Resistentie Surveillance Standaard van de Stichting Werkgroep ...
masterproef anthelminticum resistentie
-
Upload
emiel-govaert -
Category
Documents
-
view
23 -
download
1
description
Transcript of masterproef anthelminticum resistentie
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
Anthelminticumresistentie bij het rund
Door
Emiel GOVAERT
Promotor: Prof. Dr. Jozef Vercruysse literatuurstudie in het kader
Copromotor: Dr. Johannes Charlier van de masterproef
© 2015 Emiel Govaert
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking
tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de
inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken
op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of
verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud
van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie
vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
Anthelminticumresistentie bij het rund
Door
Emiel GOVAERT
Promotor: Prof. Dr. Jozef Vercruysse literatuurstudie in het kader
Copromotor: Dr. Johannes Charlier van de masterproef
© 2015 Emiel Govaert
VOORWOORD
Eerst en vooral zou ik graag mijn promotor Prof. Dr. Jozef Vercuysse bedanken. Hij heeft mij
tijdens onze eerste ontmoeting heel goed op weg geholpen en duidelijk gemaakt wat hij van
mij verwachtte. Eveneens dien ik hem te bedanken voor de snelle en correcte communicatie,
iets wat niet altijd van mij gezegd kan worden.
Graag zou ik ook mijn ouders bedanken, die het mij mogelijk hebben gemaakt om de studie
diergeneeskunde te kunnen aanvatten. Uiteraard mag ik mijn broers en zus ook niet
vergeten. Zij hebben de afgelopen jaren vooral tijdens de examens heel veel geduld met mij
moeten hebben. Het vele blokken en de weinige uren slaap maakten van mij niet het meest
aangename lid van de familie.
VRIJWARINGSCLAUSULE
TITELBLAD
VOORWOORD
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING.....................................................................................................................................1
INLEIDING...............................................................................................................................................2
LITERATUURSTUDIE................................................................................................................................3
1. DE PREVALENTIE VAN ANTHELMINTICUM RESISTENTIE BIJ RUNDVEE.........................................3
2. TESTEN VOOR HET OPSPOREN VAN ANTHELMINTICUM RESISTENTIE.........................................6
2.1. IN VIVO METHODE: FECAL EGG COUNT REDUCTION TEST (FECRT)........................................6
2.2. IN VITRO METHODEN..............................................................................................................8
2.2.1. Egg Hatch Assay (EHA)…………………………………………………………………………………………………..8
2.2.2. Larval Migration Inhibition Assay (LMIA) en Micromotility Meter Test (MMT)……….…..…9
2.2.3. Larval Development Test (LDT)…………………………………………………………………………….………11
2.3 MOLECULAIRE TESTEN...........................................................................................................11
3. PREDISPONERENDE FACTOREN VOOR ONSTSTAAN VAN RESISTENTIE......................................12
3.1. DE GENETISCHE MECHANISMEN VAN RESISTENTIEONTTWIKKELING...................................12
3.2. AANTAL NEMATODEN IN REFUGIA.......................................................................................13
3.3. ONDERDOSERING.................................................................................................................15
3.4. FREQUENTIE VAN BEHANDELEN...........................................................................................15
3.5. MANAGEMENT.....................................................................................................................16
4. CONTROLE VAN RESISTENTIEONTWIKKELING.............................................................................17
4.1 CONTROLE MAATREGELEN....................................................................................................17
4.2 ALTERNATIEVE MAATREGELEN..............................................................................................18
BESPREKING..........................................................................................................................................18
REFERENTIELIJST...................................................................................................................................20
SAMENVATTING
In deze literatuurstudie wordt de problematiek aangaande de ontwikkeling van resistentie
tegen anthelmintica bij rundvee besproken.
In deze scriptie wordt eerst de prevalentie van resistentie besproken. Zowel de situatie op
wereldvlak als de situatie in Europa wordt aangekaart. Vervolgens wordt dieper ingegaan op
de verschillende testen die voor handen zijn om een verminderde efficaciteit van
anthelmintica vast te stellen. Hierna worden de voornaamste risicofactoren besproken die
aanleiding geven tot resistentieopbouw. Tenslotte worden de controlerende maatregelen
besproken die genomen kunnen worden om resistentieopbouw af te remmen of te
voorkomen.
Er is al heel wat informatie verzameld over resistentie bij kleine herkauwers. Dit komt door de
grote spreiding in o.a. Australië, Nieuw-Zeeland en andere zuidelijk gelegen landen.
Momenteel zijn de gegevens waarover men beschikt, in West-Europa bij runderen, schaars.
Om snel een duidelijker beeld te kunnen schetsen van de problematiek, is er nood aan snelle
en gevoelige testen om de efficaciteit van anthelminticum na te gaan. De test waar men
tegenwoordig het vaakst beroep op doet, de Fecal Egg Count Reduction Test (FECRT), is
immers traag en relatief duur. In deze literatuurstudie worden ook enkele alternatieve testen
naar voor geschoven zoals de Egg Hatch Test, de migratie-en motiliteitstesten, de Larval
Development Test en de moleculaire testen. Om nieuwe testen te kunnen ontwikkelen,
moeten de mechanismen en risicofactoren van resistentie verder onderzocht worden. Dit
vergt echter verder onderzoek en het laat zich al raden dat er veel geld nodig zal zijn om dit
onderzoek succesvol verder te zetten.
De steeds groter wordende kennis omtrent de risicofactoren van resistentie, geeft ons de
mogelijkheid om op velerlei wijzen in te grijpen op deze factoren. Zodoende zal de opbouw
van anthelminticumresistentie vertraagd kunnen worden en de werkzaamheid van
anthelmintica behouden blijven. Dit is enorm belangrijk omdat in de nabije toekomst geen
nieuw breed-spectrum anthelminticum op de markt wordt verwacht.
Sleutelwoorden: Anthelminticumresistentie - Prevalentie - Risicofactoren - Rund - Testen – Controle - Preventie
1
INLEIDING
Bij runderen zijn infecties met gastro-intestinale nematoden van groot economisch belang. De
belangrijkste en meest pathogene nematode die voor productieverliezen zorgt is Ostertagia
ostertagi, een bewoner van de lebmaag. Minder belangrijk zijn Cooperia oncophora,
Nematodirus spp., Trichostrongylus spp. en Haemonchus contortus (Armour, 1989). Uit
jarenlang survey-onderzoek in verschillende slachthuizen verspreid over geheel Europa bleek
dat 83-100% van de onderzochte runderen (melkvee) besmet waren met 1 of meerdere van
bovengenoemde nematoden (Burrows et al., 1980a, b; Barth et al., 1981; Brogsteede en van
der Burg, 1982; Borgsteede et al., 2000).
Momenteel zijn er 3 verschillende klassen breed-spectrum anthelmintica op de markt die ons
in staat stellen deze gastro-intestinale nematode infecties efficiënt te behandelen.
Een eerste groep omvat de benzimidazolen die hun werking danken aan een selectieve
interactie met het β-tubuline in het cytoskelet van nematoden. Hierdoor vindt er geen
aggregatie van microtubuli plaats tijdens de opbouw van het cytoskelet. Dit heeft paralyse en
de dood van de nematode tot gevolg (Borgers en de Nollin, 1975).
Een tweede groep omvat de imidathiazoles (levamisole) en de hydropyrimidines (pyrantel en
morantel). Deze anthelmintica gaan een spastische spierparalyse veroorzaken door hun
agonistische werking op de nicotine receptoren in de lichaamswand van de nematoden
(Aceves et Al., 1970; Aubrey et al., 1970).
Een derde groep van macrocyclische lactonen (avermectines en milbemycines) veroorzaakt
bij nematoden een blijvende paralyse van de de farynx (Brownlee et al., 1997) en
lichaamswand (Kass et al., 1980). Naast deze grote groep van breed-spectrum anthelmintica
is er ook nog een kleinere groep smal-spectrum anthelmintica (salicylanilides, nitrophenolen)
die enkel zijn toepassing kent in de behandeling van H. contortus bij het schaap.
De afgelopen decennia heeft de overwegend curatieve diergeneeskunde plaats gemaakt voor
een diergeneeskunde waar de klemtoon op preventie is komen te liggen. Door het intensieve
gebruik van anthelmintica de afgelopen jaren zijn klinische infecties bij rundvee zeldzaam
geworden. Momenteel zet men anthelmintica vooral in om vertraagde gewichtsaanzet en
gedaalde melkgift te voorkomen. Het intensief gebruik van anthelmintica heeft wereldwijd als
gevolg gehad dat er resistentie is ontstaan tegen de gebruikte producten. Tot voor enkele
jaren werden deze problemen vooral in de schapen- en geitenhouderij gezien, maar
anthelminticumresistentie is ook bij rundvee aan een stevige opmars bezig. Om te voorkomen
dat anthelminticumresistentie bij runderen een even groot probleem gaat vormen als bij kleine
herkauwers, is het nodig om zo snel mogelijk in te grijpen. Vooreerst is het belangrijk dat de
veehouder de resistentiestatus van zijn bedrijf kent. Coles et al (1992) publiceerde een reeks
gestandaardiseerde testen om resistentie tegen breed-spectrum anthelmintica op te sporen.
Wanneer men gebruik maakt van een gevoelige test, kan de diagnose van anthelminthicum
resistentie vaak reeds in een vroeg stadium gesteld worden. Op basis van het bekomen
2
resultaat kan men in samenspraak met de veehouder een programma opstellen om de nog
werkzame anthelmintica op een verantwoorde manier te gaan aanwenden. Hierdoor kan men
de spreiding van resistente allelen in een gegeven wormpopulatie tegenhouden of op zijn
minst vertragen (De Graaf et al., 2013).
In deze literatuurstudie zal getracht worden om een overzicht te geven over de spreiding van
resistentie bij maagdarmnematoden in rundvee op dit moment. Ook de
onstaansmechanismen en verschillende methoden om resistentie vast te stellen zullen
uitvoerig besproken worden. Als laatste komen de controlerende en preventieve maatregelen,
die boeren kunnen nemen, aan bod.
LITERATUURSTUDIE
1. DE PREVALENTIE VAN ANTHELMINTICUM RESISTENTIE BIJ RUNDVEE
Allereerst dient een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen resistentie en tolerantie
van een maagdarmnematode voor een bepaald anthelminticum. Prichard et al (1980) stelde
dat er resistentie aanwezig is in een populatie, wanneer er meer individuen in die populatie
een bepaalde dosis geneesmiddel tolereren, èn wanneer dit overerfbaar is naar de volgende
generaties wormen. Met andere woorden, de resistentie zal zich ontwikkelen wanneer het
aantal wormen die een behandeling overleven, een groot deel gaat uitmaken van de
populatie behandelde wormen. Als men echter van tolerantie spreekt wil dit zeggen dat overal
ter wereld de behandelde nematoden van in het begin nooit gereageerd hebben op het
aangewende product (G. C. Coles, 2002).
Anthelminticumresistentie schijnt, met uitzondering van Nieuw-Zeeland, nog niet zo’n groot
probleem te vormen bij rundvee. Een van de redenen waarom men nog maar zo weinig weet
over de resistentieproblematiek onder rundvee, ligt vooral aan de specifieke biologie van
Ostertagia ostartagi. Deze nematode is slechts een korte periode van haar totale
levenscyclus aanwezig in het rund. Dat deel van de nematoden die een behandeling
overleven hebben hierdoor een relatief klein voordeel ten opzichte van de nematoden die wel
gevoelig zijn. Dit in tegenstelling tot Haemonchus contortus nematoden bij schapen, die
verschillende maanden in hun gastheer verblijven en dus een groot voordeel hebben na
behandeling. Hierdoor zal het aanwenden van anthelmintica in het geval van Haemonchus
contortus sneller leiden tot resistentieontwikkeling dan bij Ostertagia ostertagi. Omdat
resistentie reeds een reëel probleem vormde bij schapen was de nood aan gegrond
onderzoek in het verleden veel hoger dan het geval was bij rundvee. Om die reden kan men
besluiten dat men bij rundvee momenteel een onderschatting maakt van het heersende
resistentieprobleem tegen anthelmintica (De Graef et al., 2013). De problemen waarmee men
geconfronteerd wordt in de schapenhouderij zijn reeds van die aard dat er drastische
3
maatregelen genomen worden. In navolging van Autralië en Nieuw-Zeeland heeft ook in
Europa (Schotland) reeds het eerste bedrijf met schapen zijn activivteiten moeten stopzetten
als gevolg van resistentie tegen moxidectine (Sargison et al., 2005).
De Graef et al. (2013) maakte een overzicht (tabel 1) van enkele recent (2006-2009)
uitgevoerde onderzoeken naar anthelminticumresistentie bij runderen verspreid over geheel
de wereld. Uit de opgelijste gegevens kan men afleiden dat resistentie ook bij rundvee wel
degelijk een wereldwijd probleem is. De meest verontrustende resultaten die men kan
terugvinden in tabel 1 zijn deze die melding maken van multipele resistentie tegen zowel
macrocyclische lactonen als benzimidazoles in Nieuw-Zeeland en Zuid-Amerika (Waghorn,
2006; Soutello et al., 2007; Suarez and Cristel, 2007).
In gematigde streken zoals België en Duitsland zijn de voornaamste nematode species die
rundvee infecteren Ostertagia ostertagi en Cooperia oncophora, met een prevalentie van
nagenoeg 100%. Cooperia spp. zijn de dosis limiterende species voor macrocyclische
lactonen. Laat nu net de macrocyclische lactones de meest gebruikte klasse van
ontwormingsmiddelen zijn in België om parasitaire infecties onder controle te houden. Dit
betekent dus dat men op basis van de efficaciteit tegen Cooperia spp. de aanbevolen dosis
voor de dieren gaat bepalen (Vermunt et al., 1995). Zoals weergegeven in tabel 1 voerden
zowel Demeler et al. (2009) en later El Abdellati et al. (2010) onderzoek naar de resistentie
tegen ivermectine in België. Demeler et al. (2009) toonde als eerste, in 2006, een
verminderde efficaciteit van ivermectine aan. In zijn studie volgde men 7 bedrijven op. Op elk
bedrijf werd na 21dagen een verminderde werking vastgesteld na de behandeling met
ivermectine voor Cooperia oncophora (FEC tussen 58 en 95%). Na een terugbezoek op alle
bedrijven kon men enkel op 1 bedrijf een verminderde efficaciteit van ivermectine vaststellen
(FEC van 54%). Dit bedrijf werd in de daaropvolgende 4jaar verder opgevolgd. Men stelde in
deze periode een versnelde toename van resistentie tegen Cooperia oncophora vast. Op dit
bedrijf werd later in 2009 ook resistentie vastgesteld tegen moxidectine ook al werd dit
product nooit eerder aangewend in een behandeling. El Abdellati et al. (2010) deed hetzelfde
onderzoek nog eens over, maar dan op grotere schaal, en bezocht 88 bedrijven in zowel
België als Duitsland. Er werden maar op 84 van de 88 bezochte bedrijven macrocyclische
lactones gebruikt voor de behandeling van eersteweideseizoens kalveren. De 4 overige
bedrijven, die gebruikmaakten van andere producten, werden niet opgenomen in de test. Een
FECR < 95 % werd op 33 van de 84 bedrijven gedetecteerd. Na het gebruik van een
gevoeligere test, namelijk de Markov Chain Monte Carlo simulatie analyse (MCMC), op de
bedrijven met een FECR <95%, werd er in 21 van de 33 bedrijven een verminderde
efficaciteit aangetoond. Zodus bleek ook de gevoeligheid van de test een belangrijke invloed
te hebben op de bekomen testresultaten. In beide proefopzetten werd, na het uitvoeren van
bijkomend cultuuronderzoek, de Cooperia spp. steeds als de meest voorkomende parasiet
gevonden na behandeling. De overige gevonden species (O. ostertagi, Nematodirus spp en
Trichostrongylus axei) zijn met een prevalentie tussen 0,5-2,5% te verwaarlozen.
4
Tot op heden is er enkel resistentie aangetoond tegenover macrocyclische lactones bij het
weinig pathogene Cooperia oncophora en nog niet bij Ostertagia ostertagi (Vercruysse en
Claerebout, 1997; Sutherland en Leathwick, 2011). Door de lage pathogeniciteit van Cooperia
oncophora wordt resistentie vaak niet of pas laattijdig opgemerkt door de veehouder
(Demeler et al., 2009). Het is op zijn minst merkwaardig te noemen dat er weinig ivermectine
resistentie is tegen Ostertagia ostertagi bij runderen. Zoals eerder vermeld worden de
macrocyclische lactonen veelvuldig gebruikt, is er een hoog niveau van ivermectine
resistentie tegen Cooperia en reeds een hoog niveau van ivermectine resistentie bij
Ostertagia in schapen aangetoond.
Het mag dus duidelijk zijn dat wanneer veehouders op deze wijze ontwormingsmiddelen
blijven gebruiken, de bekomen problemen in de toekomst niet te overzien zullen zijn. Vaak
nemen boeren het probleem van resistentie ook niet altijd even ernstig omdat bij gebruik van
een ander anthelminticum het probleem in hun ogen van de baan is. Het zal dus in de
toekomst ook de taak zijn van de dierenarts er op toe te zien dat de nog werkzame producten
op correcte wijze worden gebruikt door de veehouders.
Tabel 1. Prevalentie van anthelminticum resistentie bij runder nematoden. Resistentie werd vastgesteld wanneer de reductie van de eitelling <90% (Brazilië) of <95%, bij lagere betrouwbaarheidsintervallen <90%(alle andere onderzoeken) (De Graef et al., 2013).
Regio/land en referentie
Aantal onderzochte
bedrijven
% albendazole resistentie
% I/T resistentie
% ML resistentie
% multipele resistentie
Betrokken nematode species
Nieuw-Zeeland(Waghorn et al., 2006)
62 76% ALB 6% LEV 92% IVM 74% ALB+IVM Cooperia spp. and Ostertagia
spp.
Brazilië(Soutello et al., 2007)
25 25% ALB 8% LEV 92 %IVM24% MOX
12%ALB+IVM8%ALB+ICM+
LEV
Cooperia spp., Haemonchus
spp. and Oesophagostom
um spp.
Argentië(Suarez en Cristel, 2007)
25 32% FEN Niet gedetecteerd
60% IVM 28% FEN+IVM Cooperia spp. En Ostertagia spp.
België, Duitsland en Zweden(Demeler et al., 2009)
22 Niet gedetecteerd
Niet gedetecteerd
74% IVM Niet gedtecteerd
Cooperia spp. en Ostertagia spp.
België en Duitsland(El-Abdellati et al., 2010a)
88 Niet gedetecteerd
Niet gedetecteerd
39% IVM Niet gedtecteerd
Cooperia spp., Ostertagia spp.,
Nematodirus spp. en
Trichostrongylus axei
Afkortingen: % BZ, % I/T or % ML resistentie: het percentage van bedrijven met een gereduceerde werking van anthelminticum tegen benzimidazoles, imidothiazoles en tetrahydropyrimidines of macrocyclic lactones. ALB: albendazole; FEN: fenbendazole; LEV: levamisole; IVM: ivermectine; MOX: moxidectine.
5
2. TESTEN VOOR HET OPSPOREN VAN ANTHELMINTICUM RESISTENTIE
Momenteel bestaan er verschillende technieken die courant gebruikt worden om
athelminticumresistentie op te sporen in een populatie dieren. Men kan ze onderverdelen in 3
groepen.
Enerzijds zijn er de in vivo testen, namelijk de FECRT (fecal egg count reduction test) en de
CET (controlled efficacy test). Anderzijds zijn er nog de in vitro testen. Dit zijn de LDT (larval
development test), de EHA (egg hatch assay), de LMIA (larval migration inhibition assay), de
MMT (micromotility meter test) en de LFA (larval feeding assay). De in vivo testen hebben als
voordeel dat ze snel, eenvoudig en goedkoop uit te voeren zijn (Le Jambre et al., 1995). In
vitro testen daarentegen hebben als voordeel dat ze niet onderhevig zijn aan de invloeden
van cofounding factoren en dat ze anthelminticumresistentie aantonen. Als derde groep zijn
er ook de moleculaire testen waaronder de real-time PCR-test (polymerase chain reaction
test) de meest gebruikte is. Sinds de ‘World Association for the advancement of veterinary
Parasitology’ (WAAVP) de gestandaardiseerde methoden voor het opsporen van resistentie
heeft gepubliceerd in 1992 (Coles et al., 1992), is het belang van resistentie in de 3 groepen
van breed-spectrum anthelminticum drastisch toegenomen.
Iedere test op zich heeft zijn eigen objectief waarvoor hij aangewend wordt. De FECRT is de
meest gebruikte en kan gebruikt worden voor het opsporen van resistentie tegen alle klasse
van breedspectrum athelminticum. Ook is het samen met de CET de enige test die
voorhanden is die het bepalen van resistentie tegen macrocylische lactonen mogelijk maakt.
De CET (controlled efficacy test) echter is de gouden standaard voor het testen van
anthelminticum efficaciteit, maar door de hoge arbeidskosten en het moeten euthanaseren
van de dieren voor de test wordt hij momenteel nagenoeg nooit gebruikt (Taylor et al., 2002).
Nochtans is er hoge nood aan goede testen voor het opsporen van resistentie tegen
macrocyclische lactones. De EHT en de PCR-test dienen voor het bepalen van bezimidazole
resistentie. De MALDT test op zijn beurt gebruikt men om benzimidazole en levamisole
resistentie op te sporen.
Hieronder worden de meest gebruikte testen uitgebreid besproken.
2.1. IN VIVO METHODE: FECAL EGG COUNT REDUCTION TEST (FECRT)
Deze in vivo test is in de praktijk de meest gebruikte test om resistentie op te sporen tegen
breed-spectrum anthelmintica. Het principe achter deze test steunt op de microscopische
detectie van nematoden eieren in een meststaal voor en na een behandeling. Op basis
6
hiervan wordt de reductie in het aantallen uitgescheiden eieren in de faeces (FEC=Fecal Egg
Count) berekend. Op dit moment is de test enkel gestandardiseerd bij het schaap. Dit omdat
het bepalen van anthelminticum resistentie moeilijker is bij rundvee dan het geval is bij de
kleine herkauwers. Het feit dat de FEC bij rundvee lager zijn en dat er geen echte correlatie
kan vastgesteld worden tussen de FEC en het aantal wormen in de gastheer liggen hiervan
aan de basis (Taylor et al., 2002).
Methode (geformuleerd door Coles et al., 2006). Kies 10 dieren per groep tussen 3 en 6
maanden oud en gaat na of die een eitelling hebben die hoger ligt dan 150epg. Neem
vervolgens rectaal mest (3-5g) en bewaar deze individueel. Hierna dient men zo snel mogelijk
na staalname een telling uit te voeren met de McMaster techniek. Hierna dienen de dieren
allen individueel gewogen te worden en behandeld volgens hun gewicht. De tweede
staalname dient te gebeuren na 3-7dagen voor levamisole, na 8-10 dagen voor
benzimidazoles of na 17 dagen wanneer men behandelde met macrocyclische lactonen.
Indien men alle breedspectrum anthelminticums in dezelfde kudde test, dient de tweede
staalname na 14dagen te gebeuren. Het is raadzaam om gebruik te maken van
controlegroepen om natuurlijke fluctuaties in de eitellingen niet als afwijkend te aanzien. Op
de stalen kan ook cultuuronderzoek uitgevoerd worden om de desbetreffende wormspecies te
identificeren. In dat geval mogen de stalen niet langer dan 24u bewaard worden bij 4°C.
Wanneer men deze test toch zou aanwenden bij rundvee is het aan te raden om enkel dieren
te gebruiken met een minimum uitscheiding van 100epg. Dit is lager als aanbevolen bij
schapen, maar bij rundvee zijn de eitellingen normaal gezien ook lager. Indien mogelijk is het
beter om 15 dieren per groep te bemonsteren en de dieren die geen eieren in de faeces
hebben niet op te nemen in de testresultaten. De betrouwbaarste resultaten worden bekomen
wanneer men orale anthelmintica preparaten gebruikt. De tijd tussen de eerste staalname en
behandeling en de tweede staalname is dezelfde als bij schapen. Wanneer men
macrocyclisch lactones met remanente werking aanwendt, dient het tweede staal 28dagen na
de behandeling genomen te worden. Dit moet ook gecombineerd worden met
cultuuronderzoek om de nematode species te indentificeren. Wanneer de eerste eitellingen
lager liggen dan 150epg (egg per gram) maakt men best gebruik van gevoeligere methoden
dan de McMaster techniek die men bij schapen gebruikt (Coles et al., 2006). Deze McMaster
techniek heeft een gevoeligheid van 50epg. Recent werd een commerciële kit op de markt
gebracht met een gevoeligheid van 10epg (FECPAK). De Cornell-Wisconsin techniek heeft
zelfs een gevoeligheid van 1epg.
De interpretatie van de FECRT wordt beïnvloed door enkele factoren. Dit zijn de mate van
uitscheiding en aggregatie van de gebuikte FEC, de detectielimiet van de gebruikte techniek
voor de eitelling en het aantal dieren die opgenomen worden in de test (Levecke et al., 2012).
Een anthelminticum wordt aanzien als volledig effectief (FECR=100%) wanneer er geen
enkele worm de behandeling overleeft. Wanneer er toch enkele eieren worden aangetroffen
7
in het tweede meststaal kan dit wijzen op de aanwezigheid van resistentie. AR wordt
verwacht bij een gemiddelde FECR < 95 % voor ivermectine (Coles et al., 2006) en een
FECR < 90 % wat betreft benzimidazoles (El-Abdellati et al., 2010a).
Aan het gebruik van de FECRT zijn verschillende nadelen verbonden. De grootste beperking
voor deze test is zijn gebrek aan analytische gevoeligheid. Martin et al. (1989) toonde in
onderzoek bij schapen aan dat er enkel benzimidazole-resistentie kon vastgesteld worden
wanneer de frequentie van resistente allelen groter is dan 25% in de wormpopulatie. Toch
kan de FECRT resistentie detecteren voordat de klinische behandeling faalt. Dit is het
moment waarop de meeste veehouders zelf resistentie beginnen op te merken (De Graef et
al., 2013). De test is ook zeer arbeidsintensief omdat er tweemaal meststalen dienen
genomen te worden bij minimaal 15 runderen (Taylor et al., 2002). Een ander nadeel ligt hem
in het feit dat de test niet species-specifiek is. Bij menginfecties is het onmogelijk om onder de
microscoop de verschillende eieren van elkaar te differentiëren. Hierdoor is het onmogelijk
om de species-specifieke anthelminticum efficaciteit te berekenen. Daarom dient
cultuuronderzoek uitgevoerd te worden (De Graef et al., 2013). Doordat men de ei-
uitscheiding in rekening brengt, geeft de FECRT ons enkel een beeld van het aantal adulte
vrouwelijke nematoden in de gastheer. Uit onderzoek blijkt dat er bij rundvee niet altijd een
correlatie is vast te stellen tussen de eitelling en het wormaantal in de gastheer (Eysker en
Ploeger, 2000; Coles et al., 2006).
2.2. IN VITRO METHODEN
2.2.1. Egg Hatch Assay (EHA)
Deze test wordt uitsluitend aangewend voor de detectie van benzimidazole-resistentie. Dit
omdat de macrocyclische lactones, imidazothiazoles en tetrahydopyrimidines niet ovocied zijn
(Coles et al., 2006). De test werd oorspronkelijk beschreven door Le Jambre (1976) en in de
loop der tijd licht aangepast door Taylor et al. (2002). Men maakt in deze test steeds gebruik
van thiabendazole. De gevoeligheid voor thiabendazole neemt af naarmate de eieren ouder
worden, daarom moeten de verzamelde eieren binnen de 3 uur gebruikt worden of onder
anaerobe omstandigheden bewaard worden (Hunt en Taylor, 1989).
Methode (geformuleerd door Coles et al., 2006): Neem een 24well plaat en breng 1,89ml
water aan in elke well. Voeg vervolgens 10 µl thiabendazole toe die opgelost en verdund
werd in DMSO. Voeg ook DMSO toe aan de controle wells. Om de graad van resistentie te
bepalen gebruikt men 0.05, 0.1, 0.2 of 0.5 µg/ml verdunningen van thiabendazole. Breng
vervolgens 100 µl verse eieren (<3u oud of anaeroob bewaard) in elke well aan. De eieren
dienen zo proper mogelijk te zijn, dit omdat thiabendazole de eigenschap heeft om debris te
binden. Dan laat men de plaat 48u incuberen aan 25°C. Voeg vervolgens 2 druppels lugol-
iodine toe aan iedere well. Tel dan op zijn minst 100 van de overblijvende eieren of
8
uitgekomen larven. Dit kan men onmiddellijk, zonder tussenstap, doen met een
inversiemicroscoop of door de eieren en larven voorzichtig uit de well plaat te wassen en aan
te brengen op een draagglaasje of petri-schaaltje en vervolgens te bekijken met een
lichtmicroscoop.
De discriminerende dosis is een dosis waarbij 99% van de gevoelige eieren verhinderd
worden van uit te komen. Per definitie worden de eieren die zich toch ontwikkelen en
uitkomen als resistent beschouwd. Deze dosissen worden gebruikt om de gevoeligheid van
de test te verhogen. Recente data suggereren dat een dosis van 0.1 µg/ml thiabendazole het
ontwikkelen van H. contortus, T. circumcincta en Trichostrongylus colubriformis in 99% van
de gevallen zal voorkomen en aldus de discriminerende dosis is. Coles et al. (2006) toonde in
veldproeven aan dat bij deze concentratie ook de eieren van andere gevoelige nematoden
(Cooperia, Oesophagostomum) niet kunnen uitkomen. Het percentage van eieren dat zich
toch kan ontwikkelen omvat normaal alleen de homozygoten en enkel in geval van dominante
resistentie genen ook de heterzoygoten. Dit is slechts een vermoeden en verder onderzoek
zal nodig zijn om dit te kunnen bevestigen of weerleggen. Discriminerende dosissen zijn
echter nog niet vastgelegd voor nematoden bij rundvee. Door de toenemende bezimidazole
resistentie zal de waarde van deze test toenemen in het opsporen van resistentie bij rundvee
(Coles et al., 2006).
2.2.2. Larval Migration Inhibition Assay (LMIA) en Micromotility Meter Test (MMT)
De werking van migratie-en motiliteitstesten is gebaseerd op de verlammende werking van
anthelmintica op de lichaamsspieren van trichostrongylide nematoden. LMIA wordt gebruikt
om de effecten van ivermectine op de larvale migratie via in vitro technieken te beschrijven.
Met de MMT werden de effecten van verschillende benzimidazoles en levamisole op de
motiliteit van Haemonchus contortus reeds bepaald (Folz et al., 1987a).
Wagland et al. (1992) beschreef de methode om een LMIA test uit te voeren. Ontschede L3-
larven worden geïncubeerd in seriële verdunningen van anthelminticum gedurende 24uur.
Vervolgens worden deze L3-larven op een zeef (nylon filter) aangebracht gedurende 24uur.
Resistente L3-larven kunnen blijven bewegen en door deze zeef migreren, terwijl gevoelige
L3-larven op de zeef blijven liggen. De fractie van L3-larven dat kan migreren door de zeef
wordt bepaald, dit is het deel van de larven die hun beweeglijkheid behouden hebben. Het
deel van de parasieten populatie die minder gevoelig is aan de paralyserende effecten van
ivermectine zullen blijven migreren wanneer ze blootgesteld worden aan een hogere dosis
ivermectine, dit in tegenstelling tot de gevoelige parasieten. Aan de hand van deze gegevens
kan het percentage larven bepaald worden die een behandeling zal overleven. Net zoals
bovenstaande FECRT, detecteert deze test enkel resistentie wanneer meer dan 25 % van de
wormen in de populatie resistent zijn (Coles et al., 1992)
9
Folz et al. (1987) op zijn beurt beschreef de MMT in detail. Ontschede L3-larven worden
gebruikt voor de test. Nadat een zuiver en homogeen staal word bekomen, gaat men dit
verdunnen tot wanneer men een concentratie heeft van 20 larven per 10 µl. Hieraan wordt
dan het te testen anthelminticum toegevoegd in verschillende verdunningen. Om bacteriële
groei te voorkomen wordt penicilline en streptomycine toegevoegd aan het verdunde staal
van larven. Dit wordt vervolgens 24u bewaard bij 4°C. Om op kwantitatieve wijze de
bewegingen van behandelde wormen te bepalen na een behandeling maakt men gebruik van
een micromotiliteitsmeter (fig 1). Het is mogelijk om met dit toestel de motiliteit in 1 staal
accuraat te meten binnen de minuut. Na het verstrijken van een dag worden de buisjes met
de stalen in de kanalen van de meter geplaatst. Aan de basis van deze kanalen is een
lichtbron geplaatst die door het buisje schijnt. De stralen zullen door het bewegen van de
larven horizontaal verstrooid worden. Afhankelijk van de sterkte van bewegen zullen meer of
minder stralen verstrooid worden en aldus op de fotodetector vallen. Door de fotodetector
zullen de verstrooide lichtstralen vertaald worden in een elektrisch signaal. De sterkte van het
signaal vertaalt zich dan weer in de motiliteits index. Actieve wormen geven sterkere signalen
dan deze die niet meer bewegen doordat ze verlamd zijn na de behandeling.
Figuur 1: Doorsnede door 1 kanaal van de multikanaals motiliteitsmeter (Folz et al., 1987).
a = photodiode; b = pin lamp; c = knob to adjust position of test tubes; d = plastic light pipe; e
= aluminum housing for test tube; f = connector to computer; g = test tube; h = meniscus.
2.2.3 Larval Development Test (LDT)
10
Momenteel zijn er 2 larval development testen die van belang zijn. Deze beschreven door
Hubert en Kerbouf (1992) zijn gebaseerd op vloeistof. Gill et al. (1995) beschreef echter een
op agar gebaseerde test (MALDT, microagar larval development test). Beide testen berusten
op de ontwikkeling van infectieus ei tot L3 larve. De leeftijd van de gebruikte eieren bij de
MALDT is van weinig belang om de test betrouwbaar uit te kunnen voeren (Gill et al., 1995;
Demeler et al., 2010).
Deze methode is enkel betrouwbaar voor gebruik bij benzimidazoles en levamisole. De test is
echter nog niet bruikbaar bij rundvee omdat enkel voor oviene en equine nematoden de
discriminerende dosis bepaald werd. Op het einde van de test kan bepaald worden welke
species de behandeling overleefd hebben en welke niet. Dit door de L3-larven te identificeren
in de controle wells en de wells die behandeld werden (Coles et al., 2006)
Methode (Gill et al., 1995): Isoleer nematode eieren uit faeces zoals beschreven in de EHT.
Vul de buitenste rijen van een 96-well plaat met gedistilleerd water om het uitdrogen van
test wells te verhinderen. Voeg vervolgens 10 µl water of 10 µl anthelminticumoplossing aan
de wells. Gebruik routinematig 6wells per anthelminticum. Voeg vervolgens 150 µl 2% Bacto-
agar aan 45°C toe in elke well. Laat dit afkoelen tot kamertemperatuur. Voeg nu 10 µl eieren
toe vanuit een 1:1 oplossing met amphotericine B. Het is belangrijk de variatie in aantal
eieren tussen de wells zo klein mogelijk te houden( 50-80 eieren per well). Voeg dan 10 µl
gist-extract toe, zoals beschreven is door Hubert en Kerbouf (1984), en sluit de plaat af met
plakband. Hierna laat men de plaat 7dagen incuberen aan 25°C. Na de incubatieperiode telt
men het aantal levende L3 larven in elke well.
De resultaten van de in vitro testen worden uitgedrukt in functie van de half maximal effective
concentration (EC50), hiermee bedoelt men de concentratie om 50% van de wormen af te
doden. Uit deze gegevens wordt de resistent ratio (RR) berekend, dit is de verhouding van de
EC50 van resistente isolaten en EC50 van gevoelige isolaten (Demeler et al., 2010). Hoe
groter de RR is, des te groter zal de aanwezigheid van resistentie zijn.
De grootste uitdaging van de in vitro methodes is het bepalen van EC50 referentiewaarden bij
runderen zowel voor de verschillende species als voor menginfecties. Daarom moet de
accuraatheid, sensitiviteit, herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid voor de verschillende
isolaten en species in verschillende labo geoptimaliseerd worden (Sangster en Gill, 1999).
2.3 MOLECULAIRE TESTEN
Deze testen kunnen enkel gehanteerd worden voor het opsporen van bezimidazole-
resistentie omdat de moleculaire mehanismen voor resistentie tegen levamisole, pyrantel en
de macrocyclische lactones nog niet gekend zijn. Om deze testen routinematig te kunnen
gebruiken in de praktijk, moeten ze verder als real-time PCR ontwikkeld worden. Moleculaire
11
testen zijn geschikt om resistente allelen op sporen, zelfs wanneer de frequentie ervan nog
zeer laag is in de onderzochte populatie wormen.
Het moleculaire mechanisme achter benzimidazole resistentie in trichostrongyliden bij
schapen is momenteel al gekend. Het zou gaan om een phenylalanine naar tyrosine mutatie
op plaats 200 van het beta-tubuline gen (Elard et al., 1996, 1999). Bij runderen wordt een
gelijkaardig mechanisme beschreven bij Cooperia oncophora (Pape et al., 1999, 2003; von
Samson-Himmelstjerna et al., 2001; Njue and Prichard 2003; Winterrowed et al., 2003)
Methode (Coles et al., 2006): Allereerst maakt men een lysaat van een suspensie van
ontschede larven met een concentratie lager dan 1000 larven per ml. Vervolgens plaatst men
individuele larven in microtubes en laat deze overnachten bij een temperatuur van 41°C. Geef
de microtubes dan een hittebehandeling van 20 minuten bij 95°C. Bewaar dit dan bij -20°C tot
men de analyse uitvoert. Men plaatst dan de verteerde larven in een reactief mengsel dat
onder andere primers en Taq polymerase bevat. Dan laat men verschillende
amplificatieronden plaatsvinden bij wisselend temperaturen. Als laatste stap voert men een
agar-gel elektroforese uit. De banden die verschijnen kan men aflezen en zijn species-
specifiek.
Men moet wel extra aandacht besteden aan enkele zaken zodat de test op een correcte
manier kan verlopen. Zo is het noodzakelijk dat men verse larven gebruikt die maximum
1maand bij 4°C bewaard zijn. Om vals positieve resultaten te vermijden dient men er zeker
van te zijn dat de primerconcentratie correct is (Coles et al., 2006). Elard et al. (1999)
bepaalde de gevoeligheid van de test. Het aantal wormen dat nodig is om op zijn minst 1
resistent individu te vinden is 100, 50, 35, en 20 of respectievelijk 4, 8, 10 en 12% resistente
wormen aanwezig in de populatie.
3. PREDISPONERENDE FACTOREN VOOR ONSTSTAAN VAN RESISTENTIE
De belangrijkste factoren die instaan voor het ontstaan van resistentie zijn:
- de genetische mechanismen van resistentieontwikkeling
- het aantal nematoden in refugia
- de onderdosering
- de frequentie van behandelen
- het management
12
3.1. DE GENETISCHE MECHANISMEN VAN RESISTENTIEONTTWIKKELING
Ondanks het feit dat bepaalde species van helminthen er morfologisch hetzelfde uitzien,
kunnen ze toch sterk verschillend zijn wat betreft hun genetische bagage (genoom). De
ontwikkeling van resistentie kan veroorzaakt worden door mutaties op één of meerdere genen
van het genoom van de parasiet. Door het bestaan van genetische variatie kunnen er zich
mutaties voordoen ter hoogte van de aangrijpingspunten van de verschillende klasses
anthelmintica. Dit kunnen variaties zijn ter hoogte van de receptorplaatsen van het
anthelminticum. Ook kunnen er verschillen zijn in de enzymes of mechanismen die de
metabolisatie of transport van het anthelminticum beïnvloeden.
Momenteel is er echter weinig geweten over de frequentie van resistentiegenen in een
onbehandelde populatie. Dit kan toegeschreven worden aan het gebrek van sluitende
resistentietesten en het geringe aantal populaties die nog niet bloodgesteld werden aan een
selectie door een eerder toegepaste behandeling. Algemeen wordt aangenomen dat deze
frequentie zeer laag is. Doch toonde Beech et al. (1994) aan dat de frequenties van allelen
verantwoordelijk voor resistentie tegen bezimidazoles, in een onbehandelde populatie van
haemonchus contortus nematoden verrassend hoog waren. In de vroege zestiger jaren
werden reeds genen aangetoond voor resistentie tegen benzimidazoles nog voor het product
op de markt was (Roos et al., 1990).
In de literatuur wordt zowel melding gemaakt van dominante als recessieve allelen die aan de
basis liggen van resistentieontwikkeling. Uit onderzoek van Herlich et al. (1981) bleek het allel
verantwoordelijk voor resistentie van H. contortus tegen benzimidazoles (cambendazole)
recessief te zijn. Le Jambre (1979) daarentegen maakte gewag van een semi-dominant allel
verantwoordelijk voor thiabendazole-resistentie van H. contortus en een dominant allel in het
geval van T. colubriformis. Een individueel gen of een groep van enkele genen met een
autosomaal recessief oververvingspatroon zijn verantwoordelijk voor levamisole resistentie
(Martin en Mackenzie, 1990).
Ivermectine-resistentie daarentegen vindt zijn oorsprong in een autosomaal dominante loci
waarop de resistentiegenen zitten (Sangster 1996). Momenteel weet men nog niet zoveel van
de genetische basis achter de ontwikkeling van resistentie. Wel weet men dat wanneer een
enkel gen betrokken is in het ontstaan van resistentie, het verloop sneller zal zijn dan
wanneer meerdere genen betrokken zijn in dit proces. Ook weet men dat resistentie zich
sneller zal ontwikkelen wanneer de specifieke genen gelegen zijn op dominante allelen dan
op recessieve. Zowel de heterozygote als de homozygote wormen zullen dan een
behandeling overleven en zo hun resistentiegenen kunnen doorgeven aan de volgende
generatie nematoden ( Sangster et al., 1998; Le Jambre et al., 2000; Coles., 2004). Dit is
geen goed nieuws voor de melkvee- en vleesveesector waar ivermectines, zoals eerder
vermeld, vaak worden aangewend bij de controle van maagdarmnematoden.
13
3.2. AANTAL NEMATODEN IN REFUGIA
De term refugia werd bedacht om die nematoden aan te duiden die niet bloodgesteld worden
aan een behandeling en dus ontsnappen aan de selectie van resistentie. Men bedoelt dus de
nematoden die zich op de weide bevinden (suprapopulatie) en in onbehandelde dieren
(infrapopulatie). Ook de stadia die aanwezig zijn in de gastheer en niet gevoelig zijn aan een
behandeling, beïnvloeden het refugium. Elke behandeling waarbij men een anthelminticum
gebruikt, dat geen efficaciteit heeft van 100%, zal een selectie op resistente wormen met zich
meebrengen. De nematoden waarover we spreken zijn dus als het ware ‘ontsnapt’ aan deze
selectie voor resistentie. In de gematigde streken zal de suprapopulatie het grootste deel van
het refugium uitmaken (Kenyon et al., 2009).
Er zijn 2 factoren die de grootte van het refugium beïnvloeden, namelijk het klimaat en de
biologische karakteristieken van de parasiet. De nematoden die een behandeling overleefd
hebben zijn minder gevoelig of resistent aan het gebruikte product. Het wordt aangenomen
dat resistente wormen een verhoogde fitness hebben of dat resistentie gekoppeld is aan
andere fitness genen, waardoor de snelheid van resistentie-spreiding ook zal toenemen
(Coles, 2005). Elard et al. (1998) deden onderzoek naar de fitness bij bezimidazole-resistente
en gevoelige T. circumcincta nematoden. Ze stelden geen significante verschillen vast tussen
de resistente en gevoelige wormen wat betreft eiproductie, de ontwikkeling van ei tot
infectieuze larve en het overleven van zowel de larve als de adult in de gastheer.
Benzimidazole-resistentie wordt daarentegen wel geassocieerd met verhoogde
pathogeniciteit van de overgebleven nematode populaties (Kelly et al., 1978). Coles et al
(2001) stelde ook vast dat H. contortus nematoden, die resistent waren aan ivermectine,
pathogener waren ten opzichte van de gevoelige isolaten. Geïnfecteerde dieren vertoonden
duidelijk tekenen van klinische gastro-enteritis.
De andere factor die het refugium beïnvloed is het klimaat. In Europa en andere gematigde
streken bevinden het grootste deel van de parasieten zich op de weides. Dit in tegenstelling
tot tropische streken waar de hitte en droogte deze suprapopulatie binnen een termijn van 4
weken zal afdoden (Barger 1994). Zodoende zal in de tropische streken het grootste deel van
de nematodenpopulatie zich in de gastheer bevinden. In Australie werden dieren ontwormt
tijdens droge periodes, dit bleek een zeer effectieve manier van behandelen te zijn. Dit had
echter wel tot gevolg dat het ontstaan van atnthelminticum resistentie danig werd versneld.
Dit omdat enkel de wormen resistent aan droogte en het gebruikte middel, overleefden.
Hierdoor is de resistentieproblematiek ook stukken groter in het Zuiden dan bij ons in het
Westen (Kenyon et al., 2009).
Omwille van de verschillende papers (Martin et al., 1981; Smith et al., 1999; Michel, 1985;
Barger, 1999; Kenyon et al, 2009) die eraan gewijd zijn, wordt refugia algemeen aanvaard als
een belangrijke factor in de selectie voor resistentie na het behandelen met anthelminticum.
14
Ondanks het groot belang dat men hecht aan refugia bij onderzoek naar het ontstaan van
resistentie, wordt het vaak over het hoofd gezien wanneer maatregelen opgesteld worden om
de problemen van resistentieopbouw in te perken.
Praktijken zoals het behandelen van de gehele kudde dieren en deze daarna verplaatsen
naar een veilige of nematode vrije weide zouden eigenlijk niet meer als controlemaatregel
mogen gebruikt worden. Er zouden in dat geval altijd enkele onbehandelde dieren moeten
achterblijven die gevoelige wormen blijven uitscheiden op de weide (van wyk, 2001).
3.3. ONDERDOSERING
Het toedienen van te lage dosissen heeft als gevolg dat meer nematoden de behandeling
gaan overleven. De impact die onderdosering zal hebben hangt vooral af van de frequentie
aan resistente allelen aanwezig in de nematode populatie voor en na de behandeling.
Afhankelijk van de mogelijkheid van het anthelminticum om geheel of gedeeltelijk de
gevoelige homozygote, heterozygote en/of homozygote resistente wormen te doden, zijn er
dosisniveaus waar onderdosering resistentie opbouw bevordert en andere die
resistentieopbouw verhinderen (Smith et al., 1999). De meest gemaakte fouten zijn: het
onderschatten van het gewicht, de verdunning van het geneesmiddelen om economische
redenen, het gebruiken van minderwaardige producten en de onjuiste administratie van het
product ( bv. Houdbaarheidsdatum overschreiden, mixen met andere producten)
(Lalchhandama, 2010).
Bij het gebruik van remanente (langwerkende) of ‘slow-release’ drugs zullen de
geneesmiddelconcentraties langzaam afzwakken naar het einde van hun eliminatiefase als
gevolg van een langere halfwaardetijd. Het beschreven effect zou dezelfde invloed hebben
als onderdosering bij dieren. Daarom worden bij voorkeur kortwerkende middelen gebruikt.
(Wolstenholme et al., 2004; Sutherland et al., 2011)
3.4. FREQUENTIE VAN BEHANDELEN
Martin et al. (1982) toonde als eerste een verband aan tussen de behandelingsfrequentie en
anthelminticumresistentie. Waarschijnlijk is het de combinatie van, ten eerste een gegeven
worm populatie in refugia en ten tweede de frequentie van behandelen die de graad van
selectie voor resistentie zal bepalen. Elke behandeling met een anthelminticum zal gevoelige
wormen elimineren. Bij het verhogen van de frequentie van behandelen zal het aantal
mogelijkheden om gevoelige wormen te elimineren toenemen. Hierdoor zullen de resistente
bevoordeeld zijn en een steeds groter deel van de achterblijvende populatie gaan uitmaken
(van Wyk, 2001). Algemeen gezien is er weinig informatie voor handen over hoe een
veehouder zijn dieren behandelt. Vaak stopt de taak van de dierenarts,in het kader van
anthelmintische behandelingen, wanneer hij de producten aflevert op de boerderij. De
15
informatie waarover men momenteel beschikt doet ons vermoeden dat de frequentie van
behandelen té hoog ligt. (Stafford et al.,1999; Vercruysse et al. 2001).
3.5. MANAGEMENT
Runderen bouwen normaal een relatief goede natuurlijke immuniteit op na het eerste
weideseizoen tegen maagdarmnematoden. Cooperia en Nematodrus induceren in hun
gastheer een snelle immuniteitsopbouw (Armour 1989). Bij de Ostertagia ostertagi echter
gebeurt de opbouw van immuniteit veel trager en zal deze na het eerste weideseizoen slechts
partieel zijn (Klesius, 1988). Wanneer de blootstelling in het eerste weideseizoen
onvoldoende is of de frequentie van anthelmintische behandelingen te hoog ligt, dan kan dit
in de daarop volgende weideseizoenen leiden tot parasitaire gastro-enteritis en de daarmee
gepaard gaande productieverliezen. Dit komt doordat de dieren onvoldoende
antigeenstimulatie hebben ondergaan met als gevolg dat ze geen goed immuunrespons
hebben kunnen opbouwen. Daarom is het beter om dieren in het eerste weideseizoen later te
behandelen zodat er al enige immuunstimulatie heeft plaatsgevonden en er een normale
ontwikkeling van immuniteit kan plaatsvinden (Wiliams, 1997).
Gastro-intestinale nematoden zijn normaal enkel van belang bij kalveren in het eerste weide
seizoen. Toch werd er fundamenteel bewijs geleverd dat er een negatieve invloed kan zijn op
de productiviteit van adult melkvee wanneer men de adulte dieren niet behandelt. Nodtvedt et
al. (2002) toonde aan dat een behandeling met eprinomectine pour-on na het kalven bij
melkvee, die toegang hadden tot grasland, een verhoging van de melkgift van 0,94 kg per
dag werd bekomen. Sanchez et al. (2002) stelde ook vast dat bij een behandeling met
eprinomectine pour-on bij melkvee, die de mogelijkheid hadden om te grazen, na de partus
een positief effect werd gezien wat betreft de tussenkalftijd en het aantal inseminaties per
dracht. De opfok van melkveekalveren gebeurt steeds volledig gescheiden van het
moederdier. Deze kalveren komen in de zomer meestal op een weide terecht die elk jaar
opnieuw gebruikt wordt voor de opfok van kalveren. Ze komen dus enkel in contact met
nematoden die uitgescheiden werden door het behandelde jongvee van het voorgaande jaar.
Dit zal een sterke selectie op resistentie teweegbrengen.
Pichard et al. (1980) suggereerde in eerder onderzoek reeds dat het gebruiken van
anthelminticum in een preventieve behandeling van een populatie, zelfs met minder
behandelingen, sterker zal selecteren op resistentie dan op een curatieve behandeling van
een populatie. Dobson et al. (1996) heeft dit vermoeden via onderzoek kunnen bevestigen en
stelde volgende algemene regel op: ‘Een chemoprofylactische strategie zal altijd het ontstaan
van resistentie bevorderen tegenover een chemotherapeutische strategie’. In Zweden
bijvoorbeeld wordt veel meer preventief behandeld dan in België of Duitsland. Meestal gaat
16
men daar ook geheel de groep behandelen, waar dit in België en Duitsland maar in 5-10%
van de bedrijven gedaan wordt (Charlier et al., 2010).
4. CONTROLE VAN RESISTENTIEONTWIKKELING
Tot op heden vertrouwden veehouders vooral op anthelmintica om gastro-intestinale
nematodeninfecties onder controle te houden in hun vee. Meestal gebruiken ze elk jaar
hetzelfde product en wanneer de werking afneemt schakelen ze gewoonlijk over op een
ander product. Wanneer ook hierbij de efficaciteit na verloop van tijd vermindert, is men
genoodzaakt om combinatiepreparaten te gebruiken. Dit bleek vooral in den beginne een
goede oplossing te zijn en daarenboven verminderde dit ook de kans op
resistentieontwikkeling, omdat de efficaciteit richting de 100% ging. Wanneer recent het
probleem van multipele resistentie de kop op stak, dienden andere maatregelen genomen te
worden. Hierbij dient men de selectiedruk tegen anthelminticum-resistentie te beperken.
4.1 CONTROLE MAATREGELEN
Vooreerst is het belangrijk om de dieren de dosis toe te dienen zoals voorgeschreven door de
fabrikant. Men kan het zwaarste dier wegen en op basis van dat gewicht geheel de kudde
behandelen. Op die manier kan men ook onderscheid maken tussen het falen van de
behandeling door onderdosering en anthelminticum-resistentie (De Graef et al, 2013). Best
behandelt men enkel de eerste weideseizoens kalveren en dit op zulke wijze dat ze nog
voldoende in aanraking komen met nematoden. Ploeger et al. (1990) toonde aan dat het
beter is om in het eerste weideseizoen een verminderde groei te hebben dan in het tweede.
Door voldoende blootstelling aan helminth-antigenen wordt immuniteit opgebouwd die hen zal
beschermen in de volgende weideseizoenen. Best vermijdt men ook elk jaar hetzelfde
anthelminticum te gebruiken.
Recent is het belang van een groot refugia toegenomen als preventieve maatregel in de strijd
tegen resistentieontwikkeling. De aanwezigheid van een groep nematoden die gevoelig zijn
aan anthelmintica zullen het deel resistente nematoden, die ontstaan na een behandeling,
verdunnen. Om een voldoende groot refugia te bekomen is het toepassen van een Targeted
Treatment (TT) of een Targeted Selective Treatment (TST) een goede methode gebleken.
Deze principes reduceren het aantal behandelingen en doen het interval tussen 2
behandelingen toenemen.
Bij TT gaat men geheel de kudde in een keer behandelen. Door het vergrootte
behandelingsinterval krijgen de gevoelige genotypes de kans om een groter onderdeel van de
weidecontaminatie uit te gaan maken. Hierdoor daalt het risico dat 2 heterozygoten met
elkaar paren en homozygote resistente nakomelingen gaan vormen. Bijgevolg zal het aantal
resistente genotypes op de weide gestaag dalen (Kenyon, 2009). TST op zijn beurt is een
doorontwikkelede vorm van TT. Deze strategie baseert zich op het feit dat het grootste deel
17
van de wormpopulatie, aanwezig is in een klein deel van de dieren in een kudde (Stafford et
al., 2009). Bij deze methode zal men enkel de zwaarste geïnfecteerde dieren uit de kudde
gaan behandelen (Charlier et al., 2014). Enkel de behandelde dieren kunnen dus instaan
voor de aanwezigheid van resistente genotypes. De wormpopulatie in het onbehandelde deel
van de kudde , zullen overleven en zorgen voor het onderhoud van het grootste deel van het
refugium. Aldus zal het refugium gevoelig blijven aan behandeling en kunnen behandelde
dieren zich terug infecteren met gevoelige nematoden. Bijgevolg zullen ook de resistente
genotypes in de behandelde dieren verdund worden en zal de selectiedruk afnemen
(Prichard, 1990). Momenteel bestaan er voor rundvee nog geen geschikte technieken om,
dieren die een behandeling kunnen gebruiken, te onderscheiden van de overige dieren. Men
kan wel de FEC bepalen, 2 maanden na het uitweiden of de gewichtsaanzet volgen, maar
deze benaderingen zijn te arbeidsintensief om routinematig te gaan gebruiken in de praktijk
(höglund et al., 2009).
Nieuw aangekochte dieren plaatst men best in quarantaine alvorens ze bij de kudde te laten.
Wanneer de resistentiestatus van het bedrijf van afkomst ongekend is of zou verschillen van
het eigen bedrijf dienen de dieren een behandeling te krijgen. Men gaat best behandelen met
een combinatie van macrocyclische lactonen en levamisole. In het Verenigd Koninkrijk
gebruikt men best de combinatie van benzimidazoles en levamisole omdat er resistentie
tegen macrocyclische lactones voorkomt. Na 48u worden de dieren buiten geplaatst op een
besmette weide, zodat je een dilutie krijgt van de eventueel resistente wormen die
uitgescheiden worden (Dobson et al., 2001).
4.2 ALTERNATIEVE MAATREGELEN
Momenteel voert men veel onderzoek naar mogelijkheden om ons in de toekomst minder
afhankelijk te maken van anthelminticumgebruik. Het ontwikkelen van een vaccin zou zeker
een antwoord kunnen bieden op anthelminticum resistentie. Ondanks de identificatie van
verschillende bruikbare antigenen is er tot op heden nog steeds geen bruikbaar vaccin op de
markt verschenen (Vercruysse et al., 2007).
Een andere methode maakt gebruik van per oraal toegediende microfungi. Na de passage
door de gastro-intestinale tractus van het rund zullen de microfungi zich voeden met larven op
de weide (Waller et al., 1994; Assis et al., 2012).
BESPREKING
In deze literatuurstudie komt steeds hetzelfde punt terug naar voren, namelijk dat er bij de
kleine harkauwers reeds veel meer onderzoek is verricht naar de problematiek rond
anthelminticum resistentie. Hierdoor zijn de risicofactoren en de prevalentie van
anthelminticumresistentie op wereldvlak goed gekend bij de kleine herkauwers. Dit staat in
18
schril contrast met de stand van zaken bij rundvee. De afgelopen decennia werd er amper
aandacht aan besteed omdat er simpelweg geen nood aan was.
De laatste jaren werd er een kleine inhaalbeweging gemaakt omdat steeds vaker melding
gemaakt werd van resistentie bij rundvee. Een andere reden is wellicht dat men een situatie
zoals die nu aanwezig is in de schapenhouderij, ten allen tijde wil vermijden. Uit onderzoek
van Demeler et al. (2009) en El-Abdellati et al. (2010a) bleek dat ook in België, Duitsland en
Zweden reeds resistentie aanwezig is tegen de macrocyclische lactones. Bij rundvee bleek
dus al resistentie aanwezig te zijn, zonder dat we het goed en wel besseften. Via
sensibiliseringscampagnes kan men aan veehouders en veeartsen vragen waakzaam te zijn
en indien ze een vermoeden van resistentie hebben dit steeds te melden. Hierdoor zal men
resistentie in veel gevallen sneller kunnen opsporen. Zo kan men de problemen kordaat
aanpakken voor ze zich verder verspreiden onder de kuddes.
De testen die momenteel voor handen zijn, werden in het verleden allemaal ontwikkeld voor
hun gebruik bij schapen. Vaak blijkt dat het gebruik van dezelfde testen bij rundvee niet altijd
als even betrouwbaar mag aanzien worden. Momenteel is er dus hoge nood aan testen die
specifiek voor rundvee ontwikkeld zijn. Dit omdat rundvee een lagere eiproductie heeft en
deze niet steeds gekoppeld kan worden aan de hoeveelheid wormen aanwezig in een rund.
Ideaal zou het zijn wanneer een gevoelige test ontwikkeld kan worden, die zowel zwaar
besmette dieren kan identificeren in een kudde en tegelijk de resistentiestatus van de
parasieten kan bepalen. Het zou dan ook zeer interessant zijn omdat op basis daarvan een
TST aanpak uit te werken en zo resistentieopbouw te vertragen (De Graef et al., 2013).
De kennis die vergaard wordt over de risicofactoren kan men gebruiken om preventieve
maatregelen op te stellen. Kort geschetst, moeten we onderdosering vermijden, het refugium
zo hoog mogelijk houden en zo min mogelijk behandelen. Ook dient er aandacht besteed te
worden aan alternatieve maatregelen om ons anthelminticum gebruik terug te dringen. Toch
moeten we steeds in ons achterhoofd houden dat we nooit zonder doeltreffende anthelmintica
zullen kunnen in de intensieve veehouderij. Daarom is het belangrijk dat men de
werkzaamheid van de ontwormingsmiddelen kan blijven garanderen.
Uit deze scriptie blijkt dus dat er hoge nood is aan meer doortastend onderzoek bij rundvee.
Alleen zo zullen we de ontstaansmechanismen van anthelminticum resistentie beter kunnen
begrijpen. Hierdoor zou het makkelijker moeten worden om maatregelen te treffen en
behandelingsstrategiën uit te werken om op die manier een halt toe te roepen aan
anthelminticum resistentie.
19
REFERENTIELIJST
-Aceves J., Erlij D., Martinez-Maranon R. (1970). The mechanism of the paralysing action of tetramisole on Ascaris somatic muscle. British Journal Pharmacology 38, 602–607.
-Armour J. (1989). The influence of host immuntity on the epimeiology of trichostrongylus
infections in cattle. Veterinary Parasitology 32, 5-19
-Assis R.C., Luns F.D., Araujo J.V., Braga F.R. (2012). Biological control of trichostrongyles in
beef cattle by the nematophagous fungus Duddingtonia flagrans in tropical southeastern
Brazil. Experimental Parasitology 132, 373-377.
-Aubry M.L., Cowell P., Davey M.J., Shevde S. (1970). Aspects of the pharmacology of a new
anthelmintic: pyrantel. British Journal Pharmacology 38, 332–344.
-Barger I.A. (1994). Rotational grazing for control of gastrointestinal nematodes of goats in a
wet tropical environment. Veterinary Parasitology 53, 109-116.
-Barger I.A. (1999). The role of epidemiological knowledge and grazing management for
helminth control in small ruminants. International Journal for Parasitology 29, 41-4
-Beech R.N., Prichard R.K., Scott M.E. (1994). Genetic variability of the β-tubulin genes in
benzimidazole susceptible and resistant strains of Haemonchus contortus. Genetics 138,
103-110.
-Bennett J. L., Pax R.A. (1986). Micromotility meter: an instrument designed to evaluate the
action of drugs on motility of larvae and adult nematodes. Parasitology 93, 341-346.
-Borgers M., De Nollin S. (1975). Ultrastructural changes in Ascaris suum intestine after
mebendazole treatment in vivo. Journal Parasitology 61, 110–122.
-Brownlee D.J., Holden-Dye L., Walker R.J. (1997). Action of the anthelmintic ivermectin on
the pharyngeal muscle of the parasitic nematode, Ascaris suum. Parasitology 115, 553–561.
-Charlier J., Demeler J., Höglund J., von Samson-Himmelstjerna G. (2010). Ostertagia
ostertagi in first-season grazing cattle in Belgium Germany and Sweden: General levels of
infection and related management practices. Veterinary Parasitology 171, 91-98.
20
-Charlier J., Morgan E. R., Rinaldi L., van Dijk J., Demeler J., Höglund J., Hertzberg H., Van
Ranst B., Hendrickx G., Vercruysse J., Kenyon F. (2014). Practices to optimise
gastrointestinal nematode control on sheep, goat and cattle farms in Europe using targeted
(selective) treatments. Veterinary Record 175, 250-255
-Coles G.C. (2004). Resistance in cattle worms. Veterinary Record 155, 312.
-Coles G.C. (2005). Anthelmintic resistance-looking to the future: a UK perspective. Research
in Veterinary Science 78, 99-108.
-Coles G.C., Bauer C., Borgsteede F.H.M., Geerts S., Klei T.R., Taylor M.A., Waller P.J.
(1992). World Association for the Advancement of Veterinary Parasitology (W.A.A.V.P.)
methods for the detection of anthelmintic resistance in nematodes of veterinary importance.
Veterinary Parasitology 44 , 35–44
-Coles G.C., Jackson F., Pomroy W.E., Prichard R.K., von Samson - Himmelstjerna G.,
Silvestre A., Taylor M.A., Vercruysse J. (2006). The detection of anthelmintic resistance in
nematodes of veterinary im- portance. Veterinary Parasitology 136, 167–185.
-Coles G.C., Stafford K.A. (2001). Activity of oxycolzanide, nitroxynil, clorsulon and
albendazole against adult triclabendazole-resistant fasciola hepatica. Veterinary Record 148,
723-724.
-Coles, G.C. (2002). Cattle nematodes resistant to anthelmintics: why so few cases?
Veterinary Research 33, 481-489
-Conway D.P. (1964). Variance in the effectiveness of thiabendazole against Haemonchus
contortus in sheep. American Journal Veterinary Research 25, 106-107.
-De Graef J., Claerebout E., Geldhof P. (2013). Anthelmintic resistance of gastrointestinal
cattle nema- todes. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 82, 113-123.
-Demeler J., Van Zeveren A.M., Kleinschmidt N., Vercruysse J., Hoglund J., Koopmann R.,
Cabaret J., Claere- bout E., Areskog M., von Samson-Himmelstjerna G. (2009). Monitoring
the efficacy of ivermectin and albendazole against gastro intestinal nematodes of cattle in
Northern Europe. Veterinary Parasitology 160, 109-115.
-Dobson R.J., Besier R.B., Barnes E.H., Love S.C., Vizard A., Bell K., Le Jambre L.F. (2001).
Principles for the use of macrocyclic lactones to minimise selection for resis- tance. Australian
Veterinary Journal 79, 756-761.
21
-Dobson R.J., LeJambre L.F., Gill J.F. (1996). Management of anthelmintic resistance:
inheritance of resistance and selection with persistent drugs. International Journal of
Parasitology 26, 993–1000
-El-Abdellati A., Charlier J., Geldhof P., Levecke B., De- meler J., von Samson-
Himmelstjerna, G., Claerebout E., Vercruysse J. (2010a). The use of a simplified faecal egg
count reduction test for assessing anthelmintic efficacy on Belgian and German cattle farms.
Veterinary Parasitology 169, 352-357.
-Elard L., Cabaret J., Humbert J.F. (1991) PCR diagnosis of benzimidazole-susceptibility or
resistance in natural populations of the small ruminant parasite, Teladorsagia circumcincta.
Veterinary Parasitology 80, 231–237
-Elard L., Comes A.M., Humbert J.F., (1996). Sequences of betatubulin cDNA from
benzimidazole-susceptible and -resistant strains of Teladorsagia circumcincta, a nematode
parasite of small ruminants. Molecular Biochemy Parasitology 79, 249–253.
-Elard L., Sauve C., Humbert J.F. (1998). Fitness of bezimidazole-resistant and susceptible
worms of Teladorsagia circumcincta, a nematode parasite of small ruminants. Parasitology
117, 571-578
-Eysker M., Ploeger H.W. (2000). Value of present diagnostic methods for gastrointestinal
nematode infections in ruminants. Parasitology 120, 109-119.
-Folz S.D., Pax R.A., Thomas E.M., Bennett J.L., Lee B.L., Conder G.A. (1987). Detecting in
vitro anthelmintic effects with a micromotility meter. Veterinary Parasitology 24, 241-250.
-Gill, J.H., Redwin, J.M., van Wyk, J.A., Lacey, E., (1995). Avermectin inhibition of larval
development in Haemonchus contortus effects of ivermectin resistance. International Journal
Parasitology 25, 463–470.
-Höglund J., Morrison D. A., Charlier J., Dimander S. O. & Larsson A. (2009) Assessing the
feasibility of targeted selective treatments for gastrointestinal nematodes in first-season
grazing cattle based on mid-season daily weight gains. Veterinary Parasitology 164, 80–88
-Hubert J., Kerbouf D. (1984). A new method for culture of larvae used in diagnosis of
ruminant gastrointestinal strongylosis: comparison with faecal cultures. Canadian Journal of
Comparative Medicine 48, 63–71.
22
-Hubert J., Kerbouf D. (1992). A microlarval development assay for the detection of
anthelmintic resistance in sheep nematodes. Veterinary Record 130, 442–446.
-Hunt K.R., Taylor M.A. (1995). Use of the egg hatch assay on sheep faecal samples for the
detection of benzimidazole resistant nematodes. Veterinary Record 125, 153–154
-Kass I.S., Wang C.C., Walrond J.P., Stretton A.O. (1980). Avermectin B1a, a paralyzing
anthelmintic that affects interneurons and inhibitory motoneurons in Ascaris. Proceeding
Naional Academy Science U.S.A. 77, 6211–6215.
-Kelly I.D., Whitlock H.V., Thompson H.G., Hall C.A., Martin I.C.A., Le Jambre L.F., (1978).
Physiological characteristics of free-living and parasitic stages of strains of Haemon- chus
contortus, susceptible or resistant to benzimidazole anthelmintics. Research veterinary
Science 25, 376-385.
-Kenyon F., Greer A.W., Coles G.C., Cringoli G., Papadopoulos E., Cabaret J., Berrag B.,
Varady M., Van Wyk J.A., Thomas E., Vercruysse J., Jackson F. (2009). The role of targeted
selective treatments in the development of refugia-based approaches to the control of
gastrointestinal nematodes of small ruminants. Veterinary Parasitology 164, 3-11.
-Klesius P.H., (1988). Immunity against Ostertagia ostertagi. Veterinary Parasitology. 27, 159-
167
-Lalchhandama K. (2010). Anthelmintic resistance: the song remains the same. Science
vision 10, 11-122
-Le Jambre L.F., Gill J.H., Lenane I.J., Baker P. (2000). Inheritance of avermectin resistance
in Haemonchus con- tortus. International Journal for Parasitology 30, 105- 111.
-Le Jambre L.F., Gill J.H., Lenane I.J., Lacey E. (1995). Characterisation of an avermectin
resistant strain of Australian Haemonchus contortus. International Journal for Parasitology 25,
691–698.
-Le Jambre L.F., Martin P.J., Webb R.F. (1997). Thiabendazole resistance in field populations
of Haemonchus contortus. Australian Veterinary Journal 55, 163-166
-Levecke B., Dobson R.J., Speybroeck N., Vercruysse J., Charlier J. (2012). Novel insights in
the faecal egg count reduction test for monitoring drug efficacy against gastrointestinal
nematodes of veterinary importance. Veterinary Parasitology 188, 391-396.
23
-Martin P.J., Le Jambre L.F., Claxton J.H. (1981). The impact of refugia on the development
of thiabendazole resist- ance in Haemonchus contortus. International Journal for Parasitolog
11, 35-4
-Martin P.J., McKenzie J.A., (1990). Levamisole resistance in Trichostrongylus colubriformis:
A sex-linked recessive character. International Journal for Parasitology 20, 867-872.
-Michel J.F. (1985). Strategies for the use of anthelmintics in live- stock and their implications
for the development of drug resistance. Parasitology 90, 621-62
-Njue, A.I., Prichard, R.K. (2003). Cloning two full beta-tubulin cDNAs from Cooperia
oncophora, and screening for benzimidazole-associated mutations in two isolates.
Parasitology 127, 579-588
-Nødtvedt A., Dohoo I., Sanchez J., Conboy G., DesCoteaux L., Keefe G. (2002). Increase in
milk yield following eprinomectin treatment at calving in pastured dairy cattle. Veterinary
Parasitology 105, 191–206.
-Pape M., Posedi J., Failing K., Schnieder T., von Samson-Him- melstjerna G. (2003).
Analysis of the beta-tubulin codon 200 genotype distribution in a benzimidazole-susceptible
and -resistant cyathostome population. Parasitology 127, 53–59.
-Pape M., von Samson-Himmelstjerna G., Schnieder T. (1999). Characterisation of the beta-
tubulin gene of Cylicocyclus nas- satus. International Journal Parasitoly 29, 1941–1947.
-Ploeger H.J., Kloosterman A., Bargeman G., Wuijckhuise L.V., van den Brink R. (1990). Milk
yield increase after anthelmintic treatment of dairy cattle related to some
parametersestimating helminth infection. Veterinary Parasitology 35, 103–116
-Prichard R.K., Hall C.A., Kelly J.D., Martin I.C.A., Donald A.D. (1980). The problem of
anthelmintic resistance in nematodes. Australie Veterinary Journal 56, 239-250
-Prichard R.K. (1990). Anthelmintic resistance in nematodes: extent, recent understanding
and future di- rections for control and research. International Journal for Parasitology 20, 515-
523.
-Roos, M.H., Boersema, J.H., Borgsteede, F.H.M., Cornelissen, J., Taylor, M. and
Ruitenberg, E.J., (1990). Molecular analysis of selection for benzimidazole resistance in the
sheep parasite Haemonchus contortus. Molecular Biochemy Parasitology 43, 77-88.
24
-Sanchez J., Nødtvedt A., Dohoo I., DesCoteaux L. (2002c). The effect of eprinomectin
treatment at calving on reproduction parameters in adult dairy cows in Canada. Preventive
Veterinary Medicine 56, 165–177.
-Sangster N. (1996). Pharmacology of anthelmintic resistance. Parasitology 113, 201–216
-Sangster N.C., Gill J. (1999). Pharmacology of anthelmintic resistance. Parasitology Today
15, 141-146.
-Sangster N.C., Redwin J.M., Bjorn H. (1998). Inheritance of levamisole and benzimidazole
resistance in an isolate of Haemonchus contortus. International Journal for Parasitology 28,
503-510.
-Sargison N.D., Jackson F., Bartley Moir, A.C.P. (2005) . Failure of moxidectin to control
benzimidazole-, levamisole- and ivermectin resistant Teladorsagia circumcincta in a sheep
flock. Veterinary Record 156, 109–156.
-Smith G. (1990). A mathematical model for the evolution of an- thelmintic resistance in a
direct life cycle nematode parasite. International Journal for Parasitology 20, 913-9
-Smith G., Grenfell B.T., Isham V., Cornell S. (1999). Anthelmintic resistance revisited:
underdosing, chemo and prophylactic strategies, and mating probabilities. International
Journal for Parasitology 29, 77-91.
-Soutello R.G., Seno M.C., Amarante A.F. (2007). Anthel- mintic resistance in cattle
nematodes in northwestern Sao Paulo State, Brazil. Veterinary Parasitology 148, 360- 364.
-Stafford K., Coles G.C., (1999). Nematode control practices and anthelmintic resistance in
dairy calves in the south west of England. Veterinary Record 144, 659-661.
-Stafford K.A., Morgan E.R., Coles G.C. (2009). Weight- based targeted selective treatment of gastrointestinal nem- atodes in a commercial sheep flock. Veterinary Parasitology 164, 59-65.
-Suarez V.H., Cristel S.L. (2007). Anthelmintic resistance in cattle nematode in the western
Pampeana Region of Argentina. Veterinary Parasitology 144, 111-117.
-Sutherland I.A., Leathwick D.M. (2011). Anthelmintic resistance in nematode parasites of
cattle: a global issue? Trends in Parasitology 27, 176-181.
-Taylor M.A., Hunt K.R., Goodyear K.L. (2002). Anthelmintic resistance detection methods.
Veterinary Parasitology 103, 183-194.
25
-Van Wyck J.A. (2001). Refugia overlooked as perhaps the most potent factor concerning the
development of anthelmintic resistance. Journal Veterinary Research 68, 55-67.
-Vercruysse J., Claerebout E. (1997). Immunity development against Ostertagia ostertagi and
other gastrointestinal nematodes in cattle. Veterinary Parasitology 72, 309–326.
-Vercruysse J., Claerebout E. (2001). Treatment vs. non-treatment of helminth infections in
cattle: defining the treshold. Veterinary Parasitology 98, 194-214.
-Vercruysse J., Schetters T.P., Knox D.P., Willadsen P., Claerebout E. (2007). Control of
parasitic disease using vaccines: an answer to drug resistance? Revue Scientifique et
Technique 26, 105-115.
-Vermunt J.J., West D.M., Pomroy W.E. (1995). Multiple resistance to ivermectin and
oxfendazole in Cooperia species of cattle in New Zealand. Veterinary Record 137, 43-45.
-von Samson-Himmelstjerna, G., Harder, A., Pape, M., Schnieder, T., (2001). Novel small
strongyle (cyathostominae) beta-tubulin sequences. Parasitology Research 87, 122–125.
-Waghorn T.S., Leathwick D.M., Rhodes A.P., Jackson R., Pomroy W.E., West D.M., Moffat
J.R. (2006). Prevalence of anthelmintic resistance on 62 beef cattle farms in the North Island
of New Zealand. New Zealand Veterinary Journal 54, 278-282.
-Wagland B.M., Jones W.O., Hribar L., Bendixsen T., Emery D.L. (1992). A new simplified
assay for larval migration inhibition. International Journal for Parasitology 22, 1183-1185.
-Waller P.J., Larsen M., Faedo M., Hennessy D.R. (1994). The potential of nematophagous
fungi to control the free- living stages of nematode parasites of sheep: in vitro and in vivo
studies. Veterinary Parasitology 51, 289-299.
-Williams J.C. (1997). Anthelmintic treatment strategies: current status and future. Veterinary
Parasitology 72, 461-477.
-Winterrowd C.A., Pomroy W.E., Sangster, N.C., Johnson, S.S., Geary, T.G., (2003).
Benzimidazole-resistant b-tubulin alleles in a population of parasitic nematodes (Cooperia
oncophora) of cattle. Veterinary Parasitoly 117, 161–172.
-Wolstenholme A.J., Fairweather I., Prichard R., von Samson-Himmelstjerna G., Sangster
N.C. (2004). Drug resistance in veterinary helminths. Trends in Parasitology 20, 469-476.
of New Zealand. New Zealand Veterinary Journal 54, 278-282.
26