literatuurstudie het zoönotisch aspect van leptospirose...
Transcript of literatuurstudie het zoönotisch aspect van leptospirose...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010- 2011
HET ZOÖNOTISCH ASPECT VAN LEPTOSPIROSE BIJ DE HOND
door
Sofie Van Bever
Promotor: Dr. Ir. A. Smet Literatuurstudie in het kader
Medepromotor: Prof. Dr. F. Pasmans van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor
persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperking van het auteursrecht, in het bijzonder met
betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor. Het auteursrecht
beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en
neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur en de promotor zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze
studie geciteerd en beschreven zijn.
Voorwoord
Om te beginnen zou ik graag professor Frank Pasmans en mijn promotor, Dr. Ir. Annemieke
Smet willen bedanken om mij de kans te geven dit onderwerp uit te werken, zonder hen was dit niet
mogelijk geweest. Mijn promotor wil ik verder nog extra bedanken voor de hulp die zij mij tijdens dit
proces gegeven heeft en de tijd die ze er heeft in moeten steken. Vervolgens ben ik mijn vriend zeer
dankbaar dat hij mij steunde op de momenten dat ik het moeilijk had om verder te werken. Maar ook
dat hij niet klaagde wanneer ik voor de zoveelste keer weer zijn computer voor een ganse dag in
beslag nam. Verder wil ik nog mijn moeder bedanken die niet moeilijk deed wanneer ik een weekend
niet naar huis kwam om in Gent rustig aan deze literatuurstudie te kunnen werken. Ten laatste ben ik
ook al mijn vrienden zeer dankbaar, dat zij mij tips hebben gegeven en zo geholpen om dit werk tot
een goed einde te brengen.
Inhoudsopgave
Samenvatting p.1
1. Inleiding p.2
2. Literatuurstudie p.3
2.1. Algemene eigenschappen p.3
2.2. Pathogenese p.3
2.3. Transmissieroutes p.4
2.4. Symptomen bij de mens p.5
2.4.1. Eerste fase p.5
2.4.2. Tweede fase: anicterische leptospirose p.7
2.4.3. Tweede fase: Weil’s disease p.7
2.5. Detectie van carriers p.8
2.5.1. Symptomen p.8
2.5.2. Laboratoriumtesten p.8
2.5.3. Microscopisch p.9
2.5.4. Serologie p.10
2.5.5. Polymerase chain reaction (PCR) p.11
2.5.6. Cultuur p.12
2.6. Behandeling p.13
2.6.1. Antibiotica p.13
2.6.2. Ondersteunende therapie p.14
2.7. Preventie p.14
2.7.1. Detectie van carriers p.14
2.7.2. Hygiëne p.14
2.7.3. Gevoeligheid van leptospiren p.15
2.7.4. Chemoprofylaxis p.16
2.7.5. Vaccinatie p.16
2.8. Bespreking p.17
3. Literatuurlijst p.18
Bijlagen p.23
Samenvatting
Leptospirose is een veel voorkomende ziekte, zowel bij mens als dier. De mens wordt meestal
geïnfecteerd via een dragerdier. De infectie kan op verschillende manieren tot stand komen, zowel
door direct contact als indirect contact. De bacterie dringt actief via de huid binnen en bevind zich de
eerste week in de bloedbaan. Hierdoor ontstaan er symptomen van algemeen ziek zijn. Na 1 week
verschijnen er antistoffen in de bloedbaan en verdwijnen de bacteriën. Maar de bacteriën zijn nog niet
geëlimineerd. Ze hebben zich slechts verplaatst naar de organen en veroorzaken specifieke
symptomen. De organen die het meest geïnfecteerd worden zijn de lever en de nieren. Maar ook
andere organen zoals de meningen, de ogen, het hart en de gewrichten kunnen aangetast worden.
Een behandeling moet zo vroeg mogelijk gestart worden. Men combineert best langdurige antibiotica-
therapie met een ondersteunende therapie. Het beste antibioticum hiervoor is doxycycline. Maar het
motto is nog altijd ‘beter voorkomen dan genezen’. Daarom is het belangrijk om dragerdieren te
identificeren. Dit kan op basis van de klinische symptomen, microscopisch onderzoek van
orgaanstalen en verschillende laboratoriumtesten waarvan de microscoop agglutinatie test (MAT) de
meest gebruikte is. Andere mogelijkheden om infectie te verhinderen, zijn het treffen van hygiënische
voorzorgsmaatregelen, het bestrijden van ongedierte, het verwijderen en/of vernietigen van
leptospiren in de omgeving en het immuniseren van personen.
Sleutelwoorden: Bifasisch – Hond – Infectie – Leptospirose – Zoönose
2
1. Inleiding
Leptospirose is een zoönose die al geruime tijd voorkomt. De ziekte wordt wereldwijd gezien,
zowel op het platteland als in stedelijke gebieden. ze wordt voornamelijk in tropische streken
gediagnosticeerd, maar de laatste decennia wordt er ook meer belang aan gehecht in de Westerse
landen. Door de vele reizigers, voornamelijk watersporters, die naar tropische gebieden trekken
(Haake, 2002; Morgan, 2002) en mogelijks ook door het effect van de klimaatsverandering (Levett,
2001) blijft immers ook daar de ziekte voorkomen. Er is nog niets geweten over de werkelijke
verspreiding en incidentie van leptospirose (Monahan et al., 2009), maar men beseft wel dat het
belangrijk is dat deze ziekte tijdig wordt gediagnosticeerd en behandeld. Uit verschillende kleine
studies is immers gebleken, dat het sterftepercentage bij de mens rond de 10% ligt (Walch-
Sorgdrager, 1939; Molner et al., 1948; Smith, 1949; McCrumb et al., 1957). In geval van Weil’s
disease is dit zelfs nog hoger. Daarom is het belangrijk om beter te begrijpen hoe deze bacterie
functioneert.
In deze literatuurstudie zal besproken worden via welke wegen deze ziekte de mens kan
infecteren, welke symptomen gezien kunnen worden bij een infectie, op welke manieren dragers
kunnen opgespoord worden en hoe we deze zoönose kunnen bestrijden.
3
2. Het zoönotisch aspect van Leptospirose bij de hond
2.1 Algemene eigenschappen
Leptospiren (Fig. 1) zijn obligaat aërobe, Gram-negatieve spirocheten die, hoewel ze
wereldwijd voorkomen, toch vooral gezien worden in tropische gebieden. Ze zijn 6 tot 20µm lang,
hebben een diameter van 0,1µm en een golflengte van ongeveer 0,5µm (Faine et al., 1999). Ze zijn
zeer beweeglijk en kunnen zowel in een gastheer als in de omgeving overleven. In de omgeving zitten
ze vooral in vochtige aarde, modder, grondwater, vijvers en rivieren. Hun overlevingskansen verhogen
bij vochtig weer en hoge temperaturen en hun optimale groeitemperatuur is 28°C tot 30°C (Levett,
2001). Zo zal de incidentie van infectie in het regenseizoen dus hoger zijn (Everard & Everard, 1993).
De verschillende Leptospira species kunnen in alle diersoorten overleven, maar ze hebben toch een
voorkeursgastheer waarin ze makkelijker kunnen vermenigvuldigen en weinig symptomen
veroorzaken (Burr et al., 2009). De hond is een reservoirgastheer voor Leptospira serovar canicola en
de rat voor L. serovar icterohaemorrhagiae en L. serovar copenhageni.(tabel 1)
Leptospiren kunnen ingedeeld worden in 2 serologische species: Leptospira interrogans
sensu lato (pathogene species) en Leptospira biflexa sensu lato (al de andere soorten (saprofyten))
(Faine & Stallman, 1982.; Johnson & Faine, 1984). De pathogene Leptospira kunnen op basis van
DNA homologie ingedeeld worden in 8 species (Lefebvre, 2004). Het is hier wel mogelijk dat
Leptospira die serologisch gelijk zijn, toch tot een verschillend species behoren (tabel 2) of dat degene
die bij een zelfde genetische groep horen, toch tot een andere serogroep behoren. (tabel 3) (Levett,
2001).
2.2 Pathogenese
Leptospiren dringen via de (verweekte) huid, wonden of mucosae binnen in de gastheer
(Levett, 2001; Quinn et al., 2004). Doordat ze beweeglijk zijn kunnen ze zelf actief de gastheer
infecteren. De infecties gebeuren door direct of indirect contact met voornamelijk urine van een
besmet dier. Zeer zelden gebeurt de infectie door een beet. De ziekte is bifasisch, de eerste 7 tot 10
dagen zijn de bacteriën in de bloedbaan terug te vinden (Heath et al, 1961; Quinn et al., 2004). Ze
zullen dus eerst schade veroorzaken aan het endotheel. Hierdoor ontstaan haemorrhagiën en koorts
(Adler & de la Peña Moctezuma, 2010). Na deze periode van bacteriemie verschijnen antistoffen en
verdwijnen de Leptospiren uit de bloedbaan. Ze zullen nog enkel te vinden zijn op plaatsen waar
antistoffen niet bij kunnen zoals in de renale tubuli en in de lever. Ze komen ook voor in de spieren,
het oog en de meningen (Lefebvre, 2004). Hierdoor zal vervolgens, onafhankelijk van het serovar,
nephritis en/of icterus ontstaan en andere minder specifieke symptomen zoals koorts, hoofdpijn,
spierpijn, anorexie, braken en extreme uitputting. De gastheer zal ofwel bezwijken aan de ziekte, ofwel
4
genezen en een tijd lang een asymptomatische drager (of carrier) zijn. Gedurende die periode zal de
bacterie persisteren in de renale tubuli, via de urine continu of intermitterend worden uitgescheiden en
zo een bron van infectie zijn voor andere gastheren (Adler & de la Peña Moctezuma, 2010). Bij de
mens is dit meestal niet zo lang, slechts enkele weken, soms enkele maanden tot maximum 1 jaar
(Faine et al., 1999). Bij dieren kan dit levenslang zijn. Na een infectie heeft de gastheer immuniteit
opgebouwd. Er is nog niet exact geweten hoe lang deze immuniteit stand houdt (Diesch &
Ellinghausen, 1974), maar men veronderstelt dat dit levenslang is.
2.3 Transmissieroutes
Leptospirose wordt gezien als een beroepsziekte bij onder meer boeren, arbeiders,
slachthuiswerkers (Chan et al., 1987) en dierenartsen, omdat ze vaker in contact kunnen komen met
een geïnfecteerd dier of met geïnfecteerde urine (Diesch & Ellinghausen, 1974). Ook recreationele
activiteiten zoals zwemmen, picknicken, kamperen, vissen en jagen, geven een verhoogd risico op
besmetting (Haake et al., 2002; Morgan et al., 2002).
Transmissie door direct contact tussen mensen onderling is zeldzaam (Diesch & Ellinghausen,
1974), waarschijnlijk doordat de lage pH van humane urine de overlevingskansen van Leptospiren na
excretie doet verminderen (Levett, 2001). Er is 1 geval beschreven waar een vrouw geïnfecteerd werd
tijdens geslachtsgemeenschap met haar man die aan het herstellen was van Weil’s disease en nog
leptospiren uitscheidde in de urine (Doleman, 1932). Een meer voorkomende transmissieroute is
contact met urine van onder anderen honden, ratten of muizen. Ook door een beet van deze dieren
kan men geïnfecteerd worden, niet doordat er Leptospiren in hun speeksel aanwezig zijn, maar wel
omdat hun mond gecontamineerd zou zijn met geïnfecteerde urine (Alexander et al., 1970) (Fig. 2).
Laboranten kunnen geïnfecteerd worden tijdens het werken met culturen, bloed-, urine- of
weefselstalen.
De term druppeltransmissie verwijst naar direct contact tussen urine(druppels) van geïnfecteerde
dieren en een persoon. Dit kan bijvoorbeeld door het urineren van de dieren rechtstreeks op de boer
of dierenarts of zelfs op het kind dat met de hond aan het spelen is (Diesch & Ellinghausen, 1974).
Bij indirecte transmissie wordt een persoon besmet door contaminatie van de omgeving met
door Leptospiren besmette urine. De bacteriën zitten in de bodem, modder, water, maar ook in ligstro
en voedingsmiddelen (Fig. 2). Deze transmissieroute komt vaak voor bij recreationele activiteiten,
vooral wanneer ze geassocieerd zijn met water zoals zwemmen en vissen. Er werd vastgesteld dat
gedurende overstromingen de besmettelijkheid van water nog zou verhogen (Research, 1967).
Doordat Leptospirose ook verticaal kan worden overgebracht, moet er ook rekening mee worden
gehouden dat geaborteerde foeti die geïnfecteerd zijn ook een mogelijke contaminatiebron zijn voor
de omgeving (Adler & de la Peña Moctezuma, 2010).
5
Zoals net vermeld kunnen leptospiren ook transplacentair worden overgebracht (Chung et al.,
1963). Hierbij zal er foetale sterfte of abortus optreden of zullen de baby’s wel geboren worden, maar
zijn ze geïnfecteerd en verzwakt. Een geïnfecteerde foetus kan nog tot 7 weken na de geboorte een
drager zijn van de infectie (Giles et al, 1983).
Er werd ook vastgesteld dat bepaalde vectoren zoals teken, muggen en vliegen Leptospiren
kunnen bevatten (Turner L., 1967). Experimenten hebben bewezen dat in muggen, wantsen en
vliegen de Leptospiren kunnen overleven gedurende meerdere dagen. Bepaalde vliegen kunnen de
bacterie via hun faeces uitscheiden of regurgiteren. In hoeverre deze bevindingen belang hebben voor
de transmissie is niet volledig geweten, maar men veronderstelt dat dit niet zeer groot zal zijn, want tot
nu toe zijn er nog geen humane gevallen beschreven veroorzaakt door vectoren (Diesch &
Ellinghausen, 1974).
2.4 Symptomen bij de mens
Bij leptospirose is er geen verband tussen het voorkomen van bepaalde symptomen en een
specifiek Leptospira serovars, maar wel tussen de symptomen en de pathogenese van de bacterie.
Zoals in hoofdstuk 2.2. reeds vermeld bestaat de ziekte uit 2 fazen: de 1ste
is de septicemische fase en
de 2de
is de immune fase. Elke fase heeft min of meer zijn eigen symptomenbeeld. De symptomen
worden zichtbaar na een incubatieperiode van gemiddeld 10 dagen, maar dit kan variëren van 2 tot 19
dagen en soms zelfs nog later (Edwards & Domm, 1960).
2.4.1. Eerste fase
Deze fase wordt voornamelijk gekenmerkt door koorts, rillingen, hoofd- en spierpijn,
maagdarmstoornissen en conjunctivale suffusies (Edwards & Domm, 1960; Bharti et al., 2003) en
duurt ongeveer 1 week. Maar een symptoomloze infectie komt ook regelmatig voor, vooral in
endemische gebieden.
Zoals bij elke septicemie is er ook hier een periode van koorts. Maar in tegenstelling
tot andere infecties is de temperatuurcurve hier meestal bifasisch, hoewel de 2de
piek
(fase 2) niet altijd voorkomt (Gsell, 1952). De koortspiek duurt in minder erge
gevallen 7 tot 10 dagen. Bij zwaardere infecties kan ze tot 3 weken en occasioneel
zelfs tot 8 weken duren. Vaak zijn er meerdere koortspieken per dag, die variëren
van 37,8°C tot 40,6°C of hoger (Alston & Broom, 1958).
6
Rillingen komen niet altijd voor, maar als ze voorkomen, zijn ze typisch voor de 1ste
fase, ze komen nooit voor in fase 2 (Edwards & Domm, 1960). Soms beven de
patiënten enkel lichtjes aan het begin van ziekte, maar over het algemeen trillen de
patiënten zeer uitgesproken (Edwards G., 1959). Dit trillen kan soms 4 tot 5 dagen
blijven doorgaan.
Hoofdpijn komt zeer vaak voor in deze fase. De pijn is meestal continu, intens en
frontaal en gaat vaak gepaard met retrobulbaire pijn. De hoofdpijn kan moeilijk
verholpen worden met eenvoudige pijnstillers (Edwards & Domm, 1960). Wanneer
de hoofdpijn meer dan 5 tot 7 dagen blijft doorgaan, is dit meestal een teken dat de
patiënt ook meningitis heeft.
Net zoals hoofdpijn is spierpijn zeer kenmerkend voor de 1ste
fase van leptospirose.
Meestal zit de pijn in de benen en de lendenstreek, maar in principe kunnen alle
spieren pijnlijk zijn. Ook stijfheid, zwakte en spiergevoeligheid komen vaak voor.
Wanneer de 1ste
fase eindigt, verminderen of stoppen deze klachten zeer plots
(Edwards & Domm, 1960).
Klachten zoals misselijkheid, braken, verminderde eetlust en buikpijn komen
veelvuldig voor (McCrumb, et al., 1957). Indien het braken lange tijd aanhoudt, kan
dit mede verantwoordelijk zijn voor een verminderde water en elektrolyten
huishouding. Constipatie is een veelvuldig voorkomende uiting van
maagdarmstoornissen, diarree daarentegen komt slecht occasioneel voor.
Gastrointestinale bloedingen zijn ook beschreven. Ze komen tot uiting als
haematemesis en/of melena (McCrumb et al., 1957; Alston & Broom, 1958), maar dit
komt voornamelijk voor bij erg zieke patiënten met haemorrhagische diathese.
Conjunctivale suffusie (samen met icterische sclera) is zeer suggestief voor
leptospirose (van Thiel, 1948) (Fig. 3). Ze verschijnt gewoonlijk rond de 3de
of 4de
dag
en gaat vaak samen met fotofobie, branden, pijn en in minder mate met conjunctivale
bloedingen (Gsell, 1952). Later kan hieruit door een auto-immune reactie uveïtis
ontstaan die kan zorgen voor reversibele of irreversibele blindheid. Meestal is er
geen exsudaat of chemosis, dit helpt bij het uitsluiten van andere oorzaken van
conjunctivale suffusie (van Thiel, 1948). De duur van de roodheid is zeer variabel, dit
kan gaan van enkele dagen tot 2 of zelfs 3 weken.
Andere symptomen zoals een stijve nek, uitslag, gewrichtspijn, bloedingen, meningitis,
nierinsufficiëntie, geelzucht en nog verschillende andere komen in deze fase heel wat minder voor.
7
2.4.2. Tweede fase: anicterische leptospirose
Na het doormaken van de 1ste
fase zal de patiënt zich meestal plots weer beter voelen. Dit
wordt veroorzaakt door het verschijnen van antistoffen in de bloedbaan en hiermee het verdwijnen van
de bacterie daaruit (Turner, 1967; Kelley, 1998). De patiënt zal geen koorts meer hebben en de
symptomen zullen sterk verminderen of volledig verdwijnen. Deze periode is slechts van korte duur,
na 1 tot 3 dagen zal de koorts terugkeren en meningitis verschijnen (Edwards & Domm, 1960). In
sommige gevallen is er geen symptoomloze fase en volgt de koorts van de 2de
fase zonder pauze die
van de 1ste
fase op. De koorts in deze fase is echter lager dan die van de vorige, ze raakt zelden hoger
dan 38,9°C en houdt ook minder lang aan (Edwards G., 1959). De pathogenese van koorts in de 2de
fase is niet volledig gekend, men vermoedt dat dit te wijten is aan een allergische reactie. De
meningitis is aseptisch en kan in deze fase subklinisch of klinisch zijn en in sommige minder
voorkomende gevallen is er helemaal geen meningitis. De symptomen hierbij kunnen gaan van mild
tot zeer ernstig, de meest voorkomende zijn intense hoofdpijn, braken en een stijve nek en benen. De
druk in de cerebrospinale vloeistof (CSV) kan normaal zijn of sterk gestegen. In het laatste geval zal
bij een punctie van de CSV de hoofdpijn en het braken significant verminderen. Na een variabele
periode van 1 tot 14 dagen zullen de symptomen verdwijnen en zal er altijd een volledig herstel zijn
(Edwards & Domm, 1960).
2.4.3. Tweede fase: Weil’s disease
Icterische leptospirose of Weil’s disease vertegenwoordigt enkel de meest ernstige vorm van
leptospirose, gelukkig komt deze slechts bij 5 tot 10% van alle patiënten met leptospirose voor (Heath
et al., 1965). Ze kan voorkomen als de 2de
fase van de ziekte of als een alleenstaande progressieve
ziekte. Ze wordt gekenmerkt door koorts, nierfalen, geelzucht, haemorrhagiën, vasculaire collaps,
anemie, wisselend bewustzijn en hoge mortaliteit (5 tot 15%) (Edwards & Domm, 1960; Heath et al.,
1965). De koorts is veel meer uitgesproken in de 2de
fase van Weil’s disease dan in die van de
anicterische vorm. Ze zal ook voor meerdere weken aanhouden (Btesh, 1947; Gsell, 1952). Weil’s
disease wordt ofwel gedomineerd door een beeld van nierfalen, ofwel een van leverfalen.
Nierfalen komt zeer veel voor bij leptospirose. Gemiddeld 70% van de patiënten hebben tijdens de 1ste
fase lichte afwijkingen bij urineonderzoek en bij 16 tot 40% wordt er acuut nierfalen vastgesteld
(Ramachandran et al., 1976; Winearls et al., 1984; Abdulkader, 1997). Bij de lichte vorm van nierfalen
verdwijnen de symptomen na de 1ste
week van ziekte. De meest voorkomende afwijking is een lichte
proteïnurie. In zeldzame gevallen is ze erg uitgesproken. Andere afwijkingen die kunnen voorkomen
bij urineonderzoek zijn cellulaire elementen en hyaliene en granulaire cilinders, deze worden gezien in
het urinair sediment (Gsell, 1952). In het serum vindt men een gestegen concentratie amylase en bij
50% van de gevallen een trombocytopenie. Deze trombocytopenie is meestal van korte duur en
veroorzaakt geen gedissemineerde intravasculaire coagulatie (Edwards et al., 1986; Nicodemo et al.,
1997), maar ze voorspelt wel een slechtere prognose. Slechts zelden gaat het nierfalen gepaard met
oligurie, maar indien oligurie aanwezig is, is dit meestal een teken dat de patiënt het niet zal overleven
8
(Dai et al., 1994).
Leverfalen komt minder voor dan nierfalen, maar wordt toch nog gezien bij 5 tot 10% van de
patiënten. Bij klinisch onderzoek vindt men een vergrootte, pijnlijke lever. Bij het bloedonderzoek wordt
meestal een hyperbilirubinemie (>30 tot 40 mg/dl) gevonden en licht verhoogde waarden voor
transaminase en alkalische fosfatasen (Vinetz et al., 1996). Ook de waarden van de plasma proteïnen
kunnen verandert zijn. Hierbij is dan ofwel het albumine gestegen, ofwel het globuline gedaald, ofwel
zowel albumine gestegen als globuline gedaald (Gsell, 1952; McCrumb, et al., 1957). De geelzucht
(Fig. 3) wordt gelinkt aan de door de sepsis veroorzaakte cholestase en niet aan de hepatocellulaire
necrose. Ze wordt gemiddeld vanaf dag 3 à 5 zichtbaar en kan enkele dagen tot weken aanhouden.
Na deze periode herstelt de patiënt meestal volledig, de leverwaarden zullen normaliseren en de lever
zal weer volledig normaal functioneren (Ramos-Morales et al., 1959). Slechts zeer uitzonderlijk is er
sterfte door de leverschade.
2.5 Detectie van carriers
De meest voorkomende dragerdieren zijn knaagdieren (Suepaul et al., 2010). Deze brengen
vooral het serovar icterohaemorrhagiae over. De tweede belangrijkste bron van infectie zijn wilde
carnivoren, daarna pas honden en zeer zelden tot nooit katten (Agunloye & Nash, 1996).
2.5.1. Symptomen
Symptomatische dragerdieren kunnen gedetecteerd worden op basis van klinische
symptomen. Bij de hond zijn dit vooral koorts, anorexie, braken, lusteloosheid, dehydratatie en
polydipsie (Goldstein, 2010). De sclera en conjunctiva zijn vaak aangetast en op de orale mucosae
kunnen kleine ulcers worden gezien. Ook komt regelmatig tonsillitis en een moeilijke ademhaling voor
alsook icterus. Veel honden hebben een opgezette buik en reageren zeer gevoelig bij palpatie van de
nieren (Diesch & Ellinghausen, 1974). Bij knaagdieren (vooral wilde) is het moeilijker om symptomen
op te merken, daar ze over het algemeen echte reservoirs zijn en zelf dus bijna geen symptomen
vertonen.
2.5.2. Laboratoriumtesten
In laboratoria onderzoekt men de aanwezigheid van Leptospirose door het aantonen van de
bacterie zelf, antistoffen in sera en allerlei niet specifieke veranderingen. De twee eerste zullen verder
nog apart worden besproken, hier zullen we het hebben over de niet specifieke bevindingen.
In anicterische patiënten vindt men een toegenomen erythrocyten-sedimentatie graad en een normaal
of licht gestegen aantal witte bloedlichaampjes (Edwards & Domm, 1960). Bij het testen van de
leverfunctie is er dus geen icterus, maar wel gestegen aminotransferase, alkalisch fosfatase en
bilirubine (Langston & Heuter, 2003). Bij icterische ziekte is er ook een stijging van al deze factoren,
maar is de hoeveelheid bilirubine buiten proportie tegenover de rest. In de urine van de anicterische
9
ziekte wordt er een proteïnurie, pyurie en een microscopische haematurie gezien en tijdens de eerste
week zelfs hyaliene of granulaire cilinders (Edwards & Domm, 1960).
Wanneer een lumbaalpunctie wordt uitgevoerd, wordt er een normale tot licht gestegen druk
gevonden in de CSV. Door de punctie kan de hypertensie worden verminderd en zal, zoals eerder al
vermeld, de eventueel aanwezige hoofdpijn verminderen (Levett, 2001). Bij het onderzoeken van de
CSV vindt men initieel een overheersing van polymorfonucleairen en lymfocyten gevolgd door enkel
nog maar een overwicht aan lymfocyten. De proteïnenconcentratie is normaal tot licht gestegen en de
glucosewaarden zijn normaal. Bij erge icterus kan ook het CSV licht geel verkleurd zijn (Cargill &
Beeson, 1947; Wolff, 1954), dit komt door afbraakproducten van haemoglobine en is dus een
aanduiding dat er bloed in de CSV aanwezig is geweest. Deze bevindingen zijn voornamelijk
aanwezig vanaf de 2de
week, maar kunnen gedurende meerdere weken zichtbaar blijven.
Bij erge leptospirose kan er een perifere leukocytose met linksverschuiving gezien worden, een
thrombocytopenie (Greene et al., 2006) kan voorkomen en er kan nierinsufficiëntie zijn. Dit laatste kan
aangetoond worden door een stijging van het plasma creatinine (Levett, 2001). De graad van
nierinsufficiëntie is afhankelijk van de ergheid van de ziekte.
2.5.3. Microscopisch
Leptospiren kunnen direct gezien worden in klinisch materiaal wanneer dit bekeken wordt door
een donkerveldmicroscoop (Fig. 4) of via immunofluorescentie of via een lichtmicroscoop.
Met de donkerveldmicroscoop worden lichaamsvloeistoffen zoals bloed, urine, CSV en dialysevloeistof
onderzocht (Levett, 2001). Maar deze methode is noch gevoelig, noch specifiek (Burr et al., 2009). Er
zijn ongeveer 104 leptospiren per milliliter nodig per cel per veld om infectie waar te nemen. Voor
bloed is deze techniek enkel mogelijk gedurende de 1ste
week van de ziekte (Diesch & Ellinghausen,
1974), omdat daarna de leptospiren verdwijnen uit de circulatie. Voor CSV is dit eigenlijk ook niet zo
een goede techniek omdat het aantal leptospiren dat hierin terug te vinden is veel lager is dan de
detectielimiet (Wolff, 1954; Alston & Broom, 1958). Detectie met donkerveldmicroscopie zou eigenlijk
moeten beperkt blijven tot het onderzoeken van urine, bekomen na het toedienen van een diuretica.
Dit omdat bloed, CSV en dialysevloeistof onder de microscoop artefacten kunnen vertonen die
morfologisch gelijken op leptospiren (Van De Maele et al., 2008). Maar ook omwille van de eerder
genoemde beperkingen van deze vloeistoffen en daardoor bij een negatieve bevinding dus niet kan
besloten worden dat een dier vrij is van leptospiren. Immunofluorescentie is al iets gevoeliger.
Hiermee wordt getest op de aanwezigheid van antistoffen tegen de meest voorkomende Leptospira
serovars. Het wordt vooral gebruikt post mortem om leptospiren in weefsels zichtbaar te maken
(Goldstein, 2010). De beste stalen hiervoor komen van de lever en de nieren. Deze techniek kan ook
gebruikt worden voor lichaamsvloeistoffen, water en aarde, maar daar dienen er groter aantallen
leptospiren in aanwezig te zijn eer ze kunnen gedetecteerd worden. Ook lichtmicroscopie kan gebruikt
worden om leptospiren te visualiseren, maar hierover wordt er in de literatuur niet dieper op ingegaan
(Fig. 5).
10
Er bestaan nog andere technieken die de gevoeligheid van de directe microscopische visualisatie
verhogen. Onder anderen de immunoperoxidasekleuring voor bloed en urine en nog verschillende
histopathologische kleuringen voor weefsels. Maar deze worden minder frequent gebruikt.
2.5.4. Serologie
Een serologische test heeft de beperking dat ze pas zeven dagen na de start van de infectie
kan gebruikt worden. Indien hierbij positieve resultaten bekomen worden, is er ook veel kans dat er
humane gevallen zijn. De meest gebruikte test is de microscoop agglutinatie test (MAT), dit is een
serogroep-specifieke test die antistoffen tegen de overeenkomstige antigenen opspoort (Adler & de la
Peña Moctezuma, 2010). Bij deze test wordt bij serum van een dier, verdacht van Leptospirose, een
levende antigeensuspensie van verschillende Leptospira serovars gevoegd. Na een incubatieperiode
wordt het serum met een donkerveld microscoop onderzocht op agglutinatie van de antigenen en
wordt de antistof titer bepaald (Levett, 2001). Om zeker te zijn dat het om een recente infectie gaat,
moet er gewerkt worden met gepaarde sera. Het 2de
staal moet minstens een 4 maal hogere titer
hebben, ongeacht het interval tussen de stalen (Faine et al., 1999). Dit interval is sterk afhankelijk van
de tijd die verstrijkt tussen het ontstaan van symptomen en het moment waarop het dier voor een
dierenarts verschijnt. Het mag echter niet te kort zijn, want de MAT is, voornamelijk in het vroege
acute stadium, een vrij ongevoelige test. Wanneer men slechts over één serumstaal beschikt moet
deze een zeer hoge antistoftiter hebben (≥ 400) (Faine et al., 1999) én moeten er klinische
symptomen aanwezig zijn en een geschikte anamnese (Burr et al., 2009). Ondanks de goede
resultaten is dit een zeer complexe test. Zowel om te controleren, om uit te voeren als om te
interpreteren en vereist dus ervaren personeel (Turner, 1968). De moeilijkheid ligt onder anderen in
het grote risico op kruiscontaminatie van de culturen. Mits er voor alle noodzakelijke serovars levende
culturen nodig zijn en deze onderhouden moeten worden, is er veel meer kans op
laboratoriuminfectie. Dit risico kan verminderd worden door het gebruik van geïnactiveerde antigenen.
Hiermee zijn dan wel de gedetecteerde titers lager en is er nog meer kans op kruiscontaminatie. Ook
worden de MAT titers beïnvloed door het cultuurmedium waarin de antigenen groeien (Myers, 1976)
en kan het voorkomen dat het dier al gestorven is nog voor er seroconversie is opgetreden. Een
voordeel van de MAT is dat ze zeer geschikt is om te gebruiken in epidemiologische surveys.
Aangezien ze geschikt is voor serovars van alle diersoorten en het gebruikte aantal serovars kan
verhoogd of verlaagd worden. In deze studies is een titer van 100 te beschouwen als bevestiging van
een eerdere infectie (Faine, 1982). Ze geeft wel slechts een algemene indruk van de aanwezige
serovars in een populatie. Voor een betrouwbare conclusie moeten er bacteriën geïsoleerd worden.
Doordat de MAT test zo complex is zijn er nog een hele reeks andere serologische testen
ontwikkeld, speciaal voor het snel opsporen van Leptospira antigenen bij acuut geïnfecteerde dieren.
Een van deze testen is een ELISA, hier mee kan in de 1ste
week ziekte IgM gedetecteerd worden
(Adler et al., 1980; Edelweiss & Mailloux, 1982; Levett & Whittington, 1998). Daardoor kan de
diagnose worden bevestigd en kan er al zeer vroeg worden behandeld, in een periode dat er de
11
meeste kans is op genezing. In dit vroege stadium is de test ook gevoeliger dan de MAT (Cumberland
et al., 1999). Deze test wordt gebruikt om Leptospiren aan te tonen in CSV en speeksel. Speeksel
wordt ook gebruikt in de dot-ELISA. Bij deze variant wordt er gebruik gemaakt van polyvalente
Leptospira antigenen, die worden aangebracht op een nitrocellulosefilter plaat, in microtiterputjes.
Hierdoor kunnen er kleinere hoeveelheden worden gebruikt (Levett, 2001).
Een andere test is de macroscopische plaat agglutinatie. Hierbij worden 12 serovars verdeeld in 4
groepen, voor het snel screenen van serumstalen op de aanwezigheid van leptospira antistoffen
(Galton et al., 1958). Bij deze test was er wel het nadeel dat in endemische gebieden er veel vals
negatieve resultaten zijn (Wolff & Bohlander, 1966). Enkele testen waarbij er gebruik wordt gemaakt
van gesensibiliseerde rode bloedcellen zijn een haemolytische assay en de indirecte haemagglutinatie
assay. Deze testen detecteren beide IgM en IgG antistoffen (Levett & Whittington, 1998), maar
hebben in vergelijking met de MAT slechts een gevoeligheid en specificiteit van respectievelijk 92% en
95% (Sulzer et al., 1975). De indirecte haemagglutinatie assay maakt gebruikt van complement, maar
er wordt getwijfeld aan de gevoeligheid van deze test. Een gevoeligere test, is de microcapsule
agglutinatie test. Deze test gebruikt in plaats van rode bloedcellen een synthetisch polymeer (Arimitsu
et al., 1982; Seki et al., 1987). Vooral in het acute stadium is deze test gevoeliger dan de MAT en de
IgM-ELISA, maar sommige serovars worden er niet door gedetecteerd.
Er zijn nog heel wat andere serologische testen, zoals de immunofluorescentietest, de
counterimmunoelectroforese en de dunne laag immunoassay, maar omdat deze maar zelden worden
gebruikt worden ze ook niet verder besproken.
2.5.5. Polymerase chain reaction (PCR)
PCR wordt gebruikt om Leptospiraal DNA aan te tonen in serum, urine, waterige vloeistoffen,
CSV en verscheidene weefsels en om pathogene van niet-pathogene serovars te onderscheiden
(Levett, 2001). Hoewel er verschillende primers zijn voor de detectie van het DNA, zijn er slechts 2
methoden die intensief worden gebruikt. De ene methode maakt gebruik van het a 331-bp fragment
van het rrs (16S rRNA) gen (Merien et al., 1995), de andere maakt gebruik van de G1 en G2 primers
(Gravekamp et al., 1993). Hoewel deze technieken gevoeliger zijn, hebben ze ook hun
tekortkomingen. Zo zal de eerst genoemde geen verschil maken tussen pathogene en niet-pathogene
species, waardoor er snel vals positieve resultaten kunnen ontstaan. De tweede techniek bezit geen
primers voor het L. Kirschneri serovars en heeft dus nog een extra primerpaar nodig om alle
pathogene serovars te kunnen detecteren. Uit een studie waarin PCR en serologie met elkaar worden
vergeleken, is dan weer gebleken dat PCR positief is in bepaalde gevallen waar er nog geen
seroconversie heeft plaats gevonden (Harkin et al., 2003) en in ongeveer 1/5 van de acute gevallen
waarbij met serologie een negatief resultaat was bekomen. Nadelig is wel dat de meeste PCR-
methoden niet in staat zijn om de infecterende serovar te identificeren, nochtans is dit in verband met
epidemiologische studies en de volksgezondheid belangrijk. Hiervoor heeft men enkele oplossingen
gevonden, onder anderen digestie van de producten bekomen door PCR met restrictie endonuclease
12
(Brown & Levett, 1997), de sequentie van de amplicons onmiddellijk bepalen (Oliveira et al., 1995) en
single-strand conformation analyse (Matthias, 2000).
2.5.6. Cultuur
Met cultuur kan men tot de definitieve diagnose van leptospirose komen (Bolin et al., 1989).
De organismen kunnen uit verschillende materialen geïsoleerd worden. Om te weten welk staal
geschikt is, moet men weten in welk stadium de ziekte zich bevind. Bloed, CSV en dialysaat is nuttig
in de eerste week van ziekte, wanneer er nog leptospiremie is. In een later stadium lukt het nog maar
heel zelden om leptospiren in deze lichaamsvloeistoffen terug te vinden. Vanaf de 2de
week van
infectie kan urine gebruikt worden (Levett, 2001; Bharti et al., 2003). De aanwezigheid van leptospiren
hierin varieert zeer sterk, ze kan gaan van enkele weken tot maanden (Bal et al., 1994). In humane
urine kunnen leptospiren maar kort overleven, daarom moet deze zo snel mogelijk bewerkt worden.
Wanneer klinische symptomen zichtbaar zijn, kan het nuttig zijn om een nier- of leverbiopt te nemen.
Voor het succesvol isoleren van leptopsiren is de kwaliteit van het medium van cruciaal
belang, een goed medium is het Ellinghausen, McCullough, Johnson en Harris (EMJH) medium
(Ellinghausen & McCullough, 1965; Johnson et al., 1973). De meeste media worden in halfvaste vorm
gebruikt en het is ook sterk aangewezen om vers konijnenserum of 5-fluorouracil (om microbiële
verontreiniging te remmen) (Ris & Hamel, 1978; Ellis et al., 1982; Oie et al., 1986) toe te voegen en de
stalen sterk te verdunnen in een 1% runder serum albumine oplossing (Thiermann et al., 1985; Faine
et al., 1999; Levett, 2001). Na het aanleggen van de culturen moeten deze geïncubeerd worden zodat
de bacteriën blijven overleven en verder kunnen aangroeien. Dit gebeurt het best bij een temperatuur
van 28 tot 30°C. Hierna moeten de culturen wekelijks onderzocht worden met een
donkerveldmicroscoop op de aanwezigheid van leptospiren gedurende een periode van minimum 13
weken (Ellis, 1986; Faine, 1994), dit omdat leptospiren traag groeien. Na incubatie en bevestiging van
aanwezigheid van leptospirose, kunnen de verschillende serovars geïdentificeerd worden door middel
van PCR of serologie. Desondanks deze mogelijkheid, wordt isolatie niet routinematig gedaan. Dit is
te wijten aan een lange incubatietijd, de lage sensitiviteit en de hoge kostprijs (Bolin et al., 1989).
2.6. Behandeling
De algemene principes van de behandeling zijn zowel voor de mens als voor de hond
hetzelfde. Het hoofddoel is de infectie onder controle te krijgen vooraleer er onherstelbare schade aan
de lever of de nieren is ontstaan. Daarom is het belangrijk de behandeling zo vroeg mogelijk te
starten. Late behandelingen zijn nog steeds aangewezen, maar hebben toch duidelijk minder effect.
De behandeling is afhankelijk van de ergheid van de symptomen. Patiënten die slechts zeer geringe
griepachtige symptomen vertonen zullen meestal spontaan genezen en krijgen enkel ondersteunende
13
therapie (Levett, 2001). Degene die al zwaarder ziek zijn zullen moeten worden opgenomen en
aandachtig opgevolgd worden.
De beste behandeling die aan patiënten met leptospirose kan worden gegeven is een
combinatie van antibiotica en ondersteunende therapie. Vermits dit een literatuurstudie is aan de
faculteit diergeneeskunde ga ik mij enkel richten op de behandeling van de hond. Dit is trouwens
eveneens een middel om de kans op overdracht naar de mens te verminderen.
2.6.1. Antibiotica
Zoals hierboven al gezegd, moet men zo vroeg mogelijk starten met de antibioticatherapie, waarna
men deze dan minstens 14 dagen dient aan te houden. Het liefst start men vóór de 5de
dag na het
ontstaan van de symptomen, best meteen vanaf men een vermoeden heeft zonder te wachten op de
definitieve diagnose (Van De Maele et al., 2008). Er zijn al verschillende studies gedaan om te
achterhalen welke antibiotica het best kunnen gebruikt worden. Men heeft daarbij gevonden dat de
antibioticakeuze afhangt van de ernst en de duur van de ziekte (Tabel 4). Zo zullen bij milde gevallen
doxycycline, ampicilline en amoxicilline effectief zijn. Indien de patiënt nog eet kan doxycycline 5mg/kg
en amoxicilline 22mg/kg, beide om de 12 uur, oraal (PO) gegeven worden. Indien de patiënt niet meer
eet, kan dit laatste ook intraveneus (IV) aan dezelfde dosering worden toegediend. Ampicilline
daarentegen bestaat enkel voor IV toediening, hiervan moet 22mg/kg om de 8 uur gegeven worden
(Goldstein, 2010). Voor dieren met ernstigere symptomen kan ampicilline nog wel gebruikt worden,
maar doxycycline en amoxicilline zullen niet meer werkzaam zijn. Penicilline G kan ook gegeven
worden. Hiervan moet men 25 000 tot 40 000 U/kg om de 12 uur intramusculair (IM) of IV toedienen
(Nelson & Couto, 2009). Deze antibiotica zijn vooral effectief in het acuut stadium wanneer er nog
bacteriemie is. Indien reeds orgaanlokalisatie is opgetreden kan men beter kiezen voor
dihydrostreptomycine, dit wordt IM of subcutaan (SC) gegeven aan 20mg/kg per dag gedurende 3 tot
5 dagen. Dit antibioticum heeft wel als groot nadeel dat het niet kan gebruikt worden bij patiënten die
reeds nierproblemen hebben aangezien het niertoxisch is.
Ondanks het goede resultaat voor klinische genezing van de ziekte, zullen deze antibiotica de bacterie
niet altijd volledig uit de patiënt elimineren waardoor er dus dragerdieren zullen ontstaan. Om dit te
voorkomen kan men eens de ziekte onder controle is doxycycline PO toedienen (Burr et al., 2009), net
zoals bij milde gevallen aan 5mg/kg om de 12 uur en dit voor 3 weken.
2.6.2. Ondersteunende therapie
De belangrijkste ondersteunende behandeling is de IV vloeistoftherapie. Dit omwille van het
vaak optredende grote vochtverlies door braken, diarree en polyurie. In het geval dat er oligurie of
anurie aanwezig is, kunnen er diuretica gegeven worden, dit mogen furosemide, mannitol of dopamine
zijn. In dit geval en/of indien het dier niet reageert op de vloeistoftherapie kan een hemodialyse ook
nuttig zijn. Wanneer de vochtbalans weer in orde is, moet indien nodig de zuur-base en de
elektrolyten balans gecorrigeerd worden (Burr et al., 2009). Bij patiënten met uremische gastritis
14
worden regelmatig histamine receptor blokkers en soms anti-emetica, zoals metoclopramide
toegediend. Door de acute nierinsufficiëntie kan het ook zijn dat de bloeddruk gaat stijgen, dit dient
behandeld te worden. Daarom is het nodig om de bloeddruk goed te monitoren om een stijging tijdig
op te merken (Van De Maele et al., 2008). Buiten de bloeddruk is het bij honden met leptospirose
belangrijk om meerdere parameters goed in het oog te houden. Dit zijn onder anderen de hoeveelheid
urine, het lichaamsgewicht, de hematocriet en de centrale veneuze druk. Indien een patiënt hevige
hoofdpijn heeft die niet wil weggaan met pijnstillers, kan deze meestal fel verlicht worden door een
lumbaalpunctie (Levett, 2001). Uiteindelijk is het ook nog belangrijk om de dieren voldoende van water
en voedsel te voorzien. Indien ze niet zelf willen eten, is het aangeraden om ze aan een glucose-
infuus te hangen.
2.7. Preventie
2.7.1. Detectie van carriers
Hoe men dragerdieren kan detecteren, werd in hoofdstuk 2.5. reeds besproken. Daarin werd
vermeld naar welke symptomen men kan kijken, welke laboratoriumtesten kunnen gedaan worden om
de leptospiren zelf, de antistoffen in het serum of minder specifieke bevindingen aan te tonen, hoe
leptospiraal DNA kan aangetoond worden en hoe een cultuur kan aangelegd worden. Hier zal nu dus
niet meer terug op ingegaan worden.
2.7.2. Hygiëne
De beste preventie tegen leptospirose is er voor te zorgen dat Leptospiren niet meer
voorkomen in de omgeving. Dit is moeilijk te realiseren, maar er zijn wel enkele maatregelen die het
voorkomen van de bacterie in de omgeving kunnen doen dalen.
Een heel voor de hand liggende remedie is het bestrijden van ongedierte vermits deze een
grote verspreidingsbron van leptospirose zijn (Levett, 2001; Suepaul et al., 2010). Dit is echter zeer
moeilijk te realiseren. Men kan proberen vallen te zetten en rattenvergif te strooien, maar er zullen er
altijd overleven. Wat eenvoudiger is, is de mogelijkheid tot contact met ongedierte te minimaliseren.
Dit is vooral een maatregel die bij dieren wordt toegepast. Bijvoorbeeld, je kan je hond beter in een
kennel in de garage plaatsen dan buiten. En laat hem ook niet onbeheerd in een bos rondlopen. Wat
ook belangrijk is, is het vermijden van contact met (mogelijk) gecontamineerd water. Het is het best
om chloor in zwembaden te doen omdat dit de bacteriën afdood. Je zwemt beter niet in om het even
welke vijver of rivier en laat ook best je hond hier niet in zwemmen (Diesch & Ellinghausen, 1974).
Gecontamineerd water vermijden is echter niet altijd of overal mogelijk. Zo zullen bijvoorbeeld
rijstboeren in tropische gebieden verplicht zijn om in water te staan tijdens het werk. Ook gedurende
de dagelijkse bezigheden in veel tropische landen is het moeilijk om dit contact te vermijden (Everard
et al., 1992). Vooral omdat ze hier meestal blootsvoet rondlopen in de door het klimaat veroorzaakte
15
vochtige omgeving (Sanders et al., 1999; Bunnell et al., 2000). Nog belangrijker dan contact met
gecontamineerd water vermijden, is het vermijden van contact met gecontamineerde urine. Meestal is
dit iets eenvoudiger omdat men sowieso het contact met urine meer vermijdt.
In het beroepsleven zijn er speciale maatregelen die kunnen genomen worden om infectie met
leptospiren te vermijden. Zo kan men best wanneer men vermoedt met een hond met leptospirose te
maken te hebben of besmet materiaal hanteert speciale kledij dragen die het doordringen van
leptospiren tegenhoudt (Levett, 2001; Adler & de la Peña Moctezuma, 2010). Ook speciale dikkere
handschoenen horen hier bij. Bij gewone latexhandschoenen is er kans dat de leptospiren nog kunnen
penetreren. Laboratoriumpersoneel dient voor de zekerheid een masker en een veiligheidsbril op te
zetten, zodat spetters urine of bloed niet op mucosae terecht kunnen komen (Diesch & Ellinghausen,
1974).
Bij honden kan men ook best een urinekatheter plaatsen tot men zeker is dat de patiënt geen
leptospirose heeft. Als men dit niet doet, moet men zorgen dat de hond op één specifieke plaats
urineert, liefst een die men goed kan kuisen en desinfecteren. Indien toch ergens anders wordt
geürineerd of indien personeel urine of bloed uit stalen morst, moet dit meteen worden opgekuist en
gedesinfecteerd (Burr et al, 2009).
2.7.3. Gevoeligheid van leptospiren
Het doden van leptospiren in de omgeving kan eenvoudig gedaan worden door in te spelen op
factoren die essentieel zijn voor de overleving van de bacterie. De bespreking van enkele van deze
factoren volgt hieronder:
De ideale pH voor leptospiren is een neutrale tot licht alkalische pH, in water bij
kamertemperatuur is deze tussen 7,2 en 8,0 (Chang et al., 1948). Bij een pH die veel
alkalischer is of daarentegen zeer zuur zullen de leptospiren na een beperkte tijd
sterven (Diesch & Ellinghausen, 1974).
Zoals hoger al gezegd ligt de meest geschikte temperatuur tussen 28 en 30°C. Bij het
verhogen van deze temperatuur zal de overlevingstijd van leptospiren dalen, dit is
zeer duidelijk vanaf een temperatuur van 40 a 43°C. Wanneer de temperatuur daalt
tot 0°C zullen er geen grote veranderingen zijn in de overlevingstijd (Ryu & Liu,
1966). Als de temperatuur onder het vriespunt gaat, zullen daarentegen de bacteriën
wel weer sterker afgedood worden (Burr et al., 2009).
Leptospiren overleven het best in een waterig of vochtig milieu. Wanneer de omgeving
waarin zij leven uitdroogt zullen ze niet lang meer overleven. Net zoals wanneer ze
blootgesteld worden aan direct zonlicht (Burr et al., 2009).
16
Zoals hierboven al vermeld kunnen plaatsen gecontamineerd met leptospiren
gereinigd en gedesinfecteerd worden. De bacterie kan namelijk zeer slecht tegen
zeep en de meeste desinfectantia, hierbij horen ook alcohol, bleekwater, iodoforen
en quaternaire ammonium componenten (Burr et al., 2009).
2.7.4. Chemoprofylaxis
Antibiotica worden gebruikt om de ziekte te genezen, maar ze kunnen ook genomen worden
om te voorkomen dat men ziek wordt. Uit de studies die hieromtrent werden gedaan, vond men dat
doxycycline de beste resultaten geeft (McClain et al., 1984; Takafuji et al., 1984). Het antibioticum
beschermt niet tegen infectie, maar het voorkomt wel dat de ziekte doorbreekt. In endemische
gebieden is het effect van doxycycline minder. Hier zal het ziekte niet kunnen voorkomen, maar het
zal wel nog zorgen dat de ziekte minder erg is en dat er minder patiënten aan sterven. Doxycycline is
dus vooral nuttig om preventief te gebruiken indien men van plan is op reis te gaan naar een
endemisch gebied. Het antibioticum moet dan wekelijks eenmalig per os (PO) worden ingenomen aan
een dosis van 200mg (Tabel 4). Deze wekelijkse inname is nodig omdat doxycycline slechts een zeer
korte halfwaardetijd heeft, waardoor de activiteit dus niet zo lang blijft.
2.7.5. Vaccinatie
Het doel van een vaccin is om de leptospiremie te voorkomen om zo ziekte en uitscheiding
van leptospiren via de nier te verminderen. Zowel voor dieren als voor de mens zijn er vaccins tegen
leptospirose beschikbaar. Om beschermende titers te verkrijgen, moet het vaccin 2 keer worden
toegediend met een tussentijd van ongeveer 4 weken. Daarna is er een beschermend effect van
ongeveer 1 jaar, waarna de vaccinatie moet herhaald worden (Klaasen et al., 2003). De reden van
deze korte werking is dat het vaccin bestaat uit geïnactiveerde bacteriën (Adler & de la Peña
Moctezuma, 2010) en daardoor de immuniteit niet zo hard prikkelt als een vaccin met levende
bacteriën of een echte infectie. De bescherming van dit vaccins is meestal ook niet volledig. De
vaccins zijn namelijk serovarspecifiek, met andere woorden er is geen kruisimmuniteit tussen de
verschillende serovars (Zakeria et al., 2010). Daarom worden vaccins meestal gemaakt van 2 of meer
verschillende serovars die in de streek voorkomen. Voor de mens is dit per land anders. In Cuba wordt
er bijvoorbeeld een vaccin met serovars canicola, icterohaemorrhagiae en pomona gebruikt (Adler &
de la Peña Moctezuma, 2010), terwijl er in Frankrijk een vaccin ter beschikking staat met slechts 1
serovar, namelijk icterohaemorrhagiae (Levett, 2001). Voor de hond worden meestal de serovars
canicola en icterohaemorrhagiae gebruikt, omdat deze wereldwijd voorkomen.
Tegenwoordig vraagt men zich af of het nog wel zinvol is om honden met het vaccin tegen de
serovars canicola en icterohaemorrhagiae in te enten (Burr et al., 2009). Infecties met deze 2 serovars
komen immers nog maar zelden voor en infecties met andere serovars zoals pomona duiken juist
meer op (Prescott, 2008). Men moet zich echter niet laten misleiden, deze serovars zijn zeker nog niet
geëradiceerd! De reden dat infecties met L. serovar canicola en L. serovar icterohaemorrhagiae
17
minder voorkomen, is juist omdat er tegen wordt gevaccineerd (Burr et al., 2009). Indien men hiermee
stopt zullen infecties met deze serovars weer opduiken. Recent is er in Amerika een vaccin op de
markt gekomen dat de serovars Pomona, Grippotyphosa, Canicola en Icterohaemorrhagiae bevat
(Van De Maele et al., 2008).
2.8. Bespreking
Het onderzoek naar leptospirose is al geruime tijd bezig. Desondanks vordert dit niet zo vlot
als bij andere bacteriële infecties en heeft deze spirocheet nog altijd veel geheimen. De etiologie en
epidemiologie zijn al redelijk goed gekend, daardoor staat de preventie al vrij goed op punt, maar de
pathogenese is nog steeds grotendeels onbekend. Ook de diagnose van leptospirose moet nog
bijgeschaafd worden. Een patiënt kan immers het meest effectief behandeld worden in de acute fase
van de ziekte. De symptomen in deze fase zijn echter niet specifiek en met de MAT is hij al minstens 1
week geïnfecteerd vooraleer de infectie kan aangetoond worden. Er zijn wel methoden, zoals cultuur,
ELISA en PCR, die de bacterie of antistoffen van de bacterie vroeger kunnen aantonen, maar deze
methoden zijn veel te complex en/of niet gevoelig genoeg. Er is behoefte aan eenvoudigere testen die
een vroege diagnose kunnen verzekeren (Diesch & Ellinghausen, 1974). Men voorziet dat deze er in
de toekomst wel zullen komen. Maar men vreest dat daar waar ze het meest van nut kunnen zijn,
namelijk in de ontwikkelingslanden waar veelal een tropische klimaat heerst, ze niet beschikbaar
zullen zijn.
18
3. Literatuurlijst
1. Abdulkader, R. C. (1997). Acute renal failure in leptospirosis. Renal Fail , 19, 191–198.
2. Adler, B., & de la Peña Moctezuma, A. (2010). Leptospira and leptospirosis. Veterinary Microbiology , 140,
287-296.
3. Adler, B., Murphy, A. M., Locarnini, S. A., & Faine, S. (1980). Detection of specific anti-leptospiral
immunoglobulins M and G in human serum by solid-phase enzyme-linked immunosorbent assay. Journal of
Clinical Microbiology , 11, 452–457.
4. Agunloye, C., & Nash, A. (1996). Investigation of possible leptospiral infection in cats in Scotland. Journal of
Small Animal Practice , 37, 126-129.
5. Alexander, A., Gochenour, W. J., Reinhard, K., Ward, M., & Yager, R. (1970). Leptospirosis. In H. Bodilly, E.
Updyke, & J. Mason, diagnostic procedures for bacterial myotic and parasitic infections (pp. 382-421). New
York: American Public Health Association.
6. Alston, J. M., & Broom, J. C. (1958). Leptospirosis in man and animals. Edinburgh, U.K.: E. & S. Livingstone.
7. Arimitsu, Y., Kobayashi, S., Akama, K., & Matuhasi, T. (1982). Development of a simple serological method
for diagnosing leptospirosis: a microcapsule agglutination test. Journal of Clinical Microbiology , 15, 835–
841.
8. Bal, A. E., Gravekamp, C., Hartskeerl, R., de Meza-Brewster, J., Korver, H., & Terpstra, W. (1994).
Detection of leptospires in urine by PCR for early diagnosis of leptospirosis. Journal of Clinical Microbiology ,
32, 1894–1898.
9. Bharti, A. R., Nally, J. E., Ricaldi, J. N., Matthias, M. A., Diaz, M. M., Lovett, M. A., et al. (2003).
Leptospirosis: a zoonotic disease of global importance. The Lancet , 3, 757-771.
10. Bolin, C., Zuerner, R., & Trueba, G. (1989). Comparison of three techniques to detect Leptospira interrogans
serovar hardjo type hardjobovis in bovine urine. American Journal of Veterinary Research , 50, 1001-1003.
11. Brenner, D. J., Kaufmann, A. F., Sulzer, K. R., Steigerwalt, A. G., Rogers, F. C., & Weyant, R. S. (1999).
Further determination of DNA relatedness between serogroups and serovars in the family Leptospiraceae
with a proposal for Leptospira alexanderi sp. nov. and four new Leptospira genomospecies. International
Journal of Systematic Bacteriology , 49, 839–858.
12. Brown, P. D., & Levett, P. N. (1997). Differentiation of Leptospira species and serovars by PCR-restriction
endonuclease analysis, arbitrarily primedPCR and low-stringency PCR. Journal of Medical Microbiology , 46,
173–181.
13. Btesh, S. (1947). Infection of man with Leptospira bovis in Palestin. Transactions of the Royal Society of
Tropical Medicine and Hygiene , 41, 419-426.
14. Bunnell, J., Hice, C., Watts, D., Montrueil, V., Tesh, R., & Vinetz, J. (2000). Detection of pathogenic
Leptospira spp infections among mammals captured in the Peruvian Amazon basin region. American
Journal of Tropical Medicine and Hygiene , 63, 255–258.
15. Burr, P., Lunn, K., & Yam, P. (2009). Current perspectives on canine leptospirosis. In Practice , 31, 98-102.
16. Cargill, W. H., & Beeson, P. B. (1947). The value of spinal fluid examination as a diagnostic procedure in
Weil’s disease. Annals of Internal Medicine , 27, 396–400.
17. Chan, O. Y., Paul, D. R., & Sng., E. H. (1987). Leptospirosis among abattoir workers—a serological survey.
Singapore Med. J. , 28, 293–296.
19
18. Chang, S. L., Buckingham, M., & Taylor, M. (1948). Studies on Leptospira icterohaemorrhagiae. IV. Survival
in water and sewage: destruction in water by halogen compounds, synthetic detergents, and heat. The
Journal of Infectious Diseases , 82, 256–266.
19. Chung, H., Tsao, W., MO, P., & Yen, C. (1963). . Chinese Medical Journal , 82, 774-782.
20. Cumberland, P. C., Everard, C. O., & Levett, P. N. (1999). Assessment of the efficacy of the IgM enzyme-
linked immunosorbent assay (ELISA) and microscopic agglutination test (MAT) in the diagnosis of acute
leptospirosis. American Journal of Tropical Medicine and Hygiene , 61, 731–734.
21. Dai, B., Xiao, J., & Shen, C. (1994). Identification of pathogenic leptospires by recombinant DNA probes.
Chinese medical sciences journal , 9, 209–214.
22. Diesch, S. L., & Ellinghausen, H. C. (1974). Leptospirosis. In W. T. Hubbert, W. F. McCulloch, & P. R.
Schnarrenberger, Diseases transmitted from animals to man (pp. 436-462). Springfield, Illinois: Charles C.
Thomas.
23. Doleman, F. (1932). Ziekte van Weil, Rechtstrecks overgebracht van Mensch op Mensch. Nederlands
tijdschrift voor Geneeskunde , 76, 50-57.
24. Edelweiss, E. L., & Mailloux, M. (1982). The curve of immunoglobulins in human leptospirosis. International
journal of zoonoses , 9, 51–55.
25. Edwards, C. N., Nicholson, G., Hassell, T., Everard, C., & Callender, J. (1986). Thrombocytopenia in
leptospirosis: the absence of evidence for disseminated intravascular coagulation. American Journal of
Tropical Medicine and Hygiene , 35, 352–354.
26. Edwards, G. A., & Domm, B. M. (1960). Human leptospirosis. Medicine , 39, 117–156.
27. Edwards, G. (1959). Clinical characteristics of leptospirosis: observations based on a study of twelve
sporadic cases. The American Journal of Medicine , 27, 4-17.
28. Ellinghausen, H.J., & McCullough, W. (1965). Nutrition of Leptospira pomona and growth of 13 other
serotypes: a serum-free medium employing oleic albumin complex. American Journal of Veterinary
Research , 26, 39-44.
29. Ellis, W. (1986). The diagnosis of leptospirosis in farm animals. In W. Ellis, & T. Little, The present state of
leptospirosis diagnosis and control (pp. 13-31). Dordrecht, The Netherlands: Martinus Nijhoff Publishers.
30. Ellis, W., O'Brien, J., Neill, S., Ferguson, H., & Hanna, J. (1982). Bovine leptospirosis: Microbiological and
serological findings in aborted fetuses. The Veterinary Record , 110, 147-150.
31. Everard, C. O., Bennett, S., Edwards, C., Nicholson, G., Hassell, T., Carrington, D., et al. (1992). An
investigation of some risk factors for severe leptospirosis on Barbados. Journal of Tropical Medicine &
Hygiene , 95, 13–32.
32. Everard, J., & Everard, C. (1993). Leptospirosis in the Caribbean. Reviews in Medical Microbiology , 4, 114-
122.
33. Faine, S. (1982). Guidelines for the control of leptospirosis. Geneva, Switzerland: World Health
Organization.
34. Faine, S. (1994). Leptospira and leptospirosis. Boca Raton, Florida: CRC press.
35. Faine, S., & Stallman, N. (1982.). Amended descriptions of the genus Leptospira Noguchi 1917 and the
species L.interrogans (Stimson 1907) Wenyon 1926 and L. biflexa (Wolbach and Binger 1914) Noguchi
1918. International Journal of Systematic Bacteriology , 32, 461-463.
36. Faine, S., Adler, B., Bolin, C., & Perolat, P. (1999). Leptospira and leptospirosis. Melbourne, Australia:
MedSci.
20
37. Galton, M. M., Powers, D. K., Hall, A. M., & Cornell, R. G. (1958). A rapid microscopic-slide screening test
for the serodiagnosis of leptospirosis. American Journal of Veterinary Research , 19, 505–512.
38. Giles, N., Hathaway, S., & Stevens, A. (1983). Isolation of Leptospira interrogans serovar hardjo from a
viable premature calf. The Veterinary Record , 113, 174-176.
39. Goldstein, R. E. (2010). Canine Leptospirosis. Veterinary Clinics of North America. Small Animal Practice ,
40, 1091-1101.
40. Gravekamp, C., Van de Kemp, H., Franzen, M., Carrington, D., Schoone, G., Van Eys, G., et al. (1993).
Detection of seven species of pathogenic Leptospires by PCR using two sets of primers. Journal of General
Microbiology , 139, 1691–1700.
41. Greene, C., Sykes, J., Brown, C., & Hartmann, K. (2006). Leptospirosis. In C. Greene, Infectious diseases of
the dog an cat (pp. 402-417). St. Louis: Saunders Elsevier.
42. Gsell, O. (1952). Leptospirosen. Bern, Switserland: Hans Huber.
43. Haake, D. A., Dundoo, M., Cader, R., Kubak, B. M., Hartskeerl, R. A., Sejvar, J. J., et al. (2002).
Leptospirosis, water sports, and chemoprophylaxis. Clinical Infectious Disease , 34, e40–e43.
44. Harkin, K., Rostho, Y., & Sullian, J. (2003). Clinical application of a polymerase chain reaction assay for
diagnosis of leptospirosis in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association , 222, 1224-1229.
45. Heath, C. W., Alexander, A., & Galton, M. (1965). Leptospirosis in the United States: 1949–1961. The New
England Journal of Medicine , 273, 857–864 en 915–922.
46. Heath, J. C., Alexander, A., & Galton, M. (1961). Leptospirosis in the United States. The New England
Journal of Medicine , 273, 857–922.
47. Institut Pasteur. Leptospirosis and leptospires. Internetreferentie: http://www.pasteur.fr/ip/easysite/pasteur/en/research/scientific-departments/microbiology/units-and-groups/biology-of-spirochetes/research-project (geconsulteerd op11 mei 2011)
48. Jansen, A., & Schneider, T. (2011). Weil's disease in a rat owner. The Lancet Infectious Diseases , 11, 152.
49. Johnson, R. C., & Faine, S. (1984). Leptospira. In N. Krieg, & J. Holt, Bergey’s manual of systematic
bacteriology, vol. 1 (pp. 62–67). Baltimore, Md: Williams & Wilkins.
50. Johnson, R., Walby, J., Henry, R., & Auran, N. (1973). Cultivation of parasitic leptospires: effect of pyruvate.
Applied Microbiology , 26, 118-119.
51. Kelley, P. W. (1998). Leptospirosis. In S. Gorbach, J. Bartlett, & N. Blacklow, Infectious diseases, 2nd ed.
(pp. 1580–1587). Philadelphia, Pa.: W. B. Saunders.
52. Klaasen, H., Molkenboer, M., Vrijenhoek, M., & Kaashoek, M. (2003). Duration of immunity in dogs
vaccinated against leptospirosis with a bivalent inactivated vaccine. Veterinary microbiology , 95, 121-132.
53. Langston, C. E., & Heuter, K. J. (2003). Leptospirosis A re-emerging zoonotic disease. Veterinary Clinics of
North America: Small Animal Practice , 33, 791-807.
54. Lefebvre, R. B. (2004). Spiral-curved organisms V: Leptospira. In D. C. Hirsh, N. J. McLachlan, & R. L.
Walker, Veterinary microbiology (pp. 148-152). Oxford, UK: Blackwell Publishing.
55. Levett, P. N. (2001). Leptospirosis. Clinical Micrbiology Reviews , 14, 296-326.
56. Levett, P. N., & Whittington, C. U. (1998). Evaluation of the indirect hemagglutination assay for diagnosis of
acute leptospirosis. Journal of Clinical Microbiology , 36, 11–14.
57. Matthias, M. A. (2000). Molecular characterization of pathogenic Leptospira from animals on the island of
Barbados. Ph.D. thesis. Barbados: University of the West Indies.
21
58. McClain, J., Ballou, W., Harrison, S., & Steinweg, D. (1984). Doxycycline therapy for leptospirosis. Ann
Intern Med , 100, 696–698.
59. McCrumb, F. R., Stockard, J. L., Robinson, C. R., Turner, L., Levis, D., Maisey, C., et al. (1957).
Leptospirosis in Malaya. I. Sporadic case among military and civillian personnel. American Journal of
Tropical Medicine and Hygiene , 6, 238-256.
60. Medical service 2011. Leptospira. Internetreferentie: http://www.medicalservice2000.com/english/leptospira-1.html (geconsulteerd op 11 mei 20011)
61. Merien, F., Baranton, G., & Perolat, P. (1995). Comparison of polymerase chain reaction with
microagglutination test and culture for diagnosis of leptospirosis. Journal of Infectious Diseases , 172, 281–
285.
62. Molner, J. G., Meyer, K. F., & Raskin, H. A. (1948). Leptospiral infections. The Journal of the American
Medical Association , 136, 814-819.
63. Monahan, A., Miller, I., & Nally, J. (2009). Leptospirosis: risks during recreational activities. Journal of
Applied Microbiology , 107, 707-716.
64. Morgan, J., Bornstein, S. L., Karpati, A. M., Bruce, M., Bolin, C. A., Austin, C. C., et al. (2002). Outbreak of
leptospirosis among triathlon participants and community residents in Springfield, Illinois, 1998. Clinical
Infectious Disease , 34, 1593–1599.
65. Myers, D. M. (1976). Effect of culture medium on the agglutinability of leptospires by the microscopic
agglutination test. Revista argentina de microbiología , 8, 14–20.
66. Nelson, R. W., & Couto, C. (2009). Small animal internal medicine. St Louis, Missouri: Mosby Elsevier.
67. Nicodemo, A. C., Duarte, M., Alves, V., Takakura, C., Santos, R., & Nicodemo, E. (1997). Lung lesions in
human leptospirosis: microscopic, immunohistochemical, and ultrastructural features related to
thrombocytopenia. American Journal of Tropical Medicine and Hygiene , 56, 181–187.
68. Oie, S., koshiro, A., Konishi, H., & Yoshii, Z. (1986). In vitro evaluation of combined usage of fosfomycin and
5-Fluorouracil for selective isolation of leptospira species. Journal of Clinical Microbiology , 23, 1084-1087.
69. Oliveira, M. A., Caballero, O. L., Dias Neto, E., Koury, M. C., Romanha, A. J., Carvalho, J., et al. (1995). Use
of nondenaturing silver-stained polyacrylamide gel analysis of polymerase chain reaction amplification
products for the differential diagnosis of Leptospira interrogans infection. Diagnostic Microbiology and
Infectious Disease , 22, 343–348.
70. Pérolat, P., Chappel, R. J., Adler, B., Baranton, G., Bulach, D. M., Billinghurst, M. L., et al. (1998).
Leptospira fainei sp. nov., isolated from pigs in Australia. International Journal of Systematic Bacteriology ,
48, 851–858.
71. Prescott, J. (2008). Canine leptospirosis in Canada: a veterinarian's perspective. Canadian Medical
Association Journal , 178, 397–398.
72. Quinn, P., Markey, B., Carter, M., Donnelly, W., & Leonard, F. (2004). Veterinary microbiology and microbial
disease. Oxford, UK: Blackwell Publishing.
73. Ramachandran, S., Rajapakse, C., Perera, M., Yoganathan, & M. (1976). Patterns of acute renal failure in
leptospirosis. Journal of Tropical Medicine & Hygiene , 79, 158–160.
74. Ramos-Morales, F., Díaz-Rivera, R., Cintrón-Rivera, A., Rullán, J., Benenson, A., & Acosta-Matienzo, J.
(1959). The pathogenesis of leptospiral jaundice. Annals of Internal Medicine , 51, 861–878.
75. Research, W. H. (1967). Current problems in leptospirosis research: report of a WHO Expert Group. Geneva
: World Health Organization.
22
76. Ris, D., & Hamel, K. (1978). The detection of leptospirae in cattle urine. New Zealand Veterinary Journal ,
26, 246-256.
77. Ryu, E., & Liu, C. (1966). The viability of leptospires in the summer paddy water. Japanese Journal of
Microbiology , 10, 51-57.
78. Sanders, E., Rigau-Perez, J., Smits, H., & al., e. (1999). Increase of leptospirosis in dengue-negative
patients after a hurricane in Puerto Rico in 1996 [correction of 1966]. American Journal of Tropical Medicine
and Hygiene , 61, 399–404.
79. Seki, M., Sato, T., Aritmitsu, Y., Matuhasi, T., & Kobayashi, S. (1987). One-point method for serological
diagnosis of leptospirosis: a microcapsule agglutination test. Epidemiology and Infection , 99, 399–405.
80. Smith, J. (1949). Weil's disease in the north-east of Scotland. Brit. J. industr. Med. , 6, 213-220.
81. Suepaul, S., Carrington, C., Campbell, M., Borde, G., & Adesiyun, A. (2010). Serovars of Leptospira isolated
from dogs and rodents. Epidemiol. Infect , 138, 1059–1070.
82. Sulzer, C. R., Glosser, J. W., Rogers, F., Jones, W. L., & Frix, M. (1975). Evaluation of an indirect
hemagglutination test for the diagnosis of human leptospirosis. Journal of Clinical Microbiology , 2, 218–221.
83. Takafuji, E. K., Karwacki, J., Kelley, P., Gray, M., McNeill, K., Timboe, H., et al. (1984). An efficacy trial of
doxycycline chemoprophylaxis against leptospirosis. The New England Journal of Medicine , 310, 497–500.
84. Thiermann, A., Handsaker, A., Mooseley, S., & Kingscote, B. (1985). New method for classification of
leptospiral isolates belonging to serogroup Pomona by restriction endonuclease analysis: serovar
kennewicki. Journal of Clinical Microbiology , 21, 585-587.
85. Turner, L. H. (1967). Leptospirosis I. Transactions of the Royal Society of Tropical Medicine and Hygiene ,
61, 842–855.
86. Turner, L. H. (1968). Leptospirosis II. Serology. Transactions of the Royal Society of Tropical Medicine and
Hygiene , 62, 880–889.
87. Van De Maele, I., Claus, A., Haesebrouck, F., & Daminet, S. (2008). Leptospirosis in dogs: a review with
emphasis on clinical aspects. Veterinary Record , 163, 409-413.
88. van Thiel, P. H. (1948). The leptospiroses. Leiden, The Netherlands: University of Leiden.
89. Vinetz, J., Glass, G., Flexner, C., Mueller, P., & Kaslow, D. (1996). Sporadic urban leptospirosis. Annals of
Internal Medicine , 125, 794–98.
90. Walch-Sorgdrager, B. (1939). Leptospiroses. Bull. Health Organ. League of Nations , 8, 143-386.
91. Winearls, C. G., Chan, L., Coghlan, J., Ledingham, J., & Oliver, D. (1984). Acute renal failure due to
leptospirosis: clinical features and outcome in six cases. Q. J. Med. , 53, 487–495.
92. Wolff, J. W. (1954). The laboratory diagnosis of leptospirosis. Springfield, Illinois: C. C. Thomas.
93. Wolff, J. W., & Bohlander, H. J. (1966). Evaluation of Galton’s macroscopic slide test for the serodiagnosis of
leptospirosis in human serum samples. Annales de la Societe belge de medecine tropicale , 46, 123–132.
94. Zakeria, S., Khorami, N., Ganji, Z. F., Sepahian, N., Malmasi, A.-A., Gouya, M. M., et al. (2010). Leptospira
wolffii, a potential new pathogenic Leptospira species detected in human, sheep and dogstar, open.
Infection, Genetics and Evolution , 10, 273-277.
23
Bijlagen
Fig. 1 Schaduw elektronen microscopie van Leptospira. (Adler & de la Peña Moctezuma, 2010)
Tabel 1. Enkele Leptospira serovars met hun specifieke reservoirgastheer (Burr et al., 2009)
Serovar Reservoirgastheer
Canicola hond
Icterohaemorrhagiae rat
Autumnalis muis
Bratislava paard
Pomona varken, stinkdier, opossum, koe
Hardjo koe
Bataviae hond, rat, muis
Grippotyphosa veldmuis, wasbeer, stinkdier, opossum
Copenhageni rat
Ballum muis
Tabel 2. Species geassocieerd met verschillende serogroepena (Levett, 2001)
Serogroep Species
Andamana L. biflexa
Australis L. interrogans, L. noguchii, L. borgpetersenii, L. kirschneri
Autumnalis L. interrogans, L. noguchii, L. santarosai, L. borgpetersenii, L. kirschneri
Ballum L. borgpetersenii
Bataviae L. interrogans, L. noguchii, L. santarosai, L. borgpetersenii, L. kirschneri
Canicola L. interrogans, L. inadai, L. kirschneri
24
Serogroep Species
Grippotyphosa L. interrogans, L. santarosai, L.kirschneri
Hebdomadis L. interrogans, L. weilii, L. santarosai, L.borgpetersenii, L. kirschneri, L.alexanderi
Icterohaemorrhagiae L. interrogans, L. weilii, L. inadai, L.kirschneri
Javanica L. weilii, L. santarosai, L. borgpetersenii,L. meyeri, L. inadai, L. alexanderi
Louisiana L. interrogans, L. noguchii
Lyme L. inadai
Panama L. noguchii, L. inadai
Pomona L. interrogans, L. noguchii, L. santarosai,L. kirschneri
Pyrogenes L. interrogans, L. noguchii, L. weilii, L. santarosai, L. borgpetersenii
Sejroe L. interrogans, L. weilii, L. santarosai, L.borgpetersenii, L. meyeri
Semaranga L. meyeri, L. biflexa
Tarassovi L. noguchii, L. weilli, L. santarosai, L.borgpetersenii, L. inadai
a Gebaseerd op gegevens gerapporteerd door Brenner et al. (1999) en Perolat et al. (1998)
Tabel 3. Enkele genetisch gelijke species van Leptospira met bijhorende serogroepena (Levett, 2001)
Species Serogroepenb
L. interrogans Icterohaemorrhagiae, Canicola, Pomona, Australis, Autumnalis, Pyrogenes, Grippotyphosa, Djasiman, Hebdomadis, Sejroe, Bataviae, Ranarum, Louisiana, Mini, Sarmin
L. noguchii Panama, Autumnalis, Pyrogenes, Louisiana, Bataviae, Tarassovi, Australis, Shermani, Djasiman, Pomona
L. santarosai Shermani, Hebdomadis, Tarassovi, Pyrogenes, Autumnalis, Bataviae, Mini, Grippotyphosa, Sejroe, Pomona, Javanica, Sarmin, Cynopteri
L. meyeri Ranarum, Semaranga, Sejroe, Mini, Javanica
L. biflexac Semaranga, Andamana
L. borgpetersenii Javanica, Ballum, Hebdomadis, Sejroe, Tarassovi, Mini, Celledoni, Pyrogenes, Bataviae, Australis, Autumnalis
L. kirschneri Grippotyphosa, Autumnalis, Cynopteri, Hebdomadis, Australis, Pomona, Djasiman, Canicola, Icterohaemorrhagiae, Bataviae,
L. weilii Celledoni, Icterohaemorrhagiae, Sarmin, Javanica, Mini, Tarassovi, Hebdomadis, Pyrogenes, Manhao, Sejroe
25
Species Serogroepenb
L. inadai Lyme, Shermani, Icterohaemorrhagiae, Tarassovi, Manhao, Canicola, Panama, Javanica
L. alexanderi Manhao, Hebdomadis, Javanica, Mini
a Gebaseerd op gegevens gerapporteerd door Brenner, et al. (1999) en Pérolat, et al. (1998)
b Serogroepen Semaranga, Andamana, Codice en Turneria bevatten non-pathogene leptospiren.
c Voor het moment zijn er enkel niet-pathogene stammen van dit species bekend
Fig. 2 Transmissieroutes van Leptospira (Institut Pasteur)
Fig. 3 Conjunctivale suffusies en geelzucht bij Weil’s disease. (Jansen & Schneider, 2011)
26
Fig. 4 Donkerveldmicroscopie van leptospiren Fig. 5 Immunofluorescentie microscopie van (Adler & de la Peña Moctezuma, 2010) leptospiren 350x (Medical service 2011)
Tabel 4 Antibioticabehandeling in de verschillende fases van leptospirose
Fase Antibioticum Dosis Toedieningswega
Acute milde leptospirose Doxycycline 5mg/kg/12uur PO
Amoxicilline 22mg/kg/12uur PO of IV
Ampicilline 22mg/kg/8uur IV
Acute ernstige leptospirose Ampicilline 22mg/kg/8uur IV
Penicilline G 25000 - 40000U/kg/12uur IV of IM
Chronische leptospirose (orgaanlokalisatie)
Dihydrostreptomycine 20mg/kg/dag IM of SC
Dragerdieren Doxycycline 5mg/kg/12uur PO
Chemoprofylaxe Doxycycline 200mg/week PO
a PO = per oraal; IV = intraveneus; IM = intramusculair; SC = subcutaan
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2010 − 2011
VERSLAG VAN DE DIERENARTSENSTAGE
door
Sofie Van Bever
Stageverslag in het kader van de Masterproef
De auteur geeft de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk
gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de
verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie.
Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd
en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde
studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.
De auteur is niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en
beschreven zijn.
Inhoudsopgave
1. Stage gezelschapsdieren p.1
1.1. Logboek stage gezelschapsdieren p.1
1.2. Casuïstiek gezelschapsdieren p.6
1.3. Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren p.9
1.3.1. De evolutie van de praktijk gezelschapsdieren p.9
1.3.2. Een dag in het leven van de dierenarts gezelschapsdieren p.10
1.3.3. Speciale diensten p.11
2. Stage grote huisdieren p.12
2.1. Logboek stage grote huisdieren p.12
2.2. Casuïstiek grote huisdieren p.15
2.3. Analyse van structuur en management praktijk grote huisdieren p.17
2.3.1. Een dag in het leven van de dierenarts grote huisdieren p.17
2.3.2. Evolutie van het praktijkleven p.18
3. Algemene reflectie p.19
1. Stage gezelschapsdieren
1.1. Logboek stage gezelschapsdieren
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
11-04-
2011
08u10 Medicatie
ovariohysterectomie
optrekken
08u20 Controle kat met diabetes: glucose
bepaling met glucosemeter
08u40 Vaccinatie hond
09u20 Operatie: ovariohysterectomie Assisteren
10u55 Vaccinatie hond en tandcontrole
11u25 Vaccinatie hond
14u00 Vaccinatie poes
14u20 Vaccinatie hond en leegknijpen anaalzakjes
14u40 Controle CNI poes en steroïden spuiten
omdat verzwakt
15u00 Controle ex-parvo pup met klacht hoest
(diagnose: kennelhoest) à behandeld
15u20 -Consultatie: mank aan (linker) voorpoot à
palpatie, buigtesten voorpoot à diagnose:
arthrose
-uitknijpen anaalzakjes.
15u40 Acupunctuur bij Teckel met rugklachten
16u00 Nagels knippen kat
16u20 Controle: kat waarbij eerder al nierfalen
was vastgesteld was erg vermagerd à
subcutaan infuus met fysiologische
vloeistof en medicatie
17u00 Eendenkuiken dat met zijn rechterpoot
tussen een schuifdeur had gezeten à
gebroken teentje gespoeld, genaaid en
gespalkt
2
12-04-
2011
08u30 Controle: kat waarbij eerder al IMHA was
vastgesteld deed het weer slechter:
bloedonderzoek uitgevoerd
grijs en rood buisje
09u10 Hond met gedeeltelijke paralyse van de
achterpoten: acupunctuursessie
09u45 Hond met lumbosacrale stenose en
sclerose: acupunctuursessie
11u15 Consultatie: hond met paralyse van de
linker achterpoot:
-urine genomen (microscopisch: veel witte
bloedcellen, urinestick: grotendeels
normaal), bloedonderzoek en radiografie
waren normaal.
-kreeg plots een epileptische (opisthotonus)
aanval, hiervoor valium gegeven
- opgenomen en aan infuus met
fysiologische vloeistof gelegd onder een
warme lamp
Kwam van andere dierenarts
die antibiotica en cortisone
had gegeven, maar hond
reageerde hier niet op
(daarom meteen zo
drastisch onderzocht)
13u40 Klaarzetten operatietafel
voor operatie hond met
patellaluxatie
13u45 Spoed: kat die plots zeer veel pijn had in
achterpoten àdiagnose: trombo-embolie,
gesedeerd (valium) want was onhandelbaar
door pijn.
radiografie van de thorax genomen.
Daarna opgenomen en onder een warme
lamp met warmwaterzakjes gelegd.
De achterpoten van de kat
werden steeds kouder en
bleker, ze ging er dus op
achteruit
15u00 Helpen bij voorbereiding
operatie patellaluxatie
15u20 Consultatie: Hond met cherry-eye à test
met fluoresceïne gedaan om te zien of
geen cornealetsels, dan doorverwezen voor
operatie
15u40 Verwijderen draadjes van een operatie van
kniefractuur
3
16u00 Onderzoek ‘epileptische’-hond door
neuroloog. Radiografieën van de hals om te
zien of geen dens axis
-Neuroloog kon er niet veel
uit besluiten omdat de hond
nog te hard onder invloed
van de sedatie leek
-rx: lateraal, lateraal in flexie
en ventrodorsaal
16u50 Consultatie: hond met jeuk à
microscopisch onderzoek gedaan op
stofmonster van de vacht:
vlooienuitwerpselen gezien à diagnose :
vlooien
Hond was nog verder
algemeen onderzocht, maar
was voor de rest normaal
17u15 Zoeken naar differentiaal
diagnoses voor de
symptomen van de hond met
opisthotonus
17u35 Bazin is kat met thrombo-embolie komen
ophalen, gaat thuis proberen verder te
zorgen en zien hoe het verder evolueert
Maar er was geen goede
prognose, de kat was verder
achteruit gegaan
17u45 Nagels knippen van konijn
18u10 Nagels knippen van 2 honden
18u30 maagsonde van kat, waar eerder de milt
was verwijdert, uithalen en nacontrole
19u00 Kat met jeuk aan oor, waardoor ze die
openkrabt, wonde wordt steeds groter:
ooronderzoek (met uitstrijkje oorsmeer) à
diagnose: ontsteking binnenoor: kraag
oordruppels mee
Was al naar andere
dierenarts geweest die spuit
antibiotica had gegeven en
Sorulandruppels
19u30 Verversen hok van hond met opisthotonus
13-04-
2011
08u30 Controle hond met diabetes:
glucosebepaling met glucosemeter
08u50 -Controle hond met diabetes
-consultatie: jeuk
09u10 Invullen
identificatiecertificaat (voor
wijziging adres) en paspoort
hond
4
09u25 Vaccinatie hond en microscopisch
onderzoek oorsmeer (niks mee gedaan)
09u55 Controle kat met thrombo-embolie, Kat op
praktijk gehouden voor opvolging: onder
warmtelamp gelegd en met warme gel
packs rond achterpoten
eigenaars komen hem om
16u00 terug
11u00 Vaccinatie poes Bij algemeen onderzoek
oormijten ontdekt: dit
behandelt en product
meegegeven
11u30 Kat met thrombo-embolie: achterpoten à
fysiotherapie en gel packs weer opwarmen
11u40 Differentiaaldiagnose zoeken
voor de hond met
opisthotonus. Er werd
gedacht aan een
loodvergiftiging
14u15 Consultatie: Hond met zwelling op
achterhand à prik in zwelling: diagnose is
vet (hond was te dik)
14u40 Kat met thrombo-embolie: fysiotherapie en
warmte
14u55 Operatie kat met een rectumprolaps:
beursnaad zetten
assisteren
15u50 Eigenaars van de kat met thrombo-embolie
zijn komen beslissen of ze euthanasie gaan
doen of toch nog even verder proberen. Ze
gaan verder proberen.
kat blijft gehospitaliseerd
16u25 Vaccinatie hond
16u50 Vaccinatie hond
17u10 Wandelen met de hond met opisthotonus
en behandelen tegen mogelijke
loodvergiftiging
Hij deed het voor het
moment goed
14-04-
2011
08u15 Controle: diabetes patiënt (hond)
5
09u30 Klaarzetten operatietafel en
optrekken anesthesie
10u20 Eigenaars van kat met thrombo-embolie
kwamen afscheid nemen van de kat.
De kat was de avond
voordien gestorven
10u50 Operatie: nodules op flank hond assisteren
13u30 Consultatie: kat met ademnood à
diagnose: kattenziekte à behandeld
14u00 Vaccinatie hond
14u20 Consultatie: pup zeer verzwakt,
cachectisch (1 dag uit dierenwinkel) à
bloedglucose bepaald, microscopisch
onderzoek faecesstaal à diagnose:
coccidiose
14u55 Hond met nekpijn: nekonderzoek:
pijnstillers gegeven en meegegeven
nog geen definitieve
diagnose gesteld
16u00 Vaccinatie, ontvlooien en ontwormen pup
16u35 Hond met opisthotonus voederen,
wandelen, temperatuur meten, medicijn
geven
17u00 Acupunctuur bij hond met lumbosacrale
hernia
17u30 Consultatie: Hond met oorprobleem en
knobbel in nek. En vaccinatie
- knobbel = talgklier cyste
- oor: microscopisch onderzoek oorsmeer:
malasezia en coccen
15-04-
2011
08u30 Vaccinatie hond
09u00 Bloedname:controle leverwaarde van hond
die behandeld was voor leverlijden
Alles was in orde
09u30 Nagels knippen en vaccinatie hond
10u00 Controle: oren hond à nog niet in orde dus
behandelen (en medicatie mee naar huis
gegeven)
6
12u00 Hond binnen die rattengif had opgegeten
(coumarine-intoxicatie): doen braken en
zwarte kool gegeven
14u00 Teek verwijderen bij kat
15u00 Vaccinatie hond
15u40 Controle hond met coumarine-intoxicatie
16-04-
2011
09u30 Vaccinatie hond
10u00 Controle: oren hond met jeuk
10u10 Spoed: behandelen hond die werd
aangereden. radiografieën nemen van
abdomen (enkel bloedingen rond nier)
11u00 Vaccinatie hond
12u30 Controle: bloedname hond met coumarine-
intoxicatie
1.2. Casuïstiek gezelschapsdieren
Op dinsdagvoormiddag om 11u13 kwam Sushi, een mannelijke hond (straathond: shi tzu-achtig) van 1
jaar en 9 maand, op consultatie. Het verhaal van de eigenares klonk als volgt: ”Ze was 14 dagen
geleden verhuisd en sinds 7 dagen at Sushi heel slecht, kwam er vocht uit zijn neus en beefde hij. Ze
was al naar haar eigen dierenarts geweest, deze had gezegd dat het keelontsteking was. Sushi had
hiervoor een spuit gekregen (waarschijnlijk cortisone, maar eigenares was niet zeker) en pillen
(antibiotica) mee naar huis gekregen deze moest hij 6 dagen door nemen. Maar sinds gisteren
(maandag) beefde de hond weer hevig en at hij weer slecht. Dus was ze opnieuw naar de dierenarts
geweest. Hij was gisteren ook heel zwak (ze had hem door zijn achterpoten zien zakken) en hij had al
2 dagen geen stoelgang meer. De dierenarts had hem Telizen (dit zijn smakelijke
voedingssupplementen) en Nutri-Plus (dit is een energierijke pasta) voorgeschreven. Nu merkt ze nog
altijd dat hij zwak is, vooral op zijn linkerachterpoot. Omdat de behandeling van haar eigen dierenarts
schijnbaar niet hielp, ging ze dus ten rade bij een andere dierenarts.”
Bij het klinisch onderzoek woog de hond 4,950kg, had hij geen koorts (de temperatuur was 38,3°C) en
werd er bij buikpalpatie niks abnormaals gevonden. Maar er kwam wel bilateraal vocht uit zijn neus.
Hij werd alvast aan een infuus gehangen (NaCl 0,9%) om zijn vochttekort bij te vullen en hij kreeg een
dosis Dolorex (0,075ml) om de pijn die hij had te verminderen, Primperan (0,16ml) tegen zijn
gastrointestinale problemen en Laurabolin (0,2ml) om hem op kracht te helpen komen. De
proprioceptie van zijn linkerachterpoot was vertraagd, maar zijn panniculusreflex was normaal en de
pijnreflex was ook aanwezig. De dierenarts quoteerde dit als zijnde een 2de
graadsverlamming. De
7
hond had ook een horizontale nistagmus, maar zijn directe en indirecte pupilreflex waren normaal.
Tijdens dit onderzoek kreeg Sushi plots een opisthotonus, de dierenarts had dit nog nooit zo
uitgesproken gezien! De hond kreeg meteen een dosis valium10mg, die werd verhoogt tot de hoogste
dosis die mocht gegeven worden (2ml), maar het hielp niet.
Er werd een bloed- en urinestaal genomen, welke beiden onderzocht werden. Een deel van het
bloedonderzoek kon op de praktijk zelf gedaan worden, dus de resultaten waren meteen bekend.
Maar hierin vond men eigenlijk geen abnormaliteiten: zowel hematologie, de lever-, de nierwaarden,
de glucose als de mineralen waren normaal. Er werd ook nog wat bloed extra genomen om specifieke
testen op te kunnen laten uitvoeren in een gespecialiseerd laboratorium. De urine werd microscopisch
bekeken, hierbij werd een zeer hoog aantal witte bloedcellen gezien. Uit het onderzoek met de
urinestick kwam als abnormaal enkel een te hoog soortelijk gewicht en een licht verhoogde pH van 7.
Hieruit kon besloten worden dat de hond een infectie van de urinewegen had gehad. Voor deze
infectie werd de hond nog behandelt met Tribrissen 20mg (2 keer per dag 1 tablet). De dierenarts
besloot ook een radiografie te maken. Maar ook hierop vond men niet veel. Het bekken was in orde, er
was dus niks meer mis met de nieren. De milt was wel vergroot en de lever daarentegen was klein. In
de maag en darmen zat er veel lucht, de dierenarts weet dit aan het feit dat de hond van de pijn zo
veel lucht had gehapt.
De symptomen van Sushi waren enorm veelzijdig. De dierenarts kon geen definitieve diagnose
stellen. De mogelijkheden waar ze op het moment op kwam en die het merendeel van de symptomen
zouden kunnen verklaren waren een shunt, Toxoplasma en Neospora. Aangezien deze parasieten
niet onmiddellijk aangetoond konden worden, werd de patiënt toch profylactisch met Lincocin 100mg
(1ml) en Clindamycine 200mg (3/4 tablet per dag voor 21 dagen) behandelt en werd er een bloedstaal
opgestuurd om in het laboratorium onderzocht te worden op antistoffen hiertegen. Door de
opisthotonus werd er ook gedacht aan epilepsie, maar de anamnese klopte hier niet volledig mee.
De dierenarts is gespecialiseerd in acupunctuur en door het verhaal van zwakte had ze eerst gedacht
de hond een acupunctuurkuur voor te schrijven, maar omdat er ook zo veel andere symptomen waren
besloot ze om hier nog even mee te wachten. De hond werd opgenomen voor verdere opvolging. Hij
bleef aan het infuus en werd onder een warmtelamp gelegd.
De dag nadien was de hond nog niet beter, integendeel hij lag neer en kon niet meer goed op zijn
poten staan. De dierenarts besloot dus dat ze de oorzaak nog niet (volledig) had gevonden, maar
Sushi kreeg ’s ochtends toch nog zijn ¾ tablet Clindamycine. Maar enkel dit was niet genoeg om het
volledig gamma van bacteriën te bestrijden, daarom kreeg hij in combinatie nog 2 keer per dag 1
tablet Eusaprim. Tribrissen werd niet meer gegeven. Sushi werd nog eens kort onderzocht. Hierbij
kwam duidelijk naar voor dat de proprioceptie links voor en links achter (eenzijdig dus) vertraagd was.
Ook de watjestest werd uitgevoerd omdat de dierenarts vond dat hij precies niet zo goed kon zien,
maar deze was positief. Door de dag werd er gezien dat, op de momenten dat Sushi alert was, hij niet
mooi recht kon wandelen maar heen en weer zwalpte. Dit kon wijzen op een slecht evenwichtsgevoel,
maar meer waarschijnlijk was het zijn zwakte die hem nog altijd parten speelde. Ook hield hij nog
regelmatig zijn hoofd sterk naar achteren gebogen, had hij regelmatig tril-aanvallen en werd er ook
8
een strabismus opgemerkt. Zijn eetlust was gelukkig wel weer teruggekomen, hoewel hij, ondanks dat
hij het meest smakelijke hondenvoer kreeg dat er in de kliniek aanwezig was, toch pas wou eten als
het hem met de hand werd gevoederd.
Toxoplasma en een shunt waren nog altijd niet uitgesloten. Zelf dacht de dierenarts ook nog aan een
lood- of carbamaatesterintoxicatie. De symptomen kwamen zeer sterk overeen met de loodintoxicatie:
het vele speekselen (dat nog niet vermeld maar ook aanwezig is`), de tremor, opisthotonus, partiële
anorexie en de zwakte die hiervoor zeer typisch is. Maar anderzijds was er geen blindheid, die
normaal ook zeer typisch is voor een intoxicatie en waren de aanvallen periodisch, wat niet algemeen
voorkomt. Om meer zekerheid te hebben, deed ze een cytologisch onderzoek van een deel van het
bewaarde bloed. Ze zag hier rode bloedcellen met spikkels in, dit zou ook voorkomen bij een
loodintoxicatie. Om meer zekerheid te hebben, contacteerde ze een bevriende neuroloog. Deze was
gisteren al op de parktijk geweest en had Sushi dus al gezien. Samen met de bijkomende bevindingen
dacht hij aan tetanus, botulisme en partiële epilepsie. Maar tetanus was het waarschijnlijk niet omdat
het niet echt een typisch beeld hiervoor was, ook botulisme was niet zo overtuigend omdat dit meestal
niet periodisch voorkwam, wat de aanvallen hier wel deden. Om met meer zekerheid te kunnen
zeggen of het epilepsie was, raadde hij aan eerst een CT of MRI uit te voeren en een punctie te doen
van de cerebrocpinale vloeistof. Maar dit zou zeker niet mogen van de eigenares omdat ze niet de
financiële middelen had om dit te bekostigen. Daarom stelde de neuroloog voor om in plaats daarvan
het ammoniakgehalte nog te bepalen, nadien het galzuurgehalte voor en na het eten en eventueel al
starten met Gardenal (Fenobarbital). Toen de dierenarts zijn menig vroeg over een loodvergiftiging
betwijfelde hij dat het dat zou zijn. Volgens hem was het moeilijk voor de hond om nog met lood in
contact te komen omdat er nog maar weinig materialen zijn die dit bevatten en ook zou er dan
blindheid moeten zijn. Na dit gesprek werd er nog eens bloed genomen om toch ook maar het
ammoniakgehalte te bepalen. Dit kon op de praktijk gebeuren, dus het resultaat was snel gekend,
maar er kon niks uit worden besloten want het gehalte was normaal (31)
Na wat opzoekwerk te hebben gedaan, sprak intoxicatie, meer bepaald een loodintoxicatie, de
dierenarts toch nog het meest aan. Daarom belde ze naar de faculteit, afdeling Toxicologie, of zij op
basis van de symptomen misschien nog andere mogelijke intoxicaties zouden weten. Loodintoxicatie
vonden ze een goed idee, maar ze dachten ook nog aan een fosfaat of carbamaatester intoxicatie
omdat daarvoor speekselen en tremor zeer specifiek zijn. Ook slakkenkorrels waren een mogelijkheid.
Deze konden als extra ook nog de nystagmus verklaren. Aan strychnine werd ook nog gedacht, maar
dit zou het waarschijnlijk niet zijn omdat hier eerder stijfheid dan tremor is. Maar er was geen verhaal
geweest dat vergiftiging kon bevestigen. Daarom belde de dierenarts nog eens naar de eigenares van
Sushi om te controleren of dit misschien toch mogelijk was. De Vrouw wist te vertellen dat er een
nieuwe gazon was aangelegd waarop ze een insecticide tegen vliegen had gesprayd (Bieva-spray).
Ze had ook rattengif uitgelegd, maar dit was volgens de eigenares zo gelegd dat de hond er
onmogelijk aan zou kunnen. Ze had wel gezien dat hij isolatiemateriaal had opgegeten. Ook lagen er
in de tuin nog planken van oude huizen die waren afgebroken waar verf aan hangt, deze zou zeer
waarschijnlijk lood bevatten. Ook wist ze nog te vertellen dat Sushi 3 weken geleden tijdens een
wandeling in een doornstruik had vastgezeten (de hond was namelijk zeer lang behaard), deze struik
9
hoorde bij een huis en was hoogstwaarschijnlijk gesproeid. Er was ook een vijver in de buurt met
eenden, maar na de vraag of er dode eenden aan lagen (met de gedachte aan botulisme), werd dit
niet bevestigt en de hond had zich ook niet verwond. Na dit gesprek was de dierenarts nog meer
overtuigd van een loodvergiftiging, daarom stuurde zij het bloed dat ze voordien al had genomen op
naar het laboratorium om te laten testen op de aanwezigheid van lood. Ze besloot om toch ook alvast
te beginnen met de behandeling van een loodintoxicatie. Ze vond bij de medicatie nog Ca-EDTA
poeder. Maar ze wist niet of ze dit zomaar kon geven zonder bevestiging van loodvergiftiging, daarom
belde ze nogmaals naar de faculteit. Daar zeiden ze haar dat indien de hond geen lood meer in zijn
maag had het poeder best niet oraal kon gegeven worden. Indien ze het toch oraal zou toedienen
moest ze dit doen in porties van 75mg per kg. Het beste was om intraveneus Ca-EDTA te geven.
Omdat dit niet meer verkrijgbaar was konden ze als alternatief het poeder oplossen in steriel serum en
deze oplossing subcutaan spuiten. Vermits het onmogelijk was deze hoeveelheid af te wegen moest
de dierenarts naar de plaatselijke apotheek om het poeder te laten verdelen in capsules met de juiste
hoeveelheid. Dezelfde avond kreeg Sushi nog een dosis Ca-EDTA. Verder zou hij dit 5 dagen lang 4
keer per dag krijgen, wat betekende dat de dierenarts hiervoor ’s nachts zou moeten opstaan.
De volgende dagen ging het steeds beter met Sushi. Hoewel zijn eetlust nog verminderde en zijn
proprioceptie links nog steeds vertraagd was, had hij toch al duidelijk minder aanvallen. Hoewel hij ook
niet defaeceerde werd hij toch steeds levendiger. Op vrijdag kregen ze de eerste uitslag van het
laboratorium terug. De hond was negatief voor Neospora. Toch werd besloten de antibioticakuur door
te geven tegen mogelijke andere pathogenen.
Zondag vertoonde hij geen symptomen meer, hij sleepte enkel nog maar af en toe met zijn linker
voorpoot. Zijn eetlust was ook weer beter, maar nog steeds niet optimaal. De dierenarts besloot dat
als hij maandag nog zo zou zijn hij naar huis mocht. Op maandag kregen ze het resultaat van het
loodonderzoek terug, maar deze was negatief. De dierenarts betwijfelde echter de juistheid van dit
onderzoek vermits de symptomen vrij typisch waren voor loodintoxicatie en de hond ook beter was
geworden vanaf ze met de behandeling hiertegen waren begonnen. De eigenares van Sushi vond het
niet zo erg dat ze de diagnose niet hadden kunnen bevestigen, ze was al lang blij dat haar hondje
weer beter was en mee naar huis mocht.
1.3. Analyse van structuur en management praktijk gezelschapsdieren
1.3.1. De evolutie van de praktijk gezelschapsdieren
De Dierenarts1 is afgestudeerd in 1974. Ze richtte meteen een eenmanspraktijk op. Het was toen nog
zeer kleinschalig, ze deed alles zelf: bestellen van medicatie, kuisen en steriliseren van gebruikt
materiaal, kuisen van de kamers en zelfs de boekhoudhouding, hiervoor volgde ze speciaal een
cursus. Jaar na jaar werd haar praktijk succesvoller en groter. In 1987 besloot ze om een kliniek te
1 Om het een beetje duidelijker te maken, gebruik ik wanneer ik het heb over de eigenares van de
praktijk de benaming Dierenarts met een hoofdletter en wanneer ik het heb over de andere dierenartsen of allen tezamen dierenarts met een kleine letter.
10
worden omdat dit veel meer voordelen had. Ze nam nog een dierenarts en een assistent in dienst.
Ook voor de niet geneeskundige taken nam ze hulp aan, ze nam een boekhouder en 2 kuisvrouwen in
dienst die wekelijks enkele dagen langskwamen. Een tiental jaar later besloot ze nog meer uit te
breiden en nam ze nog een dierenarts en assistent extra in dienst. Ze had ondertussen ook contact
gelegd met specialisten zoals een orthopedist (ondertussen vervangen door een neuroloog), een
cardioloog, een ofthalmoloog, een dermatoloog en een tandheelkundige waarmee ze een
overeenkomst had dat deze op vastgelegde dagen bij haar in de praktijk de specifieke gevallen
zouden behandelen. Behalve de ofthalmoloog, die om de 2 weken beschikbaar is, kunnen de andere
specialisten wekelijks bereikt worden. Bovenop al deze specialisten werkt ze ook nog samen met een
dierenfysiotherapeut. Hiervoor was oorspronkelijk een ruimte in de praktijk voorzien, maar sinds
enkele jaren heeft de fysiotherapeut haar eigen voorzieningen.
De Dierenarts staat momenteel slechts op enkele jaren van haar pensioen. Hoewel ze dus niet meer
zo lang in haar praktijk staat, heeft ze toch nog plannen om uit te breiden. Maar ze weet ook dat ze
haar praktijk binnen enkele jaren zal moeten verkopen en momenteel is de praktijk naar haar
genoemd, dit is niet zo ideaal voor potentiële kopers. Daarom is ze bezig met een naamsverandering,
waardoor het voor een nieuwe eigenaar makkelijker zal zijn om het huidig klantenbestand te
behouden.
1.3.2. Een dag in het leven van de dierenarts gezelschapsdieren
De Dierenarts begint haar dag wanneer de eerste patiënt binnenkomt. Dit is meestal om 8u30, maar
kan in uitzonderlijke gevallen al eerder zijn. Alle consultaties gebeuren op afspraak, deze kunnen over
gans het verloop van een dag gemaakt worden, dus ook ’s nachts. Er zijn op zen minst 2 van de 3
dierenartsen aanwezig en ook minstens 1 assistent. De dierenartsen behandelen, afhankelijk van hoe
druk het op het moment is, samen of afzonderlijk de patiënten. De Dierenarts vind het zeer belangrijk
dat de patiënten zich goed voelen in de praktijk, daarom begint ze eerst met positieve aandacht te
besteden aan het dier vooraleer ze begint met het onderzoek. Ze zal het dier aaien, aanspreken en
eventueel snoepjes geven. Tijdens het onderzoek wordt de anamnese en alle bevindingen
onmiddellijk genoteerd. Dit gebeurt via een online systeem waarin de gegevens van alle eigenaars en
dieren die ooit op de praktijk zijn geweest in terug te vinden zijn. Ook alle producten en hoeveelheden
die toegediend of verkocht worden, worden hierin geregistreerd. Op deze manier is het gemakkelijk
om achteraf de rekening voor de eigenaar te maken, maar zo kan er ook gemakkelijker worden
bijgehouden wat er nog allemaal in voorraad is en wat er bijbesteld moet worden. Dit bijbestellen
wordt meestal door de assistenten gedaan. Wanneer er een operatie gepland staat, wordt de
operatietafel klaargezet door de assistenten. Dit gebeurt voor het geplande uur. Tijdens de operatie
zal een dierenarts opereren, een andere dierenarts kan steriel assisteren of soms doet een assistent
dit. Maar meestal assisteert de assistent niet-steriel. Na de operatie zorgt de assistent er voor dat alles
wordt opgeruimd en dat de gebruikte instrumenten worden gekuist en worden klaargezet om te
steriliseren. De middagpauze start van zodra de laatste patiënt van de voormiddag afgehandeld is. Dit
kan zeer sterk variëren. Op rustige dagen kan dit om 11u30 al zijn, terwijl op drukke dagen er soms
geen tijd is voor middagpauze. De 1ste
patiënt van de namiddag komt gewoonlijk om 14u00, de laatste
11
patiënt tegen 17u30 zodat het gewone spreekuur eindigt om 18u00. Hierna is de kliniek wel nog
beschikbaar, maar geldt het nachttarief. Na de uren is er altijd 1 dierenarts van dienst. Wie dit is, wordt
onderling overeengekomen. Om niet onnodig op de praktijk te moeten blijven wachten tot er een
patiënt belt, kan de telefoon doorverbonden worden naar hun eigen gsm. De gehospitaliseerde dieren
worden meestal door de Dierenarts zelf verzorgd vermits haar huis aan de praktijk grenst. In het
weekend zijn de spreekuren van de praktijk enkel op zaterdagvoormiddag. Meestal lopen deze tot
13u00. Hierna is het weer de dierenarts van wacht die moet instaan voor de patiënten die in het
weekend nog langskomen en de gehospitaliseerde dieren. Deze dierenarts is dag en nacht van
dienst.
1.3.3. Speciale diensten
De Dierenarts is een zeer bekwame vrouw, ze volgt zo veel mogelijk bijscholingen als ze kan. Ze heeft
zich onder anderen ook geschoold in acupunctuur. Deze techniek gebruikt ze zeer vaak bij dieren met
lichte paralyse om de spieren proberen te stimuleren. Buiten de normale diergeneeskundige hulp,
organiseert de kliniek regelmatig infodagen voor bepaalde doelgroepen. Onder anderen de Puppydag
om eigenaars van een pup te leren hoe ze hun hondje op de juiste manier kunnen tot ontwikkeling
laten komen. Maar er zijn ook ‘Seniorendagen’ waarbij eigenaars met oude honden en katten worden
uitgenodigd om hen te helpen omgaan met de ouderdomskwaaltjes van deze dieren. Ook konijnen en
knaagdieren worden niet vergeten. Voor konijnen worden aparte vaccinatiedagen voorzien samen met
extra info voor de eigenaar. Wanneer deze infodagen zijn is terug te vinden op de website van de
praktijk.
12
2. Stage grote huisdieren
2.1. Logboek stage grote huisdieren
Datum Uur Aard consultatie / huis- / bedrijfsbezoek Opmerkingen
07-02-
2011
09u30 1 inseminatie
09u55 1 inseminatie
10u20 1 inseminatie
10u45 3 inseminaties
11u10 1 inseminatie
1 voelen voor bronst
11u35 2 inseminaties
1 voelen voor bronst
12u00 1 inseminatie
12u25 1 inseminatie
13u45 - Pensonderzoek magere koe die
niet wil eten (niks gevonden à
waarschijnlijk ketonemie)
- Rectaal onderzoek koe
(baarmoederabces)
- Intravaginaal antibiotica toedienen
aan koe met retentio secundinarum
- Koe met lichte endometritis:
baarmoeder spoelen met lugol
Op zelfde bedrijf als
van10u20
14u25 3 inseminaties
14u50 1 inseminatie
15u15 1 inseminatie
15u40 2 inseminaties
2 drachtigheidsonderzoeken
16u05 1 inseminatie
08-02-
2011
09u30 Voorbereidend werk voor de
levering van nieuwe
spermastalen
10u30 1 inseminatie
13
10u50 2 inseminaties
11u10 0,5l glucose-infuus geven aan koe met
ketonemie
Zelfde koe met ketonemie
van gisteren
11u35 2 inseminaties
11u55 1 inseminatie
13u00 Bij 2 koeien bloedname en tuberculinetest Als aankooponderzoek
13u30 2 inseminaties
13u50 1 inseminatie
14u10 2 inseminaties
14u30 2 inseminaties
14u50 1 inseminatie
15u10 1 inseminatie
15u30 2 inseminaties
15u50 2 inseminaties
16u10 1 inseminatie
16u30 1 inseminatie
16u45 Tuberculinetest kalf aankooponderzoek
09-02-
2011
09u30 Naar labo voor afgeven van
de bloedstalen van gisteren
10u00 1 inseminatie
10u20 1 voelen voor bronst
2 inseminaties
10u40 1 voelen voor bronst
11u00 1 voelen voor bronst
1 inseminatie
11u20 1 inseminatie
11u40 1 inseminatie
4 voelen voor bronst
12u00 1 inseminatie
13u10 Prostaglandinen inspuiten
14u15 Enrofluxine inspuiten bij koe met
baarmoederabces
Zelfde koe als eergisteren
14
14u40 1 inseminatie
15u00 2 inseminaties
15u25 1 inseminatie
15u45 Bij 2 koeien de spiraal verwijderen (PRID)
en FSH inspuiten
10-02-
2011
10u00 1 inseminatie
10u20 1 inseminatie
10u40 2 inseminaties
10u55 1 voelen voor bronst
1 inseminatie
11u05 1 spiraal (PRID) steken
11u25 1 inseminatie
11u45 25 koeien voelen voor bronst of dracht. 2
daarvan kregen receptal IV, 2 anderen
kregen detomidine IM
14u00 1 inseminatie
14u20 1 inseminatie
14u45 1 inseminatie
11-02-
2011
10u00 1 inseminatie
10u20 1 inseminatie
10u40 1 inseminatie
11u00 1 inseminatie
11u20 1 inseminatie
11u40 1 inseminatie
13u30 6 voelen naar dracht
1 voelen voor bronst
14u55 1 inseminatie
15u15 1 inseminatie
15u35 2 inseminaties
15u55 2 inseminaties
16u15 1 inseminatie
15
2.2. Casuïstiek grote huisdieren
Anamnese:
-het was een eerstekalfskoe (door de boer nog vaars genoemd)
-ze was drachtig geweest van een tweeling en had deze prematuur verworpen. Hierdoor was haar
baarmoeder sterk uitgerokken. De kalving was vlot verlopen en er was geen retentio secundinarum.
-Ondanks dat alles normaal was verlopen vertoonde de koe toch nog sterke persbuien en hiervoor
werd de dierenarts dan ook geroepen.
Algemene indruk:
-de koe was reeds vastgebonden voor onderzoek
-ze stond de hele tijd te persen
-gaf een vrij suffe indruk
Onderzoek:
-omdat bij het voelen van de oren deze warm aanvoelden werd er toch ook rectaal de temperatuur
genomen: dit toonde een verhoogde temperatuur (tot bijna 40°C)
-rectaal onderzoek: massa in de baarmoeder
-echografie: grote massa, ongeveer 15 centimeter diameter
-door de positie van de massa was een punctie onmogelijk
Differentiaal diagnose:
-baarmoederabces
-lochiometra: er zou een vuile inhoud in de baarmoeder gevonden worden, die eventueel uitwendig te
zien kan zijn door uitvloeiing.
-baarmoedertumor: een tumor verwacht men niet bij zo een jonge koe.
-baarmoedercyste: hiervan zou de koe niet zo veel last hebben.
Diagnose:
-baarmoederabces: ondanks de vlotte verwerping had ze toch verwondingen (scheuren) aan het
endometrium opgelopen. Deze waren geïnfecteerd geraakt en beginnen abcederen. De persbuien
kwamen door de zwelling.
Behandeling:
-lokale baarmoederspoeling met Metricure: dit werkt antibacterieel en helpt dus de baarmoeder weer
kiemvrij te krijgen
-1 week lang algemeen Excenel: de septicemie helpen te bestrijden
-intraveneus finadyne: zal de koorts en de pijn verdrijven
16
Prognose:
-na 1 dag zag de koe er al veel beter uit:
*ze at weer meer
*haar temperatuur was gedaald
*ze was weer veel helderder
-Het abces was nog aanwezig
-maar er werd verwacht dat ze het abces wel op eigen krachten zou kunnen overwinnen
Maar helaas, 1 week nadat de volledige behandeling voltooid was, werd de dierenarts opnieuw door
de boer opgebeld voor dezelfde koe, ze was er weer slechter aan toe:
-ze was plots snel achteruit gegaan
-wou niet meer eten
-gaf bijna geen melk meer
-was weer heel suf
Onderzoek 2:
-temperatuur 38,5°C, dit keer dus normaal
-het abces was nog steeds aanwezig
-stijve gang
-opgezette gewrichten
-klauwbevangenheid
Diagnose 2:
-septicemie door het abces
Behandeling 2:
-opnieuw een baarmoederspoeling met Metricure
-intraveneus finadyne.
-1 dag later start 3-daagse intraveneuze kuur van enrofloxacine
Maar wat de dierenarts toen zag stelde hem niet gerust:
-de koe stond nog altijd even suf
-ze had neurologische symptomen bijgekregen:
*voortdurend met haar hoofd schudden
*‘domme’ blik in haar ogen
Voorlopige prognose 2:
De dierenarts is de dag erna weer teruggekeerd voor de antibioticakuur voort te zetten, maar had er
geen goede hoop meer op. De koe liep niet langer op beton, maar mocht buiten lopen op aarde en
grazen, maar wanneer ze van liggende positie wou gaan staan had ze daar veel moeite mee.
17
Ook de boer zag het niet volledig zitten, hij wou de behandeling nog afmaken in de hoop dat het toch
zou helpen.
Behandeling 3:
De dierenarts besloot nog een laatste poging te doen, hij veranderde de behandeling:
-in plaats van finadyne gaf hij eenmalig 30mg dexametasone intraveneus, zodat de koe zich beter zou
voelen.
-en hij begon ook opnieuw met een Excenel-kuur. Dit keer voor minstens 14 dagen en aan anderhalf
keer de normale dosis die voor haar gewicht zou worden gegeven.
Definitieve prognose:
Na 10 dagen onder Excenel te staan ging het weer veel beter met de koe.
-ze voelde zich duidelijk weer veel beter
-ze liep nog altijd op aarde maar kon weer veel beter lopen (en rechtstaan)
-haar eetlust was weer terug
-en ze gaf sinds 4 dagen weer melk
Doordat ze zo ziek was geweest zal haar melkproductie niet meer het niveau bereiken dat ze vroeger
had, ook zal door de medicatie de melk die ze nog produceert worden afgekeurd en was ze dus niet
meer geschikt voor haar melkproductie.
Ook was ze niet langer geschikt om kalven voort te brengen, vermits haar baarmoeder uitgerokken en
beschadigd zal blijven. Het abces van 15 centimeter zal wellicht reduceren maar er zal altijd een
massa wild vlees overblijven. De dierenarts schat dat deze nog de grootte van een kippenei zal
behouden.
Maar doordat ze zich weer beter voelde kon ze wel worden vetgemest om later, wanneer de wachttijd
van de medicatie verstreken was te worden geslacht.
2.3. Analyses van structuur en management praktijk grote huisdieren
De dierenarts werkt als zelfstandige in een eenmanspraktijk, hij werkt 7 dagen op 7, waarvan enkel
zondag slechts een halve dag. Hij houdt zich vooral bezig met inseminaties, hiervoor maakt hij gebruik
van een centrale spermabank samen met nog enkele andere inseminatoren uit de streek. De
administratie van de inseminaties wordt ook via een centraal systeem gedaan. Hiervoor hebben ze
een elektronisch apparaat dat via internet in verbinding staat met het centrale systeem en waarin ze
de gegevens van het bedrijf en de dieren moeten ingeven en ingeven wat voor ingreep ze hebben
gedaan (enkel inseminatie of ook nog bronstdetectie of drachtcontrole of nog iets anders).
2.3.1. Een dag in het leven van de dierenarts grote huisdieren
’s Morgens maakt de dierenarts een lijstje van alle klanten die buiten zijn uren nog hebben gebeld en
welke geen spoedgeval waren. Dit zijn alle klanten die ’s avonds en ’s nachts belden en op maandag
18
ook deze die zondag namiddag belden. Indien dit er niet te veel zijn zal hij deze klanten allemaal in de
voormiddag bezoeken. De lijst wordt niet afgewerkt in chronologische volgorde maar volgens beste
route. Elke ochtend voor hij vertrekt, controleert de dierenarts of hij al het materiaal dat hij die dag
nodig gaat hebben, of verwacht nodig te hebben, bijheeft. Op dinsdag wordt er een nieuwe lading
spermastalen geleverd, hiervoor moet de dierenarts ’s morgens eerst nog in 1 van zijn stikstoftanken
een volledig compartiment vrijmaken zodat de leverancier gemakkelijk het sperma kan afzetten. Dit
kan enige tijd in beslag nemen omdat dit geordend moet gebeuren en hij moet noteren naar waar hij
bepaalde stalen verzet.
’s Middags neemt hij afhankelijk van hoe druk het is minstens een half uurtje pauze, tijdens deze
pauze krijgt hij van zijn vrouw de namen doorgebeld van de klanten die nog hebben gebeld. Deze zal
hij dan in de namiddag afhandelen. Dit is niet zo een efficiënt systeem vermits het niet altijd
gemakkelijk is om contact te krijgen met zijn vrouw, zij is soms immers zelf druk bezig op dat moment.
Maar het kan natuurlijk ook dat een klant rechtstreeks naar de dierenarts zelf belt. ’s Namiddags krijgt
hij meestal dan nog enkele klanten doorgebeld, welke hij ook nog afhandelt. Nadat hij zijn lijst volledig
heeft afgewerkt keert hij terug naar huis. De klanten die dan nog bellen worden de volgende dag
bezocht.
’s Avonds na zijn dienst verzorgt de dierenarts de administratie van bezoeken die niet gerelateerd
waren aan een inseminatie. Dit kan onder anderen zijn een koe die suf is na een verlossing, een koe
met een retentio secundinarum, een koe die witvuilt en ga zo maar door. Hierin noteert hij de diensten
en de gebruikte producten.
2.3.2. Evolutie van het praktijkleven
De dierenarts is reeds een 30-tal jaren bezig met zijn vak. In de tijd dat hij begon bestond er nog geen
GPS en moest hij alle bedrijven zelf weten te vinden. Ondertussen kent hij de binnenwegen in de
regio waar hij werkt als geen ander en weet hij van elke klant waar deze woont. Zo kan hij heel
efficiënt zijn route uitstippelen.
De dierenarts is vrijwel onmiddellijk als zelfstandige begonnen. Weliswaar in het begin met een
minimum aan materiaal en apparatuur, maar als snel kon hij zijn mogelijkheden uitbreiden. Zijn praktijk
is zeer bloeiend geweest, met op een gegeven moment meer dan 150 klanten. Maar momenteel is
door de toenemende concurrentie en het verdwijnen van kleinschalige bedrijven het aantal klanten dat
hij heeft gedaald. In de laatste 2 jaren zelfs met 20%! De dierenarts zelf vindt dit enerzijds wel jammer,
maar anderzijds beseft hij dat met zijn toenemende leeftijd hij de drukte van vroeger waarschijnlijk
toch niet meer aan zou kunnen.
19
3. Algemene reflectie
Met veel enthousiasme ben ik aan mijn stage kleine huisdieren begonnen. Ik zag het helemaal zitten
om een weekje met een dierenarts mee te lopen om zo praktijkervaring op te doen. De eerste dag viel
het nog heel goed mee, ik was nieuw en mijn tekortkomingen werden nog aanvaard. Maar vanaf dag
2 begon de hoofddierenarts (ik deed stage in een kliniek met 3 dierenartsen) steeds meer en meer
van mij te verwachten. Bijvoorbeeld dat ik al van buiten wist waar alle medicatie of al het materiaal
stond, dat ik wist wat ik moest doen wanneer er een patiënt op spoed binnen kwam en meer van zulke
zaken die je normaal al doende, op meerdere dagen/weken, leert. Ook verwachtte ze dat ik hetgeen
ze me liet proberen onmiddellijk op de correcte manier kon uitvoeren. Zo liet ze mij een hond
vasthouden, maar omdat ik deze niet meteen in de juiste greep hield, moest ik aan de kant gaan en
moest de assistent het overnemen. Ik weet dat ik nog niet al mijn theoretische kennis volledig onder
de knie heb, maar hoe kan ik ooit iets leren toe te passen als ik niet eerst mag proberen en
mislukken!? En uiteindelijk kon ik nooit iets goed doen, dus heb ik bij haar niet veel praktische
verrichtingen mogen doen. Ik durfde zelf ook niet te vragen om bepaalde dingen te doen, uit schrik dat
ik het toch weer niet juist zou kunnen doen. Gelukkig waren er nog andere dierenartsen. Deze waren
nog maar enkele jaren afgestudeerd en wisten dus dat ik nog niet veel ervaring had. Van hen mocht ik
dan ook al veel meer doen en als iets mij niet meteen lukte, legden ze uit hoe het beter kon en mocht
ik het naderhand nog eens proberen. Maar dit kwam jammer genoeg enkel voor op de zeldzame
momenten dat de hoofddierenarts niet aanwezig was.
Echt veel praktische ervaring heb ik door deze stage dus niet opgedaan, maar wel heel wat theorie
hoe het in de praktijk er aan toe gaat. Jammer genoeg had ik na deze stage de indruk dat ik nog veel
te weinig kon en dat op de manier hoe ik studeer, ik nooit een goede dierenarts ga worden. Maar toen
ik dan de week erna op school weer in de kliniek stond, wist ik niet minder dan anderen van mijn jaar.
Het was echt heel demotiverend om bij een dierenarts mee te lopen die vond dat je niks goed kon
doen.
Mijn stage bij grote huisdieren was heel anders. Dit was bij een dierenarts die alleen op pad ging. Een
heel wijze maar zeer makkelijke man om mee om te gaan. Hoewel hij ook al jaren ervaring had en ook
zeer veel wist over zaken die niks met zijn praktijk te maken hadden, voelde ik me bij hem niet alsof ik
niks kon. Hij stelde veel vragen om mijn kennis te toetsen en als ik iets niet wist, legde hij het
nogmaals uit. Maar ook stelde hij vragen aan mij, dingen die hij niet meer wist of die ondertussen
verandert zouden kunnen zijn. Hoewel we ganser dagen alleen op pad waren, voelde ik mij daar meer
op mijn gemak, daardoor durfde ik ook meer zelf te vragen.
Ondanks deze betere omstandigheden om mijn stage te lopen, heb ik toch ook niet veel praktische
verrichtingen bij hem kunnen doen. Maar dit kon ik nog begrijpen, vermits zijn hoofdbezigheid
insemineren is. Ik snap dat dit correct moet gebeuren, anders gaan de boeren beginnen klagen en
aangezien ik nog bijna nooit met mijn arm in een koe had gezeten, zou ik zeker op 1 week tijd nog niet
voldoende praktische vaardigheid hebben ontwikkeld om een volledig correcte inseminatie uit te
20
voeren. Maar als er dan een duidelijk corpus luteum te voelen was of een duidelijk drachtige
baarmoeder, mocht ik wel eens mijn arm in de koe steken om deze ook te voelen.
Hoewel mijn stage bij grote huisdieren beter meeviel, blijf ik toch nog altijd bij mijn eerste en officiële
beslissing om voor de optie gezelschapsdieren te kiezen. Een kleine huisdierenpraktijk lijkt mij immers
veel aangenamer om in te werken.
Het grootste nadeel bij grote huisdieren vind ik het ganser dagen alleen onderweg zijn. Je zit een hele
dag in de auto, het enige contact met mensen dat je hebt, is telefonisch of het korte contact met de
boer op de boerderij. In een kleine huisdierenpraktijk staat de klant er continu bij. Dat heeft natuurlijk
het nadeel dat je altijd op je vingers gekeken wordt, maar zo kan je nog eens een gesprek voeren.
Ook vind ik het gezelliger om ’s middags rustig aan tafel te eten, in plaats van ongemakkelijk te zitten
in je auto. Anderzijds is het wel leuk dat wanneer je onderweg moet eten, je ook wat van de natuur
kan meepikken. Ik heb op mijn stage grote huisdieren samen met de dierenarts op zeer mooie
plaatsen halt gehouden en heb zo zelfs het geluk gehad om een vos te zien.
Wat ik dan wel redelijk ergerlijk vind aan de praktijk gezelschapsdieren, dat ze bij elk dier enorm
betuttelend doen. Dat is goed en wel bij de 1ste
patiënt van de dag, maar om een hele dag door ‘flinke
hond, flinke hond, ja, flink zo, wat ben jij toch flink, dat verdient een koekje’ te moeten uitkramen vind
ik enorm frustrerend. Bij een rund moet je enkel maar je aanwezigheid kenbaar maken, zodat de
dieren niet verschieten en voor de rest doe je gewoon rustig je ding, zonder onnozel te zitten
brabbelen. Anderzijds vind ik het contact met kleine huisdieren wel aangenamer dan dat met grote
huisdieren. Gezelschapsdieren, vooral honden, laten nog wat affectie terug zien. Runderen tonen veel
minder emoties, het maakt hen niet uit of jij aanwezig bent of enkel de boer.
Mijn stage bij kleine huisdieren was natuurlijk al iets meer dan een gewone groepspraktijk, maar het
maakte me toch duidelijk dat een groepspraktijk veel meer voordelen heeft ten opzichte van een
eenmanspraktijk. In een klein huisdierenpraktijk heb je zoals eerder al gezegd altijd het contact met de
klant, maar dit zullen meestal maar vrij oppervlakkige gesprekken zijn. Wanneer je in 1 praktijk werkt
met meerdere dierenartsen kun je buiten het professionele contact met de klant ook nog eens een
luchtiger gesprek voeren met een collega. Nog een voordeel aan een groepspraktijk is dat je je uren
min of meer onderling kunt overleggen. Wanneer er dan door onvoorziene omstandigheden iets in de
weg komt, zodat je op een bepaalde dag of enkele uren niet in de praktijk kunt staan, kan een collega
jouw uren overnemen. Ook kan je hulp vragen aan je collega’s wanneer je een dier moeilijk de baas
kunt of wanneer er een patiënt binnenkomt met een ongewone anamnese en je niet meteen een
diagnose kunt stellen. Een groepspraktijk biedt ook voordelen voor je klanten. Zo moeten klanten
minder lang wachten om aan de beurt te zijn. Indien er plots een (spoed-) geval binnenkomt, kan 1
dierenarts hiermee beginnen terwijl een andere dierenarts de geplande klanten afwerkt. En zoals
eerder al gezegd, indien de dierenarts niet meteen een diagnose kan stellen, kan deze geholpen
worden door een collega en moet de klant minder vaak doorgestuurd worden. Maar anderzijds zijn er
ook nadelen aan een groepspraktijk. Zo moet je de inkomsten verdelen onder alle leden van de
21
praktijk. Wanneer er niet veel klanten zijn, zal iedereen ook maar een klein loon hebben. Ook heb ik
tijdens mijn stage heel wat administratieve problemen opgemerkt. Zo heb ik vernomen (en gemerkt)
dat de kassa regelmatig niet klopt. Voornamelijk doordat een dierenarts vergeten was een betaling in
te geven. Ook kwam het regelmatig voor dat wanneer ze een bepaald product wouden gebruiken of
verkopen aan de eigenaar, in de computer stond ingegeven dat dit niet meer voorhanden was, terwijl
het nog wel degelijk in voorraad was.
Het nut van deze stages is mij wel een beetje ontgaan. Officieel is deze om ons te laten proeven van
zowel een grote als een kleine huisdieren praktijk om zo de keuze in het 2de
semester gemakkelijker te
maken. Dat is allemaal goed en wel indien je je stages op tijd kunt doen, zijnde in de zomervakantie of
in het eerste deel van het 1ste
semester (vermits we daarna officieel moeten gekozen hebben). Maar
de stages mogen over gans het jaar gelopen worden. Het nut in het 2de
deel van het 1ste
semester of
in het 2de
semester is een stuk minder. Dit was bij mij zo. Hoewel ik op voorhand al wist dat ik het
beter eerder had gedaan, heb ik in de zomervakantie geen tijd gehad door klinieken en een 2de
zit en
in het 1ste
semester wou ik zo veel mogelijk lessen bijwonen, dus had ik geen week om de stages te
plannen. Ik heb mijn stages daarom in de intersemesteriële vakantie en de paasvakantie moeten
doen. Ik heb wel nog wat gehad aan mijn stage kleine huisdieren (vermits ik deze richting volg), maar
de stage bij een dierenarts van grote huisdieren was totaal overbodig. Ik had toch al gekozen! Het zou
beter zijn dat de studenten van in het begin wordt aangeraden (of misschien verplicht) om de stage in
de grote vakantie al te lopen, desnoods zou ik in de vakantie 2 weken minder kliniek geven voor de
studenten die in deze periode hun stages willen lopen.