Ouderwets of gloednieuw? - Radboud Universiteit · 2013-11-14 · 70 November 2013 Jaargang 67 nr....

2
November 2013 Jaargang 67 nr. 11 70 Opinie Paul Hoebink is Bijzonder Hoogleraar Ontwikkelingssamenwerking en directeur van het Centrum voor Internationale Ontwikkelingsvraagstukken aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij is ook lid van de Algemene Redactie van de Internationale Spectator. Paul Hoebink Ouderwets of gloednieuw? Het beleid van minister Ploumen Dit voorjaar presenteerde minister Lilianne Ploumen haar beleidsnota ‘Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen’. Handel en hulp gaan voortaan in één hand. De buitenlandse handel is daarmee ondergebracht bij Buitenlandse Zaken. Een overwinning op Economische Zaken. En ook het bedrijfsleven mag in de handen wrijven. Maar hulp, traditioneel toch het paradepaardje van ons land, komt er in Ploumens portefeuille bekaaid vanaf. V oor het eerst sinds veertig jaar heeft Nederland een minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, wat betekent dat de verantwoordelijkheden en middelen om de Nederlandse export te bevor- deren, zijn overgeheveld van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als we het institutioneel bekijken, dan is het voor het eerst sinds de jaren zestig dat handel en hulp weer in één hand komen. Immers, in de jaren zes- tig, vanaf het moment dat op aandringen van de werkgeversorganisaties Nederland bilaterale hulp begon te geven, viel de besteding van de (finan- ciële) hulp onder de minister van Economische Zaken, evenals de exportbevordering. Nadat de verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingshulp vanaf 1973 geheel bij Buitenlandse Zaken was komen te liggen, betekent deze recente taakver- mindering van Economische Zaken dus eigenlijk, institutioneel bezien, een tweede overwinning van Buitenlandse Zaken op Economische Zaken. Hulp en handel in één hand zou je dus een terug- keer naar oude tijden kunnen noemen, zij het bij een ander ministerie. Economische Zaken ging in de jaren zestig, en dat werd scherp bekritiseerd in de eerste grote evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking in 1968, op pad om die ontwikkelingshulp te be- steden met zogenaamde ‘shopping lists’, bood- schappenlijstjes waarop instructies stonden als: ‘Men wil graag Fokker Friendships; afhouden; er staan nog tweedehands machines voor de tex- tielindustrie bij Van Heek in Enschede die kunnen we betere doneren’. Economische Zaken wilde bovendien geen kleine projecten, wat betekende dat de ontwikkelingshulp die geheel gebonden was aan bestedingen bij het Nederlandse be- drijfsleven, voor het overgrote deel terecht kwam bij een klein aantal grote bedrijven (Philips, VMF/ Stork, Fokker, later DAF, NSM en UKF). Die gebonden hulp maakte hulp en handel een ‘giftig mengsel’, zoals Paul Collier, hoogleraar in Oxford, de nieuwe verantwoordelijkheden van minister Ploumen beschreef. Bij gebonden hulp liggen de prijzen van geleverde goederen en diensten doorgaans 20 tot 30% boven de we- reldmarktprijzen en staat de aanbodzijde van het donorland voorop en niet de vraag en de behoef- ten van het hulpontvangende land. Dat heeft, ook in het Nederlandse geval, geleid tot een hele serie van mislukte ontwikkelingsprojecten in de jaren zestig, zeventig en tachtig. Een veelal on- gemerkte, maar zeer belangrijke, verandering in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking was dan ook dat minister De Koning wist te bereiken dat die ontwikkelingshulp ‘partieel ontbonden’ werd, dat wil zeggen, niet alleen in Nederland maar ook in ontwikkelingslanden (en dus ook in het hulpontvangende land zelf) besteed kon wor- den. Een jaar geleden op de Afrika-dag speldde minis- ter Ploumen zich zelf de medaille op, de eerste

Transcript of Ouderwets of gloednieuw? - Radboud Universiteit · 2013-11-14 · 70 November 2013 Jaargang 67 nr....

November 2013 Jaargang 67 nr. 1170

Opinie

Paul Hoebink is

Bijzonder Hoogleraar

Ontwikkelingssamenwerking

en directeur van het

Centrum voor Internationale

Ontwikkelingsvraagstukken

aan de Radboud Universiteit

Nijmegen. Hij is ook lid van

de Algemene Redactie van de

Internationale Spectator.

Paul Hoebink

Ouderwets of gloednieuw? Het beleid van minister Ploumen

Dit voorjaar presenteerde minister Lilianne Ploumen haar beleidsnota ‘Wat de wereld verdient: Een

nieuwe agenda voor hulp, handel en investeringen’. Handel en hulp gaan voortaan in één hand.

De buitenlandse handel is daarmee ondergebracht bij Buitenlandse Zaken. Een overwinning op

Economische Zaken. En ook het bedrijfsleven mag in de handen wrijven. Maar hulp, traditioneel

toch het paradepaardje van ons land, komt er in Ploumens portefeuille bekaaid vanaf.

Voor het eerst sinds veertig jaar heeft

Nederland een minister voor Buitenlandse

Handel en Ontwikkelingssamenwerking,

wat betekent dat de verantwoordelijkheden en

middelen om de Nederlandse export te bevor-

deren, zijn overgeheveld van het ministerie van

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Als

we het institutioneel bekijken, dan is het voor het

eerst sinds de jaren zestig dat handel en hulp

weer in één hand komen. Immers, in de jaren zes-

tig, vanaf het moment dat op aandringen van de

werkgeversorganisaties Nederland bilaterale hulp

begon te geven, viel de besteding van de (finan-

ciële) hulp onder de minister van Economische

Zaken, evenals de exportbevordering. Nadat de

verantwoordelijkheid voor de ontwikkelingshulp

vanaf 1973 geheel bij Buitenlandse Zaken was

komen te liggen, betekent deze recente taakver-

mindering van Economische Zaken dus eigenlijk,

institutioneel bezien, een tweede overwinning

van Buitenlandse Zaken op Economische Zaken.

Hulp en handel in één hand zou je dus een terug-

keer naar oude tijden kunnen noemen, zij het bij

een ander ministerie.

Economische Zaken ging in de jaren zestig, en

dat werd scherp bekritiseerd in de eerste grote

evaluatie van de ontwikkelingssamenwerking in

1968, op pad om die ontwikkelingshulp te be-

steden met zogenaamde ‘shopping lists’, bood-

schappenlijstjes waarop instructies stonden als:

‘Men wil graag Fokker Friendships; afhouden; er

staan nog tweedehands machines voor de tex-

tielindustrie bij Van Heek in Enschede die kunnen

we betere doneren’. Economische Zaken wilde

bovendien geen kleine projecten, wat betekende

dat de ontwikkelingshulp die geheel gebonden

was aan bestedingen bij het Nederlandse be-

drijfsleven, voor het overgrote deel terecht kwam

bij een klein aantal grote bedrijven (Philips, VMF/

Stork, Fokker, later DAF, NSM en UKF).

Die gebonden hulp maakte hulp en handel een

‘giftig mengsel’, zoals Paul Collier, hoogleraar in

Oxford, de nieuwe verantwoordelijkheden van

minister Ploumen beschreef. Bij gebonden hulp

liggen de prijzen van geleverde goederen en

diensten doorgaans 20 tot 30% boven de we-

reldmarktprijzen en staat de aanbodzijde van het

donorland voorop en niet de vraag en de behoef-

ten van het hulpontvangende land. Dat heeft,

ook in het Nederlandse geval, geleid tot een hele

serie van mislukte ontwikkelingsprojecten in de

jaren zestig, zeventig en tachtig. Een veelal on-

gemerkte, maar zeer belangrijke, verandering in

de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking was

dan ook dat minister De Koning wist te bereiken

dat die ontwikkelingshulp ‘partieel ontbonden’

werd, dat wil zeggen, niet alleen in Nederland

maar ook in ontwikkelingslanden (en dus ook in

het hulpontvangende land zelf) besteed kon wor-

den.

Een jaar geleden op de Afrika-dag speldde minis-

ter Ploumen zich zelf de medaille op, de eerste

71November 2013 Jaargang 67 nr. 11 Internationale Spectator

minister van beleidscoherentie te zijn, omdat in

haar portefeuille hulp en handel verenigd waren.

Laten we haar haar onwetendheid vergeven over

het feit dat haar voorgangers Jan Pronk, Eveline

Herfkens en Agnes van Ardenne als Zeeuwse

ploegpaarden aan het coherentie-dossier hebben

getrokken. Dit sinds het Verdrag van Maastricht,

waarin in de paragrafen over ontwikkelingssa-

menwerking coherentie één van de drie C’s is

naast de C’s van coördinatie en complementari-

teit. Opmerkelijk blijft dan toch wel dat minister

Ploumen lijkt te veronderstellen dat het onder één

hoed brengen van hulp en exportbevordering au-

tomatisch tot meer coherentie leidt.

Niet lang daarna, begin mei, moet de minister on-

dervonden hebben dat die coherentie toch wat

moeizaam tot stand te brengen is. Zij dacht haar

nota ‘Wat de wereld verdient: Een nieuwe agenda

voor hulp, handel en investeringen’ naar het par-

lement te kunnen sturen, maar ze werd terugge-

floten naar het kabinet. Daar leed ze vervolgens

een stevige nederlaag tegen collega Kamp van

Economische Zaken. In het regeerakkoord was

afgesproken dat er een speciaal fonds in het le-

ven zou worden geroepen van 750 miljoen euro,

waaruit investeringen van het midden- en klein-

bedrijf uit Nederland en ontwikkelingslanden zou-

den kunnen worden gesubsidieerd. Dit ‘Dutch

Good Growth Fund’ – what is in a name – zo

bleek nu uit de nota, zou niet alleen razendsnel

volgestort worden, maar zou ook gebruikt kunnen

worden voor ontwikkelingsrelevante exporttrans-

acties. Bovendien zouden er geen schotten staan

tussen de drie onderdelen van het fonds, wat in

principe zou kunnen betekenen dat de gehele 750

miljoen gebruikt zou kunnen worden voor het fi-

nancieren van Nederlandse export.

Ooit creëerde minister De Koning, op dringend

verzoek van de werkgevers en ter compensatie

van het invoeren van de partiële ontbinding, een

dergelijk potje voor exporttransacties. Twee ui-

terst kritische rapporten van de evaluatiedienst

van het ministerie maakten dat dit ORET-potje

altijd omstreden bleef. Minister Koenders be-

schouwde het dan ook als één van zijn grootste

overwinningen dat hij in samenspraak met colle-

ga Frank Heemskerk deze speciale budgetlijn had

weten om te vormen tot een fonds voor ontwik-

kelingsrelevante infrastructuurprojecten. Via de

achterdeur van het nieuwe groeifonds heeft VNO/

NCW dus alsnog zijn exportsubsidies terugge-

kregen.

In de eind september naar de Kamer gestuurde

notitie over het ‘Dutch Good Growth Fund’, met

de weidse titel ‘Ondernemen voor ontwikkeling:

investeren in duurzame

en inclusieve groei’,

wordt duidelijk ge-

maakt dat het fonds

wat langzamer wordt

volgestort. Dat is

misschien het enige

positieve wat er te

melden valt, want ver-

der is vooral heel veel

nog onduidelijk. Zo zijn

de bestaande investe-

ringsinstrumenten niet ge-

evalueerd en worden veel van

de begrippen niet helder toege-

licht. Dat het fonds al bij voorbaat

een misbaksel lijkt, blijkt ook uit het feit

dat het beheer van het fonds bij drie verschillende

instanties komt te liggen. Dat is logisch, gezien

het verschillende karakter van de instrumen-

ten en de drie doelgroepen van het fonds, maar

maakt duidelijk dat het beter was geweest de be-

vordering van investeringen in twee verschillende

fondsen te stoppen en deze veel beter af te stem-

men op de verschillende instrumenten, potjes en

fondsen die er al jaren zijn.

Minister Ploumen heeft zich al een enthousiaste

handelsbevorderaar betoont en VNO/NCW en

deelnemers aan handelsmissies lijken zeer tevre-

den met haar optreden. De vraag is dan of we die

tevredenheid over het tweede deel van haar por-

tefeuille ook kunnen delen. Bij ontwikkelingssa-

menwerking lijkt echter de modernisering te stok-

ken en wordt er weinig meer vernomen dan wat

algemene obligate opmerkingen over het belang

van handel voor ontwikkelingslanden. Kortom, de

minister zal toch nog flink wat stappen moeten

zetten om die zelf opgespelde medaille te verdie-

nen.

Het Dutch Good

Growth Fund lijkt

bij voorbaat al een

misbaksel