Jessalinea nr 13
-
Upload
jessa-ziekenhuis -
Category
Documents
-
view
241 -
download
11
description
Transcript of Jessalinea nr 13
in dit nummer
Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis
JESSALINEAnr. 13 maart 2014
Nieuw telefoonnummer dienst radiologie 5 | Onderscheiding voor project Weer-Werk 6 | Jessa is koploper overlevingscijfers borst-kanker 8 | Twee nieuwe state-of-the-art CT-scanners op campus Virga Jesse 12 | Dossier moeder en kind 14 | Jessa wint Amgen Scientific Award 19 | Nieuwe artsen 19 | Allergie bij kinderen 20 De zin en onzin van shockwavetherapie 22 | Betere levenskwali-teit door cochleair implantaat 24 | Nieuwe website pathologische anatomie 26 | Verbum 29 | Symposium 35
Nieuw telefooNNummer radiologie
vanaf 1 april 2014 zie pagina 5
JESSALINEA2
In februari en maart heeft de dienst radiologie twee gloednieuwe low dose CT-scanners in ge-bruik genomen. Dit type scanner zorgt voor een optimale beeldkwaliteit in combinatie met een zeer lage stralingsdosis. “De stralingsdosis bij deze CT-scans is drastisch gereduceerd,” zegt dr. Geert Souverijns. Meer info: zie pagina 12.
JESSALINEA 3
Medio februari kreeg het KCE rapport ‘Organisatie van de zorg voor volwassenen
met een zeldzame of complexe kanker’ behoorlijk wat media aandacht. Zeldzame
kankers wordt in deze studie gedefinieerd als een kanker die in België minder dan
6/100.000 personen per jaar treft; complexe tumoren als kankers die op een ana-
tomisch moeilijke plaats liggen (bepaalde intracerebrale tumoren) tumoren die in
hun aanpak een bijzondere expertise vereisen (bv. slokdarmtumoren), tumoren die
optreden in zeer specifieke omstandigheden (bv. zwangerschap) of zeer geavan-
ceerde/dure technologie vereisen (vb. HIPEC). De werkgroep werkte 12 aanbe-
velingen uit voor 14 types van (zeldzame of complexe) kankers. De belangrijkste
aanbeveling omvat het oprichten van netwerken voor gedeelde zorg rond referen-
tiecentra. Deze referentiecentra die niet noodzakelijk universitaire ziekenhuizen
hoeven te zijn, verwerven een uitmuntende kwaliteit door het behandelen van
een voldoende groot aantal patiënten (vastleggen van volumecriteria met centra-
lisatie van de zorg waardoor minder versnippering) en zij evalueren op geregeld
tijdstip de kwaliteit van de geleverde zorg via benchmarking. In ziekenhuizen die
samenwerken met het referentiecentrum kunnen minder complexe delen van de
diagnostiek en behandeling gebeuren onder toezicht van het referentiecentrum.
Actieve participatie aan fundamenteel en klinisch onderzoek is eveneens een
vereiste voor het referentiecentrum.
In tegenstelling tot het buitenland heeft België geen specifiek model van organi-
satie voor deze zeldzame kankers. In principe kan elk ziekenhuis elke patiënt met
wat voor tumor dan ook behandelen. Voor een aantal tumoren waarvan aange-
toond is dat er een relatie bestaat tussen volume (aantal behandelde patiënten)
en overleving, behandelen ziekenhuizen soms een zeer laag aantal patiënten
(bv. in Belgische ziekenhuizen voeren chirurgen mediaan 4 oesofagectomies uit,
hetzelfde geldt voor pancreasresecties). In die zin zijn de meeste voorstellen
van het KCE logisch en verdedigbaar en moeten zij voor dit type van tumoren de
kwaliteit verbeteren. Andere KCE voorstellen zoals het vaststellen van een heel
concreet aantal publicaties die de arts moet behalen, zijn bediscussieerbaar.
We kunnen alleen maar hopen dat bij het toewijzen van referentiecentra objec-
tieve criteria een rol spelen en dat er ook daadwerkelijk werk gemaakt wordt van
een kwalitatieve opvolging van de geleverde resultaten, iets wat in het verleden
bij andere zorgprogramma’s niet altijd correct gelopen is.
De provincie Limburg is altijd een voorbeeld van samenwerking in de oncologie
geweest. Oncologen werken goed samen en bieden hun expertise aan over
verschillende ziekenhuizen. De radiotherapie wordt al meer dan 10 jaar in as-
sociatief verband uitgebaat. Willen we binnen de provincie in aanmerking komen
als referentiecentrum voor bepaalde tumoren, dan zullen we onze krachten nog
meer moeten bundelen en onderling afspraken maken. Geen evidentie maar met
de ervaring die de Limburgse ziekenhuizen rond
samenwerking hebben, een haalbare kaart.
Salutem Lectori
JESSALINEA 3
EDITORIAAL
dr. Frank Weekers
JESSALINEA4
Jessapediater dr. Philippe Gillis werd op woensdag 4 december in Leuven gehuldigd
als alumnus van het jaar. De oud-studenten van de faculteit Geneeskunde van de KU
Leuven kozen hem omwille van zijn verdienste als stageleider en zijn inzet voor medi-
sche ontwikkelingssamenwerking. Sinds 2006 gaat Alfagen, de vereniging van alumni
van de faculteit geneeskunde van de KU Leuven, op zoek naar een arts met een uit-
muntend parcours op vlak van onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstver-
lening. “Dokter Gillis wordt beloond omdat hij als stageleider verantwoordelijk is voor
de opleiding van de artsen in het zevende en het achtste jaar,” vertelt professor Chris
Geens, voorzitter van Alfagen. “Voor de toekomstige specialisten is het heel belangrijk
dat ze een degelijke opleiding krijgen in perifere ziekenhuizen. Dat is maatschappelijke
dienstverlening, en meteen een onderschatte pijler van de missie van de KU Leuven.”
Dr. PhiliPPE GilliS GEhulDiGD AlS alumnus van het jaar
VErniEuwDE deelwebsite vaccinatiecentrum onlinE
kORT NIEuWS
Predialyse-Project jessa wint baxter award
De afdelingen hemodialyse en nefro-
logie van het Jessa Ziekenhuis heb-
ben op 22 oktober 2013 de ‘Baxter
Predialyses Award’ gewonnen. Met
deze award wil Baxter centra stimu-
leren om innovatieve predialysepro-
jecten te ontwikkelen. Het winnende
predialyseproject is ontwikkeld door
een multidisciplinaire werkgroep van
verpleegkundigen van de afdelin-
gen hemodialyse en nefrologie, een
nefroloog, een diëtiste en een sociaal
werker. “We willen toekomstige dialy-
sepatiënten optimale informatie aan-
bieden nog voor ze starten met een
nierfunctievervangende behandeling.
Dit gebeurt soms al maanden ervoor,”
klinkt het. “De informatie beperkt zich
niet tot het verpleegkundig luik al-
leen. Ook de sociale dienst en de dië-
tisten geven alle mogelijke informatie
vanuit hun vakgebied. Voor de sociale
dienst is dat bijvoorbeeld info over
het vervoer van en naar het zieken-
huis.” Naast alle info die de patiënten
rechtstreeks van het multidisciplinaire
team krijgen, is er ook een filmpje
ontwikkeld. Patiënten kunnen via hun
thuiscomputer met een code inloggen
om dit thuis in alle rust samen met
hun partner en familie te bekijken. De
informatie kan zo rustig bezinken en
helpt hen om langzaam toe te leven
naar de veranderingen die het leven
als dialysepatiënt met zich meebren-
gen. In het filmpje zijn ook getuige-
nissen van andere dialysepatiënten
opgenomen.
De deelwebsite van het Vaccinatiecentrum heeft een make-over ge-
kregen. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt om de inhoud van de
website te updaten en verder uit te werken. U vindt er onder andere
informatie over vaccinaties, het voorkomen van malaria en voorzorgs-
maatregelen voor voeding en drinken. Daarnaast biedt de website u
ook een hele reeks handige tips voor op reis. U bereikt de deelwebsite
via www.jessazh.be/vaccinatiecentrum
JESSALINEA 5
011 33 55 66
huisartseN en specialisteN kunnen vaNaf 1 april op dit nieuwe voorraNgsNummer
terecht voor alle contacten met de dienst radiologie van het Jessa Ziekenhuis.Op dit nummer kunt u radiologie-afspraken voor uw patiënten vastleggen of resultaatspecifieke inlichtingen opvragen voor de drie campussen (St.-Ursula in Herk-de-Stad en Salvator en Virga Jesse in Hasselt). Het centrale nummer voor artsen moet ervoor zorgen dat de dienst radiologie tussen 8u en 20u snel telefo-nisch bereikbaar is. Voor dringende vragen kan u op dit nummer ook buiten deze uren terecht, en dit 24u op 24, 7 dagen op 7. Voor patiënten geldt vanaf 1 april het centrale telefoonnummer 011 33 55 55. Met de beide telefoonnummers voor radiologie realiseert het Jessa Ziekenhuis een eerste stap naar een groot afsprakencentrum voor tal van ziekenhuisdiensten. Het doel van dit callcenter is een betere telefonische bereikbaarheid voor (huis)artsen en patiënten.
DIENST radiologie
vanaf 1 april 2014 TEL. 011 33 55 66
Hoe zou je het doel van ‘Weer-Werk’ in en-
kele zinnen samenvatten?
Luc Claes (zorgmanager neuro-locomotoriek):
“Met dit traject willen we de kansen van de
revalidant verhogen als hij later naar zijn oor-
spronkelijke job wil terugkeren of een andere
aangepaste functie zou willen uitvoeren.”
Waarom heeft het ESF dit project onder-
scheiden en Jessa uitgeroepen tot ambas-
sadeur?
Luc Claes: “Vroeger focusten dokters en ver-
pleegkundigen in de eerste maanden na een
(arbeids)ongeval, ziekte of handicap vooral
op het dagelijks leven, de woon- en gezins-
situatie en de hobby van de patiënt. Omdat
het finale doel van revalidatie op participatie-
niveau ligt, probeert het project ‘Weer-Werk’
er niet alleen voor te zorgen dat revalidanten
zo zelfstandig en functioneel mogelijk de
draad van hun leven kunnen oppikken maar
tegelijkertijd willen wij er voor zorgen dat ze
makkelijker hun weg terugvinden naar de ar-
beidsmarkt.”
Sanne Bogaerts (ergotherapeute): “Ook vroe-
ger werkten we aan de terugkeer van reva-
lidanten naar hun vorige job of een andere
baan, maar het accent lag toch meer op de
woonsituatie en de activiteiten uit het dage-
lijks leven. Met ‘Weer-Werk’ reiken we de pa-
tiënt vanaf dag één een revalidatieprogram-
ma aan dat gericht is op hertewerkstelling.
Vroeger werden revalidatie en re-integratie
vaak beschouwd als twee aparte processen.”
kan je in alle gevallen vanaf dag één be-
ginnen met de revalidatie in het teken van
hertewerkstelling?
Sanne Bogaerts: “Nee, maar zowel de reva-
lidatieartsen als de zorgverleners maken de
patiënt er onmiddellijk bewust van. Vanaf de
eerste opnamedag bieden we een gericht en
doeltreffend screeningsprogramma aan. De
focus ligt op terugkeer naar arbeid of begelei-
ding naar niet-arbeid. Door zo’n vroegtijdige
en doelgerichte interventie kunnen we proac-
tieve prognoses stellen over haalbare return-
to-work-kansen en kunnen we specifieke
revalidatiedoelstellingen opstellen in functie
van een terugkeer naar arbeid.”
Hoe ziet die specifieke revalidatie er uit?
Sanne Bogaerts: “Bediendes leren we op-
nieuw arbeidsspecifieke taken zoals tikken,
klasseren of dataverwerking aan. Frituuruit-
baters begeleiden we bij het bakken van friet
en voor een dakwerker hebben we op een
trap een skeletstructuur van een dak laten
bouwen.”
Luc Claes: “Naast deze specifieke vorm van
revalidatie heeft ‘Weer-Werk’ ook aandacht
voor het administratief begeleiden van deze
patiënten naar hun vorige of een nieuwe
job. Wij werken daarvoor samen met externe
partners Arbeids Consulting Team Desiron
(ACT), Gespecialiseerde Trajectbepalings- en
Begeleidingsdienst (GTB) en de VDAB. Het is
die combinatie die belangrijk is: de revalida-
tiefocus vanaf dag één op arbeid leggen én
de revalidant doeltreffend administratief en
praktisch begeleiden naar werk.”
Hoe zijn jullie er toe gekomen om de reva-
lidatie te focussen op hertewerkstelling?
Luc Claes: “Volgens de literatuur is de groot-
Revalidatieproject ‘Weer-Werk’ bereidt patiënt vanaf dag één voor op terugkeer naar werkvloer
JESSALINEA6
Patiënten die na een (arbeids)ongeval, een ziekte of een aandoening
motorische beperkingen hebben worden vanaf dag één voorbereid op
een terugkeer naar de arbeidsmarkt. “Een dakwerker revalideert niet
enkel met toestellen en gewichten,” zegt zorgmanager Luc Claes, “we
laten hem zijn vroegere job opnieuw uitvoeren. Onder begeleiding en
in veilige omstandigheden natuurlijk.” 21 van de 55 patiënten von-
den zo al de weg terug naar een job. Het Europees Sociaal Fonds (ESF)
heeft het Jessa Ziekenhuis onderscheiden voor dit project en uitge-
roepen tot ESF-ambassadeur.
Jessa verkozen tot ambassadeur Europees Sociaal Fonds
REVALIDATIE
ste kans op tewerkstelling binnen de honderd
dagen na het optreden van het incident. On-
middellijk na een ongeval, ziekte of aandoe-
ning staan zowel revalidanten als werkgevers
erg open voor een terugkeer naar de job. In de
praktijk blijkt echter dat deze betrokkenheid
na vier tot zes maanden langs twee kanten
sterk afzwakt. De kans op hertewerkstelling
neemt dan af met 50%. Na een afwezigheid
van meer dan een jaar daalt die kans zelfs
tot 20%. We zijn in 2011 met deze aanpak
begonnen. Van de 55 revalidanten die in aan-
merking kwamen voor dit project zijn er on-
dertussen 21 weer aan het werk.”
komen alle patiënten in aanmerking?
Sanne Bogaerts: “We hebben er voor gekozen
om deze methodiek toe te spitsen op drie
subdoelgroepen: patiënten met niet-aange-
boren hersenletsels (NAH-patiënten), am-
putatiepatiënten en patiënten met perifere
zenuwletsels.”
Het Europees Sociaal Fonds heeft jullie uit-
geroepen tot ambassadeur. Wat betekent
dat?
Luc Claes: “Met deze bekroning zet het ESF
Jessa niet alleen in de bloemetjes, maar voor-
ziet het ESF-Agentschap Vlaanderen ook ex-
tra steun om gedurende een jaar dit project
te verspreiden en kenbaar te maken. Het ESF
geeft deze onderscheidingen aan organisa-
ties die een uitmuntende methodiek of uit-
muntend instrument hebben ontwikkeld om
de arbeidsmarkt in Vlaanderen te versterken.”
Revalidatieproject ‘Weer-Werk’ bereidt patiënt vanaf dag één voor op terugkeer naar werkvloer
JESSALINEA 7
Een administratief medewerkster kwam in het revalidatiecentrum terecht
na een hersenbloeding met motorische uitval. Na een intake door de re-
validatiearts werd zij opgenomen in het arbeidsre-integratieproject. De
voornaamste problemen waren een volledige linkszijdige uitval met afwe-
zige stabalans, onmogelijkheid om te stappen, gestoorde aandacht, ver-
moeden van neglect, communicatie- en slikstoornissen. Uit vergelijking
tussen capaciteiten en vereisten vielen vooral de cognitieve problemen
op. De ernstige beperkingen op motorisch vlak bleken minder bepalend
voor haar jobinhoud.
Tijdens haar opname kreeg ze de reguliere therapie maar binnen het mul-
tidisciplinaire overleg werd er wekelijks besproken of arbeidsspecifieke
therapie al aan bod kon komen. Na vier maanden werd gestart met de
integratie van het arbeidsspecifieke in haar reguliere therapie. Dat wa-
ren administratieve taken zoals klasseren en dataverwerking. Maandelijks
werd de patiënte gezien op de zitdag in samenwerking met ACT om de
vooruitgang en de verdere stappen te bespreken. Een eventuele terug-
keer naar de werkvloer was lang twijfelachtig. Dankzij het doorzettings-
vermogen van de patiënte, de specifieke therapieën, overleg met de werk-
gever en het nodige administratieve werk kon ze toch stage lopen binnen
de premorbide werksetting. Van daaruit werd een bilan opgemaakt van de
huidige beperkingen en van aanwezige kwaliteiten. In samenspraak met
de werkgever werd beslist de stage verder te zetten mits verdere training
in therapie en de nodige jobbegeleiding. Na zes maanden hard werk bleek
dat de patiënte haar draai had teruggevonden en dat ze ondanks haar
beperkingen haar job kon uitvoeren, zij het met een licht aangepaste job-
inhoud. Intussen is deze vrouw voltijds aan het werk.
Een dakwerker werd opgenomen met evenwichtsstoornissen, houterig
gangpatroon, algemene krachtsvermindering en verminderde visus na
een arbeidsongeval. Uit een gesprek met de revalidatiearts bleek duidelijk
dat hij een grote wens had om terug te keren naar zijn werknemer.
Bij de reguliere therapie lag de focus sterk op de evenwichtsstoornissen en
het houterige gangpatroon. In dit geval werden situaties nagebootst die
in de dagelijkse werkomgeving van de patiënt voorkomen. De technische
dienst construeerde de skeletstructuur van een dak op een trap zodat de
patiënt kon oefenen. Ook moest hij over een evenwichtsbalk van verschil-
lende hoogten lopen. Na zes maanden bleek dat de dakwerker zijn job niet
meer zou kunnen uitvoeren omdat er lichte evenwichtsproblemen bleven.
Hierdoor kon de arbeidsgeneesheer geen goedkeuring geven. Vervolgens
ging het multidisciplinair team samen met de werkgever op zoek naar ta-
ken die de patiënt wél zou kunnen uitvoeren. Intussen is de man aan de
slag in een ondersteunende, administratieve functie in hetzelfde bedrijf.
in DE PraKtijK
Dat is de overlevingskans vijf jaar na de diagnose van borstkanker bij vrouwen die een
behandeling in het Jessa Ziekenhuis kregen (overlevingskans gecorrigeerd voor leeftijd
en stadium van de borstkanker). Hiermee is het Jessa Ziekenhuis koploper niet alleen in
Limburg maar in heel Vlaanderen (zie grafiek).
Jessa is koploper overlevings cijfers borstkanker
86,5%
JESSALINEA8
Het Jessa Ziekenhuis heeft een traditie om cijfers over de kwaliteit
van de zorg transparant te communiceren. Medisch directeur dr. Frank
Weekers: “We zijn verschillende jaren geleden al gestart met een vol-
ledig uitgewerkt onderdeel op onze eigen website ‘Jessa werkt aan
kwaliteitsverbetering’. Op die website kan iedereen informatie vinden
onder meer over onze kwaliteitsmetingen en een aantal kwaliteits-
indicatoren zoals het ontstaan van decubitus, ziekenhuisinfecties,
valincidenten met verwondingen enz. Ook de borstkankerindicatoren
zijn daar nu terug te vinden.”
borstkankerindicatorenVoor de borstkankerindicatoren werkte het borstcentrum van het
Jessa Ziekenhuis mee aan het Vlaams Indicatoren Project voor Pa-
tiënten en Professionals (VIP2 project), een initiatief van de Vlaamse
overheid, ICURO, Zorgnet Vlaanderen en de Vlaamse vereniging van
hoofdartsen. De resultaten geven inzicht in de mate waarin de door
ons geleverde zorg voldoet aan de internationale richtlijnen en ver-
gelijken ons resultaat met dat van de andere Vlaamse ziekenhuizen.
“In het totaal zijn er 13 borstkankerindicatoren, maar de voornaam-
ste is indicator 12, met name de geobserveerde vijfjaarsoverleving
(%) gecorrigeerd voor leeftijd en stadium,” aldus dr. Guy Orye van het
borstcentrum. “Hiervoor is geen richtwaarde, maar deze moet na-
tuurlijk zo hoog mogelijk zijn. Het Jessa Ziekenhuis scoort hierop met
86,5% bijzonder hoog en is koploper niet alleen in Limburg maar in
heel Vlaanderen. Ook voor de andere borstkankerindicatoren scoort
ons ziekenhuis zeer goed.”
BORSTCENTRuM
Jessa is koploper overlevings cijfers borstkanker
JESSALINEA 9
In Vlaanderen publiceren steeds meer ziekenhui-
zen cijfers over de kwaliteit van hun zorg. In de-
cember presenteerde de ziekenhuiskoepel ICuRO
een aantal van die kwaliteitsindicatoren tijdens
een symposium. Hierbij werden de resultaten van
de behandeling van borstkanker grondig onder de
loep genomen. Daaruit bleek dat Jessa bij de best
scorende ziekenhuizen zit op zo goed als alle pa-
rameters.
Ziekenhuis % Jessa Ziekenhuis 95% CL 99% CL
86,5%
AANTAL patieNteN PER ZIEKENHUIS
0 250 500 750 1000 1250
GEC
OR
RIG
EER
DE
GEO
BSE
RVEE
RD
E o
ver
lev
iNg
spr
op
or
tie
(%)
100
90
80
70
60
JESSALINEA10
Indicator 1
Indicator 2Aandeel vrouwen met een invasieve
borstkanker waarbij een cytologische en/
of histologische beoordeling van maligni-
teit gebeurde vóór de eerste chirurgische
ingreep.
resultaat Jessa: 92,98%
RICHTWAARDE: 80 - 95%
Bij tumorweefsel waarvan men, op basis
van enkel klinisch onderzoek of beeld-
vorming, vermoedt dat het kwaadaardig
is, zou dit bevestigd moeten worden met
een cytologische (onderzoek van cellen)
of histologische (onderzoek van weefsel)
beoordeling vooraleer er enige vorm van
chirurgische ingreep plaatsvindt. Dit bij-
komende onderzoek gebeurt in het Jessa
Ziekenhuis in bijna 93% van de gevallen.
Hiermee halen we ruimschoots de voorop-
gestelde Vlaamse doelstelling (80-95%).
Onze doelstelling is 100% cytologische
en/of histologische diagnose voor behan-
deling maar het Jessa Ziekenhuis krijgt een
aantal secundaire verwijzingen waarbij de
onderzoeken in het verwijzende centrum
gebeurden.
In het Jessa Ziekenhuis is er op dit ogen-
blik wekelijks een multidisciplinair over-
leg voor patiënten met borstkanker. Elke
nieuwe patiënt die zich aanmeldt via het
Borstcentrum wordt minstens één maal
multidisciplinair besproken (vaak frequen-
ter). Niet alleen de eigen patiënten, ook
de patiënten van de met het borstcen-
trum samenwerkende ziekenhuizen St.-
Franciskusziekenhuis Heusden-Zolder en
St.- Trudoziekenhuis St. Truiden komen
hier aan bod. Het multidisciplinair overleg
kan slechts één maal geregistreerd wor-
den waardoor een aantal geregistreerde
besprekingen buiten de bovenvermelde
termijn vallen. Het ziekenhuis onderneemt
acties om het proces voor registratie van
dit multidisciplinair teamoverleg te verbe-
teren.
Aandeel van patiënten met invasieve
borstkanker waarbij een ER, PR en/of
HER2 statusbepaling werd uitgevoerd
vóór enige systemische behandeling.
resultaat Jessa: 97,27%
RICHTWAARDE: 90 - 100%
De oestrogeen receptor (ER) en proges-
teron receptor (PR) en HER-2 eiwit status
hebben een voorspellende waarde voor
het nut van behandeling met hormoonthe-
rapie of immunotherapie bij zowel nieuw
gediagnosticeerde borstkankers als bij uit-
zaaiingen. Het bepalen van deze waarden
gebeurt in het Jessa Ziekenhuis in meer dan
97% van de gevallen. Hiermee behalen we
ruimschoots de vooropgestelde Vlaamse
doelstelling (90-100%).
Indicator 3Aandeel van cStadium I-III patiënten met
borstkanker die een mammografie en/of
borstechografie kregen binnen 3 maan-
den vóór de eerste chirurgische ingreep
(zonder neo-adjuvante therapie).
resultaat Jessa: 96,73%
RICHTWAARDE: 90 - 100%
Mammografie blijft één van de belangrijkste
middelen om een voelbare verdikking in de
borst of andere signalen van een borstaan-
doening te onderzoeken. Echografie is
meer en meer een belangrijk instrument
om een voelbare verdikking in de borst met
een dicht borstweefsel te onderzoeken en/
of om het mammografisch onderzoek te
vervolledigen. In het Jessa Ziekenhuis ge-
beurde een mammografie en/of echogra-
fie in bijna 97% van de gevallen. Hiermee
scoren we zeer goed. Onze doelstelling is
100% maar het Jessa Ziekenhuis krijgt een
aantal secundaire verwijzingen waarbij de
onderzoeken in het verwijzende centrum
gebeurden.
Indicator 5Aandeel vrouwen met een diagnose van
invasieve borstkanker die radiotherapie
kregen na een borstsparende ingreep.
resultaat Jessa: 94,84%
RICHTWAARDE: 90 - 98%
Bij vrouwen in een vroeg stadium van
borstkanker en borstsparende heelkunde
is aanvullende radiotherapie altijd aange-
wezen tenzij medische contra-indicaties.
Met een score van bijna 95% scoort het
Jessa Ziekenhuis bovengemiddeld goed en
behalen we ruimschoots de vooropgestelde
Vlaamse doelstelling (90-98%).
Indicator 6Aandeel vrouwen met een cStadium I
en II borstkanker die een borstsparende
heelkundige ingreep kregen.
Indicator 4Aandeel vrouwen met een invasieve
borstkanker, die werden besproken op
een multidisciplinair teamoverleg binnen
een vaste termijn na de incidentiedatum
(-1m<=inc<=+2m).
resultaat Jessa: 52,67%
RICHTWAARDE: 90 - 100%
borstkankerindicatoren
JESSALINEA 11
Indicator 12
Indicator 8Aandeel vrouwen met invasieve borst-
kanker die chemotherapie kregen na
chirurgie.
resultaat Jessa: 41,89%
RICHTWAARDE: 35 - 55%
De keuze voor aanvullende chemotherapie
wordt onder andere bepaald door de hor-
moongevoeligheid van de tumor, het risico-
profiel van de tumor, leeftijd en status van
de menopauze van de patiënt. In het Jessa
Ziekenhuis wordt 42% van de vrouwen
aanvullend behandeld met chemotherapie
waarmee we ruimschoots de vooropgestel-
de Vlaamse doelstelling (35-55%) behalen.
resultaat Jessa: 66,89%
RICHTWAARDE: 50 - 60%
Bij bijna 67% van de patiënten met borst-
kanker in stadium I of II wordt borstsparen-
de heelkunde uitgevoerd. Hiermee scoort
het Jessa Ziekenhuis duidelijk boven de
verwachte norm van 50-60%. Borstspa-
rende heelkunde geeft voor stadium I en II
borstkankerpatiënten dezelfde algemene
overlevingskans als bij radicale borstampu-
tatie. Het type chirurgie wordt steeds met
de patiënt besproken. In sommige gevallen
geeft de patiënt de voorkeur aan een borst-
amputatie.
Indicator 7Aandeel vrouwen met invasieve borst-
kanker die hormonale therapie kregen
na chirurgie.
resultaat Jessa: 77,00%
RICHTWAARDE: 70 - 80%
De keuze voor een hormonale behandeling
wordt bepaald door de hormoongevoelig-
heid van de tumor (niet alle tumoren zijn
hormoongevoelig). Met een score van 77%
behalen we ruimschoots de vooropgestelde
Vlaamse doelstelling (70-80%).
Indicator 9Aandeel vrouwen met een gemetasta-
seerde borstkanker die systemische the-
rapie kregen.
resultaat Jessa: 96,55%
RICHTWAARDE: 80 - 100%
De laatste jaren is er een grote vooruitgang
geboekt in de behandeling van vrouwen
met uitgezaaide borstkanker. De beslissing
om te starten met systemische therapie
(over het hele lichaam) wordt bepaald door
de algemene status van de patiënt en het
profiel van de tumor. Met bijna 97% scoort
het Jessa Ziekenhuis bovengemiddeld en
behalen we ruimschoots de vooropgestelde
Vlaamse doelstelling (80-100%).
Indicator 11De geobserveerde vijfjaarsoverleving
(%) van vrouwen met een diagnose van
invasieve borstkanker.
resultaat Jessa: 83,6%
Het borstcentrum van het Jessa Ziekenhuis
scoort met 83,6% erg goed wat betreft de
overlevingskans vijf jaar na diagnose. Be-
langrijker is echter indicator 12 waarbij er
gecorrigeerd wordt voor leeftijd en tumor-
stadium waardoor de verschillende centra
beter met elkaar te vergelijken zijn.
De geobserveerde vijfjaarsoverleving (%)
gecorrigeerd voor leeftijd en stadium.
resultaat Jessa: 86,5%
Indien de overlevingskans gecorrigeerd
wordt voor leeftijd en stadium van de borst-
kanker, bedraagt de overlevingskans na 5
jaar 86,5% in het Jessa Ziekenhuis. Hiermee
scoort het Jessa Ziekenhuis bijzonder hoog
en zijn we koploper binnen de Vlaamse zie-
kenhuizen.
Indicator 10Aandeel geopereerde cT2-3 cN0-1 cM0
borstkanker vrouwen die een neo-adju-
vante systemische behandeling kregen.
resultaat Jessa: 15,63%
Bij vrouwen met grote en/of agressieve tu-
moren wordt voorafgaand aan de operatie
al een behandeling gestart om de tumor te
verkleinen, de chirurgische ingreep beter
uit te voeren, en de borst eventueel te spa-
ren bij de operatie. In het Jessa Ziekenhuis
wordt in 15,6% van de gevallen de tumor
op voorhand behandeld. Hiermee scoren we
bovengemiddeld goed.
Indicator 13De relatieve vijfjaarsoverleving (%) van
vrouwen met een diagnose van invasie-
ve borstkanker.
resultaat Jessa: 90%
Laagst mogelijke stralingsdosis plus hoge beeldkwaliteit voor élke patiënt
JESSALINEA12
In februari en maart heeft de dienst radiologie twee gloed-
nieuwe low dose CT-scanners in gebruik genomen. Dit type
scanner zorgt voor een optimale beeldkwaliteit in combinatie
met een zeer lage stralingsdosis. “De stralingsdosis bij deze
CT-scans is drastisch gereduceerd,” zegt dr. Geert Souverijns.
Twee nieuwe state-of-the-art CT-scanners op campus Virga Jesse
Voorlopig is Jessa het enige ziekenhuis in
Vlaanderen dat de Aquilion One Vision ge-
bruikt. Wat maakt dit toestel zo bijzonder?
Dr. Geert Souverijns (diensthoofd radiolo-
gie): “De combinatie van drie factoren maakt
deze scanner uniek: het volume dat in één
keer gescand kan worden, een extreem lage
stralingsdosis en de snelheid waarmee het
toestel werkt en kwaliteitsvolle beelden af-
levert. Dankzij het systeem van iteratieve
reconstructies daalt de stralingsdosis tot 75%
zonder verlies van beeldkwaliteit in vergelij-
king met een klassieke CT-scan.”
Hoe groot is het volume dat in één keer ge-
scand kan worden?
“Dit toestel heeft een detector van 16 centi-
meter. Die detector is het onderdeel van het
toestel dat de X-stralen opvangt. Waar andere
toestellen meerdere, aparte beelden moeten
maken omdat de detector maar 4 centimeter
meet, kan deze scanner bijvoorbeeld een hart
in een halve rotatie scannen. Dat geeft min-
dr. Geert Souverijns
der achtergrondruis en minder straling.”
Dit toestel is een low dose CT-scanner.
Maar is dat geen trend voor alle scanners?
“De stralingsdosissen beperken is inderdaad
de evolutie. Er bestaan andere technieken om
een lage dosis te geven. Maar de timing maakt
veel verschil. Bij andere toestellen met zulke
lage dosissen zit er soms een verwerkingstijd
van één tot vier uur op de beelden. Met dit
toestel hebben wij onmiddellijk beelden.”
Wat zijn de richtlijnen voor stralingsdosissen?
“Het FANC, het Federaal Agentschap voor
Nucleaire Controle, maakt de gemiddeldes
voor België en adviseert een dosis tussen het
25ste en het 75ste percentiel voor elk onder-
zoek afzonderlijk. Neem nu een CT-scan van
de thorax. Het 25ste percentiel is 185 mGy.cm
en het 75ste 375 mGy.cm. Dat wil zeggen
dat een kwart van de onderzoeken in België
een stralingsdosis van 185 mGy.cm of min-
der hebben (zie grafiek). Ter vergelijking: met
beide nieuwe toestellen zitten wij ruim onder
die 185 DLP. Jessa is trouwens klaar om met
alle toestellen, zowel op campus Virga Jesse
als op campus Salvator, te voldoen aan dat
25ste percentiel.”
Jullie hebben twee toestellen aangekocht.
Zijn die identiek?
“Niet helemaal. Ze combineren allebei wel die
snelheid met de lage stralingsdosis, maar het
ene toestel, de Aquilion RXL, kan gebruikt
worden voor het leeuwendeel van het werk
terwijl het andere, de Aquillion One Vision,
nog een aantal heel specifieke opties heeft.
Die scanner met extra opties gebruiken we
sinds februari, de andere vanaf half maart.”
Het dosis-lengte-product (DLP) geeft op eenvoudige manier een betrouwbare indicatie voor de effectieve dosis voor de patiënt.
200
0
400
600
800
1000
1200
CT hart thorax cwz abdomeN
dlp
(mGy
.cm
)
1025
375
630 620
255
185 150 181255
295
78
293
stralingsdosis
25ste percentiel
75ste percentiel
nieuwe CT-scan Jessa Ziekenhuis
Laagst mogelijke stralingsdosis plus hoge beeldkwaliteit voor élke patiënt
JESSALINEA 13
Twee nieuwe state-of-the-art CT-scanners op campus Virga Jesse
“Een CT-scanner maakt gebruik
van een röntgenbuis en detector die rond
een patiënt draaien. Het grote verschil met
andere CT-toestellen is dat de detector van
dit toestel 16 cm breed is. Ter vergelijking,
de CT-klasse hieronder heeft gebruikelijk
een detectorbreedte van 3,2 tot 4 cm. De
brede detector is dus groot genoeg om het
hart in één keer te visualiseren en dat bij
een uitzonderlijk hoge snelheid (0,1375 s).
Zeker bij een hart is die snelheid belangrijk.
Je kan een patiënt vragen om niet meer te
ademen, maar niet om zijn hart te laten
stoppen. De scanner bevat zeer perfor-
mante software die het ECG van de patiënt
analyseert. Wanneer de contraststof in de
coronaire slagaders zit, kiest de scanner het
ideale moment in het R-R interval van het
ECG om het hart te visualiseren. Dit is een
geautomatiseerde en robuuste techniek,
die bijvoorbeeld rekening houdt met ex-
trasystoles of ritmevariaties secundair aan
bijvoorbeeld de contrasttoediening. Hier-
door hoeven we patiënten ook geen bèta-
blokkers meer te geven om het hartritme
te stabiliseren of te verlagen. De periode
waarin het beeld gevormd wordt, is zo kort
dat andere CT-scanners dat meestal in klei-
nere stukjes doen waarna de beelden aan
“Met deze volumescanner kun-
nen we bij CVA-patiënten een
perfusiescan van de volledige schedel
maken. Zo kunnen we onmiddellijk zien
welk hersengebied bedreigd wordt en hoe
uitgebreid die bedreiging is. Met een klas-
sieke CT is dit niet verantwoord omdat de
stralingsdosis veel te hoog zou liggen.”
“Kinderen die een scan onder-
gaan zijn vaak angstig en heb-
ben moeite om stil te blijven liggen. Deze
scanner heeft maar een fractie van een se-
conde nodig om 16 cm af te beelden. Door
die snelheid hoeven we het kind niet meer
te sederen. Ook de lage stralingsdosis is
uiteraard zeer belangrijk bij kinderen.”
“Bij CT-angiografieën werken
we nu met 40% minder contrastvloeistof
dan bij de klassieke CT-scanners. Vooral
nierpatiënten zijn daarmee gediend. De re-
den hiervoor is opnieuw dezelfde: er kun-
nen grote gebieden snel gescand worden
aan een lage dosis. Een bijkomend voordeel
is dat we bijvoorbeeld fistels dynamisch
kunnen scannen om te kijken hoe de aan-
voer en de afvoer van arterioveneuze mal-
formaties loopt.”
“Het is verbluffend om vast te
stellen dat een CT-screening
van de longen aan bijna de-
zelfde dosis kan als een RX van de longen
of een trans-Atlantische vlucht (ongeveer
0,06 mSv). Zowel deze volumescanner als
de RXL-scanner hebben - dankzij de laatste
dosis verlagende technieken - de mogelijk-
heid om longnoduli op te sporen via het
screeningsprotocol.”
“De nieuwe technologie in deze
scanner gebruikt een geavan-
ceerd reconstructie-algoritme
om de artefacten veroorzaakt door metaal
te elimineren. Hierbij wordt de visualisatie
van het implantaat sterk verbeterd zodat
een accurate diagnose van het bot en het
omliggende weefsel gemaakt kan worden.
Deze versie van de software SEMAR, is nog
nergens anders in België te vinden.”
Een extreem lage dosis ioniserende straling
in combinatie met een snelle, kwalitatieve
beeldvorming. Zo vatten kenners de kwa-
liteiten van de nieuwe CT-scanner samen.
Dr. Geert Souverijns geeft enkele voorbeel-
den waarbij een lage dosis en deze vorm
van beeldvorming van toepassing zijn. elkaar geplakt worden. Dat levert niet alleen
artefacten op maar ook een veel hogere do-
sis straling. Wij hebben nu in één keer én
supersnel het volledige hart afgebeeld. Het
lijkt wel alsof het hart stilstaat. Vergelijk het
met een panoramische foto waarbij je vier
stukken aan elkaar moet plakken of eentje
die je in één keer kan nemen. Bovendien ge-
beurt dit met een extreem lage stralingsdo-
sis voor de patiënt (gemiddeld 1 mSv).”
"lonGtuMorScrEEninG hEEft zelfde straliNg als eeN traNs-atlaNtische vlucht"
1
2
3
4
5
6
het hart in één keer en supersnel visualiseren.
Dringende hersenperfusiescans
geen sedatie meer voor kinderen
40% minder contrastvloeistof bij CT-angiografieën
longtumorscreening
Mensen met heup- of knieprotheses
Vergelijk de foto van het hart
met een panoramische foto
waarbij je vier stukken aan
elkaar moet plakken of eentje
die je in één keer kan nemen.
"
"
RADIOLOGIE
dossier MoEDEr En kinD
Kinderarts dr. Elke Van Hoyweghen, sociaal werker Kelly Vanhove en hoofdver-
pleegkundige Marleen Kosten leggen uit wat het project risicogezinnen inhoudt.
Wat zijn risicogezinnen?
Marleen Kosten: “Risicogezinnen zijn voor ons
alle gezinnen met verminderde draagkracht.
Het kan dan bijvoorbeeld gaan om:
• Verslavingbijéénvandeoudersofbeide
ouders
• Tienermoeders zonder steunend sociaal
netwerk
• Partnergeweld
• Ongewensteofongekendezwangerschap-
pen
• Hechtingsproblemen,voornamelijkopneo-
natologie
• Illegaalverblijvendeouders
• Psychischeenpsychiatrischeproblemenbij
de ouders
• Gebrekaanpedagogischbesef
• Onveiligewoonomgeving
• Lagesociaaleconomischestatus”
waarom dit project?
Marleen Kosten: “We zien op de kraamafde-
ling regelmatig ouders met een psychosociale
pathologie. Bovendien belanden baby's uit ri-
sicogezinnen vaak op de prematurenafdeling.
Op het moment dat zo’n kindje naar huis mag,
denk je: ‘hoe gaat dit aflopen’.”
Kelly Vanhove: “Als sociaal werker probeer
ik dan ad hoc een oplossing te vinden maar
vaak lukte dat niet omwille van wachtlijsten
bij organisaties die ondersteuning aan huis
bieden of resulteerde dit in een gedwongen
hulpverlening zoals uithuisplaatsing. Soms
hielden we het kindje langer in het ziekenhuis
tot er een plaats beschikbaar was. Dergelijke
Een multidisciplinair team van het Jessa Ziekenhuis startte
onlangs een project voor een betere opvang en ondersteu-
ning van risicogezinnen op de kraamafdeling en de neona-
tale afdeling. Het initiatief moet ervoor zorgen dat ouders
met een geringe draagkracht na hun thuiskomst kunnen
terugvallen op een vangnet van bestaande hulpverlenings-
instanties. In een tweede fase wil het ziekenhuis werken
aan een vroegere detectie van mogelijke risicogezinnen, al
tijdens de zwangerschap. Het doel: een zo goed mogelijke
bescherming en omkadering voor het pasgeboren kind.
Een sociaal hulpverleningsnetwerk voor risicogezinnen
JESSALINEA14
Huisartsen die risicogezinnen begeleiden
tijdens de zwangerschap mogen ons altijd
op voorhand contacteren.
""
Kelly Vanhove, sociaal werkster
dr. Elke van Hoyweghen, kinderarts
Marleen Kosten, hoofdverpleegkundige
toestanden proberen we met onze nieuwe
werking te vermijden.”
wat houdt het project concreet in?
Kelly Vanhove: “We willen een sociaal hulpver-
leningsnetwerk uitbouwen voor de gezinnen
die dit nodig hebben. Dat doen we door onze
krachten te bundelen met externe partners die
hierin expertise hebben. Belangrijk hierbij is
een snelle detectie van problemen. Daarom zijn
al onze gynaecologen, kinderartsen en andere
medewerkers gesensibiliseerd om alert te zijn
en problemen snel te melden. Ikzelf onderhoud
ook systematisch contact met alle ouders.”
Dr. Van Hoyweghen: “Vroeger verwittigden we
Kelly bij een probleem, nu komt ze iedere week
op de afdeling neonatologie om alle ouders in-
formatie en advies te geven. Ieder gezin krijgt
dezelfde basisinformatie maar bij een risico-
gezin is er een intensere begeleiding. Als kin-
derartsen contacteren we soms de huisarts om
sociale achtergrondinformatie te verzamelen.
Huisartsen die risicogezinnen begeleiden tij-
dens de zwangerschap mogen ons ook altijd op
voorhand contacteren. Dat prenataal contact
helpt ons om een goede oplossing te vinden.”
Kelly: “Voor de ouders ben ik een informa-
tiebron voor praktische zaken zoals geboor-
tepremies, verloven, erkenning als ouder bij
niet-gehuwden, kraamzorg, enz. Maar tege-
lijkertijd kan ik zo ook problemen detecteren.
Daarnaast zijn onze gynaecologen en kinder-
artsen nu heel alert voor risicogezinnen en
verwijzen ze hen soms al naar mij. Zien we dat
een gezin hulp nodig heeft, dan onderneem
ik stappen om alle partners – samen met de
ouders - rond de tafel te brengen. Zo’n sociaal
hulpverleningsnetwerk zorgt ervoor dat de
ouders er na hun thuiskomst niet alleen voor
staan. Heel vaak hebben deze gezinnen im-
mers een negatief of helemaal geen netwerk.
Kind en Gezin komt in alle jonge gezinnen en
biedt veel steun aan. Maar in deze gezinnen is
er meer nodig. Daarom hebben we ook afspra-
ken met andere hulpverleningsorganisaties.”
wie is allemaal bij dit project betrokken?
Dr. Van Hoyweghen: “Binnen het ziekenhuis
bestaat ons multidisciplinair team risicogezin-
nen uit twee gynaecologen, ikzelf als kinder-
arts, de hoofdverpleegkundigen kraamafde-
ling en verantwoordelijke neonatologie, de
orthopedagoge van de kinderafdeling, Inge
Vanthienen vanuit Kind & Gezin en uiter-
aard Kelly die het geheel coördineert en de
spil is. Die multidisciplinaire samenwerking
is de sterkte van dit project. Verder nodigen
we vanuit de werkgroep iedere vergadering
een externe organisatie uit die crisisop-
vang of thuisondersteuning biedt. Zij stel-
len hun werking voor en we maken concrete
afspraken voor samenwerking. Zo loopt er
bijvoorbeeld al een samenwerking met CAD
(Centrum voor Alcohol- en andere Drugpro-
blemen), DOMO (Door Ondersteuning Mee Op-
voeden), CKG (Centrum voor Kind- en Gezins-
ondersteuning), DAB (vroegbegeleiding) en
CAW (Centrum voor Algemeen Welzijn). Door
de samenwerking kunnen we risicogezinnen
nu meteen in contact brengen met de juiste
hulpverleners. Onze volgende stap is nog
meer preventief werken.”
hoe willen jullie nog meer preventief
werken?
Marleen Kosten: “We hebben een Vlaamse
versie gemaakt van een Canadese vragenlijst
die moet helpen om signalen op te vangen die
wijzen op een risicosituatie. Binnenkort star-
ten onze gynaecologen om deze vragenlijsten
vrijblijvend te laten invullen door vrouwen die
op consultatie komen als ze zo’n 24 tot 26
weken zwanger zijn. Er kunnen dan nog men-
sen door de mazen van het net glippen, maar
we verwachten hierdoor toch een aantal pro-
blemen vroegtijdig te kunnen opsporen zodat
we ouders al tijdens de zwangerschap naar
de juiste hulpverleners kunnen verwijzen.
Omwille van onze expertise bij het nog onge-
boren en heel jonge kind, zijn we nu trouwens
ook vanuit de Stad Hasselt gevraagd om te
participeren in een werkgroep rond kinderar-
moede. Er bestaan heel wat goede hulpverle-
ningsorganisaties. Deze bundelen en gericht
tot bij de mensen brengen biedt zeker een
meerwaarde.”
Een sociaal hulpverleningsnetwerk voor risicogezinnen
JESSALINEA 15
CONTACT
kelly Vanhove, sociaal werker, tel. 011 30 83 84, e-mail: [email protected]
HOGERE kWALITEIT EN PATIENTGERICHTHEID PREV
ENTI
EVE
AA
NPA
K
bes
cher
min
g
va
n h
et K
ind
min
der
d
win
gen
de
ma
atr
egel
en
BU
ND
ELIN
G
VAN
KR
ACH
TEN
lage dremPel
huiSArtS AlS bElAnGriJkE PArtnEr
ZorGVErlEnErS AlErtEr Voor ProblEMAtiEk
JESSALINEA16
dossier MoEDEr En kinD
DR. simoN boes
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. aNN buyeNs
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. aNNemie de boodt
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. christel deNs verloskunde, algemene gynaecologie
en verloskundige echografie
DR. patricia duvivier
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. eric JaNkelevitch
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. sophie marquette
verloskunde, algemene gynaecologie,
senologie en gynaecologische oncologie
DR. marc muyldermaNs
verloskunde, algemene gynaecologie en infertiliteit
DR. guy orye
algemene gynaecologie, senologie
en gynaecologische oncologie
DR. aNNick schreurs
verloskunde en algemene gynaecologie
DR. hilde vaNdecruys verloskunde, algemene gynaecologie
en verloskundige echografie
DR. lieve vaNsteelaNt verloskunde, algemene gynaecologie en senologie
DR. JoaN veldmaN verloskunde, algemene gynaecologie en urogynaecologie
PROF. DR. Jasper verguts verloskunde, algemene gynaecologie en urogynaecologie
DR. arJoko wisaNto
verloskunde, algemene gynaecologie en infertiliteit
1e rij vlnr: dr. Ann Buyens, dr. Lieve Vansteelant, dr. Simon Boes, dr. Christel Dens, dr.
Joan Veldman
2e rij vlnr: dr. Hilde Vandecruys, dr. Guy Orye, dr. Sophie Marquette, dr. Patricia Duvivier,
dr. Annemie De Boodt
3e rij vlnr: dr. Antoine Dupon, dr. Françoise Jadoul, dr. Eric Jankelevitch, dr. Annick
Schreurs, dr. Marc Muyldermans, dr. Jasper Verguts, dr. Arjoko Wisanto
Dr. Antoine Dupon en dr. Françoise Jadoul zetten hun activiteiten in het Jessa Zieken-
huis stop, maar blijven actief op hun privéconsultatie.
Subspecialisaties zijn sterkteIn de zorggroep Moeder en kind zijn 15 gynaecologen en 11 kinderartsen actief. Naast verlos-
kunde & algemene gynaecologie enerzijds en algemene pediatrie anderzijds, profileren deze art-
senteams zich in tal van specifieke subspecialisaties. Een kort overzicht.
gynaecologen
Sinds kort besteden de gynaecologen van het Jessa Zie-
kenhuis er extra aandacht aan om huisartsen regelmatig en
goed te informeren over de zwangerschap van hun patiënt.
Een aantal gynaecologen doet dat via het ‘moederboekje’ dat
de zwangere vrouw meekrijgt en waarin ook relevante infor-
matie voor de huisarts is opgenomen. Andere gynaecologen
informeren de huisarts via een brief. Hierin staan onder meer
de vermoedelijke bevallingsdatum en eventuele resultaten
van bloedtesten. Daarnaast geeft de gynaecoloog aan op
welke tijdstippen – die samen met de patiënte werden afge-
sproken – de patiënte zich bij de huisarts zal aanmelden voor
bv. vaccinatie van Boostrix, eventueel toedienen van Rho-
gam indien haar bloedgroep Rhesus negatief is enz. Met het
initiatief willen de gynaecologen huisartsen beter informe-
ren over de zwangerschap en samen met de huisarts instaan
voor een optimale begeleiding van de zwangere vrouw.
informatie nAAr huisartsen MEEr uP to date
JESSALINEA 17
DR. peter aersseNs algemene pediatrie, kinderneurologie, revalidatie-arts
DR. philippe alliet
algemene pediatrie, kindergastro-enterologie,
voedingsproblemen
DR. derize boshoff kindercardiologie, consulent hartkatheterisatie UZ Leuven
DR. philippe gillis
algemene pediatrie, tropische kindergeneeskunde,
adoptieproblematiek, leerstoornissen
DR. elke JaNsseNs
algemene pediatrie, kindergastro-enterologie,
voedingsproblemen
PROF. DR. guy massa
kinderendocrinologie, groeistoornissen, diabetes mellitus,
kinderobesitas, hoofddocent endocrinologie UHasselt
DR. marc raes
algemene pediatrie, kinderlongziekten, allergie & immuun-
stoornissen, consulent kinderallergie UZ Gasthuisberg
DR. elke vaN hoywegheN
algemene pediatrie, kindernefrologie, plasproblemen,
consulent kindernefrologie UZ Gasthuisberg
DR. marie sophia feytoNs
algemene pediatrie
DR. weNdy werckx algemene pediatrie, slaapproblemen bij kinderen,
kinderneurologie, consulent kinderneurologie UZ Brussel
DR. reNate zeevaart algemene pediatrie,
metabole en endocrinologische aandoeningen
1e rij vlnr: dr. Marie Sophia Feytons, dr. Derize Boshoff, dr. Wendy Werckx, dr. Elke Van
Hoyweghen, dr. Elke Janssens
2e rij vlnr: dr. Philippe Alliet, dr. Guy Massa, dr. Peter Aerssens, dr. Philippe Gillis, dr. Marc
Raes (medisch diensthoofd)
Ontbreekt op de foto: dr. Renate Zeevaart. U vindt een korte voorstelling van deze
nieuwe arts onderaan op deze pagina.
Kinderartsen
Dr. Renate Zeevaert studeerde geneeskunde aan de KULeu-
ven en behaalde haar diploma van arts in juni 2004. Zij spe-
cialiseerde zich in kindergeneeskunde in het Universitair Zie-
kenhuis Leuven. Tijdens haar specialisatie verrichtte zij vier
jaar fundamenteel klinisch onderzoek met als focus congeni-
tale glycosylatiedefecten. Haar doctoraal proefschrift met als
titel 'Advances in Congenital Disorders of Glycosylation type
2' verdedigde zij met succes in oktober 2008. Zij promoveerde
als kinderarts in juli 2011 en volgde een fellowship metabole
ziekten van 10 maanden in het Great Ormond Street Hospital
in Londen. Daarna werkte zij als fellow metabole ziekten in het
UZLeuven. Momenteel volgt dr. Zeevaert deeltijds een bijko-
mende opleiding in UZ Brussel om zich verder te bekwamen in
de kinderendocrinologie.
Sinds 1 december 2013 versterkt dr. Zeevaert, binnen de
dienst kindergeneeskunde, de dienst kinderendocrinologie
van het Jessa Ziekenhuis onder leiding van prof. dr. Guy Massa.
Naast de algemene endocrinologie en kinderdiabetologie zal
zij zich meer specifiek toeleggen op de verdere uitbouw van
de obesitaskliniek voor kinderen en adolescenten.
nieuwe arts
dossier MoEDEr En kinD
Nieuwe niet-invasieve prenatale test is veilig en betrouwbaar
JESSALINEA18
Sinds eind 2013 is er in België een nieuwe test in gebruik voor het opsporen
van de chromosoomafwijking trisomie 21 bij een foetus. De gynaecologen en
het laboratorium van het Jessa Ziekenhuis werken voor deze test samen met
de uZ Leuven. Gynaecoloog dr. Eric Jankelevitch geeft tekst en uitleg bij deze
nieuwe test.
1
5
6
7
8
2
3
4
wat is niPt?
hoe verloopt de test?
hoe gebeurt de verdere opvolging bij een positieve test?
blijft de nekplooimeting nog nuttig?
hoeveel kost een niPt?
wat zijn de indicaties?
hoe veilig is de test?
hoe betrouwbaar is de test?
“NIPT is een Niet-Invasieve
Prenatale Test om de foetus te
screenen op de chromosoom-
afwijking trisomie 21 (Down syndroom).
De test wordt uitgevoerd op het bloed van
de zwangere dat DNA van de foetus bevat.
Ook het geslacht van de foetus kunnen we
hiermee bepalen.”
“De patiënte meldt zich met een
aanvraagbrief van de gynaeco-
loog ’s morgens vóór 9 uur in
het laboratorium van het Jessa Ziekenhuis
voor een bloedafname. Dat tijdstip is be-
langrijk omdat de bewaartermijn beperkt is
en de test tijdig in het laboratorium van UZ
Leuven moet kunnen uitgevoerd worden.
De patiënte hoeft hiervoor niet nuchter te
zijn. Een week later ontvangt ze de uitslag
van de test rechtstreeks vanuit Leuven.”
“Wanneer het resultaat van de
NIPT afwijkend is voor trisomie 21, moet er
een vruchtwaterpunctie of vlokkentest ge-
beuren.”
“Op dit ogenblik is de nekplooi-
meting nog steeds het voor-
keursonderzoek, gezien deze goedkoop en
redelijk betrouwbaar is (80 à 85% betrouw-
baarheid). Indien de nekplooimeting een
afwijking vertoont, stellen we de patiënte
voor om een NIPT te doen of meteen een
punctie. De NIPT brengt minder risico mee,
maar is iets minder betrouwbaar en duurder.”
“De test kost 460 euro. Het zie-
kenfonds komt niet tussen in de
kosten.”
“NIPT kan uitgevoerd worden in
elke zwangerschap zonder
specifieke indicatie, eventueel
op eenvoudige vraag van de patiënte. We
gebruiken de test vooral als vervanging van
de vruchtwaterpunctie (amniocentese) of
vlokkentest (CVS) in zwangerschappen met
een verhoogd risico op Down syndroom.
Ook bij hogere leeftijd van de moeder stel-
len we deze test voor. Als er foetale afwij-
kingen op de echografie te zien zijn, voeren
we geen NIPT uit omdat we dan ook willen
testen op andere chromosoomafwijkingen.
In dat geval opteren we voor een punctie.”
“NIPT is een heel veilige test
zonder risico voor de foetus,
terwijl bij een vruchtwaterpunc-
tie of vlokkentest wel een risico van 1 op
300 op complicaties bestaat. Voor NIPT is
enkel een kleine hoeveelheid bloed van de
zwangere vrouw nodig. Dit kan afgenomen
worden vanaf zwangerschapsweek 10.”
“De betrouwbaarheid van de
NIPT-resultaten is heel hoog. De
kans dat de baby bij een negatief resultaat
toch een trisomie 21-afwijking heeft, be-
draagt 3 op 1.000 (vals negatief). Heel soms
geeft de test een vals positief resultaat
terwijl de baby toch normale chromosomen
heeft. Dat is in minder dan 1 op 100 testen
het geval. Verder kan het gebeuren dat er
in het bloed dat we van de moeder hebben
afgenomen te weinig foetaal DNA zit waar-
door de test niet kan uitgevoerd worden.
Indien het gewicht van de moeder meer dan
80 kg bedraagt, is dat risico zelfs groot.”
dr. Eric Jankelevitch, gynaecoloog
JESSALINEA 19
NIEuWS
Nieuwe artsen
In 2009 behaalde Hanne Gregoor
haar diploma als master in de tand-
heelkunde aan de KULeuven. Aan-
sluitend volgde ze het postgraduaat
Algemene Tandheelkunde. Sindsdien
is ze werkzaam in een groepspraktijk,
de tandendokters, in Genk. Tijdens
haar opleiding kwam ze in contact met
alle takken van de tandheelkunde,
van narcodontie tot prothetiek. Sinds
25 november 2013 versterkt Hanne
Gregoor als deeltijds ziekenhuistand-
arts de dienst Mond- Kaak- en Aange-
zichtsheelkunde van het Jessa Zieken-
huis.
dr. Renate Zeevaert (zie pagina 17)
Door te werken met dosisstandaardisatie van Herceptin®, een geneesmiddel bij de be-
strijding van borstkanker, is het Jessa Ziekenhuis er in geslaagd om de wachttijd voor
borstkankerpatiënten in het daghospitaal sterk te verminderen. Jessa is het eerste zie-
kenhuis in Vlaanderen dat dit principe toepast. Voor dit project kregen de ziekenhuisapo-
thekers van Jessa op de statutaire dag van de Vlaamse Vereniging voor Ziekenhuisapo-
thekers de Amgen Scientific Award.
Borstkankerpatiënten die voor een behandeling met trastuzumab, dat is het actieve bestand-
deel van de merknaam Herceptin®, naar het daghospitaal komen, hebben hun wachttijd aan-
zienlijk zien dalen. Vroeger moesten deze patiënten gemiddeld 45 minuten wachten op hun
bereiding, maar sinds de medisch oncologen en de apotheek zijn overgeschakeld naar ‘dose
banding’ is die wachttijd meer dan gehalveerd. De gemiddelde borstkankerpatiënt krijgt haar
dosis trastuzumab nu al na 20 minuten. Dit innoverend project werd geleid door apotheker
Liesbeth Decoutere, haar collega’s van de ziekenhuisapotheek in samenwerking met de me-
disch oncologen.
Voorheen werd de dosis trastuzumab voor elke patiënt op de milligram nauwkeurig berekend
en bereid. Door het systeem van ‘dose banding’ wordt de dosis nog wel individueel berekend
maar wordt ze in samenspraak met de oncologen en op basis van wetenschappelijke rekenme-
thodes afgerond naar een standaard.
Deze standaarddosis laat toe dat bereidingen in de ziekenhuisapotheek al beschikbaar zijn
nog voor de patiënt het ziekenhuis binnenstapt. Het systeem van ‘dose banding’ heeft in de
praktijk nog andere voordelen. Het zorgt voor minder piek- en dalmomenten in de ziekenhuis-
apotheek waardoor de werkdruk gespreid wordt en andere bereidingen dus ook sneller klaar
zullen zijn. Oncologen verzekeren dat deze standaarddosis hetzelfde effect heeft als de indi-
vidueel bereide variant. Voor de patiënt blijft de chemobehandeling even optimaal, alleen ziet
zij haar wachttijd voor deze bereiding in het daghospitaal meer dan halveren.
Tot vandaag paste het Jessa Ziekenhuis dit systeem van doseringen enkel toe bij trastuzumab
voor borstkankerpatiënten. De hematologen starten nu ook met dose banding met Mabthera®
(actief bestanddeel: rituximab) een antilichaam dat gebruikt wordt voor de bestrijding van al-
lerlei soorten non-hodgkin lymfomen. Jessa zal in de toekomst deze methode voor meer types
van oncologische bereidingen toepassen waardoor de wachttijden van alle kankerpatiënten in
het daghospitaal zullen dalen.
De Amgen Scientific Award wil ziekenhuisapothekers stimuleren om wetenschappelijk onder-
zoek te verrichten en de resultaten te delen met collega’s. Het Jessa Ziekenhuis maakt daarom
deze manier van werken kenbaar aan de andere Vlaamse Ziekenhuizen. Het is de vierde keer
in twaalf jaar dat de apotheek van het Jessa Ziekenhuis deze award wint.
Jessa wint Amgen Scientific Award voor ziekenhuisapothekers
wachttijden Voor borstKanKerPatienten in daghosPitaal sterK verminderd
6 vragen over allergie bij kinderen
JESSALINEA20
De laatste decennia zien we een toename van het aantal kinderen met
allergische aandoeningen zoals hooikoorts of eczeem. Met het hooi-
koortsseizoen voor de deur geeft dr. Marc Raes antwoord op zes veel
voorkomende vragen over allergie bij kinderen. Dr. Raes is aan het Jessa
Ziekenhuis verbonden als kinderarts met specialisatie in de kinderlong-
ziekten, allergie en immuunstoornissen. Hij is tevens co-auteur en hoofd-
redacteur van het boek ‘Astma bij kinderen -101 vragen en antwoorden’.
dr. Marc Raes, kinderarts
1
23
4
kan je preventief werken om kinderen allergievrij te houden?
is er een ‘ideale’ leeftijd om kinderen op allergie te testen?
Zijn er risicofactoren die de kans op het ontstaan van astma groter maken?
hoe kan je een kind met astma behandelen?
“Allergieën zijn duidelijk fre-
quenter in families waarin al allergische
aandoeningen voorkomen. Er is dus zeker
sprake van een erfelijke factor. Maar daar-
naast zijn ook de omgevingsfactoren be-
langrijk. Kinderen met een allergische aan-
leg “marcheren” vaak van de ene allergische
aandoening naar de andere (allergic march).
Als je als ouder allergisch bent, kies je in
het belang van je kinderen best voor een
gezonde levensstijl: een gezond voedings-
patroon en niet roken tijdens de zwanger-
schap, liefst zo lang mogelijk borstvoeding
na de bevalling, … Uiteraard zijn dit maat-
regelen die ook voor niet voorbeschikte
kinderen aangewezen zijn. We noemen dit
primaire preventie.
Als arts zetten we naast primaire preventie
ook in op secundaire en tertiaire preventie.
Bij secundaire preventie is het de bedoeling
het ontstaan van astma te vermijden bij
een kind dat al klinische symptomen van al-
lergie heeft zoals atopische dermatitis (ec-
zeem) of een voedselallergie. Bij tertiaire
preventie proberen we de symptomen van
astma terug te dringen en complicaties te
voorkomen.”
“Als de symptomen in de rich-
ting van een allergie wijzen, starten we
meteen met bijkomende testen (huid-
testen en/of bloedtesten). Vroeger werd
vaak gezegd dat testen pas vanaf 4 jaar
betrouwbaar waren, maar dat is intussen
al lang achterhaald. De testen zijn ook bij
heel jonge kinderen uitvoerbaar. Wel zijn er
vals positieve en vals negatieve resultaten
mogelijk maar dit is ook op oudere leeftijd
het geval. Wie allergische antistoffen in zijn
lichaam heeft, vertoont daarom immers nog
geen allergische klachten. Daarom begin-
nen we steeds met een grondige bevraging
en proberen we zo een idee te krijgen van
de vermoedelijke allergie. Daar stemmen
we de allergietesten op af. Bij eczeem doen
we bijvoorbeeld huidtesten op zoek naar
een allergie voor voedingsmiddelen en eli-
mineren we meteen de stof die vermoede-
lijk de allergie veroorzaakt. Verdwijnen de
klachten niet, dan zoeken we verder. Voor
eczeem is dat moeilijk omdat er verschillen-
de uitlokkende factoren zijn. Daarom moe-
ten we bepaalde voedingsmiddelen vaak
meermaals op proef elimineren en terug in-
voeren om het verband tussen een bepaald
voedingsmiddel en eczeem met zekerheid
te kunnen vaststellen of het uit te sluiten.
Allergie voor omgevingsallergenen zoals
vachtdieren (kat, hond) kan ook een rol spe-
len bij eczeem. Bij een belangrijk deel van
de kinderen met eczeem kan echter geen
allergie worden aangetoond.”
“Kinderen met eczeem of een
voedselallergie en een genetische achter-
grond hebben inderdaad meer kans om op
latere leeftijd astma te ontwikkelen. Op
jongere leeftijd zijn er meer jongetjes dan
meisjes met astma. Op latere leeftijd (tot 16
jaar en ouder) zorgen de meisjes voor een
inhaalbeweging. Meisjes hebben ook iets
minder kans om hun astma te ontgroeien.”
“Bij kinderen ouder dan 5 jaar en
bij adolescenten is via meerdere
goed opgezette klinische studies aange-
toond dat behandeling met inhalatiecorti-
PEDIATRIE
JESSALINEA 21
56
welke neveneffecten kan astmamedicatie hebben?
Zijn er nog nieuwe be-handelingsmethoden?
“Ouders, kinderen en zorgverle-
ners hebben terecht aandacht
voor eventuele nevenwerkingen van ast-
mamedicatie. Vooral de corticosteroïden
worden daarbij geviseerd. Vooreerst is
het zo dat kinderen met (onderbehandeld)
astma een vertraagde puberteit en een pre-
adolescente vertraging van de groeisnel-
heid kunnen vertonen. Dit afwijkende
groeipatroon gaat gepaard met een ver-
traagde botleeftijd. Ook onder de behande-
ling met inhalatiecorticosteroïden is enige
groeivertraging mogelijk maar dan vooral
bij een hoge dosis of in het begin van de
behandeling. Bij gebruik van een normale
dosis is dat eerder uitzonderlijk. Het veel-
vuldig gebruik van systeemsteroïden bij
acute opstoten kan wel effect hebben op
“Naast het vermijden van bloot-
stelling aan de allergenen en
medicatie, passen we voor respiratoire
allergieën (allergische rhinitis, licht tot
matig-ernstig astma) ook bij kinderen de
zogenaamde immunotherapie (IT) - in de
volksmond ook wel eens vaccinatie ge-
noemd - toe. Hierbij dienen we kleine hoe-
veelheden van het allergeen toe zodat het
lichaam een beschermde immuniteit kan
ontwikkelen. Door deze therapie kunnen we
wellicht toekomstige allergieën bij kinderen
voorkomen en de allergic march afremmen.
Daarnaast kan de behandeling ook het na-
tuurlijk verloop van de allergische aandoe-
ning beïnvloeden. Veelbelovend is de rela-
tief nieuwe vorm van toediening, waarbij
we de klassieke onderhuidse/subcutane
toedieningweg (SCIT = subcutane immuno-
therapie) vervangen door de orale of sublin-
guale route (SLIT = sublinguale immunothe-
rapie). Zo kunnen we injecties vermijden en
kunnen de toedieningen thuis gebeuren
zonder doktersbezoek.
Bij volwassenen zijn meerdere studies uit-
gevoerd vooral met stuifmeel en huisstof-
mijten die zowel de doeltreffendheid als
de veiligheid aantonen. In geval van hooi-
koorts kan de kost bovendien verminderd
worden – en de therapietrouw wellicht ge-
optimaliseerd - doordat de immunotherapie
voor pollen kan beperkt blijven tot een 5 à
6-tal maanden per jaar. De meerdere stu-
dies die de voorbije jaren bij kinderen vanaf
5-jarige leeftijd zijn uitgevoerd, bevestigen
de bevindingen bij volwassenen: op korte
termijn een snelle reductie van de klachten
en symptomen en minder vaak gebruik van
medicatie. De lange(re) termijn effecten bij
kinderen moeten nog blijken uit de verdere
opvolging van de verschillende studies en
uit real-life evaluaties. Naast doeltreffend-
heid zijn veiligheid en gebruiksvriendelijk-
heid - bij kinderen misschien meer nog dan
bij volwassenen - zeer bepalend voor de
therapietrouw. De ouders spelen hierbij ui-
teraard een zeer belangrijke rol.
In België worden dergelijke vormen van im-
munotherapie nog niet terugbetaald.
de groei. Sommige kinderen zijn gevoeliger
dan anderen voor het groeiremmend effect.
Voor kinderen met een onderhoudstherapie
met inhalatiecorticosteroïden is een gere-
gelde opvolging bij de huisarts of kinder-
arts met aandacht voor de biometrie dan
ook noodzakelijk.
Vooraleer corticosteroïden na inhalatie in de
systeemcirculatie komen is hun concentra-
tie reeds duidelijk verminderd omdat in de
lever reeds een eerste verwerking of meta-
bolisatie optreedt. Daardoor vermindert de
kans op systemische bijwerking duidelijk. Bij
sommige patiënten komen lokale nevenef-
fecten voor zoals hoesten onmiddellijk na
gebruik, heesheid of orale candidiase. Bij
het ontstaan van cariës spelen inhalatiecor-
ticosteroïden wellicht weinig of geen rol.”
costeroïden (ICS) in onderhoud efficiënter is
dan de toediening van enige andere medi-
catie. Ook bij kinderen jonger dan 5 jaar zou
dit de meest effectieve behandeling zijn.
Toch zien we dat in ‘real life studies’ het
gemakkelijk oraal in te nemen montelukast
soms even doeltreffend lijkt als de inhala-
tiecorticosteroïden. Deze leukotriene recep-
tor antagonisten (LTRA) hebben nauwelijks
bijwerkingen en kunnen ook met inhalatie-
corticosteroïden worden gecombineerd bij
onvoldoende astmacontrole om zo ophoging
van de dosis ICS te beperken. Soms dienen
ze als alternatief bij corticofobe patiënten.”
Shockwavetherapie is vooral gekend als een
niet-bloedige manier om chronische muscu-
loskeletale letsels te behandelen. Dr. Claes:
“Binnen de shockwavebehandeling zijn we
het meest vertrouwd met indicaties van kalk-
afzetting in de pees en overbelastingsletsels
van de pees. We kunnen alle pezen behan-
delen die toegankelijk zijn voor het toestel.
Voorbeelden zijn de behandeling van een
golf- en tenniselleboog, de ziekte van De
Quervain, patellapees- of achillespeesaan-
doeningen, hielspoor, schoudercalcificaties…”
behandeling open wonden De shockwave behandeling heeft sinds en-
kele jaren ook zijn plaats verworven in de
behandeling van moeilijk genezende open
wonden zoals bij diabetes en bij vasculaire
stoornissen. “Een beperkt aantal behande-
lingen, maximum drie, waarbij de duur van
de behandeling afhangt van de grootte van
de wonde, kan het herstelproces terug op
gang brengen. In de toekomst hopen we ook
in samenwerking met de dienst orthope-
die onze indicatiestelling uit te breiden met
pseudarthrose waar veelbelovende resulta-
ten worden geboekt. De behandeling blijkt in
staat om het bothelingsproces terug op gang
te brengen. Ook hier is het aantal behande-
lingen beperkt tot één of twee. Gezien de in-
tensiteit van de gebruikte shockwaves is een
regionale of algemene verdoving nodig en
dient de behandeling te gebeuren binnen het
dagziekenhuis of een korte hospitalisatie.”
tweedelijnsbehandelingBij musculoskeletale letsels worden altijd
eerst de klassieke therapieën toegepast.
“Omdat we daarmee een aantal problemen
goed kunnen oplossen. Lukt dat niet, dan be-
stond vroeger alleen nog de mogelijkheid van
een operatie. Nu kunnen we door shockwave-
therapie vaak een operatie vermijden.”
misverstandenShockwavetherapie is pijnlijk hoor je wel eens.
“Dat is eigenlijk één van de grote misverstan-
den die hierover bestaan,” beklemtoont dr.
Claes. “De behandeling is inderdaad onaange-
naam, maar lang niet zo pijnlijk als de verhalen
willen doen geloven. We stemmen de dosis af
op wat de patiënt goed kan verdragen en ver-
hogen tijdens de therapie eventueel stilaan de
dosis. In de 10 jaar dat ik shockwavetherapie
toepas, heb ik nog nooit iemand moeten ver-
doven en ben ik één keer gestopt tijdens de
behandeling. Patiënten geven na de behande-
ling vaak zelf aan dat het heel goed is mee-
gevallen. Vroeger gebruikten we de niersteen-
verbrijzelaar voor shockwavetherapie. Maar
ook dan was de pijn niet te vergelijken met
het verbrijzelen van nierstenen. Er is immers
een veel hogere druk nodig voor het verbrijze-
len van stenen dan voor het activeren van het
celmetabolisme om het herstelproces op gang
te brengen, en dat is wat we met shockwave-
therapie doen. Een ander misverstand is dat
er geen wetenschappelijke evidentie is voor
shockwavetherapie, terwijl het net een van
de best bestudeerde musculusbehandelings-
technieken is zowel op klinisch gebied als op
vlak van fundamenteel onderzoek.”
veilig en succesvolDe voordelen van shockwavetherapie als twee-
delijnsbehandeling zijn volgens dr. Claes groot.
“Het is in de eerste plaats een heel veilige tech-
niek die bijvoorbeeld geen scheuren kan veroor-
zaken. Aan patiënten die antistollingsmedicatie
nemen vragen we wel om daar enkele dagen
voor de behandeling mee te stoppen, maar dat
De zin en onzin van shockwavetherapie
JESSALINEA22
De dienst fysische geneeskunde van het Jessa Ziekenhuis startte een
10-tal jaren geleden met shockwavetherapie. “Shockwavetherapie
verdient zeker een plaats naast de meer klassieke musculoskeletale
behandelingen. De behandeling is veilig, kortdurend, kent een hoge
succesrate, pakt de oorzaak gericht aan en kan operaties voorkomen,”
somt dr. Guido Claes een aantal van de voordelen op. “Bovendien is
het een van de best bestudeerde behandelingstechnieken binnen de
fysische geneeskunde. Toch bestaan er nog heel wat misverstanden
over. Zo is de behandeling lang niet zo pijnlijk als mensen denken.”
is eerder een voorzorgsmaatregel. Shockwa-
vetherapie kent ook een hoge succesrate. De
recidiefgraad is heel gering. Ik heb bijvoorbeeld
patiënten die ik 10 jaar geleden voor hielspoor
behandeld heb en die nog steeds pijnvrij zijn. Je
mag stellen dat voor bepaalde indicaties zo’n
60% van de patiënten klachtenvrij blijft. Een
ander voordeel is het beperkt aantal behande-
lingen dat nodig is. Meestal volstaan 3 à 4 be-
handelingen van 6 tot 10 minuten, met telkens
een interval van enkele weken. Het is voor de
patiënten dus geen langdurige en zwaar be-
lastende behandeling zoals een revalidatie na
bepaalde operaties.”
CertificaatDr. Claes is lid van de internationale vereni-
ging voor shockwavetherapie en woonde
onlangs in Salzburg hun jaarlijks congres bij.
Hij beschikt ook over een internationaal er-
kend certificaat voor shockwavetherapie. “Op
dit ogenblik is er nog geen wetgeving rond
shockwavetherapie. De internationale ver-
eniging neemt echter het standpunt in dat
gefocuseerde shockwavetherapie voorbe-
houden is voor artsen, terwijl radiale therapie
ook toevertrouwd kan worden aan kinesithe-
rapeuten. Radiale shockwavetherapie is ge-
schikt voor de behandeling van oppervlakkige
aandoeningen, gefocuseerde therapie werkt
in op dieper gelegen zones en calcificaties.”
uitbreiding De dienst fysische geneeskunde van het
Jessa Ziekenhuis voert jaarlijks een 1000-
tal shockwavebehandelingen uit. Het gaat
dan om 300 à 400 patiënten per jaar. “Dit
zijn vooral musculoskeletale behandelingen
maar binnenkort gaan we in overleg met alle
betrokken diensten om de shockwavethera-
pie uit te breiden naar wondbehandeling. En
vóór het einde van dit jaar starten we met
shockwavetherapie in ons Medisch Centrum
op campus St.-Ursula in Herk-de-Stad.”
FySISCHE GENEESkuNDE
JESSALINEA 23
• De behandeling wordt niet terugbetaald door het ziekenfonds. De pa-
tiënt betaalt tussen 50 en 75 euro per behandeling (3 à 4 behandelin-
gen gemiddeld). In een aantal gevallen kan shockwavetherapie wel een
operatie (met soms lange revalidatie) vermijden.
• De behandeling is onaangenaam, maar de dosis wordt aangepast aan
wat de patiënt goed kan verdragen.
de voordelen SAMEnGEVAt
de nadelen SAMEnGEVAt
MEER INFO
Dr. Guido claes, tel. 011 30 96 50 (secretariaat) www.ismst.com (website internationale vereniging voor shockwavetherapie)
dr. Guido Claes
• Veilige techniek
• Eén van de best bestudeerde musculoskeletale behandelingstechnie-
ken, zowel op klinisch vlak als op vlak van fundamenteel onderzoek
(effecten op stamcellen en celmetabolisme).
• Hoge succesrate: voor bepaalde indicaties blijft 60% van de patiënten
klachtenvrij.
• Aantal behandelingen is beperkt – meestal 3 behandelingen met tel-
kens een interval van enkele weken.
• De behandeling duurt slechts 6 tot 10 minuten.
• Behandeling zonder medicatie.
• Behandeling werkt in op de oorzaken, niet op de symptomen.
• Heeft een plaats ingenomen tussen de conservatieve en operatieve
techniek – kan in een aantal gevallen een operatie (met soms lange re-
validatie) voorkomen.
• Weinig of geen nevenwerkingen: soms lichte roodheid of zeer zeldzaam
kleine blauwe vlekjes.
Gerard Vanhaeren (63) geraakte in 1985 doof
aan het linkeroor door een hersentumor op
de gehoorzenuw. “Bij het wegnemen van de
tumor moest de gehoorzenuw doorgeknipt
worden,” blikt hij terug. “Ik geraakte mijn
smaakzin kwijt en kreeg last van evenwichts-
stoornissen maar qua gehoor viel het nog
mee omdat ik rechts nog hoorde. Alleen een
gesprek in groep volgen was moeilijk.”
Plots volledig doof Tot Gerard op 12 september 2010 ’s morgens
wakker werd en niets meer hoorde. Na een
cortisone- en een hyperbare zuurstofbehan-
deling kwam zijn gehoor rechts terug, maar
dat bleek slechts tijdelijk te zijn. Echtgenote
Marèse Tempels: “We hebben dan thuis heel
wat hulpmiddelen geïnstalleerd zoals een
ringleiding. Met de ringleiding en een sterk
aangepast hoorapparaat kon Gerard zich
behelpen. Zo’n ringleiding filtert het achter-
grondlawaai weg en versterkt het geluid.
We hebben bijvoorbeeld ook een ‘lichtbel’,
een toestelletje dat flikkert zodra iemand de
deurbel gebruikt. En onder Gerard zijn kussen
ligt een toestel dat begint te daveren als het
brandalarm zou afgaan terwijl hij slaapt. Dank-
zij al deze hulpmiddelen kon ik het huis wat
geruster verlaten en kon Gerard zich thuis be-
helpen. Alleen, hij geraakte wel steeds meer
afgezonderd van de buitenwereld omdat hij
de gesprekken nooit kon volgen.” Het koppel
had al wel gehoord over de mogelijkheid van
een cochleair implantaat, maar schrok hier
toch wat voor terug.
aanraderDe positieve ervaring van een lotgenoot zorg-
de er voor dat Gerard vorig najaar toch de stap
naar een cochleair implantaat zette. “Ik volg
iedere week lessen liplezen,” vertelt hij. “Eén
van de andere deelnemers had in het Jessa
Ziekenhuis bij dr. Janssens de Varebeke een
cochleair implantaat laten plaatsen en was
heel enthousiast over het resultaat. Ik merkte
zelf ook dat zij tijdens een receptie de ge-
sprekken goed kon volgen. Daarom heb ik de
stap naar dr. Janssens toch durven zetten. En
ik ben echt heel blij dat ik nu een implantaat
heb. Ik zou het iedere lotgenoot aanraden.”
vlotte operatie“De operatie gebeurde in september 2013 in
het Jessa Ziekenhuis. Drie weken erna kon ik
de uitwendige ‘techniek’ laten plaatsen en
afstellen. Van de operatie zelf heb ik weinig
geweten. Pijn had ik niet, alleen heel tijdelijk
wat oorsuizingen tot de wonde genezen was.
Vlak na de operatie moet je persen en snuiten
vermijden. Maar dat vertelt de dokter je op
voorhand allemaal”. Alle medische nazorgen,
waaronder ook de gehoor- en evenwichts-
testen gebeuren in het ziekenhuis. "Maar het
toestel moet ook juist afgesteld worden en
Patiënt Gerard Vanhaeren:
“Ik zou lotgenoten zeker een cochleair implantaat aanraden."
Betere levenskwaliteit door cochleair implantaat
JESSALINEA24
Neus-keel-oorarts dr. Janssens de Varebeke plaatst in het Jessa Zie-
kenhuis reeds heel wat jaren cochleaire implantaten bij dove patiën-
ten. Een cochleair implantaat (CI) kan de levenskwaliteit voor de pa-
tiënt sterk verbeteren. Dat vindt althans Gerard Vanhaeren die samen
met zijn vrouw een week werd gevolgd voor het Eén-programma
‘Iedereen beroemd – de week van Gerard’. “Ik zou lotgenoten zeker
een cochleair implantaat aanraden,” aldus Gerard. “Ik kan opnieuw
van muziek genieten en kom terug graag onder de mensen.”
je moet gehoorrevalidatie volgen. Na iedere
afstelbeurt hoor je wat beter en kan je weer
werken naar het volgende hoorniveau toe. In
het begin is het wel wennen omdat alles ‘ro-
botachtig’ klinkt. Je moet bijvoorbeeld terug
stemmen leren herkennen.”
voordelenGerard Vanhaeren voelt zich met zijn coch-
leair implantaat een ander mens. “Ik kan nu
veel beter horen en kom graag terug tussen
de mensen. Als je in gezelschap de gesprek-
ken niet kan volgen omdat je bijna niets ver-
staat, beland je echt in een isolement. Nu lukt
het wel als mensen in mijn richting praten. Ik
volg wel nog lessen liplezen en luisterlessen.
Bij dat laatste moet je puur concentreren op
luisteren en nazeggen. En de hulpmiddelen
zoals de ringleiding in huis gebruik ik ook nog
in combinatie met het implantaat. Zo kan ik
nu ook terug van muziek genieten. Het klinkt
wat anders en het lukt nog geen uren omdat
het te vermoeiend is, maar als muziekliefheb-
ber is dit voor mij al een hele stap vooruit. Vol-
gende maand moet ik de techniek opnieuw
laten afstellen. Dan hoor ik weer wat beter.”
U kan de uitzendingen van ‘de week van Ge-
rard bekijken op
http://www.een.be/programmas/iedereen-
beroemd/de-week-van-gerard
NkO
Patiënt Gerard Vanhaeren:
“Ik zou lotgenoten zeker een cochleair implantaat aanraden."
JESSALINEA 25
Dr. Janssens de Varebeke vertoont als KNO-arts bijzondere interesse in de diag-
nose en behandeling van oorpathologie. Reeds vroeg in zijn loopbaan besloot
hij samen met zijn dienst, naast het ruime spectrum dat de NKO-dienst reeds
aanbood, de stap naar cochleaire implantatie, dus heelkunde van het binnenoor,
te zetten. Intussen bouwde hij hierin een stevige reputatie uit. "Onze patiën-
ten waarderen de expertise van ons team en het feit dat we de meest recente
inzichten en technologieën aanbieden. Maar daarnaast blijkt vooral de gebor-
genheid van onze persoonlijke aanpak voor hen een belangrijke meerwaarde
te zijn. Dat is vaak van groot belang in deze problematiek. Eens het implantaat
geplaatst, kan de patiënt immers snel en met de minst mogelijke omwegen bij
zijn chirurg en diens team terecht. Onze patiënten weten deze aanpak bijzonder
te waarderen.”
Verder houdt de dienst NKO van het Jessa Ziekenhuis goede contacten met di-
verse andere NKO- diensten in binnen- en buitenland. Dit resulteerde intussen
in de medewerking aan verschillende wetenschappelijke publicaties in interna-
tionaal gerenommeerde wetenschappelijke tijdschriften.
De indicaties voor een cochleair implantaat zijn:
• Bilateraleaangeborendoofheidofzwareslechthorendheidbijjongeenzeer
jonge kinderen
• Kinderenofvolwassenendietweezijdigdoofgewordenzijnenwaarbijeen
hoortoestel niet meer helpt. Een niet onbelangrijke groep volwassenen zijn
bejaarden. We merken dat deze laatste groep van patiënten ook ernstige
noden hebben en dat we ze via een cochleair implantaat meer zelfredzaam-
heid en een betere levenskwaliteit kunnen geven.
• eenzijdigedoofheidaldanniet incombinatiemeternstigoorsuizen.Voor
deze patiëntengroep is momenteel geen terugbetaling voorzien.
• Sporadisch spoedprocedures bij ernstige gehoorstoornissen door hersen-
vliesontsteking.
ervaring En PersoonlijKe aanPaK
indicaties
dr. Janssens de Varebeke:
De patiënten blijken
onze persoonlijke aanpak
bijzonder te waarderen.
""
MEER INFO
dr. Janssens de Varebeke, tel. 011 30 98 90 voor afsprakenSecretariaat nko-dienst campus Virga Jesse: 011 30 90 81
Volgens een KB van februari 2012 moeten
diensten voor pathologische anatomie be-
schikken over een samenhangend kwaliteits-
systeem uitgeschreven in een kwaliteits-
handboek. “Op basis van onze bestaande
kwaliteitswerking hebben we vlot een erken-
ning gekregen die vijf jaar geldig is. In deze
periode streven we ernaar om onze accredi-
datie te behalen,” aldus medisch diensthoofd
dr. Katrin Wouters. “Als een van de grotere
pathologiediensten in Vlaanderen werken we
al volgens hoge kwaliteitsnormen. Deze moe-
ten nu verder uitgewerkt en in het kwaliteits-
handboek geïntegreerd worden.”
weefsels veilig afnemen Niet alleen voor de behandeling van de sta-
len in het laboratorium, maar ook voor de
pre-analytische fase - het afnemen en ver-
sturen van weefsels en celmateriaal – stelt de
wetgever strenge kwaliteitsnormen. “Met de
website willen we het verwijzers gemakke-
lijker maken om hun weefsels op een veilige
manier en voorzien van de juiste documenten
aan te leveren,” legt dr. Maria Drijkoningen
uit, die de inhoud van de website voor haar
rekening nam. “We hebben geprobeerd om de
informatie ‘wettelijk in orde’, maar tegelijker-
tijd ook werkbaar te houden. Op de website
vind je als verwijzer bijvoorbeeld in enkele
muisklikken de correcte aanvraagformulieren,
welke fixatieven, recipiënten en borstels ge-
bruiken, waarop letten bij (snel)transport van
de stalen, enz. Ook voor specialisten die in
de ziekenhuizen werken waarvoor wij de on-
derzoeken uitvoeren, is deze informatie vlot
toegankelijk. Ze hebben op hun website een
rechtstreekse link naar onze informatie.”
altijd bereikbaarDe website vermeldt ook informatie over hoe
de resultaten van de pathologische onder-
zoeken worden aangeleverd en hoe snel dit
voor bepaalde onderzoeken kan. Daarnaast
zijn ook de contactgegevens van het volledig
team op de website beschikbaar. Dr. Wou-
ters: “We stellen het persoonlijke contact met
huisartsen en specialisten op prijs en maken
er een punt van om altijd bereikbaar te zijn
als ze een vraag hebben of graag bijkomende
informatie willen. Buiten de ‘kantooruren’ is
er een patholoog van wacht. Soms nemen
we zelf ook contact op met verwijzers, bij-
voorbeeld bij een ongewone diagnose of om
de voorgeschiedenis van een patiënt te ken-
nen.”
subspecialisatieDe dienst pathologische anatomie beschikt
over expertise op vele vlakken en biedt ook
zeer specifieke, weinig courante onderzoeken
op weefsels aan. “Naast onderzoeken voor
huisartsen en alle diensten van het Jessa
Ziekenhuis doen we ook alle pathologische
onderzoeken voor het Sint-Franciskuszieken-
huis in Heusden en het AZ Diest. Alleen voor
heel zeldzame testen en erg moeilijke geval-
len doen we beroep op de laboratoria van de
UZ Leuven en de UZ-VU Brussel,” aldus dr.
Wouters. “Een pluspunt aan werken met een
groot artsenteam is dat je sterke expertise
kan ontwikkelen in uiteenlopende domeinen.
Ieder lid van ons team voert alle soorten on-
JESSALINEA26
De dienst pathologische anatomie van het Jessa Ziekenhuis lanceerde
onlangs een volledig vernieuwde website. Naast de nodige aanvraag-
formulieren vinden verwijzers hier onder meer praktische informatie
over de manier waarop ze veilig weefsels en celmateriaal kunnen
aanleveren. Het initiatief kadert in een groter kwaliteitssysteem.
Website helpt kwaliteit en veiligheid verhogen
Pathologische anatomie
dr. Katrin Wouters en dr. Maria Drijkoningen
derzoeken uit, maar we doen hierbij beroep
op de expertise van de arts die in dat domein
het sterkst gespecialiseerd is. Ook voor rou-
tinepathologie kan het soms een meerwaarde
betekenen om een tweede mening te vragen.
Kortom, dankzij de omvang van ons team
kunnen we een goede service bieden met
expertise in subspecialisaties, een grote be-
reikbaarheid voor verwijzers en een snelle en
efficiënte afhandeling van aanvragen.”
nieuwe techniekenOm de beschikbare expertise up-to-date
te houden, volgen de pathologen regelma-
tig congressen in binnen- en buitenland. Dr.
Wouters: “Iedere patholoog krijgt de kans om
nieuwe ontwikkelingen in zijn of haar interes-
segebied op te volgen. Daarnaast houden we
ook de toestellen in ons laboratorium up-to-
date en nemen we regelmatig nieuwe tech-
nieken in gebruik om de kwaliteit en de veilig-
heid zo hoog mogelijk te houden. In dat kader
hebben we ook een IT-systeem in gebruik dat
specifiek voor pathologiediensten ontwikkeld
is en waarin we ‘non-conformiteiten’ registre-
ren. Non-conformiteiten zijn dingen die mislo-
pen tijdens de pre-analytische fase (afname
en aanleveren van de stalen), analytische
fase (techniceren van de stalen) en post-ana-
lytische fase (verslaggeving). Deze registratie
is belangrijk om te kunnen leren uit fouten.”
JESSALINEA 27
PATHOLOGISCHE ANATOMIE
Het team pathologische anatomie voert jaarlijks ongeveer 60 000 onderzoeken uit,
waaronder een aantal zeer specifieke, weinig voorkomende testen. Het afgelopen
jaar bedroeg de groei aan uitgevoerde onderzoeken 2,8%. Daarnaast is er ook steeds
meer vraag naar ver doorgedreven diagnoses. Het team bestaat uit 7 artsen, 3 secre-
taressen, 12 laboranten en 1 kwaliteitsmedewerker.
Verwijzers kunnen altijd telefonisch of via e-mail contact opnemen.
De artsen zijn permanent bereikbaar, eventueel via het wachtsysteem.
secretariaat 011 30 85 40 [email protected]
dr. Katrin wouters 011 30 85 45 [email protected]
dr. ruth achten 011 30 85 43 [email protected]
dr. lieve caPPelle 011 30 85 46 [email protected]
dr. maria drijKoningen 011 30 85 41 [email protected]
dr. michel vanbocKrijcK 011 30 85 42 [email protected]
dr. jacques vanwing 011 30 85 47 [email protected]
dr. eriKa wisanto 011 30 85 48 [email protected]
7 Pathologen, 60 000 onderzoeKen PEr JAAr
MEER INFO
www.jessazh.be/pathologie
dr. Katrin Wouters en dr. Maria Drijkoningen
JESSALINEA28
NIEuWS
oorKonde van vlaamse Patienten Voor JESSA En Zol
Het Jessa Ziekenhuis en het ZOL zijn op maan-
dag 9 december 2013 gelauwerd omdat ze
werk maken van het meten van patiëntenerva-
ringen. Ze kregen hiervoor een oorkonde over-
handigd. ‘Verpleegkundigen en artsen gaven
mij een begrijpelijke uitleg’ of ‘Ik kreeg vooraf
voldoende informatie over de kosten van mijn
opname.’ Het zijn maar enkele voorbeelden
van vragen uit de enquête van het Vlaams
Patiëntenplatform (VPP), een overkoepeling
van bijna honderd patiëntenverenigingen in
Vlaanderen. In Limburg zijn er twee ziekenhui-
zen die meewerken aan deze patiëntenpeiling
van het VPP. “Die willen we in de bloemetjes
zetten,” zegt directeur Ilse Weeghmans van
het VPP. “Deelname aan de patiëntenpeiling is
niet verplicht, dus we zijn blij dat Jessa en ZOL
bewust kiezen om de ervaring van patiënten
te meten zodat ze van daaruit verbeteracties
kunnen invoeren.”
Zowel ZOL als Jessa hebben een lange traditie
in het peilen naar patiënttevredenheid. Verge-
leken met vroeger zorgt de bevraging van het
VPP voor een nieuwe invalshoek. “In het ver-
leden werden patiënten ook al bevraagd, maar
dat was eerder vanuit het oogpunt van het
ziekenhuis als organisatie,” vertelt directeur
patiëntenzorg Ludo Meyers. “Dankzij de input
van de patiënten zelf bekijken we de situatie
nu door de bril van de patiënten en staan
hun ervaringen centraal. En dat is het grote
verschil: niet alleen wat wij als zorgverleners
doen is belangrijk, maar ook hoe we het doen.”
In de toekomst wil het Vlaams Patiëntenplat-
form ook een specifieke bevraging opstellen
voor kinderen en ouderen.
Het Jessa Ziekenhuis gaat samen met een 12-tal partners een transmuraal zorgpad
dementie ontwikkelen. Het doel: op een duurzame manier de kwaliteit van leven en van
zorg optimaliseren op maat van de persoon met dementie en de mantelzorger. Het zorg-
pad moet de betrokken hulp- en zorgverleners daarbij ondersteunen. Initiatiefnemers
van het transmuraal zorgpad dementie zijn het Expertisecentrum Dementie Contact en
LISTEL vzw. Naast het Jessa Ziekenhuis werken onder meer ook de huisartsenkring
Herkenrode, het OCMW, het psychiatrisch ziekenhuis Asster, het Centrum Geestelijke
Gezondheidszorg L.I.T.P., het apothekersverbond, de Liberale en Christelijke mutuali-
teit, diensten thuisverpleging, de Vlaamse Alzheimer Liga en Familiehulp mee aan de
ontwikkeling van het zorgpad. Het zorgpad wordt voorlopig ontwikkeld en uitgetest in
de regio Hasselt, Diepenbeek en Zonhoven. In eerste fase ligt de focus op ‘detectie &
signalering, diagnosestelling en toegang tot zorg’. Later komt het onderdeel ‘zorg- en
dienstverlening, palliatieve zorg en nazorg’ aan bod.
JESSA wErkt MEE AAn transmuraal zorgPad dementie
‘tuinieren is ooK revalideren’ iS lAurEAAt wEDStriJD
Het project ‘Tuinieren is ook revalideren’ van revalidatiecampus St.-Ursula
is in de prijzen gevallen bij de wedstrijd Colour your hospital. De Belfius
Foundation roept voor deze wedstrijd ziekenhuisteams op om projecten
in te dienen die gericht zijn op het welzijn van gehospitaliseerde pa-
tiënten. Een onafhankelijke jury van zorgverleners kiest hieruit een aantal
laureaten die een budget winnen om hun project geheel of gedeeltelijk
te financieren.
“De therapietuin is al enkele jaren een meerwaarde voor het therapeu-
tisch aanbod dat wij onze revalidatiepatiënten bieden,” zegt zorgmanager
Luc Claes. “Activiteiten van het dagelijkse leven maken deel uit van ons
intensief en multidisciplinair revalidatieprogramma. Naast de hygiënische
zorgen en de huishoudelijke taken behoort ook tuinieren tot dit revali-
datiepakket. We gebruiken de tuin enerzijds om met onze revalidanten
verplaatsingen te oefenen op verschillende ondergronden en laten hen
anderzijds wieden, zaaien, oogsten en perken onderhouden als uitbrei-
ding van ons revalidatieaanbod. Binnen de huidige therapietuin kan dat
echter alleen bij goed weer. Daarom bouwen we nu een tuinhuis en een
serre, die beiden rolstoeltoegankelijk zijn. Dit geeft onze revalidanten de
mogelijkheid om al heel vroeg in het seizoen en ook bij slecht weer ac-
tief te zijn in de tuin. Ze kunnen dan bovendien zelf de materialen en het
tuingerief in het tuinhuis halen en zo volledig zelfstandig tuinieren, ook
buiten de therapie-uren.”
JESSALINEA 29
Gepubliceerd in nutrition 2013;29:1356–1361.
THE STRONGkIDS NuTRITIONAL SCREENING
TOOL IN HOSPITALIZED CHILDREN:
A VALIDATION STuDy.
K. Huysentruyt, Ph. Alliet, L. Muyshont, R. Ros-
signol, T. Devreker, P. Bontems, J. Dejonckheere,
Y. van Vandenplas, J. De Schepper.
Abstract
Objective: The STRONGkids is a nutritional
screening tool for hospitalized children, which
was found to predict a negative weight for
height (WFH) standard deviation score (SDS)
and a prolonged hospital length of stay (LOS)
in a Dutch population of hospitalized children.
This study aimed to test the ease of use and
reproducibility of the STRONGkids, and to con-
firm its concurrent and prospective validity in
a Belgian population of hospitalized children.
Methods: Reproducibility was tested in a co-
hort of 29 hospitalized children in a tertiary
center and validity was tested in 368 chil-
dren (105 hospitalized in a tertiary and 263
in three secondary hospitals) ages between
0.08 and 16.95 y (median 2.2 y).
Results: Substantial intrarater (ĸ = 0.66) and
interrater (ĸ = 0.61) reliabilities were found
between observations. STRONGkids scores cor-
related negatively with WFH SDS of the pa-
tients (ρ = –0.23; P < 0.01; odds ratio [OR],
2.47; 95% confidence interval [CI], 1.11–5.49;
P < 0.05). It had a sensitivity and negative
predictive value (NPV) of respectively 71.9%
and 94.8% to identify acutely undernour-
ished children. STRONGkids did not correlate
with weight loss during hospitalization, but
correlated with LOS (ρ = 0.25; OR 1.96; 95%
CI, 1.25–3.07; both P < 0.01) and the set-up
of a nutritional intervention during hospi-
talization (OR, 18.93; 95% CI, 4.48–80.00; P
< 0.01). The sensitivity and NPV to predict a
LOS ≥ 4 d were respectively 62.6% and 72%,
and respectively 94.6% and 98.9% to predict
a nutritional intervention.
Conclusions: STRONGkids is an easy-to-use
screening tool. Children classified as “low risk”
have a 5% probability of being acutely mal-
nourished, with only a 1% probability of a nu-
tritional intervention during hospitalization.
keywords: Child, Hospitalized, Malnutrition,
Nutritional screening, Sensitivity, Specificity.
Gepubliceerd in Acta Paediatrica 2013;102:e460-466.
HOSPITAL-RELATED uNDERNuTRITION IN
CHILDREN: STILL AN OFTEN uNRECOGNIZED
AND uNDERTREATED PROBLEM.
K. Huysentruyt, P. Alliet, L. Muyshont, T. Devre-
ker, P. Bontems, Y. Vandenplas.
Abstract
Aim: To evaluate the nutritional status of
hospitalized children in Belgian hospitals
and to analyse the impact of undernutrition
on the degree of weight loss and duration of
hospitalization.
Methods: In each hospital (one tertiary and
three secondary hospitals), 100 consecu-
tively hospitalized children were eligible for
inclusion. Of these, 379 were included for
analysis. Body weight, length and mid-upper
arm circumference were measured at admis-
sion and body weight also at discharge.
results: The median (range) age was 2.1
(0.8–17) years. On admission, 29 (7.7%) chil-
dren were chronically malnourished and, de-
pending on the parameter, between 2.4% and
9.8% acutely undernourished, while 12.1%
had at least one subnormal parameter. Median
(range) duration of hospitalization was four
(1–64) days. Median (range) weight change
was 0.0% (15.6% – +13.9%). Weight loss of
>2% was significantly (p < 0.05) more preva-
lent in tertiary (20.0%) than in secondary
(10.2%) hospitals. Median hospital duration
was 50% longer for chronically malnourished
children (6.0 vs 4.0 days; p < 0.01). Only 36
children received a nutritional intervention.
Conclusion: Acute undernutrition and chronic
undernutrition remain frequent findings in
hospitalized children in Belgium. Children
with chronic undernutrition had a 50% longer
hospital stay. Hospital-related undernutrition
is an often unrecognized problem, because
only one-third of the acutely malnourished
children received nutritional support.
keywords: Child, Hospital, Malnutrition, Nu-
tritional status, Undernutrition.
Gepubliceerd in Acta Paediatrica 2013;102:e484-485.
LETTER TO THE EDITOR.
HOSPITAL-RELATED uNDER-NuTRITION IN
CHILDREN: WHy AREN’T THE NuMBERS FAL-
LING?
Sir,
The report by Oztürk et al. (1) mentions that
30.2% of the hospitalized children they stud-
iedwere acutely malnourished on admission,
which is comparable with the prevalence in
Turkey 10 years ago. Recent studies, includ-
ing our own (2), lead us to the conclusion that
the prevalence of under-nutrition in paediat-
ric hospitals in Europe remains an important
issue.
Is it impossible to avoid the problem of hos-
pital-related under-nutrition in children? One
explanation could be that hospitalized chil-
dren represent a selective at-risk population.
Why is it that one previously healthy child
gets hospitalized for pneumonia or gastroen-
teritis and another doesn’t? Another expla-
nation could be that paediatricians are still
not convinced that under-nutrition is a major
problem that requires appropriate treatment
as a condition in its own or that they under-
estimate the degree of under-nutrition, based
on their clinical impressions. A strong argu-
ment pointing to the lack of interest among
healthcare workers can be found in the fre-
quent absence of weight and height data in
medical or nursing files, not only at admission,
but also at discharge, especially in case of
prolonged hospitalization. For example, only
27% of patients had both their weight and
height recorded in the nutrition audit carried
out by O’Connor et al. (3).
Raising awareness on the importance of
nutritional screening and assessment is a
shared responsibility. Firstly, there is a re-
sponsibility for academic staff to teach nu-
tritional screening skills to young doctors and
nurses. Secondly, national governments need
to make a major effort to encourage hospitals
to make proper nutritional policy a higher pri-
ority. Funding should be provided to set up
paediatric nutritional support teams, whose
primary focus would be to carry out routine
screening and appropriate nutritional assess-
ment in paediatric hospital units. In addition,
research on nutritional screening has so far
only focused on validating screening tools
for their ability to detect malnutrition and as-
sociated problems, but not enough on their
ability to demonstrate improved outcome. We
suspect that clinicians who focus on treating
and preventing diseases will be more likely to
listen to these particular arguments. Current
research should also focus on assessing the
effect of a nutrition programme that includes
Verbum
JESSALINEA30
both screening and associated nutritional in-
tervention. Other disease-specific end-points
still need to be determined for this kind of
research, as the average hospital stay in the
majority of the studies is only 4–6 days. We
hypothesize that relevant parameters that
could be used include time interval for com-
plete recovery at home or until resuming
sporting activities, re-admission rates and
antibiotic use.
In conclusion, reducing the prevalence of un-
der-nutrition will require a joint effort by clini-
cians, researchers and governments.
references
(1) ozturk Y, Gazeteci h, Ellidokuz h. hospital related undernu-
trition: the experience of a turkish tertiary care hospital. Acta
Paediatr 2013; 102: e483–4.
(2) huysentruyt k, Alliet P, Muyshont l, Devreker t, bontems P,
Vandenplas Y. hospital related under-nutrition in children: still
an often unrecognized and undertreated problem. Acta Paediatr
2013; 102: e460–6.
(3) o’connor J, Youde lS, Allen Jr, hanson rM, baur lA. outcomes
of a nutrition audit in a tertiary paediatric hospital: implications
for service improvement. J Paediatr Child Health 2004; 40: 295–8.
Gepubliceerd in Acta cardiol. 2013 Jun;68(3):319-23.
NON-INVASIVE FOLLOW-uP OF A CORONARy
ARTERy PSEuDOANEuRySM AFTER PERCuTA-
NEOuS TRANSLuMINAL CORONARy ROTATIO-
NAL ATHERECTOMY (PTCRA).
Cools T, Benit E.
Dept. of cardiology, Jessa hospital, hasselt, belgium.
Abstract
Percutaneous transluminal coronary rota-
tional atherectomy (PTCRA) is an established
treatment forvery calcified and/or undilatable
coronary lesions. In contrast to data from di-
rectional coronary atherectomy (DCA) proce-
dures, coronary artery aneurysms (CAA) or
pseudoaneurysms have not routinely been
described as a complication after PTCRA. We
present a case of a 74-year-old patient, with
a major CAA, found on a routine control coro-
nary angiogram 4 months after a PTCRA of
LAD complicated by a coronary perforation.
A conservative management guided by coro-
nary CT angiography is proposed.
keywords: Rotablator, Coronary perforation,
Coronary aneurysm
Gepubliceerd in J cardiovasc transl res. 2013 oct 19.
DOuBLE-BLIND PARALLEL PLACEBO-CON-
TROLLED STuDy TO EVALuATE THE EFFECT
OF MOLSIDOMINE ON THE ENDOTHELIAL DyS-
FuNCTION IN PATIENTS WITH STABLE ANGINA
PECTORIS uNDERGOING PERCuTANEOuS CO-
RONARy INTERVENTION: THE MEDCOR TRIAL.
Barbato E, Herman A, Benit E, Janssens L, Lal-
mand J, Hoffer E, Chenu P, Guédès A, Missault
L, Pirenne B, Cardinal F, Vercauteren S, Wijns W.
Abstract
The effects of molsidomine (a direct nitric
oxide donor) on the endothelial dysfunc-
tion have never been evaluated using reac-
tive hyperemia peripheral arterial tonom-
etry (RH-PAT). The objective of the MEDCOR
double-blind trial will be to demonstrate the
superiority of molsidomine (Coruno® 16 mg,
once daily) over placebo, on improving the
endothelial function (Endoscore by RH-PAT)
after 12 months of treatment in stable an-
gina patients undergoing elective percuta-
neous coronary intervention (PCI). Study de-
sign will take care of the real-life situation,
in which patients are being offered PCI and
stent placement (drug-eluting or bare metal),
but also gold standard medical therapy (beta-
blockers, statins, angiotensin-converting en-
zyme inhibitors (ACEIs), and/or calcium antag-
onists). Demonstrating clinical and statistical
superiority of the study drug over placebo
will be a real challenge. Therefore, a sequen-
tial approach has been designed with a pilot
phase aiming at recruiting 50 patients. Upon
evaluation of the results by an independent
data steering committee, a larger sample size
phase will eventually be considered.
Gepubliceerd in Am heart J. 2013 nov;166(5):831-8.
RANDOMIZED COMPARISON OF ZOTAROLI-
MuS-ELuTING ENDEAVOR SPRINT VERSuS
BARE-METAL STENT IMPLANTATION IN uN-
CERTAIN DRuG-ELuTING STENT CANDIDATES:
RATIONALE, DESIGN, AND CHARACTERIZA-
TION OF THE PATIENT POPuLATION FOR THE
ZOTAROLIMuS-ELuTING ENDEAVOR SPRINT
STENT IN uNCERTAIN DES CANDIDATES STu-
Dy.
Valgimigli M, Patialiakas A, Thury A, Colangelo
S, Campo G, Tebaldi M, Ungi I, Tondi S, Roffi M,
Menozzi A, de Cesare N, Garbo R, Meliga E, Testa
L, Gabriel HM, Airoldi F, Ferlini M, Liistro F, Del-
lavalle A, Vranckx P, Briguori C.
Abstract
Background: The use of drug-eluting stent
(DES) instead of bare-metal stent (BMS) in
patients at high stent thrombosis or bleeding
risk as well as in those at low restenosis risk
(ie, uncertain DES candidates) remains a mat-
ter of debate. Zotarolimus-Eluting Endeavor
Sprint stent (E-ZES) (Santa Rosa, CA) is a hy-
drophilic polymer-based second-generation
device with unique drug fast-release profile,
which may allow for a shorter dual antiplate-
let therapy (DAPT) duration without safety
concerns.
Hypothesis: The primary objective is to as-
sess whether E-ZES implantation followed
by a shorter than currently recommended
course of DAPT will decrease the incidence
of 12-month major adverse cardiovascular
events as compared with BMS in undefined
DES recipients. Actual duration of DAPT regi-
men will be dictated by patients' characteris-
tics and not by stent type and, as such, can be
as short as 30 days after intervention in both
stent groups.
Study design: The ZEUS study is an open-
label randomized clinical trial conducted at
20 clinical sites in Italy, Switzerland, Portu-
gal, and Hungary. With 1,600 individuals, this
study will have 85% power to detect a 33%
difference in the primary end point consisting
of the composite of death, nonfatal myocar-
dial infarction, or target vessel revasculariza-
tion.
Summary: The ZEUS trial aims to assess
whether the use of E-ZES, followed by a DAPT
duration regimen based on patients' charac-
teristics and not by stent type, is superior to
conventional BMS implantation in undefined
DES recipients who qualify for the presence
of high thrombosis, bleeding, or low resteno-
sis risk criteria.
Gepubliceerd in Am coll cardiol. 2013 oct 10.
SHORT VS. LONG TERM DuRATION OF DuAL
ANTIPLATELET THERAPy IN PATIENTS TREA-
TED FOR IN-STENT RESTENOSIS. A PRODIGy
TRIAL SuBSTuDy.
Campo G, Tebaldi M, Vranckx P, Biscaglia S,
Tumscitz C, Ferrari R, Valgimigli M.
Abstract
Objectives: To investigate the clinical out-
come of patients treated with percutaneous
coronary intervention (PCI) for in-stent reste-
nosis (ISR) randomized to short (6 months) vs.
long (24 months) dual antiplatelet therapy
(DAPT) regimen.
Background: It is still unclear if patients
treated for ISR may benefit from a long DAPT
regimen.
Methods: For the present purpose we select-
ed 224 patients undergoing PCI procedure for
ISR enrolled in the Prolonging Dual Antiplate-
let Treatment After Grading Stent-Induced
JESSALINEA 31
Intimal Hyperplasia (PRODIGY) trial and rand-
omized short (6 months) vs. long (24 months)
DAPT regimen. The primary objective was the
cumulative incidence of death, nonfatal myo-
cardial infarction (MI), or cerebrovascular ac-
cident at 24 months. Safety endpoints were
moderate and major bleeding complications.
Results: Overall, 114 patients were allocated
to short DAPT regimen, whereas 110 pa-
tients to long DAPT regimen. Twenty-seven
patients reached the primary endpoint (19
in short DAPT regimen vs. 8 in long DAPT
regimen, p=0.02). The cumulative incidence
of the primary endpoint at 24 months was
16.7% in the short DAPT regimen group
compared with 7.3% in the long DAPT regi-
men group (p=0.034). This is principally due
to a lower occurrence of death and MI in the
long DAPT regimen group as compared to the
short DAPT regimen group (6.5% vs. 15.5%,
p=0.03). There was no difference in the oc-
currence of bleeding complications between
long vs. short DAPT regimen.
Conclusions: Our study offers preliminary ev-
idence that patients receiving a new PCI pro-
cedure for ISR may benefit from a long-term
administration of aspirin plus clopidogrel.
Clinical trialinfo: PRODIGY; NCT00611286.
keywords: DAPT, DES, Dual antiplatelet
therapy, ISR, MI, PCI, PRODIGY, Prolonging
Dual Antiplatelet Treatment After Grading
Stent-Induced Intimal Hyperplasia, ST, aspirin,
clopidogrel, drug eluting stent, dual antiplate-
let therapy, instent restenosis, myocardial in-
farction, percutaneous coronary intervention,
stent thrombosis.
Gepubliceerd in J Am coll cardiol. 2013 nov 6.
VORAPAXAR IN ACuTE CORONARy SyNDRO-
ME PATIENTS uNDERGOING CORONARy AR-
TERy ByPASS GRAFT SuRGERy: SuBGROuP
ANALySIS FROM THE TRACER TRIAL.
Whellan DJ, Tricoci P, Chen E, Huang Z, Leibowitz
D, Vranckx P, Marhefka GD, Held C, Nicolau JC,
Storey RF, Ruzyllo W, Huber K, Sinnaeve P, Weiss
AT, Dery JP, Moliterno DJ, de Werf FV, Aylward PE,
White HD, Armstrong PW, Wallentin L, Strony J,
Harrington RA, Mahaffey KW.
Abstract
Objectives: We evaluated effects of PAR-1
antagonist vorapaxar versus placebo among
TRACER patients with NSTE ACS undergoing
CABG.
Background: Platelet activation may play a
key role in graft occlusion, and antiplatelet
therapies may reduce ischemic events, but
perioperative bleeding risk remains a ma-
jor concern. While TRACER did not meet the
primary quintuple composite outcome in the
overall population with increased bleeding,
an efficacy signal with vorapaxar was noted
on major ischemic outcomes, and preliminary
data suggested an acceptable surgical bleed-
ing profile. We aimed to assess efficacy and
safety of vorapaxar among CABG patients.
Methods: Associations between treatment
and ischemic and bleeding outcomes were as-
sessed using time-to-event analysis. HRs and
95% CIs were calculated using Cox hazards
modeling. Event rates were estimated by the
Kaplan-Meier method.
Results: Among 12,944 patients, 1312
(10.1%) underwent CABG during index hos-
pitalization, with 78% on study drug at time
of surgery. Compared with placebo-treated
CABG patients, vorapaxar-treated patients
had a 45% lower rate of the primary endpoint-
a composite of death, myocardial infarction,
stroke, recurrent ischemia with rehospitali-
zation, or urgent coronary revascularization
during index hospitalization-(HR, 0.55; 95%
CI, 0.36-0.83; P=0.005), with a significant in-
teraction (P=0.012). CABG-related TIMI major
bleeding was numerically higher with vora-
paxar but not significantly different between
vorapaxar and placebo (9.7% versus 7.3%;
HR, 1.36; 95% CI, 0.92-2.02; P=0.12), with no
excess in fatal bleeding (0% versus 0.3%) or
need for reoperation (4.7% versus 4.6%).
Conclusions: In NSTE ACS patients undergo-
ing CABG, vorapaxar was associated with a
significant reduction in ischemic events and
no significant increase in major CABG-related
bleeding. These data show promise for PAR-1
antagonism in patients undergoing CABG and
warrant confirmatory evidence in randomized
trials.
Trial registration: ClinicalTrials.gov Identi-
fier: NCT00527943.
keywords: ACS, CABG, CK-MB, CV, MI, NSTE,
PAR, acute coronary syndromes, bypass, car-
diovascular, coronary artery bypass grafting,
coronary disease, creatine kinase-MB, myo-
cardial infarction, non–ST-segment elevation,
platelets, protease-activated receptor, throm-
bin.
Gepubliceerd in JAcc cardiovasc interv. 2013 Dec 5.
TWO-yEAR OuTCOMES AFTER FIRST- OR SE-
COND-GENERATION DRuG-ELuTING OR BARE-
METAL STENT IMPLANTATION IN ALL-COMER
PATIENTS uNDERGOING PERCuTANEOuS
CORONARy INTERVENTION: A PRE-SPECIFIED
ANALySIS FROM THE PROLONGING DuAL AN-
TIPLATELET TREATMENT AFTER GRADING
STENT-INDuCED INTIMAL HyPERPLASIA STu-
DY (PRODIGY).
Valgimigli M, Tebaldi M, Borghesi M, Vranckx P,
Campo G, Tumscitz C, Cangiano E, Minarelli M,
Scalone A, Cavazza C, Marchesini J, Parrinello G;
PROlonging Dual antiplatelet treatment after
Grading stent-induced Intimal hyperplasia studY
(PRODIGY) Investigators.
Abstract
Objectives: This study sought to assess de-
vice-specific outcomes after implantation of
bare-metal stents (BMSs), zotarolimus-eluting
Endeavor Sprint stents (ZES-Ss), paclitaxel-
eluting stents (PESs), or everolimus-eluting
stents (EESs) (Medtronic Cardiovascular, San-
ta Rosa, CA) in all-comer patients undergoing
percutaneous coronary intervention.
Background: Few studies have directly com-
pared second-generation drug-eluting stents
with each other or with BMSs.
Methods: We randomized 2,013 patients to
BMS, ZES-Ss, PES, or EES implantation. At 30
days, each stent group received up to 6 or 24
months of clopidogrel therapy. The key effi-
cacy endpoint was the 2-year major adverse
cardiac event (MACE) including any death,
myocardial infarction, or target vessel revas-
cularization, whereas the cumulative rate of
definite or probable stent thrombosis (ST)
was the key safety endpoint.
Results: Clinical follow-up at 2 years was
complete for 99.7% of patients. The MACE
rate was lowest in EES (19.2%; 95% confi-
dence interval [CI]: 16.0 to 22.8), highest in
BMS (32.1%; 95% CI: 28.1 to 36.3), and inter-
mediate in PES (26.2%; 95% CI: 22.5 to 30.2)
and ZES-S (27.8%; 95% CI: 24.1 to 31.9)
groups (chi-square test = 18.9, p = 0.00029).
The 2-year incidence of ST in the EES group
(1%; 95% CI: 0.4 to 2.2) was similar to that
in the ZES-S group (1.4%; 95% CI: 0.7 to 2.8),
whereas it was lower compared with the PES
(4.6%, 95% CI: 3.1 to 6.8) and BMS (3.6%;
95% CI: 2.4 to 5.6) groups (chi-square = 16.9;
p = 0.0001).
Conclusions: Our study shows that cumula-
tive MACE rate, encompassing both safety
and efficacy endpoints, was lowest for EES,
highest for BMS, and intermediate for PES
and ZES-S groups. EESs outperformed BMSs
also with respect to the safety endpoints with
regard to definite or probable and definite,
probable, or possible ST. (Synergy Between
Stent and Drugs to Avoid Ischemic Recurrenc-
JESSALINEA32
es After Percutaneous Coronary Intervention
[PRODIGY]; NCT00611286).
keywords: BMS, CI, CK-MB, DES, EES, MACE,
MI, PES, ST, TLR, TVR, ZES-S, all-comer rand-
omized clinical trial, bare-metal stent, bare-
metal stent(s), confidence interval, creatine
kinase myocardial band, drug-eluting stent(s),
everolimus-eluting stent(s), major adverse
cardiac event(s), myocardial infarction, pa-
clitaxel-eluting stent(s), stent thrombosis,
target lesion revascularization, target vessel
revascularization, zotarolimus-eluting En-
deavor Sprint stent(s), zotarolimus-eluting
stent(s)
Gepubliceerd in ultrasound obstet Gynecol 2013 Jun 10.
NORMATIVE DATA FOR uTERINE SIZE ACCOR-
DING TO AGE AND GRAVIDITy AND THE POSSI-
BLE ROLE OF THE CLASSICAL "GOLDEN RATIO"
FOR DEFINING OPTIMAL uTERINE PROPORTI-
ONS.
Verguts J, Ameye L, Bourne T, Timmerman D.
ku leuven Department of Development and regeneration,
ku leuven - university of leuven, belgium; Department of ob-
stetrics and Gynecology, university hospital leuven, campus
Gasthuisberg, herestraat 49, 3000, leuven; Department of ob-
stetrics and Gynecology, Jessa hospital, Stadsomvaart 11, 3500,
hasselt, belgium.
Abstract
Objectives: We aimed to document the nor-
mal measurements (length, width, antero-
posterior diameter) and proportions of the
uterus according to age and gravidity. We
hypothesized that the proportions of the
uterus conformed to the classical Golden Ra-
tio (1.618).
Methods: The ultrasonographic measure-
ments of 5466 uteri were retrospectively re-
viewed for length, width and antero-posterior
dimensions. Age and gravidity were used as
explanatory variables.
Results: The mean length of the uterus in-
creases to 72 mm at the age of forty and
declines to 42 mm at the age of 80 years.
Gravidity increases uterine length, width and
antero-posterio diameter. The mean ratio of
the length / width of the uterus is 1.857 at
birth and decreases to 1.452 at the age of
91 years. At the age of 21 the ratio equals
1.618, also known as the Golden Ratio. The
ratio also decreases with increasing gravidity.
Conclusions: Uterine size varies in relation
to age and gravidity. We observed that the
proportions of the uterus conformed to the
Golden Ratio at the age of 21, which coin-
cides with peak fertility.
Gepubliceerd in fertil Steril 2013 oct 7.
ADDITION OF NITROuS OXIDE TO THE CARBON
DIOXIDE PNEuMOPERITONEuM STRONGLy
DECREASES ADHESION FORMATION AND THE
DOSE-DEPENDENT ADHESIOGENIC EFFECT OF
BLOOD IN A LAPAROSCOPIC MOuSE MODEL.
Corona R, Binda MM, Mailova K, Verguts J, Konin-
ckx PR.
Abstract
Objective: To evaluate the effect of addition
of nitrous oxide (N2O) to the carbon dioxide
(CO2) pneumoperitoneum (PP) and the effect
of blood, plasma, or red blood cells (RBCs) on
postoperative adhesions in a laparoscopic
mouse model.
Design: Prospective randomized controlled
trial.
Setting: University laboratory research cent-
er.
Animal(s): BALB/c female mice.
Intervention(s): The effect of adding to the
60-minute CO2 PP 5%, 10%, 25%, 50%, or
100% N2O on adhesion formation was evalu-
ated. Subsequently the effect of adding 1 mL
blood, or RBCs, or plasma and the effect of
adding different concentrations of blood were
studied. Finally, the effect of adding 10%
N2O, 4% O2, or both to the CO2 was evaluated
in a control group and after addition of blood.
Main outcome measure(s): Postoperative
adhesions after 7 days.
Result(s): N2O strongly reduces adhesion for-
mation with a full effect at a concentration of
5% or 10%. Adhesions increase linearly with
0.125 mL to 1 mL blood. In both the control
group and after adding blood, 10% N2O is the
most effective factor in prevention of adhe-
sions.
Conclusion(s): N2O, from concentrations of
5% upward, strongly prevents adhesion for-
mation. Blood, mainly the plasma, increases
adhesion formation. These data extend the
concept of the role of acute inflammation and
support the importance of good surgical prac-
tice with little bleeding and peritoneal cavity
conditioning in adhesion prevention.
keywords: N(2)O, O(2), Pneumoperitoneum,
adhesions, bleeding, laparoscopy, peritoneal
conditioning.
Gepubliceerd in Gynecological Surg november 2013.
SyMPTOM RELIEF OF LEIOMyOMATOSIS PE-
RITONEALIS DISSEMINATA WITH uLIPRISTAL
ACETATE.
Jasper Verguts, Guy Orye, Sophie Marquette.
Department of obstetrics and Gynecology, Jessa hospital, Stads-
omvaart 11, 3500 hasselt, belgium
This article is published with open access at
Springerlink.com
keywords: Leiomyomatosis peritonealis dis-
seminate, Nodules, Myoma, Ulipristal.
Gepubliceerd in J ovarian res. 2013 Dec 11;6(1):90.
PERITONEAL FuLL-CONDITIONING REDuCES
POSTOPERATIVE ADHESIONS AND PAIN: A
RANDOMISED CONTROLLED TRIAL IN DEEP
ENDOMETRIOSIS SuRGERy.
Koninckx PR, Corona R, Timmerman D, Verguts
J, Adamyan L.
Abstract
Background: To translate the concept of full-
conditioning (FC) from animal experiments to
the human, and to evaluate the efficacy for
adhesion prevention. FC consisted of decreas-
ing acute inflammation by 86% CO2+ 10%
N2O + 4% O2 for the pneumoperitoneum,
cooling of the peritoneal cavity, humidifica-
tion, heparinized rinsing solution and 5 mg
of dexamethasone as demonstrated in animal
models.
Methods: A randomized controlled trial (RCT:
NCT01344486) comparing standard laparos-
copy with full conditioning together with a
barrier in a 2/3 ratio in 44 women undergo-
ing deep endometriosis surgery at KULeuven.
The primary aim was reduction of adhesions.
Secondary aims were CO2 resorption, postop-
erative pain and recovery. Randomization was
performed after signing informed consent.
Adhesion scoring during second look laparos-
copy and pain scoring were done blindly.
Results: In the FC group (n = 16) adhesions
were completely prevented in 12/16 women
whereas in the control group (n = 11) all wom-
en had severe adhesions (P < 0.0005). Also
the area, density and severity of adhesions
were less. (P <0.001). In the control group,
severity, density and area of adhesions were
strongly interrelated (P = 0.0001 for all ar-
eas) suggesting a common enhancing factor.
In the FC group CO2 resorption (P < 0.001),
postoperative pain (P < 0.001), and CRP con-
centrations (P < 0.01) were lower while clini-
cal recovery was faster (P < 0.0001) and time
to first flatus (P < 0.002) shorter.In conclu-
sion: This translational research confirms in
the human the efficacy of FC in reducing CO2
resorption and adhesions with in addition less
postoperative pain, lower postoperative CRP
concentrations and an accelerated recovery.
JESSALINEA 33
orale presentatie Eular: Europees congres reumatologie Madrid
juni 2013.
NEW AuTOANTIBODIES AS BIOMARkERS FOR
EARLy AND SERONEGATIVE RHEuMATOID
ARTHRITIS (ANN RHEUM DIS 2013;72(SUP-
PL3):114).
L. De Winter, W. Hansen, P. Geusens, J. Vanhoof, J.
Lenaerts, C. Langenaken, P. Stinissen, V. Somers.
Abstract
Background: Approximately one third of
rheumatoid arthritis (RA) patients test nega-
tive on the current diagnostic biomarkers
rheumatoid factor (RF) and antibodies direct-
ed against cyclic citrullinated peptides (ACCP)
leading to a difficult and delayed diagnosis. In
a previous study 14 novel candidate biomark-
ers for RA were identified.
Objectives: The four most promising autoan-
tibody markers were further validated in early
and seronegative RA patients.
Methods: By means of peptide ELISA anti-
body reactivity against the four candidate
biomarkers (UH-RA.1, UH-RA.9, UH-RA.14
and UH-RA.21) was measured in a first cohort
of 127 RA patients, 97 healthy controls and
87 rheumatic controls including psoriatic ar-
thritis, ankylosing spondylitis, osteoarthritis
and Sjögren's syndrome patients. Further-
more, a validation cohort of 166 RA patients
was screened. Amongst the 293 RA patients
24% could not be identified using the current
diagnostic biomarkers RF and ACCP. In addi-
tion, the autoantibody response against the
four biomarkers was evaluated in 52 early RA
patients included in this study population.
Results: In the first cohort, the results dem-
onstrated a sensitivity for UH-RA.1, UH-RA.9,
UH-RA.14 and UH-RA.21 of 8.7%, 1.6%, 4.7%
and 18.1% with associated specificity for RA
of 95%, 98%, 100% and 89% respectively.
Combined into one biomarker panel a sensi-
tivity of 30% was reached with 83% specific-
ity for RA. This sensitivity was confirmed in
the validation cohort of 166 RA patients in
which 34% tested positive on the biomark-
ers. Furthermore, antibody reactivity against
the biomarker panel was associated with in-
creased CRP levels (p=0.034).
Importantly, our biomarkers enabled the iden-
tification of 26% of the RF-negative ACCP-
negative subpopulation, thereby closing
the serological gap from 24% to 17% in this
study population. Of the 69 seronegative RA
patients, 7% and 17% were identified by UH-
RA.1 and UH-RA.21 respectively.
Moreover, our biomarkers were shown to be
present in early disease stages as no less
than 37% of early RA patients tested posi-
tive on the biomarkers: 12% was positive for
UH-RA.1 and 27% was positive for UH-RA.21.
Besides, three out of six early and seronega-
tive patients were identified by measuring
the antibody response against UH-RA.1 and
UH-RA.21. In the early RA subpopulation,
antibody reactivity against UH-RA.1 was as-
sociated with lower disease activity (DAS28;
p=0.016), a negative RF status (p=0.033) and
visual analogue score (p=0.016).
Conclusions: The detection of antibody re-
activity against our candidate biomarkers in
37% of early and 26% of seronegative RA pa-
tients implies that these biomarkers can be of
additional value to the current diagnostic bio-
markers for RA, with most promising results
for UH-RA.1 and UH-RA.21. Our biomarkers
may therefore contribute to an improved early
diagnosis of RA. Significant associations with
inflammatory factors and disease activity in-
dicate an important prognostic potential as
well.
Poster presentatie Eular: Europees congres reumatologie Ma-
drid juni 2013.
ROLE OF BASELINE C-REACTIVE PROTEIN IN
RESPONSE TO INFLIXIMAB PLuS NAPROXEN
VS NAPROXEN ALONE IN PATIENTS WITH AXI-
AL SPONDyLOARTHRITIS IN THE INFAST STu-
DY (ANN RHEUM DIS 2013;72(SUPPL3):518).
J. Sieper, M. Rudwaleit, J. Lenaerts, J. Wollen-
haupt, L. Myasoutova, S. Park, Y. Song, R. Yao, M.
Govoni, D. Chitkara0, N. Vastesaeger.
Abstract
Background: Baseline inflammation has been
shown to influence response to TNF alpha
antagonist treatment in patients with axial
spondyloarthritis (SpA).
Objectives: To evaluate the role of C-reactive
protein (CRP) in the response to treatment
with infliximab (IFX)+nonsteroidal anti-in-
flammatory drugs (NSAIDs) vs NSAIDs alone
in patients with axial SpA who have early, ac-
tive disease.
Methods: The INFAST trial was a double-
blind, randomized controlled trial of IFX in
biologic-naïve patients 18–48 years of age
with early, active axial SpA (ASAS criteria, dis-
ease duration ≤3 years, chronic back pain, and
active inflammation of the SI joints on MRI).
Patients naïve to NSAIDs or treated with a
submaximal dose of NSAIDs were randomized
(2:1) to receive 28 weeks of treatment with
either IV IFX 5 mg/kg (weeks 0, 2, 6, 12, 18,
and 24)+naproxen (NPX) 1000 mg/d or IV
placebo (PBO)+NPX 1000 mg/d. ASAS par-
tial remission was evaluated in patients with
high CRP (>upper limit of normal [ULN], per
local laboratory limits) or low CRP (≤ULN). Re-
sponse was also evaluated in patients who
met the NY modified criteria for AS by SI X-
ray (bilateral ≥grade 2 or unilateral ≥grade
3, based on local rheumatologist judgement)
and were not naïve to NSAIDs (AS group) ver-
sus patients who did not meet radiographic
criteria for AS (nr-axSpA group). Data were
analyzed descriptively.
Results: 156 patients were included in ef-
ficacy analyses. Overall, ASAS partial remis-
sion rate was greater for the IFX+NPX group
(n=105) than the PBO+NPX group (n=51)
(61.9% vs 35.3%, P=0.0021). For patients
treated with IFX+NPX, partial remission rate
was greater in the 49 patients with high
CRP than in the 44 with low CRP (71.4% vs
59.1%). However, for patients treated with
NPX alone, remission rates were similar
whether CRP was high or low (40.7% [n=27]
vs 38.5% [n=13]). In analysis of the AS and
nr-axSpA groups, partial remission was great-
er in the AS group than the nr-axSpA group
after treatment with IFX+NPX (72.2% [n=54]
vs 56.4% [n=39]); after treatment with NPX
alone, partial remission was greater in the
nr-axSpA than the AS group (46.7% [n=25]
vs 36.0% [n=15]). This pattern might be ex-
plained by the higher baseline mean CRP
values in the AS group (n=83) than the nr-ax-
SpA group (n=63) (CRP 2.59 vs 0.92 mg/dL).
Within the AS group, the difference between
the 2 treatments was clear in patients with
high baseline CRP (IFX+NPX, 75.8% [n=33]
vs NPX, 30% [n=20]); but not with low base-
line CRP (IFX+NPX, 66.7% [n=21] vs NPX,
60% [n=5]). This pattern was not observed in
the nr-axSpA group, perhaps because of low
baseline CRP or because of the small number
of subjects available for analysis.
Conclusions: Elevated baseline CRP was as-
sociated with a better response to IFX thera-
py, even within a population of axial SpA pa-
tients with early disease and established MRI
inflammation at baseline.
Poster presentatie belgisch congres rheuma 2013 oostende
sept 2013.
PATIENT BELIEFS ABOuT MEDICINES IN A RA
POPuLATION TREATED WITH SC TNF INHIBI-
TORS FOR AT LEAST 1 yEAR.
J. Lenaerts1, MD, E. Dhondt2, MD, M. Van den
Berghe3, MD, Caroline Boone4
JESSALINEA34
(1) reuma-instituut hasselt, (2) AZ St-Jan, brugge, (3) chdc St-
thérèse Montignies-sur-Sambre, (4) Medical Department Spe-
cialty Care Pfizer Belgium
Abstract
Objective: To investigate beliefs about medi-
cines in a population with rheumatoid ar-
thritis (RA) treated for at least 1 year with a
subcutaneous TNF inhibitor and its relation to
adherence.
Methods: This is a prospective, open-label,
multi-centre non-interventional study. The
Specific Beliefs about Medicines question-
naire (BMQ) to assess necessity and con-
cerns and Medication Adherence rating Scale
(MARS) to assess adherence were filled in by
the patients.
Results: At baseline, 352 patients completed
the BMQ. The BMQ Necessity score was on
average 21.5±2.78 and the BMQ Concerns
was on average 14.1±4.1. The overall Neces-
sity Score was significantly higher than the
Concerns Score. Most patients (88.7%) taking
SC TNF inhibitors agreed or strongly agreed
that their arthritis medication is necessary for
them. However, 35.3% are concerned about
possible adverse reactions and long-term
consequences. The MARS total score was
high, it averaged 23.8±2.08, meaning a high
level of self-reported adherence.
Positive correlation between MARS and BMQ
Necessity Score (r=0.16, p=0.0058) and a
negative correlation with the BMQ Concerns
Score (r=-0.16, p=0.0060).
No significant relationship was observed be-
tween BMQ and DAS28. There was a slight
but significant correlation between safety
and BMQ Necessity Score (r=0.12, p=0.036).
The BMQ Necessity was significantly higher in
women than in men (21.9±2.69 vs 20.6±2.8,
p=0.0003) and was positively related with
the time since first symptoms (r=0.13,
p=0.025). The BMQ Concerns was negatively
associated with age(r=-0.12, p=0.042).
BMQ Concerns was positively related with
HAQ (r=0.16, p=0.007), fatigue inten-
sity (r=0.30, p<0.0001), pain intensity
(r=0.26, p<0.0001), and was negatively
correlated with physician’s satisfaction(r=-
0.11,p=0.048), patient’s satisfaction (r=-
0.20, p=0.0004) and EQ5D total score (r=-
0.36, p<0.0001).
Conclusions: Most patients taking SC TNF
inhibitors have positive beliefs about the
necessity of their medicine. Only one third is
concerned about possible adverse reactions.
There was a high level of self-reported adher-
ence.
Poster 1516 Acr American congress rheumatology San Diego
oct 2013.
SAFETy AND EFFICACy OF ETANERCEPT IN
EARLy NON-RADIOGRAPHIC AXIAL SPON-
DyLOARTHRITIS: A RANDOMIZED, DOuBLE-
BLIND, PLACEBO-CONTROLLED TRIAL AT 24
WEEkS.
M. Dougados, D. van der Heijde, J. Sieper, J. Braun,
W Maksymowych, G. Citera, J. Cheng-Chung Wei,
J. Lenaerts, R. Pedersen, R. Bonin, Y. Mahgoub, Y.
Ehab, B. Vlahos, J. Bukowski.
Abstract
Background/Purpose: Limited data are avail-
able on the efficacy of anti-TNF agents in
non-radiographic axial spondyloarthritis (nr-
axSpA). The objective of this analysis is to
compare the efficacy and safety of etanercept
(ETN) vs placebo after 12 weeks of double-
blind treatment and an additional 12 weeks
of open-label ETN treatment in patients with
nr-axSpA who had an insufficient response to
NSAIDs.
Methods: Enrolled patients satisfied ASAS
criteria for axSpA, had been exhibiting symp-
toms between 3 months-5 years, failed ≥2
NSAIDs (including current one), and a BAS-
DAI score ≥4 despite current NSAID use. Pa-
tients were blinded and randomized to ETN
50 mg weekly (QW) or placebo and continued
NSAIDs for 12 weeks followed by open-label
ETN 50 mg QW for an additional 12 weeks
(weeks 12-24). Efficacy outcomes were as-
sessed at week 12 and 24 and safety moni-
tored throughout the study. Analyses used
ANCOVA models with baseline score, treat-
ment, region and sacroiliac joints status at
baseline (MRI) as variables. LOCF imputation
was used for missing data.
Results: 215 patients were randomized and
included in the mITT population (ETN=106;
placebo=109); mean age at baseline was 32
years (range, 18-49 years); 61% were male;
and mean disease duration was 2.4 years
(range, 0-16.0 years; median, 2.3 years).
At week 12, 208 patients (ETN=102; pla-
cebo=106) enrolled in the open-label phase.
ASAS40 at 12 weeks was achieved by a
significantly greater proportion of patients
receiving ETN vs placebo (32.4% vs 15.7%,
respectively; P=0.006). At week 12, there
were substantial differences in clinical out-
comes between the ETN and placebo groups,
but the differences largely disappeared when
placebo patients were treated with ETN in
the open-label phase (table). As compared to
week 12, an increased proportion of patients
achieved all efficacy outcomes at week 24,
after the switch to open label ETN. The per-
centages of patients (safety population) with
any adverse events were 57% (63/111) vs
46% (52/113) at week 12 and 34% (35/102)
vs 50% (53/106) at week 24 in the ETN vs
placebo groups, respectively.
Conclusion: In this population of patients
with early, active nr-axSpA who had an inade-
quate response to ≥2 NSAIDs, etanercept was
more effective than placebo during the first
12 weeks. Clinical outcomes were similar af-
ter all patients were treated with ETN (weeks
12-24). No new safety signals were reported.
22nd Annual congress of the European Association of tissue
banks 20-22 nov 2013, brussel, belgium.
THE CARDIAC ATRIAL APPENDAGE STEM CELL:
A NEW CANDIDATE FOR MyOCARDIAL REPAIR.
J.-L. Rummens,1,2 R. Koninckx,1,2 A. Daniels,1 S.
Windmolders,1,2 U. Mees,3 R. Macianskiene,4 K.
Mubagwa,5 P.Steels,2 L. Jamaer,6 J. Dubois,6 B.
Boris,2,3 M. Hendrikx,2,3 K. Hensen1,2
(1) laboratory of Experimental haematology, Jessa hospital,
3500 hasselt, belgium, (2) faculty of Medicine and life sciences,
hasselt university, 3500 hasselt, belgium, (3) Department of
cardiothoracic Surgery, Jessa hospital, 3500 hasselt, belgium,
(4) laboratory of Membrane biophysics, institute of cardiology,
lithuanian university of health Sciences, kaunas, lithuania, (5)
Department of cardiovascular Diseases, katholieke universiteit
leuven, 3000 leuven,belgium, (6) Department of cardiac An-
aesthesia, Jessa hospital, 3500 hasselt, belgium
Stem cell therapy is a novel approach to re-
store cardiac function after myocardial infarc-
tion (MI). Over the last decade, the results of
clinical trials involving either intracoronary or
intramyocardial transplant of bone marrow
(BM)-derived stem cells have been published.
The minor improvement of cardiac function
reported may be explained by the limited
cardiomyogenic differentiation potential of
BM-derived stem cells. Nevertheless, trans-
plantation of BM-derived mesenchymal stem
cells (MSCs) can be beneficial because it can
promote the survival of cardiomyocytes (CMs)
through paracrine effects.
To develop more successful stem-cel thera-
pies, the scientific focus has shifted from BM-
derived stem cells to cardiac stem cells (CSCs)
because they are probably programmed to
become CMs. The presence of a multipotent
endogenous c-kit+ CSC population was first
described in rats and later in humans. Since
then, several groups have reported the iso-
lation of CSCs expressing a variety of other
markers or functional properties, e.g. islet-1,
Sca-1, cardiac side population cells, and car-
symPosia 2014
symPosium medisch centrum herK-de-stadDatum: zaterdag 15 maart 2014
Locatie: Jessa Ziekenhuis, campus St.Ursula, Herk-de-Stad
symPosium colonKanKer, van screening tot oPvolgingDatum: zaterdag 22 maart 2014
Locatie: Jessa Ziekenhuis, aula campus Salvator, Hasselt
diosphere-derived cells (CDCs). Despite initial
promising in vitro and pre-clinical research
data, the first reported clinical trial with CDCs
demonstrated no significant change in cardiac
function, making further investigation neces-
sary.
A promising strategy for purifying viable stem
cells from tissues is based on the aldehyde
dehydrogenase (ALDH) enzymatic reaction
mechanism. High ALDH activity has already
been attributed an important feature of sev-
eral stem-cell types including mesenchymal,
neural and recently also cancer stem cells.
By using ALDH as an isolation marker, we
identified a new ALDH+CD34+CD45- stem
cells population in human atrial appendages
with superior cardiomyogenic differentiation
capacity: the cardiac atrial appendage stem
cells (CASCs). CASCs possess a unique phe-
notype that is clearly different from c-kit+
CSCs but that seems more related to the re-
cently described cardiac colony-forming-unit
fibroblasts. Based on immunophenotype and
in vitro differentiation studies, we suggest
that CASCs are an intrinsic stem cell popula-
tion and are not mobilized from bone marrow
or peripheral blood. Indeed, they possess a
clonogenicity of 16% and express pluripoten-
cy-associated genes. Furthermore, compared
with cardiosphere-derived cells, CASCs pos-
sess an enhanced cardiac differentiation ca-
pacity. Differentiated cells express the most
important cardiac-specific genes, produce
troponin T proteins, and have an electrophysi-
ological behavior similar to that of adult car-
diomyocytes (CMs). Transplanting CASCs in
the minipig MI model resulted in extensive
cardiomyogenic differentiation without tera-
toma formation.
The identification of this new CASC popula-
tion in human heart tissue opens interesting
perspectives for cell therapy in patients with
ischaemic heart disease.
Poster 13581 Scientific Sessions American Heart Congres Dallas,
texas 16-20 nov 2013.
CARDIAC ATRIAL APPENDAGE STEM CELLS
PRESERVE CARDIAC FuNCTION IN A MINIPIG
ACuTE MyOCARDIAL INFARCTION MODEL
(PRESENTATION 13580)
Fanton Y1,2, Robic B2,3, Daniëls A1, Windmolders
S1,2, Willems L1,2, Jamaer L4, Dubois J4, Bijnens E5,
Heuts N5, Notelaers K2, Paesen R2, Ameloot M2,
Mees U3, Rummens JL1,2, Hendrikx M2,3, Hensen
K1,2, Koninckx R1,2
(1) laboratory of Experimental haematology, Jessa hospital, has-
selt, belgium, (2) faculty of Medicine and life sciences, hasselt
university, 3500 hasselt, belgium, (3) Department of cardiotho-
racic Surgery, Jessa hospital, hasselt, belgium, (4) Department
of cardiac Anaesthesia, Jessa hospital, hasselt, belgium, (5) Mri
unit–Department of radiology, Jessa hospital, hasselt, belgium.
Abstract
We assessed the hypothesis that cardiac func-
tion following acute myocardial infarction (MI)
in the minipig model is preserved by autolo-
gous transplantation of the recently described
cardiac atrial appendage stem cells (CASCs).
Right atrial appendages from Göttingen mini-
pigs were obtained through right minithora-
cotomy. CASCs were isolated based on high
aldehyde dehydrogenase activity, green fluo-
rescent protein (GFP) labeled and expanded
until P9. After 2 months, an MI was induced
by snare ligation of the LAD for 2h, followed
by reperfusion. CASCs (n=109.106±159.106)
were epicardially injected upon reperfusion in
the treatment group (Tx, n=6), whereas con-
trols (C, n=5) received medium only. Cardiac
MRI was performed at baseline, post MI and
at 2M. Control animals developed progressive
ventricular dilatation: LVEDV 34±5ml post
MI and 50±5ml at 2M, LVESV 15±1ml and
30+±4ml respectively. In the CASC group vol-
umes remained constant: LVEDV 41±3ml post
MI and 40±7ml at 2M (p=.046 vs C), LVESV
20±3ml and 22±7ml (p=.06 vs C) respective-
ly. Consequently, global LVEF decreased by
15±7% in C vs 5±8% in CASCs (p=.049). Re-
gional wall thickening in border areas (delayed
enhancement) was significantly higher in Tx
than in C. Immunohistochemistry of explanted
hearts at 2M showed cardiomyogenic differ-
entiation of transplanted CASCs, monitored as
co-localization of GFP and sarcomerically or-
ganized troponin T using confocal microscopy.
Effective sarcomere formation was confirmed
by label-free second harmonic generation mi-
croscopy. Safety of CASC transplantation was
shown by the absence of teratoma formation.
All animals were implanted with event record-
ers (Medtronic-Reveal®) between post MI
and 2M MRI scans. No episodes of ventricular
tachyarrhytmias were recorded. In conclusion,
CASCs preserve cardiac function, based on car-
diomyogenic differentiation. Absence of safe-
ty issues makes them a suitable candidate for
a phase I clinical trial.
keywords: Ventricular function; Myocardial
infarction; Magnetic resonance imaging; Stem
cells.
JESSALINEA 35
JESSALINEA36
Verantwoordelijke uitgever: vzw Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt
Eindredactie: dienst communicatie Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt tel. 011 30 82 21, [email protected]
JESSAlinea nr 13 - MAArt 2014
www.jessazh.be [email protected]
www.facebook.com/jessaziekenhuis www.twitter.com/jessaziekenhuis