., en A.E.M. Janssen, Geschiedschrijving in Nederland: Studiesover de historiografie van de Nieuwe Tijd. Den Haag, 1981.Geyl, P., Geschiedenis van de Nederlandse stam, 5 delen. Amsterdam, 1952.Geyl, P., The Revolt of the Netherlands 1555-1609. Londen, 1958.Geyl, P., Pennestrijd over staat en historie: Opstellen over de vaderlandsegeschiedenis. Groningen, 1971.Giebels, L.A.M., De zionistische beweging in Nederland 1899-1941. Assen,1975.Giele, J., e.a., red., Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme enarbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen, 1976.Gierke, O., Natural Law and the Theory of Society 1500 to 1800 (transl. byErnest Barker). Boston, 1957; oorspr. Cambridge, 1934.Glastra van Loon, J.F., ‘Kiezen of delen’. Nederlands Juristenblad, 1964, pp.1133-1142.; 1161-1167.Goddijn, W., De beheerste kerk: Uitgestelde revolutie in rooms-katholiekNederland. Amsterdam, 1973.Goddijn, W., e.a., Opnieuw: God in Nederland. Amsterdam, 1979.Goes van Naters, M. van der, ‘Het “nieuwe bestand” en de grote conflicten(1945-1950)’. In: J. Bank, S. Temming, red., Van brede visie tot smalle marge:Acht prominente socialisten over de SDAP en PvdA., Alphen aan den Rijn, 1981,pp. 119-140.Gortzak, W., red., De kleine stappen van het kabinet Den Uyl. Deventer, 1978.Groen, K., Landverraad: De berechting van de collaborateurs in Nederland.Weesp, 1984.Grumbach, F., and L.J. Zimmerman, ‘Saving, Investment and Imperialism: AReconsideration of the Theory of Imperialism’.Weltwirtschaftliches Archiv,vol. 71 (1953), pp. 1-111.Guttsmann, W.L., The British Political Elite, Londen, 1963.Hades [H.D. Salinger], De wedergeboorte van Europa: De les van deze oorlogvoor ons werelddeel. Leiden, 1945.Hagendoorn, L., en J. Jansen, Rechts-omkeert: Rechtsextreme opvattingen bijleerlingen van middelbare scholen. Baarn, 1983.Hall, G. van, Ervaringen van een Amsterdammer. Amsterdam, 1976.Hancock, K., The Wealth of Colonies. Cambridge, 1950.Hans, D., Het Nederlandse parlement. Amsterdam, 1911.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 420: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

422

Harmsen, G., Idee en beweging: Bekommentarieerde bibliografie van degeschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland. Nijmegen,1972.Harmsen, G., and B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid: Beknoptegeschiedenis van de Nederlandse vakbeweging. Nijmegen, 1975.Harmsen, G.,Nederlands kommunisme: Gebundelde opstellen. Nijmegen, 1982.Have,W. ten, ‘De geschiedschrijving over crisis en verzuiling’. In:W.Mijnhardt,red.,Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historiografie sinds 1945, Utrecht,1983, pp. 256-288.Hayes, C.J.H., The Historical Evolution of Modern Nationalism. New York,1951, oorspr. 1931.Heek, F. van, en E.V.W. Vercruijse, e.a., Sociale stijging en daling in Nederland.Leiden, 1958.Hemels, J., De emancipatie van een dagblad: Geschiedenis van De Volkskrant.Baarn, 1981.Hemels, J., De krant in bedrijf: 75 jaar samenwerking en samenleving. Baarn,1983.Hen, P.E. de, Actieve en re-actieve industriepolitiek in Nederland: De overheiden de ontwikkeling van de Nederlandse industrie in de jaren dertig en tussen1945 en 1950. Amsterdam, 1980.Hendriks, J., De emancipatie van de gereformeerden. Alphen aan den Rijn,1971.Herrijzend Nederland: Opstellen over Nederland in de periode 1940-1945, DenHaag, 1981 (boekuitgave van themanummer van de Bijdragen enMededelingenbetreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 96, afl. 2 (1981).Heuvel, H. van den, Nationaal of verzuild: De strijd om het Nederlandseomroepbestel in de periode 1923-1947. Baarn, 1976.Hilferding, R., Das Finanzkapital: Eine Studie über die jüngste Entwicklungdes Kapitalismus. Berlijn, 1955; oorspr. 1910.Hobbes, Th., Leviathan. Londen, 1651.Hoek, Jac.S.,Politieke geschiedenis van Nederland: Oorlog en herstel: Offerfeestder tegenstellingen. Leiden, 1970. (Onder nieuwe titel uitgegeven: Herstel envernieuwing: De Nederlandse politiek in de jaren 1945-1955, Alphen aan denRijn, 1979).Hoeven, H. van der, Gijsbert Karei van Hogendorp: Conservatief of liberaal?Groningen, 1976.Hofland, H.J.A., Tegels lichten: of ware verhalen over de autoriteiten in hetland van de voldongen feiten. Amsterdam, 1972.Hofstee, E.W., Het Oldambt: Een sociografie. Groningen, 1962.Hollander, A.N.J. den red.,Drift en koers: Een halve eeuw sociale veranderingin Nederland. Assen, 1962.Hoogerwerf, A., ‘De Nederlandse staatsburger: Toeschouwer of medespeler?’Sociologische Gids, vol. 14 (1967), pp. 293-314.Houska, J.J., Influencing Mass Political Behavior: Elites and PoliticalSubcultures in The Netherlands and Austria. Berkeley, 1985. (Oorspr.: TheOrganizational Connection. Elites, Masses and Elections in Austria and theNetherlands. Ph.D. dissertation, Yale University, 1979).

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 421: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Houwaart, D., red.,Mijn jodendom. Den Haag, 1980.Huis, F., en R. Steenhorst, Bij monde van Willem Drees: Levensschets van eengroot Nederlander. Utrecht, 1986.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 422: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

423

Huizinga, J.J., ‘Een gebroken spiegel: Zeventig jaar districtenstelsel(1848-1917)’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 92 (1979), pp. 426-437.Hume, D., Political Essays. Charles W. Hendel, ed., New York, 1953.Huyse, L., De niet-aanwezige staatsburger. Antwerpen, 1969.Huyse, L., Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek: Eensociologische studie. Antwerpen, 1970.Inglehart, R., The Silent Revolution: Changing Values and Political Styles amongWestern Publics. Princeton, 1977.Jansen van Galen, J., en B. Vuijsje, Joop den Uyl: Politiek als hartstocht. Eenportret in twintig interviews. Weesp, 1985.Jansen van Galen, J., en H. Vuijsje, 100 jaar Drees: Wethouder van Nederland.Houten, 1987.Jong, L. de, Je maintiendrai: De Nazityrannie in Nederland, 4 delen. Londen,1941-1945.Jong, L. de, en M. Anstadt, De Bezetting. Een weergave in boekvorm van deuitzending der Nederlandse Televisie-Stichting over Nederland in de TweedeWereldoorlog, Amsterdam, 1961-1965.Jong, L. de, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, 13delen. Den Haag, 1969-1988.Jong, F. de,Macht en inspraak: De strijd om democratisering van de Universiteitvan Amsterdam. Baarn, 1981.Jonge, A.A. de,Crisis en critiek der democratie: Anti-democratische stromingenen de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen dewereldoorlogen. Assen, 1968.Jonge, A.A. de, Het communisme in Nederland: De geschiedenis van eenpolitieke partij. Den Haag, 1972.Jonge, A.A. de, ‘Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen’.Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol.91 (1976), pp. 94-105.Jonge, J.A. de, Industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914. Amsterdam,1968.Joosten, L.M.H.,Katholieken en fascisme in Nederland 1920-1940. Hilversum,1964.Kaam, B. van, Parade der mannenbroeders: Protestants leven in Nederland1918-1938. Wageningen, 1964.Kadt, J. de, Uit mijn communistentijd. Amsterdam, 1965.Kadt, J. de, Politieke herinneringen van een randfiguur. Amsterdam, 1976.Kamphuisen, P.W.,Koning en minister: Een staatsrechtelijke studie. Nijmegen,1935.Kariel, H.S., ‘Pluralism’. In: D.E. Sills, ed., Encyclopedia of the Social Science,vol. 12, New York, 1968, pp. 164-169.Karnebeek, H.A. van, De internationale positie van Nederland in de laatsteveertig jaar. Den Haag, 1938.Kasteel, P., Abraham Kuyper. Kampen, 1938.Kautsky, J.H., ed., Political Change in Underdeveloped Countries, New York,1962.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 423: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

424

Kautsky, K., Aus der Frühzeit des Marxismus: Engels Briefwechsel mit Kautsky.Praag, 1935.Keeton, G.W., The Passing of Parliament. Londen, 1952.Keizer, M. de, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad inoorlogstijd. Alphen aan den Rijn, 1979.Kersten, A.E., ‘In de ban van de bondgenoot’. In: D. Barnouw e.a., red.,1940-1945: Onverwerkt verleden, Utrecht, 1985, pp. 99-126.Keynes, J.M., The Economic Consequences of the Peace. Londen, 1919.Kirchheimer, O., ‘The Transformation of theWestern European Party Systems’.In: J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and PoliticalDevelopment, Princeton, 1966, pp. 177-200.Kleerekoper, S., ‘Het Joodse proletariaat in het Amsterdam van de 19e eeuw’.Studia Rosenthaliana, vol. 1, nr.1 (1967), pp. 97-108; vol. 1, nr. 2 (1967), pp.71-84.Kleffens, E.N. van, ‘De overweldiging van Nederland’. Londen, 1941.Koebner, R., ‘The Concept of Economic Imperialism’. The Economic HistoryReview, second series 11, no. 1, 1949, pp. 1-29.Kohn, H., The Idea of Nationalism: A Study of its Origins and Background.New York, 1944.Kohn, H., Nationalism and Liberty: The Swiss example. Londen, 1956.Kok, J.A. de, Nederland op de breuklijn Rome - Reformatie. Assen, 1964.Koopmans, L., De beslissingen over de rijksbegroting. Deventer, 1968.Kooy, G.A., Het échec van een ‘volkse’ beweging: Nazificatie en denazificatiein Nederland 1931-1945. Assen, 1964.Kornhauser, W., The Politics of Mass Society. Glencoe, 1959, oorspr. 1950.Kortenhorst, L.G., ‘Kamerlid sinds 1948’. In: N. Arkema, red.,Mr. P.J. Oudgezien door zijn tijdgenoten, Rotterdam, 1951, pp. 143-221.Kossmann, E.H., Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland.Amsterdam, 1960.Kossmann, E.H., ‘The Development of Political Theory in the SeventeenthCentury’. In: J.S. Bromley, ed., Britain and the Netherlands, Londen, 1963, pp.91-110.Kossmann, E.H., and A.F. Mellink, Texts Concerning the Revolt of theNetherlands. Cambridge, 1974.Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1940: Anderhalve eeuw Nederland enBelgië. Amsterdam/Brussel, 1976.Kossmann, E.H., The Low Countries 1780-1940. Oxford, 1978.Kossmann, E.H., Recensie van: C.H.E. de Wit, Thorbecke en de wording vande Nederlandse Natie, Nijmegen, 1980. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 17januari 1981.Kossmann, E.H., ‘Bodin, Althusius en Parker, of: Over de moderniteit van deNederlandse Opstand’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis,Amsterdam, 1987, pp. 93-110.Kossmann, E.H., ‘De doctrinairen tijdens de Restauratie’. In: E.H. Kossmann,Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 255-305.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 424: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Kossmann, E.H., ‘Progressiviteit en conservatisme in de West-Europese staat’.In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp.22-44.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 425: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

425

Kossmann, E.H., ‘Thorbecke en het historisme’. In: E.H. Kossmann, Politieketheorie en geschiedenis, Amsterdam, 1987, pp. 306-348.Kossmann, E.H., ‘Volkssoevereiniteit aan het begin van het Nederlandse ancienrégime’. In: E.H. Kossmann, Politieke theorie en geschiedenis, Amsterdam,1987, pp. 59-92.Kossmann, E.H., Politieke theorie en geschiedenis. Amsterdam, 1987.Krabbe, H., Die Lehre der Rechtssouveränität, Groningen, 1906.Kranenburg, B.W., De hartslag van ons buitenlands beleid. Assen, 1949.Kruijt, J.P., De onkerkelikheid in Nederland: Haar verbreiding en oorzaken.Groningen, 1933.Kruyt, J.P., ‘Het jodendom in de Nederlandse samenleving’. In: H.J. Pos, red.,Antisemitisme en jodendom, Arnhem, 1939, pp. 190-227.Kruijt, J.P., Verzuiling. Zaandijk, 1959.Kruijt, J.P., en W. Goddijn, ‘Verzuiling en ontzuiling als sociologisch proces’.In: A.N.J. den Hollander e.a., red., Drift en koers: Een halve eeuw socialeverandering in Nederland, Assen, 1962, pp. 227-263.Kuiper, D.Th., De Voormannen: Een sociaal-wetenschappelijke studie overideologie, konflict en kerngroepering binnen de gereformeerde wereld inNederland tussen 1820-1930. Meppel/Kampen, 1972.Kuypers, G., Het politieke spel in Nederland: Diagnoses, remedies en eensuggestie. Meppel, 1967.Langedijk, D.,De geschiedenis van het protestants-christelijke onderwijs. Delft,1953.LaPalombara, J., and M. Weiner, eds., Political Parties and PoliticalDevelopment. Princeton, 1966.LaPalombara, J., ed., Bureaucracy and Political Development. Princeton, 1963.Laski, H.J., The Problem of Sovereignty. New Haven, 1917.Laski, H.J., Authority in the Modern State. New Haven, 1919.Laski, H.J., Political Thought in England: Locke to Bentham. Londen, 1922.Laski, H.J., The Rise of European Liberalism: An Essay in Interpretation.Londen, 1936.Laurat, L., L'Accumulation du Capital, d'après Rosa Luxemburg, suivi d'unaperquçsur la discussion du problème après la mort de Rosa Luxemburg. Parijs,1930.Leeuw, A.L., de, Nederland in de wereldpolitiek. Zeist, 1936.Lehmbruch, G., A Non-Competitive Pattern of Conflict Management in LiberalDemocracies: The Cases of Switzerland, Austria and Lebanon. Brussel, 1967.Lehmbruch, G., ‘The Ambiguous Coalition in West Germany’. Governmentand Opposition, vol. 3 (1968), pp. 181-204.Lehmbruch, G., ‘Konkordanzdemokratie im Politischen System der Schweiz’.Politische Vierteljahresschrift, vol. 9 (1968), pp. 443-459.Lehmbruch, G., ‘Konkordanzdemokratien im internationalen System’.PolitischeVierteljahresschrift, vol. 10 (1969), pp. 139-163.Lehmbruch, G., ‘Strukturen ideologischer Konflikte bei Parteienwettbewerb’.Politische Vierteljahresschrift, vol. 10 (1969), pp. 285-330.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 426: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

426

Lehmbruch, G., ‘Die Wahlreform als sozialtechnologisches Programm’. In: G.Lehmbruch, K. von Beyme, I. Fetscher, Hrsg., Democratisches System undpolitische Praxis der Bundesrepublik, Festschrift für Theodor Eschenburg,München, 1971, pp. 171-201.Lehmbruch, G., ‘Das politische System Oesterreichs in vergleichenderPerspektive’.Oesterreichische Zeitschrift für öffentliches Recht, vol. 22, (1971),pp. 35-56.Lenin, W.I., ‘Over het zelfbeschikkingsrecht van de naties’. In: W.I. Lenin,Keuze uit zijn werken, deel 2, Amsterdam, 1950, pp. 154-208; oorspr. 1914.Lenin, W.I., ‘De socialistische revolutie en het recht der naties opzelfbeschikking’. In: W.I. Lenin, Keuze uit zijn werken, deel 2, Amsterdam,1950, pp. 209-225; oorspr. 1917.Lerner, D., and R.D. Robinson, ‘Swords and Ploughshares: The Turkish Armyas a Modernizing Force’.World Politics, vol. 13 (1960-1961), pp. 19-44.Lerner, D., Comparative Analysis of Processes of Modernization. Parijs, 1965.Leurdijk, J.H., ed., The Foreign Policy of the Netherlands. Alphen aan den Rijn,1978.Liagre Böhl, H. de, red., Nederland industrialiseert! Politieke en ideologischestrijd rondom het naoorlogse industriebeleid 1940-1945. Nijmegen, 1981.Libertate F., [S. Davids], De Tweede Wereldoorlog en daarna. (Illegalebrochure), 1944.Lier, Th.J.A.M. van, ‘Op weg naar de verzorgingsstaat (1950-1960)’. In: J.Bank en S. Temmings, red., Van brede visie tot smalle marge: Acht prominentesocialisten over de SDAP en PvdA, Alphen aan de Rijn, 1981, pp. 141-172.Lieuwen, E., Arms and Politics in Latin America. New York, 1960.Lijphart, A., ‘Typologies of Democratic Systems’.Comparative Political Studies,vol. 1 (1968), pp. 3-44.Lijphart, A., The Politics of Accommodation: Pluralism and Democracy in theNetherlands. Berkeley, 1968, ze druk 1975.Lijphart, A., Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek.Amsterdam, 1968, 6e druk 1986.Lijphart, A., ‘Kentering in de Nederlandse politiek’. Acta Politica, vol. 4(1968-1969), pp. 231-247.Lijphart, A., ‘Consociational Democracy’.World Politics, vol. 21 (1969), pp.207-225.Lijphart, A. ‘Class voting and religious voting in the European Democracies’.Acta Politica, vol. 6, nr. 2 (1971), pp. 158-171. (Ook verschenen als StrathclydeOccasional Paper No. 8, Glasgow, 1971.)Lijphart, A., Democracy in Plural Societies: A Comparative Exploration, NewHaven, 1977.Lindsay, A.D., The Modern Democratic State. Londen, 1932.Lipschits, I., Honderd jaar NIW: Het Nieuw Israelitisch Weekblad 1865-1965.Amsterdam, 1966.Lipschits, I., ‘Geschiedschrijving over de Nederlandse politieke partijen’.Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol.91 (1976), pp. 212-240.Lipschits, I., De protestants-christelijke stroming tot 1940. Deventer, 1977.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 427: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Lipschits, I., Politieke stromingen in Nederland: Inleiding tot de geschiedenisvan de Nederlandse politieke partijen. Deventer, 1977.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 428: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

427

Lipset, S.M., ‘The ChangingClass Structure in Contemporary European Politics’.Daedalus, vol. 93 (1964), pp. 274-304. Litten, M., ‘De geografische verdeelingder politieke partijen in Nederland voor den Wereldoorlog’.Mensch enMaatschappij, vol. 12 (1936), pp. 10-59, 116-139.Loewenstein, K., Political Power and the Governmental Process. Chicago,1957.Lorwin, V.R., ‘Working Class Politics and Economic Development in WesternEurope’. American Historical Review, vol. 63 (1958), pp. 338-351.Lorwin, V.R., The Politicization of the Bureaucracy in Belgium. Stanford, 1962.Lorwin, V.R., ‘Segmented Pluralism: Ideological Cleavages and PoliticalCohesion in the Smaller European Democracies’. Comparative Politics, vol. 3(1971), pp. 141-157.Lustick, I., ‘Stability in Deeply Divided Societies: Consociationalism versusControl’.World Politics, vol. 31 (1979), pp. 325-344.Luxemburg, R., Die Akkumulation des Kapitals. Berlin, 1913.Luxemburg, R., Die Akkumulation des Kapitals. Oder was die Epigonen ausder Marxschen Theorie gemacht haben: Eine Antikritik, Leipzig, z.j., oorspr.1915.Luxemburg, R., ‘Der Wiederaufbau der Internationale’. Ausgewählte Redenund Schriften, 2. Band, Berlin, 1951, pp. 522-523.Maas, P.F., Kabinetsformaties 1959-1973. Den Haag, 1982.Macartney, C.A., National States and National Minorities. Londen, 1935.Maesen, C.E. van der, Participatie en democratie: Onderzoek naar houding enmening van Amsterdammers met betrekking tot de plaatselijke politieke structuur.Amsterdam, 1974.Mandele, K.E. van der,Het liberalisme in Nederland: Schets van de ontwikkelingin de 19e eeuw, Rotterdam/Arnhem, 1933.Manning, A.F., ‘Geen doorbraak van oude structuren: De confessionele partijenna 1945’. In: L.W.G. Scholten e.a., red., De confessionelen: Ontstaan enontwikkeling van hun politieke partijen, Utrecht, 1968, pp. 61-88.Manning, A.F., ‘Uit de voorgeschiedenis van het mandement van 1954’.Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum, 1971,pp. 138-148.Manning, A.F., ‘Het bevrijde Zuiden: Kanttekeningen bij het historischonderzoek’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis derNederlanden, vol. 96 (1981), pp. 184-203.Manning, A.F., Zestig jaar KRO: Uit de geschiedenis van een omroep. Baarn,1985.Marshall, T.H., Class, Citizenship and Social Development. Garden City, 1964.Marsman, G.W., De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief: Eenbijdrage tot de sociologie van de massacommunicatie. Assen, 1967.Matossian, M., ‘Ideologies of Delayed Industrialization’. In: J.H. Kautsky, ed.,Political Change in Underdeveloped Countries, New York, 1962, pp. 252-264.McRae, K.D., ed., Consociational Democracy: Political Accommodation inSegmented Societies. Toronto, 1974.Mehring, F., Karl Marx: Geschiedenis van zijn leven. Geautoriseerde vertalingdoor J. Romein. Rotterdam, 1921.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 429: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

428

Meijer, J., Hoge hoeden, lage standaarden: De Nederlandse joden tussen 1933en 1940. Baarn, 1980.Messing, F., De Nederlandse economie 1945-1980: Herstel, groei, stagnatie.Bussum, 1981.Meynaud, J., ‘The Parliamentary Profession’. International Social ScienceJournal, vol. 13 (1961), pp. 513-619.Meyriat, J. and S. Rokkan, eds., International Guide to Electoral Statistics,Parijs/Den Haag, 1969, pp. 232-260.Michels, R., Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie:Untersuchungen über die oligarchischen Tendenzen des Gruppenlebens. Leipzig,1911.Michels, R., Political Parties. Glencoe, 1958, oorspr. 1915.Michman, J., ‘Gothische torens op een Corinthisch gebouw’. Tijdschrift voorGeschiedenis, vol. 89 (1976), pp. 493-5I7.Middendorp, C.P., Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland:Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70. Meppel, 1979.Mijnhardt,W., e.a.,Kantelend geschiedbeeld: Nederlandse historie sinds 1945.Utrecht, 1983.Minderaa, J.Th., ‘Crisis en stembus: De NSB en de gevestigde orde’. In: H.W.von der Dunk, red., In de schaduw van de depressie, Alphen aan den Rijn, 1962.,pp. 11-65.Moore Jr., B., Social Origins of Dictatorship and Democracy: Lord and Peasantin the Making of the Modem World. Boston, 1966.Mulisch, H., Bericht aan de Rattenkoning. Amsterdam, 1966.Musaph, H., ‘Het wonder der herrijzenis’. In: D. Barnouw e.a., red., 1940-1945:Onverwerkt Verleden? Utrecht, 1985, pp. 60-72.Het Nederland van morgen: Beschouwingen naar aanleiding van Boisot'sWedergeboorte van het Koninkrijk en de brochure Om Neerlands toekomst.1944, illegale brochure.Negri, G., Three Essays on Comparative Politics. Milan, 1964.Neisser, H., ‘Economic Imperialism Re-considered’. Social Research, vol. 27(1960), pp. 63-82.Nekkers, J., ‘Een ingenieur in de politiek: Hein Vos en het Plan van de Arbeid’.In: J. Jansen van Galen e.a., red., Het moet, het kan! Op voor het Plan! Vijftigjaar Plan van de Arbeid, Amsterdam, 1985, pp. 101-123.Neumann, S., ed.,Modern Political Parties. Chicago, 1956.Nierop, L. van, De bevolkingsbeweging der Nederlandse stad. Amsterdam,1905.Nordlinger, E.A., Conflict Regulation in Divided Societies. Cambridge, 1972.Ostrogorski, M., Democracy and the Organisation of Political Parties. NewYork, 1970, oorspr. 1902.Oud, P.J., Het jongste verleden: Parlementaire geschiedenis van Nederland1918-1940. Zes delen, Assen, 1968.Oud, P.J.,Honderd jaren: Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland1840-1940. Assen, 1979, oorspr. 1946.Palmer, R.R., The Age of the Democratic Revolution: A Political History ofEurope and America 1760-1800. Princeton, 1959.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 430: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

429

Passchier, N.P., en H.H. van der Wusten, ‘Het electoraal succes van de NSB in1935: Enige achtergronden van verschillen tussen de gemeenten’. In: P.W. Kleinen G.J. Borger, red., De jaren dertig: Aspecten van crisis en werkloosheid,Amsterdam, 1979, pp. 262-273.Pauker, G.J., ‘Southeast Asia as a Problem Area in the Next Decade’.WorldPolitics, vol. 11 (1958-1959), pp. 325-345.Pesonen, P., The Social Background of Finnish Legislators. Paper presented toEuropean Consortium for Political Research, Mannheim, 1973.Perthus, M., Henk Sneevliet: Revolutionair-Socialist in Europa en Azië.Nijmegen, 1976.Plas, M. van der, Het rijke roomsche leven: Een documentaire over de jaren1925-1935. Baarn.Polak, H., ‘Het wetenschappelijk antisemitisme: Weerlegging en vertoog’.Volksdagblad voor Gelderland, 27 december 1938.Pot, C.W. van der, Bestuurs- en rechtsinstellingen der Nederlandse provinciën.Zwolle, 1949.Pot, C.W. van der,Geschiedenis der wetenschap van het Nederlandse staatsrechtsedert 1813. Amsterdam, 1957.Presser, J., Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandsejodendom 1940-1945, 2 delen. 's-Gravenhage, 1965.Presthus, R., Elite Accommodation in Canadian Politics. New York, 1973.Puchinger, G., In gesprek met het kabinet-Van Agt. Kampen, 1980.Pye, L.W., ‘Armies in the Process of PoliticalModernization’.European Journalof Sociology, vol. 2 (1961), pp. 82-92.Pye, L.W., ‘The Non-Western Political Process’. Journal of Politics, vol. 20(1958), pp. 468-486. Ook in: H. Eckstein and D.E. Apter, eds., ComparativePolitics: A Reader, New York/Londen, 1963, pp. 657-664.Pye, L.W., Political Systems and Political Development. Parijs, 1965.Pye, L.W., Aspects of Political Development: An Analytical Study. Boston,1966.Raalte, E. van, De geschiedenis van de Opening der Staten-Generaal van 1814tot 1952. Den Haag, 1952.Raalte, E. van, De ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland,België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen: Een studie van vergelijkendstaatsrecht. Leiden, 1945.Ramaer, J.C., ‘Middelpunten van bewoning in Nederland voorheen en thans’.Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap, vol. 38 (1921), pp. 1-38, 174-214.Ramaer, J.C., Religie in verband met politiek in Nederland. Groningen, 1909.Ravesteijn, W. van,De wording van het communisme in Nederland 1907-1925.Amsterdam, 1948.Reijnders, C., Van ‘Joodsche Natie’ tot joodse Nederlanders: Een onderzoeknaar getto- en assimilatieverschijnselen tussen 1600 en 1942. Amsterdam, 1969.Rejai, M., ed., Decline of Ideology. Chicago, 1971.Renan, E., Qu'est-ce qu'une Nation? Parijs, 1882.Renier, G.J., The Dutch Nation: An Historical Study. Londen, 1944.Rijxman, A.S., A.C.Wertheim (1832-1897). Amsterdam, 1961.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 431: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

430

Ringnalda, G. and G.H. Scholten, ‘Netherlands’. In: J. Meyriat and S. Rokkan,eds., International Guide to Electoral Statistics, Parijs/Den Haag, 1969, pp.232-260.Robert, J.,Opposition et Contrôle auMaghreb. Paper presented to InternationalPolitical Science Association, Grenoble, 1965.Roegholt, R., Amsterdam in de 20e eeuw. Utrecht, 1979.Rogier, J., Een zondagskind in de politiek en andere christenen: Opstellen overkonfessionele politiek in Nederland van Colijn tot Cals. Nijmegen, 1980.Rogier, L.J., en N. de Rooy, In vrijheid herboren: Katholiek Nederland1853-1953. Den Haag, 1953.Rokkan, S., ‘Mass Suffrage, Secret Voting and Political Participation’.EuropeanJournal of Sociology, vol. 2 (1961), pp. 132-152.Rokkan, S., ‘Norway: Numerical Democracy and Corporate Pluralism’. In: R.A.Dahl, ed., Political Oppositions in Western Democracies, New Haven, 1966,pp. 70-115.Rokkan, S., ‘Methods andModels in the Comparative Study of Nation-Building’.Acta Sociologica, vol. 12, nr.2 (1969), pp. 53-73. (Herdrukt in: S. Rokkan,Citizens, Elections and Parties, Oslo, 1970), pp. 46-71.Rokkan, S., Citizens, Elections, Parties: Approaches to the Comparative Studyof the Processes of Development. Oslo, 1970.Rokkan, S., ‘Dimensions of State Formation and Nation-Building: A PossibleParadigm for Research on Variations within Europe’. In: Ch. Tilly, ed., TheFormation of National States in Western Europe, Princeton, 1975, pp. 562-600.Romme, C.P.M., Erfelijk nationaal koningschap. Amsterdam, 1935.Rosenthal, U.,Kampen, rellen, gijzelingen: Crisisbesluitvorming in Nederland.Amsterdam, 1984.Ross, J.F.S., Parliamentary Representation. Londen, 1955.Rousseau, J.J., Du Contrat Social. Parijs, 1962, oorspr. 1762.Royal Institute of International Affairs, Nationalism. Londen, 1939.Ruitenbeek, H.M.,Het ontstaan van de Partij van de Arbeid. Amsterdam, 1955.Rustow, D.A., ‘Scandinavia: Working Multiparty Systems’. In: S. Neumann,ed.,Modern Political Parties, Chicago, 1956, pp. 169-193.Rustow, D.A., ‘The Army and the Founding of the Turkish Republic’.WorldPolitics, vol. 11 (1958-1959), pp. 513-552.Rüter, A.J.C., De spoorwegstakingen van 1903: Een spiegel derarbeidersbeweging in Nederland. Leiden, 1935.Sabine, G.H., A History of Political Theory. New York, 1973, oorspr. 1937.Sandberg, H.W., Witboek over de geschiedenis van het georganiseerd verzetvoor en na de bevrijding. Amsterdam, 1950.Sartori, ed., G., Il Parlamento Italiano. Napels, 1963.Sartori, G., ‘European Political Parties: The Case of Polarized Pluralism’. In:J. LaPalombara and M. Weiner, eds., Political Parties and PoliticalDevelopment, Princeton, 1966, pp. 137-176.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 432: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

431

Sartori. G., ‘Italy: Members of Parliament’, in J. Meynaud, ed., Decision andDecision-makers in the Modem State, Parijs, 1967.Sartori, G., ‘The Typology of Party Systems’. In: E. Allardt and S. Rokkan,eds.,Mass Politics: Studies in Political Sociology, New York, 1970.Sartori, G., Parties and Party Systems: A Framework for Analysis. New York,1976.Schaap, D., en B. Pasterkamp, De zaak Irene. Amsterdam, 1964.Schama, S., Patriots and Liberators: Revolution in the Netherlands 1780-1810.New York, 1977.Schaper, B.W., e.a., Het verbleekte ideaal: De linkse kritiek op deSociaal-Democratie in Nederland. Amsterdam, 1981.Scheffer, H.J., November 1918: Journaal van een revolutie die niet doorging.Amsterdam, 1968.Scheltema, F.G., ‘Het dualisme van regering en volksvertegenwoordiging’. DeGids, vol. 92 (1928), pp. 206-231.Schendelen, M.P.C.M. van, ‘Verzuiling en restauratie in de Nederlandsepolitiek’. Beleid en Maatschappij, vol. 5 (1978), pp. 42-54.Schendelen, M.P.C.M. van, red., Consociationalism, Pillarization andConflict-Managment in the LowCountries. Special issue van Acta Politica, vol.19 (1984).Scheps, J.H., ‘Socialistische ministers in een niet-socialistisch kabinet’.Socialisme en Democratie, 1951, pp. 358 e.v.Schermerhorn, W., Nederland in de wereld. Amsterdam, 1946.Schie, A.J. van, ‘Restitution of Economic Rights after 1945’. In: J. Michman,ed.,Dutch Jewish History: Proceedings of the Symposium on the History of theJews in the Netherlands, November 28-December 3, 1982, Tel Aviv/Jerusalem,Jeruzalem, 1984, pp. 401-420.Schlote, W., British Overseas Trade from 1700 to the 1930's. Oxford, 1952.Schmidt, P.J., Buitenlandse politiek van Nederland. Leiden, 1945.Schneider, M., en J. Hemels, De Nederlandse krant 1618-1978: Van‘nieuws-tijdinghe’ tot dagblad. Baarn, 4e druk 1979.Schöffer, I., Ons tweede tijdvak. Arnhem, 1962.Schöffer, I., ‘Protestantism in Flux during the Revolt of the Netherlands’. In:J.S. Bromley and E.H. Kossmann, eds.,Britain and The Netherlands, Groningen,1964, pp. 67-83.Schöffer, I., ‘Het politieke bestel van Nederland en maatschappelijkeverandering’. In: C.B. Wels, ed., Vaderlands verleden in veelvoud, deel 2, DenHaag, 1980, pp. 230-252.Schöffer, I., ‘Weinreb: Een affaire van lange duur’. Tijdschrift voorGeschiedenis, vol. 95 (1982), pp. 196-224.Schokking, J.J., (anon.), ‘De verandering van Nederlands internationale positie’.De Ploeg, nr.9 (juli 1944), pp. 1-3.Schokking, J.J., ‘The Netherlands in a Changing World’. International Affairs,July, 1947, pp. 343-357.Scholten, I., ‘Does Consociationalism Exist? A Critique of the DutchExperience’. In: R. Rose, red., Electoral Participation, Londen, 1980, pp.329-354.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 433: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

432

Schulte Nordholt, J.W., ‘Gijsbert Karel van Hogendorp in Amerika 1783-1784’.Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 88 (1975), pp. 39-62.Schulte Nordholt, J.W., Voorbeeld in de verte: De invloed van de Amerikaanserevolutie in Nederland. Baarn, 1979.Schumpeter, J.A., Business Cycles. 2 vols., New York, 1939.Schumpeter, J.A., Zur Soziologie der Imperialismen. (1919); Engelse vertalingin: Imperialism and Social Classes, New York, 1951.Schumpeter, J.A., Capitalism, Socialism and Democracy. New York, 1952,oorspr. 1942.Schumpeter, J.A., ‘Social Classes in an Ethnically Homogeneous Environment’.In: J.A. Schumpeter, Imperialism and Social Classes, Boston/New York, 1951,oorspr. 1927.Semmel, B., Imperialism and Social Reform: English Social Imperial Thought1895-1914. Londen, 1960.Shils, E., ‘Political Development in the New States’. Comparative Studies inSociety and History, vol. 2 (1959-1960), pp. 265-292, 379-411.Shils, E., ‘The Intellectuals in the Political Development of the New States’.In: John H. Kautsky, ed., Political Change in Underdeveloped Countries, NewYork, 1962., pp. 195-234. (Oorspronkelijk: E. Shils, ‘The Intellectuals in thePolitical Development of the New States’.World Politics, vol. 12 (1959-1960),pp. 329-368).Shils, E., ‘On the Comparative Study of the New Nations’. In: Clifford Geertz,ed., Old Societies and New States, New York, 1963, pp. 1-26.Sijes, B.A., De februaristaking, 25-26 februari 1941. 's-Gravenhage, 1954.Sismondi, J.C.L. Simonde de, Nouveaux Principes de l'Economie Politique,vol. 4. Parijs, 1819.Skinner, Q., The Foundations of Modern Political Thought, 2 vols. Cambridge,1978.Skopos [H. Chr. Schwencke], Schets van ons huidige hoofdprobleem. Den Haag,1945.Slicher van Bath, B.H., ‘De demografische ontwikkeling tijdens de Republiek’.In: C.B. Wels, red., Vaderlands verleden in veelvoud, deel 1, Den Haag, 1980,pp. 1-25.Smit, C., Diplomatieke geschiedenis van Nederland. Den Haag, 1950.Smith, A., The Wealth of Nations. Londen, 1776.Sociaal-wetenschappelijk instituut van de Vrije Universiteit, afdelingpoliticologie, De Nederlandse kiezers in 1967: Enkele resultaten van eenlandelijke enquête. Amsterdam, 1967.Spiro, H.J., Government by Constitution: The Political Systems of Democracy.New York, 1959.Staden, A. van, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantischbondgenootschap 1960-1971. Baarn, 1974.Staley, E.W., War and the Private Investor. New York, 1935.Steiner, J., Bürger und Politik. Meisenheim, 1969.Steiner, J., Gewaltlose Politik und Kulturelle Vielfalt: Hypothesen entwickeltam Beispiel der Schweiz. Bern, 1970.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 434: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Steiner, J., ‘The Principles of Majority and Proportionality’. British Journal ofPolitical Science, vol. 1 (1971), pp. 63-70.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 435: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

433

Steiner, J., Amicable Agreements versus Majority Rule: Conflict Resolution inSwitzerland. Chapel Hill, 1974.Steiner, K., Politics in Austria. Boston, 1972.Sternberg, F., Der Imperialismus. Berlijn, 1926.Sternberg, F., Der Imperialismus und seine Kritiker. Berlijn, 1929.Struycken, A.A.H., Hoofdtrekken van het Nederlands buitenlands beleid.Arnhem, 1923.Stuurman, S., Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat: Aspecten van deontwikkeling van de moderne staat in Nederland. Nijmegen, 1983.Stuurman, S., ‘Achtergronden van de ontzuiling: Het zwarte gat van de jarenvijftig’. Kleio, vol. 25 (1984), pp. 6-13.Taal, G., Liberalen en radicalen in Nederland 1872-1901. Den Haag, 1980.Talmon, J.L., The Origins of Totalitarian Democracy. Londen, 1952.Tas, S., (anon.) Rusland en het Westen: Naar een nieuwe wereldoorlog. (Illegaleuitgave), 1944.Tas, S., De tweede wereldvrede. Den Haag, 1945.Tas, S., Naar een nieuwe wereldoorlog. Amsterdam, 1945.Telders, B.M., ‘De Joodse geest en het recht’. In: H.J. Pos, red., Antisemitismeen jodendom, Arnhem, 1939, pp. 107-129.Tempel, J. van den, Keep the Lamps Burning. Londen, 1943.Tempel, J. van den, Nederland in Londen. Haarlem, 1946.Terlouw, J., Naar zeventien zetels en terug: Politiek dagboek 9 maart 1981 - 5november 1982. Utrecht, 1983.Thijn, E. van, ‘Van partijvernieuwing naar stembusaccoorden’. In: E.C.M.Jurgens e.a., red., Partijvernieuwing?, Amsterdam, 1967, pp. 54-73.Thijn, E. van, Dagboek van een onderhandelaar. Amsterdam, 1978.Thijn, E. van, ‘Staatkundige vernieuwingen’. In: A.W. Heringa, R.E. de Winteren W.J. Witteveen, red., Staatkundig Jaarboek 1982, Leiden, 1982.Thomassen, J.J.A., e.a., De verstomde revolutie: Politieke opvattingen engedragingen van Nederlandse burgers na de jaren zestig. Alphen aan den Rijn,1983.Thorbecke, J.R., Over de hervorming van ons kiesstelsel. Leiden, 1842.Thorbecke, J.R., Parlementaire redevoeringen, deel zes. Deventer, 1870.Thorbecke, J.R.,Missive aan de voorzitter Tweede Kamer der Staten-Generaal.Bijlagen Tweede Kamer, blz. 170 e.v., 26 april 1872.Thornton, A.P., The Imperial Idea and its Enemies. Londen, 1959.Thurlings, J.M.G.,De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatieen pluralisme. Nijmegen/Deventer, 1978, oorspr. 1971.Thijn, J. van, enM. vanWeezel, Inzake het kabinet Lubbers. Amsterdam, 1986.Tilly, C., ed., The Formation of National States in Western Europe. Princeton,1975.Tinker, H., ‘Broken-Backed States’. New Society, 30 january 1964, pp. 6-7.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 436: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

434

Tocqueville, A. de, The Old Regime and the French Revolution. Garden City,1955.Tops, P.W., en A.F.A. Korsten, Collegevormen in Nederlandse gemeenten(1970-1982). Amsterdam, 1984.Torsvik, P., ed.,Mobilization. Center-Periphery Structures and Nation-Building:A Volume in Commemoration of Stein Rokkan. Oslo/Bergen, 1981.Truman, D.B., The Governmental Process. New York, 1951.Uyl, J.M. den, e.a., Een stem die telt: Vernieuwing van de parlementairedemocratie. Amsterdam, 1967.Uyl, J.M. den, ‘De smalle marge van democratische politiek’. Socialisme enDemocratie, 1970, pp. 299-310 (Ook in: J.M. den Uyl, Inzicht en uitzicht:Opstellen over economie en politiek, Amsterdam, 1978, pp. 145-166).Uyl, J.M. den, Inzicht en uitzicht: Opstellen over economie en politiek.Amsterdam, 1978.Valk, J.M.M. de, ‘Het gezag in opspraak: Sociale kanttekeningen bij een actueelprobleem’. Gemeentelijk Jaarboek, 1967, pp. 15-26.Vatikiotis, P.J., The Egyptian Army in Politics: Pattern for New Nations?Bloomington, 1961.Veer, P. van 't, red., Drees: Neerslag van een werkzaam leven. Assen, 1972.Veld, N.K.C.A. in 't, De Ereraden voor de Kunst en de zuivering van dekunstenaars: Een bijdrage tot de geschiedschrijving van de zuivering van hetvrije beroep. Den Haag, 1981.Veld, N.K.C.A. in 't, De zuivering van artsen en advocaten: Een bijdrage totde geschiedschrijving van de zuivering van het vrije beroep. Den Haag, 1983.Verba, S., N.H. Nie and J. Kim, Political Participation and Political Equality.New York, 1978.Verhoef, J., De ontwikkeling van partijen en kiesrecht in Nederland. Leiden,1969.Verhoef, J., ‘Kiesstelsels en politieke samenwerking’. Acta Politica, vol. 4(1971), pp. 261-268.Verkade, W., Overzicht der staatkundige denkbeelden van Johan RudolphThorbecke. Arnhem, 1935.Verrijn Stuart, C.A., Geschiedenis van de statistiek in het koninkrijk derNederlanden. Den Haag, 1902.Verzijl, J.H.W., De nieuwe bond der Verenigde Naties. Amsterdam, 1945.Vis, J.J.,De kabinetsformatie van 1973: De slag om het Catshuis. Utrecht, 1973.Visser, A., Alleen bij uiterste noodzaak? Rooms en rood bij de formatie van debrede basis kabinetten 1948-1958. Amsterdam, 1986.Vondeling, A., Nasmaak en voorproef: Een handvol ervaringen en ideeën.Amsterdam, 1968.Vonhoff, H.J.L.,De zindelijke burgerheren: Een halve eeuw liberalisme. Baarn,1965.Vonhoff, H.J.L., Bewegend verleden: Een biografische visie op prof.mr. P.J.Oud. Alphen aan den Rijn, 1969.Voorhoeve, J.J.C., Peace, Profits and Principles: A study of Dutch ForeignPolicy. Den Haag, 1979.Vorrink, K., De oorlog en het gevaar van het bolsjewisme. 1942.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 437: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

435

Vorrink, K., Een halve eeuw beginselstrijd: Overdenkingen over verleden entoekomst bij een historische mijlpaal. Den Dolder, 1941; Amsterdam, 2e druk1945.Vos, H. de, Geschiedenis van het socialisme in Nederland in het kader van zijntijd, 2 delen. Baarn, 1976.Vrankrijker, A.C.J. de, De grenzen van Nederland: Overzicht van wording enpolitieke tendenzen. Amsterdam, 1946.Vries, J. de, ‘Het censuskiesrecht en de welvaart in Nederland 1850-1917’.Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, vol. 34 (1971), pp. 178-231.Waldo, D., The Administrative State: A Study of the Political Theory of AmericanPublic Administration. New York, 1948.Waline, M., Les Partis contre La République. Parijs, 1948.Wallerstein, I., ‘The Decline of the Party in Single-Party African States’. In: J.LaPalombara andM.Weiner, eds., Political Parties and Political Development,Princeton, 1966, pp. 201-216.Wansink, D.J., Het socialisme op de tweesprong: De geboorte van de SDAP.Haarlem, 1939.Waxman, Ch.I., ed., The End of Ideology Debate. New York, 1968.Weber, M. (H.H. Gerth and W.G. Mills, eds.), From Max Weber: Essays inSociology. New York, 1946.Weijtens, M.P.J.M.,Nathan en Shylock in de Lage Landen: De Jood in het werkvan de Nederlandse letterkundigen in de negentiende eeuw. Groningen, 1971.Weinreb, F., Collaboratie en verzet 1940-1045: Een poging totontmythologisering, 3 delen. Amsterdam, 1969.Welderen Rengers, W.J. van, Schets eener parlementaire geschiedenis vanNederland, deel 1. Den Haag, 4e druk 1950.Wels, C.B., ‘Stemmen en kiezen 1795-1922’. Tijdschrift voor Geschiedenis,vol. 92 (1979), pp. 313-332.Wels, C.B., red., Vaderlands verleden in veelvoud, 2 delen. Den Haag, 2e druk1980.Wels, C.B., Aloofness & Neutrality: Studies on Dutch Foreign Relations andPolicy-making Institutions. Utrecht, 1982.Weringh, J. van, Het maatschappijbeeld van Abraham Kuyper. Assen, 1967.Wesseling, H.L., ‘Post-Imperial Holland’. Journal of Contemporary History,vol. 15 (1980), pp. 125-142.Wessels, M., De liberalen: Schets van een politieke stroming. Den Haag, 1981.Wichers, A.J.,De oude plattelandsbeschaving: Een sociologische bewustwordingvan de ‘overherigheid’. Wageningen, 1965.Wiedijk, C.H.,Koos Vorrink: Gezindheid, veralgemening, integratie. Groningen,1986.Wieten, J.,Dagblad en doorbraak: De Nederlander en De Nieuwe Nederlander.Kampen, 1986.Wilde, J.A. de, en C. Smeenk, Het volk ten baat: De geschiedenis van deAR-partij. Groningen, 1958.Williams, F., A Prime Minister Remembers. Londen, 1961.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 438: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

436

Williams, P., Politics in Post-War France. Londen, 1958 2e druk.Windmuller, J.P., C. de Galan en A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen inNederland. Utrecht, 1983, 4e druk.Windmuller, J.P., Labor Relations in the Netherlands. Ithaca, 1969.Winslow, E.M., The Cambridge History of the British Empire. Cambridge,1948.Winslow, E.M., The Pattern of Imperialism: A Study in the Theories of Power.New York, 1948.Wit, C.H.E. de, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw, 1780-1787:Oligarchie en proletariaat. Amsterdam, 1965.Wit, C.H.E. de, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland1780-1848: Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering vaneen periode. Heerlen, 1965.Wit, C.H.E. de, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijngeschiedschrijving. Oirsbeek, 1978.Wit, C.H.E. de, red., Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie.Nijmegen, 1980.Wit, C.H.E. de, ‘Thorbecke, staatsman en historicus’. In: C.H.E. de Wit, red.,Thorbecke en de wording van de Nederlandse natie, Nijmegen, 1980, pp. 6-182.Zeegers, G.H.L., e.a., God in Nederland: Een statistisch onderzoek naargodsdienst en kerkelijkheid in Nederland, ingesteld in opdracht van deGeïllustreerde Pers NV. Amsterdam, 1967.Zimmerman, R., Het woord als wapen: Keur uit de illegale pers. Den Haag,1951.Zwager, H.H.,Demotivering van het algemeen kiesrecht in Europa. Amsterdam,1958.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 439: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

437

Publikatielijst

(DE MET * AANGEDUIDE PUBLIKATIES ZIJN HERDRUKT IN DEZE BUNDEL)1 ‘Gesprek met een rebel’. Vrij Nederland, 10 januari 1948, p. 11.(Interview met R.H.S. Crossman.)

2 ‘Aangezicht der politiek’. Propria Cures, 12. mei 1949, p. 7.3 Recensie van: G.J. Lammers,De Kroon en de kabinetsformatie, dissertatie VrijeUniversiteit Amsterdam, 1952. Socialisme en Democratie, vol. 9, nr. 11(november 1952), pp. 710-711.

4 ‘Zelfbeschikkingsrecht en nationaliteitenprincipe’. Socialisme en Democratie,vol. 10, nr. 5 (mei 1953), pp. 311-321.

5* ‘Nederland en de wereld: 1940-1945’. Tijdschrift voor Geschiedenis, vol. 66,nr. 2 (1953), pp. 170-200.(Enigszins verkorte versie van tekst eerder verschenen als Notitie voor hetHoofdwerk Nr. 31, Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, 1952; voor Engelsevertaling, zie nr. 106).

6 ‘De politieke partijen en de democratie’. Het Gemenebest (Themanummer: Depolitieke partijen in Nederland), vol. 15, nr. 4 (december 1954), pp. 124-134.

7 Recensie van: E. van Raalte, De ontwikkeling van het Minister-Presidentschapin Nederland, België, Frankrijk, Engeland en enige andere landen. Leiden,1954. Socialisme en Democratie, vol. 11, nr. 12 (december 1954), pp. 766-767.

8 ‘Parties and Politics in the Netherlands’. Political Studies, vol. 3, nr. 1 (1955),pp. 1-16. (Ook herdrukt als brochure door Academische boekhandel Vermeulenen K. van Boeschoten, Amsterdam, 1956; in hier en daar bijgewerkte versieopnieuw gestencild door Institute of Social Studies, Den Haag, 1960 en Nuffic,Den Haag, 1963).

9 ‘De achtergrond van het conflict in de diamantindustrie’.Economisch-StatistischeBerichten, vol. 40, nr. 1971 (23 maart 1955), pp. 227-230.

10 ‘De strijd van de “Press Lords” tegen Stanley Baldwin als leider van de EngelseConservatieve Partij 1929-1931’. Pers, propaganda en openbare mening: Eenbundel opstellen door vrienden en leerlingen aangeboden aan prof.dr. KurtBaschwitz ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag op 2 Februari 1956. Leiden,1956, pp. 41-54.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 440: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

438

11 Review of: J.J. de Jong, Overheid en onderdaan. Wageningen, 1956. PoliticalStudies, vol. 5, nr. 1 (1957), pp. 205-106.

12 ‘De bureaucratie’. In: L. van der Land, red., Repertorium der socialewetenschappen. Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 205-111.

13 ‘Nederland’. In: L. van der Land, red., Repertorium der sociale wetenschappen.Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 213-238.

14 ‘Groot-Brittannië’. In: L. van der Land, red., Repertorium der socialewetenschappen. Deel 1: Politiek. Amsterdam, 1958, pp. 281-296.

15 The Relation between Cabinet and Parliament in the Netherlands. Reportpresented to World Congress, International Political Science Association,Session: Executive-Legislative Relations (general rapporteur: G. Vedel), Rome,September 1958. Mimeo, 31 pp.

16 (met D.L. Daalder), Het onderwijs in de trekschuit. Amsterdam, 1959.17 ‘Universitaire perikelen’ en ‘Oude wijn in nieuwe zakken’. In: D.L. Daalder en

H. Daalder, Het onderwijs in de trekschuit. Amsterdam, 1959, pp. 54-79 en pp.197-212.

18 The Background of Dutch Representatives in the Various European Assemblies.Report presented to Conference on European Assemblies, Institute of SocialStudies, The Hague/Europa Instituut, Rijksuniversiteit te Leiden, 1-4 April,1959.18 pp. plus appendices.

19 Skeleton Report of the Conference on European Assemblies. Den Haag, Instituteof Social Studies/Europa Instituut, Rijksuniversiteit te Leiden, The Hague, 1-4april 1959 (organizer: K.D. Lindsay). Mimeo, 62 pp.(Grotendeels overgenomen door Kenneth D. Lindsay in Idem, ed., EuropeanAssemblies in Action. Londen, 1960, pp. 3-107.)

20 Organisatie en reorganisatie van de Britse regering 1914-1958. DissertatieUniversiteit van Amsterdam, 24 juli 1960; Handelsuitgave Assen, 1960, 375pp. + appendices. (Voor Engelse bewerking zie nr. 26.)

21 ‘The Netherlands’. In: K.D. Lindsay, ed., European Assemblies in Action.Londen, 1960, pp. 115-132.(Herziene versie van nr. 18.)

22 The Plethora of Polysyllables: A Behavioral Approach to the Use of Jargon inAmerican Political Science. Paper presented to the Panel on Political Behavior,International Political Science Association (rapporteur: Austin Ranney), Parijs,september 1961.

23* The Role of the Military in the Emerging Countries. The Hague, Publicationsof the Institute of Social Studies. Series Minor, Volume 1: Mouton, 1962. 25pp.(Eerder uitgesproken als openingscollege op 11 januari 1962, Institute of SocialStudies, Den Haag, onder de titelMilitary Administration in the DevelopingCountries; tweede druk 1969.)

24* ‘Capitalism, Colonialism and the UnderdevelopedAreas: The Political Economyof (Anti-)Imperialism’. In: E. de Vries, ed., Essays on Unbalanced Growth: ACentury of Disparity and Convergence. The Hague, 1962, pp. 133-165.

25 The Role of Opposition (Legitimate and Otherwise) in Dutch Politics. Paperprepared for Conference on The Conditions of Legal Parliamentary Opposition,Bellagio, August 1962. Mimeo, 25 pp.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 441: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

26 Cabinet Reform in Britain 1914-1958. Stanford, 1963, 337 + 55 pp.(Ook gepubliceerd in Engelse editie, Londen: Oxford University Press, 1964.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 442: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

439

27 ‘The Haldane Committee and the Cabinet’. Public Administration, vol. 41,(Summer 1963), pp. 117-135.(Onder pseudoniem John O'Mill: ‘a former junior Clerk at St. Martin's Hospital,Bath, and a Senior Lecturer in Political Science, Institute of Social Studies, TheHague’, voorgelegd aan Jury Essay Competition Royal Institute of PublicAdministration, Londen; bekroond met Haldane Silver Medal 1962.)

28 ‘Centrifugaal en Centripetaal: De Provinciale Statenverkiezingen van 1963’.Hollands Maandblad, vol. 5, nr. 191 (juni 1963), pp. 6-11.

29 Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Assen, 1964, 48 pp.(Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar inde wetenschap der politiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 6 maart 1964;zie ook nr. 50 en nr. 80.)

30 ‘Politiek(e) wetenschap en bestuur(swetenschap)’. De Nederlandse Gemeente(Themanummer: 25 jaar Instituut voor Bestuurswetenschappen), vol. 18 (31januari 1964), pp. 64-66.

31 (redactie van) W. Drees, De vorming van het regeringsbeleid. Assen, 1965.32 ‘Politiek in Nederlands kader’. In: H. Daalder e.a.,Mensen en machten. Utrecht,

1965, pp. 99-122.(Tekst van inleiding, gehouden voor de Soci-1, 17 april 1963.)

33 ‘De democratie in de nieuwe staten’.Oost-West, vol. 4 (februari 1965), pp. 1-7.

(Eveneens verschenen in S.W. Couwenberg, red., Problemen der democratie,eerste bundel, Stichting ter voorlichting over de Oost-West verhouding, DenHaag, 1965, pp. 147-153.)

34 ‘Capitalism, Colonialism and the UnderdevelopedAreas: The Political Economyof (Anti-)Imperialism’.Quest: A Quarterly of Inquiry, Criticism and Ideas, vol.44 (January-March 1965), pp. 25-45.(Verkorte versie van nr. 24.)

35 Government and Opposition in the New States. Paper presented to Round Tableof the International Political Science Association, Grenoble, panel: Oppositionand Control: Problems and Prospects, 14-15 September 1965. Mimeo, 26 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 43.)

36 ‘Churchill als economisch planner’. Economisch-Statistische Berichten, vol.50, nr. 2475 (27 januari 1965), 83.(Herdenkingsartikel bij overlijden van Winston S. Churchill.)

37 ‘Nederlandse politiek door een Weimar-bril bezien’. Het Parool, 12 mei 1965.

(Recensie van: Georg Geismann, Politische Struktur und Regierungssystem inden Niederlanden, Frankfurt, 1964.)

38 ‘Hervorming van de staat: Een kanttekening bij nieuwe voorstellen’. HollandsMaandblad, vol. 7, nr. 213 (april 1965), pp. 3-8.

39 ‘Het vertrouwen in de Kroon’. Het Parool, 26 juni 1965.(Reactie op artikel Y. Scholten, Het Parool 22 juni 1965; herdrukt in: G. vanden Boomen en H. Lammers, red., Beatrix - Claus: Een journalistiekedocumentaire, Den Haag, 1966, pp. 89-92.)

40 ‘Groot en klein in de politiek’. Reflector, (oktober 1965), pp. 28-30.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 443: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

41 ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’. In: R.A. Dahl, ed.,Political Oppositions inWestern Democracies. NewHaven, 1966, pp. 188-236.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 444: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

440

(Met enige correcties herdrukt in paperback editie, ibidem, 1968; zie voorts nrs.113, 119 en 146.)

42* ‘Parties, Elites and Political Developments in Western Europe’. In: J.LaPalombara andM.Weiner, eds., Political Parties and Political Development.Princeton, 1966,pp. 43-77. (Bewerkte versie van Paper presented to Committeeof Comparative Politics of the American Social Science Research Council,Frascati, January 1964.)

43* ‘Opposition in the New States’. Government and Opposistion, vol. 1, nr. 2(1966), pp. 205-226.(Bewerking van nr. 35.)

44 ‘De kleine politieke partijen: Een voorlopige poging tot inventarisatie’. ActaPolitica, vol. 1 (1965-1966), pp. 172-196.

45 ‘De proeve en het koningschap’. Acta Politica (Themanummer: De proeve vaneen nieuwe Grondwet), vol. 2, nr. 2 (1966-1967), pp. 105-111.

46 De kleine politieke partijen en de Nederlandse democratie. DiëscollegeRijksuniversiteit te Leiden, ten dele gepubliceerd in Het Parool, 10, 11 en 15februari 1966. Typescript, 27 pp.

47 ‘De Kadt en zijn communistentijd’. Hollands Maandblad, vol. 8 (mei 1966),pp. 15-16.

48 ‘The Administrative and Political System’. In: J.G.M. Hilhorst, ed., Utonia:Socio Economic Survey of a Fictitious Development Country. Den Haag, 1967,pp. 46-53.

49* ‘Politiek bestel en sociale realiteiten’. In: H. Brugmans e.a.,Welvaart endemocratie (Inleidingen gehouden op LustrumCongres, KatholiekeHogeschool,Tilburg, 14 en 15 november 1967). Tilburg, 1967, pp. 71-90.(Ook speciaal nummer van tijdschriften Sociale Wetenschappen en Economie.)

50 ‘Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek’. Res Publica, vol. 9, nr. 1(1967),pp. 5-17.(Ongewijzigde herdruk van nr. 29.)

51 Western Europe: An Underdeveloped Area in Political Science. KeynoteAddress, Western Political Science Association, Tucson, Arizona, 17 March1967. Xerox, 14 pp.

52 Recent Research on Typologies of Political Regimes and Political Development.Introductory ReportWorld Congress International Political Science Association,Session: Recent Research on Typologies of Political Regimes and PoliticalDevelopment, Brussels, 18-23 September, 1967. Mimeo, 4 pp.(Ook verschenen in Franse vertaling als Les Travaux Récents sur la Typologiedes Régimes Politiques et sur le Dévéloppement, ibidem.)

53 ‘Imperialism’. In: D. Sills, ed., International Encyclopedia of the Social Sciences,vol. 7, New York/Glencoe, 1968, pp. 101-107.

54 Nation-Building the Dutch Way: Some Notes. Paper presented to UNESCOSymposium on Methods and Models in the Comparative Study ofNation-Building (rapporteur: S. Rokkan), Aspenas, Sweden, 28 August - 2September 1968. Mimeo, 24 pp. (Zie ook nr. 114.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 445: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

55 Recensie van: G. Kuypers,Het politieke spel in Nederland: Diagnose, remediesen een suggestie, Meppel, 1967. Acta Politica, vol. 3, nr. 3 (1967-1968), pp.260-261.

56 ‘Bij de dood van prof.mr. L.G.A. Schlichting’. Acta Politica, vol. 4, nr. 1(1968-1969), pp. 3-4.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 446: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

441

57 Research on Legislative Behavior in the Netherlands. Paper presented toConference on Legislative Behavior, University of Iowa, 26-30 May, 1969.Mimeo, 63 pp.

58 Cabinets and Party Systems in Ten Smaller European Democracies. Paperpresented to Round Table of the International Political Science Association,panel: European Comparative Politics, Turin, 10-14 September 1969. Mimeo,29 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 69.)

59 ‘Politieke wetenschap en parlementsonderzoek in vergelijkend perspectief’. In:ZWO Jaarboek 1969, Den Haag, pp. 78-82.

60 Recensie van: B. Waleffe, Some Constitutional Aspects of Recent CabinetDevelopment in Great Britain and Belgium. Brussel, 1968; J.P. Mackintosh,The British Cabinet. Second Edition, Londen; D.N. Chester and F.M.G.Willson,The Organization of British Central Government 1914-1964. Londen, 1968.Acta Politica, vol. 4, nr. 4 (1968-1969), pp. 477-479.

61 ‘Algemene vergaderingen als besluitvormende lichamen binnen de universitaireorganisatie’.Universiteit en Hogeschool, vol. 16, nr. 5 (maart 1970), pp. 417-422.

(Oorspronkelijk geschreven voor vergadering van Senatus Praesidium,Rijksuniversiteit te Leiden, 18 juni 1969; in grote oplage verspreid door Collegevan Rectoren.)

62 (met S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Sociale herkomst en politieke recrutering vanNederlandse Kamerleden in 1968’. Acta Politica, vol. 5, nr. 3 en 4 (1969-1970),pp. 292-333; pp. 371-416.

63 On Building Consociational Nations: The Cases of the Netherlands andSwitzerland. Paper presented to UNESCOMeeting of Experts on the Problemsof State Formation and Nation-Building, Cérisy-La-Salle, Manche, 7-14 August1970.(Zie voorts nrs. 70, 71, 78 en voor vertaling in het Arabisch nr. 183.)

64 ‘In memoriam L.W.G. Scholten’. In: Jaarboek der Leidse Universiteit1969-1970. Leiden, 1970, pp. 258-259.(Tekst herdenkingsrede in Senaat van de Rijksuniversiteit te Leiden.)

65 Recensie van: L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de TweedeWereldoorlog, delen 1, 2 en 3. Acta Politica, vol. 5, nr. 4 (1969-1970), pp.482-486.

66 ‘In memoriam prof.dr. B.H.M. Vlekke’. Bijdragen enMededelingen betreffendede Geschiedenis der Nederlanden, vol. 85, nr. 3 (1970), pp. 364-365.(Ook gepubliceerd in Acta et Agenda, 11 september 1970.)

67 (redactie), Bestuursorganisatie bij de kabinetsformatie 1971: Rapport van deCommissie Interdepartementale Taakverdeling en Coördinatie (Commissie-VanVeen). 's-Gravenhage, 1971, 104 pp. + bijlagen.(Schrijver van eindtekst Inleiding, Hoofdstuk I en Hoofdstuk II, pp. 1-61.)

68 ‘Parties, Elites and Political Developments in Western Europe’. In: M. Doganand R. Rose, eds., European Politics: A Reader. Londen, 1971, pp. 4-11.(Herdruk van pp. 44-52 van nr. 42.)

69 ‘Cabinets and Party Systems in Ten Smaller European Democracies’. ActaPolitica, vol. 6, nr. 3 (1971), pp. 282-203.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 447: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

(Gedrukte versie van nr. 58; voor Italiaanse vertaling, zie nr. 72; tevens herdruktals Bobbs Merrill paper.)

70 ‘On Building Consociational Nations: The Cases of the Netherlands andSwitzerland’. International Social Science Journal. Special Issue on RegionalVariations in Nation-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 448: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

442

Building, vol. 23, nr. 3 (1971), pp. 355-370.(Bewerking van nr. 63.)

71 ‘La Formation des Nations par “Consociatio”: les Cas des Pays-Bas et de laSuisse’. Revue Internationale des Sciences Sociales, vol. 23, nr. 3 (1971), pp.384-399.(Vertaling van nr. 70.)

72 ‘Governi e Sistemi di Partito in Dieci Piccole Democrazie Europee’. RivistaItaliana di Scienza Politica, vol. 1, nr. 2. (1971), pp. 271-296.(Vertaling van nr. 69.)

73 (met S. Hubée-Boonzaaijer),Kamers en kamerleden: Enkele resultaten van eenmondelinge enquête onder de leden van de Staten-Generaal, gehouden in 1968.Leiden, 1971, 33 pp. + tabellen.(Offset uitgave, toegezonden aan in 1968 geïnterviewde parlementsleden.)

74* ‘Polarisatie: “Een zaak van taktiek en strategie”’. Hollands Maandblad, vol.13, nr. 285-286 (augustus-september 1971), pp. 3-8.

75 ‘Parties, Elites and Political Developments inWestern Europe’. In: G. Di Palma,ed.,Mass Politics in Industrial Societies: A Reader in Comparative Politics.Chicago, 1972, pp. 4-36.(Herdruk van nr. 42.)

76 (with J.G. Rusk), ‘Perceptions of Party in the Dutch Parliament’. In: S.C.Patterson and J.C. Wahlke, eds., Comparative Legislative Behavior: Frontiersof Research. New York, 1972, pp. 143-198.

77 ‘Constructeur van de samenwerking: Dr. Willem Drees (1886) - Nederlandspoliticus’. Onze Jaren 45-70, vol. 34 (23-29 september 1972), p. 1085.

78 ‘Building Consociational Nations’. In: S.N. Eisenstadt and S. Rokkan, eds.,Building States and Nations, vol. 2: Analyses by Region. Londen en BeverlyHills, 1973, pp. 14-31. (Enigszins bewerkte versie van nr. 70.)

79 Dutch Universities: The New Democracy and the New Management. Paperpresented to the Conference on the Crisis of the University, sponsored by theInternational Council on the University Emergency, Venice, 14-17 October1973. Mimeo, 31 pp.(Voor geheel bewerkte versie zie nr. 83 en 92; zie voorts nr. 129.)

80 Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek. Assen, 1974. (bevat oppp. 9-36 de tekst van inaugurele oratie nr. 29, alsmede op pp. 37-78 de tekstvan Politici en politisering in Nederland. Diëscollege voor Alumni van deRijksuniversiteit te Leiden, gehouden op 9 februari 1974).

81 (with G.A. Irwin), ‘Interests and Institutions in The Netherlands: AnAssessmentby the People and by Parliament’. In: R. Presthus, ed., Interest Groups inInternational Perspective. The Annals of The American Academy of Politicaland Social Science, vol. 413 (May 1974), pp. 58-71.

82 ‘On Building Consociational Nations: The Cases of The Netherlands andSwitzerland’. In: K.D. McRae, ed., Consociational Democracy: PoliticalAccommodation in Segmented Societies. Toronto, 1974, pp. 107-124.(Herdruk van nr. 70.)

83 ‘The Dutch Universities between the “New Democracy” and the “NewManagement”’.Minerva: A Review of Science, Learning and Policy, vol. 12,nr. 2 (april 1974), pp. 221-257.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 449: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

(Uitgebreide versie van nr. 79.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 450: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

443

84 (with S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Parliament and the Budget: Procedures andPolitics in The Netherlands’. Openbare Uitgaven: Zin en omvang van deoverheidsuitgaven, vol. 6, nr. 3 (september 1974), pp. 103-136.(Voorpublikatie van nr. 102.)

85* ‘The Consociational Democracy Theme’.World Politics, vol. 26, nr. 4 (July1974), pp. 604-621.

86 ‘De politisering van het bestuur: Een nabeschouwing’. In: Politisering van hetopenbaar bestuur: Een bundel inleidingen van het Congres van de Verenigingvoor Bestuurskunde, Noordwijkerhout, 13-14 december 1973. Den Haag,IBW-reeks nr. 22, 1974, pp. 181-195.

87 The Study of Party Dimensions in the Netherlands: Political Developments,Data and Possible Promises for Analysis. Paper presented to ECPRWorkshopon Participation, Voting and Party Competition, Strasbourg, 29 March - 2 April1974. Xerox, 20 pp.

88 (met K.L.L.M. Dittrich, R.P. van den Helm, en J. Verhoef), Gemeentepolitiekin kaart gebracht: Gemeenteraadsverkiezingen 1970. Rapport uitgebracht aanbijeenkomst van de Nederlandse Kring voorWetenschap der Politiek, Helvoirt,16-17 mei 1974, 46 pp. + tabellen.

89 ‘Voorwoord’. In: R.L. Morlan, Gemeentepolitiek in debat: Opvattingen vanburgers en bestuurden (Nederlandse vertaling door S. Hubée-Boonzaaijer).Alphen aan den Rijn, 1974. pp. 12-13.

90 (redactie en voorwoord), Parlement en politieke besluitvorming in Nederland.Alphen aan den Rijn, 1975, 116 pp. (met bijdragen van W.J. Geertsema, J.J.Vis en K. Millenaar).(Bevat inleidingen Conferentie NederlandseKring voorWetenschap der Politiek,Den Haag, 3 november 1973.)

91 ‘Parlementaire taken, machtsmiddelen en invloeden:Meningen van Kamerledenen kiezers’. In: H. Daalder, red., Parlement en politieke besluitvorming inNederland. Alphen aan den Rijn, 1975, pp. 67-114.

92 ‘The Dutch Universities between the “New Democracy” and the “NewManagement”’. In: P. Seabury, ed., Universities in the Western World. NewYork, 1975, pp. 195-231.(Zie eerder nr. 79.)

93 ‘Extreme Proportional Representation: The Dutch Experience’. In: S.E. Finer,ed., Adversary Politics and Electoral Reform. Londen, 1975, pp. 223-248.(Voor Spaanse vertaling zie nr. 121.)

94 Dutch Jews in A Segmented Society. Text of an Address given in Jerusalem on20th July 1975 on the Occasion of the Commemoration of the Founding in 1275of the City of Amsterdam and the Opening of the Portugese Synagogue inAmsterdam, under the Auspices of the Institute for Research of Dutch Jewryof the Hebrew Univesity of Jerusalem. Mimeo, 16 pp. + notes.(Voor Nederlandse bewerking zie nr. 95; voor gedrukte en bewerkte versie zienr. 108; voor vertaling in Iwriet zie nr. III.)

95* ‘Joden in een verzuilend Nederland’. Hollands Maandblad, vol. 17, nr. 335(1975), pp. 3-12.(Nederlandse bewerking van rede gehouden in Jeruzalem, zie nr. 94.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 451: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

96 ‘Moderne politieke wetenschap en het nut van de geschiedenis’. Bijdragen enMededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 90, nr. 2(1975), pp. 226-243. (Tekst voordracht voor het Historisch Genootschap 26oktober 1975.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 452: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

444

97 Onafhankelijkheid en politieke vrijheid in de nieuwe staten: Enige kanttekeningenbij een lustrumthema. Bijdrage voor Symposium Afhankelijkheid,Onafhankelijkheid, Vrijheid-In verband met Kolonisatie en Dekolonisatie,georganiseerd door de Faculteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteitte Leiden ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan, 22 mei 1975. Xerox, 9 pp.+ voetnoten.(Voor gedrukte versie zie nr. 103.)

98 ‘Vakgroepen en sectiecommissies in de Leidse Faculteit der Rechtsgeleerdheid’.Wetenschap en Democratie, vol. 2, (september 1975), pp. 24-31 (pp. 27-31bevat tekst van faculteitsreglement).

99 (redactie van)Drees 90: Geschriften en gesprekken (met inleiding door prof.dr.H. Daalder en interviews door dr. G. Puchinger). Bussum, 1976, 320 pp. +bijlagen.

100 ‘Drees 90: Een inleiding’. In: Drees 90: Geschriften en gesprekken. Bussum,1976, pp. 7-17.

101 (met A.P. Daalder-Neukircher) Vertaling van: Geoffrey Barraclough, ‘HetEuropese evenwicht en het nieuwe imperialisme’. UniverseleWereldgeschiedenis. Deel 8. Den Haag/Hasselt, 1976, pp. 717-758.(Vertaling door A.P. Daalder-Neukircher; eindredactie H. Daalder.)

102 (with S. Hubée-Boonzaaijer), ‘Parliament and the Budget: Procedures andPolitics in The Netherlands’. In: D. Coombes, ed., The Power of the Purse: TheRole of European Parliaments in Budgetary Decisions. Londen, 1976, pp.268-312.(Zie voorpublikatie nr. 84.)

103 ‘Onafhankelijkheid en politieke vrijheid in de nieuwe staten’. In:Dekolonisatieen vrijheid: Een sociaal-wetenschappelijke discussie over emancipatieprocessenin de Derde Wereld. Neerslag van een Synposium georganiseerd door deFaculteit der Sociale Wetenschappen ter gelegenheid van het Vierde Eeuwfeestvan de Rijksuniversiteit te Leiden, Assen, 1976, pp. 240-249.

104 (met J.P. van de Geer), ‘Partijafstanden in de Tweede Kamer’. Acta Politica,vol. 12, nr. 3 (1977), pp. 289-345.

105 Legislators and the University: A Postscript to 1968 and Ten Years After. Paperpresented to the Conference of the International Council for the Future of theUniversity, Toronto, 29 August-1 September 1977. Xerox, 25 pp.(In gewijzigde vorm later gedrukt als slothoofdstuk van H. Daalder and E. Shils,eds., Universities, Politicians & Bureaucrats: Europe & America, Cambridge,1982, zie nr. 130.)

106 ‘De Commissie-de Roos en de FSW-A van de Universiteit van Amsterdam: Eenbeschouwing’.Wetenschap en Democratie, vol. 3, nr. 4 (1977), pp. 231-254.

107 ‘The Netherlands and theWorld: 1940-1945’. In: J.H. Leurdijk, ed., The ForeignPolicy of the Netherlands. Alphen aan den Rijn, 1978, pp. 49-116.(Engelse vertaling van nr. 5.)

108 ‘Dutch Jews in a Segmented Society’. Acta Historiae Neerlandicae: Studies onthe History of The Netherlands, vol. 10, (1978), pp. 175-194.(Bewerkte versie van rede Jeruzalem, 20 juli 1975, zie nr. 94.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 453: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

109 The Dutch Party System: 1978 and 1946 Contrasted. Paper presented to theColloquium onRecent Changes in European Party Systems, EuropeanUniversityInstitute, Florence, 15-19 December 1978. Xerox, pp. 57.(Voor herziene versie, zie nr. 187.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 454: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

445

110 In Search of the Centre: Some Preliminary Notes. Paper Presented to Colloquiumon Recent Changes in European Party Systems, European University Institute,Florence, 15-19 December 1978. Xerox, 41 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 150.)

111 ‘Dutch Jews in a Segmented Society’. In: J. Michman, ed., Studies on the Historyof Dutch Jewry. The Institute for Research on Dutch Jewry, The HebrewUniversity of Jerusalem, 1979, pp. 9-28.(Vertaling in Iwriet van rede oorspronkelijk gehouden te Jeruzalem, 20 juli1975, zie nr. 94 en nr. 108.)

112 ‘The Netherlands’. In: Stanley Henig, ed., Political Parties in the EuropeanCommunity. Londen, 1979, pp. 175-208.

113 ‘The Netherlands: Opposition in a Segmented Society’. In: CommissieStaatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit teLeiden, ‘Werkboek Staatkunde, Leiden/Alphen aan den Rijn, 1979, pp. 55-70.

(Gedeeltelijke herdruk van nr. 41.)114 ‘Nation-Building TheDutchWay: SomeNotes’. In: Commissie Staatkunde van

de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Leiden,WerkboekStaatkunde, Leiden/Alphen aan den Rijn, 1979, pp. 40-46.(Gedeeltelijke herdruk van nr. 54.)

115 ‘S. Rokkan 1921-1979: A Memoir’. European Journal for Political Research,vol. 7, nr. 4 (December 1979), pp. 337-355.

116 The Internationalisation of Political Science and its Impediments. Text of anAddress at the Joint Sessions of the ECPR, Brussels, 1979. Xerox, 17 pp.(Voor gedrukte versie, zie nr. 147.)

117 Democratie 1579-1979: Een historisch overzicht. Tekst van een inleidinggehouden voor het Congres Democratie 79, Utrecht, 27 april 1979. Typescript,22 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 120.)

118 ‘Politieke wetenschap, wetenschap der politiek en politicologie: Een arbitraleuitspraak uit 1964’. Acta Politica, vol. 14, nr. 2 (1979), pp. 184-192.

119 ‘Political Elites and Democratization: Pluralism and Segmentation in theNetherlands (1848-1940)’. In: C.B. Wels, eindred., Vaderlands verleden inveelvoud. Deel II: 19e-20e eeuw. Den Haag, 1980 (tweede druk), pp. 162-186.

(Heruitgave, met nieuwe noten en incidentele wijzigingen, van pp. 196-220 vannr. 41.)

120 ‘Democratie 1579-1979: Een historisch overzicht’. In: W.G.J. van Doorn en J.van Putten, red.,Democratie: Mogelijkheden en wenselijkheden. 's-Gravenhage,1980, pp. 14-23.(Gedrukte versie van rede uitgesproken te Utrecht op 27 april 1979, zie nr. 117.)

121 ‘Un Caso de Representacion Proporcional Extrema: Holanda’. In: S.E. Finer,ed., Politica entre Adversarios Y Reforma Electoral. Mexico, 1980, pp. 212-235.

(Spaanse vertaling van nr. 93.)122 Stein Rokkan: National Inspiration and Comparative Analyses. Text of an

Address at the Journée d'Etudes a laMémoire de Stein Rokkan. Centre d'Etudes

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 455: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

et de Récherches Internationales, Fondation Nationale des Sciences Politiques,Parijs, 27-28 May 1980. Xerox, 15 pp.(Zie voor gedeeltelijke publikatie in het Italiaans, nr. 124.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 456: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

446

123 Haagse machten of Haagse beleidsprocessen? Commentaar op J. van Putten,e.a., Haagse machten: Verslag van een politicologisch onderzoek van achtregeringsmaatregelen. Den Haag, VU-Eeuwfeestcongres, 17 april 1980.Typescript, 10 pp. + 2 pp. stellingen.

124 ‘Stein Rokkan: Dallo Studio del Case Norvegese all' Analisi Comparata’.RivistaItaliana di Scienza Politica, vol. 10, nr. 3 (Dicembre 1980), pp. 343-368.(Bewerking van nr. 115 en nr. 122.)

125* ‘Consociationalism, Center and Periphery in the Netherlands’. In: P. Torsvik,ed.,Mobilization, Center-Periphery Structures and Nation-Building: A Volumein Commemoration of Stein Rokkan. Oslo/Bergen, 1981, pp. 181-240.

126 ‘Parlement tussen politieke partijen en actiegroepen’. Acta Politica, vol. 16, nr.4 (October 1981), pp. 481-490.(Bewerkte tekst van inleiding voor studiedag Nederlandse Kring voorWetenschap der Politiek en Vereniging voor Bestuurskunde over Thema:Parlement tussen partijen en actiegroepen, Utrecht, 18 december 1980.)

127 (metM.L. Goei),De vakgroep politieke wetenschappen aan de Rijksuniversiteitte Leiden: Ontwikkeling en bibliografie 1963-1981. Faculteit derRechtsgeleerdheid en Faculteit der Sociale Wetenschappen, Rijksuniversiteitte Leiden, 1982, 114 pp.

128 (met E. Shils, eds.),Universities, Politicians& Bureaucrats: Europe& America.Cambridge, 1982, 511 pp.(Hierin preface pp. vii-viii en nrs. 129 en 130; voor Japanse vertaling zie nr.214.)

129 ‘The Netherlands: Universities between the “New Democracy” and the “NewManagement”’. In: H. Daalder and E. Shils, eds., Universities, Politicians &Bureaucrats: Europe & America. Cambridge, 1982, pp. 173-232.(Sterk uitgebreide en nieuwe bewerking van nr. 83.)

130 ‘The Sudden Revolution and the Sluggish Aftermath: A Retrospect since 1968’.In: H. Daalder and E. Shils, eds., Universities, Politicians & Bureaucrats:Europe & America. Cambridge, 1982, pp. 489-510.(Voor eerdere versie zie nr. 105.)

131 ‘Comment on State Formation and its Victims: Refugee Movements in EarlyModern Europe by Aristide Zolberg’. In: J. Berting, W. Blockmans and U.Rosenthal, eds., Beyond Progress and Development: Proceedings of theSymposium onMacro-Political and Societal Change, Faculty of Social Sciences,Erasmus University Rotterdam, Verhagen Lectures 17, 18, and 19 February1982. Rotterdam, pp. 152-155.

132 ‘Niederlände: “Pilotstaat” für die Parteienentwicklung in Westeuropa? - Oder:Was Heisst Stabilität’. In: K.P. Treydte, Hrsg., Kontinuität und Wandel:Tendenzen der Parteiendemokratie in Westeuropa. Expertengespräch in Brüssel4./5. November 1982. Bonn, 1982, pp. 28-33.(Vertaling en verkorte versie van nr. 135.)

133 (with J.Th.J. van den Berg), ‘Members of the Dutch Lower House: Pluralismand Democratization, 1848-1967’. In: M.M. Czudnowski, ed., Does WhoGoverns Matter? Elite Circulation in Contemporary Societies. InternationalYearbook for Study of Leaders and Leadership. De Kalb, 1982, pp. 214-242.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 457: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

134 Some Notes on Paolo Farneti's Interpretation of the Italian Party System. Paperpresented to Il Sistema Politica Italiano tra Crisis e Innovazione: Convegno inMemoria di Paolo Farneti, Centro Studi di Scienza Politica ‘Paolo Farneti’,Università di Torino, 6-8 Maggio 1982. Xerox, 7 pp.(Voor gedrukte versie in Italiaanse vertaling, zie nr. 145.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 458: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

447

135 Stable Governments, Complex Cabinet Negotiations and Changing PartyAlignments in the Netherlands. Paper prepared for Round Table on Problemsand Future of Party Government in Western Europe, Friedrich Ebert Stiftung,Brussels, 4-5 November 1982. Xerox, 13 pp.(Voor Duitse versie zie nr. 132.)

136 Parties and Political Mobilization: An Initial Mapping. Paper presented toWorkshop on The Future of Party Government, European University Institute,Florence, 9-17 June 1982.; European University Institute Working Paper Nr.17, 1982, 47 pp.(Voor gedrukt versie, zie nr. 167.)

137 ‘Het gevaar van politieke en bestuurlijke illusies’. Hollands Maandblad, vol.24, nr. 421 (december 1982), pp. 10-12.(Bijdrage tot discussie naar aanleiding van Ed. van Thijn, ‘De macht van deStaat,’ InleidingWBS-Studiedag over P. Kalma,De illusie van de democratischestaat, 30 oktober 1982.)

138 (en P. Mair, eds.),Western European Party Systems: Continuity and Change.Londen/Beverly Hills, 1983, 465 pp.(Ook in paperback reprint, ibidem, 1985.)

139 ‘The Comparative Study of European Parties and Party Systems: AnOverview’.In: H. Daalder and P. Mair, eds.,Western European Party Systems: Continuityand Change. Londen/Beverly Hills, 1983, pp. 1-27.

140 ‘Parteien, Eliten und Politische Entwicklung in West-Europa’. In: O. Bueschund P. Steinbach, Hrsg., Vergleichende Europäische Wahlgeschichte: Beiträgezur Historischen Wahlforschung Vornehmlich West- und Nordeuropas.Einzelveröffentlichungen der Historischen Kommission zu Berlin, Band 39.Berlin, 1983, pp. 125-143.(Duitse vertaling van pp. 44-52 van nr. 42.)

141 Dutch Liberals in the Nineteenth Century: A Dominant, yet UnorganizedMinority. Paper presented to Erstes SymposiumDeutscher und NiederländischerHistoriker (Thema: Parteiensystem und Verfassungsstaat in den Niederlandenund im Deutschen Reich, 1870-1940). Aachen/Maastricht, 12-16 April 1983.Xerox, 32 pp.(Voor Duitse vertaling en gedrukte versie zie nr. 170.)

142* Marx, marxisten en de natie. Tekst van een voordracht gehouden op deMarx-herdenking, Vakgroep Politieke Wetenschappen, Rijksuniversiteit teLeiden, 14 maart 1983. Typescript, 21 pp.

143 ‘Joden in Nederland: Emancipatie en discriminatie’. Fibula: Orgaan van deNederlandse Jeugdbond ter Bestudering van de Geschiedenis, vol. 24, nr. 1(voorjaar 1983), pp. 4-8.

144 ‘De Vereniging voor Bestuurskunde en de politiek’. Bestuur: Maandblad voorOverheidskunde, vol. 2 (april 1983), pp. 12-15.(Terugblik t.g.v. tienjarig bestaan Vereniging voor Bestuurskunde op Congresover De politisering van het openbaar bestuur, Noordwijkerhout 1973, zie nr.86.)

145 ‘AlcuneNote sull’ Interpretazione del Sistema Partitico Italiano di Paolo Farneti’.In: L. Bonanate et al., Il Sistema Politica Italiano tra Crisi e Innovazione.Milano, 1984, pp. 249-254.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 459: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

(Voor Engelse versie zie nr. 134.)146 ‘De ontwikkeling van het Nederlandse politieke bestel’. In: Commissie

Staatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid,Werkboek Staatkunde.Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986, pp. 38-69 + schema pp. 70-78.(Nederlandse vertaling en bewerking van nr. 41, zie voorts nr. 119.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 460: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

448

147 ‘The Internationalisation of Political Science: Promises and Prospects’. In: D.Kavanagh and G. Peele, eds., Comparative Government and Politics: Essaysin Honour of S.E. Finer. Londen, 1984, pp. 160-169.(Zie eerdere versie nr. 116.)

148 ‘Politieke partijen, vertegenwoordigende lichamen en deoverheidsbesluitvorming’. In: U. Rosenthal, red., De kwaliteit van de politiekebesluitvorming. Alphen aan den Rijn, Congres Publicatie 1984, Geschriften vande Vereniging voor Bestuurskunde nr. 8, amsom, 1984. pp. 11-14.(Bewerkte tekst van openingsrede Congres Vereniging voor Bestuurskunde, 5april 1984.)

149 ‘On the Origins of the Consociational Democracy Model’. In: M.P.C.M. vanSchendelen, ed., Consociationalism, Pillarization and Conflict Management inthe Low Countries. Themanummer van Acta Politica, vol. 19, nr. 1 (January1984), pp. 97-116.

150 ‘In Search of the Center of European Party Systems’. The American PoliticalScience Review, vol. 78, nr. 1 (March 1984), pp. 92.-109.(Geheel bewerkte versie van nr. 110.)

151 Nederlandse politiek in 1984. Tekst van een Diës-college voor AlumniRijksuniversiteit te Leiden, 11 februari 1984. Typescript, 28 pp. + handout metgegevens 13 pp.

152 Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A Viewfrom ‘Below’. Paper presented to Seventh General Conference of the Programmeon Institutional Management in Higher Education on Effective InstitutionalManagement: Internal and External Issues, Organization for EconomicCo-operation and Development, Parijs, 3-5 september 1984. Xerox, 13 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 159 en nr. 173.)

153 ‘De Nederlandse politicologie: Een tussenbalans’. Acta Politica, vol. 19, nr. 4(oktober 1984), pp. 441-462.(Bewerkte tekst van inleiding, gehouden op Politicologenetmaal, NederlandseKring voor Wetenschap der Politiek, 17 mei 1984.)

154 ‘Ten geleide’. In: P.W. Tops en A.F.A. Korsten, Collegevormen in Nederlandsegemeenten (1970-1982): Beeld en werkelijkheid. Amsterdam, 1984, pp. 5-6.

155* ‘De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek’. In: D. Barnouw e.a.,red., 1940-1945: Onverwerkt verleden? Utrecht, 1985, pp. 27-44.(Oorspronkelijk uitgesproken als rede op het Symposium 1940-1945: OnverwerktVerleden?, georganiseerd door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie tergelegenheid van het veertigjarig bestaan van het RIOD, NieuweKerk, Amsterdam,7-8 mei 1985.)

156 ‘Politieke instellingen en politieke partijen’. In: F.L. van Holthoon, red., DeNederlandse samenleving sinds 1815: Wording en samenhang. Assen, 1985,pp. 305-339, pp. 374-377.(Bevat gedeelten van nr. 120 en nr. 146.)

157 Eindredactie en ‘Foreword’. In: P. Farneti, The Italian Party System 1945-1980.Edited by S.E. Finer and A. Mastropaolo. Londen, 1985, pp. xiii-xxviii.

158 ‘Politicologen, sociologen, historici en de verzuiling’. Bijdragen enMededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, vol. 100, nr. 1(1985), pp. 52-64.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 461: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

(Recensie van: S. Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat, Nijmegen,1983. Zie ook tweede bespreking van P. de Rooy, ‘De verzuiling vergruisd, decolumnie in

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 462: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

449

opmars’, en S. Stuurman, ‘Verzuiling, geschiedenis en politiek’, ibidem, pp.65-69, pp. 70-77.)

159 ‘Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A Viewfrom “Below”’. International Journal of Institutional Management in HigherEducation, OECD, vol. 9, nr. 1 (March 1985), pp. 35-43.(Zie nr. 152.)

160 Centers, Bureaucracies and the Development of Stable Democratic Rule. Paperpresented to Conference on The Development of European States, the Creationof Institutions and the Growth of Bureaucracies, Nuffield College, Oxford, 5-6October, 1985, 22 pp. (Eveneens gepresenteerd tijdens European ScienceFoundation Research Group Meeting on Comparative Bureaucracies, CastelGandolfo, 4-7 June 1986; voor Nederlandse bewerking zie nr. 201.)

161 Centres and Consociationalism: Tensions in the Netherlands. European ScienceFoundation Conference on Territorial Politics, Nuffield College, Oxford, 2-5October, 1985, 8 pp.

162 European Political Traditions and Processes of Modernization: Groups, TheIndividual and the State. Paper presented to Symposium on Historical Trendsand Patterns ofModernization andDevelopment, HebrewUniversity, Jerusalem,27-30 May 1985. Xerox, 28 pp. (Voor gedrukte versie zie 188.)

163 (with B.A.G.M. Tromp), Faults of the Dutch? Images, Social Change,Intellectual Debate and the Media. Paper presented for Encounter MagazineConference on The Disrupted Dialogue: Transatlantic Tensions, Londen, 27-30November, 1985. Xerox, 14 pp.(Voor Duitse vertaling zie nr. 184; voor gedrukte versie zie nr. 205.)

164 ‘Sturing, het primaat van de politiek en de bureaucratische cultuur in Nederland’.In: M.A.P. Bovens enW.J.Witteveen, red.,Het schip van Staat: Beschouwingenover recht, staat en sturing. Zwolle, 1985, pp. 197-206.

165 ‘Generaties en de TweedeWereldoorlog’.HollandsMaandblad, Themanummer:Generaties, vol. 27, nr. 450 (mei 1985), pp. 11-13.(Herdruk fragment rede nr. 155.)

166 (met C.J.M. Schuyt, red.), Compendium voor politiek en samenleving inNederland. Alphen aan den Rijn, 1986-.... (losbladige uitgave).

167 ‘Political Parties and Political Development: An Initial Mapping’. In: W.Maihofer, ed.,Noi Si Mura: SelectedWorking Papers of the European UniversityInstitute. Florence, 1986, pp. 49-87.(Eerder gepubliceerd als EUIWorking Paper No. 17, Florence, 1982, zie nr.136.)

168* ‘Zestig jaar Nederland (1926-1986)’. In: J.H.J, van den Heuvel e.a., Een vrijzinnige verhouding: De VPRO en Nederland 1926-1986. Baarn, 1986, pp. 9-71.

(Geschreven in opdracht van de VPRO.)169 ‘Het Parlement: Arena of institutie?’ In: R.A. Koole, red., Binnenhof binnenste

buiten: Slagen en falen van de Nederlandse parlementaire democratie. Weesp,1986, pp. 188-202.(Slotbeschouwing op inleidingen en discussies van Congres Binnenhof BinnensteBuiten, gehouden in de zomer van 1985 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 463: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

170 ‘Niederländische Liberale im 19. Jahrhundert: Eine herrschende, aberunorganisierte Minderheit’. In: H. Lademacher, und H.W. von der Dunk, Hrsg.,Auf dem Weg zum Modernen Parteienstaat: Zur Entstehung, Organisation andStruktur Politischer Par-

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 464: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

450

teien in Deutschland und den Niederlanden. Melsungen, 1986, pp. 37-58.(Duitse vertaling door H. Lademacher van nr. 141.)

171 ‘De ontwikkeling van het Nederlandse politieke bestel’. In: CommissieStaatkunde van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit te Leiden,Werkboek Staatkunde. Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986 (vierde druk), pp.20-69.(Herdruk van nr. 146, aangevuld voor de periode na 1930 met nr. 156, pp.316-339.)

172 ‘Democratie, staat, soevereiniteit en democratisering’. In: Commissie Staatkundevan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, Rijksuniversiteit te Leiden,WerkboekStaatkunde. Leiden/Alphen aan den Rijn, 1986 (vierde druk), pp. 5-19.

173 ‘Trends and Dangers of Increased Bureaucracy in Higher Education: A Viewfrom “Below”’. In: J.H.C. Segers en E.J. Bijnen, red.,Onderzoeken, reflecterenen meten: Bundel opstellen aangeboden bij gelegenheid van het afscheid vanprof.dr. Ph.C. Stouthard. Tilburg, 1986, pp. 161-172.(Herdruk met aanvulling van nr. 152.)

174 ‘“Reactie”’ op A. van Braam, ‘“Bureaucratie en sturing:Wat is er aan de orde?”’In: M.A.P.‘Bovens, W. Derksen, en W.J. Witteveen, red., Sturing van desamenleving: Conferentie over ‘Het Schip van Staat’, Leiden, 25 oktober 1985.Zwolle, 1986, pp. 98-99.(Zie ook nr. 164.)

175 (met M.L. Goei), ‘Algemene bronnen en hulpmiddelen’. In: H. Daalder enC.J.M. Schuyt, red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland.Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. 0100 - 1-18.

176 ‘Overzichtswerken en handboeken’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt, red.,Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan den Rijn,1986-, pp. A0100 - 3-14.

177 ‘Ministers, ministerraad en kabinetsformatie’. In: H. Daalder en C.J.M. Schuyt,red., Compendium voor politiek en samenleving in Nederland. Alphen aan denRijn, 1986-, pp. A0400 - 1-112.(pp. 59-112 bevatten een lijst van kabinetten sinds 1848, overgenomen uitParlement en kiezer, nader bewerkt door K.L.L.M. Dittrich en J.G. Gosman.)

178 (met K.L.L.M. Dittrich en J.G. Gosman), ‘Verkiezingsuitslagen’. In: H. Daalderen C.J.M. Schuyt, red.,Compendium voor politiek en samenleving in Nederland.Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. A 1300 - 1-81.

179 ‘Changing Procedures and Changing Strategies in Dutch Coalition Building’.Legislative Studies Quarterly. Themanummer: New Research Directions inCoalition Studies, edited by E.C. Browne andM.N. Franklin, vol. 9, nr. 4 (1986),pp. 507-531.

180 Drees: Van locaal tot nationaal politicus. Inleiding Symposium Drees1886-1986, Vakgroep Politieke Wetenschappen en afdelingStaatkundig-Historische Studiën, Rijksuniversiteit te Leiden, 13 juni 1986.Xerox, 13 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 199.)

181 ‘De leer van het primaat van de politiek berust op een fictie: Visies vanuit dewetenschap’. In: N. Boersma, en A.Th. van Delden, red., Visies opveranderingen: De Rijksdienst in beweging. Den Haag, 1986. pp. 9-18.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 465: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

(Verslag van lezing gehouden op 24 september 1985 in het kader vanARD-Lezingen Cyclus.)

182 Countries in Comparative Politics. Or: Why Rokkan Should Not Die, or FadeAway. Stein Rokkan Lecture, Joint Sessions ofWorkshops, European Consortiumfor Political

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 466: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

451

Research, Gothenburg, 4 April 1986. Xerox, 23 pp.(Voor gedrukte versie zie nr. 192.)

183 ‘Bina al-umam bi-1 tawafuq: al Halatan al-hulandiyya wa-1 suisriyya’. Beirut:1986.(Arabische vertaling door Evelyne Abou Mitry van nr. 71.)

184 (met B.A.G.M. Tromp), ‘Intellektuelle, Ideen und Medien in Holland’.Europäische Rundschau: Vierteljahresschrift für Politik, Wirtschaft undZeitgeschichte, vol. 14, nr. 2 (1986), pp. 71-82.(Duitse vertaling van nr. 163.)

185 (redactie) Democratie, politiek gedrag en machtsverhoudingen in Nederland:Enige thema's uit het politicologisch werk van H. Daudt. Meppel, 1986.(Themanummer Acta Politica, vol. 21, nr. 3 (1986), pp. 263-388).

186 (ed.), Party Systems in Denmark, Austria, Switzerland, The Netherlands andBelgium. Londen, 1987, 372 pp.

187 ‘The Dutch Party System: From Segmentation to Polarization - And Then?’ In:H. Daalder, ed., Party Systems in Denmark, Austria, Switzerland, TheNetherlands and Belgium. Londen, 1987, pp. 193-284.

188* ‘European Political Traditions and Processes of Modernization: Groups, theIndividual and the State’. In: S.N. Eisenstadt, ed., Pattens of Modernity. Vol 1:The West, pp. 22-43.(Gedrukte versie van nr. 162.)

189* ‘Drees als President van de Ministerraad: Ervaringen en opvattingen’. In:Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (W. van Drimmelen, J.C.F.Bletz, P. den Hoed, J.C. Huisman, redactie), Voor de eenheid van het beleid:Beschouwingen ter gelegenheid van vijftig jaarMinisterie van Algemene Zaken.Den Haag, 1987, pp. 65-85.

190 (met M. Wolters), ‘Politicologen en psychologen op zoek naar partijen in deruimte’. In: H.F.M. Crombag, L.J.Th. van der Kamp en C.A.J. Vlek, red., Depsychologie voorbij: Ontwikkelingen rond model, metriek en methode in desociale wetenschappen. Bundel aangeboden aan prof.dr. J.P. van de Geer bijzijn afscheid als hoogleraar methodenleer, in het bijzonder de datatheorie metbetrekking tot het sociaal-wetenschappelijk onderzoek, alsmede demathematische psychologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Lisse, 1987, pp.253-270.

191 ‘Anti-System Party’. ‘Catch-All Party’. ‘Centre Party’. ‘Dominant Party’. ‘SteinRokkan’. In: V. Bogdanor, ed., The Blackwell Encyclopaedia of PoliticalInstitutions. Oxford, 1987.

192 ‘Countries in Comparative European Politics’. European Journal of PoliticalResearch, vol. 15, nr. 1 (1987), pp. 3-21.(Gedrukte versie van nr. 182.)

193* ‘Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland’. Bijdragen enMededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Themanummer:Voordrachten gehouden tijdens het Symposium Politieke Theorie enGeschiedenis, Rijksuniversiteit te Groningen ter gelegenheid van het afscheidvan prof.dr. E.H. Kossmann (28-29 januari 1987), vol. 102, nr. 3 (1987), pp.316-331.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 467: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

194 The ‘Vagaries’ of the British Model in Political Science. Text of an Address atthe Annual Conference of the Political Studies Association of the UnitedKingdom, Aberdeen, 8 April 1987, 17 pp.(Aangekondigd als: Whatever Happened to the British Model in PoliticalScience; keynote speech at PSA-meeting.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 468: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

452

195 Some Notes on the Consociational Democracy Model. Paper presented to theConference on Constitutionalism and Democracy: Political Institutions for the21st Century. Session on Challenges to Democratic Governability: Ethnical andCultural Pluralism - Towards Consociational Democracy? Brasilia, 11-14 May1987, 10 pp.

196 Perspectives on Domestic Developments in European Politics: A DiscussionPaper. Prepared for Second Colloquium on European-American Relations(organizer S.P. Huntington, Harvard University), held at the EuropeanConference Center of Tufts University, Talloires, France, 6-10 September 1987.Xerox, 26 pp.

197 Politieke wetenschap en geschiedenis: Mogelijkheden en moeilijkheden opverschillende deelgebieden. Inleiding gehouden op de Tweedaagse Conferentievan de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke NederlandseAkademie voor Wetenschappen. Bijlage bij Verslag van de 91e Vergadering,Hoog Soeren, 9-10 oktober 1987. Typescript, 4 pp.

198 (en N. Cramer, red.),Willem Drees. Houten, 1988, 224 pp.199 ‘Drees: Van lokaal tot nationaal politicus’. In: H. Daalder en N. Cramer, red.,

Willem Drees. Houten, 1988, pp. 13-2.5 + voetnoten.200 (met R.A. Koole), ‘Liberal Parties in the Netherlands’. In: E.J. Kirchner, ed.,

Liberal Parties in Western Europe. Cambridge, 1988, pp. 151-177.201* ‘Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: De noodzaak van vergelijkend

onderzoek’. In: M.L. Bemelmans-Videc, red., Bestuurskunde in hoofdlijnen.Liber Amicorum aangeboden aan prof.dr. A. van Braam ter gelegenheid vanzijn afscheid als hoogleraar Bestuurskunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden.Leiden, 1988, pp. 121-137.(Zie eerder nr. 160.)

202 ‘Beleid, visitatie en kwaliteitsbeoordeling’. Acta Politica, vol. 23, nr. 1 (1988),pp. 61-97 + bijlage pp. 97-100.(Kritiek op rapport Visitatiecommissie Sociologie, Politicologie, Bestuurskunde(februari 1987) en daarop gevolgd artikel van P.J.J.M. van Loon, F.N. Stokman,C. van der Hucht en P.Moorer, ‘Sterkte/zwakte-analyse Sociologie, Politicologie,Bestuurskunde’, Acta Politica, vol. 23, nr. 1 (1988), pp. 21-60.)

203 Parties and Groups. Paper presented to Internationale Fachtagung PolitischeInstitutionen und Interessenvermittlung, Festkolloquium zum 60. Geburtstagvon Gerhard Lehmbruch, Universitāt Konstanz, 20. und 21. April 1988, 8 pp.

204 (met H. Daudt), De legitimiteit van de overheid. Preadvies voor de Raad voorhet Binnenlands Bestuur, september 1988; voorgelegd op Themadag Raad voorhet Binnenlands Bestuur, Utrecht, 7 oktober 1988). Typescript, 16 pp.

205 (with B.A.G.M. Tromp), ‘Faults of the Dutch: The ChangingDebate’.Encounter,vol. 80, nr. 1 (January 1988), pp. 72-77.(Op kaft aangekondigd als: Letter from Holland, en in tijdschrift onder Pointsof the Compass; zie nr. 163; voor Duitse vertaling zie nr. 184.)

206 (en G.A. Irwin, eds.), Politics in the Netherlands: HowMuch Change? Londen,1989. (Eveneens gepubliceerd als themanummer vanWest European Politics,vol. 12, nr. 1, pp. 1-188.)

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 469: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

207 ‘TheMould of Dutch Politics: Themes for Comparative Inquiry’. In: H. Daalderen G.A. Irwin (eds.), Politics in the Netherlands: HowMuch Change? Londen,1988/West European Politics, vol. 12, nr. 1 (1989), pp. 1-20.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 470: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

453

208 ‘English Language Sources for the Study of Dutch Politics’. In: H. Daalder enG.A. Irwin, (eds.), Politics in the Netherlands: How Much Change? Londen,1989/West European Politics, vol. 12, no. 1 (1989), pp. 162-185.

209 ‘Het Nederlandse partijstelsel in het licht van algemene modellen’. Jaarboek1989. Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen, Rijksuniversiteitte Groningen, 1989, pp. 153-171.(Nederlandse vertaling door P. Lucardie en bewerking van pp. 259-273 van nr.187.)

210 ‘Democratisering: Verwachtingen en uitkomsten’. In: J.Th.J. van den Berg etal., Tussen Nieuwspoort en Binnenhof: De jaren zestig als breuklijn in denaoorlogse ontwikkelingen in politiek en journalistiek. Opstellen aangebodenaan prof.dr. N. Cramer. Den Haag, 1989, pp. 151-164.

211 Ancient andModern Pluralism in The Netherlands. The 1989 Erasmus Lecturesat Harvard University: Center for European Studies, Working Paper Series Nr.22, 1989, 74 pp.

212 ‘English Language Sources for the Study of Dutch Politics’. In: H. Daalder enC.J.M. Schuyt, (red.),Compendium voor politiek en samenleving in Nederland.Alphen aan den Rijn, 1986-, pp. D0100 - 1-36.(Ietwat bijgewerkte herdruk van nr. 208.)

213 ‘The “Reach” of the Party System’. In: P. Mair, ed., The West European PartySystem. Oxford, 1990, pp. 78-90.(Herdruk van pp. 58-69 van nr. 42.)

214 (met Edward Shils, eds.), [De Sociologie van de Universitaire Onrust: Watwaren de hervormingen van de universiteiten in Europa en Amerika na Parijs1968]. Tokio, 1990.(Japanse vertaling door C. Fujisaki e.a. van nr. 128.)

215 ‘De Duitse bezetting en het Nederlandse gezag na 1945: Enige gedachten’. In:J.P.B. Jonker, A.E. Kersten en G.N. van der Plaat, red., Vijftig jaar na de inval:Geschiedschrijving en Tweede Wereldoorlog. Bijdragen aan het Congresgehouden aan de Vrije Universiteit op 10 en 11 mei 1990. Den Haag, pp.160-169.(pp. 167-169 tevens gepubliceerd in Het Parool 11 mei 1990.)

216 KoninginWilhelmina. Tekst van inleiding gehouden op het SymposiumHonderdJaar Vrouwen op de Troon. Amsterdam, Jubileumviering Tien jaar NieuweKerk, 15 juni 1990. Typescript, 8 pp.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 471: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

454

Register van persoonsnamen

Aalberse, P.J.M. 86Aarden, J.M. 243Abbe, H.I. van 106Abma, E. 63Agt, A.A.M. van 244, 247, 248, 249Albarda, J.W. 86, 125, 143, 146, 162, 202, 208, 254Albeda, W. 244Albregts, A.H.M. 164Alfrink, B.J. 225, 227, 235Algera, J. 163, 166, 218Almond, Gabriel 179, 191, 359, 361, 362, 363, 364, 366, 376, 406, 412Althusius, Johannes 22, 60, 70, 74, 79, 80, 372, 403Amerongen, M. van 111Amsberg, Claus van 236Ancona, H. d' 256Andeweg, R.B. 256, 257, 258Andriessen, F.H.J.J. 245, 247, 248Anstadt, Milo 157, 257Apter, David E. 60, 317, 373, 377Arbenz, J. 270Aristoteles 68, 401, 404, 412Arminius 41Armstrong, J.A. 390Aron, Raymond 160, 317, 318, 361Asbeck, F. van 142Asscher, Abraham 105, 111Asser, Mozes Salomon 105Asser, Tobias 105Atatürk, Kemal 268Attlee, Clement 269Auwerda, Richard 225Ayoub Khan 268

Backer, J. 258Bagehot, Walter 191, 337, 360Bakema, W.E. 80Bakvis, H. 62, 160, 255, 256Ballard, J. 412Bank, J. 158, 159, 160, 255, 256Banning, W. 224Barents, J. 81Barker, Ernest 412Barnouw, D. 145Barreto, Pulido 270Barth, Karl 155, 212, 224

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 472: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Baschwitz, K. 318Batista, Fulgencio 269-270Bauer, Otto 273, 279, 280, 286, 295, 320, 325, 327, 328, 330, 331Bavinck, H. 61Beatrix, prinses 153, 183, 235, 236Beaufort, W.H. de 113Beel, L.J.M. 165, 175Beer, S.H. 191Bekkers, W.M. 229Belinfante, A.D. 158, 160Bell, Daniel 160Bemelmans-Videc, M.L. 378Benda, H.J. 269, 314, 318Bendix, Reinhard 412Benesj, E. 22Bentley, Arthur F. 369, 403, 412Berg, Max J. van den 248Berg, J.Th.J. van den 61, 80, 169, 176, 203, 252, 254, 255, 256, 257, 258

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 473: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

455

Bergh, Sidney J. van den 234Bernhard, prins 123Bernstein, Eduard 403Bernstein, Fritz 109, 112, 322, 329Beunders, H.J.G. 254Beus, J.M. de (ook: Boisot, pseud.) 140, 142, 158, 159, 256Beyen, W. 164Biemen, A. van 253Bierema, S.E.B. 139Biesheuvel, B.W. 198, 244Binneveld, J.M.W. 62Bismarck, Otto von 287, 291, 302, 324, 381Blackstock, Paul W. 331Blanksten, George I. 269Blaug, M. 298Bleich, Anet 255Block, A.L. de 84, 92, 95Bloemgarten S.E. 80, 96, 111Blom, J.C.H. 78, 159, 160, 203, 253, 254Bloom, S.F. 331Bodegraven, Johan 230Bodin, Jean 79, 392Bodley, J.E.C. 360Boekman, E. 96, 111, 254Braat, A. (‘Boer’) 204Boivin, B. 257Bolle, M.E. 80, 96, 111Bonaparte, Napoleon 28Bongaerts, M.C.E. 115, 140Bonger, W.A. 210, 361Boogman, J.C. 66Boomen, G. van den 256Bornewasser, J.A. 64, 77, 78Borstlap, H. 258Bosanquet, Bernard 395Bosmans, J. 64, 78, 159, 203, 254, 255Bosscher, D. 255Bottomore, T. 360Boutmy, Emile 360Bouwman, Mies 229, 237Braam, A. van 378, 390Brand, W. 298, 299Brautigam, G. 258Brautigam, H.P.J. 208Brinkman, M. 253Bromet, Herman 105Brugmans, H. 177

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 474: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Bruins Slot, J.A.H.J.S. 144, 227Brunschwig, H. 299Bruyn, A.C. de 164Brzezinski, Z. 412Burger, J.A.W. 146, 166, 244, 245, 258Burke, E. 352Busken Huet, C. 107Butterfield, H. 78Buys, J.T. 84, 95, 191

Caesar, Gaius Julius 392Cain (Kain) 356Cairncross, A.K. 284, 298, 299Cals, J.M.L.Th. 169Campen, S.I.P. van 254Cantos, Eduardo 269Capadose, Abraham 106Carr, E.H. 115, 138, 413Castro, F. 231Cawson, A. 412Chaloner, W.H. 112Chamberlain, Joseph 326Che Guevara, E. 231Chevalier, Michel 271Churchill, Winston S. 117, 123, 124, 125, 128, 391Clemenceau, G. 264Cobban, A. 413Cobden, Richard 271, 297, 320Cohen, David 111Cohen, H.F. 257, 258Coleman, J.S. 62, 191, 256, 317, 363Colijn, H. 85, 86, 113, 118, 145, 185, 206, 207, 210, 211, 212, 218, 249Constant, Benjamin 65, 402Cort van der Linden, P.W.A. 85, 206Costa, Isaac da 106, 107Cramer, N. 61, 175, 176, 203

Daalder, H. 60, 61, 62, 63, 78, 79, 80, 96, 159, 175, 176, 253, 254, 255, 257,361, 377, 390, 411, 413Dacosta Athias, Isaac 105Dahl, Robert A. 21, 22, 31, 61, 63, 69, 79, 186, 191, 192, 304, 317, 347, 361,376, 403, 412Dam, M.P.A. 196, 244Daudt, H. 203, 247, 255, 256, 257Davies, Joseph E. 126Deckers, L.N. 212Derksen, J.W. 160Deth, J.W. van 257, 258Deutsch, K.W. 269, 298, 299, 312, 318, 412

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 475: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Diepenhorst, P.A. 61

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 476: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

456

Dijxhoorn, A.Q.H. 123Disraeli, I. 271, 272Dittrich, K.L.L.M. 61, 62, 63, 258Dogan, M. 361Domela Nieuwenhuis, Ferdinand 55, 210Donker, L.A. 233Donner, A.M. 80, 95, 243Doorn, J.A.A. van 159, 192, 256Drees, W. 86, 156, 159, 161-175, 175, 198, 208, 218, 220, 241, 255, 257Drees, W. jr. 170, 176, 220, 256Drucker, H.L. 105Duffhues, T. 256Duguit, Léon 403Duijn, Roel van 235Dunk, H.W. von der 62, 80, 253Dünner, J.H. 103, 104, 108Duverger, Maurice 178, 352, 356, 361Duynstee, F.J.F.M. 159, 219, 255

Eckstein, Harry 184, 192, 299, 317, 363, 376Eijk, C. van der 256Einthoven, L. 174Eisenhower, D.M. 123Eisenstadt, S.N. 362, 377, 391, 391, 411, 412Elisabeth, prinses 122Ellemers, J.E.E. 78Elsinga, E. 257Embden, N. van 129Ende, N. van de 73Engels, Friedrich 112, 297, 319, 320, 323, 329, 330, 331Esher, Viscount 60, 381, 390

Felling, A. 258Feis, H. 298, 299Fennema, M. 63Feringa, N.M. 62Fichte, G. 320Figgis, J.N. 70, 403Finer, S.E. 390, 411Fishman, J.S. 159Fockema Andreae, S.J. 61Frederik Hendrik, 24, 110Frederiks, K.J. 153Frenkel, F.E. 257Friedrich, Carl J. 367, 406, 412

Gaay Fortman, W.F. de 173, 176

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 477: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Galan, C. de 159, 255Gallagher, J. 291, 297, 299Galtung, Johan 331Gans, Max H. 96, 97, 103, 108, 109, 111, 112Gasteren, Louis van 237Gaulle, Charles de 264, 269Geer, DJ. de 85, 114, 117, 118, 121, 140, 206, 212Geertz, Clifford 317Gelasius, I. 392Gerbrandy. P.S. 116, 119, 123, 141, 142, 212Geurts, P.A.M. 78Geyl, Pieter 40, 61, 78Giebels, L.A.M. 112Gierke, Otto von 70, 403, 412Gijsen, J.M. 226Glastra van Loon, J.F. 182, 191, 243, 257Goddijn, Walter 63, 256Godefroi, M.H. 105Goedhart, Frans 126Goeman Borgesius, H. 206Goes van Naters, M. van der 115, 139, 140, 166, 255Gogel, A. 73Gompers, Samuel 102Gortzak, W. 258Gosman, J.G. 203Götzen, L. 164Goudsmit, A. 243Gravemeyer, K.H.E. 224Green, Thomas H. 395Grinten, W. van der 247, 248Groen, K. 160Groen van Prinsterer, G. 66Groot, Hugo de 110, 121Groot, Paul de 218Grootveld, Robert Jasper 235Gruijters, J.P.A. 237, 244Grumbach, F. 284, 285, 299Guèsde, Jules 329Guizot, François 65, 402Gursel, Cemal 268Guttsman, W.L. 361

Hades (H.D. Salinger) 142, 143Hagendoorn, L. 258Hahn, J.G.H. 73Hall, Henri ter 204Hall, F.A. van 32, 237, 238, 257Hancock, K. 299Hans, D. 62

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 478: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

457

Harmsen, G. 62, 63, 253, 254, 255Have, W. ten 78, 253Hayes, C.J.H. 331, 413Heek, F. van 254Heekeren, J. van 73Hegel, G.W.F. 320, 381Hemels, J. 256Hen, P.E. de 255Hendrik, Prins 110Hendriks, J. 62, 63Henriëtta Maria, prinses 110Herder, Friedrich 320Hermens, Ferdinand 367Herzl, Th. 108Heuvel, J.H. van den 203, 256Heuven Goedhart, G.J. van 126, 146, 153, 233Hilferding, Rudolf 273, 279, 280, 286, 295, 299, 320, 325, 326, 327, 331Hirschfeld, H.M. 153Hitler, Adolf 116, 121, 124, 125, 126, 128, 213, 214, 295Hobbes, Thomas 79, 398, 400, 401, 402Hobson, J.A. 273, 279, 280, 295, 298, 325, 330Hoek, Jac. S. 157, 159, 160Hoen, Pieter 't 118, 124, 125Hoeven, H. van der 78Hofland, H.J.A. 160, 256, 257Hofstee, E.W. 52, 62Hogendorp, Gijsbert Karel van 65, 66, 78Hond, M. de 105Hoogerwerf, A. 192Hoselitz, Bert F. 331Houska, J.J. 63Houten, S. van 89, 206Houwaart, D. 159, 253Huber, Ulric 70Huis, F. 176Huizinga, J.J. 61, 210Hume, David 352, 361Huyse, L. 362, 362, 363, 365, 366, 368, 370, 376, 377

Inglehart, R. 160, 256Irene, prinses 183, 235Irwin, G.A. 257Israel, Menasseh Ben 110Israël de Haan, Jacob 102

James 1 392Jansen, J. 258

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 479: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Jansen van Galen, J. 175, 176, 254, 256, 257Janssen, A.E.M. 78Jaurès, Jean 329Jiménez, Pérez 269, 270Joekes, A.M. 165Jong, L. de 97, 111, 142, 157, 158, 160, 213, 253, 254, 255, 257Jong Edzn., F. de 254, 257Jonge, A.A. de 253, 255Jonge, J.A. de 62, 63Joosten, L.M.H. 254Jouvenel, Bertrand de 349Juliana, prinses 110Juliana, koningin 147, 210, 233

Kadt, Jacques de 210, 254Kamphuisen, P.W. 84, 95Kann, Jacobus H. 109Kappeyne van de Coppello, J. 72, 86, 206Karel V 24Kariel, H. 412Karnebeek, H.A. van 112, 139, 209, 254Kasteel, P. 61Kautsky, K. 318, 320, 326, 327, 329, 330, 331, 331Keeton, G.W. 191Keizer, M. de 158, 255Kennedy, J.F. 230, 231Kernkamp, W.J.A. 166Kersten, A.E. 254Keynes, J.M. 276, 298Kim, Jae-on 412King, Martin Luther 230Kirchheimer, Otto 301, 333, 344, 361Kisch, I. 109, 112Kleerekoper, S.E. 70, 108, 111, 271Kleffens, E.N. van 116, 117, 119, 120, 122, 123, 129, 130, 131, 133, 137, 138,140, 141, 142, 143, 144, 164Klompé, M.A.M. 166Klop, C.J. 258Koebner, R. 297Kohn, H. 61, 413Kok, J.A. de 61Koning, J. de 249Koopmans, L. 176Kooy, G.A. 253Kops, J. 73Kornhauser, William 182, 191, 403, 412Korsten, A.F.A. 257Kortenhorst, L.G. 159, 255Kossmann, E.H. 61, 64, 66, 68, 70, 71,

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 480: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

458

73, 74, 78, 79, 80, 412.Krabbe, H. 70, 79Kranenburg, B.W. 120, 121, 140Kranenburg, F.W. 234Kruyt, J.P. 62, 63, 96, 111, 112Kuiper, D.Th. 62Kuyper, Abraham 43, 44, 45, 46, 53, 54, 55, 61, 70, 86, 89, 90, 107, 206, 213Kuypers, G. 192

Laboulaye, E.R. 342Lammers, Han 243, 257Langendijk, D. 61LaPalombara, J. 317, 333, 357Laski, Harold 70, 79, 197, 399, 412Lassalle, Ferdinand 331, 381, 403Laurat, L. 298Leeuw, A.S. de 116, 141Lehfeldt, R.A. 298Lehmbruch, G. 362, 363, 369, 370, 373, 376, 376, 377Lemon, H. de 105Lenin, V.I. 273, 295, 320, 324, 325, 327, 328, 329, 330, 331, 332Leopold, koning 115Lerner, D. 318, 269, 270Leurdijk, J.H. 61, 159, 255Levita, A.S. de 108Levy, I.A. 110Liagre Böhl, H. de 255Lieftinck, P. 148, 241Lieme, Nehemia de 109Lier, Th.J.A.M. van 255Lieuwen, E. 269Lijphart, A. 22, 57, 58, 60, 61, 62, 63, 80, 191, 216, 219, 253, 255, 362, 362,363, 365, 366, 368, 369, 370, 372, 374, 376, 376, 377, 390, 406, 412Lindsay, A.D. 411Linthorst Homan, J. 118Lipman, S.P. 106Lipschits, I. 62, 97, 111, 159Lipset, S.M. 360List, Friedrich 61Litten, M. 62Locke, John 68, 79, 398, 399, 401, 412Loewenstein, K. 412Lorwin, Val R. 21, 60, 333, 360, 361, 368Lubbers, R.F.M. 248, 249Lucero, Franklin 270Luns, J.M.A.H. 164Lustick, I. 63

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 481: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Luxemburg, Rosa 273, 274, 275, 276, 277, 279, 280, 285, 295, 298, 320, 325,326, 327, 329, 330, 331, 332

Maanen, C.F. van 30, 73Maas, P.F. 255, 258Macartney, C.A. 377, 410, 413MacDonald, R. 329Machiavelli, Niccolò 392Madison, James 68, 403Maesen, C.E. van der 257Magloire, Paul 269Maitland, F.W. 70, 403Mandele, K.E. van der 78Manning, A.F. 256Mansholt, S.L. 168, 176, 221, 256Mao Tse-tung 269Marchant, H.P. 86Marshall, T.H. 412Marsman, G.W. 256Marx, Karl 106, 112, 275, 297, 319-331, 331, 403Matossian, Mary 316, 318Maurits, prins 41Mazzini, Giuseppe 320, 360McKenzie, R.T. 356McRae, K.D. 376, 412Mehring, F. 331Meijer, Arnold 233Meijer, Jaap 96, 103, 111, 112Meijer, Jonas Daniël 105Mellink, A.F. 61Mendelssohn, M. 98Messing, F. 255Michels, Robert 210, 254, 354, 355, 356, 361Michman, J. (Melkman) 80, 108, 112Middendorp, C.P. 258Mierlo, H.A.F.M.O. van 198, 199, 241Mijnhardt, W. 78Mill, John Stuart 399Minco, Marga 159Minderaa, J.Th. 253Miskotte, K. 224Molen, H.J. van der 237, 238Molleman, H.A.A. 160, 176, 255, 257Montesquieu 68, 70, 398, 401, 402Moore, Barrington 80, 412Mosca, Gaetano 355Mozer, Alfred 241Muelen, vander 79

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 482: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

459

Mulisch, Harry 251, 252, 257Muntendam, P. 165Musaph, H. 255Mussert, A.A. 204

Napoleon, Lodewijk 28, 100, 105Nasser, Gamal Abdel 264, 268Neisser, H. 298Nekkers, J. 254Neumann, S. 337, 357, 360, 361Nie, N.H. 412Niemöller, B. 256Nierop, L. van 61, 105Nispen tot Pannerden, A.J.M. van 168, 174, 176Nolens, W.H. 86, 204, 206, 247Nordlinger, E.A. 362, 363, 368, 370, 371, 372, 373, 374Nuis, Aad 257

Onderwijzer, A.S. 110Oppenheim, J. 105Ortega y Gasset, José 210Ostrogorski, M. 355, 356, 361Oud, P.J. 86, 156, 203, 217, 218, 234, 253Overkant, C. van d' 129, 140, 142, 143, 144

Palm, J.H. van der 73Palmer, R.R. 67, 78Pareto, Vilfredo 355Parker, G. 79Passchier, N.P. 253Pasterkamp, B. 256Pauker, G.J. 269Péron, Juan 269Perthus, Max 254Pesonen, P. 361Peters, J. 258Philips II, koning 24, 25Philips, Lion 106Pierson, N.G. 206Pilsudski, Josef 325Pinilla, Rojas 269Pinto, A. de 105Plas, M. van der 111Plato 68Poelje, G.A. van 256Polak, C.H.F. 106Polak, Henri 102, 104, 106, 108, 110, 112

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 483: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Pos, H.J. 96Pot, C.W. van der 61, 80, 95Powell, G. Bingham 362, 363, 365, 366, 376Presser, J. 97, 111, 113, 157, 159, 237, 257Presthus, R. 377Puchinger, G. 169, 258Pye, Lucian W. 269, 310, 317, 318, 363

Quay, J.E. de 157, 175

Raalte, E.E. van 105, 175, 254Ramaer, J.C. 61Ravesteijn, W. van 254Reijnders, C. 96, 111Reinalda, B. 63Renan, Ernest 409, 413Renier, G.J. 80Renner, Karl 290, 320, 325, 327, 330Reynders, I.H. 116Rhijn, A.A. van 165, 173Rhodes, Cecil 288Riggs, F.W. 317Rijkens, P. 142Rijxman, A.S. 112Ringnalda, G. 63Ripka, H. 143Robbins, Lionel 287Robert, Jacques 308Robinson, Joan 274, 291, 297, 299Robinson, R.D. 269, 270Rodbertus, K. 297Roegholt, Richter 256, 257Rogier, Jan 62, 63, 157, 160, 253Rokkan, Stein 21, 22, 33, 57, 60, 79, 347, 361, 377, 384, 390, 394, 410, 411,412Romein, J. 128Romme, C.P.M. 84, 86, 91, 95, 156, 164, 166, 191, 218, 219, 220Roosevelt, Franklin Delano 122, 123, 128, 136, 141Rooy, P. de 62, 63, 253Rooy, John de 236, 237Rosenthal, U. 257Ross, J.F.S. 361Rousseau, J.J. 68, 70, 316, 401, 402, 403, 404Royen, J.H. van 164Ruitenbeek, H.M. 202Ruitenberg, L.H. 253Ruiter, Paulus de 142Ruppert, M. 244

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 484: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

460

Rustow, D. 269, 270Rüter, A.J.C. 63, 253Rutgers, V. 258Rutgers van Rozenburg, J.W.H. 115Ruys de Beerenbrouck, jhr. Ch.J.M. 206

Sabine, George H. 79, 411Samkalden, I. 106, 176Samuel, H. 315Sandberg, H.W. 160Sande, M.L. van der 160Sartori, Giovanni 317, 336, 357, 360, 361Savornin Lohman, A.F. de 54, 84, 90, 142Schaap, D. 257Schaefer, Jan 244Schaepman, H.J.A.M. 53, 85, 86, 206Schaik, J.R.H. van 164Schama, Simon 61, 65, 78Schaper, B.W. 254Scheffer, H.J. 254Scheltema, F.G. 95Schendden, M.P.C.M. van 63, 255Scheps, J.H. 191Schermerhorn, W. 135, 140, 162, 167Schie, A.J. van 159Schimmelpenninck, R.J. 73Schlegel, Friedrich von 320Schlote, Werner 285, 299Schmelzer, W.K.N. 242, 257Schmidt, P.J. 140, 142, 144Schneider, M. 256Schöffer, I. 62, 78, 160, 191Schokking, J.J. 121, 141Scholten, G.H. 63Scholten, L.W.G. 255Schouten, J.B. 156, 227Schreuder. O. 258Schulte Northolt, J.W. 78, 79Schumpeter, J.A. 80, 285, 289, 299, 330, 332, 360Schuursma, R.P. 175, 176Schwencke, H.Chr. 144Seeker, W.P. 80Semmel, B. 412Serrarens, P.J.S 115, 120, 139Shaw, George Bernard 286Shils, Edward 160, 264, 269, 306, 314, 316, 317, 318Siemens, Georg von 289

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 485: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Sijes, B.A. 97, 111, 256Simonis, A. 226Sismondi, J.Ch.L. de Sismonde de 297Skinner, Q. 411, 412Slicher van Bath, B.H. 61Sluyser, M. 97, 111Smeenk, C. 139, 253Smit, C. 116, 140, 141Smith, Adam 279, 320Sneevliet, Henk 254Sorel, Georges 355Sosa Molina, Humberto 270Spinoza, Baruch de 70, 79Spiro, H.J. 191Staden, A. van 255Staf, C. 166Staley, Eugene 288, 299Stalin, Josef 124, 126, 128, 319, 320, 325, 328, 332Steenberghe, M.P.L. 143, 219Steenhorst, R. 176Steiner, Jürg 362, 362, 363, 365, 366, 369, 370, 371, 373, 376, 377Steiner, Kurt 363Stikker, D.U. 163, 164, 217, 234Struycken, A.A.H. 89, 113, 139Stuurman, S. 78, 255

Taal, G. 61Tak, Th. van der 258Tak van Poortvliet, J.P.R. 38Talmon, J.L. 316, 318, 338, 360, 404, 412Tas, Sal 128, 130, 141, 142Telders, B.M. 96, 111, 150Temming, S. 255Tempel, J. van den 122, 141, 142, 143, 144, 146Terlouw, Jan 248, 258Teulings, F.G.C.J.M. 164, 175Thiel, F.J.F.M. van 166Thijn, Ed. van 106, 159, 237, 243, 245, 246, 247, 249, 258Thomassen, J.J.A. 258Thorbecke, J.R. 32, 36, 61, 65, 66, 67, 68, 75, 78, 79, 84, 86, 89, 95, 206Thornton, A.P. 297, 299Thurlings, J.M.G. 62, 160, 256Tijn, Theo van 51, 62, 76, 80Tilanus, H.W. 139, 156Tilly, Ch. 411Tinker, Hugh 312, 318Tito 319Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, jhr. A.W.L. 164Tjeenk Willink, M. 163

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 486: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

461

Tocqueville, Alexis de 317, 318Tops, P.W. 257Torsvik, P. 21Toxopeus, E.H. 237Treub, M.W.F. 204Troelstra, P.J. 207, 208Tromp, B.A.G.M. 203Trujillo, Rafael 270Truman, David B. 369, 403, 412Tugan-Baranowsky, M. 276, 277, 280, 284, 298Uyl, J.M. den 193, 195, 196, 197, 198, 199, 200, 220, 245, 246, 247, 248, 249,251, 256, 257, 258Valk, J.M.M, de 192Veen, Th. van 241Veld, N.K.C.A. in 't 160Verba, Sidney 179, 191, 366, 412Verhoef, J. 56, 61, 62Verkade, W. 95Vercruijse, E.V.W. 254Verrijn Stuart, C.A. 63Verzijl, J.H.W. 143Vile, M.J.C. 412Vis, J.J. 258Visser, A.E. 176, 255Visser, J.Th. de 204, 206Visser, L. de 114Visser 't Hooft, W.A. 213Vlekke, B.H.M. 61Vondeling, A. 257Vonhoff, H.J.L. 253Vorrink, J.J. 63, 126, 141, 153, 208, 233, 254Vos, H. de 253Voskuil, K. 241Vrankrijker, A.C.J. de 61Vries, J. de 61Vries, Egbert de 261, 271Vries, S.Ph. de 108Vuijsje, B. 256, 258Vuijsje, H. 175, 176

Waldo, D. 390Waline, M. 356Wallerstein, Immanuel 317, 331Walsum, G.E. van 227, 241Wansink, D.J. 253Waxman, Ch.I. 160Weber, Max 74, 313, 318, 360

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 487: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

Weezel, Max van 255, 258Weggelaar, Jan 238Weinreb, F. 157, 160Weijtens, M.P.J.M. 96, 111Weiner, M. 317, 357Weizmann, Chaim 109Welderen Rengers, WJ. van 61Wels, C.B. 61, 159Weker, Ch.J.I.M. 143, 219Weringh, J. van 61Werth, Alexander 126Wertheim, A.C. 104Wesseling, H.L. 159Wessels, M. 253Wiardi Beekman, H.B. 150Wibaut, F.M. 208Wichers, A.J. 62Wiedijk, C.H. 254Wiegel, H. 247Wieten, J. 256Wijnkoop, David 110, 115Wilde, J.A. de 211, 253Wilhelm 11 326Wilhelmina, koningin 110, 115, 122, 125, 146, 147, 162, 210, 214, 236Willebrands, J. 227Willem I, koning 30, 43, 48, 65, 67, 68, 73, 76, 77, 100, 105, 384, 389Willem II, koning 32Willem V, stadhouder 28Willem van Oranje 24, 26, 40, 211Williams, Philip 269, 342, 360Wilzen, H.J. 253Wind, E. de 254Windmuller, J.P. 63, 159, 253, 255Winkelman, H.G. 117Winslow, E.M. 297, 298, 299Wit, C.H.E. de 61, 68, 71, 78Witt, Johan de 136Wusten, H.H. van der 253

Zandt, ds. P. 114, 137Zeegers, G.H.L. 256Zeeuw, A.B. de 208Zijlstra, J. 163, 218, 220, 242Zimmerman, R. 140, 284, 285, 299Zwager, H.H. 79Zweeden, A.F. van 159, 255

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 488: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

462

Lijst van intekenaren en overige ontvangers

M. Albrecht, BeverwijkR.B. Andeweg, KatwijkF.P. Backer, HoofddorpP.R. Baehr, HeemstedeW.E. Bakema, Den HaagC.L. Baljé, MarumJ.T.M. Bank, AmstelveenS. Bartolini, FlorenceM.L. Bemelmans-Videc, BoskoopJ.Th.J. van den Berg, Alphen aan den RijnS. Berger, Cambridge Mass.E.H. van der Beugel, Den HaagJ.W. de Beus, AmsterdamL. Bezemer, LeiderdorpJ.M. Blaas, UtrechtJ.C.H. Blom, LeidenH.W. Blom, RotterdamM.A.P. Bovens, Den HaagA. van Braam, ZaandamC.T. Breebaart, OegstgeestW. Breedveld, HaastrechtS.I.P. van Campen, BrusselP.G. Castenmiller, DelftM.C. Castermans-Holleman, LeidenA.P. en P. Cohen-Fernandes, AmsterdamR. Cohen, BrusselN. Cramer, Den HaagO. van Cranenburgh, LeidenB. Croes, LeidenH.H. Daalder-Oversteegen, Bergen NHE.J. Daalder en S.W.E. de Ruiter, VoorschotenI.H. Daalder en E.D. Harris, WashingtonM.M. Daalder en S. Bartolini, FlorenceH.H.F.M. Daemen, DronrijpR.A. Dahl, North HavenH. Daudt, AmsterdamH.J. Dekker, VoorschotenW. Derksen, RotterdamK. Deschouwer, BrusselK.L.L.M. Dittrich, MaastrichtA.W. Dompeling-Vegt, LeiderdorpH.M. van Dooren, BredaM.R. Doornbos, Den HaagH.E.A. Driessen, LeidenC. van der Eijk, Amsterdam

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 489: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

S.N. Eisenstadt, JeruzalemJ.E. Ellemers, GroningenG. en S. van Esterik-Boonzaaijer, DoornPh.P. Everts, LeidenP. Fenger, AmsterdamP.H.A. Frissen, NijmegenGemeente ontvanger, Den HaagA. Geul, LeeuwardenM. de Geus, Den HaagJ.K.M. Gevers, AmsterdamJ.G. Gosman, Den HaagH.J.M. Goverde, NijmegenH. Gritter, Hazerswoude-RijndijkF. Grünfeld, MaastrichtL. Grünfeld, Den HaagH.R. van Gunsteren, AmsterdamP. van Ham, LeidenR.N.G.M. 't Hart, VoorschotenA.J.M. Hazewinkel-Bel, HeilooM.L. de Heer, Den HaagA.H.W. Hillen, NijmegenS. Hoffmann, Cambridge Mass.

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 490: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

463

J.J.M. van Holsteyn, LeidenJ.W. Holtslag, LeidenA. Hoogerwerf, EnschedeG.J. Hooykaas, BilthovenR. Hoppe, CastricumW. Hout, RotterdamA.H. Huussen, GroningenG.A. Irwin, WassenaarM. en Ch. de Jong-Vles, WaalreG.C.A. Junne, AmsterdamDJ. van de Kaa, Den HaagD. Kaphorst, VoorschotenJ.J. Kelder en A. van der Stel, LeidenP. Kelder, HaarlemJ.E. Keman, HaarlemJ. de Kievid, UtrechtK. Koch, AmsterdamW.J.P. Kok, De RijpJ. Kooiman, AmsterdamR.A. Koole, OegstgeestW. Koole, AmsterdamT. Koopmans, VoorburgS.M.J. Koppers-van der Star, OegstgeestA.F.A. Korsten, SchimmenM. Korzec, AmsterdamE.H. Kossmann, GroningenA. Kuypers, VoorthuizenP.B. Lehning, AmsterdamM.H. Leijenaar, AmsterdamH. de Liagre Böhl, AmsterdamA. Lijphart, San DiegoJ.J. Linz, New HavenG.E. Lock, Berg en DalA.P.M. Lucardie, GroningenP. Mair, AmsterdamL.M. van der Mey, LeidenC.G.M. Middendorp, LeidenC.P. Middendorp, AmsterdamA. van der Meulen, MolenhoekJ.G.A. van Mierlo, GeldropL.P. Middel, HavelteR.J. Mokken, BadhoevedorpH.A.A. Molleman, Alphen aan den RijnM. van der Molen, LeidenF.G. Moquette, VoorburgH.M. ten Napel, NaaldwijkNWO, Den Haag

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 491: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

J.R. Nobel, AmsterdamG.W. Noomen, AmsterdamK.O. en H. Noordenbos-Kosturkievicz, Den HaagW. van Norden, AmsterdamC.P.C.M. Oomen, LeidenJ.V. Outshoorn, AmsterdamJ. Oversloot, LeidenM.N. Pedersen, OdenseH. Pellikaan, AmsterdamA. Pijpers, AmsterdamM. Posthumus Meijjes-Lumas, VoorschotenJ.K.T. Postma, Den HaagPh. van Praag, AmsterdamJ. van Putten, Cork, IerlandA. van Raalte, ApeldoornA.H. Ramakers, VelserbroekH.J.C. Rebel, OegstgeestB. Reinalda, NijmegenA.P. Resoort, MunstergeleenR.A. Riemersma, Den HaagL.J. Roborgh, LeidenE. Rokkan, St. DaviesR.A. Roodbeen, KesterenU. Rosenthal, Capelle aan den IJsselJ.Th. de Ruwe, NijmegenH.W. Sandberg, AmsterdamG. Sartori, New YorkS. Schama, Cambridge Mass.M.P.C.M. van Schendelen, RotterdamB.H.C. Schennink, NijmegenA.P. Schmid, LeiderdorpG.H. Scholten, ReeuwijkP.-H. Schroor, LeidenW.P. Seeker, NoordwijkerhoutE. Shils, Chicago/CambridgeG. Smith, LondenR.B. Soetendorp, OegstgeestA. van Staden, LeiderdorpF.N. Stokman, HarenPh.C. Stouthard, TilburgW.H. van Schuur, NijmegenH.G. Surie, OegstgeestTh. van der Tak, LeidschendamJ.J.A. Thomassen, HengeloC.M. Tilmans, AmsterdamS.J. Toirkens, Den HaagTh.A.J. Toonen, Capelle aan den IJsselP.W. Tops, TilburgJ.M.E. Traag, Leusden

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 492: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

B.A.G.M. Tromp, EindhovenR.J. van der Veen, AmsterdamS. Verba, Cambridge Mass.M.A. Vink-van der Stoel, LeidenJ.J. Vix, EextG. Visscher, LeidenM.C.B. Voet, Amsterdam

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap

Page 493: Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en ...

464

J.S. Wijne, UtrechtC.J.W. Wilmer, LeidenR. Wittema, AmsterdamM. Wolters, UgchelenJ.J. Woltjer, OegstgeestV. Wright, OxfordW.H. van der Zeeuw-van Staalduinen, LeidenJ. en M.L. Zielonka-Goei, Aerdenhout

Hans Daalder, Politiek en historie. Opstellen over Nederlandse politiek en vergelijkende politieke wetenschap