Jessalinea Nr. 7

36
Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis in dit nummer Multidisciplinaire aanpak van rectumkanker 6 | Nieuwe patiënten- formulieren 7 | Agoria e-Health Award 9 | Dienst electrofysio- logie: Center of Excellence 10 | Electronische uitwisseling van medische informatie 12 | Voeding, GGO's en gezondheid 14 | Op- sporing van aangeboren gehoorstoornissen 16 | Een tumor in het oog 19 | Schouder- en elleboogchirurgie 20 | Publicatie kwaliteits- metingen op website 25 | Nieuwe artsen 25 | Trombofilie 26 | Verbum 30 | Symposia 34 JESSALINEA nr. 7 september 2012

description

Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis

Transcript of Jessalinea Nr. 7

Page 1: Jessalinea Nr. 7

Medisch informatieblad Jessa Ziekenhuis

in dit nummer

Multidisciplinaire aanpak van rectumkanker 6 | Nieuwe patiënten-formulieren 7 | Agoria e-Health Award 9 | Dienst electrofysio- logie: Center of Excellence 10 | Electronische uitwisseling van medische informatie 12 | Voeding, GGO's en gezondheid 14 | Op-sporing van aangeboren gehoorstoornissen 16 | Een tumor in het oog 19 | Schouder- en elleboogchirurgie 20 | Publicatie kwaliteits-metingen op website 25 | Nieuwe artsen 25 | Trombofilie 26 | Verbum 30 | Symposia 34

JESSALINEAnr. 7 september 2012

Page 2: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA2

De afdeling electrofysiologie van het hartcentrum is sinds kort een ‘Center of Excellence Electrophysiologie’. Deze titel, die slechts een 10-tal Europese ziekenhuizen mogen dragen, is in juni uitgereikt door de firma St. Jude. Artsen van over de hele wereld kunnen live ablaties komen mee volgen in het nieuwe (tweede) cathlab waarover het Jessa Ziekenhuis sinds oktober vorig jaar beschikt. Dit cathlab, het eerste dat in Europa op dergelijke manier gebouwd is, wordt door St. Jude ‘the lab of the future’ genoemd. Meer hierover op pagina 10.

Page 3: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA 3

EDITORIAAL

Een correcte informatieoverdracht is cruciaal voor een kwalitatieve gezondheids-

zorg. U zal het echter met me eens zijn dat de meeste gezondheidsverstrekkers

overstelpt worden door administratieve taken en hopeloos veel tijd verliezen in

het vergaren en kopiëren van relevante (en niet relevante) medische en niet-

medische informatie. De plejade aan informaticatoepassingen die de verschillen-

de actoren in de gezondheidszorg gebruiken, soms zelfs binnen 1 zorginstelling,

is hier niet vreemd aan.

We kunnen dan ook alleen maar tevreden zijn dat de Vlaamse Overheid het

versterken en optimaliseren van de elektronische informatie-uitwisseling tussen

de actoren als een topprioriteit in haar beleidsdoelstelling naar voor geschoven

heeft. Met het opstarten van een aantal proefprojecten binnen de eerstelijnszorg

worden deze doelstellingen nu zeer concreet. Het opzetten van 4 proefprojecten

binnen Vita-link (een elektronisch systeem om gegevens over zorg en gezond-

heid uit te wisselen) waarbij in eerste instantie de nadruk gelegd wordt op het

beschikbaar stellen, evalueren en nadien uitrollen van een medicatiemodule

raadpleegbaar en aanpasbaar door de zorgverleners zelf, is hierin een eerste

belangrijke stap. De proefprojecten starten nog in 2012, worden geëvalueerd

in 2013 en moeten het tegen 2014 mogelijk maken om deze gegevens op een

beveiligde manier beschikbaar te hebben voor de zorgverleners, waar zij zich ook

bevinden.

Het beschikbaar stellen van technologie is uiteraard een zeer belangrijke doch

slechts een eerste stap. Vita-link is geconcipieerd als een vrijwillig project waarbij

het welslagen afhangt van de bijdrage van patiënten en zorgverstrekkers.

Patiënten dienen voldoende vertrouwen te hebben dat het systeem op een

veilige manier persoonsgegevens enkel ter beschikking stelt van personen die

een ‘therapeutische relatie’ met de patiënt hebben. De verantwoordelijkheid van

de zorgactoren is zo mogelijk nog groter. Het succes van het project is in sterke

mate afhankelijk van hoe zorgactoren het klinisch status van de patiënt op een

accurate, snelle en volledige wijze documenteren. Een summier onderzoek naar

de inhoud van medische en verpleegkundige dossiers in het Jessa Ziekenhuis

leert dat dit nog voor sterke verbetering vatbaar is.

Naast het beschikbaar stellen van informatie is het gestructureerd verzamelen

van gegevens een volgende uitdaging. Het indicatorenproject binnen de zieken-

huizen, dat een gezamenlijk initiatief is van de federale en Vlaamse overheid in

samenwerking met de vereniging van hoofdgeneesheren, duidt dat het kwantita-

tief onderbouwen van de kwaliteit aan zorg nu ook in ons land aan belang wint.

Verdere investering in ICT in de gezondheidszorg zal dan ook meer dan ooit

noodzakelijk zijn. Waar ziekenhuizen op dit moment een 2% van de omzet in

informatica investeren zal dit in de toekomst onge-

twijfeld opgedreven dienen te worden. Benieuwd of

de overheid hiervoor de nodige financiële middelen

aan de zorgsector ter beschikking zal stellen.

Ik wens u veel leesplezier met de informatie in

deze Jessalinea.

dr. Frank Weekers

Salutem Lectori

Page 4: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA4

Het Jessa Ziekenhuis kreeg in juni de "All Day

Long Award 2012". Met deze award wil de

groente- en fruitsector het ziekenhuis belo-

nen voor de inspanningen die het levert ten

voordele van de gezondheid van zijn werkne-

mers. De award werd ter plaatse overhandigd

door Kim Gevaert, ambassadeur van de All

Day Long-campagne. Aan de award was gra-

tis fruit voor de medewerkers verbonden. All

Day Long is een gezamenlijk initiatief van de

Belgische telers van groenten en fruit (veilin-

gen) en de binnenlandse handel om mensen

aan te sporen meer groenten en fruit te eten.

De campagne kan rekenen op Europese steun.

Het Jessa Ziekenhuis werd uitgekozen als

voorbeeld voor andere instellingen en bedrij-

ven omwille van de vele inspanningen om de

medewerkers te helpen een gezonde levens-

stijl aan te houden. Zo zijn er diverse gratis

gezondheidsprogramma’s (onder meer op het

vlak van ‘bewegen’) en stimuleert het zieken-

huis medewerkers om gezonde voedingskeu-

zes te maken. Er is bijvoorbeeld dagelijks een

gezond en evenwichtig aanbod in de perso-

neelsrestaurants beschikbaar met een uitge-

breide saladbar en assortiment van vers fruit.

Traditioneel verschijnt eind juni het jaaroverzicht van het Jessa Ziekenhuis.

In plaats van het gebruikelijke verslag in boekvorm, koos ons ziekenhuis dit

jaar voor een nieuw concept. Een kort filmpje neemt de kijkers aan de hand

van leuke tekeningen in vogelvlucht mee doorheen de hoogtepunten van

het Jessa-jaar 2011. Wie na het bekijken van het filmpje wat meer wil weten

over wat er het voorbije jaar in het Jessa Ziekenhuis leefde, kan aansluitend

een kijkje nemen op de website waar een aantal initiatieven en cijfers verder

toegelicht zijn in een digitaal ‘boekje’. "We laten bewust een aantal concrete

resultaten van tevredenheids- en kwaliteitsmetingen uitgebreid aan bod ko-

men," zegt algemeen directeur dr. Yves Breysem. "Zo leggen we voor een

stuk verantwoording af over de dagelijkse enthousiaste inzet van onze art-

sen en medewerkers en tonen in openheid aan onze patiënten, verwijzers en

andere relaties hoe ver we staan op het vlak van kwaliteit van zorg. Sommige

resultaten zijn zeer goed, andere zijn voor verbetering vatbaar. Deze cijfers

worden voortaan ook vier keer per jaar op onze website geactualiseerd (zie

pagina 25)." Naast de cijfers van metingen komen ook de klassieke productie-

cijfers en financiële cijfers in het jaarverslag aan bod. In haar editie van 4 juli

2012 bedacht ‘De Specialistenkrant’ het jaarverslag van het Jessa Ziekenhuis

alvast met de ‘prijs van de originaliteit’.

Meer info: www.jessazh.be/jaarverslag

JESSA ontvAngtAll DAy long AwArD 2012 uit hAndEn vAn Kim gevAert

Jaarverslag 2011

A4 - Jaarverslag 2011 corr 4.indd 1 28/07/12 10:58

12 13jaarverslag 2011 - patientveiligheid patientveiligheid - jaarverslag 2011

Patientveiligheid ‘on tour’Als het om patiëntveiligheid gaat, ligt de lat nooit

te hoog! Het patiëntveiligheidsteam ging daarom in

2011 voor het eerst ‘on tour’. Kwestie van de alert-

heid rond patiëntveiligheid en kwaliteit nog verder

te verhogen. tijdens een veiligheidsronde krijgen

patiëntgerelateerde diensten de gelegenheid om hun

mooie initiatieven te tonen en wordt er gelijktijdig

gewerkt aan mogelijke verbeterpunten. Iedere dienst

krijgt jaarlijks een 3-tal veiligheidsrondes. Het patiënt-

veiligheidsteam bestaat telkens uit de hoofdverpleeg-

kundige, referentiepersoon patiëntveiligheid, een lid

van het clustermanagement of directielid en een lid

van de kwaliteitscel.

Meten om bIj te sturenom te kunnen opvolgen of de talrijke initiatieven op

het vlak van patiëntveiligheid ook het gewenste re-

sultaat geven, gebeuren er systematisch metingen.

streefdoel is steeds een 100% veilige zorg. We zien

in de metingen een positieve evolutie. Het streefdoel

van 100% bereiken we niet altijd. Hier alvast een voor-

beeld. Andere voorbeelden vindt u onder het thema

‘jessa 2011 in cijfers – kwaliteit van zorg’.

het percentage patiënten dat een correct identificatiebandje draagtelke patiënt die in het ziekenhuis verblijft, krijgt een

polsbandje met zijn of haar identificatiegegevens,

en dit in een bepaalde kleur. De kleur verwijst naar

risico’s waarvoor artsen en medewerkers attent moe-

ten zijn. Wanneer meerdere risico's van toepassing

zijn, krijgt de patiënt meerdere kleurgecodeerde pols-

bandjes. Het polsbandje is een hulpmiddel bij het cor-

rect identificeren van patiënten voor bijvoorbeeld een

onderzoek of medicatiebedeling. Het is de bedoeling

dat onze artsen en medewerkers voor elke handeling

de patiënt identificeren op basis van twee gegevens,

bijvoorbeeld door de naam en geboortedatum van de

patiënt te bevragen. enkel zo kan veilige zorg gegaran-

deerd worden.

Het polsbandje is:

safety first

uit de metingen blijkt dat er een belangrijke

vooruitgang is in zowel het dragen van de

identificatiebandjes als de correctheid van de

gegevens op de bandjes. Deze vooruitgang is

te vergelijken met de cijfers die we hierover

terugvinden in de literatuur1. Het streefdoel

dat alle patiënten een correct identificatie-

bandje dragen, wordt nog niet bereikt.

Positieve evolutie

aandachtspunten

belangrijke aandachtspunten bij het dragen van pols-

bandjes blijven:

het vervagen en onleesbaar worden van patiënten-

gegevens op de bandjes door het douchen of door

het gebruik van handalcohol. bedoeling is onlees-

bare bandjes te vervangen, maar dit gebeurt nog

niet altijd.

het uitdoen van identificatiebandjes door de patiën-

ten zelf.

het uitdoen van identificatiebandjes door zorgver-

strekkers bij het plaatsen van een infuus bij de

patiënt of in geval van andere onderzoeken. bedoe-

ling is na het onderzoek steeds een nieuw bandje

aan te doen.

een verhuis naar een andere kamer of afdeling,

waarna het kamernummer niet wordt aangepast op

het identificatiebandje.

Het patiëntveiligheidsteam en de betrokken afde-

lingen werken samen aan oplossingen voor deze pro-

bleempunten. Zo wordt bijvoorbeeld gezocht naar een

ander type bandje waarvan de inkt niet kan vervagen.

Daarnaast sensibiliseren we onze patiënten om te par-

ticiperen in het veilig verlopen van hun zorgproces. Zo

kunnen zij onze zorgverstrekkers steeds aanspreken

als de gegevens op hun identificatiebandje niet goed

leesbaar of incorrect zijn, of als hun verwijderd bandje

niet door een nieuw vervangen werd.

Blauw: in geval van een gekende

overgevoeligheid voor contraststoffen;

groen: bij gekende allergie voor anti-

biotica of latex of kleefpleisters;

rood: in geval de patiënt bloedstol-

lingbeïnvloedende medicatie

(vb. bloedverdunners) neemt;

oranje: indien het een patiënt op de

spoedgevallendienst betreft;

wit: indien er (nog) geen risico’s

bekend zijn van de patiënt.

meting 1 oKt 2010

meting 2 jAn 2011

meting 3 meI 2011

meting 4 sept 2011

meting 5 Dec 2011

meting 6 mrt 2012

evolutie over

18 mAAnDen

streef-doel

% patiënten met een identificatiebandje aan

88% 92% 94% 93% 95% 97% + 9% 100%

% patiënten met correcte en goed leesbare iden- tificatiegegevens op hun identificatiebandje

84% 87% 91% 91% 93% 94% + 10% 100%

% patiënten met een identificatiebandje met een correcte kleurcode

79% 86% 88% 89% 91% 91% + 12% 100%

1.Continuouswristbandmonitoringover2yearsdecreasesidentificationerrors:acollegeofAmericanPathologistsQ-TracksStudy, ArchPatholLabMed,Howanitzetal,2002,Jul;126(7):809-15

% pAtIenten DAt een correct identificatiebandje DrAAgt

A4 - Jaarverslag 2011 corr 4.indd 12-13 28/07/12 10:58

FilMpJE toont jAAroverzicht jessA in EEn notEndop

Page 5: Jessalinea Nr. 7

kORT NIEuwS

JESSALINEA 5

Een groep van 25 enthousiaste Jessamedewerkers engageerde zich eind mei voor het

derde jaar op rij om, samen met 325 andere teams, deel te nemen aan de Roparun

2012. Dit is een loopevenement van 530 kilometer waarbij teams een sportieve pres-

tatie leveren om geld op te halen voor kankerprojecten. De langste estafetteloop ter

wereld vond plaats tijdens het pinksterweekend, van zaterdag 26 mei tot maandag 28

mei. Over de drie edities heen verzamelde het Jessateateam al 75 000 euro voor het

goede doel.

De deelwebsite van het Niercentrum Hasselt heeft een make-over gekregen. Van die

gelegenheid is meteen ook gebruik gemaakt om de inhoud van de website te updaten

en verder uit te werken. U kan er vanaf nu terecht voor uitgebreide informatie over

onder andere hypertensie, nierontsteking, zwakke nierfunctie en nierfunctie vervan-

gende therapieën. Daarnaast vindt u er ook alle contactgegevens van het multidisci-

plinaire team en tal van nuttige links.

u bereikt de deelwebsite via www.jessazh.be/niercentrum.

JESSA loopt 22 500 euro voor KAnKerpAtienten biJ ElkAAr

vErniEuwdE Deelwebsite 'niercentrum hAsselt' onlinE

kunStAcAdEMiE klEEdt begroetingsruimte mortuArium in MEt KunstwerKen

Het Jessa Ziekenhuis heeft samen met de Ste-

delijke Academie voor Schone Kunsten de be-

groetingsruimte van het mortuarium op campus

Virga Jesse in een gepast kunstzinnig jasje ge-

stoken. Vier studenten maakten elk een prachtig

kunstwerk dat aansluit bij het thema verdriet en

afscheid nemen. De kunstwerken, die neutraal

zijn in elke cultuur, zullen permanent tentoon-

gesteld worden. In de begroetingsruimte van het

ziekenhuis wachten de lichamen van overleden

patiënten op een transport door de begrafenis-

ondernemer. Voor een aantal familieleden en

nabestaanden is het de plaats waar ze voor het

eerst een groet kunnen brengen aan de overle-

dene. De mooie inkleding met kunstwerken en

aangepaste verlichting zorgen ervoor dat dit in

alle waardigheid en sereniteit kan gebeuren.

Page 6: Jessalinea Nr. 7

Rectumkanker: een multidisciplinaire aanpak

welke zijn de verschillende stadia van rectumkanker? Hoe verlopen

het onderzoek en de behandeling? En welke disciplines zijn er alle-

maal bij betrokken? Dat en nog veel meer kwam een 65-tal huisartsen

en specialisten op 9 juni 2012 te weten tijdens een symposium op

Campus Salvator. Na een verwelkoming door dr. walgraeve volgden

demonstraties en uiteenzettingen tijdens workshops op verschillende

locaties in het ziekenhuis.

JESSALINEA6

Gastro-enteroloog dr. Walgraeve startte

het symposium met een situatieschets van

darmkanker als ziektebeeld in de huidige

maatschappij. Zo is darmkanker na long- en

prostaatkanker, de meest voorkomende vorm

van kanker bij mannen. Bij vrouwen staat het

op de tweede plaats na borstkanker. Moderne

therapieën hebben er evenwel voor gezorgd

dat de behandeling succesvoller is met min-

der kans op recidieven en meer kans op ge-

nezing.

een geval apartRectumcarcinoom en colo-rectaalcarcinoom

worden vaak in één adem genoemd. Toch

vormt het rectumcarcinoom een aparte enti-

teit omdat er hier, meer nog dan bij de klas-

sieke behandeling van coloncarcinoma, nood

is aan een multidisciplinaire benadering door

de complexiteit van de therapie.

Daarom heeft het Jessa Ziekenhuis een kli-

nisch pad ontwikkeld voor de behandeling

van rectumtumoren. Het pad bestaat uit vijf

fases: de onderzoeks- en diagnosefase, neo-

adjuvante radio- en chemotherapie, chirurgie,

nabehandeling met chemotherapie en de op-

volging. Tijdens het symposium kwamen de

verschillende deelgebieden van het klinisch

pad aan bod in interactieve workshops. Elke

workshop werd gegeven door een specialist

ter zake.

Fase 1: onderzoek en DiagnoseOm een zo goed mogelijke diagnose te stel-

len, worden heel wat onderzoeken uitgevoerd

volgens het PROCARE-programma. PROCA-

RE, wat staat voor ‘Project on Cancer of the

Rectum’, is een multidisciplinair project dat

gestart is in 2003 en als doelstelling heeft

de kwaliteit van rectumkankerzorg in België

te verbeteren. De bedoeling is om via PRO-

CARE de TNM-classificatie nauwkeurig vast

te leggen en zo het behandelingsschema te

bepalen. De T staat voor tumor en beschrijft

de lokale uitbreiding. De grootte varieert van

T1 tot T4. N (van het Engelse ‘Node’) duidt de

lymfekliermetastasering aan en M staat voor

metastase of uitzaaiingen op afstand.

Binnen het scala van onderzoeks- en diag-

nosemethoden kwamen de NMR (Nucleaire

Magnetische Resonantie) en Echo-endosco-

pie aan bod tijdens het symposium. Dr. Piet

Schurmans legde uit dat echo aangewezen is

wanneer de tumor zich in een vroeg stadium

bevindt, terwijl dr. Geert Souverijns aantoon-

de dat NMR nauwkeuriger is bij grotere tumo-

ren. Vooral de bepaling van de circumferen-

tiële resectiemarge is hierbij belangrijk, want

dit is de operatiemarge die de chirurg heeft.

Fase 2: neo-adjuvante radio- en chemotherapieChirurgie blijft de hoeksteen van de behan-

deling van rectumkanker. Een onmiddellijke

chirurgische ingreep geeft uitstekende lange-

termijnresultaten voor de kleinere tumoren,

T1 en T2. Klierpositieve tumoren, T3 en T4

vertonen een verhoogd risico om lokaal te

recidiveren. Radiotherapie, voorafgaand aan

de chirurgische ingreep, gecombineerd met

chemotherapie die de kwaadaardige cellen

gevoeliger maakt voor bestraling, verbetert

gevoelig de resultaten van de chirurgie voor

deze groep, verklaarde dr. Wim Jacobs. De pa-

tiënt krijgt in totaal 28 bestralingen, a rato

van 5 x per week gecombineerd met continu

(dag en nacht) chemotherapie via een pomp

en port-a-cath voor de totale duur van de be-

stralingsbehandeling (zes weken), zo stipte

radiotherapeut dr. Marc Brosens aan. De che-

motherapie maximaliseert het effect van be-

straling. Na een rustpauze van acht tot tien

weken volgt de chirurgie.

Ook bij inoperabele tumoren kan chemo- en

radiotherapie heel wat bereiken in de pallia-

tieve setting.

Fase 3: chirurgieDr. Joep Knol en dr. Bert Houben verduidelijk-

ten de chirurgische behandeling van rectum-

Page 7: Jessalinea Nr. 7

kanker. Terwijl dr. Knol meer uitleg gaf over

de laparoscopische techniek (‘kijkoperaties’),

bood dr. Houben een inkijk in de TEM of

Transanale Endoscopische Microchirurgie.

Wat maakt rectumchirurgie zo speciaal? Om

te beginnen de beperkte ruimte in het bek-

ken waardoor de chirurg letterlijk weinig be-

wegingsvrijheid heeft. Naast het aangetaste

rectum moet ook de enveloppe van vetweef-

sel met inliggende bloedvaten en klieren

(mesorectum) mee worden weggenomen.

Bovendien is het rectum het reservoir waarin

stoelgang wordt opgestapeld; bij wegname

ervan moet een ander darmgedeelte deze

functie overnemen. Ten slotte zitten in de

wand van het bekken essentiële structuren

zoals bloedvaten en zenuwen, die absoluut

gespaard moeten blijven.

Laparoscopie biedt tal van voordelen tegen-

over open chirurgie: de patiënt heeft minder

grote littekens (sneetjes), minder pijn, kan

sneller rondwandelen en doorademen en kan

sneller naar huis. Voorwaarde voor veilige

laparoscopie is wel dat de chirurg voldoende

ervaren moet zijn om dezelfde oncologische

en functionele resultaten te halen als bij open

chirurgie.

Bij kleine tumoren, en wanneer er geen klier-

aantasting is, biedt Transanale Endoscopische

Microchirurgie de oplossing. Hierbij wordt

een buis van 4 cm doormeter en een lengte

van 20 cm door de sluitspier in de endel-

darm gebracht. In de buis komt naast de in-

strumenten waarmee de chirurg moet wer-

ken, een bioptiek. Zo krijgt de chirurg een

driedimensionaal beeld ter compensatie van

de beperkte werkruimte.

Fase 4: nabehandeling met chemotherapieDe adjuvante chemotherapie start meestal

zes weken na de chirurgie, zo legde dr. Wim

Jacobs uit. In een palliatieve setting evolueren

we van een acute naar een chronische situa-

tie, waarbij chemotherapie de levenskwaliteit

kan verhogen.

Fase 5: opvolgingDe behandeling van rectumkanker stopt niet

na de laatste chemobehandeling, zo legde

hoofdverpleegkundige Marc Aerts uit. Gedu-

rende heel het traject – vanaf de diagnose tot

en met de nazorg - mag de patiënt in het Jessa

Ziekenhuis rekenen op een nauwe en compe-

tente begeleiding door gespecialiseerde ver-

pleegkundigen en een multidisciplinair team

paramedici. Verpleegkundige coaching biedt

een absolute meerwaarde tijdens elke fase

van het klinisch pad. De patiënt krijgt zorg op

maat, persoonlijke aandacht en kan steeds bij

iemand terecht met zijn vragen, problemen

en bekommernissen. Veel aandacht gaat naar

het opbouwen van een vertrouwensrelatie.

RECTuMkLINIEk

JESSALINEA 7

Verschillende disciplines worden ingeschakeld in de behande-

ling van rectumkanker. Een multidisciplinair team van artsen (een

gastro-enteroloog, radiotherapeut, abdominaal chirurg, oncoloog,

radioloog en een patholoog), verpleegkundigen en paramedici (een

diëtiste, kinesist, psycholoog en sociaal assistent) staan klaar om

de patiënt en zijn familie doorheen de behandeling te begeleiden.

Het werken in team bevordert de informatie-uitwisseling tussen

alle zorgverstrekkers. Deze optimale samenwerking verhoogt mee

de genezingskansen en levenskwaliteit van de patiënt.

multiDisciplinAire AAnpAK vAn rEctuMkAnkEr

Het is hoofdzakelijk de ligging van het gezwel t.o.v. de sluitspier die bepaalt of er

een stoma aangelegd wordt tijdens de operatie. Er kan sprake zijn van een tijdelijk of

een definitief stoma. Aanpassen van gewoonten en levensstijl zijn nodig. Dat is vaak

niet gemakkelijk voor de patiënt. Duidelijke voorlichting, een goede voorbereiding op

de operatie en ondersteuning na de ingreep helpen daarbij. De stomaverpleegkundi-

gen informeren en begeleiden patiënten en hun familieleden. Deze gespecialiseerde

Jessamedewerkers zijn altijd telefonisch bereikbaar bij vragen, problemen of voor

een afspraak op de stomaconsultatie. Meer info over stomazorg op www.jessazh.

be/stoma.

stomAzorg: EEn vAk ApArt

Page 8: Jessalinea Nr. 7

Elk jaar worden wereldwijd 10 tot 15 chirurgische video’s geselec-

teerd voor een verkiezing tot ‘beste chirurgische video’ aan het ein-

de van het jaar. Genomineerde video’s moeten kwalitatief uitmun-

ten, getoond zijn tijdens een groot internationaal congres en het

voorstel voor nominatie moet gebeuren door de organisatie van dat

congres. Dit jaar is een video, gemaakt door dr. Joep Knol (Abdomina-

le Heelkunde – Rectumkliniek Jessa Ziekenhuis), genomineerd voor

de “Beste chirurgische video 2012”. De video werd voor het eerst in

februari 2012 getoond tijdens het ACDS/Turnbull-congres voor colo-

rectale chirurgie in Florida, georganiseerd door de Cleveland Clinic.

Prof. Steven Wexner, voorzitter van het congres, diende het voorstel

voor nominatie in omwille van het educatieve karakter van de film

en het gebruik van kleureffecten, die nooit eerder zijn getoond in

een video van een laparoscopische procedure (kijkoperatie).

De video toont hoe het colongedeelte (dikke darm) ter hoogte van

de milt wordt losgemaakt om zo voldoende lengte te krijgen om

lager op de dikke darm een deel weg te kunnen nemen met nadien

reanastomose. Alle buikorganen zijn afgelijnd door verschillende

delen van het buikvlies; deze delen zijn embryonaal bepaald en vor-

men vlakken die gevolgd kunnen worden tijdens een operatie. Juist

om deze vlakken duidelijk te tonen, worden in de video normale

beelden afgewisseld met delen waar kleureffecten zijn gebruikt.

Alle genomineerde video's worden op 2 oktober 2012 getoond op

het ACS-congres (American College of Surgeons) in Chicago, USA.

Dit jaar zijn er 15 video's genomineerd.

NIEuwSRECTuMkLINIEk

Nieuwe patiëntenformulieren in gebruik

Video dr. Knol genomineerd voor “Beste chirurgische video 2012”

JESSALINEA8

De afgelopen maanden werkte het Jessa Ziekenhuis aan de ontwik-

keling van een uniform ‘opnamedossier’ voor de verpleegafdelin-

gen. Dit dossier is samengesteld aan de hand van enkele vragenlijs-

ten. Het is de bedoeling dat de patiënt de vragenlijsten invult vóór

zijn of haar geplande opname en die bij opname meebrengt naar

het ziekenhuis. Zo hebben onze zorgverstrekkers meteen een be-

tere kennis van de gezondheidstoestand van de patiënt bij opname

en kunnen ze een optimale zorg en behandeling aanbieden.

Bij de opmaak van het opnamedosier is een onderscheid gemaakt

tussen een opname voor een heelkundige ingreep of voor een niet-

heelkundige opname.

• Eenpatiëntdieopgenomenwordtvooreenheelkundigeingreep

krijgt drie formulieren mee, gebundeld in een opnamemapje: een

algemene anamnese, een preoperatieve vragenlijst en een over-

zichtsdocument voor de thuismedicatie.

• Gaathetomeenopnamevooreenniet-heelkundigprobleem,dan

bevat het opnamemapje twee formulieren: de algemene anam-

nese en het overzichtsdocument thuismedicatie.

De behandelende arts van het Jessa Ziekenhuis overhandigt het

opnamemapje aan de patiënt tijdens de raadpleging die voorafgaat

aan een opname. De vragen zijn helder en eenduidig geformuleerd,

maar het biedt voor ons zeker een meerwaarde indien u als huisarts

deze documenten samen met uw patiënt kan overlopen. U kan de

formulieren van het opnamemapje ook terugvinden en downloaden

van www.jessazh.be/richtlijnen.

30

75

vzw Jessa Ziekenhuis

Campus Virga JesseStadsomvaart 113500 HasseltTel. 011 30 81 11

Campus SalvatorSalvatorstraat 203500 HasseltTel. 011 28 91 11

Campus St.-UrsulaDiestsesteenweg 83540 Herk-de-StadTel. 013 55 17 11

[email protected]

Dit persoonlijk dossier ontving u van uw arts. Het bevat alle

gegevens die andere zorgverleners (huisarts, anesthesist(e),

verpleegkundige(n) nodig hebben. Gelieve deze map zorgvuldig te bewaren en mee te brengen bij uw opname in het ziekenhuis.

Kleef hier de patiëntensticker.

Opnamedossier

3075-Klepfarde_Anamnese voor opname.indd 1 13/08/12 11:46

vzw Jessa Ziekenhuis

Campus Virga JesseStadsomvaart 113500 HasseltTel. 011 30 81 11

Campus SalvatorSalvatorstraat 203500 HasseltTel. 011 28 91 11

Campus St.-UrsulaDiestsesteenweg 83540 Herk-de-StadTel. 013 55 17 11

[email protected]

Dit persoonlijk dossier ontving u van uw arts. Het bevat alle

gegevens die andere zorgverleners (huisarts, anesthesist(e),

verpleegkundige(n) nodig hebben. Gelieve deze map zorgvuldig te bewaren en mee te brengen bij uw opname in het ziekenhuis.

Kleef hier de patiëntensticker.

ingreepOpnamedossier

Klepfarde-Anamnese voor ingreep.indd 1 13/08/12 11:47

ID-sticker (bij uw opname)

AnAmnese voor opnAme

U kan deze vragenlijst invullen met behulp van uw specialist of huisarts.Kolom voorbehouden voor

de arts / verpleegkundige

Voor welke aandoening/ operatie wordt u opgenomen? diagnose/ingreep

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. datum ingreep:

............... / ........................................ / ‘......................................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Is er relevante informatie die betrekking heeft op uw huidige behandeling of ingreep? Zijn er belangrijke elementen in uw medische voorgeschiedenis?

ernstige ziekte?

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

fYsieke gegevens Heeft u een allergie? kleurgecodeerd polsbandje:

uw gewicht (kg): ........................................................................... kg penicilline groen

uw lengte (m): ..............................................................................m pijnstillers groen

uw bloedgroep: ................................................................................... joodalcool / contraststof groen

uw bloeddruk (mm/HG): ................................................................................... kleefpleister blauw

uw polsfrequentie: ................................................................................... latex / rubber

pacemaker nikkel (nepjuwelen)

glycemie (bij diabetes): ................................................................................... andere: ............................................................................................ bloedgroepkaart gezien / ontvangen?

Indien we tijdens uw opname iemand moeten contacteren: wie en via welk telefoonnummer kan dit?

naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................ wie ‘s nachts contacteren?

naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................

naam: ...................................................................................................................................... tel.: ........................................................................................................

Hoe is uw thuissituatie? (enkel aanduiden indien van toepassing)

Woonvorm alleen samen met ..................................................... rustoord / instelling ........................................................ ontslagmanagement

tel.: ...................................................................................................

met trappen

ondersteuning dagopvang

thuisverpleegkundige en aantal / week: ....................................................................................................................................

gezinshulp / bejaardenhulp

warme maaltijden

personenalarm

andere: ............................................................................................................................................................................................................................

centrale verzorger: afwezigheid van centrale verzorger indien 2 x aangeduid:

verwittig de sociaal medewerkervan je afdeling

risico op overbelasting van centrale verzorger

psycho - medische - sociale factoren aanwezig

Beste mevrouw, mijnheer

Deze vragenlijst werd opgesteld om uw gezondheidstoestand beter te kennen voor opname. Het laat ons toe zicht te krijgen op belangrijke

aspecten over uzelf, zodat we u een optimale behandeling en zorg kunnen geven. Bij opname wordt deze lijst met u overlopen. De informatie wordt uiteraard

vertrouwelijk behandeld.

Indien één van de onderlijnde items werd aangeduid is een risico op delier aanwezig

Anamnese voor opname.indd 1 13/08/12 11:25

ID-sticker (bij uw opname)

AnAmnese voor ingreep

U kan deze vragenlijst invullen met behulp van uw specialist of huisarts.Kolom voorbehouden voor

de verpleegkundigen

Werd u vroeger reeds geopereerd? Zo ja, waarom, wanneer, en in welk ziekenhuis? ja neen (Specifiek voor patiënten met borstamputatie: meld links/rechts!)

............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. géén manipulatie

............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................. rechts links

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Waren er toen problemen? ja neen overname zorgprobleem

Misselijkheid, braken? ja neen

Andere? Zo ja, welke? .................................................................................................................................................................................. ja neen niet-roker?

Bent u gemakkelijk ‘wagenziek’? ja neen wagenziek

Bent u bekend met een hart- of vaatziekte? ja neen

welke? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................

onregelmatige hartslag? Hartkloppingen? Hartkleplijden? Drukkend gevoel op de borst? ............................................................................. hartkleplijden profylaxie?

Gezwollen voeten? Kortademigheid bij inspanning? ................................................................................................................................................................................ anti-flebitis kousen

Heeft u last van spataders? Ja neen

Heeft u ooit flebitis gehad? ja neen

Heeft u ooit een operatie gehad t.h.v. een bloedvat? Welke? ........................................................................................................................................................

Uw bloeddruk in normale omstandigheden is: ............… / ............… niet gekend hoge / lage BD

Heeft u een pacemaker? zo ja, sedert .......… / .......... / ......... (identificatiekaartje van pacemaker meebrengen) ja neen pacemaker

Indien u in behandeling bent bij een cardioloog, naam: dr. ...................................................................................... ja neen

Heeft u last van ademhalingsstoornissen? ja neen (Piepende ademhaling, hooikoorts, astma of chronische bronchitis?)

welke? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................ CoPD

Zo ja, neemt u hiervoor aerosol of puffs? Welke? .........................................................................................................................................................................................

Maakt u gebruik van zuurstoftherapie? Zo ja hoeveel? …….............…o2 L / min ja neen

Gebruikt u een nasaal C-PAP toestel? ja neen

Heeft u een spijsverteringsprobleem of maaglast? ja neen

welk? ........................................................................................................................................................................................................................................................................................................... maagzweer

Last bij het slikken? Zo ja, in welke mate? ...................................................................................... .................................................. ja neen

Kunt u minder goed voedsel innemen de laatste week? Zo ja, reden? ........................................... .................... ja neen

Was er een belangrijk gewichtsverlies de laatste 3 maanden? Zo ja, reden? ........................................... ... ja neen (mal)nutritie

vermeld ook eventuele aanwezigheid van maagring of uitgevoerde maagoperatie:. ...........................................................................................

Last van maagzuur? Zo ja, neemt u hier reeds medicatie voor? .............................................................................. ja neen

Last van misselijkheid of braken (eventueel na een vroegere operatie)? ........................................... ja neen ziek na narcose

Heeft u een normaal stoelgangpatroon? obstipatie? Diarree? ................................................................................. ja neen

Had of heeft u een aandoening van het bewegingsstelsel? ja neen

welk? ...........................................................................................................................................................................................................................................................................................................

Last van nekpijn? Zo ja, ook uitstralingspijn naar arm(en)?...................................................................................... ........ ja neen

Last van rugpijn? Zo ja, ook uitstralingspijn naar be(e)n(en)?........................................... ............................................ ja neen

Werd u ooit behandeld voor reuma of artritis? Wanneer? ........................................... ...................................................... ja neen orthopedische prothese

Heeft u momenteel problemen met de mobiliteit? Stapproblemen? ..................................................................... ja neen

Gebruikt u een hulpmiddel om u te verplaatsen, vb stok, rolstoel? ........................................... ............................. ja neen

Anamnese voor ingreep.indd 1 13/08/12 11:28

Duodenum

Pancreas

Fascia van Gerota

Fascia van Gerota

Fusie-fascia van Toldt

Page 9: Jessalinea Nr. 7

Het doel van het project is om chronische

hartpatiënten op een veilige, gecontroleerde

manier en op individuele basis, via een web-

sitegestuurde en interactieve applicatie te

laten werken aan hun fysieke conditie om

zo hun cardiovasculair risicoprofiel te verbe-

teren. De UHasselt en het Jessa Ziekenhuis

sleepten met Tele-Rehab nog een andere

prijs in de wacht: die voor beste Tele-Health

en Tele-Care Project.

opgetogen reactiesDecaan van de faculteit Geneeskunde en Le-

venswetenschappen van de UHasselt, prof.

dr. Stinissen, is erg blij met de prijzen: "Deze

awards zijn mooie opstekers voor onze recent

gestarte Mobile Health Unit binnen de UHas-

selt in samenwerking met de ziekenhuizen

Jessa en ZOL. We hebben de ambitie om in

onze regio en in samenwerking met diverse

partners, een internationaal kenniscentrum

rond telehealth uit te bouwen. Dit kunnen we

doen door verder te bouwen op de reeds aan-

wezige sterke expertise die vandaag erken-

ning krijgt via deze Belgische awards."

Cardioloog prof. dr. Paul Dendale (Jessa Zie-

kenhuis) legt uit: "In België volgen maar 20

procent van de patiënten na een infarct een

revalidatieprogramma. Nochtans is bewezen

dat dit de kans op een overlijden of nieuw

hartinfarct met 30 procent kan verminderen.

Dankzij het gebruik van telecommunicatie

kunnen we meer patiënten bereiken en in hun

eigen thuisomgeving zelf aan een revalidatie-

programma laten werken. Een klein toestel-

letje registreert alle sportactiviteiten van de

patiënten en zendt dit wekelijks door, waarop

de patiënten feedback krijgen. We stellen

vast dat patiënten door de monitoring meer

gaan bewegen en dit langer volhouden." Het

project gebruikt het systeem van Yorbody, dat

zich oorspronkelijk richt op gezondheidspre-

ventie van gezonde patiënten. Maar het blijkt

dus ook bij hartpatiënten zeer nuttig te zijn.

Al 500 hartfalenpatiënten opgevolgd door telemonitoringDe hartcentra van het Jessa Ziekenhuis (o.l.v.

prof. dr. Paul Dendale) en van het Zieken-

huis Oost-Limburg - ZOL (o.l.v. prof. dr. Pieter

Vandervoort) zetten samen met de faculteit

Geneeskunde en Levenswetenschappen van

de Universiteit Hasselt sterk in op innovatie

binnen het zorgtraject voor patiënten met

hartfalen door het implementeren van te-

lemonitoring technologie in de hartkliniek.

Momenteel worden er in Limburg al meer

dan 500 patiënten dagelijks opgevolgd via

telemonitoring. Limburg speelt hiermee een

voortrekkersrol in België. Met meer dan 500

patiënten in telemonitoring is een kritische

massa bereikt en kan er verder gebouwd

worden aan een overkoepelende en ge-

structureerde aanpak. De ziekenhuizen ZOL

en Jessa en de faculteit Geneeskunde en

Levenswetenschappen van de Universiteit

Hasselt bundelen daarom hun krachten in

een multidisciplinair Mobile Health initiatief

o.l.v. prof. dr. Paul Dendale en prof. dr. Pieter

Vandervoort. Vorige week reikte de UHasselt

ook een eredoctoraat uit aan prof. dr. John

Cleland, een autoriteit op het gebied van te-

lemonitoring.

NIEuwS

Nieuwe patiëntenformulieren in gebruik

Jessa Ziekenhuis en UHasselt winnen Agoria e-Health Award

JESSALINEA 9

Het Tele-Rehabsysteem van de universiteit Hasselt en het Jessa

Ziekenhuis is de grote winnaar van de tweede editie van de Agoria

e-Health Awards. Met Tele-Rehab volgen het ziekenhuis en de uni-

versiteit van op afstand de gezondheidstoestand van chronische

hartpatiënten op.

We stellen vast dat patiënten door de monitoring

meer gaan bewegen en dit langer volhouden."

"

prof. dr. paul dendale:

Page 10: Jessalinea Nr. 7

Voor dr. Johan Vijgen, cardioloog op de afde-

ling elektrofysiologie, is de titel een erken-

ning van de expertise die men heeft verwor-

ven op vlak van voorkamerfibrillatie. “In 2002

zijn we als één van de eersten in België be-

gonnen met ablaties. We hebben de hele evo-

lutie op de voet gevolgd en continu nieuwe

technieken opgepikt en toegepast. Het blijft

een ingreep met risico’s (zie kader), maar er

zijn heel wat technische vernieuwingen door-

gevoerd waardoor de resultaten en de veilig-

heid een stuk verbeterd zijn. Toch is de erva-

ring van de operator en het aantal ingrepen

dat hij of zij uitvoert enorm belangrijk, zoniet

het belangrijkste!”

nieuw cathlabHet Jessa Ziekenhuis voert een honderdtal

ablaties per jaar uit. Daarvoor beschikte de

afdeling elektrofysiologie al over een volledig

uitgerust cathlab, maar sinds oktober vorig

jaar is daar een tweede, nog gebruiksvrien-

delijkere zaal bijgekomen. “Het is de eerste

zaal in Europa die op dergelijke manier ge-

bouwd is”, legt dr. Vijgen uit. “De nieuwste

technologieën zijn er volledig geïntegreerd

met analysesystemen voor de signalen van

het hart en een 3D-mappingsysteem. In de

tip van de katheter zit GPS-technologie. Die

informatie wordt gecorreleerd met de CT-scan

van de patiënt en zo krijgen we een perfect

beeld van de anatomie van het hart. De ef-

ficiëntie en veiligheid van de procedure stij-

gen hierdoor aanzienlijk. Dit alles is trouwens

volledig geïntegreerd met de radiologie: alle

ELECTROfySIOLOGIE

Dienst elektrofysiologie is Center of Excellence

JESSALINEA10

Hamburg, Leipzig, Milaan, Londen, ... Slechts een tiental Europese zie-

kenhuizen hebben een Center of Excellence Electrophysiology, een

titel uitgereikt door de firma St. Jude. Het Jessa Ziekenhuis behoort

sinds kort tot die selecte groep. In het nieuwe cathlab van het Jessa

Ziekenhuis - door St. Jude the lab of the future genoemd - kunnen

artsen van over de hele wereld life ablaties komen meevolgen.

De electrofysiologen van het Jessa Ziekenhuis: vlnr: dr. Joris Schurmans, dr. Pieter Koopman, dr. Dagmara Dilling en dr. Johan Vijgen.

Page 11: Jessalinea Nr. 7

data worden op één groot, interactief scherm

weergegeven. Ook dat scherm is uniek in Eu-

ropa. Ons nieuwe cathlab wordt dan ook ‘the

lab of the future’ genoemd. Duitsland volgt

ons voorbeeld en ook in de VS is men met

demo’s bezig.”

life casesHet team elektrofysiologie bestaat uit vier

artsen – dr. Johan Vijgen, dr. Dagmara Dilling,

dr. Pieter Koopman en dr. Joris Schurmans –

en vier gespecialiseerde verpleegkundigen,

die zich constant bijscholen. Om hun exper-

tise door te geven, organiseert het team

driemaal per jaar life cases van de implanta-

tie van een defibrillator. Artsen uit Europa en

het Midden-Oosten komen deze procedure

dan mee volgen in het auditorium. Het is een

interactief proces, waarbij ze continu in ver-

binding staan met de uitvoerende artsen en

zo vragen kunnen stellen tijdens de ingreep.

Later dit jaar worden ook life cases van abla-

ties gepland.

JESSALINEA 11

stAp 1: heeFt De pAtiënt bloeDverDunners noDig oF niet?

deze stap kan alvast door de huisarts worden uitgevoerd. het al dan niet opstarten van

anticoagulatie is immers niet afhankelijk van het type voorkamerfibrillatie, maar wel van de

risicofactoren van de patiënt. deze zijn te bepalen aan de hand van de chA2dS2-vaSc-score.

stAp 2: KAn De voorKAmerFibrillAtie blijven bestAAn?

Een minderheid van de patiënten – zo’n 5 tot 10% - verdraagt de voorkamerfibrillatie heel

goed. In dat geval kan de voorkamerfibrillatie blijven bestaan.

stAp 3: hoe het sinusritme herstellen?

Wordt de voorkamerfibrillatie niet goed verdragen, dan moet het sinusritme hersteld worden.

Hiervoor is er keuze tussen medicamenteuze therapie, eventueel aangevuld met elektrische

reconversie, en ablatie. Patiënten die ondanks de medicamenteuze therapie gemakkelijk

hervallen of patiënten met paroxysmale voorkamerfibrillatie komen in aanmerking voor een

ablatie. Deze procedure wordt vooral uitgevoerd bij jonge, actieve patiënten die frequent

geïnvalideerd worden door enkele uren voorkamerfibrillatie. Voorkomende klachten: snelle,

onregelmatige hartkloppingen en kortademigheid bij inspanningen. bij patiënten met lang-

durige persisterende voorkamerfibrillatie of voorkamerfibrillatie ten gevolge van hartfalen

of kleplijden, is ablatie niet aangewezen. Deze patiënten worden medicamenteus behandeld.

herstelKAnsen:

- 70% kans op herstel en behoud van het sinusritme bij een eerste ingreep

- 85% kans op herstel en behoud van het sinusritme bij een tweede ingreep na enkele

maanden

risico’s:

- Klontervorming: risico wordt beperkt door 3 weken voor en na de ingreep bloedverdun-

ners te laten innemen (controle door de huisarts).

- perforatie aan het hart: risico wordt sterk beperkt door een ct-scan bij elke patiënt en

door de 3d-reconstructie van het hart.

- ulcus of erosie van de slokdarm: doordat de slokdarm op het linkeratrium ligt, kan

deze tijdens de ablatie mee opgewarmd worden. dit risico wordt beperkt door de slokdarm

aan te duiden met een katheter.

De behAnDeling vAn voorkAMErFibrillAtiE

herstelKAnsen En risico’s vAn EEn AblAtiE

Page 12: Jessalinea Nr. 7

Verbeteren van de communicatie, uitwisse-

len van gezondheidsgegevens, inzage in het

medisch dossier. Deze doelstellingen staan

vooraan in het prioriteitenlijstje van de ICT-

afdeling van het Jessa Ziekenhuis. Jan Jansen,

ICT-projectmanager: ”Samen met de behan-

delende arts proberen wij de informatiedoor-

stroming van het ziekenhuis naar de huisarts

te faciliteren en permanent te verbeteren. We

streven ernaar dat verslagen, onderzoeksre-

sultaten en radiologiebeelden opgeslagen

in het computersysteem van het ziekenhuis,

gemakkelijk en op een veilige manier door de

huisarts raadpleegbaar zijn tijdens en na de

behandeling van de patiënt in het ziekenhuis.

Op die manier kunnen verwijzers hun patiënt

nog beter opvolgen.”

jessa-link: volledig en up-to-date“De elektronische communicatie met de huis-

arts verloopt via Medibridge en Jessa-link”,

legt applicatiebeheerder Geert Corvers uit.

“Jessa-link is een beveiligde netwerkverbin-

ding waarmee een huisarts die over een to-

ken beschikt, up-to-date het volledig medisch

dossier van zijn of haar patiënten kan inkijken,

inclusief de labo- en radiologische onderzoe-

ken.” Jan Jansen: “Dit is bijvoorbeeld een groot

voordeel indien zich een nieuwe patiënt bij

de huisarts aandient die kort daarvoor in ons

ziekenhuis behandeld geweest is. De huisarts

krijgt dan meteen zicht op de volledige medi-

sche historiek van die patiënt binnen het Jes-

sa Ziekenhuis. Bij artsen die binnen dezelfde

huisartsenpraktijk werken, kunnen we indien

gewenst ook de collega-artsen toegang ge-

ven tot de medische gegevens van de pati-

ent. Huisartsen kunnen dit aanvragen via de

website (zie 'meer info'). De inzage in het pa-

tiëntendossier blijft tot één jaar na het laatste

contact met het Jessa Ziekenhuis mogelijk.

Het voordeel van Jessa-link is dat huisartsen

24u op 24u het medisch dossier in het zieken-

huis kunnen raadplegen, maar uiteraard is dit

slechts een aanvulling op het medisch dossier

dat zijzelf van de patiënt bijhouden.”

toename elektronische uitwisselingJan Jansen: “We hebben ongeveer 800.000

patiënten in ons ziekenhuisbestand. Daar-

aan zijn intussen meer dan 5.000 huisartsen

gekoppeld. Steeds meer huisartsen maken

gebruik van de beschikbare elektronische

tools en het gemiddeld aantal huisartsen dat

het elektronisch patiëntendossier raadpleegt,

neemt toe. We verwachten trouwens dat

deze trend zich nog verder zal zetten.” Geert

Corvers: “We hebben onlangs de procedure

gewijzigd voor toestemming door de patiënt

voor inzage in zijn medische gegevens. Vroe-

ger moest een patiënt expliciet toestemming

Patiënten opvolgen in enkele muisklikken

JESSALINEA12

Een beveiligde, efficiënte en vlotte communicatie tussen huisarts en

ziekenhuis, daar zet het Jessa Ziekenhuis al jaren op in. De elektroni-

sche uitwisseling van medische informatie neemt daarin een belangrij-

ke rol. In dit artikel zetten we de mogelijkheden nog even op een rijtje.

Tegen eind 2012 zullen huisartsen voor onderzoeken van de af-

delingen cardiologie, neurochirurgie en radiologie rechtstreeks via

Jessa-link een verwijzing of afspraak kunnen vastleggen voor de pa-

tiënt. De huisarts kan daar met enkele muisklikken in een vraag- en

antwoordlijst alle relevante achtergrondinformatie meegeven die

nodig is voor het onderzoek. Als dit principe aanslaat bij de huisart-

sen zal het aantal specialismen waarnaar doorverwijzing via Jessa-

link mogelijk is, verder uitgebreid worden.

binnenKort nieuw in JESSA-link

vlnr: Jan Jansen, Hilde Goossens en Geert Corvers

Page 13: Jessalinea Nr. 7

geven voor het delen van medische informa-

tie met de huisarts. Vandaag geeft hij auto-

matisch toestemming tenzij hij expliciet het

inzagerecht weigert. In de praktijk betekent

dit dus dat steeds meer huisartsen in de mo-

gelijkheid zijn om de elektronische dossiers

van hun patiënten te raadplegen.” Jessa-link

is toegankelijk voor alle courante bestu-

ringssystemen: Windows XP, Windows Vista,

Windows 7 en Mac OS X Lion. Om Jessa-link

te gebruiken, heb je enkel een webbrowser,

internetverbinding en token nodig.

medibridgeOok het gebruik van Medibridge zit in de lift.

Geert Corvers: “Via deze software-oplossing

versturen we administratieve en medische

documenten naar de huisarts, brieven, on-

derzoeksresultaten, protocols en zo meer.

Uiteraard ook op een beveiligde manier. Het

voordeel bij Medibridge is dat huisartsen deze

informatie gemakkelijk kunnen opslaan in hun

eigen patiëntendossier.” “De toename van

het gebruik is frappant”, vult Jan Jansen aan.

“In 2004 verstuurden we gemiddeld 9.900

berichten per maand naar de huisartsen, in

2011 waren er dat 41.000. En we werken

continu aan het uitdiepen van de mogelijk-

heden. Zo zijn we onlangs gestart met een

pilootproject rond het automatisch versturen

van alle laboresultaten, niet alleen de resulta-

ten waarvoor de huisarts een aanvraag heeft

ingediend.”

vinger aan de polsVoldoet onze informatieverstrekking aan de

behoeften van de huisarts? Hilde Goossens,

directeur ICT: “Sinds 2011 is er twee keer per

jaar overleg met de huisartsenkringen. Naast

de ICT-verantwoordelijken voor het elektro-

nisch patiëntendossier nemen bijvoorbeeld

ook Jessa-artsen aan dit overleg met de huis-

artsen deel. Welke informatie wil de huisarts

ontvangen, hoe en wanneer? Op welk vlak

kunnen we onze service nog verbeteren? Hoe

kunnen we doorverwijzingen nog efficiënter

laten verlopen? ... rond deze en andere vragen

proberen we samen tot haalbare oplossingen

te komen.”

ICT

JESSALINEA 13

MEER INfO

Meer info over het gebruik van Jessa-link en Medibridge vindt u op www.jessazh.be

> professionals > Elektronische communicatie huisartsen

bent u een nieuwe gebruiKer?

u kan een token aanvragen via de rubriek Aanvraag Jessa-link. Artsen die binnen

een groepspraktijk werken, kunnen daar hun collega-artsen ook toegang geven tot

de medische dossiers van hun patiënten.

u kan eveneens een Medibridge aanvraag doen via de rubriek Aanvraag Medibridge.

hebt u vrAgen of problemen?

in de rubriek probleemmelding is er een invulformulier beschikbaar waar u uw

probleem bij de dienst ict kan melden.

Hilde Goossens: “we screenen niet alleen de behoeften van huisartsen, ook de

markt van elektronische informatie-uitwisseling in onze sector volgen we op de

voet. Zo is er sinds kort een nieuwe speler op de markt, Health Connect, een te-

genhanger van Medibridge. Om af te toetsen welk systeem de meeste voordelen

biedt, organiseren het Jessa Ziekenhuis en het Ziekenhuis Oost-Limburg samen

een informatiesessie voor ziekenhuizen en huisartsen in Limburg. De sessie vindt

plaats op 9 oktober in de aula op campus Salvator. Verdere info volgt.”

inFormAtieSESSiE

Via Jessa-link kan een huisarts de volledige historiek

van de patiënt binnen het Jessa Ziekenhuis raadplegen."

"

In 2004 verstuurden we

via Medibridge gemiddeld

9.900 berichten per maand

naar de huisartsen, in 2011

waren er dat 41.000.

"

"

Page 14: Jessalinea Nr. 7

tioneel veeras. De vraag is dus of deze trend

van voedselverenging en monoculturen zich

verder zal zetten. Of zullen we onder invloed

van nieuwe keukentrends en bioculturen in de

toekomst gevarieerder eten? Specialisten zijn

het erover eens dat we onze planeet in 2050

zullen kunnen voeden als we minder voedsel

verspillen (in Brussel alleen wordt jaarlijks 30

miljoen kg vers geproduceerd voedsel weg-

gegooid, voldoende om 30 000 mensen ge-

durende een jaar te voeden), als we minder

vlees consumeren en als we meer landbouw-

grond reserveren voor gewassen en minder

voor veeteelt. Zo is voor de productie van 1

kg vlees dezelfde landbouwoppervlakte no-

dig als voor de oogst van 150 kg aardappelen.

Bovendien zullen we onze toevlucht moeten

nemen tot alternatieve eiwitrijke voedsel-

bronnen zoals insecten, wieren en algen en

de voedselproductie zal op een duurzame

manier moeten gebeuren. Duurzaam zowel op

biologisch, sociaal als economisch vlak.”

De rol van ggo’s in de wereld-voedselproblematiekOok GGO’s kunnen een - weliswaar beperkte

Als kinderarts krijgt dr. Gillis vaak te maken met

voedingsgerelateerde gezondheidsproblemen.

“Uit onderzoek naar de prevalentie van over-

gewicht en obesitas bij schoolgaande kinderen

in Limburg, blijkt dat 15% van de kinderen in

de eerste kleuterklas met overgewicht kampt

en 6,5% met obesitas. In de middelbare school

is dat respectievelijk al 33% en 20%.”

voeding, een wereldprobleemObesitas is, net als ondervoeding, ook een

mondiaal probleem. “Liefst 54% van de kin-

dersterfte onder de 5 jaar in de wereld is ge-

relateerd aan malnutritie. De mortaliteit on-

der 5 jaar daalt weliswaar, van 16 miljoen in

1970 naar 8 miljoen in 2009, maar de daling

is onaanvaardbaar traag. Toegankelijkheid tot

drinkbaar water en de scholarisatie van de

moeder hebben een belangrijke invloed op

deze mortaliteit,” aldus dr. Gillis.

impact van de voedingstoestand op de gezondheidDat de voedingstoestand een cruciale rol

speelt in de gezondheid staat buiten kijf. “De

mortaliteit van malaria ligt vijfmaal hoger

bij ondervoeding. Bij meningitis in derde-

wereldlanden bedraagt het sterftecijfer bij

ondervoeding 62% in plaats van de normale

20%. Dit fenomeen is overigens niet beperkt

tot de ontwikkelingslanden. Ook bij ons was

mazelen een eeuw geleden tijdens de hon-

gerwinters 400 maal dodelijker dan nu. Deze

mortaliteit daalde naar quasi 0% lang voor de

introductie van de antibiotica (Fleming, 1944)

en het vaccineren tegen mazelen (1978). In

het Westen zijn voedselallergieën en voe-

dingsgebonden auto-immuunziekten als

glutenintolerantie een belangrijk - maar niet

steeds herkend - gezondheidsprobleem. In

tegenstelling tot de diagnostische (1/2.250)

bedraagt de serologische prevalentie van

deze medische kameleon 1/113!”

wat in 2050?Zal er in 2050 voldoende voedsel zijn voor ie-

dereen? Dr. Gillis: “Een terechte vraag. Van de

30.000 eetbare plantensoorten telen we er

slechts 7.000 en vier daarvan – aardappelen,

tarwe, rijst en maïs – vormen 50% van onze

voeding! En elke week verdwijnt er een tradi-

Symposium Milieu & Gezondheid groot succes

Voeding, GGO’s en gezondheid

JESSALINEA14

Begin mei organiseerde het Jessa Ziekenhuis een symposium rond

Research & Development en toepassingen van GGO’s (genetisch ge-

manipuleerde organismen). Onder ruime belangstelling deelden o.m.

dr. Gillis, kinderarts in het Jessa Ziekenhuis en docent tropische kin-

dergeneeskunde aan het Tropisch Instituut Antwerpen, en prof. dr.

Lieve Gheysen van het Departement Moleculaire Biotechnologie van

de uGent, hun visie.

SyMPOSIuM

dr. Philippe Gillis, kinderarts

prof. dr. Lieve Gheysen,hoogleraar UGent

Page 15: Jessalinea Nr. 7

- rol spelen in het bestrijden van de voedsel-

problemen in de wereld. Verhoging van ren-

dement betekent immers niet noodzakelijk

een grotere beschikbaarheid van voedsel.

Voorstanders van GGO’s argumenteren dat de

voedselproductie kan worden verhoogd en de

gewassen resistenter gemaakt tegen bijvoor-

beeld droogte. De kwaliteit van het voedsel

kan worden verbeterd, ongedierte kan zonder

pesticiden worden bestreden en er kunnen

zelfs ziektes mee worden genezen en voorko-

men. Denk bijvoorbeeld aan de productie van

rijst met verhoogd betacaroteen. De tegen-

standers beroepen zich eerder op emotionele

dan wetenschappelijke argumenten zoals het

gebrek aan bewijs van de onschadelijkheid

van GGO’s op lange termijn, het risico dat wij-

zigingen zullen overwaaien naar andere cul-

turen, het verstoren van het ecosysteem en

de afhankelijkheid en marginalisatie van de

arme landen.”

veredeling versus genetische modificatieProf. Gheysen, hoogleraar aan de Universiteit

Gent, legde tijdens het symposium het prin-

cipe van veredeling versus genetische modi-

ficatie van gewassen uit, en toonde aan hoe

je door middel van beide technieken nieuwe

gewenste eigenschappen in gewassen kan

inbouwen door in te grijpen in het DNA van

de plant.

tijdsbesparendHet probleem met conventionele veredeling

is dat het heel wat tijd in beslag neemt. Prof.

Gheysen: “Neem nu het opbouwen van re-

sistentie tegen phytophtora bij aardappelen.

Phytophthora is het belangrijkste probleem

in de aardappelteelt. Ze kost in België meer

dan 1.000 ton pesticiden per jaar. Door de

vele brugkruisingen en terugkruisingen heeft

het meer dan 45 jaar geduurd om een resis-

tente variant te bekomen. Daarbij zijn ook in

vitro technieken nodig geweest zoals embryo

rescue en colchicinebehandeling om het chro-

mosomenaantal op peil te houden. Maar ook

pathogenen evolueren uiteraard. Sommige

zijn erin geslaagd de resistentie te doorbre-

ken en dus zijn er opnieuw schimmels op de

aardappels.”

voordelenNaast conventionele veredeling kunnen we

nu ook door genetische modificatie resisten-

tiegenen introduceren. “Het resistentiegen

wordt geïsoleerd van de 30 à 40.000 andere

genen en wordt in één stap in de goede cul-

tivar gebracht. Alle stappen die klassieke ver-

edeling vereisen, kunnen we overslaan. Het

voordeel is bovendien dat we op die manier

verschillende resistenties kunnen combine-

ren en in één keer inbrengen, terwijl we wel

de goede eigenschappen van de cultivar be-

houden”, aldus prof. Gheysen.

best geteste planten ter wereldGenetische modificatie kan dus tot hetzelfde

resultaat leiden als bij kruising en veredeling,

alleen gaat het vele malen sneller. Maar de

goedkeuringsprocedure voor markttoelating,

met o.m. het testen van milieu-effecten en de

voedselveiligheid, vergt dan weer bijzonder

veel tijd en geld.” Volgens professor Gheysen

zijn genetisch gewijzigde gewassen slechts

een deel van de oplossing voor de voedsel-

problemen in de wereld. “Er zijn vele facto-

ren die de honger in de wereld beïnvloeden.

GGO’s kunnen een deel van de oplossing zijn,

als ze geïntegreerd worden in ecologisch ver-

antwoorde landbouwsystemen en geëvalu-

eerd worden op hun milieu-, economische en

sociale impact.”

JESSALINEA 15

Genetisch gemodificeerde planten zouden onvoldoende getest wor-

den voor commercialisatie. “Een vaak gehoord bezwaar, maar het

klopt niet”, aldus prof. Gheysen. “Geval per geval wordt elk nieuw

gen en elke nieuwe inbouw in een chromosoom geanalyseerd. De

goedkeuringsprocedure voordat GGO’s op de markt worden toegela-

ten, is bijzonder intensief. Daarbij wordt ook de impact op het milieu

en de voedselveiligheid streng gecontroleerd. GG-planten zijn de

best geteste gewassen ter wereld!”

ggo-mythe doorprikt

Page 16: Jessalinea Nr. 7

SyMPOSIuM

Symposium Universele gehoorscreening van neonati in Limburg: state of the art

Opsporing van aangeboren gehoorstoornissen

JESSALINEA16

eerste rij v.l.n.r.: Katrijn Beankens (verpleegkundige), dr. Christel

Stinckens (ORL, Campus Salvator), Brecht Waelkens (audioloog), dr. Se-

bastien Janssens de Varebeke (ORL, Campus Virga Jesse), dr. Liesbeth

Vergauwen (Provinciaal adviserende arts Kind en Gezin, Limburg),

dr. Katrien Ketelslagers (ORL, Campus Virga Jesse), dr. Erwin Van

Kerschaver (Coördinator universele gehoorscreening Vlaanderen,

Kind en Gezin)

tweede rij v.l.n.r.: Els Polet (verpleegkundige), dr. Tony Cox (dienst-

hoofd ORL), Kim Bloemen (audiologe), Charlotte Marinus (audiologe),

Leo De Raeve (KIDS, Onici), Edith Croux (thuisbegeleiding, KIDS),

dr. Kristof Deben (ORL, campus Virga Jesse), Anouk Lormans (ver-

pleegkundige).

De dienst NkO van campus Virga Jesse organiseerde op

27 april 2012 voor kind & Gezin het symposium ‘uni-

versele gehoorscreening van neonati in Limburg: state

of the art’. Het doel van dit symposium bestond erin

om zowel specialisten in de diagnostiek, behandeling

en revalidatie van gehoorstoornissen als personeel

van gehoorscreening (kind en Gezin) de mogelijkheid

te geven ervaringen en gedachten uit te wisselen. Een

goede samenwerking is immers essentieel.

Een 130-tal aandachtige luisteraars (zowel verple-

gend personeel als artsen die samenwerken met kind

en Gezin) kregen in het Cultuurcentrum Hasselt uitleg

van NkO-artsen en audiologen van het Jessa Zieken-

huis en enkele sprekers van de vzw kIDS. De beknopte

weergave van enkele presentaties leest u in dit en vol-

gende nummers van Jessalinea. Dr. Christel Stinckens,

NkO-arts op campus Salvator, bijt de spits af.

het volledige programma van het symposium zag er als volgt uit:

• inleiDing

dr. Tony Cox, diensthoofd NKO campus VJ

• oorzAKen en prevAlentie

vAn AAngeboren gehoorstoornissen

dr. Katrien Ketelslagers, NKO-arts campus VJ

dr. Christel Stinckens, NKO-arts campus SA

• opvAng en onDerzoeK vAn Doorverwezen neonAti

Brecht Waelkens, Charlotte Marinus en Kim Bloemen,

audiologen dienst nko campus vJ

• opvAng vAn slechthorenDe neonAti

en ouDers Door nKo-Arts

dr. Sebastien Janssens de Varebeke, NKO-arts campus VJ

• rol en werKing vAn thuisbegeleiDing

Edith Croux, KIDS

• resultAten en pAnnelDiscussie

dr. Sebastien Janssens de Varebeke, moderator

progrAmmA SyMpoSiuM

Page 17: Jessalinea Nr. 7

Eén tot twee op duizend kinderen wordt

geboren met gehoorverlies. Bij ongeveer de

helft van deze kinderen heeft het gehoorver-

lies een genetische oorzaak.

De genetische informatie bij de mens ligt ver-

spreid over 23 chromosomenparen, namelijk

22 paar autosomen (niet geslachtsgebonden

chromosomen) en 1 paar geslachtschromo-

somen, waarbij van elk paar één exemplaar

van de moeder en één van de vader afkom-

stig is. Deze chromosomen zijn opgebouwd

uit DNA, waarop een dertigduizendtal genen

verspreid liggen die in de meeste gevallen

verantwoordelijk zijn voor de productie van

een specifiek eiwit. Wanneer er veranderin-

gen optreden in dit DNA spreekt men van

mutaties. Deze mutaties kunnen aanleiding

geven tot een verandering in de vorm of

functie van het eiwit, of tot een verlaagde of

verhoogde vorming van dit eiwit. In sommige

gevallen kan dit een erfelijke ziekte zoals ge-

hoorverlies veroorzaken. Een erfelijke ziekte

kan dan op verschillende manieren worden

overgeërfd door de nakomelingen, namelijk

via de autosomaal dominante, de autosomaal

recessieve , de X-gebonden of de mitochon-

driale overerving.

vormen van overervingIndien een erfelijke aandoening autosomaal

dominant is, ligt het afwijkend gen op een

autosoom (niet geslachtsgebonden chromo-

soom). Het afwijkende gen is dominant, wat

betekent dat de afwijking zich presenteert,

ook wanneer van de andere ouder een nor-

maal gen wordt overgeërfd. Men heeft met

andere woorden slechts één afwijkend gen

nodig om de erfelijke aandoening te verto-

nen. Een ouder met zulke afwijking geeft

deze dus met één kans op twee door aan zijn

nakomelingen (Figuur 1).

Ook bij de autosomaal recessieve overerving

ligt het afwijkend gen op een autosoom. Hier

is het afwijkend gen echter recessief, wat in-

houdt dat de afwijking zich enkel presenteert

wanneer beide genen de mutatie vertonen.

Indien slechts één gen afwijkend is, is men

drager van de erfelijke aandoening, maar deze

presenteert zich niet. Indien beide ouders

drager zijn, heeft elk kind één kans op vier

om de afwijking te vertonen, en één kans op

twee om drager te zijn (Figuur 2).

Bij de X-gebonden overerving ligt het afwij-

kend gen op een X-chromosoom. De X-gebon-

den afwijkingen kunnen zowel dominant als

recessief zijn.

Bij de mitochondriale overerving, die een

eerder zeldzame manier van overerving is, be-

staat er een afwijking in het DNA van de mi-

tochondriën (kleine celorganellen). De geneti-

sche informatie van de mitochondriën wordt

enkel doorgegeven van moeder op kind.

syndromale en niet-syndromale vormenAlle vormen van erfelijk gehoorverlies kunnen

los van hun manier van overerving worden in-

gedeeld in twee groepen, de syndromale en

de niet-syndromale vormen.

In de groep van het niet- syndromaal gehoor-

verlies is het enige symptoom het gehoorver-

lies, bij syndromaal gehoorverlies gaat het

gehoorverlies gepaard met andere fysieke

kenmerken of symptomen. Hoewel niet syn-

dromaal gehoorverlies verantwoordelijk is voor

de meerderheid van erfelijke gehoorverliezen,

werd initieel veel meer aandacht besteed aan

de syndromale vormen omwille van hun klini-

sche herkenbaarheid. De niet-syndromale vor-

men konden pas vanaf de jaren dertig, dankzij

de uitvinding van de audiometer, geclassifi-

ceerd worden en dan enkel volgens de vorm

van hun audiogram. Sedert 1992 werd echter

JESSALINEA 17

1. Erfelijk gehoorverlies

dr. Christel Stinckens

ouders ii + iii = afwijkend gen

nakomelingen ii of ii

ouders ii + iii = afwijkend gen

nakomelingen ii of ii of ii of ii

Figuur 1 Figuur 2

Page 18: Jessalinea Nr. 7

een grote vooruitgang geboekt in de molecu-

lair genetische diagnostiek van erfelijke vor-

men van doofheid. Dit resulteerde in een zeer

snelle toename van de kennis over de verschil-

lende types van niet syndromaal gehoorver-

lies. Deze worden benoemd als DFNA (autoso-

maal dominant), DFNB (autosomaal recessief)

en DFN (X-gebonden) en krijgen een cijfer

volgens tijdstip van beschrijving (bv. DFNA1).

Momenteel zijn voor de autosomale niet-syn-

dromale vormen van gehoorverlies reeds een

vijftigtal verschillende genlokalisaties gekend,

zowel voor DFNA als voor DFNB. Voor verschil-

lende syndromale en niet-syndromale vormen

is het gen verantwoordelijk voor de afwijking

reeds gekloond en in sommige gevallen is het

mogelijk om moleculaire testen uit te voeren

voor genetische diagnostiek.

Een voorbeeld van een in onze streek veel

voorkomende vorm van autosomaal do-

minant niet-syndromaal gehoorverlies is

DFNA9. Een mutatie in het COCH gen, gele-

gen op de lange arm van chromosoom 14, is

hiervoor verantwoordelijk. De aandoening

presenteert zich als een rond de leeftijd van

40 jaar beginnende progressieve slechtho-

rendheid evoluerend naar doofheid, die vaak

gepaard gaat met menieriforme aanvallen van

duizeligheid.

Ongeveer de helft van de patiënten met een

autosomaal recessief niet syndromaal ge-

hoorverlies heeft een mutatie in het gen

dat verantwoordelijk is voor het eiwit con-

nexine26. Deze kinderen vertonen reeds bij de

geboorte een belangrijk gehoorverlies. Aan-

gezien het hier gaat om een recessief over-

ervende slechthorendheid, zijn de beide ou-

ders meestal normaal horend. Het gehoorver-

lies van het kind wordt daarom niet verwacht,

maar kan tegenwoordig dankzij de vroege

gehoorscreening door Kind en Gezin reeds

op zeer jonge leeftijd worden vastgesteld.

Via genetisch onderzoek kan dan de precieze

diagnose worden gesteld.

Het BOR syndroom en het Waardenburg syn-

droom zijn enkele van de vele autosomaal

dominante syndromen met gehoorverlies.

Patiënten met het BOR (branchio-oto-renaal)

syndroom hebben als typische kenmerken

gehoorverlies met midden- en binnenoorafwij-

kingen, preauriculaire sinussen of pits, bran-

chiogene fistels, afwijkingen aan de oorschelp

en soms ook nierafwijkingen (Figuur 3). Het

Waardenburg syndroom wordt gekenmerkt

door aangeboren gehoorverlies, wat verder

van elkaar staande ogen, een brede neusrug,

doorlopende wenkbrauwen, een witte haar-

lok en een verschillende kleur van de irissen

(Figuur 4). Patiënten met deze syndromen

hebben niet steeds elk van deze symptomen.

Voorbeelden van autosomaal recessieve

syndromen met gehoorverlies zijn het Usher

syndroom en het Pendred syndroom. Patiën-

ten met het Pendred syndroom hebben een

mutatie in het gen verantwoordelijk voor het

eiwit pendrine, dat een rol speelt in zowel het

gehoor als in het schildkliermetabolisme. Zij

presenteren zich met een gehoorverlies dat in

sommige gevallen fluctuerend kan zijn en een

goiter (Figuur 5). Patiënten met het Usher syn-

droom hebben een congenitaal gehoorverlies,

met bijkomend retinitis pigmentosa (een pro-

gressief gezichtsprobleem met tunnelzicht).

Aangezien het hier gaat om een recessieve

aandoening en de ouders dus normaal horend

en normaal ziend zijn, wordt deze aandoening

niet verwacht bij het kind.

vroege gehoorscreeningDoor de huidige medische mogelijkheden zo-

als cochleaire implantatie is het belang van

een vroege gehoorscreening en een goede

klinische diagnostiek voor het opsporen van

erfelijk gehoorverlies nog toegenomen. Op

die manier kan tijdig een behandeling worden

ingesteld om het kind zoveel mogelijk kansen

te bieden op een normale spraakontwikkeling.

JESSALINEA18

Figuur 3 Figuur 4 Figuur 5

Page 19: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA 19

Eén op tien mensen heeft ergens een kleine

moedervlek in het oog. De meeste daarvan

zijn gelukkig volledig vlak, en kunnen met-

een als goedaardige lesies worden geclassi-

ficeerd. Een aantal daarvan springt echter in

het oog door een groter volume, andere kleur

of doorgroei door het oog.

Kwaadaardig melanoomHet is een kleine groep, maar toch zijn er jaar-

lijks een 100-tal nieuwe patiënten met een

kwaadaardig melanoom in het oog. Over de

ontstaansmechanismen is weinig geweten,

alhoewel UV-licht geen rol kan spelen, gezien

het merendeel aan UV-licht door de ooglens

wordt weggefilterd, en er melanomen voorko-

men op plaatsen in het oog waar geen licht

op valt. Genetische studies toonden tot op

heden nog geen duidelijke pathways aan die

verantwoordelijk zouden zijn voor het ont-

staansmechanisme van een oogmelanoom.

Wel is ondertussen duidelijk dat monosomie

van het chromosoom 3 een kenmerk is van

een slechtere prognose. (Figuur 1 en 2)

DiagnoseVoor de oogarts de moeilijke evaluatie om

te beoordelen of een pas ontdekte lesie nu

een verdacht uitziende moedervlek is, of een

kwaadaardig melanoom. Dat onderscheid is

niet steeds zo duidelijk te maken, en biopsies

zijn nu eenmaal niet zonder consequenties in

het oog.

Naast funduscopie kan echografie van het

oog ons gelukkig een heel eind op weg helpen

op basis van grootte, reflectiviteit, doorgroei

door de sclera en de vorm. In zeldzame geval-

len kan een naaldbiopt helpen. (Figuur 3)

behandelingNatuurlijk staat de adequate behandeling

van de tumor voorop, maar waar kan wordt

gebruik gemaakt van oog- en zichtsparende

technieken. Met heel locale bestraling (bra-

chytherapie met Strontium of Ruthenium) kan

een deel van het zicht voor het oog bewaard

blijven. Slechts in een heel klein aantal geval-

len wordt het oog verwijderd. Gezien 90% van

de oogmelanomen eerst naar de lever meta-

staseert, wordt een halfjaarlijkse screening

met echo van de lever en leverfunctietesten

aangehouden tot 75-jarige leeftijd. Ondanks

een goede locale behandeling met een locale

tumorcontrole van meer dan 95%, blijft de

levensverwachting minder dan 50% over 15

jaar. (Figuur 4, 5 en 6)

Een melanoom kan ook voorkomen op het

bindvlies van het oog (conjunctiva-melanoom),

wat gelukkig een betere levensverwachting

geeft, maar tegelijkertijd ook een levenslange

controle op locale recidieven vraagt. Conjunc-

tivale melanomen kunnen behandeld worden

met excisie in combinatie met locale bestra-

ling met strontiumschildjes of iridiumdraden;

en soms worden locale chemodruppels met

mitomycine-C of 5-FU gegeven. (Figuur 7 en 8)

Nieuwe genetische studies en screeningsstu-

dies dragen momenteel bij aan de verbetering

van de opsporing en behandeling van me-

tastasen.

Een tumor in het oog

Dr. Guy Missotten, oogarts Jessa Ziekenhuis en consulent orbita/ocu-

laire oncologie en traanwegen k.u. Leuven hield op 8 mei 2012 een

lezing voor het Leuvens kanker Instituut. Hier een korte samenvat-

ting van deze lezing.

Melanoom in het vaatvlies (choroidea), net onder de retina.

Een pathologische doorsnede door het oog.

Een typisch echografie-beeld van een melanoom dat door de retina is gegroeid en aanleiding heeft gegeven tot een retinaloslating

Radioactief Strontiumschildje dat op een oog werd genaaid om locaal de tumor te bestralen. Op die manier wordt de bestralingsschade voor de rest van het oog minimaal gehouden.

Oogmelanoom na de bestraling. Oogmelanoom na de bestraling.(foto's met contrastvloeistof)

Melanoom van het oogbindvlies (conjunctiva).

Bestraling met iridiumdraden van een conjunctivamelanoom.

OfTALMOLOGIE

dr. Guy Missotten, oogarts

3 421

5 6 7 8

Page 20: Jessalinea Nr. 7

Aan de hand van klinische paden wordt er

getracht om veel voorkomende pathologieën

intramuraal met een bepaalde routine te be-

handelen aan de hand van een vooraf be-

paald behandelingsschema gecheckt aan de

huidige evidence based medicine. Zo is er een

klinisch pad voor arthroscopische schouder-

ingreep, de rotator cuff hechtingen en de

schouderprothese.

Gezien het grote belang van de nabehande-

ling na schouderingrepen, is het streefdoel

een zo goed mogelijke communicatie te on-

derhouden, niet alleen met de huisartsen,

maar ook met de kinesitherapeuten. Hierna

komen verschillende pathologieën aan bod.

De nieuwe tendensen staan telkens in grijs

vermeld.

claviculafracturenDe frequente claviculafracturen worden

meestal nog conservatief behandeld. Enkel

bij dreigende perforatie, zeer sterke verplaat-

sing, of bij een vereiste om zo snel mogelijk

de activiteit te hervatten, kan aan een plaat-

osteosynthese worden gedacht.

Voor de distale claviculafracturen, die een

grotere neiging tot pseudartrose hebben, is

de houding veel agressiever. Recente nieuwe

anatomische vormen van osteosynthesepla-

ten laten immers toe ook hier erg distale cla-

viculafracturen te stabiliseren, zonder daarbij

het AC-gewricht te moeten overbruggen.

schouderkop en schoudernekfracturenSchouderkop- en schoudernekfracturen krij-

gen nog vaak een conservatieve behandeling.

Van zodra de tuberculum majus daarentegen

meer dan 2 mm verplaatst is, wordt bij een

actieve persoon overwogen om hier een os-

teosynthese uit te voeren. Op die manier kan

door een plaatosteosynthese of door een

humerusblok met osteosynthese schroeven,

voorkomen worden dat er later een secundair

impingement ontstaat tussen de te hoge tu-

berculum majus en het acromion.

Als daarentegen ter hoogte van de humerus-

nek, niet alleen een angulatie is, maar ook een

verplaatsing of translatie van meer dan 2 mm,

is de kans groot dat de bloedvoorziening naar

de humeruskop is verstoord. Dit gebeurt bij-

voorbeeld bij sterk verplaatste 3 en 4 part hu-

meruskopfracturen. Boven de 60 jaar wordt er

dan sneller geopteerd voor een gecementeer-

de humeruskopprothese of hemi-artroplastie.

Hoe dan ook blijft er na de osteosynthese

van 3 en 4 part humeruskopfracturen een

hoog risico op het laattijdig ontwikkelen (na

6 maand) van een avasculaire necrose. In dat

geval zal er alsnog laattijdig geopteerd wor-

den voor een prothese.

De nieuwere intramedulaire nagels winnen

ook meer indicatieterrein in de subcapitale-

en de humerusschaft facturen. Voor de hume-

russchaft fracturen hebben we sinds kort als

eerste in België, de zeer revolutionaire tech-

niek in huis om zonder radioscopie de distale

vergrendeling te doen (Shure-Shot).

ORTHOPEDIE

Schouder- en elleboogchirurgie in het Jessa Ziekenhuis

JESSALINEA20

Sinds februari 2011 werken de 11 orthopedisten van het

Jessa Ziekenhuis samen in één associatie. Gedurende de af-

gelopen 18 jaar ontwikkelde de schouderchirurgie zich op

de beide campussen progressief tot een aparte specialiteit

van de orthopedie. De twee schouderchirurgen, dr. Michaël

Vaninbroukx en dr. Carl Dierickx, blijven er verder naar stre-

ven om elk aspect van schouderpathologie op een topkli-

nisch niveau te behandelen.

1. Trauma van de schouder

ORTHOPEDIE

vlnr: dr. Jan Malcorps, dr. Dirk Vanlommel, dr. Carl Dierickx, dr. Gerrit de Wachter, dr. Anny Steenwerckx, dr. Paul Cuyvers, dr. Johan Bogaert, dr. Wilfried Schollen, dr. Michaël Vaninbroukx, dr. Bruno Willems en dr. Dirk Jorissen

Page 21: Jessalinea Nr. 7

STAND VAN ZAkEN

Schouder- en elleboogchirurgie in het Jessa Ziekenhuis

JESSALINEA 21

2. Electieve schouderprothese

Sinds de eerste succesvolle schouderpro-

these, initieel in de jaren ’60 voor fracturen

geplaatst door prof. Charles Neer, is er een

enorme evolutie van de schouderprothesen

die meer en meer evolueren naar een nauw-

gezettere reconstructie van de anatomie.

Sinds de glenoid fixatie techniek meer en

meer op punt staat, is het indicatiegebied

voor een schouderprothese uitgebreid van de

klassieke gecentreerde omartrose (zonder ro-

tator cuff scheuren) naar rheumatoide artitis,

en naar avasculaire necrose van de humerus-

kop.

De huidige anatomische schouderprothe-

sen van de 3de generatie kunnen fijn aange-

past worden aan de anatomie van de patiënt,

door de inclinatie ten opzichte van de schaft

en de centrage van de kop individueel aan te

passen.

Zoals bij de heupprothese is er een tendens

om bij jongere mensen (niet bij fracturen)

meer en meer de humurale component onge-

cementeerd te steken.

Wat de glenoïdale component betreft wordt

op onze dienst gekozen voor de reeds lang

bewezen en klassieke cementtechniek van

een polyethyleen glenoïd met kiel. De grote

meerderheid van de schouderprothesen blijft

dus een cementering vereisen van de hume-

rale en glenoïdale component.

In het geval de patiënt een massieve rotator

cuff scheur heeft, al dan niet gecombineerd

met een progressieve cuff tear artropathie (=

meer en meer omartrose en craniale migratie

van de humeruskop) zal boven de leeftijd van

75 jaar geopteerd worden voor de omgekeer-

de schouderprothese (zie Figuur 1)

Deze omgekeerde schouderprothese van

het type Delta Extend van Depuy of Affinis

Inverse van Matthys is de laatste jaren zeer

populair en wordt op onze dienst dan ook

meer en meer gestoken bij de oudere popu-

latie. Deze beide 3de generatie reversed pro-

thesen van dr. Gramont, geven immers een

zeer voorspelbaar goed resultaat qua pijn- en

functieverbetering. De pijn, die sowieso als

hoofdindicatie moet gelden voor een schou-

derprothese, zal door deze prothese met een

zeer grote zekerheid verbeteren, maar ook

de abductiekracht verbetert door de gewij-

zigde fysieke configuratie: de deltoïd krijgt

immers terug zijn oorspronkelijke lengte, en

krijgt daarenboven een grotere hefboom. De

exorotatiekracht zal evenwel niet verbeteren

bij dergelijke prothese, tenzij men uitgebreide

chirurgische spierpeestransfers zou uitvoeren.

resurfacing prothese van de humeruskopDe resurfacing prothese van de humeruskop

alleen, is eerder zeldzaam geïndiceerd bij de

zeer jonge patiënt met een goed glenoid, met

bv. een groot osteochondraal fragment of een

avasculaire necrose van de humeruskop.

Gezien veel patiënten de bewegingsbeper-

king van een omarthrose goed tolereren, wor-

den er veel minder schouderprothesen dan

knie- of heupprothesen gestoken. Wij steken

er 30 à 40 per jaar.

Het klinisch pad van een totale schouderpro-

these loopt in het Jessa Ziekenhuis tijdens

een opname van 3 à 5 dagen. De revalidatie

na schouderprothese van het anatomische of

van het reversed type moet steeds op 4 à 8

maand geschat worden. De revalidatie wordt

sowieso individueel aangepast aan de al dan

niet uitgevoerde spierreïnserties, zoals bv. de

anterieure deltoïd-, bij reversed prothesen of

de subscapularispees-reïnsertie, bij de anato-

mische prothese.

Figuur 1:Totale anatomische schouderprothese en Reversed schouderprothese.

vlnr: dr. Jan Malcorps, dr. Dirk Vanlommel, dr. Carl Dierickx, dr. Gerrit de Wachter, dr. Anny Steenwerckx, dr. Paul Cuyvers, dr. Johan Bogaert, dr. Wilfried Schollen, dr. Michaël Vaninbroukx, dr. Bruno Willems en dr. Dirk Jorissen

Page 22: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA22

3. Rotator cuff lijden

impingementsyndroomHet merendeel van de patiënten komt ons

raadplegen met klachten uitgaande van de

rotator cuff. Het alom gekende impingement-

syndroom kent evenwel zeer veel oorzaken!

Naast een primair impingementsyndroom,

zoals bij een klassieke afhangend (type II of

III) acromion, een ernstige AC-artrose of een

posttraumatische afwijking, zijn er ook veel

oorzaken voor een secundair impingement-

syndroom. Deze zijn vaak een gevolg van een

humurale of scapulaire instabiliteit in het ka-

der van een neurologische of een musculaire

aandoening.

Deze complexe problematiek kwam recent

nog aan bod tijdens een congres in UHas-

selt, onder leiding van Valentin Schroyen, met

onze dienst en de PHL. (Zie Figuur 2). Presen-

taties van dit congres kan u terugvinden op

www.uhasselt.be/UH/symposiumschouder-

presentaties.html.

Meestal wordt er op de eerste plaats kinesi-

therapie voorgeschreven en NSAID’s. Als het

gaat om een duidelijk primair impingement-

syndroom, en als NSAID’s in combinatie met

maximum 3 subacromiale corticoïde infiltra-

ties geen beterschap brengen, zal voorge-

steld worden om over te gaan tot een artro-

scopische subacromiale decompressie.

Dergelijke artroscopie van de schouder gebeurt

onder algemene narcose en scalenusblock tij-

dens een één- of tweedaagse hospitalisatie.

Nadien volgt een zo kort mogelijke immobilisa-

tie met draagdoek (adductieverband), om dan

met pendeloefeningen te starten, en kinesi-

therapie in te lassen vanaf de 3de week.

CalcificatiesBij calcificaties van de rotator cuff, die op zich

een secundair impingementsyndroom veroor-

zaken, is de behandeling eerst ook conserva-

tief met NSAID’s en infiltraties.

Als het gaat om een calcificatie van minder

dan 10 mm groot, kan overwogen worden

om één tot drie keer ESWT te laten toepas-

sen. Hiervoor wordt dan nauw samengewerkt

met dr. Patrick Grisard of dr. Guido Claes van

de dienst fysische geneeskunde. Pas als

dit faalt, of als de calcificatie te groot is, zal

een artroscopische calcium-depot-uitruiming

plaatsvinden. Ook hierna is het belangrijk om

onmiddellijk te starten met actief geassis-

teerde mobilisatie- en pendeloefeningen, ge-

zien het hoger risico op het ontwikkelen van

een frozen shoulder.

rotator cuff scheuren Rotator cuff scheuren kunnen op alle leef-

tijden voorkomen. Op jonge leeftijd zijn de

volle dikte scheuren óf posttraumatisch, óf

uitgelokt door een zeer lang aanslepend pri-

mair impingement syndroom, óf op veel latere

leeftijd, puur en alleen door weefseldegene-

ratie van de pezen. Zo heeft 1 op 4 mensen

boven de 75 jaar een spontane asymptoma-

tische rotator cuff scheur. Als deze dan plots

symptomatisch wordt door een bursitis of

artritis, is de houding voor de scheur meestal

conservatief. Een hechting is dan immers

meestal niet meer mogelijk door de retractie

van de peesranden en de vettige degeneratie

van de spierbuik.

rotAtor cuFF pAthology mechAnism locAlisAtion oF impingement etiology / cAuse

soft tissue /muscle lenght

post-traumatic deformity

subacromial (outlet) impingement

external

internal

(sub)coracoid impingement

posterosuperior internal

impingement

anterosuperior internal

impingement

primary impingement

anatomical /

structuralextrinsic

mechanism

originates external to tendon:

compression / shear

intrinsic mechanism

originates within tendon: degenerative

processespotentionally

associated with aging

rotAtor cuFF tenDinopAthy /

teAr

secundary impingement

biomechanical/

functionalacromioclavicular

spur

scapular kinematics /

stability

humeral kinematics /

stability

genetic predisposition

tendonmorphology

tendon mechanical properties

tendonbiology

tendonvascularity

morphology of acromionos acromiale

subacromial spur scapular muscleperformance

thoracic spine posture / mobility

rotator cuff muscleperformance

glenohumeral capsule length /

extensibility

polymorphism of collagen,

other factors

thicknessirregularity

tendon strain, stiffness

PG, GAG & collagen content

overuse

Intrinsic and extrinsic mechanisms of rotator cuff tendinopathy and impingement(Schroyen, 2012 naar: Seitz, 2011; Cools, 2008; FU, 1991, Quelette, 2007; Heyworth, 2009; Habermeyer, 2004; Dierickx, 2012; DeFranco, 2009)

Figuur 2: Impingment ethiologie

Page 23: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA 23

Bij dergelijke massieve grote scheuren is er

soms wel een indicatie om een arthroscopisch

debridement uit te voeren van de peesran-

den, in combinatie met een bicepspees teno-

tomie (die dan als enige gekneld zit tussen de

humeruskop en het acromion). Als corticoide

infiltraties of dergelijk debridement onvol-

doende helpen, wordt, zoals eerder gezegd,

overgegaan tot het plaatsen van een omge-

keerde schouderprothese.

Onder de 60 jaar worden de meeste sympto-

matische rotator cuff scheuren gehecht als

er niet te veel atrofie en retractie is. Hiervoor

is de arthro CT of Arthro-NMR van essentieel

belang.

Op onze dienst gebeurt een hechting nog

maar zelden via open techniek, tenzij het

om een zeer brede recente scheur gaat. In

de meerderheid van de gevallen kunnen we

de scheur arthroscopisch herstellen. Deze

peesreïnsertie gebeurt met één of twee rijen

schroefankers die in het bot gezet worden. De

hechtingsdraden die eraan hangen worden

dan gebruikt om de pees te reïnsereren tegen

tuberculum majus, in geval van een supra- of

infraspinatuspees of op de tuberculum minor

in geval van een subscapularis peesscheur.

Gelukkig is er sinds 1 april 2012 opnieuw een

terugbetaling voor deze ankers. Hierdoor is de

hoge kost voor de patiënt na dergelijke ingre-

pen recent enorm teruggevallen.

Bij partiële scheuren spreken we ofwel over

een bursale scheur, als de scheur gedeeltelijk

aan de bovenkant zit, of over een PASTA-

letsel (Partial Articular Supraspinatus Tendon

Avulsion), als de scheur aan de onderzijde van

de pees zit (zie Figuur 3).

Ook deze beide typen peesscheuren worden

arthroscopisch behandeld met schroefankers.

De revalidatie voor deze 3 typen scheuren is

ongeveer gelijk: telkens wordt voor 5 weken

een abductiekussen voorgeschreven, om de

rotator cuff spanning zoveel mogelijk te ver-

minderen ter hoogte van zijn insertie. Pendel-

oefeningen worden wel onmiddellijk geïnstru-

eerd. Ofwel wordt er onmiddellijk gestart met

kinesitherapie (dr. Vaninbroukx), ofwel pas na

3 weken (dr. Dierickx). Het actief eleveren van

de arm door de patiënt is pas toegestaan na

de 6de week postop. Revalidatie na een rota-

tor cuff hechting moet geschat worden op 4

à 6 maanden.

Diagnose van een rotator cuff letsel Vraag in eerste instantie altijd een combina-

tie van RX (face/outlet/axiaal) en Echo aan.

Het is de echografie die dan toelaat om een

volle diktescheur of een partiële diktescheur

te vermoeden.

In geval er een duidelijke volle diktescheur

op echo is, kan een goedkopere artro-CT vol-

doende informatie geven over de retractie,

spieratrofie en andere intra articulaire letsels.

Wordt er daarentegen eerder gedacht aan een

partiële diktescheur, hetzij bursaal, hetzij arti-

culair, dan is een artro-NMR het meest aange-

wezen onderzoek. Een NMR zonder contrast-

stof is ons inziens maar zelden geïndiceerd!

Bij geïsoleerde bicepsklachten, t.g.v. een

tendinose, een partiële scheur of een biceps-

peesluxatie, is er meer en meer een tendens

tot een zeer agressieve behandeling : een bi-

cepspees tenotomie is tegenwoordig meestal

de voorkeursbehandeling boven de 50 jaar.

Een bicepspees tenotomie geeft slechts een

10% vermindering van de supinatiekracht en

meestal een goed aanvaardbaar esthetisch

letsel, met name de ‘Popeyspier’. De bicep-

spees tenodese daarentegen wordt enkel nog

gereserveerd voor de jongere actieve man,

die een volle supinatiekracht nodig heeft,

wetende dat de revalidatie nadien wel veel

langer zal zijn.

4. Schouderinstabiliteit

Als we spreken over schouderinstabiliteit

moet er onmiddellijk een onderscheid ge-

maakt worden tussen de mensen met een

atraumatisch verhaal van recidiverende (sub)

luxatie, en mensen die ten gevolge van een

trauma, één tot meerdere echte luxaties heb-

ben opgelopen. De posterieure luxaties zijn

daarbij zeldzaam, de anterieure luxatie is de

meest voorkomende.

Als het eerder gaat om subluxaties zal een ar-

tro-NMR het meest aangewezen diagnostisch

hulpmiddel zijn om de integriteit van het kap-

sel en het labrum te inspecteren, gezien dan

tegelijkertijd ook kraakbeen- of SLAP-letsels

(Superior Labrum from Anterior to Posterior )

kunnen worden gediagnosticeerd.

Als er daarentegen duidelijke anterieure

luxaties zijn geweest die een reductie op de

spoed of onder narcose vereisten, dan kan

een artro-CT nog een goede uitkomst bieden.

Over het algemeen geldt de regel dat na 2

bewezen anterieure luxaties, er een indicatie

gaat zijn tot het uitvoeren van artroscopische

stabilisatie, met het oog op herstel van het

Bankartletsel en/of SLAP-letsel.

De revalidatie na een Bankart of SLAP-herstel

vergt een nieuwe immobilisatie van 3 weken

in een adductieverband. Hierbij dienen vooral

de exorotatiebeweging, respectievelijk de

geresisteerde elleboogflexie vermeden te

worden. Hervatten van lichte activiteiten

wordt normaal voorzien na 6 à 8 weken maar

contact- en werpsporten dienen nog verme-

den te worden tot 4 maanden postop.

De artroscopische stabilisatietechnieken heb-

ben tegenwoordig dezelfde goede resultaten

als de vroegere open technieken, maar de pa-

tiënt moet er zich van bewust blijven dat zelfs

de beste stabiliserende ingreep hem niet zal

kunnen beschermen tegen een nieuwe trau-

matische luxatie.

Postoperatief blijft het belangrijk dat er goed

gewerkt wordt op het tonificeren van de ‘gle-

numerale protectoren’ en op het verbeteren

van de proprioceptie van de schouder.

Bursale partiële dikte

Figuur 3

PASTA partiële dikte Volle diktescheur

Page 24: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA24

5. AC-pathologie

6. Frozen shoulder

7 Elleboogchirurgie

Het AC gewricht is vaak een vergeten ge-

wricht! We raden u dan ook aan elk schouder-

onderzoek te starten met een palpatie van

het AC-gewricht. Het AC-gewricht mag nor-

maal gezien niet drukpijnlijk zijn!

De pijnlijke horizontale adductie en de termi-

naal pijnlijke abductie zijn pathognomonische

De zeer frequente frozen shoulder, waarbij

er klinisch een capsulair patroon van bewe-

gingsbeperking wordt vastgesteld, kent een

spontaan verloop van 2 jaar. Op onze dienst

wachten we niet zo lang, maar behandelen

De veel minder frequente elleboogpathologie

wordt bij trauma door de meeste collega’s op-

gevangen. Er is echter een tendens om bij een

zeer complexe distale humerus paletfractuur

boven de 65 jaar niet meer te opteren voor

een osteosynthese, maar onmiddellijk over te

gaan tot een totale elleboogprothese. Deze

semi-constraint of scharnierende prothese

is dezelfde die ook gestoken worden bij de

ernstige elleboogartrose van rheumatoïde of

degeneratieve aard.

tekens voor een AC-lijden. Een diagnostische

infiltratie met Xylocaïne kan dan vaak de

diagnose bevestigen. De behandeling be-

staat meestal uit een lange conservatieve

behandeling met ijsfricties en locale NSAID’s

(Fastumgel®). Daarna adviseren we een cor-

ticoide injectie in het AC gewricht, die op

we met een maximum van drie intra-articulai-

re corticoïde injecties in combinatie met inten-

sieve manuele therapie.

Om de trefzekerheid te vergroten, zetten we

deze injecties meestal onder echogeleide.

Dergelijke elleboogprothesechirurgie maar

ook de elleboogartroscopies, voor kraakbeen-

letsels, loose bodies of om diagnostische rede-

nen, worden door dr. Carl Dierickx uitgevoerd.

De therapie resistente golferselleboog, ten-

niselleboog en nervus ulnaris entrapment pa-

thologieën worden operatief behandeld door

meerdere van onze collega's.

onze dienst onder echogeleide wordt gezet.

De laatste stap is een open distale clavicula

resectie. Enkel als de AC-pathologie deel uit-

maakt van een andere schouderpathologie,

zal een distale clavicula resectie gebeuren

tijdens en via een schouderartroscopie.

De volgende stap is een distentie-arthrogra-

fie (dr Vaninbroukx) of een manipulatie (dr.

Dierickx). Een arthroscopische release is in

onze handen slechts zelden nodig.

1. Vergeet bij het klinisch onderzoek het AC-gewricht niet te palperen.

2. Opteer ervoor om bij het infiltreren van de subacromiaal naar ruimte, naast

een corticoide preparaat, ook een Xylocaïne preparaat toe te voegen zodat de

infiltratie ook een diagnostisch aspect heeft (wordt de painfull arc en Jobe-test

negatief?)

3. Het aantal intra articulaire injecties wordt best tot een minimum beperkt.

4. Misschien moet niet onmiddellijk een artro-CT of een artro-NMR uitgevoerd,

maar wacht het resultaat af van de echografie. Liever geen NMR van de schou-

der!

5. Verwittig uw patiënt voor de lange revalidatie die steeds volgt na een schou-

deringreep, en zeker na een rotator cuff hechting, een stabiliserende ingreep

of een schouder prothese.

6. Zowel op campus Virga Jesse als op de privéraadpleging kunnen de beide art-

sen zelf het oriënterende echo-onderzoek doen.

7. Onze revalidatieschema’s kan u terugvinden op www.orthopediehasselt.be

8. Voor de pathologieën kan u verwijzen naar de fLESSS-website die door dr.

Dierickx wordt onderhouden: www.schouder.be.

9. u bent altijd welkom om eens een ingreep van de schouder te komen volgen.

nuttige tips voor huiSArtSEn

Figuur 4: Coonrad Morrey elleboog prothese voor arthrose en fracturen.

Auteurs: dr. Michaël Vaninbroukx en dr. Carl Dierickx

Page 25: Jessalinea Nr. 7

NIEuwSNIEuwS

JESSALINEA 25

om welke resultaten gaat het? • Percentagepatiënteninhetziekenhuis

dat een correct identificatiebandje draagt

• Resultatenpatiëntentevredenheidsmeting

• Detijddiepatiëntendoorbrengenopde

spoedgevallendienst

• Hetontwikkelenvandoorligwondenbij

patiënten tijdens de ziekenhuisopname

• Valincidentenmetverwondingtotgevolg

• Hetcorrectvoorschrijvenvanaspirineenbèta

blokkers bij patiënten met een acuut hartin-

farct

• Het correct voorschrijven van medicatie die

de bloedstolling tegen gaat bij patiënten met

een herseninfarct

• Percentage patiënten met een heupfractuur

dat binnen de 24 uur geopereerd wordt

• HetontwikkelenvanMRSA-infectie(dezoge-

naamde “ziekenhuisbacterie”) bij patiënten

tijdens het verblijf in het ziekenhuis

begrijpbare uitleg & interpretatieVoor elke indicator legt het ziekenhuis in een-

voudige, verstaanbare taal uit, hoe de resulta-

ten iets zeggen over de kwaliteit van zorg. Geïn-

teresseerden kunnen de evolutie van de cijfers

volgen. Algemeen directeur dr. Yves Breysem:

“We willen in alle openheid aan onze patiënten,

verwijzers en andere relaties tonen hoe ver we

staan op het vlak van kwaliteit van zorg. Som-

mige resultaten zijn zeer goed, andere zijn voor

verbetering vatbaar en dat durven we ook te er-

kennen. Het is een stimulans om verder te wer-

ken aan kwaliteitsverbetering.”

Per kwartaal gebeurt er een update van de cijfers

en de deelwebsite zal ook verder uitgebouwd

worden met bijkomende resultaten van metingen.

Kwaliteitsresultaten vlaanderen vanaf 2013 publiekMede onder impuls van de ziekenhuiskoepels

werd in de zomer van 2011 een breed Vlaams in-

dicatorenforum opgestart. De Vlaamse minister

en de Vlaamse overheid, de Vlaamse Vereniging

van Hoofdartsen, het Vlaams Ziekenhuisnet-

werk KULeuven, de mutualiteiten, het Vlaams

Patiëntenplatform, de Vlaamse Verpleegunie

en de ziekenhuiskoepels maken deel uit van dit

indicatorenforum. Momenteel werkt men aan de

uitwerking van een basisset

van kwaliteitsmetingen. Ook

het Jessa Ziekenhuis neemt

hieraan deel. 2012 is een

voorbereidingsjaar, in 2013

wil men hierover niet alleen

intern, maar ook extern kun-

nen rapporteren.

Jessa publiceert resultaten kwaliteitsmetingen op website

Het Jessa Ziekenhuis publiceert voortaan vier keer per jaar op haar web-

site een tiental resultaten van kwaliteits- en tevredenheidsmetingen.

Met het initiatief wil het ziekenhuis de permanente verbeteracties en de

kwaliteit van de zorg transparanter maken voor verwijzers en patiënten.

NIEuwS

Nieuwe artsen

MEER INfO

jessazh.be > jessa werkt aan kwaliteits-verbetering

dr. Elke Muntersarts brevet acute geneeskunde (spoed)sinds 14 juni 2012

dr. Peter Caubergharts brevet acute geneeskunde (spoed)sinds 1 augustus 2012

dr. An Liesenborgsspecialist in urgentiegeneeskunde (spoed)sinds 1 september 2012

dr. Johannes Adriaensenpsychiater (psychogeriatrie) sinds 22 mei 2012

dr. Jos Hannespsychiater (psychogeriatrie) sinds 22 mei 2012

Page 26: Jessalinea Nr. 7

Veneuze trombo-embolie (VTE) is een multi-

factoriële aandoening: de kans op het optre-

den ervan is afhankelijk van het aantal aanwe-

zige voorbeschikkende factoren (genetische

of omgevingsfactoren) en van de mate waarin

deze elkaar versterken (Figuur 1).

Talrijke patiënten ontwikkelen een VTE ten

gevolge van bekende verworven risicofacto-

Trombofilie: zin en onzin

JESSALINEA26

Met de term trombofilie bedoelt men de verhoogde neiging om een

veneuze trombo-embolie te ontwikkelen, als gevolg van voorbeschik-

kende factoren, die zowel genetisch als verworven kunnen zijn en die

oorzaak zijn van een verhoogde hypercoagulabiliteit van het bloed.

De meest frequent voorkomende genetische ‘trombofilieën’ zijn de

factor V Leiden en de protrombine-mutatie G20210A. Minder fre-

quent voorkomende genetische trombofilieën zijn de deficiënties van

de natuurlijke anticoagulantia antitrombine, proteïne C en proteïne S.

Ook een verhoogd factor VIII gehalte is geassocieerd aan een hoger

tromboserisico. Naast deze genetische trombofilieën zijn er enkele

verworven vormen gekend: lupus anticoagulans en hyperhomo-

cysteïnemie. In dit artikel worden deze trombofilieën en de laborato-

riumbepaling ervan kort besproken. Ook het nut en de relevantie van

het trombofilie-onderzoek in de klinische praktijk komen aan bod.

trombosepotentieel

leeFtijD

LEEfTIJD + fACTOR V LEIDEN

+ TRANSIENTE RISICOfACTOREN

TROMBOSE 'THRESHOLD' LEEfTIJD + fACTOR V LEIDEN

ENkEL LEEfTIJD

ENkEL fACTOR V LEIDEN

Figuur 1: VTE als multifactoriële aandoening: schematische illustratie van het trombotisch risico onder invloed van verschillende factoren. Toenemende leeftijd (rode lijn) is de belangrijkste risicofactor voor VTE. Een VTE zal pas ontstaan indien het trombosepotentieel een bepaald niveau bereikt (trombose ‘threshold’, zwarte lijn). Het voorkomen van een heterozygote Factor V Leiden, geeft aanleiding tot een verhoogd, basaal trombosepotentieel, gedurende het hele leven (groene lijn). Het is op zich onvoldoende om een VTE te veroorzaken, doch de trombose ‘threshold’ kan op jongere leeftijd bereikt worden (blauwe lijn). In combi-natie met bijkomende, transiënte risicofactoren kan een VTE ontstaan, op nog jongere leeftijd (paarse lijn).

10 20 30 40 50 60 70 80 90

IV cath orale anticonceptie

immobilisatie

dr. Brigitte Maes, klinisch bioloog

Page 27: Jessalinea Nr. 7

ren zoals hoge leeftijd, immobilisatie, trauma,

chirurgische ingrepen, zwangerschap, post-

partum, het gebruik van oestrogenen, malig-

niteit enz. In ongeveer de helft van de VTE

gevallen kan één van deze verworven, tran-

siënte uitlokkende factoren aangetoond wor-

den. De andere helft van de gevallen wordt

beschouwd als ‘spontaan’ of ‘idiopathisch’.

Talrijke experimentele, klinische en epide-

miologische studies hebben aangetoond dat

individuen met een permanente, basale hy-

percoagulabiliteit ten gevolge van een trom-

bofilie (hetzij genetisch, hetzij verworven) een

hoger risico hebben op VTE, en dat hierdoor

de verworven, trombogene trigger bij deze

personen vaak mineur is of ongedetecteerd

blijft (‘spontane’ VTE). Deze toenemende ken-

nis heeft geleid tot de ontwikkeling van labo-

ratoriumtesten die toelaten voorbeschikkende

factoren voor VTE op te sporen of individuen

met een hoger VTE-risico te identificeren. De

afwijkingen waarvan aangetoond is dat ze

geassocieerd zijn aan een hoger VTE-risico en

waarvoor laboratoriumtesten beschikbaar zijn,

worden hieronder besproken. Relatieve risico-

cijfers zijn weergegeven in tabel 1. Voor extra

informatie en praktische richtlijnen per test,

zie www.jessazh.be/laboratoriumanalyses.

Genetische ‘trombofilieën’Deficiënties van natuurlijke anticoa-gulantiaDeficiënties van antitrombine (AT), proteïne C

(PC) en zijn cofactor proteïne S (PS) waren de

eerst ontdekte genetische oorzaken van VTE.

Elk van deze drie deficiënties is zeldzaam en

komt voor in minder dan 1% van de algemene

bevolking. Voor elk van deze drie deficiënties

geldt dat talrijke, verschillende mutaties in

de coderende genen oorzaak kunnen zijn van

een deficiëntie en dat verschillende subtypes

gedefinieerd zijn, afhankelijk van het feit of

het een kwantitatief of een functioneel de-

fect betreft.

Een genetische benadering van de diagnose

is uiterst complex en over het algemeen niet

haalbaar in het klinisch laboratorium gezien

de talrijke mogelijke, gekende mutaties. De

laboratoriumdiagnose is dan ook gebaseerd

op de dosage van PC, PS en AT in het plasma.

Er dient hierbij wel rekening gehouden te

worden met de mogelijkheid van verworven

dalingen die zich voordoen in talrijke klinische

situaties (zie Tabel 2). De diagnose vereist

daardoor vaak herhaling van de laboratorium-

bepaling om een mogelijke congenitale defi-

ciëntie te bevestigen of familiale transmissie

aan te tonen.

Het belang van de detectie van deze deficiën-

ties situeert zich hoofdzakelijk in het feit dat

ze de sterkste permanente risicofactoren vor-

men voor VTE (10 à 20-voudig risico). De ho-

mozygote vorm van deze deficiënties is niet

compatibel met het leven of resulteert in een

uitgesproken tromboseneiging met massieve,

verspreide trombose (purpura fulminans) kort

na de geboorte.

factor V LeidenIn de Westerse bevolking is factor V Leiden

(factor V R506Q) de meest voorkomende ge-

netische afwijking die voorbestemt tot VTE

met een prevalentie van gemiddeld 5% in de

algemene bevolking. Twintig % en 45% van

ongeselecteerde en familiale VTE patiënten

respectievelijk worden gediagnosticeerd met

een factor V Leiden. Factor V Leiden is een

gemuteerde vorm van de stollingsfactor fac-

tor V die door de mutatie resistent wordt aan

inactivatie door het natuurlijk anticoagulant

‘geactiveerd Proteïne C’ (APC). Hierdoor ont-

staat er in de stollingscascade een overwicht

van procoagulante activiteit die kan resulte-

ren in trombosevorming. Factor V Leiden doet

het VTE-risico 5 maal toenemen in hetero-

zygote patiënten en 80 maal in homozygote

patiënten. Homozygositeit komt voor in onge-

veer 1 op 5000 personen.

Factor V Leiden wordt in het laboratorium

opgespoord met een functionele screenings-

test op plasma die de resistentie van factor

V aan APC detecteert (APC resistentietest).

Een positief resultaat wordt bevestigd door

het aantonen van de constitutionele aanwe-

zigheid van de factor V Leiden mutatie met

DNA-analyse op vol bloed.

Protrombine (factor II) mutatie G20210ADe mutatie in het protrombine gen op positie

20210 komt voor in 2% van de Westerse be-

STAND VAN ZAkEN

JESSALINEA 27

tromboFilie relAtieF vte-risico

Algemene bevolking 1

Heterozygote factor V Leiden 5

Heterozygote protrombine-mutatie 5

PC deficiëntie 10

PS deficiëntie 10

AT deficiëntie 20

Homozygote factor V Leiden 80

Factor VIII > 150 % 3

Hyperhomocysteïnemie 2

Lupus anticoagulans 10

At DeFicientie

ps DeFicientie

pc DeFicientie

Acute trombose x x x

Heparine R/ x

Marcoumar R/ x x

Neonataal x x x

Zwangerschap x x

Leveraandoeningen x x x

DIC x x x

Nefrotisch syndroom x

Majeure chirurgie x

Chemotherapie x

Orale anticonceptiva x x

Tabel 1: Invloed van trombofilieën op het VTE-risico. Tabel 2: Oorzaken van verworven deficiënties van de natuurlijke anticoagulantia.

Page 28: Jessalinea Nr. 7

volking, met regionale variaties van 1 tot 6%.

Ongeselecteerde VTE patiënten hebben deze

mutatie in 6% van de gevallen, terwijl de pre-

valentie oploopt tot 18% in familiale gevallen.

De mutatie zou resulteren in een gestegen

concentratie van protrombine in het plasma

waardoor er een onevenwicht in de stol-

lingscascade zou ontstaan met toegenomen

tromboseneiging. De stijging van het VTE-

risico wordt geschat op 5-voudig in geval

van heterozygositeit. Homozygote patiën-

ten (zeldzaam) zouden naar analogie met

homozygote factor V Leiden patiënten een

significant grotere risicostijging hebben dan

de heterozygote patiënten. De mutatie kan

momenteel nog niet aangetoond worden door

middel van klassieke stollingstesten maar kan

rechtstreeks aangetoond worden op DNA-

niveau met behulp van moleculair genetische

analyse.

Hoge concentratie van factor VIIIEen verhoogde plasmaconcentratie van de

stollingsfactor factor VIII boven een cut-off

waarde van 150 % komt voor in ongeveer

10% van de bevolking. Hoge factor VIII waar-

den worden veroorzaakt door een combinatie

van genetische en verworven factoren. Hoe-

wel verder weinig geweten is over de origine

van deze verhoging, lijken studies erop te wij-

zen dat verhoogde factor VIII een 3-voudige

stijging van het VTE-risico inhoudt.

Verworven trombofilieënAnti-fosfolipiden syndroom (AfS): Lu-pus anticoagulans (LAC) en anti-car-diolipine antistoffen (aCL)AFS is een auto-immuunaandoening waarbij

auto-antistoffen (anti-fosfolipiden antistof-

fen, aFL) betrokken zijn in het ontstaan van

veneuze en arteriële trombose en belangrijke

zwangerschapscomplicaties. Deze auto-anti-

stoffen zijn gericht tegen fosfolipiden-gebon-

den proteïnen, voornamelijk ß2-glycoproteïne

I (ß2GPI) en protrombine. Sommige van deze

aFL verlengen fosfolipiden-afhankelijke stol-

lingsreacties en worden lupus anticoagulans

(LAC) genoemd. aFL die via ß2GPI aan cardioli-

pine binden worden anti-cardiolipine antistof-

fen genoemd (aCL). De diagnose van het AFS

wordt bemoeilijkt door het gebrek aan hoog-

specifieke laboratoriumtesten en door de he-

terogeniteit van de antistoffen. Daarom dient

de diagnose gebaseerd te zijn op het aanto-

nen van zowel LAC als aCL. Klinische studies

hebben aangetoond dat LAC een belangrij-

kere risicofactor voor trombose is dan aCL.

De diagnose van LAC vereist een verlenging

van fosfolipiden-afhankelijke stollingstesten

(bvb. PT of APTT-testen), die niet corrigeren

in mengtesten met normaal plasma en die

wel normaliseren door toevoegen van fosfo-

lipiden. Verschillende stollingstesten zijn be-

schikbaar doch met wisselende sensitiviteit

en specificiteit en worden best in combinatie

toegepast. De detectie van een LAC vereist

dus een relatief grote hoeveelheid plasma

en is omslachtig. Positieve resultaten dienen

na minimum 12 weken bevestigd te worden

ten einde een transiënt LAC (bv. in kader van

infecties) uit te sluiten. De detectie kan niet

uitgevoerd worden tijdens therapie met cou-

marines of heparine.

HyperhomocysteïnemieHyperhomocysteïnemie kan veroorzaakt zijn

door mutaties van de enzymen betrokken

in het homocysteïne metabolisme (methy-

leen tetrahydrofolaat reductase, MTHFR en

cystationine beta-synthase, CBS). Meestal is

het echter het gevolg van een te lage inname

van foliumzuur, vitamine B6 of vitamine B12,

welke vereiste cofactoren zijn in het homo-

cysteïne metabolisme. Sommige studies heb-

ben een associatie aangetoond tussen een

verhoogd homocysteïne niveau (>18 μmol/l)

en het voorkomen van zowel veneuze als

arteriële tromboses en dat het trombose-

risico recht evenredig zou zijn aan de ge-

meten waarde. Hyperhomocysteïnemie kan

behandeld worden met vitamine substitutie.

Recent werd echter aangetoond dat vitamine-

substitutie het risico voor arteriële en veneu-

ze trombose niet doet dalen. Deze bevinding

heeft geleid tot het opnieuw in vraag stellen

van hyperhomocysteïnemie als voorbeschik-

kende factor voor trombose.

gen-gen en gen-omgeving interactiesPatiënten met combinaties van verschillende

genetische trombofilieën hebben een hoger

risico voor VTE dan patiënten met een enkel-

voudige afwijking. Dit geldt ook voor de ho-

mozygote vormen die ook als gen-gen inter-

acties te beschouwen zijn. VTE manifesteert

zich bij deze patiënten ook op jongere leeftijd.

Combinaties zijn niet zeer zeldzaam gezien de

hoge prevalentie van de factor V Leiden en de

protrombine-mutatie in de algemene popula-

tie.

In verschillende studies werd een synergis-

tisch effect op het VTE-risico aangetoond

voor factor V Leiden en het gebruik van orale

contraceptiva (OC) of hormoonsubstitutie

therapie (HST). OC verhogen het VTE-risico

met een factor 4. Het risico verhoogt echter

35-voudig in de aanwezigheid van de factor V

Leiden, terwijl deze afwijking op zich slechts

een 5-voudige risicostijging inhoudt.

waarom testen?Alhoewel de associatie tussen de gekende

trombofilieën en het voorkomen van VTE dui-

delijk is, is er toch heel wat discussie over de

zin of onzin van het laboratorium trombofilie-

onderzoek. Tot nu toe is immers vaak niet dui-

delijk wat de therapeutische consequenties

zijn, indien een afwijking wordt aangetoond.

Daarnaast bestaat er geen consensus over

welke VTE patiënten in aanmerking moeten

komen voor trombofilie-onderzoek. Verder

spelen de kostprijs alsook de impact op ver-

zekeringsaanvragen van personen met een

aangetoonde genetische trombofilie een rol

in deze discussie.

Niettemin worden de trombofilietesten rela-

tief frequent aangevraagd waarbij volgende

bedenkingen doorwegen:

• Trombofilie testresultaten zijn voor de

initiële therapie van een acute trombose

niet relevant aangezien de behandeling

van een VTE onafhankelijk is van de oor-

zaak. De resultaten kunnen echter wel

het beleid ter preventie van recidiverende

trombose beïnvloeden (secundaire profy-

laxe). Er bestaat evenwel nog controverse

omtrent de idee dat trombofilieën ook een

hoger risico op recidief van VTE inhouden

en hieruit volgend ook omtrent de vraag of

VTE met een trombofilie al dan niet langer

dient behandeld te worden. Het voorko-

men van een ‘spontane’ VTE op zich zou

een grotere risicofactor betekenen dan de

aanwezigheid van de heterozygote factor

V Leiden of protrombine-mutatie. Een po-

sitief heterozygoot resultaat voor factor V

Leiden of de protrombine-mutatie zou dan

ook geen bijkomende significante stijging

van het risico inhouden en dus niet relevant

zijn voor secundaire profylaxe. Doch, voor

de homozygote mutaties, de deficiënties

van de natuurlijke anticoagulantia, de aan-

JESSALINEA28

Page 29: Jessalinea Nr. 7

wezigheid van een LAC, verhoogde factor

VIII, alsook voor combinaties van twee of

meer trombofilieën wordt wel algemeen

aanvaard dat het risico voor recidief signifi-

cant toegenomen is. Gezien de controverse

en gezien het gebrek aan algemeen gehan-

teerde richtlijnen omtrent de duur van VTE

behandeling in het kader van een trombo-

filie dienen therapiebeslissingen genomen

te worden van geval tot geval. Hierbij dient

het volledige risicoprofiel van de patiënt in

acht genomen te worden en zijn gegevens

met betrekking tot de uitlokkende factoren

van de VTE belangrijk.

• Gezien het sterk verhoogde risico bij pa-

tiënten met gecombineerde defecten is het

belangrijk deze patiënten te identificeren.

Dit impliceert dat de screening alle hier-

boven vermelde trombofilie markers dient

te omvatten, om de effectiviteit ervan te

maximaliseren.

• Trombofilietestenkunnenookvanbelang

zijn voor asymptomatische familieleden die

drager zijn. Voor deze personen kan dan

eerder primaire profylaxe overwogen wor-

den wanneer ze blootgesteld worden aan

transiënte risicosituaties (immobilisatie,

OC, chirurgie,...).

wie testen?De prevalenties van elk van de trombofilieën

zijn niet hoog genoeg opdat screening van de

algehele populatie kosteneffectief zou zijn.

Daarom dienen de trombofilietesten enkel

uitgevoerd te worden bij patiënten met een

(familiale) geschiedenis van onverklaarde

VTE. Alle patiënten met een bewezen epi-

sode van VTE zijn kandidaat voor trombofilie

screening indien minstens één van volgende

voorwaarden aanwezig is:

• idiopathischeVTE,

• familialevoorgeschiedenisvanVTE,

• recurrenteVTE,

• patiëntisjongerdan50-55jaar,

• trombosenaslechtsminimaletrombogene

trigger,

• VTEterhoogtevanongewonelocalisaties

(cerebraal, mesenterieel, portaal, oculair),

• VTEtijdenszwangerschap,gebruikvanOC

of HST,

• onverklaarde abnormale labotesten zoals

verlengde APTT.

Er kan overwogen worden de laboratorium-

analyse uit te breiden naar asymptomatische

eerste-graads familieleden aangezien het

resultaat het VTE primaire profylaxebeleid

kan beïnvloeden in situaties van bijkomend

verhoogd trombose-risico (OC gebruik, lange

reizen, chirurgie, … ).

Gezien er ook een associatie bestaat tussen

trombofilie en zwangerschapscomplicaties

komen ook vrouwen in aanmerking voor trom-

bofiliescreening indien één van volgende si-

tuaties zich voordoen:

• herhaaldelijkevroegtijdigemiskramen,

• laatfetaalverlies,

• doodgeboorte,

• ernstige manifestaties van zwanger-

schapscomplicaties zoals preeclampsie en

HELLP. Vooral voor het AFS is er consensus

om in geval van deze zwangerschapscom-

plicaties de nodige laboratoriumanalyses

te laten uitvoeren.

Bij jonge mensen (< 40 jaar) met een arteriële

trombose (cerebrovasculair, cardiovasculair),

is ook screening, vooral naar het AFS, aanbe-

volen.

conclusieDe laatste decennia is de centrale rol van con-

genitale en verworven hypercoagulabiliteit

van het bloed in het ontstaan van trombose

duidelijk geworden. VTE wordt nu beschouwd

als een multicausale aandoening waarbij ge-

netische en verworven risicofactoren inter-

ageren. Vele VTE patiënten zouden een ge-

netische predispositie hebben voor VTE. Het

VTE-risico ten gevolge van de levenslange,

basale hypercoagulabiliteit wordt bepaald

door het type trombofilie en door het aantal

trombofilieën. VTE-episodes worden in dit

concept uitgelokt door verworven tromboge-

ne triggers, die manifest (bvb. zwangerschap,

OC gebruik) of subklinisch kunnen zijn.

De trombofilieën die momenteel duidelijk ge-

associëerd zijn aan VTE kunnen met relatief

eenvoudige laboratoriumtesten gedetecteerd

worden, doch de interpretatie wordt bemoei-

lijkt door verschillende factoren en dient te

gebeuren door ervaren artsen. De zorgvuldige

selectie van indicaties voor screening van pa-

tiënten die in aanmerking komen, dient in acht

genomen te worden. Er is veel discussie over

het nut van de trombofiliescreening omdat de

consequenties voor de duur van de therapie

en voor de secundaire profylaxe onduidelijk

zijn. Niettemin kunnen de resultaten waarde-

vol zijn met het oog op het therapiebeleid van

de individuele patiënt, waarbij het inschatten

van de globale balans van trombose- en bloe-

dingsrisico immers cruciaal is.

JESSALINEA 29

Page 30: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA30

Verbum

gepubliceerd in neth J Med. 2011 Mar;69(3):137-9.

TESTICuLAR MASS IN A GERIATRIC PATIENT

Naesens R1, Magerman K1, Cartuyvels R1, Vanden

Abeele M2, van Renterghem K3, Gyssens I.C4,5,6,7*

departments of (1)Medical Microbiology, (2)Geriatrics, (3)uro-

logy, (4)Infectious Diseases, Jessa Hospital, Hasselt, Belgium; (5)

Hasselt University, Diepenbeek, Belgium; (6)department of Me-

dicine, Institute for Infection, Inflammation and Immunity (N4i),

Radboud University Nijmegen Medical Centre, Nijmegen, the Ne-

therlands, (7)Department of Infectious Diseases, Canisius Wilhel-

mina Hospital, Nijmegen, the Netherlands, *corresponding author:

tel.: +32 (0)11-30 81 11, fax: +32 (0)11-30 94 88, e-mail: inge.

[email protected]; [email protected]

Case Report

An 80-year old man was admitted suffering

from a painful, enlarged right testicle for ap-

proximately one month. His medical history

revealed a transurethral resection of the pros-

tate for benign hyperplasia seven years be-

fore. The resection, performed in another hos-

pital, was complicated by recurrent strictures

of the urethra and several episodes of lower

urinary tract infection. Internal urethrotomies

and a holmium laser incision were used to re-

solve the strictures without lasting success.

The patient did not have diabetes nor was

he receiving any immunosuppressants. On

presentation, genital examination revealed

an indurated, tender, and enlarged right tes-

ticle. The patient was afebrile. White blood

cell count was 7.9 x 109 /l (71% neutrophils),

C-reactive protein was 3.6 mg/dl (normal li-

mit <0.5 mg/dl), and alphafetoprotein was

11.6 ng/ml (normal limit <7.0 ng/ml). Other

routine laboratory tests, lymphocyte subsets,

and nitroblue-tetrazolium test were within

normal limits. HIV serology was negative. A

scrotal ultrasound revealed a testicular mass

of approximately 3 cm which was cystic in

the centre and more solid in character at the

periphery. The Doppler signal showed a halo

of intense hyperaemic flow with absent flow

centrally. Since a malignancy was suspected,

a radical orchiectomy was performed. Pa-

thological examination showed a soft cystic

nodule in the testicle extending towards the

epididymis and spermatic cord. Histological

examination revealed a well-demarcated no-

dule characterised by a thick fibrous capsule,

infiltrated by lymphocytes and plasma cells,

and surrounding a collection of granulation

tissue, and necrotic debris. A Grocotts’s me-

thenamine silver staining was performed

which showed hyphae.

gepubliceerd in clin Microbiol infect. 2011 oct;17(10):1546-9.

INVASIVE fuNGAL INfECTION IN AN ELDERLy

PATIENT wITH DEfECTIVE INfLAMMATORy

MACROPHAGE fuNCTION

Chai L.Y.A, Naesens R, Khoo A.L, Vanden Abeele

M, van Renterghem K, Cartuyvels R, Netea M.G1,

Gyssens I.C

Abstract

Macrophages are known to be involved in

pathogen recognition and mediate host im-

mune responses, but, in the clinical setting,

their purported central role in opportunistic

fungal infections has not been demonstrated

to date. Herein, we describe a patient with

invasive testicular aspergillosis in whom we

found, for the first time, a defect in macro-

phage function

keywords: Aspergillosis, innate immunity,

postoperative

bAu 2011: 11th Annual congress of the belgian Association of

Urology, December 9th-10th 2011, Ghent, Belgium.

Moderated poster session

A DESCRIPTIVE ANALySIS Of THE NO/cGMP

PATwAy IN THE CORPuS CARVERNOSuM Of

SEVERE ED PATIENTS

Albersen M, Sandner P, Linsen L, Tinel H, van

Renterghem K

Abstract

Introduction: During the last decades it tur-

ned out that the NO/cGMP signaling cascade

is the most prominent regulator of smooth

muscle tone in the human corpus caverno-

sum. As a result of decreased NO bioavai-

lability in severe erectile dysfunction (ED),

phosphodiesterase 5 inhibitors (PDE5i) have

limited efficacy resulting in high patient drop-

out rates. Direct activation of soluble guanylil

cyclase (sGC) could bypass impaired NO sig-

naling in PDE5i-nonresponders. Animal stu-

dies have recently shown synergistic effects

of PDE5-inhibitors and sGC activators in rats

with cavernous nerve injury. As a first step in

translation to human subjects, the aim of this

collaborative study was to describe changes

in the NO/cGMP pathway in human corpus ca-

vernosum of severe ED patients.

Material and Methods: Sixteen patients suf-

fering from recalcitrant ED not responding to

PDE5i or intracavernosal PGE1 were subjec-

ted tot penile prosthesis implantation. After

informed consent, corpus cavernosum tissue

was resected during the procedure. Five age-

matched patients not suffering from ED and

undergoing endoscopic urological surgery

consented to have three needle biopsies of

the corpus cavernosum performed. All the ex-

periments were approved by the institutional

ethical committee.

Harvested tissues were either snap-frozen of

fixed in paraformaldehyde 4% and embedded

in paraffin. Snap frozen tissues were used for

RNA extraction and subjected to quantitative

real time polymerase chain reaction (qPCR)

for various sequences coding for proteins in

the NO/cGMP pathway. Fixed and embedded

tissues were cut into 5 μM sections, adhered

to slides and immunostained with antibodies

against cGMP pathway proteins, followed by

evaluation with confocal laser fluorescence

microscopy. Means were compared using

two-tailed student’s T-test.

Results: Mean age (±SD) of patients was 56

± 8 years. Patients suffered from ED for 78 ±

77 months, and their preoperative peak sys-

tolic flow was 20.8 ± 6.9 cm/s (normal > 35

cm/s). ED was classified as vasculogenic in

7 patients, neurogenic in 1, or combined in 8.

Patients had a mean of 2.1 ± 1.5 out of 5 eva-

luated risk factors (smoking, ethylism, hyper-

tension, dyslipidemia or diabetes mellitus).

Expression of mRNA (±SD) for endothelial

nitric oxide synthase (eNOS); sGC; protein ki-

nase G (PKG); and PDE5a were significantly lo-

wer in patients compared to healthy controls.

iNOS mRNA expression was lower in patients

but near detection limit in both groups. nNOS

mRNA was not detected in both groups. Con-

focal laser fluorescence microscopy confirmed

the localization of major players in the NO/

cGMP pathway to the human corpus caver-

nosum smooth muscle in both patients and

controls.

Conclusions: Downregulation of the NO/

cGMP pathway in the human corpus caverno-

sum of severe ED patients was confirmed in

this study. These results indicate that activa-

tion sGC besides inhibition of PDE5 may res-

cue PDE5i-nonresponders with oral therapy.

JESSALINEA30

Page 31: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA 31

gepubliceerd in Medipage;April 2012:20-21.

ERECTIESTOORNISSEN, SPREEk EROVER

ER ZIJN OPLOSSINGEN VOOR ERECTIEPROBLE-

MEN

Interview met dokter Koenraad van Renterghem,

diensthoofd Urologie, M.D.-PhD-FEBU,

Jessa Ziekenhuis Hasselt.

ISSM 2012: World Meeting on Sexual Medicine, August 26th-

30th 2012, Chicago, USA.

Moderated poster session

SyNERGISTIC EffECTS Of BAy-604552 AND

VARDENAfIL ON RELAXATION Of CORPuS CA-

VERNOSuM TISSuE Of PATIENTS wITH EREC-

TILE DySfuNCTION AND CLINICAL PHOPHO-

DIESTERASE 5-INHIBITOR fAILuRE

Albersen M, Sandner P, Linsen L, van Renterg-

hem K

Abstract:

Objectives: Overall efficacy rates of phosp-

hodiesterase 5 inhibitors (PDE5-i) for erectile

dysfunction (ED) are 60–70%. Nonresponders

currently have to resort to invasive treatment

options for restoration of erectile function.

The aims of this study were 1) to assess

changes in the nitric oxide-cyclic (NO)/ cyclic

guanosine monophosphate (cGMP)/ protein

kinase G (PKG) pathway in human corpus ca-

vernosum (HCC) of PDE5-I nonresponders

compared to healthy controls, and 2) to eva-

luate the effects of BAY 60-4552, a soluble

guanylate cyclase (sGC) stimulator, and var-

denafil on relaxation of HCC strips from PDE5-

I nonresponders.

Material and Methods: specimen of HCC

were harvested after consent from individu-

als undergoing penile prosthesis implantation

(patients) and potent control subjects under-

going transurethral surgery (healthy controls,

needle biopsy). Tissues of patients were

compared to those of healthy controls for the

expression of mRNA coding for PDE5A, nNOS,

eNOS, PKGɑ1, PKG2, sGCɑ1, sGCɑ2, sGCß1,

sGCß2 and ß-actin by quantitative polyme-

rase chain reaction (qPCR). The respective

proteins were localized using immunofluo-

rescence. Tissue strips of patients were pre-

contracted in an organ bath with phenylepi-

nephrine followed by incubation with 1 μM

of either vardenafil or BAY 60-4552, or both

simultaneously. ANOVA, T-test or Mann-Whit-

ney test were used for analysis based upon

number of groups and normality of data per

outcome measure.

Results: PDE5A, eNOS, PKGɑ1, PKG2, sGCɑ1,

sGCɑ2, and sGCß1 were significantly downre-

gulated in PDE5-i nonresponders. sGCß2 and

nNOS expressions were below the detection

limit in both groups. The pathway was mor-

phologically located to HCC smooth muscle

(except for eNOS: endothelium). BAY-604552

(82,5 ± 5,0%) and Vardenafil (72,6 ± 2,3%)

both induced relaxation of precontracted

HCC strips. When both compounds were ad-

ministered simultaneously, have synergistic

effects (44,7 ± 4,2%, P < 0.05 vs each com-

pound alone) on relaxation of HCC of PDE5-i

nonrepsonders.

Conclusions: A downregulation of various ef-

fectors in the NO-cGMP-PKG pathway in cor-

pus cavernosum smooth muscle of severe ED

patients is responsible for decreased or ab-

sent responses to PDE5-i treatment. Despite

this downregulation, combining the sGC sti-

mulator BAY 60-4552 with Vardenafil signi-

ficantly enhanced relaxation of corpus caver-

nosum tissue strips of PDE5-i nonresponders.

Moderated poster session

CONNEXIN 43 DENSITy AND DISTRIBuTION IN

CORPuS CAVERNOSuM TISSuE fROM DIABE-

TIC OR HyPOGONADAL PATIENTS wITH EREC-

TILE DySfuNCTION

Traish A.M, Stottrup C, Renterghem K, Achten A,

Roy S

Abstract

Background: Vasoactive agents, prostaglan-

din E1, phentolamine and papaverine are

used as direct cavernosal injection therapy

for erectile dysfunction of patients who do

not benefit from oral phosphodiesterase inhi-

bitor therapy. The rapid onset of initiation of

erection induced by these vasoactive agents

is attributed to relaxation of the trabeculae

in the corpus cavernosum. It is believed that

the fast dissemination of the electrochemical

signals and second messengers produced by

the action of the vasoactive agents involves

transport of small signaling molecules and

chemical messengers between smooth mus-

cle cells of the trabeculae via gap junctions.

Aim: Altered expression of connexin 43

(Cx43) has been associated with the deve-

lopment and progression of various diseases

including erectile dysfunction in an animal

model of diabetes. However, it is currently

unclear whether Cx43 level in smooth mus-

cle cells of corpus cavernosum is altered in

human diabetes or hypogonadism and contri-

butes to erectile dysfunction. The aim of this

study is to determine whether distribution

and density of Cx43 is altered in smooth mus-

cle cells of human corpus cavernosal tissue

samples derived from diabetic or hypogona-

dal patients with erectile dysfunction compa-

red to those of normal subjects.

Methods: To assess the distribution pattern

and relative density of Cx43 in corporal caver-

nosal smooth muscle cells, immunostaining

for Cx43 was performed in tissue sections de-

rived from normal, diabetic and hypogonadal

subjects. Corpus cavernosal tissue biopsies

were fixed in 4% formaldehyde and embed-

ded in paraffin, and the tissue sectioned at

3-4 micrometer intervals. For immunostai-

ning, tissue sections were fixed in ice-cold

methanol, exposed to 2% BSA, and incubated

overnight at 4°C in a moist chamber with a

monoclonal mouse anti–rat Cx43 antibody.

After several washes with phosphate buffe-

red saline (PBS), the sections were incubated

with rhodamine–conjugated goat anti-mouse

IgG, washed with PBS, and mounted in Slow-

Fade. The sections were viewed under im-

munofluorescence microscopy, and images

digitally captured and analyzed for Cx43 pla-

que counts. Connexin density was expressed

as the cumulative number of gap junction

plaques per unit area of tissue corrected for

number of DAPI- labeled smooth muscle cells

(dots/unit area corrected for number of cells).

Results: The distribution of Cx43 plaques in

smooth muscle cells was not affected in cor-

pus cavernosal tissues derived from diabetic

or hypogonadal subjects with erectile dys-

function compared to those of normal non-

diabetic subjects. However, the number of

Cx43 plaques was significantly reduced in

cells of corpus cavernosal tissue derived from

diabetic or hypogonadal subjects (73±8% of

normal, p<0.05; 68±11% of normal, p<0.05,

respectively) indicating reduced Cx43 gap

junctions in diabetic and hypogonadal sub-

jects with erectile dysfunction.

JESSALINEA 31

Page 32: Jessalinea Nr. 7

Conclusions: Cx43 density in human corpus

cavernosum is diminished in tissue samples

derived from diabetic or hypogonadal pa-

tients with erectile dysfunction as compared

to tissue samples from normal nondiabetic

subjects. This marked decrease in conncexin

43 gap junction channels may contribute to

attenuated gap junction function and to dys-

function in erectile physiology.

BTA 2011: X International Tinnitus Seminar, March 16th-19th

2011, Florianópolis, Brazil.

draft proposal

CLINICAL DEVELOPMENT Of A NOVEL IN-

TRATyMPANIC TREATMENT fOR ACuTE INNER

EAR TINNITuS

Mühlmeier G, Maier H, Reintjes F, van de Heyning

P, Cox T, Morawski K, Lisowska G, Meyer T and

study team.

Abstract

Introduction: Effective pharmacological tre-

atments for tinnitus have proven elusive. Tin-

nitus of cochlear origin may be amenable to

treatment at the acute stage, before centrali-

zation is setting in.

Objectives: AM-101, a small molecule NMDA

receptor antagonist, is being developed for

the intratympanic treatment of acute in-

ner ear tinnitus. A key element of the clini-

cal development programme is the choice of

the most appropriate outcome variables for

safety and efficacy.

Methods: Clinical development of AM-101

was initiated with a double-blind, randomised,

placebo-controlled phase I/II study with dose

escalation. The study involved 24 humans to

assess the safety and local tolerance of AM-

101 and determine plasma concentrations. It

also evaluated the THI-12 questionnaire, a

visual analog scale and the minimum masking

level (MML) as efficacy outcome variables.

Based on the study results, further litera-

ture review, and discussions with an expert

workgroup as well as regulatory agencies,

outcome variables were refined and adapted

for a subsequent phase IIb study with 240

patients.

Results: The phase I/II study showed that in-

tratympanic AM-101 was well tolerated, and

that systemic exposure was minimal. Efficacy

outcome variables provided first indications

of therapeutic benefit, whereas improvement

was rather gradual than immediate. The MML

showed the most pronounced, the THI-12 the

least response. For the phase IIb study, the

MML was chosen as primary efficacy outcome

variable. Magnitude estimates of tinnitus an-

noyance and loudness, and the patient global

impression of change score were added as se-

condary variables.

Conclusions: For a medication like AM-101

that aims to treat acute inner ear tinnitus,

the focus of clinical evaluation should be its

effect on the tinnitus itself, i.e. sensory im-

pairment, or related functional disabilities.

Tinnitus handicap is unlikely to have fully de-

veloped at the acute stage and thus not ap-

propriate for the evaluation of efficacy. The

MML offers good sensitivity to treatment-

related changes of the sensory impairment.

It also has the advantage of being a (semi)-

objective measure and is considered the ef-

ficacy outcome variable of choice. Significant

changes in the MML should be supported by

a likewise change in an appropriate patient-

reported outcome measure.

TRI 2012: 6th Tinnitus Research Initiative conference, June

13th-16th 2012, Bruges, Belgium.

draft proposal

EffICACy AND SAfETy Of AM-101 IN THE

TREATMENT Of ACuTE INNER EAR TINNITuS

- A DOuBLE BLIND, RANDOMISED, PLACEBO

CONTROLLED PHASE II STuDy

Van de Heyning P, Cox T, Maier H, Muehlmeier G,

Morawski K, Lisowska G, Meyer T

Abstract

Background: Glutamate excitotoxicity fol-

lowing cochlear insult may trigger aberrant

excitation of the auditory nerve, which is per-

ceived as tinnitus. AM-101, a small molecule

NMDA receptor antagonist, is currently being

developed for the intratympanic treatment of

acute inner ear tinnitus. Following positive

outcomes from a previous study, a phase II

trial aimed to evaluate AM-101’s efficacy and

safety in a larger number of patients.

Materials and Methods: In a double blind,

randomised, placebo controlled study a total

of 248 subjects with persistent tinnitus no

older than three months from acute noise

trauma, otitis media or sudden deafness were

enrolled. They received three i.t. injections of

AM-101 270 μg/mL, AM-101 810 μg/mL or

placebo over three consecutive days. Study

subjects returned for follow-up on Days 7, 30

and 90. The primary efficacy endpoint was

the change in MML to Day 90; changes in tin-

nitus loudness and annoyance were co-prima-

ry efficacy endpoints. Secondary efficacy out-

come variables included: sleep impact scores,

TBF-12 questionnaire, loudness match and

patient global impression of change. Safety

was evaluated by the frequency of clinically

relevant changes in hearing and of adverse

events.

Results: The study overall failed to meet its

primary efficacy endpoint as no significant

differences in the change of MML were ob-

served between treatment groups. However,

AM-101 810 μg/mL showed substantial and

statistically significantly better reductions in

tinnitus loudness, sleep impact and tinnitus

impairment in patients suffering from acute

tinnitus with established cochlear origin than

placebo. In contrast, the subgroup of sudden

deafness related tinnitus did not show con-

clusive results. The study drug as well as i.t.

injections were well tolerated.

Conclusions: The study established proof of

concept in man for AM-101 in the treatment

of tinnitus arising from cochlear glutamate

excitotoxicity. It confirmed the importance of

careful definition and selection of target tre-

atment groups and the choice of appropriate

outcome variables. Psychoacoustic measures,

despite their appeal as “semi-objective” mea-

sure, do not seem to be sufficiently reliable

for efficacy assessments.

poster presentation

CORRELATION TyPE Of MASkER NOISE Of

THE MINIMuM MASkING LEVEL AND TINNITuS

QuESTIONNAIRE IN CHRONIC TINNITuS PA-

TIENTS.

Rabau S, Waelkens B, Wouters K, Cox T, Janssens

de Varebeke S, Van de Heyning P

Abstract

Background: Minimum Masking Level (MML)

is a psychoacoustic measurement for evalu-

ating treatment effects in tinnitus patients.

Minimal Masking Level is the lowest level of

noise necessary to mask the tinnitus. Typi-

cally a broadband noise is used as masker(1),

but until now there is no scientific proof that

this is the best method. Early research re-

vealed that MML is related to annoyance of

tinnitus experienced by the patient. The aim

of this study is to compare the results of the

minimum masking level with other possible

maskers and to analyse their correlation with

the Tinnitus Questionnaire.

Study Design: The MML was measured in

67 tinnitus patients, 48 men and 19 wo-

men, with four different maskers. The MML

is expressed in terms of dBHL or dBSPL and

dBSL. Furthermore all patients completed the

Tinnitus Questionnaire. The mean age of the

JESSALINEA32

Page 33: Jessalinea Nr. 7

tinnitus patients was 47 years old. The mean

PTA, calculated for the frequencies 1, 2 and 4

kHz, ranged from -5 to 118 dBHL. For the pa-

tients with bilateral tinnitus the values of the

left and right side were analysed as separate

values. In total there are 133 measurements.

To assess the correlation between different

masking noises and the score on the TQ, non

- parametric Spearman correlations were cal-

culated.

Results: There is no correlation between the

Tinnitus Questionnaire and MML measured

with speech noise and white noise as mas-

king noise. However a weak but statistically

significant correlation was found between TQ

and MML measured with masking noise at tin-

nitus frequency (dBHL) (p=0,008; þ=0,272)

and at 500 Hz (dBSL) (þ=0,001; þ=-0,370).

Conclusions: The MML measured with the

different masking noises does not correlate

with the TQ. We can conclude that the objec-

tive and subjective measures don’t match. Ho-

wever the subjective response of the patient

to the tinnitus has considerable clinical validi-

ty. Considering these results we can conclude

that the minimal masking level does not con-

tribute significantly to the evaluation of tin-

nitus annoyance experienced by the patient.

Acknowledgement: We thank the Stavros Ni-

archos Foundation and a TOP-BOF mandate of

the University of Antwerp for the financial

support for tinnitus research

research

CORRELATION BETwEEN THE PSyCHOACOuS-

TIC MEASuREMENT, QuESTION-NAIRES AND

PATIENT GLOBAL IMPRESSION Of CHANGE IN

PATIENTS wITH ACuTE TINNITuS

Rabau S, Gilles A, Kleine Punte A, Waelkens B,

Wouters K, Cox T, Janssens de Varebeke S, Van

de Heyning P

Abstract

Background: There are four different appro-

aches to investigate the evolution of tinnitus

over a period of time: psychoacoustic tests,

rating scales, questionnaires and patient

global perception. However, these tests are

time-consuming.

Purpose: The purpose of this study is to re-

veal possible correlations between the tests

previously mentioned. So does improvement

on the questionnaire scores reflect also in

better results in the psychoacoustic measu-

rements?

Method and patients: 35 patients partici-

pated to the audiological testing. These pa-

tients have a permanent, stable, non-pulsatile

tinnitus caused by acute noise trauma or oti-

tis media less than 3 months ago. The test

protocol consists of the measurement of the

minimal masking level (MML), loudness mat-

ches at 1 kHz, short version of the Tinnitus

Handicap Inventory (TBF-12), Tinnitus Ques-

tionnaire (TQ), Numeric Rating Scale (NRS) of

loudness and annoyance of the tinnitus and

at least patient global perception of treat-

ment-related change. The testing took place

on the day of admission and after 90 days.

Results: No correlation between MML and the

questionnaires was noted. However loudness

matching correlates with TBF-12 and NRS,

but these correlations are weak (þ = 0,300).

Conclusion: An improvement of tinnitus mea-

sured with questionnaires does not reflect in

an improvement on the psychoacoustic mea-

surements. So we can decide that the psycho-

acoustic measurements do not contribute to a

reliable evaluation of tinnitus.

Acknowledge: We thank the Stavros Niarchos

Foundation and Auris Medical for the financial

support for tinnitus research.

Gepubliceerd in B-ENT, 2012, 8, 85-94

fIXATION Of COCHLEAR IMPLANTS: AN EVI-

DENCE-BASED REVIEw Of LITERATuRE

Janssens de Varebeke S1,3, Govaerts P2,3, Cox T1,

Deben K1, Ketelslagers K1 , Waelkens B1.

(1)Department of ENT Head and Neck Surgery, Jessa Hospital,

Campus Virga Jesse, Hasselt, Belgium; (2)The Eargroup, Antwerp,

Deurne, Belgium; (3)de “cirkel”: Cocheair Implant Reflexie- Kennis

en Leernetwerk, Deurne, Antwerp.

Abstract

fixation of cochlear implants: An evidence-

based review of literature. Hypothesis:

There are numerous cochlear implant fixation

techniques to prevent soft tissue complicati-

ons related to device migration. The literature

does not provide sufficient evidence to deter-

mine the most suitable fixation method.

Background: Cochlear implants (CI) are beco-

ming a routine treatment for patients with se-

vere to profound deafness. Steadily growing

numbers of implant centres and surgeons

worldwide are inevitably leading to higher

rates of complications, including device mi-

gration. It is currently unknown whether this

can be prevented by proper implant fixation

during surgery. The low prevalence of this

complication makes it challenging to interpret

publications regarding CI fixation techniques.

Methods: An exhaustive literature review

reveals a variety of different fixation techni-

ques. Most authors advocate the creation of a

bony well for the CI receiver/stimulator (R/S);

however, an increasing number of surgeons

no longer secure implants at all. Here we give

an overview of all published fixation methods,

with special attention to the evidence-based

quality and descriptions of the advantages

and drawbacks of each.

Conclusions: Literature review reveals an

absence of level I evidence-based publica-

tions addressing device migration. Existing

publications report on too few cases to draw

a conclusion on whether surgical fixation pre-

vents implant migration. To have statistical

power, studies of alternative or new fixation

methods should include high numbers of im-

plantations in each study arm and the studies

should be longitudinal and prospective. In

default of other evidence, it seems fair to de-

fine good practice as the creation of at least a

bony well and/or (bony) sutures.

key-words. Cochlear; implant; fixation; migra-

tion; device; evidence; based; medicine.

gepubliceerd in Am J physiol Endocrinol Metab. 2012 Jun 26.

NEuROMuSCuLAR ELECTRICAL STIMuLATION

INCREASES MuSCLE PROTEIN SyNTHESIS IN

ELDERLy, TyPE 2 DIABETIC MEN

Wall BT, Dirks ML, Verdijk LB, Snijders T, Hansen

D, Vranckx P, Burd NA, Dendale P, van Loon LJ

Abstract

Physical activity is required to attenuate the

loss of skeletal muscle mass with aging. Short

periods of muscle disuse, due to sickness or

hospitalization, reduce muscle protein syn-

thesis rates, resulting in rapid muscle loss.

The present study investigates the capa-

city of neuromuscular electrical stimulation

(NMES) to increase in vivo skeletal muscle

protein synthesis rates in older, type 2 dia-

betes patients. Six elderly, type 2 diabetic

men (70±2 y) were subjected to 60 min of

one-legged NMES. Continuous infusions with

L-[ring-13C6]phenylalanine were applied, with

blood and muscle samples being collected

regularly to assess muscle protein synthe-

sis rates in both the stimulated (STIM) and

non-stimulated control (CON) leg during 4 h

of recovery after NMES. Furthermore, mRNA

expression of key genes implicated in the re-

gulation of muscle mass were measured over

time in the STIM and CON leg. Muscle protein

synthesis rates were greater in the STIM com-

pared with the CON leg during recovery from

NMES (0.057±0.008 vs 0.045±0.008 %.h-1,

respectively; p<0.01). Skeletal muscle myo-

JESSALINEA 33

Page 34: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA34

statin mRNA expression in the STIM leg ten-

ded to increase immediately following NMES

compared with the CON leg (1.63 vs 1.00 fold,

respectively; p=0.07) but strongly declined

after 2 and 4 h of recovery in the STIM leg

only. In conclusion, this is the first study to

show that NMES directly stimulates skeletal

muscle protein synthesis rates in vivo in hu-

mans. NMES likely represents an effective

interventional strategy to attenuate muscle

loss in elderly individuals during bed-rest and/

or in other disuse states.

keywords: aging, disuse, protein synthesis,

neuromuscular electrical stimulation, type 2

diabetes

gepubliceerd on line in neurorehabilitation and neural repair

2012 July 10.

SLOwED EXERCISE-ONSET Vo2 kINETICS

DuRING SuBMAXIMAL ENDuRANCE EXERCISE

IN SuBJECTS wITH MuLTIPLE SCLEROSIS

Dominique Hansen1, Inez Wens1, Lauren Kosten1,

Kenneth Verboven1, Bert O. Eijnde1

(1)Hasselt University, Diepenbeek, Belgium

Abstract

Background: Low physical activity levels in

persons with multiple sclerosis (MS) may re-

duce skeletal muscle oxidative capacity. Re-

habilitation strategies might be altered by

a measure of capacity that did not require

invasive techniques or maximal exercise tes-

ting. For this purpose, we measured exercise

onset and offset oxygen uptake (Vo2) kinetics

during endurance exercise.

Objective: This study compared exercise-on-

set and -offset Vo2 kinetics in mildly affected

persons with MS with healthy matched par-

ticipants.

Methods: From 38 MS patients who had a

mean Expanded Disability Status Scale of 3.1

and 16 healthy participants, exercise-onset

and -offset Vo2 kinetics (mean response time

[MRT]) were determined during two 6-minute

submaximal bouts of exercise separated by

a 6-minute recovery interval. Blood lactate,

heart rate, expiratory volume, and Borg ra-

tings of perceived exertion were assessed

during exercise and compared between

groups. Relationships between clinical cha-

racteristics and MRT were assessed.

Results: During exercise, blood lactate, heart

rate, and expiratory volume did not differ

between groups (P > .05), but exercise-onset

MRT was significantly slower in MS versus

healthy participants (P = .007). Exercise-on-

set MRT was independently related to having

MS (P = .02). Exercise-offset MRT was not dif-

ferent between groups or was independently

related to having MS (P > .05). No indepen-

dent relationships between clinical charac-

teristics of MS and exercise-onset or -offset

MRT were found.

Conclusions: Exercise-onset Vo2 kinetics

during submaximal endurance exercise are

significantly slowed in mildly disabled per-

sons with MS, suggesting low skeletal mus-

cle oxidative capacity. Using mean response

time testing, rehabilitation interventions for

this reduction in exercise capacity can be as-

sessed and targeted.

keywords: multiple sclerosis rehabilitation,

endurance exercise, exercise testing, oxygen

uptake kinetics, mean response time, oxida-

tive capacity.

gepubliceerd in tijdschr. voor geneeskunde 2012;68(13):278-

287.

DE AuTO-INfLAMMATOIRE SyNDROMEN: EEN

uPDATE

van der Hilst J.C.H1,3, Gyssens I.C1,2

(1)Dienst Infectieziekten, Jessa Ziekenhuis Hasselt; (2)univer-

siteit hasselt; (3)Correspondentieadres: dr. J.C.H. van der Hilst,

dienst infectieziekten, Jessa Ziekenhuis, stadsomvaart 11, 3500

hasselt; e-mail: [email protected]

Abstract

De auto-inflammatoire syndromen vormen

een groep van genetische aandoeningen

die klinisch gekenmerkt worden door terug-

kerende koortsaanvallen met een scala aan

ontstekingsverschijnselen. In de afgelopen

jaren is grote vooruitgang geboekt in het be-

grip van de pathofysiologie. Hieruit blijkt dat

interleukine-1 een centrale rol speelt in het

ontstekingsproces van deze aandoeningen.

Het inzicht in de ontstekingsprocessen bij

de auto-inflammatoire syndromen heeft ge-

leid tot succesvolle behandelopties bij deze

patiënten. In dit overzichtsartikel worden de

pathofysiologie, de klinische kenmerken, de

diagnostische strategieën en de behande-

lingsmogelijkheden van de vier meest voor-

komende auto-inflammatoire syndromen

besproken. Daarnaast worden enkele van de

recent geïdentificeerde syndromen kort be-

handeld.

symposiA 2012

symposium KinDerneurologieDatum: zaterdag 10 november 2012

Locatie: aula campus Salvator, Jessa Ziekenhuis Hasselt.

phD symposiumpAtientgericht wetenschAppelijK onDerzoeK in De limburgse zieKenhuizenDatum: zaterdag 24 november 2012

Locatie: aula ZOL campus St. Jan, Genk

Organisatie: Doctoral School of Medicine and Life Sciences m.n. doctoraatsstudenten actief binnen het Limburg Clinical Research Program (samenwerkingsverband UHasselt, Jessa Ziekenhuis en Ziekenhuis Oost-Limburg)

symposium cArDio 2013Datum: zaterdag 1 december 2012

Locatie: nader te bepalen

Page 35: Jessalinea Nr. 7
Page 36: Jessalinea Nr. 7

JESSALINEA36

Verantwoordelijke uitgever: vzw Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt

Eindredactie: dienst communicatie Jessa Ziekenhuis, Salvatorstraat 20, 3500 Hasselt tel. 011 30 82 21, [email protected]

JESSAlineA nr 7 - SEptEMbEr 2012