Informatiemanagement 2, Colofon, Inhoudsopgave, Voorwoord ...
INFORMATIEMANAGEMENT BINNEN DE POLITIE -...
-
Upload
truongduong -
Category
Documents
-
view
281 -
download
7
Transcript of INFORMATIEMANAGEMENT BINNEN DE POLITIE -...
INFORMATIEMANAGEMENT BINNEN DE POLITIE VAN PRAKTIJK TOT NORMATIEF KADER
EINDRAPPORT
V. Bekkers
M. Thaens
G. Straten
P. Siep
Met medewerking van A. Dijkshoorn
Center for Public Innovation
Rotterdam
Juni 2008
iii
INHOUDSOPGAVE
MANAGEMENTSAMENVATTING VII
1 ACHTERGROND EN AANPAK 19 1.1 Achtergrond van het onderzoek 19 1.2 Gevolgde aanpak 20
2 INFORMATIEMANAGEMENT: EEN VERKENNING 23 2.1 Duiding van het begrip 23 2.2 Elementen van Informatiemanagement 25
2.2.1 Inrichting van de informatievoorziening 25 2.2.2 Aansturing van de informatievoorziening 26 2.2.3 Uitvoering van de informatievoorziening 27 2.2.4 Dimensies en elementen van informatiemanagement 28
2.3 De proceskant van Informatiemanagement 28
3 TYPERING VAN DE ORGANISATIE 33 3.1 Eenheid versus verscheidenheid 33 3.2 Centrale sturing (schaalvergroting) of decentrale zeggenschap 34 3.3 Uitbreiding taakopdracht en verschuivende prioritering hoofdtaken 34 3.4 Ondergeschiktheid aan gezag of ondergeschiktheid met gezag 35 3.5 Generalisten versus specialisten 36 3.6 Verbreding van het veiligheidsconcept: toenemende samenwerking 37
4 HISTORISCHE SCHETS VAN ICT 39 4.1 Inleiding 39 4.2 De ontwikkelingsfase: de eerste stappen 39 4.3 Externe sturing in de jaren zeventig 40 4.4 Regionalisering en toenemend gebruik 43 4.5 Koersbepaling in de jaren tachtig 45 4.6 Op weg naar een informatiehuishouding? 48 4.7 Typering van de ICT-inzet 51
5 BETEKENIS VOOR INFORMATIE-MANAGEMENT BIJ DE POLITIE: EEN ANALYSE 57 5.1 Inleiding 57 5.2 Betekenis organisatorische constanten 57 5.3 Betekenis ICT constanten 62 5.4 Analyse van de samenhang tussen de elementen 67
6 INTRODUCTIE OP DE CASES 73 6.1 Tussenbalans en doelstelling van de case study 73 6.2 Selectie van de cases 74 6.3 Gehanteerd beschrijvingskader 74
iv
7 CASE: DE ENGELSE POLITIE 77 7.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden 77 7.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement 81 7.3 Karakterisering van het informatiemanagement 83 7.4 Omgang met clusters van problemen 84
7.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem 84 7.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 84 7.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanning 85
8 CASE: PHILIPS 87 8.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden 87 8.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement 90 8.3 Karakterisering van het informatiemanagement 92 8.4 Omgang met clusters van problemen 93
8.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem 93 8.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 93 8.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanning 94
9 CASE: RABOBANK NEDERLAND 97 9.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden 97 9.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement 101 9.3 Karakterisering van het informatiemanagement 104 9.4 Omgang met clusters van problemen 106
9.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem 107 9.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 107 9.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen 108
10 CASE: DE RIJKSDIENST VOOR HET WEGVERKEER 109 10.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden 109 10.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement 112 10.3 Karakterisering van het informatiemanagement 116 10.4 Omgang met clusters van problemen 117
10.4.1 Aanpak van het alignmentvraagstuk 118 10.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 118 10.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen 118
11 CASE: INFRASTRUCTUREN IN DE SOCIALE ZEKERHEIDSSECTOR 119 11.1 Kenmerken van de organisatie en typering grensgebieden 119 11.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement 121 11.3 Karakterisering van het informatiemanagement 124 11.4 Omgang met clusters van problemen 126
11.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem 126 11.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 128 11.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen 129
12 EEN VERGELIJKING VAN DE CASES 133 12.1 Rol van het informatiemanagement 133 12.2 Observaties ten aanzien van de elementen van informatiemanagement 135 12.3 Omgang specifieke vraagstukken 139
12.3.1 Probleempercepties bij informatiemanagement 139 12.3.2 Aanpak van alignment probleem 142 12.3.3 Aanpak van informatiecultuur en visievorming 145 12.3.4 Aanpak van fragmentatie 146 12.3.5 Kritieke Succesfactoren 148
v
13 NAAR EEN NORMATIEF KADER VOOR INFORMATIEMANAGEMENT 151 13.1 Inleiding 151 13.2 Ontwerpprincipes 152 13.3 De ontwerpprincipes: een terugblik 159 13.4 Vertaling naar concrete aanbevelingen 161 13.5 Samenvatting en slotoverweging 174
BIJLAGE 1 HISTORISCHE SCHETS VAN DE ORGANISATIE 177
BIJLAGE 2 OVERZICHT RESPONDENTEN 195
BRONNEN 197
vii
MANAGEMENTSAMENVATTING
Doelstelling en werkwijze
Het doel van dit onderzoek is de ontwikkeling van een normatief kader voor
informatiemanagement binnen de politieorganisatie. Dit kader dient de
politieorganisatie in staat te stellen om haar informatiemanagement op adequate wijze
in te richten en uit te voeren. Met adequaat wordt bedoeld dat de organisatie van de
informatievoorziening en de ondersteunende inzet van ICT aansluit bij de specifieke
aard van de politieorganisatie en haar strategische ambities. Informatiemanagement
speelt zich echter niet af in het luchtledige maar wordt beïnvloed door allerlei (ook
historische bepaalde) ontwikkelingen binnen en buiten de politieorganisatie. Meer in
het bijzonder hebben we aandacht besteed aan de institutionele ontwikkeling van de
politieorganisatie, ontwikkelingen in het dagelijkse werk van de politie en
ontwikkelingen in het ICT-domein. Centrale vraag hierbij was wat dan terugkerende
vraagstukken zijn, in termen van constanten, waarmee de politie voortdurend
worstelt? Vervolgens is gekeken naar de wijze waarop deze ontwikkelingen elkaar
hebben beïnvloed, dan wel hebben versterkt of verzwakt. De hiermee samenhangende
problemen zijn vervolgens geïdentificeerd en geanalyseerd. Belangrijk daarbij is dat
deze problemen niet alleen voor de politie gelden. Daarom hebben we de organisatie
en ontwikkeling van het informatiemanagement van de politie gespiegeld aan het
informatiemanagement binnen andere (private en publieke) organisaties, waarbij we
telkens hebben gekeken of en hoe het informatiemanagement gekoppeld is aan de
strategische ambities van die andere organisaties. Op grond hiervan is een case
vergelijking gemaakt. De inzichten uit deze case vergelijking zijn getoetst en verfijnd
in een expertmeeting op grond waarvan we vervolgens het gevraagde normatieve
kader hebben ontwikkeld.
Theoretisch kader
In het onderzoek hebben we gebruik gemaakt van een bekende en veel gebruikte
benadering van informatiemanagement: het zogenaamde 9-vlaks model. Adequaat
informatiemanagement wordt hierin gezien als een afstemmingsvraagstuk op zowel
strategisch, tactisch als operationeel organisatieniveau tussen a) de bedrijfsprocessen,
ook wel ‘business’ genoemd (in dit geval het politiewerk en de bedrijfsvoering), b) de
informatievoorziening die nodig is om deze bedrijfsprocessen te ondersteunen en c) de
inzet van ‘ICT’ ter ondersteuning van deze informatievoorziening. Informatie en ICT
zijn in dit model vitale hulpbronnen die niet gegeven zijn maar die gemanaged moeten
worden wil de ondersteuning van de bedrijfsprocessen optimaal verlopen. In het
volgende figuur wordt het begrip informatiemanagement gepositioneerd als het
gebalanceerd managen van de centrale componenten met inbegrip van hun onderlinge
en externe relaties.
viii
Verschillende elementen kunnen worden onderscheiden die er samen voor moeten
zorgen dat de centrale componenten uit bovenstaande figuren ‘gebalanceerd worden
gemanaged’, dit wil zeggen met elkaar worden verbonden. Deze elementen kunnen
worden ingedeeld naar dimensies (organisatie, informatie/communicatie, technologie)
en naar relevante niveaus van de informatievoorziening (strategisch, tactisch
(structuur) en operationeel).
Wij voegen aan dit model nog een aspect toe. Informatievoorziening in dit onderzoek
wordt namelijk gezien als een praktijk die is ingebed in de organisatie en daarvan niet
losstaat. Vandaar dat we, naast aandacht voor de invulling van de elementen uit het
schema, ook veel nadruk leggen op de proceskant van informatiemanagement. Dit
betekent dat we zaken als de cultuur van een organisatie maar ook de formele en
informele machtsverhoudingen binnen een organisatie als belangrijke aspecten
beschouwen die van invloed zijn op de uiteindelijke inhoud en vormgeving van de
informatievoorziening.
Verkenningen: constanten in de ontwikkeling
Om de stand van zaken voor wat betreft de informatievoorziening binnen de
Nederlandse politie in kaart te brengen is eerst gekeken naar de ontwikkeling van de
organisatie van de politie. Immers het informatiemanagement wordt daardoor
beïnvloed. In het rapport zijn enkele constanten geïdentificeerd die door de
geschiedenis heen een rol hebben gespeeld en daarmee samen de aard en het
karakter van de politieorganisatie typeren. Het gaat dan om de volgende
organisatorische constanten:
Eenheid versus verscheidenheid;
Centrale sturing (schaalvergroting) of decentrale zeggenschap;
Uitbreiding taakopdracht en verschuivende prioritering van hoofdtaken;
ix
Ondergeschiktheid aan gezag of ondergeschiktheid met gezag;
Generalisten versus specialisten;
Verbreding van het veiligheidsconcept: toenemende samenwerking.
Daarnaast hebben we gekeken naar constanten in de ontwikkeling van de inzet van
ICT binnen de politie. Het gaat dan achtereenvolgens om:
Het volgen van alsmaar toenemende technologische mogelijkheden;
Ontsluiting van informatie als primair doel;
Centrale sturing versus zelfsturing door de korpsen;
Ontwikkeling en beheer op lokaal en centraal niveau;
Permanente noodzaak tot het maken van strategische keuzes;
Streven naar meer samenhang in de ICT-voorziening;
Spanning tussen verwachte en feitelijke resultaten;
Spanning tussen digitale versus niet-digitale informatie;
Spanningen tussen korpsen voor wat betreft systemen.
Ieder voor zich hebben zowel de organisatorische als de ICT constanten betekenis voor
het informatiemanagement binnen de Nederlandse politie. De vraag is echter, hoe
deze constanten elkaar al dan niet hebben beïnvloed of elkaar hebben versterkt dan
wel verzwakt. Uit een nadere analyse blijkt dat er in de afstemming tussen de
bedrijfsprocessen, de politieorganisatie en het ICT-management drie clusters van
problemen zijn waarmee het informatiemanagement binnen de Nederlandse politie
kampt.
Cluster 1. Alignment tussen ICT en Business
Hierbij gaat het vooral om de afstemming tussen de inzet van ICT en de
organisatorische doelstellingen. Waargenomen wordt dat:
de ontwikkeling van de organisatie en de ontwikkeling van ICT binnen de
politie relatief onafhankelijk heeft plaatsgevonden;
vanwege de specifieke organisatorische constanten (met name gebrek aan
stabiliteit aan de organisatorische kant) is de eerder bedoelde afstemming
tussen ICT en organisatie bij de politie buitengewoon lastig;
De nadruk heeft tot nu toe vooral gelegen op ICT en minder op de
informatievoorziening. Er is sprake van een ‘technology push’-oriëntatie.
Cluster 2. Informatiecultuur en visievorming
De politie wordt gekenmerkt door een specifieke cultuur voor wat betreft het delen van
informatie en visievorming:
er lijkt binnen de politie een cultuur te bestaan die het delen van informatie
niet tot een vanzelfsprekendheid maakt;
het ontwikkelen van visies heeft de laatste jaren meer aandacht gehad dan de
implementatie van deze visies in de praktijk van alledag.
x
Cluster 3. Fragmentatie en spanningen
Het snijvlak tussen organisatie en ICT wordt momenteel gekenmerkt door
fragmentatie en verschillende optredende spanningen. Het gaat dan bijvoorbeeld om:
de spanning tussen centralisatie en decentralisatie in zowel het organisatie- als
het ICT-domein;
de spanning tussen korpsen en de noodzaak om met een gezicht naar buiten
te treden;
het verschil in prioriteiten en tempo waarmee samenwerking binnen de politie
tot stand komt. Samenwerking in het ICT-domein lijkt minder ver ontwikkeld
dan in het ‘business’ domein.
In het gehanteerde 9-vlaksmodel van informatiemanagement wordt gesteld dat vanuit
de hoekpunten (organisatie en ICT) van het model er intensief grensverkeer plaats
dient te vinden met de elementen die samen het informatiemanagement vormen.
Informatiemanagement legt de verbindingswegen aan tussen deze grensgebieden en
is dus een belangrijke ‘enabler’. Echter de beschreven knelpunten frustreren dit
effectieve grensverkeer. Ze roepen eerder blokkades op, waardoor er tussen de
bedrijfsprocessen (organisatie), het informatiemanagement en de inzet van ICT sprake
is van verbroken verbindingen. Hierdoor staat de effectiviteit van het
informatiemanagement binnen de politie onder druk. De uitdaging is daarom deze
verbroken verbindingen weer te herstellen. Daarom is het interessant te kijken naar
andere organisaties. Hoe hebben zij dit gedaan?
Spiegelcases
Bestudeerd zijn achtereenvolgens:
De Engelse politie;
Philips;
Rabobank Nederland;
De Rijksdienst voor het Wegverkeer;
Een tweetal infrastructuren op het terrein van de sociale zekerheid (RINIS en
Suwinet).
In het rapport zijn per case de belangrijkste bevindingen beschreven. De inzichten uit
deze spiegelcases, de vergelijking daarvan en de resultaten van de gehouden
expertmeeting zijn gebruikt als input om vervolgens tot een normatief kader voor het
informatiemanagement te komen. Dit kader kan de politie helpen het verbindende
vermogen van het eigen informatiemanagement te vergroten, waardoor de
verbindingen tussen de bedrijfsprocessen en de politieorganisatie en de inzet van ICT
kan worden verbeterd.
xi
Normatief kader
Het normatieve kader bestaat uit ontwerpprincipes en aanbevelingen. De meer
algemene ontwerpprincipes kunnen verdeeld worden naar de verschillende niveaus
van informatiemanagement, zoals eerder onderscheiden in het 9-vlaksmodel, te weten
richten (strategisch niveau), inrichten (tactisch niveau) en uitvoeren (operationeel
niveau).
Ontwerpprincipes naar niveaus van informatiemanagement
Deze ontwerpprincipes zijn nog vrij algemeen van aard. Willen we daadwerkelijk via
het informatiemanagement een betere aansluiting van de inzet van ICT op de
bedrijfsprocessen van de politie tot stand brengen, dan is het nodig om die niet alleen
ontwerpprincipes nader te concretiseren maar deze te richten op de drie clusters van
terugkerende problemen die we eerder hebben geïdentificeerd.
Aanbevelingen Cluster 1: Alignment tussen Organisatie en ICT
Uit de vergelijking van de spiegelcases komt naar voren dat er verschillende
oplossingsrichtingen voor dit soort alignmentvraagstukken zijn. Kijkend naar de
kenmerken van de politie, dan lijkt een combinatie van de richtingen die in de case
study is aangeduid als ‘onderhandelende consensus’ en ‘informatiedeling’ het meest
passend.
ONTWERP-
PRINCIPE
AANBEVELING
NADERE OMSCHRIJVING/UITWERKING
1 Gebruik de onrust in de omgeving van de politie als bron om het thema
van informatiemanagement op de agenda te krijgen en te houden
Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de grensoverstijgende
(regiogrenzen, landsgrenzen) criminaliteit. Dit is te combineren met het
feit dat er een toenemende druk vanuit de maatschappij en de politiek
op de politie wordt uitgeoefend om met een gezicht naar buiten te
treden. Deze ‘natuurlijke’ druk kan intern worden aangewend om te
beredeneren dat er grenzen zijn aan de autonomie van de verschillende
Accepteer variëteit en autonomie RICHTEN (STRATEGISCH) Laat de inhoud binden
Investeer in visieontwikkeling die: a) gemeenschappelijk is, en b) ook daadwerkelijk omgezet kan worden in daden
Kies voor een procesaanpak boven een structuuraanpak
AANSTUREN (TACTISCH)
Combineer druk van bovenaf en van onderop
UITVOEREN
(OPERATIONEEL) Ontwikkel een parallel verandertraject (gericht op het doorbreken van de dominante informatiecultuur)
xii
onderdelen van de politie. Tegelijkertijd maakt het duidelijk dat er
sprake is van wederzijdse afhankelijkheid tussen korpsen.
2 Geef richting aan de verdere ontwikkeling van informatiemanagement
vanuit specifieke thema’s die voor de politie van belang zijn
Vanuit de gedachte dat de inhoud de betrokken partijen bindt, lijkt het
zinvol om dan ook specifieke thema’s voor de politie te definiëren die
richtinggevend zijn voor de ontwikkeling van het
informatiemanagement. Het dient te gaan om thema’s die een gerichte
ICT-inzet en een uitwisseling van gegevens tussen korpsen noodzakelijk
maakt. Aan de hand van deze concrete behoeften kan vervolgens op
pragmatische wijze het informatiemanagement worden ingevuld. Op
deze manier wordt daadwerkelijk een bijdrage geleverd aan het weer
met elkaar verbinden van informatiemanagement met organisatie-
ontwikkeling. Het ontbreken hiervan was immers een belangrijke
oorzaak voor het niet optimaal functioneren van het huidige
informatiemanagement.
3 Ontwikkel de visie op de organisatie en op de inzet van ICT hand in
hand
Op dit moment lijken de ontwikkeling van een visie op de organisatie en
op de inzet van ICT gescheiden losstaande trajecten te zijn. Inhoudelijk
wordt wel getracht om de ICT-visie aan te laten sluiten bij de
organisatievisie, maar van een geïntegreerde ontwikkeling is geen
sprake. Een mogelijke aanpak is een vorm van professioneel polderen;
een strategisch overleg dat gericht is op een gemeenschappelijke
doelformulering ten aanzien van organisatie en ICT, waarbij rekening
wordt gehouden met alle belangen in de organisatie.
Schenk niet alleen aandacht aan de inhoud van informatiemanagement,
maar besteed meer dan nu het geval is aandacht aan de
procesmanagement kant ervan
Dit betekent concreet dat er ten aanzien van de vormgeving en
inrichting van het informatiemanagement binnen de politie aandacht
moet worden geschonken aan concepten als informatiemacht en
informatiecultuur. Dit laatste begrip komt in het volgende cluster aan de
orde. Aandacht voor informatiemacht brengt met zich dat er, meer dan
nu het geval is, wordt erkend dat informatiemanagement niet altijd
neutraal van karakter is. De verschillende belangen binnen de
organisatie moeten worden herkend en erkend.
xiii
5 De top van de politie moet een ‘sense of urgency’ creëren en aanzien
van de informatievoorziening en deze vooral faciliteren en niet dicteren
De politietop moet laten zien dat er een behoefte bestaat aan een goed
functionerend informatiemanagement binnen de politie omdat men
anders bepaalde strategische taken niet, of niet goed, kan uitvoeren. Dit
is een middel dat de top kan gebruiken om van bovenaf druk op de
organisatie te zetten. Vervolgens is het vanuit de top vooral zaak om te
faciliteren en niet om te dicteren.
De korpsen moeten de gemeenschappelijkheid in de
informatievoorziening concreet maken
Indien vanuit de top duidelijk is gemaakt dat het uitwisselen van
bepaalde informatie noodzakelijk is en dat er wederzijdse
afhankelijkheid bestaat, is het vervolgens aan de korpsen zelf om van
onderop invulling te geven aan deze gemeenschappelijkheid. De
korpsen moeten zich daarbij vooral richten op het opstellen van kaders
waaraan men zichzelf gebonden acht.
Aanbevelingen Cluster 2: Informatiecultuur en visievorming
Uit de casevergelijking komt naar voren dat er drie oplossingsrichtingen voor dit
cluster van problemen zijn. De eerste is het ‘top-down afdwingen’. Daarnaast zijn er
opties die zijn aangeduid als ‘ interactieve optimalisering’ en ‘wettelijk verplichten’. De
enige casus waarin sprake was van top-down afdwingen is de politie in Engeland. Deze
casus maakt echter duidelijk dat dit geen succesvolle strategie is. Daarom ligt voor de
politie in Nederland een combinatie van de andere twee oplossingsrichtingen meer
voor de hand.
ONTWERP-
PRINCIPE
Aanbeveling
Nadere omschrijving/uitwerking
1 Accepteer dat top-down afdwingen om te komen tot
gegevensuitwisseling in de context van de politie niet werkt
Informatie is macht, zo bleek eerder. In de huidige organisatorische
context van de politieorganisatie moet geaccepteerd worden dat de
korpsen deels een zelfstandige positie hebben met daarbij ook hun
eigen informatiedomeinen. Het is verstandig om deze eigen
informatiedomeinen van de korpsen te respecteren.
xiv
Investeer in het opbouwen van vertrouwen (als basis voor het
uiteindelijk uitwisselen en delen van informatie)
Het uitwisselen en delen van informatie is niet in de eerste plaats
afhankelijk van de techniek die wordt ingezet. Een succesvolle
uitwisseling begint met het opbouwen van vertrouwen tussen de
betrokken organisaties of organisatie-onderdelen. Vanuit de al eerder
aangehaalde gedachte dat informatie ook een machtsbron is, is het zaak
om te beginnen met het elkaar vertrouwen. Een mogelijkheid voor de
politie is om te werken vanuit een bottom-up visie-ontwikkelingstraject.
Een andere mogelijkheid is dat er wordt gekozen voor een decentraal
concept van gegevensuitwisselingen. Doordat vertrouwen wordt
opgebouwd, loopt men als gevolg hiervan minder kans op weerstanden
in de uitvoering.
2 Benoem expliciet de wederzijdse afhankelijkheid van de korpsen voor
wat betreft de informatievoorziening
Zie eerder.
3 EN 4 Vul de rol van informatiemanager in vanuit een procesoptiek
Veel organisaties, ook de politie, hebben informatiemanagers
aangesteld. Deze rol kan echter op vele manieren worden ingevuld. Van
sterk inhoudelijk tot meer procesmatig. Ervaringen van andere
organisaties leert dat het succesvol kan zijn om de rol van de
informatiemanager vooral te koppelen aan het proces, en niet zozeer
aan de structuur van een organisatie. Concreet betekent dit dat de
informatiemanager zich dus moet opstellen als een diplomaat in de
eigen organisatie en het schakelpunt tussen korpsen en tussen het
centrale en het decentrale niveau moet zijn.
Gebruik een derde partij ter ondersteuning
Als bijdrage in het doorbreken van een cultuur waarin informatie-
uitwisseling niet als vanzelf plaats vindt, kan het zinvol zijn om de
uitwisseling te laten ondersteunen door een derde partij. Deze bemoeit
zich dan niet met de inhoud van de uitwisseling, dat blijft een zaak van
de korpsen onderling of van het centrale niveau en de korpsen. De
derde partij zorgt voor ondersteuning bij het tot stand komen van
afspraken hierover en vooral voor een goede uitvoering van de
gemaakte afspraken. Dus technische ondersteuning en beheer.
xv
5 Maak het opstellen van een informatieverplichting tot onderdeel van
beleid
De politie kan zich de verplichting opleggen om bij ieder beleidsvoorstel
meteen ook voor te schrijven welke informatie in ieder geval
uitgewisseld dient te worden tussen betrokken organisatie-onderdelen.
Het gaat er niet om voor te schrijven hoe de informatie wordt
uitgewisseld, want dat is een zaak voor de onderdelen zelf. Kern is dat
benoemd wordt dat bepaalde informatie uitgewisseld moet worden.
6 Stimuleer een positieve informatiecultuur binnen de organisatie
Het delen van informatie gaat niet vanzelf. Om dat voor elkaar te
krijgen is het nodig om een traject te starten binnen de politie waarin
het belang en de noodzaak van informatiedeling voor de politie als
geheel, het korps, de eigen afdeling en de eigen persoon naar voren
wordt gebracht. Doel van een dergelijk traject is om het delen van
informatie te verankeren in de cultuur van de organisatie. Hierbij dient
expliciet aandacht te worden geschonken aan de monitoring van
positieve ervaringen. Deze zijn het bewijs dat het vertrouwen in de
ander terecht blijkt te zijn. Hierdoor ontstaat een zichzelf versterkend
proces waarbij positieve ervaring tot meer vertrouwen leiden.
Gebruik ‘best practices’ als instrument
Om het proces te stimuleren is inzicht in ‘best practices’ cruciaal. Dit
inzicht voorkomt dat op meer plaatsen het wiel wordt uitgevonden.
Bovendien kan het inzicht worden gebruikt om leerprocessen te
bevorderen en de samenwerking te intensiveren.
Aanbevelingen Cluster 3: Fragmentatie en spanningen
Uit de case vergelijking komt naar voren dat er globaal gesteld drie oplossingrichtingen
in de verschillende cases kunnen worden waargenomen. De eerste bestaat uit het
oplossen van de fragmentatie door het creëren van meer organisatorische eenheid
(centralisatie). Dit is te zien in de casus van de politie in Engeland en voor een deel
ook in de casus Philips. Gezien het specifieke en eerder dit rapport beschreven
karakter van de politie in Nederland is dit geen reële optie. Voor de politie in
Nederland blijven daarom twee oplossingsrichtingen over te weten; een oplossing in
de richting van de gedecentraliseerde eenheidsorganisatie of een oplossing waarin de
spanning tussen centraal en decentraal wordt verminderd door vooral in te zetten op
gegevensuitwisseling. Een combinatie van beide laatstgenoemde oplossingsrichtingen
lijkt voor de Nederlandse politie het meest geschikt.
xvi
ONTWERPP
RINCIPE
AANBEVELING
NADERE OMSCHRIJVING/UITWERKING
1 Focus op de gegevensuitwisseling tussen korpsen en kijk met name naar
interfaces en koppelvlakken
Om tot gegevensuitwisseling te komen is het zaak om te kijken naar de
koppelvlakken tussen de informatiedomeinen van de betrokken
organisaties of organisatie-onderdelen. Deze koppelvlakken kunnen
worden bepaald door te kijken naar de inhoud van de
gegevensuitwisseling. Voorwaarde om dit te laten slagen is dan wel dat
harde afspraken tussen organisaties en/of organisatie-onderdelen
worden gemaakt.
2 Bepaal een agenda voor de uitwisseling van informatie voor de nabije
toekomst
Denk na over welke informatie echt strategisch is en waarvoor de
uitwisseling van cruciaal belang is voor de politie als geheel. Een eerste
stap hierbij is een systematische articulatie van de vraag naar gegevens
mogelijk te maken, gebaseerd op de behoeften van de korpsen, mede in
relatie tot het opereren van deze korpsen in diverse externe
samenwerkingsverbanden. Vervolgens kan vanuit het centrale niveau de
aandacht worden gericht op deze beperkte set van gegevens. Langs
deze pragmatische weg kunnen relatief snel successen worden geboekt.
Op die manier wordt ook gewerkt aan het opbouwen van vertrouwen.
3 Hanteer een onderscheid in benadering tussen generieke en specifieke
toepassingen
In een omgeving waarin er sprake is van spanningen tussen het centrale
en het decentrale niveau kan het zinvol zijn om een onderscheid te
hanteren tussen generieke voorzieningen en specifieke toepassingen.
Generieke voorzieningen zijn voor alle onderdelen van de organisatie
van belang en zouden daarom het meest effectief centraal ontwikkeld
kunnen worden. Specifieke toepassingen worden alleen ontwikkeld en
gebruik door decentrale eenheden. Zij weten beter wat voor hen de
beste locale ICT-oplossing is. Waar precies de grens tussen generieke
en specifieke toepassingen kan worden getrokken, is een resultante van
overleg.
4 Beschouw een architectuurbenadering als een proces
Vele organisaties, en ook de politie, werken met een
architectuurbenadering om vat te krijgen op de verschillende elementen
xvii
die samen de informatievoorziening vormen. Doel hiervan is vaak om
vanuit samenhang sturing te kunnen geven aan de ontwikkeling van de
informatievoorziening. Dit kan op twee manieren. De eerste is dat de
inspanning vooral wordt gericht op het implementeren van de
architectuur. De andere manier is dat het proces van
architectuurontwikkeling centraal staat. Het gaat hierbij niet zozeer om
de uitkomst (de architectuurplaten) maar om de manier waarop die in
de organisatie wordt ontwikkeld. Juist de weg ernaar toe bepaalt de
meerwaarde. Passend bij deze zienswijze is een bottom-up proces
waarin het vooral gaat om te komen tot gedeelde visies op de manier
waarop de informatievoorziening ingericht moet worden.
5 Hanteer een scherper onderscheid tussen beheer/gebruik en eigendom
van gegevens
Voor het verminderen van de spanning tussen centraal en decentraal
kan het zinvol zijn om een scherp onderscheid te hanteren tussen
beheer en gebruik van gegevens enerzijds en het eigendom ervan
anderzijds. Dit betekent voor de politie dat de korpsen ‘achter hun
voordeur’ eigenaar blijven van de gegevens en zelf bepalen hoe men de
informatievoorziening wil inrichten. Tussen de voordeuren echter regelt
het centrale niveau het beheer en het gebruik van de gegevens.
Belangrijke elementen hierbij zijn bijvoorbeeld het gebruik van
zogenaamde service level agreements (SLA) of informatieprotocollen.
Een middel om in een dergelijke context effectief en efficiënt informatie
uit te kunnen wisselen, is het gebruik van verwijsindexen.
Tot slot willen we nog eens benadrukken dat de ontwerpprincipes en aanbevelingen in
dit hoofdstuk betrekking hebben op het informatiemanagement bij de politie, gegeven
de huidige organisatorische constellatie. Toepassing van deze principes en het
overnemen van de aanbevelingen zal zeker helpen om de huidige strategische
ambities van de Nederlandse politie beter met een beter functionerende
informatievoorziening en de inzet van ICT te kunnen ondersteunen. Echter dit zal niet
vanzelf gebeuren en het doorvoeren van de verbeteringen in het
informatiemanagement zal tijd kosten waardoor resultaten niet onmiddellijk (op korte
termijn) merkbaar zullen zijn. Dit hangt voor een belangrijk deel samen met de kern
van ons betoog, namelijk dat informatiemanagement vooral procesmatig moet worden
opgezet, waarbij expliciet rekening wordt gehouden met de cultuur en
machtsverhoudingen in de politieorganisatie. Ook de spiegelcases hebben het belang
daarvan duidelijk gemaakt. In onze aanbevelingen hebben we getracht rekening te
houden met de procesmatige dimensie van het voeren van een adequaat
informatiemanagement in termen van organisatieverandering.
19
1 ACHTERGROND EN AANPAK
1.1 Achtergrond van het onderzoek
In het kader van het programma Politie & Wetenschap is in het voorjaar van 2006 de
Call 2006 verschenen waarin partijen worden opgeroepen onderzoeksvoorstellen in te
dienen op diverse aandachtsgebieden. Een van de kennisvragen is geformuleerd als
een onderzoek naar de wenselijkheid en haalbaarheid van een nationale
informatiehuishouding voor de politie.
Vanuit het verleden is er ten aanzien van de informatiehuishouding van de politie een
situatie gegroeid waarin de korpsen gaandeweg allemaal hun eigen systemen of
varianten op een aantal standaardsystemen hebben ontwikkeld. Een
gemeenschappelijk kader ontbreekt echter. Vanuit het oogpunt van effectiviteit en
efficiency ontstaat er een toenemende druk om de informatiehuishouding te
standaardiseren en te uniformeren. Het is de vraag in hoeverre de veelvormige en
deels voortdurend veranderende politiepraktijk vraagt om een zekere mate van
flexibiliteit en differentiatie in systemen en systeemontwikkeling die zich slecht
verdraagt met standaardisering en uniformering.
In reactie op deze Call heeft het Center for Public Innovation in augustus 2006 een
voorstel voor een onderzoek uitgebracht1. Begin februari 2007 heeft er, naar
aanleiding hiervan, een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de
Politieacademie en vertegenwoordigers van het CPI. In dit gesprek is besloten om de
problematiek zoals geschetst verder te doordenken maar daarbij de focus van het
onderzoek bij te stellen in de richting van de ontwikkeling van een normatief kader
waarmee de politieorganisatie in staat is haar informatiemanagement op diverse
niveaus adequaat in te richten.
Het doel van het onderzoek is de ontwikkeling van een normatief kader voor
informatiemanagement binnen de politieorganisatie. Dit kader dient de
politieorganisatie in staat te stellen om het informatiemanagement op adequate wijze
te beleggen en uit te voeren. Met adequaat wordt bedoeld dat de
informatievoorziening en de gebruikmaking van ondersteunende ICT aansluit bij de
specifieke aard van de politieorganisatie en vooral ook de strategische ambities van
deze organisatie.
1 Center for Public Innovation, Wenselijkheid en haalbaarheid van een nationale informatiehuishouding voor de
politie, offerte voor een onderzoek, 14 augustus 2006, Rotterdam.
20
De centrale vraag in het onderzoek luidt daarom als volgt:
“Op welke wijze dient het informatiemanagement binnen de specifieke context van de
Nederlandse politieorganisatie te worden vormgegeven en ingericht, zodanig dat de
informatievoorziening en de onderliggende ICT zorgt voor een maximale
ondersteuning van de strategische ambities?”
Om tot beantwoording van de deelvragen te komen en dus uiteindelijk tot het
gewenste normatieve kader, is het eerder geschetste perspectief geconcretiseerd in
een aanpak die uiteen valt in fasen. Achtereenvolgens zijn uitgevoerd:
1. een verkenning van de historie, praktijk en relevante ontwikkelingen;
2. een vergelijking met andere organisaties, en
3. het vergelijken van de cases en het opstellen van een normatief kader.
Voorliggend rapport beschrijft de bevindingen van de genoemde fasen van het
onderzoek.
1.2 Gevolgde aanpak
De uitvoering van de opdracht is als volgt aangepakt. Gestart is met een beschrijving
van wat in de literatuur wordt verstaan onder het begrip informatiemanagement. In
hoofdstuk 2 wordt daarom beschreven wat informatiemanagement is, wat het
aangrijpingspunt ervan vormt en welke elementen hier deel van uitmaken.
Daarna staan centraal in hoofdstuk 3 de ontwikkelingen in het politievak, de
ontwikkeling van de structuur en cultuur van de politieorganisatie en de politiek-
bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen sinds de Tweede Wereldoorlog tot nu
centraal staan. Dit vanuit het idee dat uiteindelijk informatiemanagement een middel
is en geen doel voor de organisatie. De organisatie van de politie en de eerder
genoemde ontwikkelingen vormen dan de context waarbinnen informatiemanagement
vorm en richting krijgt. Deze context bepaalt mede de ambities en randvoorwaarden
die ten aanzien van informatiemanagement op een bepaald moment gelden. Op basis
van deze historische beschrijving, die is opgenomen in bijlage 1, wordt de
politieorganisatie getypeerd aan de hand van enkele constanten die gedurende de
verschillende ontwikkelingen kunnen worden waargenomen. Te denken valt hierbij
onder andere aan de spanning tussen centraal en decentraal en eenheid versus
verscheidenheid.
Vervolgens is een deelverkenning uitgevoerd naar de historie en de huidige praktijk
van de inzet van ICT binnen de politieorganisatie. Het thema als zodanig staat immers
al langere tijd in de belangstelling. Om grip te krijgen op wat de inzet van ICT
betekent binnen de politie en welke ontwikkelingen zich hieromtrent hebben
voorgedaan, worden de ontwikkeling en vormgeving van ICT en informatievoorziening
21
binnen de politieorganisatie daarom chronologisch in kaart gebracht. Een beschrijving
van de verkenning is te vinden in hoofdstuk 4. Op basis hiervan zijn vervolgens enkele
constanten in de ICT ontwikkeling geïdentificeerd.
Zoals aangegeven resulteren uit de beide historische verkenningen enkele constanten
die een rol spelen in de ontwikkeling van de organisatie, dan wel de toepassing en
inzet van ICT binnen de politie. In hoofdstuk 5 zijn deze constanten geconfronteerd
met de elementen van informatiemanagement zoals die eerder zijn geïdentificeerd. Dit
met het doel om de betekenis van deze constanten voor het informatiemanagement
van de politie in kaart te brengen. Dit resulteert in enkele concrete problemen die
spelen ten aanzien van het informatiemanagement binnen de Nederlandse politie.
Zoals zal worden betoogd vormen deze problemen blokkades die een effectief
informatiemanagement op dit moment in de weg staan. De bevindingen van dit deel
van het onderzoek zijn voorgelegd en verdiept in een expertmeeting die heeft
plaatsgevonden in juni 2007. Een overzicht van de geïnterviewde deskundigen in de
eerste fase van het onderzoek en de deelnemers aan de genoemde expertmeeting is
te vinden in bijlage 2.
Om te zoeken naar mogelijke oplossingen voor deze blokkades wordt vanaf hoofdstuk
6 de blik gericht op hoe informatiemanagement binnen andere, deels met de
Nederlandse politie vergelijkbare, organisaties, vorm krijgt. Naast het zicht krijgen op
hoe het informatiemanagement binnen deze organisaties is opgebouwd en hoe
elementen daaruit zijn ingevuld, is een belangrijk vraag in de case beschrijvingen hoe
men omgaat met de zaken die op dit moment voor de Nederlandse politie problemen
zijn op het gebied van informatiemanagement. Hoofdstuk 6 introduceert het case
onderzoek. Hier vindt ook een clustering plaats van de dominante problemen op
informatiemanagementgebied binnen de Nederlandse politie in een drietal clusters.
De cases die centraal staan worden uitvoerig beschreven in de hoofdstukken 7 tot en
met 11. Het gaat dan achtereenvolgens om de Engelse politie, Philips, de Rabobank
Nederland, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en een tweetal infrastructuren op het
terrein van de sociale zekerheid (RINIS en Suwinet).
In hoofdstuk 12 vindt vervolgens de vergelijking van de cases plaats. Kort wordt
ingegaan op de rol die informatiemanagement binnen de verschillende organisaties
speelt. Ook worden er enkele observaties beschreven ten aanzien van de elementen
van het informatiemanagement binnen de cases. Uiteraard wordt ook stil gestaan bij
de verschillende oplossingsrichtingen die uit de cases naar voren komen ten aanzien
van de specifieke clusters van problemen op het gebied van het
informatiemanagement binnen de Nederlandse politie. De inzichten uit de cases zijn
besproken met deskundigen in een expertmeeting die heeft plaatsgevonden in januari
2008. Dit om tussentijdse bevindingen te toetsen en mogelijk te verdiepen. Een
overzicht van de deelnemers aan deze expertmeeting is te vinden in bijlage 2.
22
Het rapport wordt afgesloten met hoofdstuk 13. Na een vergelijking van de cases
hebben we de inzichten die de cases opleveren vertaalt naar elementen van een
normatief kader voor informatiemanagement binnen de politie in Nederland. Dit kader
bestaat allereerst uit enkele normatieve ontwerpprincipes die betrekking hebben op de
verschillende niveaus die binnen het informatiemanagement zijn te onderscheiden
(strategische, tactisch en operationeel). Vervolgens hebben we deze principes
toegepast op de drie clusters van problemen waar de politie in haar
informatiemanagement mee kampt. Dit leverde concrete aanbevelingen op waarmee
wij denken dat de Nederlandse politie belangrijke stappen kan zetten ten aanzien van
het oplossen van de eerder geïdentificeerde problemen. Door op deze manier het
kader te gebruiken is het onze verwachting dat de huidige blokkades op de
verbindingswegen tussen de elementen uit het informatiemanagement voor een
belangrijk deel kunnen worden opgeheven waardoor de effectiviteit van het
informatiemanagement wordt vergroot.
23
2 INFORMATIEMANAGEMENT: EEN
VERKENNING
Informatiemanagement is een centraal begrip in deze studie. De literatuur overziend,
is het tevens een relatief nieuw begrip waar veel verwarring en discussie over bestaat.
(De Hoog, 2000). Echter, een heldere en algemeen geaccepteerde definitie van wat
informatiemanagement nu wel en niet is, is eigenlijk niet voor handen. Daarom wordt
in dit hoofdstuk het begrip nader verkend.
2.1 Duiding van het begrip
Nieuwenhuis (2003) geeft aan dat informatiemanagementprocessen gaan over de
wijze waarop een organisatie met informatievoorzieningen omgaat. De doelstelling van
informatiemanagement is het zorgdragen voor de beschikbaarheid van de gevraagde
informatievoorzieningen, zodat de organisatie de geplande resultaten kan leveren. Op
strategisch en tactisch niveau gaat het om de strategie en het ontwerpen en plannen
van informatievoorzieningen. Op operationeel niveau gaat het om het functioneel
beheer en het gebruik van informatievoorzieningen.
Zoals de term al aangeeft, gaat het bij informatiemanagement om het ‘managen’ van
informatie op een zodanige wijze dat de organisatie hier maximaal profijt van heeft.
Doorgaans wordt informatie gezien als instrument dat kan worden gebruikt om
bepaalde bedrijfsdoelstellingen te bereiken. Door de snelle ontwikkelingen op ICT-
gebied lijkt dit echter een te beperkt beeld te zijn van het belang van informatie voor
organisaties. Waarom is dit het geval?
In een verkenning van het begrip Informatiemanagement binnen publieke organisaties
geven Van Wamelen et al. (1999) aan dat het wellicht nodig is dit beeld bij te stellen.
Zij betogen dat informatie ook moet worden gezien als een kans voor het creëren van
nieuwe doelen. Informatie biedt namelijk voor een organisatie een mogelijkheid tot
innovatie. Ook is het belangrijk om informatie niet alleen te zien als een structuur
maar vooral te zien als het faciliteren van bedrijfsprocessen. Daarnaast is het
belangrijk om informatie niet te beschouwen als een statisch geheel maar als
wisselend van inhoud en van de daarmee samenhangende
informatieverwerkingsprocessen. Als laatste signaleren ze dat informatie geen
stafactiviteit is, maar een essentieel deel is van het besturen van een organisatie en
daarmee thuishoort binnen de lijn van een organisatie. In plaats van volgend,
beperkend, structurerend, statisch en bestaft, zal informatie een organisatie
24
beïnvloeden, innoveren, uitdagen, faciliteren, veranderen en besturen (Van Wamelen
et al, 1999: 20).
Deze verschuiving in denken over informatie is sinds het eind van de jaren negentig in
opmars en is veelal ook te vinden in de verschillende referentiemodellen die worden
gebruikt om te duiden waar informatiemanagement betrekking op heeft. Een van de
bekendste en meest gebruikte hiervan is het zogenaamde 9-vlaks model van Maes
(geïnspireerd door het idee van strategic alignment van Henderson & Venkatraman).
Centraal staat de afstemming die binnen een organisatie moet plaatsvinden tussen
enerzijds ‘business’ en anderzijds ‘ICT’. Hij vult dit echter aan met de gedachte dat
informatie ook een bedrijfsresource’ is dat moet worden gemanaged. Dat leidt tot
identificatie van de volgende negen vlakken die het speelveld bepalen waarbinnen
informatiemanagement gestalte krijgt/moet krijgen (zie Maes, 2003).
Figuur 2.1.1: Het speelveld
Op basis van dit speelveld is volgens Maes het afbakenen en definiëren van
informatiemanagement een stuk gemakkelijker. Uitgangspunt is dat
informatiemanagement in essentie te maken heeft met de in de bovenstaande figuur
toegevoegde centrale assen. Op basis hiervan definieert hij informatiemanagement als
het gebalanceerd managen van de centrale componenten van de kaart met inbegrip
van hun onderlinge en externe relaties. Dit mondt uit in de intekening van
informatiemanagement op het speelveld (zie figuur 2). Dat de grenzen van
informatiemanagement hierop schetsmatig zijn afgebakend, is niet te wijten aan een
onvaste hand: deze grenzen zijn situationeel bepaald en in zekere mate transparant.
Informatiemanagement is immers geen losstaande discipline, niet in de wetenschap en
zo mogelijk nog minder in de praktijk (Maes, 2003).
25
Figuur 2.1.2: De afbeelding van informatiemanagement op het speelveld
De vier hoekpunten van de kaart zijn grensgebieden van informatiemanagement; met
deze gebieden vindt intensief grensverkeer plaats. Informatiemanagement legt
verbindingswegen aan tussen deze gebieden en is dus, met een modieuze term,
“enabling”.
2.2 Elementen van Informatiemanagement
Uitgaande van bovenstaande duiding van informatiemanagement kunnen verschillende
elementen worden onderscheiden die er samen voor moeten zorgen dat de centrale
componenten uit bovenstaande figuur ‘gebalanceerd worden gemanaged’. Deze
elementen kunnen worden ingedeeld naar organisatie, aansturing en uitvoering van de
informatievoorziening. Onderstaand een concretisering.
2.2.1 Inrichting van de informatievoorziening
Blaauw (2005) geeft inzicht in de elementen van informatiemanagement die
betrekking hebben op het organiseren van de informatievoorziening. Hij onderscheidt
achtereenvolgens:
• de doelen/taken die vervuld moeten worden door de informatievoorziening en
• het beschouwingsniveau van waaruit naar de informatievoorziening wordt
gekeken.
26
Bij Blaauw (2005) zijn taken en doelen gekoppeld. De primaire taak van
informatievoorziening is om een inventarisatie te maken van de beschikbare informatie
c.q. kennis. Een tweede taak is ervoor te zorgen dat de benodigde informatie ook
beschikbaar is. Het doel is ontsluiting van de informatie zodat de informatie kan
worden overgedragen en gedeeld. De derde taak is te bepalen welke informatie voor
de toekomst noodzakelijk is. Als er een discrepantie is tussen de gewenste en de
beschikbare kennis of informatie dan is het tweede doel: het genereren of verzamelen
van nieuwe kennis.
Een tweede element dat betrekking heeft op de organisatie van
informatiemanagement is volgens Blaauw het beschouwingsniveau van waaruit naar
de informatievoorziening wordt gekeken. Hierbij is een onderscheid te maken tussen
twee aspecten: de organisatie en de informatievoorziening. Het organisatorische
beschouwingsniveau kan de hele organisatie zijn, een specifieke taak of onderdeel van
de organisatie. Het informatiekundige beschouwingsniveau kan informatie zijn of
informatiestromen. Meer specifiek kan daarbij nog onderscheid worden gemaakt
tussen gegevens of informatie ofwel gestandaardiseerde of niet gestandaardiseerde
informatie.
2.2.2 Aansturing van de informatievoorziening
Naast het organiseren van de informatievoorziening is ook de aansturing ervan een
belangrijk element van informatiemanagement. Deze aansturing is mede bepalend
voor de uiteindelijke aanpak, en de betekenis van het informatiemanagement in de
praktijk.
Hiervoor is met name het werk van Homburg (1999) relevant. Hij richt zich op de
strategische besluitvorming op het gebied van de informatievoorziening. Een relevant
concept in dit verband is de zogenaamde ‘locus of control’. Wanneer het gaat om de
aansturing van de informatievoorziening betreft deze locus - volgens Homburg - in
veel gevallen de top van de organisatie. De daarmee samenhangende aanpak van
informatiemanagement is een topdown gestuurde benadering. Er is echter ook een
andere aanpak mogelijk; de ‘bottom up’ benadering. Deze benadering gaat er juist van
uit dat er binnen, als tussen organisaties ruimte dient te zijn voor verschillende
conceptuele kaders ten aanzien van gegevensverzamelingen en dat hierbij de
autoriteit over het informatiesysteem verspreid is binnen en tussen deze organisaties.
Beide benaderingen worden door Homburg gezien als extremen op een continuüm. In
zijn onderzoek vindt hij empirische bevestiging van het feit dat beide benaderingen
van informatiemanagement in de praktijk voorkomen. De voor- en nadelen van deze
verschillende wijzen van organiseren worden vaak pas zichtbaar bij het gebruik in een
specifieke organisatie, zo geeft Homburg aan. In het algemeen is er echter te stellen
dat een topdown benadering zich sneller laat implementeren, maar dat het aan
draagvlak binnen de organisatie nog wel eens wil ontbreken. Ook heeft deze
benadering als mogelijk nadeel dat de flexibiliteit van het systeem te wensen over kan
27
laten. De bottom up benadering kent in het algemeen veel draagvlak en is zeer
flexibel, maar laat zich slechts moeilijk in één keer introduceren en kent vaak
problemen op het gebied van afstemming tussen de verschillende ontwikkelde
systemen.
2.2.3 Uitvoering van de informatievoorziening
Het derde en laatste hier te onderscheiden element van informatiemanagement betreft
de uitvoering van de informatievoorziening. Hierbij kunnen twee relevante aspecten
worden onderscheiden, te weten:
• het gebruik van informatie, en
• het beheer van informatie
In het kader van het managen van deze uitvoering stellen beide aspecten andere eisen
aan het informatiemanagement. Een goed inzicht hierin is gegeven door Bemelmans
(1998) op basis van algemene eisen die aan het product ‘informatie’ kunnen worden
gesteld. Hij stelt dat onder de eisen die samenhangen met gebruik bijvoorbeeld eisen
vallen omtrent de tijdigheid, integriteit (juistheid, volledigheid, betrouwbaarheid),
beveiliging, doelmatigheid, effectiviteit en gebruiksvriendelijkheid. Deze zijn van een
ander karakter dan de specifieke eisen die gesteld worden aan het beheer van
gegevens.
Rondom beheer van informatie spelen veeleer eisen omtrent flexibiliteit,
onderhoudbaarheid, testbaarheid, portabiliteit, integreerbaarheid, inpasbaarheid in de
reeds bestaande technische infrastructuur en herbruikbaarheid van gegevens.
De verschillende eisen zijn samengevat in onderstaand schema.
Tabel 2.2: eisen aan beheer en gebruik van informatie
ALGEMENE EISEN AAN HET
PRODUCT “INFORMATIE”
GEBRUIKSEISEN BEHEERSEISEN
Juistheid Tijdigheid flexibiliteit
Volledigheid integriteit (juistheid,
volledigheid, betrouwbaarheid)
onderhoudbaarheid
Actualiteit Beveiliging testbaarheid
Controleerbaarheid doelmatigheid portabiliteit
Nauwkeurigheid Effectiviteit integreerbaarheid
Gegevensintegriteit gebruiksvriendelijkheid inpasbaarheid in de technische
infrastructuur
herbruikbaarheid
28
2.2.4 Dimensies en elementen van informatiemanagement
De essentie van informatiemanagement is het organiseren van de
informatievoorziening. Conceptueel is het begrip verder uitgewerkt door drie niveaus
en drie dimensies te onderscheiden. De niveaus zijn inrichting, sturing en uitvoering.
De dimensies zijn de organisatorische, informatiekundige en de technologische
dimensie.
Voor het informatiemanagement zijn alle dimensies en niveaus relevant. Voor de
inrichting en de vormgeving van het informatiemanagement bepalen de
organisatorische en de technologische dimensie vooral de context van het
informatiemanagement. Inhoudelijk ligt het accent op de informatiekundige dimensie.
De drie dimensies worden met elkaar verbonden op het sturingsniveau. De twee
andere niveaus van het informatiemanagement zijn; de inrichting en de uitvoering.
2.3 De proceskant van Informatiemanagement In de voorgaande paragraaf hebben we aandacht geschonken aan de inhoud van het
informatiemanagement, maar informatiemanagement heeft ook een proceskant.
Informatievoorziening staat immers niet op zichzelf, is geen kracht die van buitenaf
komt, maar is ingebed in een organisatie. Niet alleen beïnvloeden kenmerken van de
informatievoorziening andere aspecten van de organisatie, ook het omgekeerde
gebeurt. De cultuur van een organisatie maar ook de formele en informele
machtsverdeling binnen organisatie zijn van invloed op de inhoud en vormgeving van
de informatievoorziening. Vandaar dat Davenport (1997) spreekt over de noodzaak om
de vormgeving van de informatievoorziening en de inzet van technologie te zien vanuit
een ecologisch perspectief. Hij spreekt dan over de zogenaamde ‘informatie-ecologie’.
Kenmerkend voor een ecologische benadering is dat er oog is voor de wisselwerking
tussen verschillende omgevingen binnen en buiten de organisatie met als gevolg dat er
sprake is van co-evolutie tussen deze deelomgevingen, waarin vaak uiteenlopende
partijen, elk met hun eigen belang, positie en referentiekader te onderscheiden zijn
(Bekkers & Homburg, 2005). Bovendien leert deze benadering ons dat deze co-
evolutie altijd uniek en lokaal is. Om welke deelomgevingen gaat het dan?
De informatieomgeving (in enge zin) wordt beïnvloed door de organisatorische
omgeving, die op zijn beurt weer beïnvloed wordt door de maatschappelijke en
politiek-bestuurlijke omgeving waarin bijvoorbeeld de politie opereert. In onderstaand
schema trachten we dit duidelijk te maken. Dit betekent ook dat de verschillende
elementen binnen de informatieomgeving worden beïnvloed door deze twee
omgevingen. In ieder geval gaat het dan om de volgende elementen:
• de informatiestrategie;
• informatiemacht of informatiepolitiek;
• informatiecultuur en gedrag;
• kennis en vaardigheden op het terrein van informatieverwerking;
29
• de informatieverwerkingsprocessen; en
• de informatie-architectuur.
Een aantal van deze elementen zagen we ook al terug in het negenvlaksmodel van
Maes, maar Davenports idee van informatievoorziening voegt hier in ieder geval de
factoren van informatiemacht en informatiecultuur en –gedrag heel nadrukkelijk aan
toe. In het geval van informatiemacht gaat het om de macht die informatie aan
partijen kan geven om hun positie en belangen veilig te stellen, alsmede om de
verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het
formele gebruik van informatie en de inrichting van de informatievoorziening
(Davenport, 1997:35). In het geval van informatiecultuur gaat het dan om de
bereidheid om kennis en informatie met elkaar te delen en uit te wisselen.
Figuur 2.3: “Informatie-ecologie”
Een andere procesmatige factor die van belang is, is dat in een publieke organisatie
verschillende soorten van rationaliteiten van invloed zijn op de vormgeving en inhoud
van de informatievoorziening. Op grond van deze rationaliteiten kunnen bepaalde
ontwerplogica’s worden onderscheiden die vorm geven aan de informatievoorziening
(Snellen, 1987; Bekkers, 2007). Vier rationaliteiten kunnen worden onderscheiden;
politieke, economische, juridische en technische rationaliteit.
De politieke rationaliteit stelt zich de volgende vraag: Welke maatschappelijke
vraagstukken moeten in politieke zin worden opgepakt en welke waarden zijn daarbij
in het geding. Zo zal voor de politie de roep om meer veiligheid als maatschappelijk
probleem leiden tot bepaalde keuzes ten aanzien van de informatievoorziening.
30
De economische rationaliteit stelt vooral de vraag hoe de verdeling van kosten en
baten er uit ziet en wat dit betekent voor de effectiviteit en efficiency van de
informatievoorziening.
De juridische rationaliteit legt vooral de klemtoon op het belang van de democratische
rechtsstaat als ontwerplogica, hetgeen zich vertaalt in rechtszekerheid,
rechtsgelijkheid, verbod op willekeur en respect voor allerlei grondrechten; en
De technische rationaliteit verwijst vooral naar eisen die kunnen worden gesteld aan
de stabiliteit en betrouwbaarheid van de informatievoorziening, hetgeen onder meer
leidt tot een behoefte aan standaardisatie en formalisering.
In de vormgeving van de informatievoorziening spelen deze rationaliteiten
tegelijkertijd een rol. De waarden die zij centraal stellen, dienen daarom op een
bepaalde manier verzoend te worden en tegen elkaar worden afgewogen bij de
inrichting van de informatievoorziening. Dit kan tot spanningsvelden en paradoxen
leiden. Het omgaan met deze paradoxen en spanningsvelden maakt ook deel uit van
het informatiemanagement.
Een laatste overweging die vanuit een procesmatig perspectief van belang is bij de
inrichting van de informatievoorziening, is het interorganisationele karakter van de
informatievoorziening. Informatievraagstukken beperken zich niet alleen tot de eigen,
interne omgeving, maar hebben ook betrekking op de relaties die een organisatie met
andere organisaties en stakeholders in zijn omgeving onderhoudt en waarbinnen
kennis en informatie uitgewisseld wordt. Met name netwerktechnologie heeft ertoe
geleid dat de inzet van ICT in de vormgeving van deze externe relaties van
strategische betekenis is voor de positionering van een organisatie. Dit geldt zeker ook
voor de politie, vanwege twee redenen. De organisatie van de politie maakt, ten
eerste, dat de politie bestaat uit een groot aantal zelfstandige korpsen waartussen
informatie moet worden uitgewisseld. Ten tweede zien we dat ook de politie behoefte
heeft om steeds meer informatie uit te wisselen met andere organisaties, bijvoorbeeld
op het terrein van toezicht en handhaving. De vraag is echter, onder welke condities
blijken organisaties nu bereid om informatie met elkaar te delen, indien geconstateerd
wordt dat er geen hiërarchische relatie bestaat tussen deze organisaties. Horizontale
machtsrelaties overheersen. In procesmatig opzicht betekent dit dat het essentieel is
dat de betrokken organisaties met de neuzen in dezelfde richting staan ten aanzien
van de vraag, wat is het nut en de noodzaak om informatie uit te wisselen.
Belangrijk is dat er sprake is van een gedeeld belang, een gemeenschappelijke opgave
die de uiteenlopende taken en belangen van de betrokken organisaties bij elkaar
brengt. Dit is alleen maar mogelijk, indien partijen in staat zijn hun wederzijdse
afhankelijkheid te onderkennen. Wederzijdse afhankelijkheid kan echter niet worden
afgedwongen. Het is de inhoud die bindt: vanuit een gedeelde problematiek wordt
duidelijk waarom het nuttig en noodzakelijk is om informatie met elkaar te delen. Een
31
discussie op voorhand wie waarvoor verantwoordelijk is, is meestal niet productief.
Hetzelfde geldt voor een discussie wie, wat betaalt. Het vraagstuk van de verdeling
van kosten en baten is echter niet onbelangrijk. Belangrijk is dat de kosten en baten
niet ongelijk verdeeld zijn en dat eventueel gewerkt wordt met compensatie-
mechanismen (Bekkers, 2007).
Kortom, vanuit een meer procesmatig perspectief op de informatievoorziening is het in
ieder geval belangrijk om rekening te houden met de invloed van macht en cultuur en
de invloed van de interne en externe omgeving, met de afweging tussen verschillende
rationaliteiten die bepaalde maar vaak andere accenten zetten bij de inhoud en
vormgeving van de informatievoorziening en met het condities waaronder
uiteenlopende partijen bereid zijn om informatie en kennis met elkaar te delen.
33
3 TYPERING VAN DE ORGANISATIE
Als onderdeel van dit onderzoek zijn de belangrijkste ontwikkelingen die zich in het
politievak hebben voorgedaan alsmede de ontwikkelingen ten aanzien van de structuur
en cultuur van de politie organisatie en relevante politiek-maatschappelijke en
bestuurlijke ontwikkelingen in kaart gebracht. Een beschrijving hiervan is opgenomen
in bijlage 1 van dit rapport.
Gekeken is naar de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden in verschillende
perioden:
1. Politie in wederopbouw (1945-1966);
2. Professionalisering van de middelen (1966-1977);
3. De introductie van community policing (1977-1985);
4. Nieuw realisme/verzakelijking (1985-2000); en
5. Samenwerking en informatiesturing (2000-heden).
De beschrijving van de ontwikkelingen door de jaren heen toont aan dat de
politieorganisatie de afgelopen decennia te maken heeft gehad met nogal wat
ontwikkelingen tegelijkertijd. Op basis van de beschrijving worden in dit hoofdstuk
enkele constanten geïdentificeerd die door de geschiedenis heen een rol hebben
gespeeld en daarmee samen de aard en het karakter van de politieorganisatie typeren.
3.1 Eenheid versus verscheidenheid
Een eerste constante is de spanning die door de jaren heen aanwezig is geweest
tussen eenheid en verscheidenheid. Voor de maatschappij is er sprake van een
politieorganisatie die met een gezicht naar buiten treedt en met een mond praat. Dat
betekent dat waar in Nederland dan ook, de burgers op dezelfde bejegening en
dienstverlening moeten kunnen rekenen. Zo maakt men bijvoorbeeld de laatste jaren
intern veel werk van het komen tot één missie, één visie en strategie, één uniform
tenue, één opleiding en één functieraster. In reactie op de jaren zestig bleek ook dat
meer eenheid in strategie, tactiek, organisatie, uitrusting en opleiding gewenst was om
effectief op te kunnen treden ten aanzien van grootschalige ordeverstoringen (zie
paragraaf 3.2). Tegelijkertijd is er ook de werkelijkheid die bestaat uit eerst de
verschillende soorten politie (gemeente- en rijkspolitie) en later de 26 regionale
korpsen. Hoewel onderdeel van het grotere geheel hebben deze korpsen ook ieder hun
eigen verantwoordelijkheid en ‘couleur locale’ en zijn ze (uiteraard binnen kaders)
relatief autonoom in de wijze waarop men in ieder geval de beheerstaken uitvoert. Zo
werd het succes van de reorganisatie in 1993 deels toegeschreven aan het feit dat er
slechts een beperkt aantal centrale doelstellingen waren geformuleerd en de korpsen-
34
in-oprichting dus veel ruimte hebben gekregen om hun eigen regionale wensen,
behoeften en mogelijkheden in te vullen.
Een andere dimensie bij de spanning tussen eenheid en verscheidenheid is het feit dat
hoewel de formele positie van ieder korps gelijk is, het in de praktijk zo is dat
sommige korpsen ‘machtiger’ zijn dan andere. Met name gaat het hierbij om de
grotere korpsen die niet alleen beschikken over meer aanzien en media-aandacht,
maar tevens ook over meer mensen en middelen.
3.2 Centrale sturing (schaalvergroting) of decentrale zeggenschap
Enigszins in het verlengde van het bovenstaande kenmerkt de politieorganisatie zich
ook door de altijd aanwezige spanning tussen centrale sturing en decentrale
zeggenschap. De (regionale) korpsen vormen het uitgangspunt en zijn relatief
zelfstandig. Dit wordt in meerdere perioden nog eens benadrukt. Van tijd tot tijd
echter is er de roep om meer (vormen van) centrale sturing binnen de organisatie. Zo
wordt schaalvergroting in de vorm van regionalisering in 1993 ingezet om de
effectiviteit en efficiëntie binnen de organisatie te verbeteren. Ook de laatste jaren zijn
centraliserende tendensen waar te nemen. Het meest in het oog springend hierbij is
het meest recente wetsvoorstel waarin men op landelijk niveau naar een
concernmodel voor de politie toe wil gaan. Overigens is er op het punt van
centralisatie versus decentralisatie wel een onderscheid te maken tussen opsporing en
handhaving. De manier waarop de opsporing is georganiseerd, is in vergelijking met
handhaving altijd meer centraal ingevuld. Te denken valt bijvoorbeeld aan de instelling
van een Nationale Recherche. Kijkend naar het vraagstuk van centralisatie en
decentralisatie valt in de historische ontwikkeling van de politieorganisatie ook vrijwel
altijd een streven waar te nemen om beide sturingsconcepten, dus centraal en
decentraal, te combineren. De reorganisatie, uitmondend in de Politiewet 1993 is
hiervan een goed voorbeeld. Het doel van de reorganisatie was enerzijds een politie
die in haar taakuitvoering fijnmazig werkt en onderdeel uitmaakt van het lokale
veiligheidsbeleid en anderzijds wel de voordelen van schaalvergroting benut om
effectiever en efficiënter te zijn. Men ging opschalen van lokale naar regionale
organisatieverbanden, maar in de sturing wat het adagium wel ‘decentraal tenzij’ (zie
paragraaf 3.4).
3.3 Uitbreiding taakopdracht en verschuivende prioritering hoofdtaken
Kijken naar de hoofdtaken van de politie dan zijn dat van oudsher handhaving en
opsporing. Echter, door de jaren heen zijn hier hoofdtaken bijgekomen en blijkt het
accent dat op sommige van deze hoofdtaken wordt gelegd van tijd tot tijd (vaak als
gevolg van externe ontwikkelingen) te verschuiven. Tot in het begin van de jaren
35
zeventig was opsporing natuurlijk ook belangrijk maar lag de nadruk van het
politiewerk toch vooral op handhaving (van de bestaande orde). Vanaf de opkomst van
de zwaardere, en vooral ook georganiseerde criminaliteit in de jaren zeventig en
tachtig wordt meer en meer prioriteit gelegd bij opsporing. In de jaren zeventig, als
gevolg van het ‘community policing’ concept, komt er een belangrijke taak bij voor de
politie, te weten het verlenen van noodhulp. In de verzakelijking die plaatsvond in de
jaren tachtig is deze hulpverlening juist weer onder druk komen te staan als gevolg
van de nadruk die toen weer op handhaving wordt gelegd, als gevolg van de snelle
toename van de criminaliteit waardoor de legitimiteit van de politie steeds vaker in
twijfel wordt getrokken. Het verlenen van noodhulp krijgt in de periode vanaf 200
echter weer meer aandacht en in de meest recente visie op het politiewerk ( zoals
verwoord in de notitie Politie in Ontwikkeling) worden de hoofdtaken handhaving-
opsporing-noodhulp zelfs uitgebreid met een nieuwe taak: signaleren en adviseren
(bijvoorbeeld richting andere organisaties en de politiek).
3.4 Ondergeschiktheid aan gezag of ondergeschiktheid met gezag
Gedurende de ontwikkeling van de politieorganisatie speelt vaker de discussie of de
politie nu ondergeschikt is aan het bevoegd gezag of met gezag. Het gaat dan om de
positionering van de politie als professionele organisatie met eigenstandige taken ten
opzichte van het bevoegd gezag. Oftewel de vraag: wordt men vooraf gestuurd op
basis van afwegingen die uitsluitend door het bevoegd gezag worden gemaakt of heeft
men als professionele organisatie, beleidsruimte die (deels) zelf kan worden ingevuld
waarover achteraf verantwoording wordt afgelegd? In de jaren zestig was het
antwoord hierop duidelijk dat de politie ondergeschikt was aan het gezag. Sinds de
jaren zeventig echter, is deze traditionele benadering steeds meer onder druk komen
te staan en ontstaat er spanning tussen beide gezichtspunten. Dit als gevolg van twee
ontwikkelingen. In de eerste plaats het feit dat er met name de laatste jaren meer
inzicht is ontstaan in de betekenis van het feit dat de politie een echte
frontlijnorganisatie is. Dat betekent dat de politie als het ware op ‘street level’ in de
samenleving participeert en dus goed op de hoogte is van de situatie in de praktijk van
deze samenleving. Om daar effectief in te kunnen opereren is een zekere zelfstandige
beslissingsruimte nodig om doelen te kunnen prioriteren en voor het waarborgen van
continuïteit in de uitvoering. Een dergelijke beslissings- en beleidsruimte vergroot
derhalve de flexibiliteit en daardoor dus ook de effectiviteit van de politie richting
samenleving.
Een tweede ontwikkeling is dat de politie daarnaast in toenemende mate te maken
krijgt met de negatieve gevolgen van de positie waarin ze ondergeschikt is aan het
bevoegd gezag. In het geval van de politie zijn bij het uitoefenen van dit bevoegde
gezag immers meerdere partijen betrokken die niet allemaal altijd op een lijn zitten
voor wat betreft hun wensen en eisen ten aanzien van de politie. In de vroegste vorm
kan dit worden waargenomen bij de Politiewet zoals die in 1957 is aangenomen. In de
36
beschouwingen hierover wordt deze zelfs als compromis van de machtsstrijd tussen
het ministerie van BZK en van Justitie getypeerd. In recente visiedocumenten van de
politie worden negatieve gevolgen op dit vlak genoemd als nadelen van de politisering
van het begrip veiligheid: het bevoegd gezag, het bestuur en de politiek willen
aandacht voor uiteenlopende zaken die soms haaks op elkaar staan en nooit allemaal
kunnen worden gerealiseerd. Dergelijke ‘overvraging’ heeft negatieve gevolgen voor
de wijze van sturing binnen de politie en zaken als de prioritering van taken. Ook in
het rapport van de Commissie Leemhuis-Stout kwam naar voren dat hier sprake van
was.
De genoemde ontwikkelingen leiden ertoe dat een grotere beleidsruimte voor de
politieorganisatie, in ieder geval vanuit de politieorganisatie zelf, als wenselijk wordt
beschouwd. In de praktijk lijkt het er echter op dat zich een tegengestelde
ontwikkeling voltrekt, namelijk meer sturing en grip vanuit bevoegd gezag en
politiek/bestuur op de politieorganisatie. Immers Fijnaut concludeert dat de
grondslagen van het bestel sinds 1993 flink zijn aangetast en dat de rijksoverheid zich
niet meer op afstand bevindt van de regionale korpsen, maar dat zij hun beheer en
taakuitvoering in grote lijnen vrij rechtstreeks aanstuurt (zie paragraaf 3.5). Ook de
gang van zaken rond het meest recente wetsvoorstel dat pleit voor het instellen van
een concernmodel binnen de politie, maakt de spanning over de mate waarin de politie
een eigenstandige professionele organisatie is, zichtbaar. Immers de politiek en het
bestuur gebruiken wetgeving als middel om de politieorganisatie onder druk te zetten
om zelf het initiatief te laten nemen om tot schaalvergroting en effectievere
samenwerking te komen. De politie heeft aangegeven dit proces zelf te kunnen
managen. Volledig vertrouwen in de managementcapaciteiten van de politieorganisatie
lijkt er niet te zijn aangezien is aangekondigd dat als men er niet op korte termijn in
slaagt, er alsnog wetgeving volgt om de organisatie tot meer samenwerking te
dwingen.
3.5 Generalisten versus specialisten
De spanning tussen generalisten en specialisten komt op diverse momenten in de
geschiedenis naar voren, zij het niet altijd even pregnant. Een eerste indicatie is in de
periode net na de tweede wereldoorlog als er een samenvoeging plaatsvindt van
diverse soorten politieorganisaties tot de marechaussee. Al enige tijd voor de
reorganisatie van 1993 is het vraagstuk van de juiste verhouding tussen specialisten
en generalisten in de politiewereld in discussie. Bij de inrichting van de nieuwe
politieregio’s is binnen de meeste korpsen gekozen voor wat werd genoemd ‘brede
basispolitiezorg’. Met de keuze voor deze brede basispolitiezorg is het aantal
specialisten in veel korpsen drastisch teruggebracht, waardoor een kleiner deel van de
politiecapaciteit is gereserveerd voor specialistische taken. Zo zijn specialistische
diensten als de zedenpolitie in veel gevallen afgebouwd. De laatste jaren echter is er
een tendens waarneembaar dat er meer ruimte komt voor specialismen. Echter niet,
37
zoals in het verleden nogal eens gebeurde, als aparte organisatie, maar veel meer
geïntegreerd in de bestaande structuren en organisationele kaders.
3.6 Verbreding van het veiligheidsconcept: toenemende samenwerking
Een laatste hier te noemen constante die mede de politieorganisatie typeert, is de
langzame maar zekere verbreding van het veiligheidsconcept, met als een van de
gevolgen dat de politie vandaag de dag met vele uiteenlopende partijen en op vele
vlakken moet samenwerken. Tot in de jaren zestig was veiligheid vooral het
handhaven van de openbare orde. Dit was exclusief het domein van de politie. In het
rapport van de projectgroep organisatiestructuren in 1977 wordt het
veiligheidsconcept wat verbreed. Ook sociale beheersing gaat er deel van uitmaken.
Het directe gevolg hiervan was dat de politie meer in contact moest treden met de
samenleving. Wel bleef veiligheid in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor de
politie. In de jaren tachtig kwam het besef dat het politiële beleidsterrein in
toenemende mate raakvlakken had met ander sectoren zoals het lokale
veiligheidsbeleid en sociale vernieuwing. Veiligheid was dus niet langer het domein van
de politie alleen. Dit betekende dus voor het eerst dat de politie rond uitvoering van de
veiligheidstaak actief samen ging werken met organisaties in andere sectoren (binnen
en buiten strafrechtketen). Sinds die tijd is het aantal organisaties waarmee de politie
samenwerkt explosief gestegen. Zo rond 2000 is het veiligheidsbegrip opnieuw
uitgebreid en wel met subjectieve veiligheid (de veiligheid zoals die wordt
waargenomen door burgers). Daarnaast is er sprake van een horizontale (stijging
aantal toezichthouders en opsporingsambtenaren buiten de politie) en verticale (
private beveiligingssector betreedt publieke domein) fragmentatie van de politiefunctie
(Politie in ontwikkeling, zie paragraaf 3.5). Ook deze ontwikkelingen betekenen
opnieuw een forse uitbreiding van de samenwerking tussen de politie en andere
organisaties. De internationalisering van de georganiseerde criminaliteit en de dreiging
van wereldwijd terrorisme zorgen ervoor dat het aantal samenwerkingspartners niet
alleen binnen Nederland fors toeneemt, maar ook internationaal.
Wanneer we deze dilemma’s op een rijtje zetten dan zien we dat deze vooral een
beschrijving vormen van de manier waarop binnen de politie invulling wordt gegeven
aan het ‘business’ vlak zoals Maes dat in zijn vlakkenmodel onderscheidt. In
Davenports model gaat het dan om ontwikkelingen en dilemma’s die spelen binnen de
organisatieomgeving. Ook wordt duidelijk dat het gaat om dilemma’s met een
structureel karakter en die kennelijk deel uitmaken van de geschiedenis van de politie
als institutie. Kennelijk zijn deze onlosmakelijk verbonden met de wijze waarop over
het politiewerk wordt gedacht. Het is daarom niet verwonderlijk dat zij daardoor ook
van invloed zijn op de vormgeving en inhoud van de politionele informatievoorziening.
38
Als we nu kijken naar een ander vlak binnen het model van Maes, namelijk
ontwikkelingen en dilemma’s ten aanzien van de inzet van technologie, kunnen we dan
soortgelijke ontwikkelingen en dilemma’s zien? In het volgende hoofdstuk zullen we
daarom de inzet van technologie binnen de politie aan een nader verkenning
onderwerpen.
39
4 HISTORISCHE SCHETS VAN ICT
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk worden de ontwikkeling en het gebruik van ICT vanaf de jaren zestig
beschreven als de eerste voorzichtige stappen worden gezet. In het proces van
mechanisering, automatisering en informatisering onderscheiden we vijf fasen. De
eerste fase, die in paragraaf 4.2 wordt beschreven, kenmerkt zich door een aantal
initiatieven van de grote politiekorpsen. Aan het einde van deze fase, begin jaren
zeventig, proberen verschillende partijen invloed uit te oefenen op de ontwikkelingen
binnen de politie. De tweede fase, die duurt tot het einde van de jaren zeventig, komt
aan bod in paragraaf 4.3. De volgende paragraaf staat in het teken van de oplossing
die de verschillende partijen lijken te onderschrijven: een regionale aanpak van de
automatisering. Dit is het begin van de derde fase. Rond de jaren tachtig worden de
eerste stappen gezet en in het begin van de jaren negentig wordt de aanpak
geformaliseerd als de politiewet van kracht wordt. Een ander wezenlijk aspect van
deze derde fase is dat meer en meer korpsen tot automatisering overgaan. Een nieuwe
fase, die in paragraaf 4.5 is beschreven, wordt ingeluid als een aantal direct
betrokkenen besluiten hun visie op de voortschrijdende automatisering uit te werken.
Aan het einde van de jaren negentig vindt een nieuwe omslag plaats als de kritiek op
de gang van zaken toeneemt. Het streven wordt: vernieuwing. Dit staat in paragraaf
4.6. In de afsluitende paragraaf worden tenslotte de constanten in de ICT-ontwikkeling
binnen de politie beschreven.
4.2 De ontwikkelingsfase: de eerste stappen
De Amsterdamse gemeentepolitie is het eerste korps dat met de nieuwe technische
mogelijkheden op ICT gebied kan en wil werken. In 1965 worden op ponskaarten
binnenkomende gegevens over verdachten en misdrijven, zoals signalementgegevens
en antecedenten verwerkt. Dit zogenaamde herkenningsdienstsysteem (HKD-systeem)
maakt gebruik van de computer van de Spaarbank (Rademaker, 1996). De
mechanische verwerking van deze gegevens is een antwoord op de toenemende
criminaliteit en de daarmee samenhangende groei van de informatiestroom (Stol,
1996; 50).
De verwachtingen zijn in de beginperiode hooggespannen. Tegelijkertijd zijn er ook
kritische geluiden. Stol (1996) wijst in dit verband op het kritische rapport van Jelacic
over het gebruikte systeem. Hij constateert dat de codering van de informatie leidt tot
informatieverlies. Dit ‘probleem’ wordt opgelost door met pen of schrijfmachine
aanvullende informatie op de ponskaarten te zetten.
40
Naast het HKD-systeem is er in de beginperiode een ander initiatief: de automatisering
van de surveillance gegevens door het Rotterdamse korps. Dit initiatief wordt
technisch ondersteund door het Rotterdamse gemeentelijk rekencentrum. De
aanleiding is de wens van de korpsleiding in de jaren zestig om een objectieve norm te
ontwikkelen om de benodigde politiesterkte te kunnen bepalen. In dit kader wordt een
onderzoek opgezet en wordt in 1972 het project Automatische InformatieVerwerking
(AIV) opgezet. Het idee is om met de gegevens uit het systeem de inzet van de
surveillance te plannen (Rademaker, 1996: 2).
Naast Amsterdam en Rotterdam zijn andere pioniers Den Haag, Heerlen en Maastricht,
Haarlem, Delft en Groningen. In Den Haag worden ponskaartmachines ingezet om de
criminaliteit aan te pakken en vooral het wangedrag van minderjarigen (Stol, 1996;
37). In Heerlen en Maastricht zetten de korpsen ICT op een andere manier in. Het idee
is dat criminaliteit een bovenplaatselijk karakter heeft. Ze besluiten een gezamenlijke
organisatie in te richten, het zogenaamde Regionale Identificatie Centrum. De opzet is
gezamenlijk informatie te verzamelen en te delen. Zo willen zij samen de strijd tegen
de criminaliteit aan te binden. In 1970 komt er in Enschede een vergelijkbare
organisatie. In deze periode zijn geen vergelijkbare initiatieven meer geweest. De
ontwikkeling van Regionale Identificatie Centra zet zich uiteindelijk niet door.
Ondersteuning van lokale initiatieven
Het ministerie van Binnenlandse Zaken raakt direct betrokken bij de mechanisering als
in 1969 de mechanisering binnen het Amsterdamse korps dreigt te stranden, doordat
de politie geen gebruik meer kan maken van de computercapaciteit van de spaarbank
die ze tot nu toe heeft gebruikt. Het ministerie van Binnenlandse Zaken besluit de
mechanisering en automatisering van de Amsterdamse politie te ondersteunen. Later
worden ook initiatieven van andere korpsen ondersteund.
De adoptie door het ministerie komt voort uit de departementale wens om de nieuwe
technische mogelijkheden optimaal te benutten. De ontwikkeling van nieuwe systemen
kan voortaan plaatsvinden bij de Rijkscentrale voor Mechanische Administratie (1969)
en later bij het Computer Centrum Limburg. De behoefte om de automatisering te
faciliteren krijgt in de jaren zeventig een andere accent. Er ontstaat een discussie over
de wijze waarop de nieuwe mogelijkheden kunnen worden benut. Meningsverschillen
leiden ertoe dat het departement meer en meer de behoefte krijgt het roer over te
nemen. In de volgende paragraaf komen we hierop terug.
4.3 Externe sturing in de jaren zeventig
In de jaren zeventig wordt technisch op de ingeslagen weg doorgegaan. In deze fase
wordt gewerkt aan de ontwikkeling van het HKS-systeem dat voortbouwt op het HKD-
systeem, het Amsterdamse systeem. Een saillant gegeven is dat volgens het ministerie
van Binnenlandse Zaken het HKD-systeem niet geschikt is voor landelijke verspreiding.
41
Het Rotterdamse korps krijgt in 1975 de leidende rol in dit traject. In 1979 is het
nieuwe systeem gereed.
In Rotterdam wordt gewerkt aan de automatisering van Gegevens ten behoeve van
Surveillanceplanning, het zogenaamde AGS-systeem, dat voortkomt uit AIV. Het
systeem met vergelijkbare functie is na een aanzienlijke aanpassing in 1976
operationeel. Dit systeem voldoet echter niet. De gebruikers ontdekken binnen een
half jaar een groot aantal onvolkomenheden. Zij besluiten zich te organiseren. Op
basis van hun wensen vormen wordt AGS-2 ontwikkeld dat in mei 1981 gereed is.
Naast het voortbouwen op eerdere initiatieven en systemen wordt ook nieuwe
systemen ontwikkeld. Rotterdam en Den Haag werken samen aan een zogenaamd
meldkamersysteem (MKS). Het doel is de werkzaamheden van het meldkamersysteem
te ondersteunen. Daarnaast is het streven om met het systeem de optimale
inzetstrategie te berekenen. Ook dit systeem blijkt direct na de oplevering in 1979 niet
te voldoen. Er wordt meteen een opvolger ontwikkeld, het flexibele
meldkamersysteem (FMS).
Een tweede nieuw ontwikkeld systeem is het Kenteken- en opsporingsregister (K&O)
dat in 1977 in gebruik wordt genomen. In de eerste vijf jaar worden 66 terminals op
het systeem aangesloten. Gebruikers zijn de Centrale Recherche Informatiedienst, de
grote gemeentepolitiekorps, enkele rijkspolitiedistricten en de koninklijke
marechaussee (Rademaker, 1996: 32-33). In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van
de vier systemen en het aantal gebruikers.
Oorspronkelijk systeem
Systeem gereed Locaties Aantal gebruikers
Nb* Gemeente politie Rijkspolitie HKD HKS 1979 Nb 8 2 AIV AGS (AGS2) 1976 (1981) Nb 22 nb MKS FMS 1979 Nb 2 nb K&O K&0 1977 46 Nb nb
Tabel 4.3: Ontwikkelde systemen en aantal gebruikers2 *Nb = niet bekend
Uit de tabel blijkt dat rond de jaren tachtig vier grote landelijke systemen zijn
ontwikkeld. Een saillant detail is dat het gebruik van het HKS-systeem verplicht is
voorgeschreven. Korpsen die nog geen systeem hebben op dit informatiedomein
moeten HKS gebruiken. De laatste drie kolommen geven enig inzicht in het aantal
gebruikers. Helaas is dit overzicht onvolledig. Het is ook incompleet omdat er geen
gegevens zijn over de locaal ontwikkelde systemen, zoals bijvoorbeeld in Groningen.
Sturende partijen
Een onverwachte ontwikkeling in het begin van de jaren zeventig is het ontstaan van
de privacydiscussie die uiteindelijk ook effect heeft op de politie. De aanleiding is de
2 Bron: Rademaker, 1996: 32-33
42
volkstelling uit 1971 en het overheidsstreven om de bevolkingsadministratie te
automatiseren. Het comité Waakzaamheid Volkstelling, dat in het najaar van 1970 is
opgericht, stelt dat de opslag van persoonsgegevens in geautomatiseerde systemen
kan leiden tot aantasting van de privacy (Holvast, 1986: 110).
In deze periode wordt het computergebruik door de politie in verband gebracht met de
angst voor Orwells 1984. In de media verschijnen berichten dat de politie de
beschikking krijgt over een ontembaar meesterbrein (Rademaker, 1996, 30). Olie op
het vuur is een rapport over politie en privacy. Hierin worden voorbeelden gegeven
van een onrechtmatige gegevensverstrekking door de politie aan derden. Een ander
incident is de openbaarmaking van het landelijke meldingsformulier dat de politie
gebruikt als invoerdocument voor de geautomatiseerde herkenningsdienst. Op dit
formulier staan invoercategorieën als schandknaap, joods, doofstom en gastarbeider.
In 1978 delen de beide politieministers de kamer mede dat bepaalde categorieën zijn
geschrapt zoals jood en gastarbeider (Rademaker, 1996: 30).
Zonder in detail de privacydiscussie en de gevolgen ervan te bespreken is het van
belang om te stellen dat externe partijen invloed willen uitoefenen op de gang van
zaken binnen de politie. In 1978 geeft de regering de opdracht om een aparte wet op
het gebied van politieregisters voor te bereiden. In hetzelfde jaar komen de beide
politieministers met een reglement voor onder meer het K&O systeem en HKS
(Rademaker, 1996: 31). Voor het HKS-systeem wordt in Amsterdam een aparte
commissie opgericht die toezicht moet houden op de herkenningsdienst (Rademaker,
1996: 31-32).
Naast de externe sturing door de maatschappelijke en politieke commotie over de
privacy wordt door met name het ministerie van Binnenlandse Zaken actief gestuurd.
Na de adoptie van HKD en AIV heeft het een belangrijke rol toebedeeld aan het
Computer Centrum Limburg (CCL) bij de verdere systeemontwikkeling. Ondanks de
betrokkenheid is er formeel geen beleid. Deze situatie acht onder andere de Tweede
Kamer onwenselijk. Het CDA Tweede Kamerlid Faber stelt tijdens een debat: “Men kan
zich zo langzamerhand afvragen of, door het ontbreken van voldoende politieke en
bestuurlijke begeleiding de automatisering in ons land geen staat binnen de staat
dreigt te worden” (Rademaker, 1996: 27-28).
In 1979 verschijnt de eerste beleidsnota. Hierin stelt het ministerie van Binnenlandse
Zaken nog dat de ontwikkeling en het beheer van geautomatiseerde systemen voor de
gemeentepolitie een zaak van het ministerie is. Een leidend principe is: wie betaalt,
bepaalt.
Twee jaar later volgt de beleidsnota ‘Automatisering van de politiële
informatievoorziening’ van de twee politieministers, waarin drie belangrijke
uitgangspunten zijn verwoord. Het eerste betreft de zeggenschap over de
automatisering. Het uitgangspunt is dat informatievoorziening en automatisering
beheerstaken zijn. Een tweede uitgangspunt is dat de bewindslieden hechten aan een
parallelle ontwikkeling van de automatisering bij de gemeente- en bij de rijkspolitie.
Een derde uitgangspunt is dat het politiebestel is gebaseerd op de beginselen van
43
decentralisering en deconcentratie. Hieronder valt ook bijna automatisch de
automatisering en de informatievoorziening. Er zijn volgens de bewindslieden echter
drie uitzonderingen op de regel. Centrale bemoeienis is mogelijk als belangen in het
geding zijn wat betreft de informatie-uitwisseling, de opsporingstaak en de
privacybescherming. De beleidsnota is in vergelijking met de discussienota uit 1979
veel minder gericht op centralisering van de automatisering. De beleidsnota betekent
het begin van het feitelijke einde van een grote betrokkenheid vanuit het landelijke
niveau. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan op de beoogde
decentralisering en deconcentratie.
4.4 Regionalisering en toenemend gebruik
In de jaren tachtig wordt de koers van de landelijke systeemontwikkeling verlaten. De
verdere ontwikkeling van een van de systemen, AGS, wordt in 1982 gestaakt, omdat
het systeem niet voldoet. Het oordeel over de andere drie landelijke systemen is dat
deze niet meer aan de geldende eisen voldoen.
De koers wordt de ontwikkeling van decentrale systemen. Dit is mogelijk door de
technologische ontwikkeling en vooral door de opkomst van minicomputers. De nieuwe
koers wordt mede ingezet omdat onvrede bestaat over het Computer Centrum
Limburg en vooral over de kwaliteit van de dienstverlening (Rademaker, 1996: 57).
Korpsen willen zelf systemen ontwikkelen. De resterende landelijke systemen worden
met veel problemen gemodificeerd voor decentraal gebruikt. Het MKS is door Hoogens
Automation Systems (HAS) aangepast. Het nieuwe systeem, dat landelijk zou worden
ingevoerd, is het Flexibel Meldkamersysteem. Uiteindelijk hebben alleen Rotterdam,
Den Haag en Amsterdam het systeem gebruikt. De reden voor het beperkt gebruik is
dat de kwaliteit onder de maat wordt bevonden (Rademaker, 1996: 58). Het HKS-
systeem is door Digital Equipement Corporation aangepakt. Begin 1986 is het nieuwe
systeem (HKD/DEC) bij tien korpsen geplaatst. Dit is later dan gepland. Sommigen
kwalificeren het gehele project als een martelgang (Rademaker, 1996).
In deze fase is het enige grote nieuwe systeem dat wordt ontwikkeld, het bekeuring-
afhandelingssysteem (BAS). Dit systeem wordt in 1981 geïntroduceerd en verovert al
snel een plek binnen de verschillende korpsen, zoals uit tabel 4.4.1 blijkt.
Tabel 4.4.1: Meest gebruikte systemen door geautomatiseerde gemeentelijke korpsen3
3 Bron: VNG, 1984
BAS GKB HKS K&O Overige systemen <25.000 6 2 6 25-40.000 14 7 8 40-125.000 17 12 8 >125.000 10 10 9 8 27 Totaal 47 31 9 8 49 144
44
Uit de tabel blijkt dat het BAS systeem in een ontzettende korte tijd is verspreid onder
de gemeentelijke korpsen. In totaal 47 korpsen hebben het systeem aangeschaft.
Hierbij moet worden aangetekend dat er verschillende versies in omloop zijn
(Rademaker, 1996: 57).
Het aantal gebruikers van dit systeem is aanzienlijk hoger dan het aantal gebruikers
van de landelijke systemen, zoals HKS en K&O, waarvan de ontwikkeling tien tot
vijftien jaar eerder is begonnen. Een opmerkelijk gegeven uit de tabel is het aantal
korpsen dat GKB gebruikt. Dit staat voor een geautomatiseerde kaartenbak. De GKB’s
lijkt te wijzen op het feit dat er op lokaal niveau veel initiatieven zijn wat betreft
systeemontwikkeling. Een ander opmerkelijk gegeven is het grote aantal overige
systemen dat wordt gebruikt. De VNG (1984) heeft in totaal 19 verschillende systemen
geïnventariseerd.
Het aantal gemeentelijk korpsen dat is geautomatiseerd, is in deze fase substantieel.
Een overzicht staat in tabel 4.4.2.
gemeentegrootte Aantal responderende
gemeenten
Korpsen zonder
systeem
Korpsen met een systeem
Korpsen met twee of meer
systemen
totaal
<25.000 19 (20) 47 42 11 100 25- 40.000 55 (63) 58 33 9 100 40-125.000 44(55) 36 48 18 100 >125.000 13(13) 7 0 93 100 131 (148) 44 35 21 100
Tabel 4.4.2: Geautomatiseerde korpsen in procenten en grootte van gemeenten
Het percentage gemeentelijke korpsen dat niet is geautomatiseerd bedraagt 44
procent. Iets meer dan een derde deel van de korpsen heeft één systeem en iets meer
dan een vijfde twee of meer systemen. Niet verrassend is dat vooral de grootste
gemeenten (meer dan 125.000) inwoners twee of meer systemen hebben.
Opmerkelijk is dat verhoudingsgewijs meer korpsen uit de kleine gemeenten zijn
geautomatiseerd dan de korpsen in de gemeenten tussen vijfentwintig en
veertigduizend inwoners (VNG, 1984).
Decentraal tenzij…
Een wezenlijke verandering in deze fase is de onderkenning dat centrale sturing niet
de oplossing is. Dit is verwoord in de nota ’Automatisering van de politiële
informatievoorziening’ die in 1981 aan de Tweede Kamer is aangeboden4. Het
uitgangspunt wordt ‘decentraal, tenzij’. Er zijn drie uitzonderingen;
gegevensuitwisseling, de opsporingstaak en privacybescherming. In de praktijk blijken
vooral de laatste twee uitzonderingen reden voor centrale sturing te zijn (Rademaker,
1996).
4 Dit uitgangspunt sluit aan bij het kabinetsvoornemen om een provinciale politie in te voeren. Een wet is in
voorbereiding maar wordt vanwege de financiële consequentie teruggetrokken.
45
Gevolg van de koerswijzing is dat een aantal nieuwe organisaties wordt opgericht,
zoals een commissie die een en ander onderling afstemt, het Secretariaat Politiële
Informatievoorziening (SPIN). De automatiseringsafdeling van het departement wordt
verzelfstandigd en in 1985 omgevormd tot het Landelijk Automatiseringsbureau Politie
(LAP) dat onder toezicht staat van het SPIN. In politieregio’s worden Regionale
Automatiseringsbureaus Politie (RAP’s) opgericht die de lokale en regionale activiteiten
moeten ondersteunen (Rademaker, 1996: 53).
De ingezette decentralisering betekent niet dat de centrale overheid geen invloed meer
probeert uit te oefenen. Het ministerie van Binnenlandse Zaken blijft betrokken bij de
ontwikkelde landelijke systemen. Een wezenlijke verandering, die zich voltrekt, is dat
de systemen worden gemodificeerd voor decentraal gebruik.
In 1985 komt het beleidsplan Automatisering van de politiële informatievoorziening
uit. Hierin worden de wens om te decentraliseren bevestigd. Privacy,
gegevensuitwisseling en opsporing blijven de uitzonderingen op de regel. Een gevolg is
dat de verdere ontwikkeling van een systeem op opsporingsterrein (RIS) en de
ontwikkeling op het gebied van gegevensuitwisseling een centrale aangelegenheid
blijft (Rademaker, 1996: 47). Een nieuw element in vergelijking met de vorige
beleidsnotities is de financiering. De afspraak met de politie is dat het centrale
automatiseringsbudget geleidelijk wordt overgeheveld naar de korpsen. De ingezette
koers krijgt uiteindelijk zijn beslag in de reorganisatie in 1993.
Een vermeldenswaardige gebeurtenis in deze fase is dat de Algemene Rekenkamer
haar eerste onderzoek over de politiële informatievoorziening verricht. Hierin staat de
Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) centraal. Het rapport dat midden jaren
tachtig verschijnt, oordeelt negatief over de CRI. De Rekenkamer concludeert dat de
CRI haar taak niet optimaal verricht. Een probleem is volgens de Rekenkamer dat de
kwaliteit van de informatievoorziening niet optimaal is. Een opmerkelijke bevinding
voor de Rekenkamer is dat de CRI nog geen geautomatiseerde systemen gebruikt
behalve voor de opsporingsregisters (Rademaker, 1996: 61).
4.5 Koersbepaling in de jaren tachtig
Aan het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig wordt een
aantal nieuwe systemen ontwikkeld. Een van die systemen is het
bedrijfsprocessysteem (BPS), dat in Groningen is ontwikkeld. Dit systeem betekent dat
de politie-automatisering in een nieuwe fase terecht komt.
Een van de BPS-vernieuwingen is dat niet een specifiek onderdeel van de politie of een
informatiedomein het uitgangspunt is voor de systeemontwikkeling maar de hele
politie-organisatie. De ontwikkeling past enigszins in de lijn van reeds ontwikkelde
systemen zoals het BAS-systeem en het meldkamersysteem. Voor elk van de
46
systemen geldt dat het (een deel van) het bedrijfsproces ondersteunt (Van der Vijver
en Stol, 1996: 16). Een andere vernieuwing is dat met het systeem gegevens kunnen
worden gedeeld.
Een uitgangspunt bij de ontwikkeling is dat binnen de politie-organisatie een aantal
universele deelprocessen zijn te onderscheiden. Een tweede uitgangspunt is dat
informatie op verschillende manieren de politie-organisatie binnenkomt. Dit kan
bijvoorbeeld via de meldkamer maar ook door een surveillerende agent. Via elk van
deze ingangen kan met BPS de informatie over een gebeurtenis eenmalig worden
ingevoerd. Deze informatie kunnen anderen als basis nemen als zij nieuwe informatie
over dezelfde gebeurtenis willen invoeren.
Een aanleiding om dit systeem te ontwikkelen is dat de tot dan toe ontwikkelde
systemen te weinig samenhang vertonen. Een andere aanleiding is de onderkenning
dat te vaak dezelfde informatie opnieuw moeten worden ingevoerd.
De interesse in het BPS systeem is zowel binnen als buiten het Groningse korps groot.
Deze interesse heeft een keerzijde omdat iedereen zijn eigen wensen en functionaliteit
in het systeem wil laten opnemen. Deze wensen honoreren is risicovol omdat het
systeem een groot compromis kan worden. Een ander risico dat de regie over de
ontwikkeling uit handen moet worden gegeven. Om de risico’s te minimaliseren wordt
de ontwikkeling weer in eigen hand genomen. De toezegging aan derden is dat
iedereen het systeem kosteloos kan krijgen. Een enkeling kan niet wachten en
ontwikkelt zijn eigen geïntegreerd bedrijfsprocessysteem. De meeste korpsen wachten
af. Uiteindelijk hebben 19 korpsen het systeem overgenomen. De overige korpsen,
veelal de grote korpsen, hebben een ander systeem dat vergelijkbaar is met BPS.
Naast de ontwikkeling van bedrijfsprocessystemen zoals BPS en Xpol wordt op het
terrein van de opsporing belangrijke veranderingen doorgevoerd. Voor het gebruik van
de bestaande regionale HKS-systemen wordt een Centrale Verwijs Index ontwikkeld.
In deze index zijn alle namen uit de HKS bestanden opgenomen. De communicatie
tussen de korpsen over HKS-gegevens is mogelijk geworden via het zogenaamde
PODACS-systeem. Daarnaast zijn meer geavanceerde opsporingssystemen ontwikkeld
zoals Octopus en Vidocq voor recherche-onderzoeken en Havank voor
vingerafdrukken.
Een geheel nieuw systeem is het Nationaal Schengen Informatiesysteem (NSIS).
Nieuw is vooral dat de systeemontwikkeling samenhangt met een ontwikkeling buiten
de politie-organisatie in Europees verband. Tegelijkertijd met de invoering van NSIS
wordt een applicatie ontwikkeld, LIST, om dit systeem en andere landelijke
opsporingssystemen integraal te kunnen bevragen. Met deze applicatie kan met
dezelfde opdracht in verschillende systemen worden gezocht en de resultaten worden
in een overzicht gepresenteerd (Rademaker, 1996: 101-102). Nieuwe
systeemontwikkeling die in gang wordt gezet in deze fase zijn C2000 en het
geïntegreerde meldkamersysteem.
47
Verschillende visies in ontwikkeling
Het begin van de vierde fase is politiek roerig. In de Tweede Kamer wordt regelmatig
de discussie gevoerd over de kwaliteit van de ontwikkelde systemen en de
departementale inbreng daarbij. Deze discussie wordt gevoed door berichtgeving in de
media een onderzoek van de Algemene Rekenkamer over de politie-automatisering
(Rademaker, 1996: 105-107).
Deze fase wordt echter vooral bepaald door de behoefte om een koers uit te zetten
voor de politie-automatisering. Het eerste initiatief is van een aantal direct
betrokkenen op het gebied van de politie-automatisering die een visie willen
ontwikkelen. Zij richten op persoonlijke titel in 1986 een overlegorgaan op, de
zogenaamde Strategische beleidsgroep Automatisering (SBA). De deelnemers komen
uit alle geledingen, zoals rijkspolitie, gemeentepolitie en de beide
politiedepartementen. Een van haar aanbevelingen in haar rapport is dat de politie zich
niet moet fixeren op de techniek maar zich moet richten op informatie. Leidende
vragen zouden moeten zijn: welke gegevens heeft de politie nodig? Welke gegevens
moeten worden uitgewisseld en op welke wijze? Een andere aanbeveling is dat de
verantwoordelijkheid voor de informatievoorziening en de automatisering bij het korps
behoort te liggen en niet op centraal niveau. Hiermee samenhangend zijn de beoogde
taken van de beide politieminister: voorwaardenscheppend, regelgeving op hoofdlijnen
en de zorg voor een basisinfrastructuur.
Een maand na oplevering van het SAB rapport installeren de politieministers een
Stuurgroep Automatisering en Verbindingen bij de Politie (STAP). Een paar maanden
later richten een aantal politiecommissarissen de stichting Politie Innovatie
Technologie op (SPIT).
De STAP besluit een eigen visie te ontwikkeling die zij in 1989 presenteert. Een
belangrijke aanbeveling is om een beleidsplatform op te richten. Een jaar later
vergadert de groep voor de laatste keer (Rademaker, 1996: 86-90). Deze aanbeveling
neemt het kabinet over. In 1991 wordt het adviescentrum IN-PACT opgericht. In
hetzelfde jaar wordt ook het Beleidsadviescollege Politiële Informatievoorziening (BPI)
geïnstalleerd (Rademaker, 1996: 106-108). De onderwerpen die het op de agenda zet,
zijn: de noodzaak van een betere informatie-uitwisseling met de verschillende externe
partijen, de noodzaak van afstemming tussen het lokale en landelijke niveau (BPI,
1994).
In dezelfde periode als de oprichting van de nieuwe organisaties vinden een aantal
cruciale gebeurtenissen plaats. De eerste is dat het Landelijk Automatiseringsbureau
Politie wordt opgeheven. Zijn activiteiten worden overgedragen aan de CRI en later
aan de KLPD. Een daarmee samenhangende gebeurtenis is dat de voorbereidingen
worden getroffen om een informatietechnologie centrum op te richten dat uiteindelijk
een zelfstandig bestuursorgaan moet worden. Een aanzet is dat de IT organisatie van
het KLPD is omgevormd tot een Informatie-communicatietechnologie organisatie voor
48
de openbare orde en veiligheid (ITO). Formeel heeft zij status van een agentschap van
het ministerie van Binnenlandse Zaken.
De laatste en misschien meest cruciale gebeurtenis is het kabinetsbesluit om de
minister van Binnenlandse Zaken en van Justitie de verantwoordelijkheid over de
politiële informatievoorziening te geven. Deze keuze ligt in het verlengde van de
voornemens die zijn vastgelegd in notitie Informatievoorziening Openbare Sector
(Binnenlandse Zaken, 1990). Zij worden verantwoordelijkheid voor de bovenregionale
informatievoorziening die de informatie-uitwisseling tussen de korpsen en tussen de
politie en derden mogelijk maakt. Daarnaast nemen zij een aantal systemen zoals de
LIST-systemen en PODACS onder hun hoede.
De kabinetsbeslissing is te beschouwen als het begin van een ontwikkeling die rond
2000 leidt tot het politieconvenant en de koersaanpassing rond 2000.
4.6 Op weg naar een informatiehuishouding?
Rond 2000 is het algemene beeld dat de politie-automatisering en informatisering niet
meer van deze tijd is. De minister van Binnenlandse Zaken meldt aan de Tweede
Kamer dat op de volgende terreinen een zorgwekkende achterstand bestaat: de
infrastructuur is verouderd, de vernieuwing van applicaties en systemen is
onvoldoende, de coördinatie tussen de korpsen is onvoldoende en de voorwaarde voor
een transparante bedrijfsvoering zijn niet optimaal (TK, 2000a). Een verklaring voor
de opgelopen achterstand is dat de korpsen zich na de reorganisatie teveel met hun
eigen korps(-opbouw) bezig hebben gehouden en niet met informatie-uitwisseling
(Binnenlandse Zaken, 1999).
Om de achterstand in te lopen wordt een masterplan ontwikkeld en gepresenteerd. Het
doel is een robuuste, flexibele, gebruiksvriendelijke, consistente, veilige en
beheersbare informatievoorziening voor het politiewerk.
De vier pijlers van het ontwikkelde masterplan, dat binnen vijf jaar moet zijn
gerealiseerd, zijn: vernieuwing van de informatievoorziening, professionalisering van
het ICT-proces, optimaliseren wat betreft de P&O-component, en centrale sturing en
de organisatie daarvan (TK, 2000a).
Technologisch is het streven een informatie-architectuur te ontwikkelen. Daarnaast is
de opzet uniforme applicatiesuites te ontwikkelen voor de primaire en ondersteunende
politieprocessen. Een beoogde mijlpaal is de oplevering van de gemeenschappelijke
opsporingsapplicatie ‘Politie Suite Opsporing’ (PSO) in 2004, en de implementatie
ervan in 2005. Deze mijlpaal is echter niet gehaald; de systeemontwikkeling is
voortijdig beëindigd. Vanaf 2004 wordt besloten de strategie te veranderen. Het doel
blijft een politiële informatievoorziening. Echter, de keuze wordt gemaakt om de weg
der geleidelijkheid te bewandelen (Beurskrant, 2006). Hierbij is het document
‘Wenkend perspectief’ een belangrijke leidraad geworden Een belangrijke keuze hierin
is om voorrang te geven aan de ontsluiting van de gegevens.
49
In de fasering worden drie deelprocessen onderscheiden: uniformeren, moderniseren
en innoveren. De eerste fase, uniformeren, begint in 2006, moderniseren in 2007, en
innoveren in 2008. Elk van deze fasen heeft een doorlooptijd van vier jaar hetgeen
betekent dat in 2011 de politiële informatie-informatievoorziening op orde is en
vernieuwt (RvH, 2006: 35).
De keuze voor de weg der geleidelijkheid betekent ook dat een aantal wegen
vooralsnog worden afgesloten. Een van deze wegen is de keuze voor een
procesgerichte benadering. Een andere afgesloten weg is om meer informatie te
ontsluiten bijvoorbeeld kennis over wetgeving. Kortom, de strategiewijziging houdt ook
in dat veel plannen –in ieder geval voorlopig- de ijskast in zijn gegaan. Het accent
wordt volledig gelegd op haalbaarheid.
De inspanningen richten zich momenteel op twee gegevensdomeinen: handhaving en
opsporing. Deze twee domeinen worden als de kern van de politiële
informatievoorziening gezien. Daarbij is een belangrijke keuze op technologisch gebied
om bestaande systemen te gebruiken. De uniformering houdt in dat elk korps in de
toekomst X-poll moet gebruiken wat betreft het domein handhaving en het Recherche
Basis Systeem (RBS) voor opsporing (RvH, 2006: 27). Een verwachting is dat
invoeringstraject rond handhaving problematischer zal zijn dan rond opsporing.
De keuze voor bestaande technologie betekent overigens niet dat er geen innovatie is.
Een vernieuwing die veel aandacht heeft gekregen is Blue view, waarmee de gegevens
zijn te ontsluiten. Hierdoor zijn de gegevens voor iedereen in principe toegankelijk. In
principe omdat de ontsluiting aanvankelijk alleen de gegevens van het afgelopen jaar
betrof. Momenteel zijn de gegevens tot vijf jaar terug op te vragen. Een restrictie in
het gebruik is dat alleen geautoriseerde mensen mogen zoeken. In feite is de
ontsluiting van de gegevens een combinatie van technologie en een menselijk schild
van geautoriseerde mensen.
Een andere aanstaande innovatie die veel aandacht krijgt is de mobilisering van de
politie. Het streven is dat politiemensen de technische middelen in handen krijgen om
op elke plek de benodigde gegevens op te vragen (RvH, 2006).
Het beoogde doel, een informatiehuishouding, betekent geenszins dat alle korpsen op
dezelfde wijze werken aan een informatievoorziening. De korpsen hebben de vrijheid
om eigen applicaties of satellieten te bouwen die buiten het informationele domein van
de basale informatievoorziening liggen. Zo zijn er korpsen die hun eigen systemen
ontwikkelen op het terrein van veelplegers en overlast. Andere voorbeelden zijn SMS-
alert en burgernet dat het ministerie van Binnenlands Zaken financieel heeft
ondersteund. Deze voorbeelden zijn in een breder kader te plaatsen. Het streven de
informatie-uitwisseling met burgers veel meer op de digitale leest te schoeien. Zo
hebben tegenwoordig burgers de mogelijkheid om digitaal aangifte te doen. Een
probleem hierbij is voor de politie dat er twee verschillende systemen operationeel zijn
50
terwijl het streven is om één systeem te gebruiken. Binnenkort zal een keuze voor het
ene of het andere systeem worden gemaakt.
Het uitzetten van de koers
Voor de ontwikkeling en goedkeuring van het masterplan heeft intensief overleg
plaatsgevonden met alle betrokkenen, zoals hoofdcommissarissen, korpsbeheerders,
het OM-beraad en de Tweede Kamer. Een even intensief overleg heeft plaatsgevonden
voor de formulering van het –met het masterplan samenhangende- politieconvenant
De stuwende kracht achter de vernieuwing is een nieuw orgaan: de ICT Regieraad
Politie. Deze raad is paritair samengesteld onder leiding van een onafhankelijke
voorzitter. Leden zijn vertegenwoordigers van de beide politiedepartementen en van
de politie-organisatie.
Voor de uitvoering van het masterplan zijn twee organisaties opgericht. Een
organisatie richt zich op de vraagzijde (Coöperatie Informatiemanagement Politie,
afgekort CIP) en de ander op het aanbod (ICT Service Coöperatie Politie Justitie en
Veiligheid, afgekort ISC).
Problemen bij de uitvoering van het masterplan leiden uiteindelijk tot het vertrek van
de onafhankelijk voorzitter. Hij wordt vervangen door een van de korpsbeheerders, die
ICT in zijn portefeuille heeft. Deze vervanging is meer dan alleen een personele
verandering. De opvolger heeft besloten om de nieuwbouwplannen stop te zetten en
een nieuwe koers uit te zetten die is vastgelegd in het bestek 2005-2008. Hierbij kan
een rol hebben gespeeld dat de Algemene Rekenkamer op basis van haar onderzoek
concludeert dat er vóór 2006 waarschijnlijk géén gezamenlijke informatiehuishouding
zal zijn (Algemene Rekenkamer, 2003). Tot een vergelijkbare conclusie komt het
expertisecentrum.
In 2005 worden de juridische voorbereidingen getroffen die leiden tot de opheffing van
het zelfstandig voortbestaan van het CIP en ISC, en daarmee van de scheiding tussen
vraag en aanbod. In 2005 wordt de politiewet aangepast om een zogenaamde
samenwerkingsvoorziening op te kunnen zetten. De Voorziening tot samenwerking
politie (VTS) kan worden opgericht. Voor de feitelijke oprichting moet een formeel
besluit worden genomen dat in maart 2006 van kracht wordt. Achterliggende doelen
zijn: meer helderheid en structuur in de vele samenwerkingsverbanden van de politie,
een vergroting van de mogelijkheden voor een adequate democratische
verantwoording, en een meer doelmatig beheer van de politie. Het besluit geeft de
minister de bevoegdheid om een regio te verplichten tot deelname aan een
voorziening. Hij wil ook de bevoegdheid om bestuursleden te benoemen en te
ontslaan, maar deze is uiteindelijk niet in de regeling opgenomen. De financiële
verantwoordelijkheid voor de Vts ligt bij de deelnemende leden (Staatsblad, 2006).
51
Momenteel ligt de verantwoordelijk voor het informatiemanagement bij de Vts, en
meer precies bij het bestuur dat bestaat uit korpsbeheerders. De verantwoordelijkheid
voor de vraagarticulatie voor de systeemontwikkeling en de verspreiding van nieuw
ontwikkelde systemen ligt bij de politie.
De stand van zaken in vergelijking met het begin van deze fase (1999) is dat hetzelfde
doel wordt nagestreefd maar de planning aanzienlijk is gewijzigd, de sturing in andere
handen is, en de uitvoeringsorganisatie anders is ingericht. Voor het toekomstige
informatiemanagement staan er twee belangrijke veranderingen op stapel. De eerste
is de wijziging van de wet politieregisters waardoor de politie meer mogelijkheden
moet krijgen en de vernieuwing waarmee volgens de nota ‘Wenkend perspectief’
volgend jaar wordt begonnen.
4.7 Typering van de ICT-inzet
In deze afsluitende paragraaf worden de belangrijkste constanten in de ontwikkelingen
op een rij gezet omdat ze samen een goede typering vormen van de inzet van ICT
binnen de politie door de jaren heen.
Het volgen van de alsmaar toenemende technologische mogelijkheden
In de beginperiode zijn de technologische mogelijkheden beperkt. In de jaren zestig is
alleen de verwerking en bewerking van gegevens mogelijk. In de loop der jaren zijn de
mogelijkheden aanzienlijk uitgebreid. In de jaren zeventig kan de informatie ook
elektronisch worden opgeslagen. In de jaren negentig komt de mogelijkheid van
informatie-uitwisseling binnen handbereik door de introductie van de
netwerktechnologie. Naast een toename van mogelijkheden is een andere ontwikkeling
een proces van upgrading. Hierdoor neemt bijvoorbeeld de opslagcapaciteit en de
verwerkingssnelheid toe. Technisch is steeds meer mogelijk geworden.
Vanaf het begin heeft de politie besloten gebruik te maken van deze mogelijkheden.
Aanvankelijk is de inzet beperkt en wordt vooral gedacht in termen van ‘systemen’.
Tot aan het einde van de jaren zeventig zijn er vier systemen in gebruik. In de jaren
tachtig wordt een aantal nieuwe systemen in gebruik genomen. Een veel gebruikt
systeem in de jaren tachtig is het bekeuring-afhandelingssysteem. Een ander veel
gebruikt systeem is volgens de VNG het zogenaamde geautomatiseerde
kaartenbaksysteem. Later volgt BPS en nog veel meer systemen. Momenteel is het
streven voor de twee hoofdtaken van de politie, handhaving en opsporing, basisregistraties te ontwikkelen en te implementeren.
Een resultaat is dat steeds meer informatiedomeinen van de politie zijn gedigitaliseerd.
Bij de voortschrijdende digitalisering van de informatiehuishouding is nooit de keuze
gemaakt of ICT zou moeten worden ingezet. De keuze was en is hoogstens geweest
welk onderdeel van de informatievoorziening zou worden gedigitaliseerd.
52
De keuze voor het gebruik van de beschikbare technische mogelijkheden, en voor een
voortschrijdende digitalisering van de informatievoorziening betekent voor het
informatiemanagement dat in grote lijnen de richting vast staat. De politie kiest voor
de inzet van ICT op zoveel mogelijk informatiedomeinen, waarbij het accent vooral ligt
op de ontwikkeling en implementatie van systemen (sec) en er minder aandacht is
voor de wisselwerking tussen systeemontwikkeling en andere aspecten van de interne
en externe omgeving.
Ontsluiting van informatie als primair doel
Voor de informatievoorziening betekent de inzet van ICT dat een deel van de politie-
informatie voortaan technisch wordt verwerkt en bewerkt. Bewerking moet leiden tot
het genereren van nieuwe informatie, en verwerking tot efficiency en ontsluiting van
informatie. Een voorbeeld van een systeem waarin verwerking centraal staat is het
HKD systeem. Het streven is de bestaande informatie sneller toegankelijk te maken.
Een voorbeeld van verwerking én bewerking is het AIV-systeem dat nieuwe informatie
moet opleveren voor de planning van de surveillance.
Ontsluiting van informatie en in minder mate genereren van nieuwe informatie zijn in
grote lijnen de terugkerende doelen bij de systeemontwikkeling. Er zijn natuurlijk
varianten. Zo is een doel van BPS een efficiëntere opslag van informatie door eenmalig
in te voeren. De opgeslagen informatie kan vervolgens door een ander worden
gebruikt en aangevuld. Het kerndoel is bij BPS uiteindelijk dat de digitale informatie
beschikbaar is. Het gebruik van netwerken is ook te beschouwen als een vorm van
ontsluiting van informatie.
Ontsluiting en genereren van informatie zijn ook de huidige nagestreefde doelen.
Daarbij wordt in de nota ‘Wenkend perspectief’ de keuze gemaakt om aan ontsluiting
van de beschikbare informatie voorrang te geven. Vernieuwing wordt in 2008 als doel
opgepakt. Dit is een nieuwe fase wat betreft de inzet van ICT en daarmee een nieuwe
fase voor het informatiemanagement.
Centrale sturing versus zelfsturing door de korpsen
Het ministerie van Binnenlandse Zaken besluit al vrij snel om de korpsen te
ondersteunen en de opgezette projecten te adopteren, omdat de eerste initiatieven
dreigden te stranden. Het ministerie probeert vanaf de jaren zeventig meer en meer
invloed uit te oefenen op de gang van zaken. Een aanleiding is de privacydiscussie die
vanaf het begin van de jaren zeventig wordt gevoerd. Het gebruik van informatie door
de politie stuit op maatschappelijke grenzen.
Rond de jaren tachtig vindt in de beleidsontwikkeling een kentering plaats die het
begin van een nieuwe fase inluidt. Decentralisatie wordt het credo. In zijn beleid legt
het ministerie minder het accent op de technologie en meer op meer op de
informatievoorziening. De verantwoordelijkheid voor de informatievoorziening wordt
bij de korpsen gelegd. Er zijn echter twee uitzonderingen: privacy en
gegevensuitwisseling. In de jaren negentig wordt geen beleid meer ontwikkeld maar
53
worden wettelijke instrumenten ingezet. Een van de nieuwe wetten is de Wet
politieregisters. Een ander wettelijk ingezet instrument is het ministeriele besluit. In
2005 volgt een wetswijziging en in 2006 wordt de samenwerking op ICT gebied per
ministerieel besluit vastgelegd. Daarvan is het Vts het organisatorisch resultaat.
De ervaren noodzaak van interventie op de informatievoorziening is een constante.
Een verschil is dat steeds andere instrumenten zijn ingezet zoals financiering, beleid
en wetgeving. Een ander verschil is onderwerp van de interventie. Aanvankelijk ligt
het accent op systeemontwikkeling maar in de loop der tijd is de informatievoorziening
meer en meer onderwerp van de overheidsinterventie geworden.
Aan de overheidsinterventie liggen min of meer impliciet drie ambities ten grondslag
die sturend zijn voor het informatiemanagement. De eerste ambitie is de ontwikkeling
en invoering van uniforme systemen die ieder kan gebruiken. Deze ambitie is nog
steeds een ambitie omdat de praktijk weerbarstiger blijkt te zijn dan verwacht.
Een andere ambitie is de stimulering van de mogelijkheden van informatie-uitwisseling
tussen de korpsen. Dit heeft momenteel zijn beslag gekregen in het doel van één
informatiehuishouding voor de politie. De derde ambitie is dat moet worden
voorkomen dat informatie wordt misbruikt. Deze ambitie heeft betrekking op zowel
privacy als beveiliging.
Na de digitalisering is door de toename van de technische mogelijkheden een
andersoortige keuze steeds actueler geworden: een bestaand systeem vervangen dan
wel aanpassen ofwel nieuwbouw of verbouw. Momenteel staat de politie weer voor
deze keuze. De keuze kwam eind jaren negentig op de agenda. In die periode was
iedereen van mening dat de politie met verouderde technologieën werkte. Rond 2000
is gekozen voor nieuwbouw door de ICT-regieraad. Deze beslissing is echter
teruggedraaid. In de nota ‘Wenkend Perspectief’ is gesteld dat de politie vanaf 2008
begint met de vernieuwing.
Ontwikkeling en beheer op lokaal en centraal niveau
Al in het begin worden voor de technische ondersteuning relaties met derden
aangegaan zoals een gemeentelijk rekencentrum of de Rijkscentrale Mechanische
Administratie. Dit doen alle korpsen die willen automatiseren. In de jaren zeventig
wordt op initiatief van het ministerie van Binnenlandse Zaken de ondersteuning
voortaan verleend door het Computer Centrum Limburg (CCL), dat een grote rol in de
ontwikkeling en het beheer krijgt. In de jaren tachtig verdwijnt het CCL uit beeld. De
‘opvolger’ wordt het LAP en de regionale organisaties, de RAP’s. De institutionalisering
van deze organisaties is van korte duur. De organisaties deïnstitutionaliseren waarbij
al snel voor de taken, systeemontwikkeling en beheer, een nieuwe organisatie
institutionaliseert. Een greep uit de geïnstitutionaliseerde organisaties of
organisatieonderdelen zijn: een CRI-afdeling, een KLPD afdeling, ITO en ICS.
Momenteel is Vts verantwoordelijk voor de systeemontwikkeling en het beheer.
54
De systeemontwikkeling op landelijk niveau betekent geenszins dat op lokaal niveau
geen activiteiten zijn ontwikkeld. De systeemontwikkeling begon op decentraal niveau,
en is ondanks het bestaan van landelijke organisaties altijd op decentraal niveau
doorgegaan. In de jaren tachtig worden de kleinere systemen ontwikkeld, zoals de
geautomatiseerde kaartenbak maar ook systemen zoals BPS. Tot op de dag van
vandaag blijft het mogelijk op decentraal niveau systeem te ontwikkelen. De enige
restrictie is dat er geen systemen op de domeinen ‘handhaving en opsporing’ mogen
worden ontwikkeld. Van de mogelijkheid van decentrale systeemontwikkeling kunnen
slechts de korpsen gebruik maken die daarvoor de middelen hebben. Dit zijn in het
algemeen alleen de grote korpsen.
Permanente noodzaak tot het maken van strategische keuzes
Of op een informatiedomein ICT moet worden ingezet, is eigenlijk nooit echt
onderwerp van besluitvorming geweest. Strategische keuzen hebben zich op een
andere manier voorgedaan. Een van de keuze doet zich voor als het systeem eenmaal
is ontwikkeld. De keuze is of tegen de achtergrond van toename van de technische
mogelijkheden het ontwikkelde systeem moet worden aangepast dan wel vernieuwd.
In de jaren zeventig en tot en met het midden van de jaren tachtig is vooral gekozen
voor aanpassing. In de tweede helft van de jaren negentig en de jaren negentig zijn
vooral nieuwe systemen ontwikkeld. Een enkel systeem is aangepast. Een van de
aanpassing is de inzet van technische hulpmiddelen zoals een indexsysteem bij het
HKS-systeem. Rond 2000 is de keuze tussen aanpassing en vernieuwing expliciet op
de agenda gezet. De conclusie was dat de politie met verouderde technologie werkte
en vernieuwing noodzakelijk was. De keuze is ook gemaakt door de ICT regieraad
maar is in 2004 teruggedraaid. De keuze werd om voorlopig op een creatieve manier
met de bestaande verouderde technologie te werken. De keuze voor vernieuwing is
uitgesteld. Het voornemen is nu om in 2008 te beginnen met vernieuwing.
Naast de keuze voor aanpassing of vernieuwing is een andere strategische keuze of de
digitalisering zich richt op gegevens c.q. informatie of op informatiestromen. De eerste
systemen richten zich op de informatievoorziening van onderdelen van de organisatie
en specifieke taken zoals de meldkamer en misdaadgegevens. Een vernieuwing is BPS.
Voor de ontwikkeling van dit systeem vormen informatiestromen naar, en binnen de
politie als uitgangspunt. Het systeem richt zich in tegenstelling tot de eerdere
systemen niet op gegevens en niet op een taak of een organisatieonderdeel maar op
de hele organisatie (het korps). Het uitgangspunt van informatiestromen wordt
overgenomen door de ICT-regieraad. De systemen die de raad wil ontwikkelen zijn
echter nooit operationeel geworden. Op dit moment ligt het accent weer op de
ontwikkeling van systemen die voor de uitvoering van een taak zijn bedoeld, zoals
opsporing. Een wezenlijk verschil is dat het accent nu ligt op systemen die voor alle
korpsen zijn bedoeld. De systeemontwikkeling richt op het zogenaamde
concernniveau. Deze ontwikkeling is in de jaren negentig ingezet als voor HKS een
index wordt ontwikkeld zodat een korps kan achterhalen of een ander korps over
relevante informatie beschikt.
55
Streven naar meer samenhang in de ICT-voorziening
Aan het einde van jaren tachtig en de jaren negentig is de periode van visie-
ontwikkeling. Aanleidingen zijn het ervaren gebrek aan samenhang en de onvrede
over de bestaande systemen. In dit kader is een groot aantal stuurgroepen opgericht.
De commissie is de institutie in Nederland om organisatie overstijgende probleem op
te pakken. In de jaren zeventig is eigenlijk al door het ministerie van Binnenlandse
Zaken een visie ontwikkeld. Het wil uniforme en efficiënt ontwikkelde systemen. Dit
leidt tot systeemontwikkeling op landelijk niveau. De reactie op deze visie is een
pleidooi voor systeemontwikkeling door de korpsen.
De noodzaak van een visie wordt ook nodig geacht bij de systeemontwikkeling. De
kritiek is dat veel systemen zonder een duidelijk concept worden ontwikkeld met alle
gevolgen van dien voor de kwaliteit.
Spanning tussen verwachte en feitelijke resultaten
De voortschrijdende digitalisering is niet probleemloos verlopen. Regelmatig steekt de
kritiek op de gang van zaken de kop op. De Algemene Rekenkamer vervult daarbij, als
toezichthouder, een cruciale rol. Zij komt op basis van het verrichte onderzoek
veelvuldig tot de conclusie dat de situatie op ICT gebied problematisch is. Ook
negatieve bericht in de media leiden tot het beeld dat de automatisering en de
informatisering verre van vlekkeloos verloopt. Een groot kloof treedt op als de
ontwikkeling van systeem niet leidt tot een functionerend systeem of een slecht
functionerend systeem. Een bekend en recent voorbeeld is de mislukking van de
vernieuwing door de ICT-regieraad.
Spanning tussen digitale versus niet-digitale informatie
Door de inzet van ICT wordt een deel van de informatievoorziening gedigitaliseerd.
Zeker in de beginperiode is dat slechts een klein deel. De verwerking van de meeste
informatie gebeurt vooralsnog op een conventionele manier. De introductie betekent
dat er een tweedeling ontstaat tussen digitale en niet digitale informatie. De grote lijn
is dat de digitale informatie terrein wint ten koste van de niet digitale informatie.
Spanningen tussen korpsen voor wat betreft systemen
Een relativering van het digitaliseringsproces is dat lange tijd alleen de grote korpsen
systemen ontwikkelen en gebruiken. Een uitzondering is het Groningse korps dat
bijvoorbeeld het BPS systeem heeft ontwikkeld. Voor de kleinere korpsen komt ICT
pas in de jaren tachtig in zicht. Het verschil in de mogelijkheden voor systeem-
ontwikkeling bestaat tot aan de dag van vandaag. De grote korpsen kunnen in
tegenstelling tot de kleinere korpsen zelfstandig systemen ontwikkelen. Een specifiek
verschijnsel is het ‘not invented here’ fenomeen, dat kan optreden als een systeem
wordt aangeboden dat een korps niet zelf heeft ontwikkeld. De werking is dat het
korps een eigen systeem ontwikkeld ondanks of misschien wel dankzij het feit dat er al
een functionerend systeem is.
56
57
5 BETEKENIS VOOR INFORMATIE-MANAGEMENT BIJ DE POLITIE: EEN
ANALYSE
5.1 Inleiding
Informatiemanagement is pas effectief en efficiënt als er sprake is van een
evenwichtige samenhang tussen de elementen waaruit dit type management bestaat.
Oftewel er dient sprake te zijn van verbindend vermogen tussen de geïdentificeerde 5
van de 9 vlakken van Maes. Pas dan heeft informatiemanagement een duidelijke
meerwaarde voor de organisatie en kan ze normstellend zijn voor wat betreft de
vormgeving en ontwikkeling van de informatievoorziening.
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de betekenis van de eerder geïdentificeerde
constanten op zowel organisatorisch als ICT-terrein. In termen van het
negenvlaksmodel staan deze constanten voor de wijze waarop binnen de politie de
hoekpunten (linksboven en rechtsboven) van het model worden ingevuld. In dit
hoofdstuk wordt ingezoomd op de betekenis van deze wijze van invulling van de
hoekpunten voor de vijf vlakken die samen het informatiemanagement vormen.
Paragraaf 5.2 zoomt in op de betekenis van de organisatorische constanten voor de
verschillende elementen van het informatiemanagement. In de paragraaf (5.3) daarna
wordt dit gedaan voor de betekenis van de ICT constanten. Vervolgens, dat is dus in
paragraaf 5.4, wordt een analyse gemaakt van de samenhang tussen de elementen.
Dit leidt tot enkele conclusies omtrent het huidige verbindende vermogen van het
informatiemanagement binnen de politie en daarmee dus ook de effectiviteit ervan.
5.2 Betekenis organisatorische constanten
In onderstaand schema laten we zien wat de betekenis is van de constanten die we
gevonden hebben op grond van onze historische beschouwing van de organisatorische
ontwikkelingen binnen de politie. Achtereenvolgens laten we zien welke consequenties
deze constanten hebben voor de strategie, structuur en de uitvoering van de
informatievoorziening binnen de politieorganisatie.
58
Eenheid versus verscheidenheid
Deze constante drukt het feit uit dat naar buiten toe de politie als eenheid dient te
opereren, maar dat intern sprake is van 26 verschillende korpsen met ieder een
relatieve zelfstandigheid. De constante is met name van belang voor de organisatie en
de uitvoering van de informatievoorziening. Voor het beschouwingsniveau (als element
van de organisatie van de informatievoorziening), betekent dit dat het
informatiemanagement binnen de politie zich richt op beide onderkende
beschouwingsniveaus. Binnen de politieorganisatie is derhalve sprake van twee
vormen van informatiemanagement. Enerzijds richtinggevende uitspraken op
korpsoverstijgend niveau, anderzijds uitspraken op het niveau van de afzonderlijke
korpsen. Op het niveau van de korpsen gaat het hierbij vooral om het inventariseren
van de benodigde informatie en het genereren en/of verzamelen hiervan. Op
korpsoverstijgend niveau ligt de nadruk echter juist op ontsluiting van informatie.
Immers om als eenheid effectief en met een gezicht naar buiten te kunnen treden is
informatie en kennisdeling daarbij wel cruciaal. De mogelijkheden om kennis uit te
wisselen en te delen, dienen als voorwaarde te fungeren voor de activiteiten die
worden uitgevoerd door de afzonderlijke korpsen. In feite komt de constante eenheid
versus verscheidenheid neer op het feit dat er korpsoverstijgend een architectuur dient
te zijn, die primair is gericht op de ontsluiting van informatie en die dient als een kader
waarbinnen de inventarisatie en verzameling van gegevens door de korpsen
plaatsvindt. Pas de laatste jaren is een dergelijke architectuur in ontwikkeling. In
termen van de uitvoering van de organisatievoorziening betekent dit dat beheerseisen
aan informatie met name van belang zijn op korpsoverstijgend niveau, terwijl
gebruikseisen dat zijn op korpsniveau. Immers daar zitten de gebruikers die met de
informatie moeten werken.
59
Centrale sturing (schaalvergroting) of decentrale zeggenschap
De periodieke pogingen om tot verdere schaalvergroting en/of centralisatie te komen
hebben voor wat betreft het informatiemanagement binnen de politie vooral gevolgen
voor de organisatie van de informatievoorziening en voor de aansturing ervan.
Voor wat betreft de organisatie van de informatievoorziening betekent
schaalvergroting dat er binnen het informatiemanagement het beschouwingsniveau
moet worden aangepast. Voor de reorganisatie van 1993 lag de nadruk sterk op de
taken die door de afzonderlijke onderdelen zoals de gemeentepolitie en de rijkspolitie
werden uitgevoerd. Met schaalvergroting blijven taken belangrijk, maar verschuift de
focus in het informatiemanagement meer naar de processen die worden uitgevoerd.
Immers schaalvergroting betekent ook de integratie en samenvoeging van
organisatieonderdelen en afstemming van processen. De spanning tussen centrale
sturing en decentrale zeggenschap heeft uiteraard ook gevolgen voor de aansturing
van de informatievoorziening. Getoond is dat binnen opsporing en handhaving
verschillend met het centralisatievraagstuk wordt omgegaan. Als er vanuit wordt
gegaan dat informatiemanagement een middel is om ‘de business’ te ondersteunen,
dan betekent dit ook dat de top-down aansturing en de bottom up aansturing naast
elkaar een plek moeten hebben in het informatiemanagement van de politie. Een
eenduidige keuze voor een van de benaderingen lijkt op voorhand, gezien de historie,
niet mogelijk.
Uitbreiding taakopdracht en verschuivende prioritering hoofdtaken
De uitbreiding van de taakopdracht en de verschuivende prioriteiten op dit vlak
hebben met name betekenis voor de organisatie van de informatievoorziening en voor
de uitvoering ervan. Voor wat betreft de organisatie geldt dat er een toenemende
behoefte is ontstaan om goed te zijn in a) het bepalen van het soort informatie dat
moet worden verzameld en b) het inventariseren van de beschikbare informatie en
kennis die men reeds in huis heeft. Kennismanagement en het beleggen van een
strategische functie die ontwikkelingen in de buitenwereld vertaalt naar een concrete
informatiebehoefte worden daarmee dan dus erg belangrijk. Immers een nieuwe taak
of het verleggen van het accent in de bestaande taken, betekent dat de
informatiebehoefte snel kan veranderen. Zo is het voor de relatief nieuwe taak
signaleren en adviseren van belang dat men de kennis en gegevens die in de
organisatie op enig moment beschikbaar zijn aan elkaar weet te relateren. Op die
manier ontstaat een basis voor advisering over bijvoorbeeld trends of gaande
ontwikkelingen. Cruciaal hierbij is weten wat voor informatie nodig is en het
verbinden/ontsluiten van kennis en informatie die men heeft (en die vaak is verstopt in
allerlei systemen). Op dit moment wordt slechts in beperkte mate aan deze
voorwaarden voldaan binnen de politie. Dit stelt ook hoge eisen aan het beheer van
informatie. Om in staat te zijn een nieuwe taak of een ander accent op een bestaande
taak adequaat uit te kunnen voeren zal het soms nodig zijn om zoveel mogelijk
informatie die reeds binnen de organisatie beschikbaar is, maar die wellicht voor een
andere taak is verzameld, te hergebruiken. Ook dienen systemen soms voor andere
doelen te worden ingezet dan waar ze oorspronkelijk voor zijn ontwikkeld. Dat
60
betekent dus een toenemende nadruk op beheerseisen in de uitvoering van de
informatievoorziening als flexibiliteit, portabiliteit, integreerbaarheid en
herbruikbaarheid.
Ondergeschiktheid aan gezag of ondergeschiktheid met gezag
Deze constante lijkt vooral van betekenis voor de aansturing van de
informatievoorziening en de organisatie ervan. Het vergroot de spanning tussen de
top-down benadering van informatiemanagement en de bottom-up benadering en
draagt daarmee bij aan compliceren van de aansturing van het informatiemanagement
binnen de politieorganisatie. De erkenning dat de politie een echte frontlijnorganisatie
is, kan worden gezien als argument voor bottom-up sturing van het
informatiemanagement. Immers op street level niveau weet men welke informatie
men uiteindelijk nodig heeft. Tegelijkertijd wordt de druk om top-down te sturen
steeds groter. Immers Fijnaut concludeert dat vandaag de dag het rijk het beheer en
de taakuitvoering van de korpsen in grote lijnen rechtstreeks aanstuurt. Wellicht
doordat het bevoegd gezag bestaat uit verschillende partijen die niet altijd op een lijn
zitten, ontbreekt het aan kracht om de top-down sturing boven de bottom-up sturing
te stellen. Wel wordt de verhouding tussen beide steeds complexer. Dit heeft op zich
ook weer gevolgen voor de organisatie van de informatievoorziening. Immers bij
ondergeschiktheid aan gezag wordt de politie in haar doen en laten gestuurd door het
bevoegde gezag en dient ze vooral stuurinformatie aan te leveren aan dit gezag. In
het geval er sprake is van ondergeschiktheid met gezag dan stuurt de
politieorganisatie zichzelf en dient er vooral verantwoording hierover te worden
afgelegd aan het bevoegde gezag. Beide soorten informatie zijn anders van aard en
het verschil is dus bepalend voor de taak en doelen van de informatievoorziening. Dus
in de praktijk is sprake van een mix van benaderingen in de aansturing waardoor de
informatievoorziening in staat is om zowel stuur- als verantwoordingsinformatie te
leveren. Dit heeft overigens ook zijn weerslag voor de eisen die aan informatie worden
gesteld op uitvoeringsniveau. Het verschil tussen stuur- en verantwoordingsinformatie
is met name van belang voor concretisering van gebruikseisen als tijdigheid,
betrouwbaarheid en integriteit.
Generalisten versus specialisten
De in de politieorganisatie aanwezige spanning tussen generalisten en specialisten laat
zich vooral gelden in de organisatie van de informatievoorziening en in de uitvoering
ervan. Immers specialisten en generalisten hebben ieder een andere behoefte aan
specifieke informatie. Informatiemanagement moet ervoor zorgen dat beide groepen
voldoende informatie tot hun beschikking hebben om hun werk goed te kunnen doen.
Met het opnieuw in de belangstelling staan van de specialisten betekent dit dat niet
langer kan worden volstaan met een generieke informatievoorziening. Nu moet deze
ook in enkele specialismen voorzien. Voortvloeiend uit de aard van het specialisme
mag bovendien worden verwacht dat de gebruikerseisen van specialisten afwijken van
die van generalisten. Te denken valt bijvoorbeeld aan aspecten als tijdigheid of
actualiteit van informatie. Voor de informatievoorziening betekent dit alles een
61
toenemende behoefte aan eigen informatiesystemen voor specialisten met ook eigen
gebruiks- en beheerseisen.
Verbreding van het veiligheidsconcept
De toenemende verbreding van het veiligheidsconcept en met name de hieruit
resulterende intensivering van de samenwerking tussen de politie en talrijke andere
organisaties, heeft gevolgen voor de organisatie van de informatievoorziening en de
uitvoering ervan.
In de eerste plaats betekent de verbreding van het veiligheidsconcept dat het steeds
belangrijker wordt om na te denken over welke informatie nu en in de toekomst
noodzakelijk zal zijn om de kwaliteit van het eigen functioneren te waarborgen bij een
alsmaar verbredend veiligheidsconcept. De aard van de uit te voeren taken
verschuiven als gevolg hiervan en dus moet ook de informatievoorziening hier continu
op worden aangepast. Daarnaast komt meer nadruk te liggen op de ketens en
gegevensstromen als het meest adequate beschouwingsniveau voor
informatiemanagement. Dit heeft ook tot gevolg dat de ontsluiting van informatie
meer nadruk krijgt: immers informatie moet worden gedeeld tussen de politie en
meerdere andere organisaties. Dit stelt op zijn beurt in toenemende mate specifieke
eisen aan het beheer van de bij de politie in gebruik zijnde informatiesystemen.
Immers koppeling van systemen binnen en buiten de politie is meer en meer aan de
orde.
In onderstaande tabel wordt de betekenis van de constanten vanuit de organisatie en
haar ontwikkelingen op het informatiemanagement nog eens samengevat:
STRATEGIE (ORGANISATIE)
- Informatiemanagement is nodig op korpsoverstijgend niveau: gericht op ontsluiting van informatie (om eenheid waar te maken, maar ook mede als gevolg van het functioneren als onderdeel van ketens)
- Informatiemanagement is nodig op niveau van de korpsen: gericht op inventarisatie en verzamelen informatie
- Verschuiving in focus van gegevens naar gegevensstromen (als gevolg van de samenwerking met andere partijen). Dit zowel op korpsoverstijgend niveau (van organisatie naar keten) als op het niveau van de korpsen (van taken naar processen, mede als gevolg van schaalvergrotingen)
- Strategische functie (vertalen ontwikkelingen naar informatiebehoeften) wordt steeds belangrijker
- Kennismanagement (weten welke kennis waar in de organisatie zit en deze met elkaar in verband brengen) wordt steeds belangrijker
- Informatievoorziening is ingericht op het voorzien in zowel stuur- als verantwoordingsinformatie
- Generieke informatievoorziening gericht op generalisten moet worden uitgebreid met specifieke informatievoorziening, gericht op een groeiend aantal specialisten.
62
STRUCTUUR (AANSTURING)
- Aansturing is een mix zijn van top-down benadering en bottom-up benadering: een eenduidige keuze is gezien de historie niet gemaakt
- Spanning tussen top-down en bottom up en daardoor de complexiteit van de aansturing neemt toe: toenemende druk om top-down te gaan sturen
OPERATIONS (UITVOERING
- Beheer in toenemende mate een aandachtspunt op korpsoverstijgend niveau.
- Gebruik is een aandachtspunt op het niveau van de korpsen - Eisen aan beheer nemen toe, met name wanneer het gaat
om flexibiliteit, portabiliteit, integreerbaarheid en herbruikbaarheid (dit mede als gevolg van een intensivering van de samenwerking met andere organisaties)
- Aandacht aan de gebruikseisen van specialisten die kunnen afwijken van de generalisten
Tabel 5.2: Organisatieconstanten en informatiemanagement
Een eerste conclusie kan derhalve zijn dat er vele eisen tegelijkertijd aan het
informatiemanagement binnen de politie worden gesteld. Dat maakt het
informatiemanagement tot een complexe opgave. De grootste uitdaging lijkt echter
wel de aansturing te zijn waarbij het gaat om het vinden van een adequate manier om
top down en bottom-up sturing te verenigen.
5.3 Betekenis ICT constanten
In het volgende schema laten we de betekenis zien van die constanten die zijn
aangetroffen op grond van onze historische beschouwing van de ICT ontwikkelingen
binnen de politie. Ook hier laten we weer achtereenvolgens zien hoe deze constanten
de strategie, de structuur (aansturing) en de uitvoering van de informatievoorziening
binnen de politieorganisatie hebben beïnvloed.
Het volgen van de alsmaar toenemende technologische mogelijkheden
Deze constante laat zien dat er vanuit het verleden niet altijd vanuit een strategische
visie op ICT is nagedacht over de inzet ervan. Toepassing van nieuwe technologische
mogelijkheden vindt pragmatisch, en vaak ook redelijk ad hoc plaats. Dit heeft met
name gevolgen voor de inrichting van de informatievoorziening en de uitvoering ervan.
Voor wat betreft de richting van de informatievoorziening (strategisch niveau)
betekent het bovenstaande dat het lastig is om pro-actief sturing te geven aan de
ontwikkeling van de informatievoorziening op basis van nieuwe technologische
mogelijkheden. Indien een overall visie op de wijze waarop men nieuwe technologieën
wil gebruiken, ontbreekt, is het lastig om een systematisch inventarisatie te maken
van de beschikbare kennis in de organisatie en ervoor te zorgen dat deze informatie
ook beschikbaar is (primaire taken informatievoorziening). Dat betekent dat in de
praktijk bij de politie het informatiemanagement veelal een gedifferentieerd karakter
63
moet hebben. Voor sommige delen van het informatiedomein geldt dat de
ondersteuning met technologie verder is ontwikkeld dan binnen andere delen. Voor
wat betreft het uitvoeringsniveau van informatiemanagement geldt dat de hier
centraal staande constante leidt tot stellen van eisen die volgen uit gebruik van
informatie, boven eisen komen te staan die volgen uit het beheer ervan. Wanneer de
organisatie immers nieuwe technologieën wil gebruiken, zal de nadruk in eerste
instantie meer liggen op de vraag ‘Hoe kunnen we de nieuwe technologie zo goed
mogelijk gebruiken’ dan op de vraag ‘Zijn we in staat deze nieuwe technologie op een
adequate manier te beheren? Druk vanuit gebruikers om gebruik te maken van nieuwe
mogelijkheden staat vaak op gespannen voet met de eisen die vanuit het beheer
worden gesteld. Volgend hieruit betekent de constante dat binnen het
informatiemanagement van de politie rekening moet worden gehouden met
voorkomende (en wellicht in de toekomst alsmaar toenemende) spanningen tussen
gebruik en beheer.
Ontsluiting van informatie als primair doel
Deze constante drukt uit dat de inzet van ICT binnen de politie veelal is gericht op het
ontsluiten van informatie die momenteel reeds in systemen is opgeslagen. Kijkend
naar de betekenis hiervan voor het informatiemanagement kan worden geconcludeerd
dat dit vooral relevant is voor de inrichting van de informatievoorziening (strategie) en
voor de uitvoering ervan. Voor wat betreft de strategie betekent de constante dat er
sprake is van het leggen van een accent bij een van de mogelijke taken van
informatievoorziening voor een organisatie. Wanneer immers wordt gesteld dat
ontsluiting van informatie op een bepaald moment het belangrijkste is, dan wordt
64
logischerwijze minder aandacht besteed aan andere mogelijke taken, zoals het
inventariseren van mogelijke informatie/kennis en het bepalen van de informatie die in
de toekomst nodig is. Qua beschouwingsniveau (een ander aspect op strategisch
niveau) geldt dat de informatievoorziening op dat moment meer nadruk krijgt dan het
organisatorische beschouwingsniveau. Met name geldt dan nog dat vooral wordt
gekeken naar gestandaardiseerde informatie boven niet gestandaardiseerde
informatie. Het gaat immers om het boven water krijgen van informatie die ergens in
de systemen is opgeslagen. Voor de uitvoering van de informatievoorziening betekent
deze constante dat gelijktijdige aandacht voor zowel gebruik als beheer noodzakelijk
is. Immers het ontsluiten van informatie dient vooral om de gebruikers te
ondersteunen. Om dit echter op zinvolle wijze te kunnen doen, is aandacht voor
beheer, zoals herbruikbaarheid van gegevens en onderhoudbaarheid belangrijk.
Sturing vanuit het ministerie/de ministeries versus zelfsturing vanuit de korpsen
Net als in de organisatorische ontwikkeling is in de ontwikkeling van de inzet van ICT
binnen de politie een spanning waar te nemen tussen sturing van buitenaf
(ministeries) en zelfsturing vanuit de korpsen. Zoals eerder beschreven is er door de
jaren heen een noodzaak gevoeld tot interventie van de zijde van de ministeries die
wordt gevoed vanuit drie ambities: de ontwikkeling van uniforme systemen, de
stimulering van informatie-uitwisseling tussen korpsen en het voorkomen van misbruik
van informatie. Voor het informatiemanagement binnen de politie hebben deze
ambities betekenis op alle drie de onderscheiden lagen. Op strategisch niveau kan
worden waargenomen dat deze ambities ertoe leiden dat het beschikbaar maken van
informatie als primaire taak van het informatiemanagement wordt gezien. Daarbij
geldt dat de informatievoorziening als niveau leidend is boven het beschouwingsniveau
van de organisatie als geheel. De ambities leiden er immers toe dat sterk de nadruk
wordt gelegd op aspecten van de informatievoorziening als systeemontwikkeling en
het omgaan met informatie. Minder aandacht is er derhalve voor de aansluiting tussen
de informatievoorziening en de specifieke (organisatorische) taken van de politie. Het
feit dat er op bepaalde aspecten (poging tot) sturing van buiten de organisatie
plaatsvindt, betekent voor de politie dat ze in ieder geval voor wat betreft deze
sturingsinventies te maken heeft met een top-down benadering van sturing. Het idee
hierachter is dat er vanuit een centraal niveau kan worden afgedwongen dat de
systeemontwikkeling uniform plaatsvindt, men op een bepaalde manier omgaat met
privacy-aspecten en dat de uitwisseling van informatie tussen korpsen ‘van boven af’
kan worden afgedwongen. Op uitvoerend niveau betekenen de ambities voor sturing
door de ministeries dat het beheer van informatie in relatie tot het gebruik ervan,
meer wordt benadrukt. Het uitwisselen van gegevens tussen korpsen en het op een
adequate manier van beschermen van de privacy van mensen zijn hier indicaties van.
Ontwikkeling en beheer gelijktijdig belegd op lokaal en centraal niveau
Deze constante geeft aan dat activiteiten met betrekking tot ontwikkeling en beheer
van systemen zowel op centraal (al dan niet geïnstitutionaliseerd) als op decentraal
niveau tegelijkertijd voorkomen. Hoewel de ontwikkeling en beheer binnen de korpsen
65
vooral voorbehouden lijkt aan de grotere korpsen. Voor het informatiemanagement
betekent dit dat er in de aansturing ervan gelijktijdig sprake is van zowel een top-
down als een bottom-up benadering. Een heldere en eenduidige keuze is hierin tot op
heden niet gemaakt. Een uitzondering hierop vormt de ontwikkeling van systemen in
de domeinen ‘handhaving en opsporing’ waarin geen decentrale ontwikkeling is
toegestaan.
Permanente noodzaak tot het maken van strategische keuzes en het streven naar
meer samenhang in de ICT-voorziening (permanente noodzaak tot visie-ontwikkeling)
In deze beide constanten komt naar voren dat voor wat betreft bepaalde aspecten van
de inzet van ICT binnen de politie geen harde keuzes zijn gemaakt. Bijvoorbeeld
omtrent de keuze of, en wanneer ten aanzien van systemen wordt gekozen voor
aanpassing van bestaande systemen of het opnieuw bouwen van deze systemen. Een
ander voorbeeld is dat er discussie is over het ontwikkelen van systemen voor het
specifiek ondersteunen van taken of systemen die zich richten op informatiestromen
binnen de politie als geheel. Voor informatiemanagement betekent dit dat er op
strategisch niveau geen eenduidigheid bestaat over de vraag welke taak nu moet
worden gediend met het informatiemanagement. Ook zien we dat verschillende
beschouwingsniveaus door elkaar heen lopen: de ene keer wordt het vizier gericht op
de organisatie en haar taken, de andere keer stelt men informatiestromen centraal.
Een eenduidige keuze op deze aspecten wordt vooralsnog niet gemaakt waardoor dit
telkens ad hoc lijkt te gebeuren. Een standvastige koers voor wat betreft de
strategische principes die ten grondslag liggen aan de inrichting van de
informatievoorziening ontbreekt. Dit vertaalt zich door in de aansturing van de
informatievoorziening: vanuit deze constanten geredeneerd kenmerkt deze zich door
een combinatie van top-down en een bottom-up benadering. Systeemontwikkeling
vindt deels plaats binnen de korpsen zelf (bottom-up), maar van tijd tot tijd zijn er
initiatieven om deze ontwikkeling te concentreren op landelijk niveau (top down). Tot
uitbanning van lokale systeemontwikkeling hebben deze initiatieven echter niet geleid.
Diverse optredende spanningen
Bij het beschrijven van de constanten op ICT-gebied zijn ook enkele waar te nemen
spanningen weergegeven die gelden ten aanzien van de inzet van ICT binnen de
politie. Samengevat gaat het om spanningen tussen verwachte en feitelijke resultaten,
tussen digitale versus niet-digitale informatie en tussen korpsen voor wat betreft
systemen. Deze spanningen hebben betekenis voor zowel het inrichten als het
aansturen en uitvoeren van de informatievoorziening.
Op het niveau van de inrichting geldt dat niet goed werkende systemen en spanningen
tussen korpsen omtrent systemen een effectieve en efficiënte informatievoorziening in
de weg staan. Bepaalde taken van deze informatievoorziening kunnen daardoor niet
goed worden ingevuld. Met name kan hierbij worden gedacht aan het inventariseren
van beschikbare informatie. Dit wordt nog versterkt doordat digitale en niet-digitale
informatie naast elkaar bestaat in de organisatie. Daardoor kan ook niet of beperkt
66
recht worden gedaan aan een belangrijke tweede taak van de informatievoorziening,
te weten het genereren of verzamelen van nieuwe kennis.
De spanning die vooral ontstaat tussen korpsen voor wat betreft de ontwikkeling van
systemen heeft betekenis voor de aansturing van de informatievoorziening. Blijkbaar is
er sprake van een bottom-up oriëntatie die in de praktijk echter ook tot negatieve
aspecten voor de organisatie als geheel leidt. Een daarvan is ongelijkheid. Dit omdat
alleen de grotere korpsen draagkrachtig genoeg zijn om zelf systemen te ontwikkelen.
Daarnaast is het vaak het ‘not invented here’ syndroom dat in de praktijk het
overnemen van elkaars systemen en oplossingen in de weg staat. Vanuit de
organisatie als geheel is dit niet productief. Pogingen om hier via een top-down sturing
meer vat op te krijgen zijn tot op heden echter veelal niet succesvol gebleken (zie
eerder). Binnen het informatiemanagement betekent dit dus spanning tussen de top
down en de bottom-up benadering. Voor wat betreft de uitvoering van de
informatievoorziening betekenen de spanningen vooral dat gebruik belangrijker lijkt te
zijn dan beheer. Immers kiezen voor het naast elkaar laten bestaan van digitale en
niet-digitale informatie is vanuit het oogpunt van gebruikers wellicht wenselijk maar
leidt al snel tot problemen op beheersgebied. Ook de ontwikkeling van systemen
binnen korpsen draagt bij aan het centraal stellen van het gebruik. De ontwikkelde
systemen richten zich met name op het zo goed mogelijk ondersteunen van de wensen
en eisen die gebruikers binnen het desbetreffende korps hebben. Of het systeem
echter kan aansluiten op systemen die in gebruik zijn bij andere korpsen en dus
uitwisseling van informatie tussen korpsen ondersteunt, zal minder nadruk krijgen.
In de volgende tabel wordt de betekenis van de constanten vanuit de inzet van ICT
binnen de politie op het informatiemanagement nog eens samengevat.
67
Tabel 5.3: ICT-constanten en informatiemanagement
5.4 Analyse van de samenhang tussen de elementen
In de voorgaande twee paragrafen is telkens ingezoomd op de relatie tussen
informatiemanagement en een specifiek belangrijk hoekpunt, te weten respectievelijk
de organisatorische ontwikkelingen en de ontwikkelingen die de ICT inzet binnen de
politie betreffen. Bij dit laatste is met name gekeken naar enkele constanten die vanuit
STRATEGIE (ORGANISATIE)
- Het geven van pro-actieve sturing aan de informatievoorziening is lastig omdat het ontbreekt aan een duidelijke visie omtrent het toepassen van nieuwe technologische mogelijkheden. Dit in combinatie met spanningen zoals tussen verwachte en feitelijke resultaten wanneer het gaat om systeemontwikkeling en het naast elkaar bestaan van digitale en niet-digitale informatie maakt het ook lastig om systematisch te inventariseren welke kennis men in huis heeft en ervoor te zorgen dat de benodigde kennis ook daadwerkelijke beschikbaar is.
- Ontsluiting van informatie (het beschikbaar maken ervan voor de organisatie) is momenteel de belangrijkste taak van de informatievoorziening (boven andere taken), maar dit is meer het gevolg van een gegroeide praktijk dan van het maken van een harde en eenduidige keuze hiervoor.
- Aan het genereren of verzamelen van nieuwe kennis komt men in de praktijk niet of nauwelijks toe.
- Gedifferentieerd beeld van de toepassing van ICT binnen de organisatie: delen ervan zijn verder dan andere delen van de organisatie.
- Het beschouwingsniveau waarin de aandacht met name uitgaat naar de informatievoorziening is dominant ten opzichte van het niveau waarin de organisatie en haar taken centraal staan. Beide beschouwingsniveaus zijn in de praktijk echter door elkaar heen te herkennen.
STRUCTUUR (AANSTURING)
- De organisatie heeft periodiek en in toenemende mate te maken met interventies van buiten af (ministeries) waarbij top-down sturing als instrument wordt ingezet (al dan niet succesvol). Bijvoorbeeld met betrekking tot centrale systeemontwikkeling en privacyaspecten.
- Voor wat betreft systeemontwikkeling is er een praktijk gegroeid waarbij de top-down en de bottom-up benadering naast elkaar voorkomen.
- De bottom-up benadering lijkt tot op heden meer succesvol dan de top-down benadering, maar heeft ook enkele negatieve gevolgen voor de organisatie, zoals ongelijkheid tussen korpsen en terughoudendheid tussen korpsen bij het overnemen van elkaars oplossingen en systemen (suboptimaal voor organisatie als geheel).
OPERATIONS (UITVOERING
- Spanningen tussen gebruik en beheer waarbij in de praktijk veelal de nadruk wordt gelegd op gebruik boven beheer.
- Druk vanuit het streven naar betere ontsluiting van informatie als primaire taak van de informatievoorziening om meer oog te hebben voor beheer (koppelen bestanden, herbruikbaarheid etc.). Dit wordt mede gevoed door de wens om meer informatie over de korpsen heen uit te kunnen wisselen.
68
historisch perspectief waar te nemen zijn. Voor de verschillende elementen die samen
het informatiemanagement vormen is aangegeven wat de betekenis van de
verschillende constanten ervoor is.
De voorgaande paragrafen maken duidelijk dat het informatiemanagement binnen de
politie te maken heeft met vele eisen en ontwikkelingen die elkaar soms aanvullen en
versterken, maar soms ook tegenstrijdig zijn. Als aanvulling op het voorgaande volgt
in deze paragraaf een analyse waarin de focus specifiek ligt op de samenhang tussen
de elementen van het informatiemanagement. Wat betekenen de constanten op
organisatorisch en ICT-gebied voor de samenhang tussen de elementen die samen het
informatiemanagement binnen de politie vormen?
De betekenis van deze constanten is dat er drie fundamentele clusters van problemen
zijn te onderscheiden. Elk van deze clusters zal kort worden besproken. Cluster 1. Alignment tussen ICT en Business
Hierbij gaat het met name om de afstemming tussen de inzet van ICT en de
organisatorische doelstellingen.
A. De ontwikkeling van de organisatie en de ontwikkeling van ICT hebben binnen
de politie relatief onafhankelijk van elkaar plaatsgevonden. Dat wil zeggen dat
er bij de vormgeving van de organisatie en de hierbij te maken keuzes in de
regel niet is gekeken naar mogelijkheden of onmogelijkheden die door
(nieuwe) technologie worden geboden. Ook omgekeerd geldt dit. Bij de
besluitvorming rond de inzet en ontwikkeling van ICT binnen de politie waren
organisatorische overwegingen veelal niet leidend. Omdat ICT steeds verder
oprukt in de ‘business’ kant van organisaties, betekent dit nu wel dat de vraag
naar afstemming tussen organisatie en ICT in de praktijk steeds vaker op de
agenda komt. Om profijt te trekken uit investeringen in ICT is het noodzakelijk
dat ICT wordt ingebed in de organisatie en om de organisatie adequaat te
kunnen inrichten en te laten functioneren/aansturen is het steeds meer zaak te
kijken naar mogelijkheden die door technologie worden geboden. Met andere
woorden: er is een toenemende noodzaak tot ‘alignment’ tussen organisatie en
ICT.
B. De eerder bedoelde afstemming tussen organisatie en ICT (alignment) is bij de
politie buitengewoon lastig. Dit vanwege de specifieke turbulentie in de
organisatie als gevolg van de organisatorische constanten. Om taken en
functies goed te kunnen ondersteunen met technologie is een zekere mate van
stabiliteit in de ‘business’ kant van een organisatie noodzakelijk. Binnen de
politie-organisatie zijn er bepaalde constanten die juist op gespannen voet
staan met de gevraagde stabiliteit. Te denken valt bijvoorbeeld aan de
afweging centrale sturing versus decentrale zeggenschap, hetgeen ook van
invloed is op de machtspolitiek rondom de inrichting van de
informatievoorziening. Ook de spanning tussen eenheid en verscheidenheid
69
draagt niet bij aan het tot stand brengen van stabiliteit in de organisatie-
ontwikkeling. Een derde constante die de alignment verder bemoeilijkt is de
uitbreiding van de taakopdracht en de verschuivende prioritering van
hoofdtaken (en daarmee dus ook van afgeleide taken). Immers tegen deze
achtergrond betekent de inzet van ICT om bedrijfsfuncties te ondersteunen
min of meer het ‘schieten op rijdende doelen’.
C. In de ontwikkeling van ICT en de inzet in de loop der jaren ligt de nadruk
vooral op ICT in plaats van op de informatievoorziening. De technologie lijkt
dominant en richtinggevend te zijn (geweest). En dus niet de behoefte in de
‘business’ kant van de politie. Het probleem hiermee is dat de technologische
ontwikkelingen vaak zo snel gaan en soms ook een ‘hype’-achtig karakter
kennen dat vaak onvoldoende wordt doordacht waarom men in de organisatie
bepaalde technologie wil inzetten. Ook wordt vaak onvoldoende nagedacht
over de samenhang van de technologie in de organisatie en zaken als het
regelen van adequaat beheer ervan. Er is dus sprake van een technology push
die ertoe leidt dat men bepaalde technologie in huis haalt, zonder dat de
meerwaarde ervan voor de ondersteuning van de ‘business’ is aangetoond of
beredeneerd. Zeker in combinatie met het gegeven dat binnen de politie de
vraag naar ondersteuning met technologie de laatste jaren lastig was te
bepalen, zie de vorige observatie, maakt dat er een kloof is ontstaan tussen
vraag naar, en aanbod van ICT-ondersteuning.
Cluster 2. Informatiecultuur en visievorming
De politie wordt gekenmerkt door een specifieke cultuur voor wat betreft het delen van
informatie en visievorming.
D. Er lijkt binnen de politie sprake te zijn van een specifieke informatiecultuur.
Zoals beschreven in hoofdstuk 2 is informatiecultuur een concept dat kan
worden gezien als aanvulling op het model van Maes. Deze cultuur is mede
bepalend voor de manier waarop in een organisatie wordt omgegaan met
informatie (verzamelen, bewerken, verspreiden). Binnen de politie lijkt een
cultuur te bestaan die het delen van informatie niet tot een
vanzelfsprekendheid maakt. Dit heeft er onder andere toe geleid dat veel
korpsen de afgelopen jaren zelf hun eigen informatiesystemen hebben
ontwikkelen. Dit brengt dan vervolgens weer vragen mee omtrent beheer en
de mogelijkheid om gegevens tussen korpsen en systemen uit te wisselen.
E. Kijkend naar de ICT ontwikkelingen dan blijkt dat er binnen de politie de
laatste jaren veel aandacht is geschonken aan vraagstukken op het gebied van
visie-ontwikkeling. Minder aandacht is uitgegaan naar de implementatie van
concrete ICT-toepassingen. Dat betekent dat er dus wel beelden bestaan van
hoe ICT de taken en functies van de politie-organisatie zou kunnen
ondersteunen, maar dat de ondersteuning in de praktijk achterblijft. Dit
70
betekent enerzijds dat er niet optimaal gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheden die in principe door de technologie worden geboden. Anderzijds
kan dit tot frustratie bij gebruikers leiden omdat de praktijk achterblijft bij de
(geschapen) verwachtingen.
Cluster 3. Fragmentatie en spanningen
Het snijvlak tussen organisatie en ICT wordt momenteel gekenmerkt door
fragmentatie en verschillende optredende spanningen.
F. Een van de belangrijkste constanten voor wat betreft de ontwikkeling van de
organisatie is de spanning tussen centralisatie/decentralisatie. Als wordt
gekeken naar de ICT-inzet in de afgelopen jaren, dan kan de conclusie worden
getrokken dat deze spanning zich doorvertaalt van het organisatie-domein
naar het ICT-domein. Ook voor wat betreft de ontwikkeling van systemen is er
een spanning tussen centraal en/of decentraal (bij de korpsen) ontwikkelen
merkbaar. Een daadwerkelijke keuze tussen beide mogelijkheden is vooralsnog
niet gemaakt.
G. Ook een andere spanning die te signaleren is in het ‘business’-domein lijkt van
invloed te zijn op het ICT-domein. Het gaat dan om de spanning die af en toe
merkbaar is tussen korpsen. Dit als een afgeleide van de constante die eerder
is aangeduid als eenheid versus verscheidenheid. De korpsen hebben ieder een
eigen identiteit, maar naar buiten toe moet er eveneens sprake zijn van
eenheid. Hetzelfde kan worden waargenomen in het ICT-domein. De korpsen
hebben de afgelopen jaren zelf (gedeeltelijk) de ontwikkeling van systemen ter
hand mogen nemen. Voor sommige systemen heeft dit geleid tot
‘concurrerende pakketten’. Met de toenemende behoefte aan het kunnen
uitwisselen van gegevens en het efficiënter ontwikkelen en inzetten van ICT
begint de organisatie op het niveau van de politie als geheel hier last van te
krijgen.
H. Zowel in het ‘business’- als in het ICT-domein wordt steeds verder gaande
samenwerking tussen korpsen en onderdelen hiervan steeds belangrijker. De
ontwikkelingen van de afgelopen jaren in beide domeinen overziend, kan
worden geconcludeerd dat er binnen beide domeinen wel een verschil bestaat
in het tempo en de prioriteiten waarmee de samenwerking tot stand komt. De
doorvertaling van samenwerking, bijvoorbeeld naar het delen van informatie
en het samenwerken in de ontwikkeling en het beheer van ICT, lijkt binnen het
ICT-domein minder ver ontwikkeld te zijn, dan binnen het ‘business’ domein.
In het negenvlaksmodel van informatiemanagement zoals beschreven in hoofdstuk 2 is
gesteld dat er vanuit de hoekpunten van het model intensief grensverkeer plaatsvindt
met de elementen die samen het informatiemanagement vormen. Informatie-
71
management legt de verbindingswegen aan tussen deze grensgebieden en is dus
‘enabling’, zo is eerder aangegeven.
Vanuit dit kader bekeken, kunnen de observaties worden gezien als (grotere en minder
grote) blokkades op de verbindingswegen die de elementen uit het
informatiemanagement onderling verbinden, en die de verbinding leggen tussen het
informatiemanagement en de hoekpunten van het model. Hierdoor staat de
effectiviteit van het informatiemanagement binnen de politie onder druk. Immers,
informatiemanagement is pas effectief als de elementen van de vlakken, die deel
uitmaken van het informatiemanagement, evenwichtig met elkaar, en met de
hoekvlakken worden verbonden.
73
6 INTRODUCTIE OP DE CASES
6.1 Tussenbalans en doelstelling van de case study
De voorgaande hoofdstukken hebben het concept informatiemanagement
geïntroduceerd en geoperationaliseerd. Op basis van een historische verkenning van
de ontwikkeling van de organisatie en de inzet van ICT zijn vervolgens verschillende
constanten benoemd waarvan de betekenis voor het informatiemanagement binnen de
politie in kaart is gebracht. In het vorige hoofdstuk bleek dat zich enkele grote
problemen voordoen die gezien kunnen worden als blokkades tussen de elementen
van het informatiemanagement. Omdat informatiemanagement pas effectief is als er
sprake is van een evenwichtige verbinding tussen de elementen, betekent het bestaan
van genoemde blokkades dat de effectiviteit van het huidige informatiemangement
binnen de Nederlandse politie onder druk staat.
In de volgende hoofdstukken wordt de blik gericht op het onderzoeken van de manier
waarop in andere organisaties het informatiemanagement is ingericht en met name
ook hoe zij omgaan met enkele van de spanningen die bij de politie op dit vlak spelen.
Hierbij wordt uiteraard rekening gehouden met de specifieke organisatorische- en ICT-
context van de desbetreffende organisaties. Het gaat dan ook niet zozeer om het
direct leren voor de politie van andere organisaties, maar meer om het opdoen van
inspiratie voor de ontwikkeling van een normatief kader voor het
informatiemanagement binnen de politie. Oftewel: aan de hand van de ervaringen van
andere organisaties gaan we op zoek naar ideeën die de politie kunnen helpen het
verbindend vermogen van het informatiemanagement te vergroten en daarmee dus
kunnen bijdragen aan verhoging van de effectiviteit van het informatiemanagement
binnen de politie. Dit is immers het uiteindelijke doel van het gehele onderzoek.
Vanuit de cases kunnen zaken naar voren komen die kunnen bijdragen aan het
herstellen van het verbindend vermogen van het informatiemanagement van de politie
waardoor de effectiviteit ervan kan worden verhoogd. Hiertoe wordt in de cases
gekeken hoe eventuele Chinese muren zijn geslecht, hoe binnen de cases op
normatieve wijze invulling wordt gegeven aan de relevante vlakken van
informatiemanagement en hoe om is gegaan met de proceskant van
informatiemanagement (cultuur, informatiemanagement als veranderingsproces: hoe
dit te implementeren).
74
6.2 Selectie van de cases
Gezocht is naar cases die, in ieder geval op delen of in bepaalde opzichten,
vergelijkbaar zijn met de organisatie van de Nederlandse politie. Dat betekende in
ieder geval dat de verhouding ‘centraal en decentraal’ een rol moet spelen binnen de
organisaties die als case study zouden dienen. Verder was het ook zaak om in ieder
geval een andere politie organisatie in het onderzoek te betrekken. Deze diende dan
wel gepositioneerd te zijn in een omgeving die in ieder geval op hoofdlijnen met de
Nederlandse situatie is te vergelijken. Ook diende in ieder geval een niet-politie
organisatie meegenomen te worden die wel actief is in de publieke sector. Verder leek
het op voorhand interessant om ook organisaties uit de private sector te betrekken. De
gedachte hierachter was dat daar wellicht andere sturingsinstrumenten en –
mogelijkheden gelden om richting en vorm te geven aan informatiemanagement dan
bij organisaties in de publieke sector. Immers het verkrijgen van bruikbare en
inspirerende inzichten van hoe andere organisaties dan de Nederlandse politie omgaan
met informatiemanagement was het doel.
Uiteindelijk is het gelukt om te kijken naar het informatiemanagement binnen de
volgende organisaties:
De Engelse politie;
Philips;
Rabobank Nederland;
De Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW);
Een tweetal infrastructuren op het terrein van de sociale zekerheid (RINIS en
Suwinet).
Geprobeerd is nog om materiaal te vinden over – en toegang te krijgen tot - de politie
in Denemarken en de politie in België, maar dit leverde te weinig op om een gedegen
casebeschrijving op te kunnen stellen.
6.3 Gehanteerd beschrijvingskader
De cases zijn op een systematische manier beschreven om zodoende zoveel mogelijk
transparant en vergelijkbaar te zijn. Gekozen is voor een opzet waarin per organisatie
achtereenvolgens wordt ingegaan op:
- De kenmerken van de desbetreffende organisatie en een typering van de
grensgebieden van informatiemanagement, te weten de organisatie en de
inzet van ICT. Welke ontwikkelingen die relevant zijn voor
informatiemanagement doen zich voor in deze grensgebieden?
- Een beschrijving van de elementen van informatiemanagement. In hoofdstuk 2
is aangegeven dat informatiemanagement op drie niveaus kan worden
bekeken: op strategisch (richten), tactisch (aansturen) en operationeel
75
(uitvoeren) niveau. Welke keuzes heeft de desbetreffende organisatie op ieder
van de onderscheiden niveaus gemaakt?
- De karakterisering van het informatiemanagement. Wat valt op? Wat zijn
sterke punten? Wat lijkt vooralsnog minder goed ontwikkeld? Waar doen zich
problemen en/of dilemma’s voor?
- De omgang binnen de desbetreffende organisatie met de clusters van
problemen waar de Nederlandse politie, voor wat betreft haar
informatiemanagement, mee kampt. Het gaat dan achtereenvolgens om de
aanpak van het alignmentprobleem, de aanpak van informatiecultuur en
visievorming en de aanpak van fragmentatie en spanningen.
77
7 CASE: DE ENGELSE POLITIE
7.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden
De politie-organisatie5 in Engeland en Wales bestaat sinds de politiewet uit 1996 uit 43
regionale korpsen (Bichard, 2004). De organisatie van elk korps is in grote lijnen
vergelijkbaar. Elk korps heeft een hoofdkwartier met leidinggevenden en basis-
eenheden, Basic Command Units, die het dagelijkse politiewerk verrichten (Sluis,
e.a.,).
De politie-organisatie wordt veelvuldig gekarakteriseerd als een tripartite structuur van
‘the Home Secretary’, de lokale politie-autoriteit, een toezichthoudende organisatie6,
en ’Chief Constables’ (Bichard, 2004, 111; Royakkers, 1997; Sluis en Cachet, 2007).
Een vierde belangrijke actor is: ‘Her Majesty’s Inspectorate of Constabulary’ (HMIC) de
toezichthouder op landelijk niveau.
In de tripartite structuur wordt de politie-autoriteit veelal als de zwakste van de drie
partijen gezien. De machtsbasis van het politiekorps ligt in het concept van
‘constabulary independence’ dat de politie moet vrijwaren van politieke beïnvloeding.
De stelling is dat de politie de wet moet dienen, en niet iemands dienaar moet zijn.
‘The Home secretary’ wordt gezien als de partij die een steeds grotere inbreng krijgt.
De Tweede Wereldoorlog wordt daarbij als een belangrijke caesuur gezien. In deze
periode had ‘the Home Office’ extra bevoegdheden gekregen. Eén van de belangrijkste
was dat de minister de mogelijkheid had gekregen om directe instructies aan de
politiekorpsen te geven. Dit was een aanzienlijke uitbreiding van de bevoegdheden
omdat hij oorspronkelijk alleen taken had gekregen op het gebied van wetgeving en
financiering. Actoren op het decentrale niveau hadden de verantwoordelijkheid
gekregen voor het feitelijke politiewerk. Het landelijk toezicht was in die tijd al in
handen gelegd van de inspectie, de huidige HMIC. In de politiewet uit 1946 worden
tegen de wens van ‘the Home Office’ de extra bevoegdheden teruggedraaid. Een
andere wens wordt wel ingewilligd: het aantal politieregio’s wordt verminderd. Bij de
volgende wijziging van de wet in 1964 wordt het aantal nog verder teruggebracht tot
125. Door deze wet, waarin voor de eerste keer de taken en bevoegdheden van de
5 Naast de reguliere politie in de korpsen zijn er bijzondere agenten, en specialistische politiediensten. De bijzondere
politie bestaat uit burgers die de politie in bijzondere omstandigheden hulp kunnen bieden. De specialistische
politiediensten zijn er voor bepaalde overheidsonderdelen zoals het ministerie van Defensie, en voor het verkeer. De
verkeerspolitie, als specialistische dienst, is getalsmatig het grootste. Royakkers (1997: 47-50)
6 De politie-autoriteit moet ervoor zorgen dat de politie efficiënt functioneert ((Royakkers, 1997; 50). Hierbij ligt
het op de materiële middelen zoals gebouwen en voertuigen.
78
betrokken partijen worden vastgelegd, krijgt ‘the Home Office’ ook extra
bevoegdheden wat betreft het opvragen van informatie van korpsen en het
personeelsbeleid zoals de benoeming van hoge politie-officieren en het ontslag van
hoofdcommissarissen. Een aderlating voor de politie is dat zij in 1986 de bevoegdheid
verliest om verdachte personen te vervolgen. Deze bevoegdheid krijgt de nieuw
opgerichte Crown Proscution Service (CPS). De politie behoudt wel de mogelijkheid
een zaak te seponeren (Royakkers, 1997, 50-51).
De verdere aantasting van de grote mate van autonomie van de Engelse politie lijkt
zich door te zetten. In de ‘ Police Reform Act’ uit 2002 is de verplichting vastgelegd dat
de politie een strategisch plan moet maken op basis van de nationale prioriteiten.
Hierdoor heeft ‘the Home Office’ zijn positie wederom versterkt ten koste van de
korpsen (Sluis en Cachet, 2007). De ‘constabulary independence’ is daardoor extra
onder druk komen te staan maar is tegelijkertijd als organisatieprincipe blijven
bestaan. Daarnaast hebben de hoofdcommissarissen hun positie versterkt door zich
landelijk te organiseren in de ‘Association of Chief Police Officers’ (ACPO).
Het digitale tijdperk
De ICT-geschiedenis begint bij het Londense korps, de ‘ Metropolitan police’. Het
maakt vanaf 1963 gebruik van de mainframe computer van de ‘ Joint Automatic Data
Processing Unit’ (JADPU), dat in dat jaar is opgericht. Het Londense korps is niet de
enige gebruiker, ook ‘the Home Office’ maakt gebruikt van de diensten van JADPU.
De eerste toepassingen zijn de automatisering van de loonadministratie en de
misdaadstatistieken. Later komen er andere toepassingen bij zoals misdaadgegevens,
statistieken van verkeersongelukken en budgettaire controle (National Archives,
2007a).
In 1965 start ‘the Home Office’ een project om een ‘Police National Computer’ (PNC) te
ontwikkelen. Na afronding van het voorbereidende onderzoek wordt groen licht
gegeven voor de projectaanbesteding die in januari 1969 begint. De gestelde doelen
zijn; iedere politiemedewerker moet toegang tot de informatie kunnen krijgen en het
systeem moet voldoende informatie direct kunnen leveren zodat de politie tot actie
kan overgaan. In 1972 wordt het systeem opgeleverd, en geplaatst in een speciaal
voor het PNC gemaakte locatie, het Henson datacentrum in Noord-Londen (Newing,
1987, 287).
Het eerste informatiedomein van de PNC computer waarvoor ook speciale software is
ontwikkeld is gestolen auto’s. Later is de PNC op andere domeinen ingezet zoals uit
tabel 7.1 blijkt.
79
Tabel 7.1: informatiedomeinen waarop PNC is ingezet (Bron: Brown, 2004)
Uit de tabel blijkt dat het aantal toepassingen gestaag is gestegen. De basis voor een
wezenlijke uitbreiding wordt in 1975 gelegd als vingerafdrukken worden opgeslagen.
Hierdoor is naast auto’s ook persoonsgegevens een informatiedomein van de PNC
geworden. Sindsdien zijn er meer persoonlijke gegevens in de PNC vastgelegd.
Naast een kwantitatieve toename van het aantal opgeslagen gegevens wordt in de
loop der tijd de PNC gewijzigd door de technische mogelijkheden uit te breiden, zoals
de automatisering van de nummerplaatcontrole en het vingerafdrukkensysteem wordt
via de tussenstap van geautomatiseerde identificatie (NAFIS) verder ontwikkeld. Het
huidige doel is om een biometrisch systeem te ontwikkelen waardoor
gezichtsherkenning en irisscans mogelijk worden. (NPIA, 2007a)
De uitbreiding van de PNC-mogelijkheden betekent niet dat iedereen ook gebruik van
de mogelijkheden kan maken. De meeste gebruiksrestricties gelden voor de
toepassing van het vingerafdruksysteem. Voor onderzoeken gericht op arrestaties mag
in de jaren zeventig en tachtig alleen het Nationale Identificatiebureau de gegevens
gebruiken. Het gebruik van de gegevens op de ‘plaats delict’ is voorbestemd aan de
regionale vingerafdrukkenbureaus.
Naast de PNC wordt in het begin van de jaren tachtig begonnen met de bouw van een
ander groot systeem, HOLMES. De naam is een afkorting van de Home Office Large
Enquiry System. Dit systeem moet de politie ondersteunen bij de opzet en uitvoering
van grote opsporingsonderzoeken. De basis voor dit systeem is in 1983 gelegd als het
Major Incident Computer Application systeem operationeel wordt. De aanleiding voor
deze ontwikkeling is volgens Clark (1998) de missers die de Engelse politie heeft
gemaakt bij de opsporing van de Yorkshire ripper. De man, die meer dan tien moorden
CATEGORIE INFORMATIEDOMEIN VAN HET SYSTEEM SYSTEEM OPERATIONEEL
auto’s Gestolen auto’s 1974
Autobezitters 1974
beschrijving van auto’s voor het geval dat registratiegegevens onbekend zijn
1974
‘gediskwalificeerde’ autobestuurders 1980
Automatische nummerplaatherkenning 1997
Personen Vingerafdrukken 1975
Namen van criminelen 1977
Gezochte en vermiste personen 1978
Namen van veroordeelden 1987
zedendelinquenten 1997
Directe ondersteuning politiewerk
Analyse van misdaadgegevens om misdaadpatronen op te sporen
1983
Ondersteuning van grote onderzoeken 1985
Andere diensten Berichtensysteem voor korpsen 1975
Vergelijken van locale en nationale gegevens
1977
Gestolen goederen 1991
80
had gepleegd kon door een zeer gebrekkige communicatie tussen de korpsen lange
tijd uit handen van de politie blijven. Door het gebruik van HOLMES moet herhaling
worden voorkomen.
De toename van de (technische) mogelijkheden in de jaren zeventig en tachtig in
combinatie met dalende kosten voor de ontwikkeling en gebruik van systemen is voor
de verschillende korpsen op decentraal niveau reden om ook systemen aan te
schaffen. Een overzicht van de systemen is volgens Horton en Wood-Harper (2006)
niet beschikbaar. Uit hun onderzoek binnen drie korpsen blijkt dat er grote verschillen
tussen de korpsen bestaan.
In deze periode speelt de discussie over de gevolgen van ICT voor de privacy. Deze is
echter niet enige reden om de Engelse privacywet uit 1984 (‘data protection act’) in te
voeren. Een misschien belangrijkere overweging is dat Engeland zich vanwege
economische motieven wil aanpassen aan Europese wetgeving. De vrees bestaat dat
zonder deze wet Engeland schade oploopt in het internationale handelsverkeer
(Gulleford, 1986).
Door voortschrijdende technologische ontwikkelingen ontstaan nieuwe problemen. Een
probleem is dat bestaande systemen verouderen en obsoleet worden. De vervanging
van deze systemen is niet eenvoudig. Zo zijn de vervanging van PNC door PNC2, en de
ontwikkeling van de opvolger van HOLMES omvangrijke en complexe projecten.
Een ander probleem dat ‘the Home Office in de jaren negentig op de agenda heeft
gezet, is de gescheiden ICT-ontwikkeling op landelijk en regionaal niveau. In dit kader
heeft ‘the Home Office’ een strategie ontwikkeld, die het in 1994 presenteert, om de
ICT-ontwikkeling binnen de politie te stroomlijnen. Een onderdeel ervan is een
inventarisatie van 38 applicaties waarover elk korps zou moeten beschikken. Een
ander onderdeel is dat elk korps zijn eigen IT strategie zou moeten ontwikkelen met
als gemeenschappelijk doel, de integratie van informatie. Dit betekent concreet voor
de korpsen dat ze open systemen en netwerken moeten gebruiken, gegevens
eenmalig moeten invoeren en de beschikbaarheid van gegevens moeten garanderen
als dat nodig is. Om deze strategie uit te kunnen voeren dient elk korps een
investeringsplan te ontwikkelen.
Voor de uitvoering van de strategie wordt in 1998 een nieuwe landelijke organisatie
opgericht, the Police Information Technology Organisation (PITO) die de status van
een niet-departementaal uitvoerend openbaar lichaam krijgt. Juridisch wordt de
oprichting geregeld in de Politiewet uit 1997. De organisatie is weliswaar nieuw maar
bestaat in feite voor een belangrijk deel uit reeds bestaande organisatie(-onderdelen),
zoals de ‘Police National Computer Organisation’7, en de ‘Police Scientific Development
Branche’ (Home Office, 2005: 21). Een belangrijke wet voor het functioneren van PITO
7 De primaire taken zijn het aanbieden van de PNC diensten, de verdere ontwikkeling van de nationale
vingerafdruk identificatiesysteem, en de ontwikkeling van de ‘police national network’, en het veilig radio
communicatie programma.
81
wordt de politie-hervormingswet uit 2002. Hierin is geregeld dat ‘the Home Office’
aanvullende bevoegdheden krijgt om PITO te sturen (McFarland, Turner, 2005: 14).
De ontwikkelde strategie uit 1993 is om verschillende redenen omstreden. Zo zijn in
de ogen van de critici de uitvoeringskosten te hoog, en ligt het accent te veel op de
technologie in plaats van informatievoorziening. Daarnaast is een probleem het
vrijblijvende karakter van de voorgestelde strategie. Uiteindelijk wordt besloten de
strategie terzijde te leggen en een nieuwe strategie te ontwikkelen, die in 2002
verschijnt (Horton, Wood-Harper, 2006, 4). De implementatie ervan moet in 2007
plaatsvinden (Horton, Wood-Harper, 2006, 4).
Voor de toekomst van het informatiemanagement en de inzet van ICT zijn twee
kabinetsbesluiten wezenlijk. Het eerste is de beslissing om het functioneren van PITO
te evalueren. In het vernietigende rapport dat in februari 2005 openbaar wordt, wordt
gesteld dat PITO teveel ‘een kind van het Home Office’ is. Er zijn teveel medewerkers
bij PITO in dienst die al voor het ministerie hebben gewerkt. Het kabinet besluit PITO
op te heffen en een nieuw instituut op te richten: ‘the National Policing Improvement
Agency (NPIA). Haar taak is onder andere de politie te ondersteunen op het gebied
van ICT.
Een ander kabinetsbesluit is dat vanaf 2003 de ICT-plannen van de politie voortaan
moeten passen in het kader van de landelijke wetenschaps- en technologiestrategie.
Daarbij zijn belangrijke onderwerpen voor de politie het gebruik van mobiele data,
databeveiliging en het gebruik van intelligence-systemen (McFarland, Turner,
2005:14). Met dit besluit wordt de ICT-inzet binnen de politie verder gereguleerd.
7.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement
Richten (strategisch niveau)
Taken van de politie zijn volgens ‘the Home Office’ de vergroting van de veiligheid van
burgers, terugdringing van misdaad, bescherming van het publiek tegen terrorisme,
grenscontrole, bewaking van de burgerrechten en ondersteuning van het justitieel
apparaat (Home Office, 2008). De organisatie van hoofdcommissarissen, die zichzelf
presenteert als een onafhankelijk en professioneel geleid strategisch orgaan is minder
expliciet in de formulering van haar taakstelling. Zij stelt dat ze in het publieke belang,
in overleg met de regering en politie-autoriteiten, de richting en ontwikkeling van de
politiedienst leidt en coördineert.
Vanuit de taakstelling en de bevoegdheden hebben ‘the Home Office’ als de korpsen de
mogelijkheid om ICT aan te schaffen en te gebruiken. De korpsen hebben de
82
mogelijkheid omdat zij niet in het verlengde van het bevoegd gezag werken maar
ondergeschikt zijn aan de wet. Hierdoor hebben de korpsen een grote mate van
autonomie. Bijsturing is vooral mogelijk als zij onvoldoende professioneel handelen.
Van de mogelijkheden op ICT-gebied is door zowel ‘the Home Office’ als de
afzonderlijke korpsen gebruik gemaakt. Hierbij lijkt ‘the Home Office’ zich vooral te
richten op de meer ‘harde’ opsporingsgerichte gegevens zoals kentekens en
vingerafdrukken, en de korpsen op de zachtere informatie.
Aansturen (tactisch niveau)
De organisatie van de informatievoorziening lijkt vooral op basis van de eigen
inzichten te zijn vormgegeven. Vanaf het begin van het ICT-tijdperk lijken de
betrokken partijen meer hun eigen weg te zijn ingeslagen dan dat er onderling op ICT-
gebied is afgestemd. Een uitzondering op de regel lijkt de ontwikkeling van het
HOLMES-systeem te zijn geweest dat alle korpsen gebruiken. Deze uitzondering is op
te vatten als een bevestiging van de regel dat elk van de korpsen een grote mate van
autonomie heeft.
Afstemming is in de jaren negentig een onderwerp op de agenda geworden. De
daadwerkelijke afstemming heeft nog niet plaatsgevonden. Momenteel wordt een
nieuwe aanzet gegeven door de recent opgerichte organisatie, NPIA.
In de tussentijd wordt onverdroten doorgegaan op de ingeslagen weg om de
mogelijkheden van PNC uit te breiden. Het nieuwste voornemen is om de vuurwapen-
registratie in het systeem onder te brengen. Een ander voornemen is om met mobiele
data te gaan werken door de inzet van het AIRWAVE-systeem (NPIA, 2008).
Uitvoeren (operationeel niveau)
Het meeste inzicht bestaat in het gebruik van PNC. De gegevens in dit systeem
worden zeer regelmatig geraadpleegd door de afzonderlijke korpsen. In juli 2006 is
een nieuw record gevestigd. In deze maand zijn er meer dan 13 miljoen transacties
geweest. Het aantal zal naar verwachting verder stijgen.
Het grootschalig gebruik van de PNC past in het – door Chan (2003) geschetste -
beeld. Volgens hem is informatie de input voor het politiewerk en de basis voor het
politie-optreden. Hij ziet informatie verzamelen en verwerken als een continue proces
om sociale controle uit te oefenen en om interne adminstratieve doelen te realiseren.
Een bijdrage van ICT is dat het de mogelijkheden van de politie om informatie te
verzamelen en op te slaan heeft vergroot. Opgeslagen informatie wordt vervolgens
weer gebruikt om nieuwe informatie te kunnen controleren.
Chan noemt ook een aantal keerzijden. Een ervan is de ontoereikende kwaliteit van
een grote hoeveelheid data. Een andere keerzijde is dat het grote informatie-aanbod
leidt tot een gevoel van informatie-overload bij veel politiemensen. Een potentiële
keerzijde is dat politiemensen ICT beschouwen als een controle-instrument in handen
van de leidinggevenden. Hierdoor kunnen weerstanden ontstaan. Tot slot stelt hij dat
ongeacht de geavanceerdheid van het systeem, politiemensen geen informatie zullen
83
delen, die ze voor zichzelf willen houden. ICT kan de communicatie faciliteren maar
niet stimuleren (Chan, 2003).
In algemene zin stelt Chan dat ICT eerder heeft geleid tot een vereenvoudiging van
het handelen dan tot een verandering van het handelen. Hij heeft de indruk dat
informatie voor de politie alleen bruikbaar is als deze leidt tot opsporing en een
arrestatie. Tegelijkertijd lijkt de politie ook overtuigd te zijn van de potentie van ICT
voor bijvoorbeeld de analyse van ‘hot spots’. Deze wordt echter niet gebruikt vanwege
een gebrek aan tijd en middelen. Chan noemt deze potentie in navolging van Henry
het comstat-paradigma, waaronder ook informatie-uitwisseling en evaluatie van
strategieën valt.
7.3 Karakterisering van het informatiemanagement
De situatie bij de Engelse politie kan worden getypeerd als polygeen
informatiemanagement. Elk van de betrokkenen heeft een grote mate van vrijheid om
zijn eigen informatievoorziening te organiseren. Deze vrijheid heeft ertoe geleid dat
een groot aantal systemen is ontwikkeld en wordt gebruikt. Op het niveau van de
korpsen zijn er wezenlijke verschillen. Een mogelijke verklaring is dat de ontwikkeling
en het gebruik van systemen afhankelijk is van persoonlijke initiatieven. Verbetering
van het informatiemanagement op korpsniveau lijkt organisatorisch niet te zijn
geïnstitutionaliseerd. De afstemming tussen de systemen is minimaal en de
uitwisseling van gegevens is niet optimaal. Het laatste is duidelijk geworden bij de
opsporing van de Yorkshire ripper. De vraag is of het ontstane probleem is toe te
schrijven aan tekortschietende technologie of een tekortschietende communicatie
tussen de korpsen.
In de loop der tijd is vooral de ‘Police National Computer’ aanzienlijk uitgebreid. Door
deze ontwikkeling in combinatie met de ontwikkeling bij de korpsen is te stellen dat in
Engeland een soort centrum-periferiemodel is ontstaan. De PNC vormt hierbij het
centrum en de afzonderlijke korpsen hebben in de periferie hun eigen systemen. In dit
beeld past de problematisering van de gescheiden ontwikkeling op centraal en
decentraal niveau in de jaren negentig. De oplossing van het probleem zoekt ‘the
Home Office’ in een betere afstemming tussen het centrale en decentrale niveau. Een
onderdeel ervan is de wens om te saneren hetgeen moet leiden tot een beperking van
het aantal operationele systemen. Om het beoogde doel, afstemming en stroomlijning,
te bereiken dienen een aantal obstakels te worden opgenomen. Een van de
belangrijkste is dat géén van de betrokken partijen de middelen in handen heeft om
anderen bepaalde oplossingen op te leggen. Een uitweg kan zijn dat ‘the Home Office’
zijn doel via wetgeving wil bereiken. Een ander obstakel betreft de kwaliteit van de
gegevens. HMIC, de inspectie, heeft deze onderzocht. Haar conclusie is dat deze niet
altijd toereikend is. De kwaliteit kan op basis van controles worden verbeterd. Daarbij
moet worden aangetekend dat de dataverzameling van de Engelse politie wel zeer
omvangrijk is. Controle van de kwaliteit is daardoor een tijdsintensieve en daarmee
kostbare aangelegenheid. Een laatste obstakel is volgens sommigen (Brown) de
84
bedreigde privacy van de burger. Het beoogde doel, een gestroomlijnde digitale
informatievoorziening, is nog niet gerealiseerd.
7.4 Omgang met clusters van problemen
7.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem
Bij de Engelse politie dient onderscheid te worden gemaakt tussen het
aansluitingsprobleem op decentraal niveau en dat tussen het centrale en decentrale
niveau.
Het aansluitingsprobleem op decentraal niveau varieert per korps. Sommige korpsen
hebben een probleem en anderen niet. Of een probleem bestaat, lijkt in hoge mate af
te hangen van de affiniteit met ICT die de leidinggevende heeft. Een conclusie zou
kunnen zijn dat het informatiemanagement binnen de korpsen onvoldoende
organisatorisch is ingebed. Hierdoor kunnen de specifieke maar ook toevallige locale
omstandigheden te bepalend zijn voor de mate waarin optimaal gebruik van de ICT-
mogelijkheden wordt gemaakt.
Het aansluitingsprobleem tussen het centrale en decentrale niveau is van een andere
orde. Lange tijd is er op centraal en decentraal niveau de vrijheid geweest om ICT op
basis van eigen inzichten in te zetten. Naast de invoering van ICT door de korpsen op
regionaal niveau heeft ‘the Home Office’ op landelijk niveau een centraal
computersysteem (Police National Computer) geïntroduceerd dat in de afgelopen
veertig jaar aanzienlijk is uitgebreid. De gescheiden ontwikkeling is vanaf de jaren
negentig geproblematiseerd. Dit probleem heeft the Home Office proberen op te lossen
door een strategie te ontwikkelen. Dit heeft echter tot nu toe niet het gewenste effect
gehad omdat de strategie niet wordt onderschreven door ondermeer de korpsleiding.
7.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
Een schokkend resultaat van slechte informatie-uitwisseling tussen de Engelse korpsen
is dat de Yorkshire ripper lange tijd op vrije voeten kon blijven en zo de gelegenheid
had dertien vrouwen om te brengen. Hij kon zijn misdaden blijven plegen terwijl
verschillende Engelse korpsen over (delen van) de benodigde informatie beschikten.
Als deze informatie beter was uitgewisseld dan had de politie de Yorkshire ripper
hoogstwaarschijnlijk eerder kunnen arresteren.
De vraag is of de gang van zaken is toe te schrijven aan toeval en pech, of aan een
structureel informatieprobleem. Wij hebben onvoldoende empirische gegevens tot
onze beschikking om hierover een uitspraak te doen. Voor de Engelse politie was het
incident voldoende aanleiding om een nieuw informatiesysteem, HOLMES, te
ontwikkelen om dergelijke incidenten te kunnen voorkomen.
85
Een visie om het aansluitingsprobleem te ontwikkelen en implementeren lijkt in
Engeland een zeer moeizaam proces te zijn. The Home Office heeft normen ontwikkeld
die leidend zouden moeten zijn voor de inrichting van de informatievoorziening. Deze
hebben echter niet tot zichtbare resultaten geleid. Er lijk geen sprake te zijn van een
verhoogde inspanning van de korpsen om aan deze normen te voldoen.
7.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanning
De Engelse politie-organisatie is, evenals in Nederland, decentraal georganiseerd. Een
wezenlijk verschil tussen de Engelse en de Nederlandse politie is de aansturing. De
essentie van de Nederlandse situatie is dat de politie ondergeschikt aan het bevoegd
gezag werkt. De Engelse politie heeft meer een polyarchische structuur. De politie
voert de wet uit waarbij de korpsleiding onafhankelijk is. The home office is
verantwoordelijk voor het wettelijke kader en de financiering. De inspectie heeft een
belangrijke taak bij het toezicht op de wijze waarop de politie werkt.
Voor dit onderzoek is relevant dat de inzet van ICT op decentraal en centraal niveau
zich gescheiden hebben ontwikkeld. Deze gescheiden ontwikkeling is in de jaren
negentig geproblematiseerd door the Home Office. Een oplossing die alle partijen
kunnen onderschrijven en uitvoeren is tien jaar na dato nog (steeds) geen realiteit.
Fragmentatie binnen de Engelse politie lijkt bijna van alle tijden. Sinds de Tweede
Wereldoorlog heeft the Home Office meer en meer geprobeerd om greep op de politie
te krijgen. Stapje voor stapje lijkt het in deze opzet te slagen. Daar staat tegenover
dat in de kern de politie-organisatie niet wezenlijk is veranderd. De korpsen hebben
nog steeds een grote mate van autonomie wat betreft de uitvoering van hun werk, en
daarmee samenhangend met de inrichting van het informatiemanagement en de inzet
van ICT. Op basis van deze bevindingen kan worden geconcludeerd dat in vergelijking
met Nederland de aanpak die in Engeland is gekozen wezenlijk anders is maar dat de
aard van het aansluitingsprobleem vergelijkbaar is. Het verschil in de aanpak is dat
Engeland in tegenstelling tot Nederland al decennia lang op centraal niveau een
operationeel systeem heeft. De overeenkomst in het probleem is dat er een kloof is
tussen de organisatie en de ICT-inzet.
87
8 CASE: PHILIPS
‘Towards one Philips’ is de titel van het programma dat de huidige Chief Executive
Officer, Kleisterlee, (2004) heeft geïnitieerd. Zijn streven is de Philips organisatie tot
een eenheid te smeden en meer synergievoordelen te behalen door meer samen te
werken. Dit geldt ook voor de inzet van ICT.
8.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden
Organisatorische dimensie
Het streven van ‘one Philips’ dient te worden geplaatst tegen de achtergrond van de
crisis in de jaren negentig. Een aanleiding voor de crisis is de opkomst geweest van
Japanse elektronicabedrijven zoals Sony, waardoor Philips marktaandeel verloor en
verliezen leed. Een andere aanleiding is dat Philips en in het bijzonder de R&D-
afdelingen zoals het Natlab, in deze jaren in tegenstelling tot vroeger minder goed in
staat was om vernieuwende en commercieel succesvolle producten op de markt te
brengen. De bekendste mislukking is het videosysteem V2000; Philips had een
technologische voorsprong maar verloor de commerciële strijd. Het moest de
meerdere erkennen in systemen die volgens andere technische principes werken. Deze
en andere mislukkingen beïnvloeden het bedrijf in negatieve zin. Om zijn kansen te
vergroten heeft Philips samen met een aantal andere Europese multinationals
(financiële) steun gezocht bij de Europese Commissie. Aanleiding was de dreigende
Europese achterstand op ICT-gebied ten opzichte van Azië (Lakeman, 1991).
De crisis bij Philips is ook te herleiden tot keuzen die Philips in het verleden heeft
gemaakt waardoor de verschillende organisatie-onderdelen een grote mate van
autonomie hadden. Eén van de keuzen hangt samen met de aloude ambitie om te
groeien in combinatie met de geringe omvang van de Nederlandse afzetmarkt. Daarom
worden al meer dan een eeuw Philips producten ook in het buitenland geproduceerd.
De buitenlandse groeistrategie krijgt een extra impuls door de economische krach in
1929 (Lakeman, 1991). Om het protectionistische beleid van de verschillende landen
te kunnen omzeilen is de productie van goederen in deze landen voor Philips van
levensbelang. Een tweede - cruciale - keuze wordt genomen aan de vooravond van de
Tweede Wereldoorlog. Om zo flexibel mogelijk te kunnen opereren wordt een
financiële constructie uitgewerkt waardoor Philips zijn bedrijf administratief meteen
kan verplaatsen. Een consequentie is dat de Philips onderdelen in de verschillende
landen, de zogenaamde landengroepen, een nog grotere mate van zelfstandigheid
krijgen (Lakeman, 1991).
88
Om de ontstane crisis te bestrijden worden allerlei maatregelen getroffen. Eén van de
bekendste is operatie Centurion. Een wezenlijke organisatorische verandering die
wordt doorgezet, is dat invloed van de landengroepen wordt teruggedrongen. In de
organisatie staan de productdivisies, zoals ‘Lighting’, centraal en de R&D afdelingen.
De matrixstructuur is geheel losgelaten Een tweede wezenlijke verandering is dat het
aantal divisies wordt teruggebracht (Lakeman, 1991: 164)8.
Technologische dimensie
De ICT-geschiedenis binnen Philips begint met een centrale aanpak als in 1967 een
centrale afdeling voor de informatievoorziening wordt opgericht. Deze blijft tot de
jaren negentig bestaan, maar is in de loop der jaren steeds kleiner geworden. Eén van
de redenen van de marginalisering van deze afdeling is de komst van goedkopere ICT-
applicaties. Hierdoor kunnen steeds meer (decentrale) onderdelen hun eigen digitale
informatievoorziening opzetten.
In het begin van de jaren negentig kiest Philips ervoor om het onderdeel ‘Philips
Application and Software Services (PASS) te laten fuseren met het softwarebedrijf
BSO (Wannes, 1995). PASS was tot dan toe verantwoordelijk voor de verzorging van
de computersoftware voor de Philips-onderdelen (Metz, 1997). De nieuwe combinatie
waarin Philips een minderheidsaandeel had, krijgt de naam BSO Origin. In het midden
van de jaren negentig wordt een nieuwe fusie voorbereid tussen het Philips-onderdeel
dat verantwoordelijk is voor het systeembeheer en BSO Origin. Deze fusie wordt in
1996 een feit en leidt tot het ontstaan van Origin met in totaal 9000 medewerkers. In
dit nieuwe bedrijf heeft Philips een veel groter aandeel (Metz, 1997: 210-212). Vier
jaar later ontstaat weer een nieuwe situatie als Origin met Atos fuseert (Atos Origin,
2008).
In het midden van de jaren negentig gooit Philips het roer om. Een aanleiding is dat
verschillende systemen niet met elkaar kunnen ‘communiceren’. Besloten wordt om
een strategische groep, ‘the policy board’, op te richten die zich over het vraagstuk
van de informatievoorziening zal buigen. De leden zijn de Chief Information Officers
van de verschillende Philips-onderdelen. Het voorzitterschap is in handen van Chief
Financial Officer (CFO). Een van de gemaakte keuzen is om de digitale
informatievoorziening te recentraliseren. De uitgangssituatie op dat moment is dat
binnen Philips vele systemen van zeer diverse producenten worden gebruikt.
In de discussie over de mate van recentraliseren is één van de meest basale vragen
geweest: wat hoort bij elkaar en wat niet. Om deze vraag te kunnen beantwoorden
zijn vele onderwerpen de revue gepasseerd. Bij een aantal van deze onderwerpen
staan we langer stil. Eén van de onderwerpen is de visie die richtinggevend moet zijn.
8 Een derde verandering is dat Philips nog meer streeft naar globalisering. Philips produceert niet meer per
definitie in het land waar het zijn producten afzet maar in de landen waar het product het goedkoopste kan
worden geproduceerd. De eerste stappen in deze richting zet het al in de jaren zeventig als Van Riemswijk de
leiding heeft. (Lakeman, 1991: 164)
89
In de ‘policy board’ groep blijken verschillende visies te bestaan; de technologische, de
functiegerichte en de bedrijfsmatige. De technologische visie benadrukt vooral het
belang om systemen te delen. De functiegerichte visie houdt in dat vooral wordt
gekeken naar identieke functies binnen Philips. Daarbij is de achterliggende redenering
dat voor Philipsbrede functies eenvoudig dezelfde systemen zijn te gebruiken. Een
laatste ingebrachte visie is de bedrijfsmatige visie. Hierbij wordt rekening gehouden
met de overkomsten maar ook met de verschillen tussen de organisatie-onderdelen en
de daarbij behorende bedrijfsprocessen. Een gedachte achter deze visie is dat een
evenwichtige verhouding moet worden gezocht tussen generieke, en daarmee centraal
opererende, systemen aan de ene kant en decentrale specifieke systemen aan de
andere kant. Het laatste type systemen zal altijd nodig zijn omdat binnen Philips
specifiek product-markt combinaties bestaan. De productie van lampen en daarmee de
informatievoorziening is een ander proces dan bijvoorbeeld de productie van complexe
medische apparatuur.
De verhouding tussen generieke en specifieke systemen is geen statisch gegeven maar
verschuift in de loop van de tijd. Voorbeelden van factoren die tot de verschuiving
kunnen leiden, zijn: visie op de informatievoorziening, de organisatorische
veranderingen en de krachten die leiden tot een centralisering dan wel
decentraliseringtendens. In deze afweging spelen ook de kosten een belangrijke rol,
omdat schaalvergroting tot extra overhead kan leiden. Deze overhead kan zelfs zo
groot worden dat de daarmee gepaard gaande kosten te hoog zijn in verhouding tot de
financiële baten van schaalvergroting. Een andere kostenpost waarmee rekening is
gehouden, is dat de schaalvergroting weerstand bij de probleemeigenaren en de
gebruikers kan oproepen.
De bepaling van de juiste verhouding tussen generieke en specifieke systemen is
uiteindelijk een onderhandelingsproces waarin meer objectieve dan subjectieve
aspecten een rol spelen. Een andersoortige overweging is dat een systeem zo generiek
is dat het werk geheel kan worden uitbesteed. Dit geldt ook voor Philips. Het bedrijf
heeft hierbij gekozen voor gecontroleerde outsourcing: de ICT activiteiten worden
uitbesteed maar Philips blijft de processen managen. Een reden om hiervoor te kiezen
is dat Philips niet te afhankelijk wil worden van externe adviseurs. Om de ICT kennis in
huis te houden en te behouden heeft het een zogenaamde SAP-academie opgezet
omdat binnen het bedrijf SAP-applicaties het meeste worden gebruikt (Rippen, 2006).
Een andere reden is dat Philips applicaties dicht bij de productdivisies wil houden. Het
globale netwerk en de e-maildiensten worden beheerd door één IT-service-organisatie
(Rippen, 2006).
Een van de resultaten van de ‘policy board’ groep is een kader dat richtlijn voor het
handelen is geworden. Dit kader is ook voor de CIO’s van de verschillende divisie
leidend voor hun werk binnen de divisies. Het kader fungeert ook als een
toetsingskader om de verrichtingen en de behaalde resultaten te beoordelen. Een
ander resultaat is dat een aanzienlijke kostenreductie is gerealiseerd. In 2002 waren
90
de totale ICT-kosten 1,48 miljard euro. In 2006 was dit gedaald tot 1 miljard euro
(Rippen, 2006).
8.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement
Richten (strategisch niveau)
Philips vat zijn ambities in drie P’s samen: profit, people en planet. Planet verwijst
naar de intentie om duurzame producten te ontwikkelen (Philips, 2007). People
refereert aan het sociale beleid dat het wil voeren, en profit naar de gewenste winst.
Voor de realisering van deze ambities zijn drie activiteiten wezenlijk: ontwikkeling van
nieuwe producten, die zo efficiënt mogelijk moeten worden geproduceerd en
commercieel succesvol moeten zijn. Door de verslechtering van de bedrijfsresultaten
in de tweede helft van de vorige eeuw is de speelruimte van Philips afgenomen en is
de ervaren noodzaak om te reorganiseren toegenomen. De gekozen oplossingen zijn
het saneren en afstoten van bedrijfsonderdelen. Later is de nadruk meer gelegd op de
vergroting van de samenhang en vereenvoudiging van de organisatiestructuur.
De strategische informatievoorziening is in essentie niet zoveel veranderd. Voor de
toekomst van het bedrijf was en is inzicht in de bedrijfsresultaten en in de
ontwikkelingen in de omgeving wezenlijk. Daarbij is altijd sprake van ‘beslissen in het
ongewisse’ omdat altijd een inschatting moet worden gemaakt welke producten een
commercieel succes zouden kunnen worden.
Op strategisch niveau is de grote vraag bij de voortschrijdende technologische
ontwikkeling of Philips de technologie kan of moet gebruiken. Soms is de keuzevrijheid
gering omdat Philips technologisch niet achter wil blijven dan wel omdat het aan
wettelijke verplichtingen moet voldoen.
De belangrijkste verschuiving op strategisch niveau is dat de verantwoordelijkheid
voor de aanschaf en ontwikkeling van systemen vanaf de jaren negentig weer meer op
het centrale niveau ligt. Daarbij is inzicht in de stand van zaken binnen de organisatie
wezenlijk om te kunnen voorkomen dat er doublures optreden.
Door de veelheid van te nemen beslissingen en uit te voeren projecten zou een
probleem kunnen ontstaan. Daarom wordt gebruik gemaakt van het zogenaamde
instrument van een portfolio Management Process (POMP). Hierin wordt een aantal
gradaties onderscheiden. Aan de onderkant staat de te realiseren kostenbesparing en
aan de top staat de mogelijkheid voor het bedrijf om competitief voordeel te behalen.
(Van der Hoeven en Offermans, 2005). Volgens Hartert, die rond die tijd de corporate
CIO van Philips was, zijn er resultaten geboekt zoals reductie van kosten. Tegelijkertijd
stelt hij dat, om de voordelen te behalen, ze er erg bovenop hebben moeten zitten.
91
Aansturen (tactisch niveau)
De structuur van de organisatie heeft zich inmiddels aanzienlijk gewijzigd. De
doorgevoerde sanering heeft geleid tot een vermindering van het aantal divisies, een
terugdringing van de invloed van de Philips landenorganisaties, en tot de verplichting
om meer samen te werken. Een gevolg is dat de productdivisie als term voor een
organisatie-eenheid sinds 1 januari 2008 is verdwenen. Philips stelt dat zich voortaan
op marktsectoren richt. Deze zijn: Philips Healthcare, Philips Lighting en Philips
Consumer Lifestyle.
De verandering van de organisatie is te kenmerken als vermindering van de autonomie
van de onderdelen en als stroomlijning van de organisatie. Hierbij vormt de inzet van
ICT geen uitzondering op de regel. Het streven is het grote aanbod van systemen te
saneren en de (digitale) informatievoorziening te stroomlijnen. Eén van de doelen is
kostenverlaging.
Bij de recentralisering op ICT gebied heeft de zogenaamde ‘policy board’ groep een
spilfunctie vervuld. Door uit alle geledingen te selecteren kan deze groep de vraag
binnen de organisatie articuleren. Daarnaast kan op deze wijze steun voor de nog te
ontwikkelen plannen worden gemaximaliseerd. Voorwaarden daarbij zijn dat de leden
de bereidheid hebben om te overleggen en om tot consensus te komen.
De recentralisering heeft ook consequenties voor de CIO’s en de technische inrichting
van de organisatie. De CIO’s van de divisies zijn verantwoordelijk voor zowel de
organisatie van de vraag naar te centraliseren diensten als de verzorging van de
divisie- specifieke diensten. De technische inrichting krijgt zijn neerslag in twee
Philips-brede service centers die verantwoordelijk zijn geworden voor algemene
applicaties zoals Microsoft-toepassingen en intranet. De ‘shared service centers, die
onder de verantwoordelijkheid van de regionale organisaties vallen, krijgen als taak de
gedeelde diensten aan te bieden.
Uitvoeren (operationeel niveau)
Zoals gesteld richt Philips zich voortaan op drie marktsectoren. In de uitvoering richten
de werkzaamheden zich op een breed spectrum. Aan de ene kant van het spectrum
zijn er zeer routinematige handelingen zoals in sommige onderdelen van de productie
en aan de andere kant staat innovatief handelen zoals de werkzaamheden binnen de
R&D afdelingen. Vanwege de laatste werkzaamheden is binnen Philips behalve van
informatiemanagement ook sprake van kennismanagement. Dit is echter vooral een
aangelegenheid van de R&D afdelingen.
92
8.3 Karakterisering van het informatiemanagement
In grote lijnen is de ontwikkeling van het informatiemanagement te typeren als de
overgang van centraal technologie-georiënteerd informatiemanagement naar zeer
gedecentraliseerd informatiemanagement. De laatste tien jaar staat het
informatiemanagement in het teken van een recentraliseringsproces. In dit proces is
gekozen voor het zogenaamde organisatorische of verbindend informatiemanagement.
Inhoudelijk betekent recentralisering niet dat alle activiteiten op centraal niveau
worden georganiseerd. De opzet is juist een balans te vinden tussen het centrale en
decentrale niveau. Deze wordt bepaald door factoren zoals de technologische
mogelijkheden, de kosten en de organisatorische belangen op centraal en decentraal
niveau. Bij de bepaling van de balans speelt ook mee dat schaalvergroting niet per
definitie de beste oplossing is. Schaalvergroting brengt namelijk ook extra overhead
met zich mee, en daarmee kosten die niet in verhouding staan met de beoogde baten.
Een niet financiële kostenpost kan zijn dat schaalvergroting leidt tot het ontstaan van
te grote weerstanden (Hoeven en Offermans, 2007).
De ambities op ICT-gebied zijn verbetering van het bedrijfsresultaat, het behalen van
synergievoordelen en het terugbrengen van de kosten. Om deze ambities te realiseren
is een strategische groep gevormd. Deze bestaat uit alle partijen op centraal en
decentraal niveau die verantwoordelijk zijn voor de informatievoorziening. Daarbij was
een relevant gegeven dat binnen de groep verschillende visies op het vraagstuk van
recentralisering hebben bestaan.
Het streven is door overleg tot consensus te komen. Dit betekent in de praktijk ook
onderhandelen en compromissen sluiten. Hierbij is het streven dat iedereen direct of
indirect een positief resultaat behaalt. Bij een negatieve uitkomst voor één van de
partijen is verder overlegd door nogmaals de kosten en de baten voor elk van de
partijen te heroverwegen om tot een beter resultaat voor alle partijen te komen.
Het onderliggende streven is te typeren als maximalisering van steun maar ook als
minimalisering van weerstanden binnen de gevormde groep en de gehele organisatie.
Het laatste probeert de groep te bewerkstellingen door in alle openheid te willen
werken. De groep wil transparant zijn. Desondanks blijft altijd het risico bestaan dat
de gevormde groep een geïsoleerde positie in de organisatie blijft innemen. Dit risico is
verkleind door de toegezegde steun vanuit de Raad van bestuur in de persoon van de
CFO. Een ander risico is dat de groep niet voldoende daadkrachtig is bij de uitwerking
en uitvoering van voorgenomen plannen. Dit laatste risico is ondervangen door leden
die niet goed functioneerden te vervangen door andere vertegenwoordigers.
Door de gekozen aanpak zijn belangrijke problemen opgelost. Eén probleem is op de
agenda van de ‘policy board’ groep blijven staan. Dit betreft de situatie dat de
organisatorische veranderingen zich in een (te) hoog tempo voltrokken. Hierdoor
93
ontstaat weer een aansluitingsprobleem tussen de organisatie en de technologie omdat
de technologie nog niet is afgeschreven. In een dergelijke situatie is een keuze om de
technologie toch aan te passen ondanks het feit dat de technologie nog niet verouderd
is.
8.4 Omgang met clusters van problemen
8.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem
Bij Philips heeft zich geen aansluitingsprobleem op het decentrale niveau voorgedaan.
Door de autonomie van de organisatie-onderdelen, die lange tijd groot is geweest,
hadden de decentrale actoren de mogelijkheid om systemen in te voeren die bij het
organisatie-onderdeel pasten. Het aansluitingsprobleem manifesteert zich vooral
tussen het decentrale en het centrale niveau. Op het laatste niveau was er al sinds het
begin van het ICT-tijdperk een centrale afdeling die door de komst van betaalbare ICT
op het decentrale niveau een steeds marginalere positie in de organisatie kreeg. Het
functioneren van deze afdeling werd in de jaren negentig van de vorige eeuw
geproblematiseerd.
De oplossing werd aanvankelijk gezocht in de afstoting van de centrale afdeling. Vrij
snel daarna is de koers verlegd. De oplossingsrichting die toen werd ingeslagen en tot
de dag van vandaag is gevolgd is de onderhandelende consensus-aanpak. Voor de
realisering van de gekozen oplossing is een groep gevormd die strategisch binnen de
organisatie is gepositioneerd. Deze strategiegroep is geplaatst tussen het tactische en
strategische niveau. Bij de vorming van deze groep zijn twee selectiecriteria
gehanteerd: professionaliteit en representativiteit. Het laatste criterium is ingevuld
door uit alle geledingen van de organisatie, de productdivisies, medewerkers in de
groep af te vaardigen. Namens de Philips top neemt de Chief Financial Officer zitting in
de groep. Het professionaliteitscriterium is ingevuld door de CIO’s van de divisies en
Corporate Philips in de groep op te nemen. Van deze CIO’ers werd verwacht dat zij
weten wat binnen de organisatie(-onderdelen) speelt. CIO’s, die niet aan de
verwachting voldeden, zijn vervangen.
Het aansluitingsprobleem wil de groep aanpakken door in de lijn van de
organisatorische ontwikkeling binnen Philips te recentraliseren. Hierbij is gezocht naar
een balans tussen generieke en specifieke systemen.
8.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
De aanleiding om het aansluitingsprobleem op de agenda te zetten is de wildgroei van
systemen, maar vooral het feit dat systemen niet meer met elkaar kunnen
‘communiceren’. De verzameling en verstrekking van strategische informatie binnen de
organisatie was niet zozeer het probleem.
94
Bij aanvang was er consensus over de noodzaak van recentralisering. Er is nog geen
overeenstemming over de wijze waarop het aansluitingsprobleem kan worden
aangepakt. Eerder is in de strategische groep die binnen Philips was gevormd, sprake
van een veelheid aan visies die door te overleggen en te onderhandelen tot een
aanpak hebben geleid. Een essentieel onderdeel ervan is om een einde te maken aan
de veelheid aan systemen. Een ander onderdeel betreft de beoogde samenhang tussen
de systemen. In dit kader wordt een onderscheid gemaakt tussen generieke systemen
die op centraal niveau operationeel zouden worden en specifieke systemen die op
decentraal niveau in gebruik worden genomen. De opzet van de strategie-groep is een
juiste balans tussen generieke en specifieke systemen te vinden.
Bij de uitwerking van de aanpak is rekening gehouden met een veelheid van factoren,
zoals kosten, de mogelijkheid dat er weerstanden ontstaan tegen bepaalde plannen,
en de noodzaak om werkende systemen te ontwikkelen. De grote vraag is steeds
geweest in welke mate recentralisering noodzakelijk en wenselijk is. Binnen de groep
is constant onderhandeld met als doel de steun voor de voorstellen te maximaliseren
en de weerstand te minimaliseren. Een consequentie van de werkwijze is dat een
bereikt resultaat technologisch en informatiekundig een second best oplossing kan
zijn. Deze oplossing is te kwalificeren als suboptimaal, maar ook als de meest optimale
omdat het voorstel gegeven de omstandigheden de beste oplossing is.
De visie is in aanvang zonder noemenswaardige problemen geïmplementeerd, omdat
tijdens de visievorming al rekening is gehouden met mogelijke weerstanden. In de
visie is daarop geanticipeerd. Daarbij is een wezenlijk aspect geweest dat alle
onderdelen van Philips een afvaardiging in de strategische groep hebben.
Representativiteit was overigens niet het enige selectiecriterium. Ook professionaliteit
was een criterium. Ondanks de voorbereidende werkzaamheden blijkt het ontstaan
van weerstanden niet te voorkomen. Weerstanden ontstaan omdat in de ogen van
betrokkenen generieke systemen onvoldoende aansluiten bij de lokale
omstandigheden. Een manier om (een aantal van) deze weerstanden te overwinnen is
het gebruik van een systeem dat zijn waarde in de praktijk heeft bewezen.
Tegelijkertijd moet niet worden uitgesloten dat wederom moet worden onderhandeld
over de invoering van een systeem dan wel de ruimte te laten voor locale oplossingen.
8.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanning
Philips heeft zich vanwege de kleine Nederlandse thuismarkt altijd sterk op het
buitenland gericht. De organisatorische fragmentatie en de – daarmee
samenhangende - grote mate van autonomie van Philips-organisaties in de
verschillende landen hebben aan de basis gestaan van de problemen, en de crisis in de
jaren negentig van de vorige eeuw.
Een spanning waarmee Philips altijd te maken heeft gehad, is die tussen ‘technology
push’ and ‘demand pull’. De ‘Research and Development’ afdeling zoals het Natlab,
ontwikkelen nieuwe producten die technologisch innovatief zijn. Hierbij is de vraag of
het product in een marktbehoefte voorziet dan wel een vorm van ‘techology push’ is.
95
Marketing, de representant van demand pull, richt zich op de vraag van de klant.
Daarbij is op voorhand niet aan te geven of de vraag van de klant leidt tot een
concreet commercieel succesvol product. Door de risico’s die verbonden zijn aan
‘technology push’ en ‘demand pull’ bestaat er binnen de bedrijfsvoering van Philips
altijd een grote mate van onzekerheid over de juistheid van beslissingen. De
beschikbare informatie zal altijd ontoereikend zijn.
Organisatorische fragmentatie is voor een deel inherent aan de organisatie. Een
verschil tussen Philips voor en na de crisis is dat daarna het accent veel meer ligt op
eenheid en synergie. Voor Philips is de organisatorische ambitie op strategisch niveau
leidend. Het informatiemanagement is een soort vertaling van deze ambitie. De
technologie is in bijna alle opzichten volgend.
Een probleem wat betreft de aansluiting tussen de organisatie en ICT is dat de
organisatorische veranderingen zich in een te hoog tempo kunnen voltrekken. Hierdoor
wordt de oplossing van het aansluitingsprobleem uitermate complex, omdat de
ontwikkeling en invoering van systemen tijd kost. Tijd is nodig om de systemen te
ontwikkelen en om operationele systemen economisch verantwoord af te kunnen
schrijven. Er is echter te weinig tijd als de organisatie blijft veranderen. De keuze op
dat moment is om tijdelijk te leven met een aansluitingsprobleem dan wel om
systemen eerder af te schrijven dan economisch verantwoord is.
97
9 CASE: RABOBANK NEDERLAND
9.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden
De Rabobank Groep9 is in 1972 ontstaan door het samengaan van de Coöperatieve
Centrale Raiffeisen-Bank en de Coöperatieve Centrale Boerenleenbank: op dit moment
de grootste financiële dienstverlener in Nederland10. Vanaf 1980 gebruikt de bank de
naam Rabobank. Kenmerkend voor de organisatie is de coöperatieve structuur van
18811 zelfstandige banken die met 1200 kantoren lokale coöperaties vormen met een
eigen gekozen Bestuur en Raad van Toezicht, waarvan de leden worden gekozen door
de lokale algemene ledenvergadering. De lokale coöperaties zijn allen aangesloten bij
de centrale overkoepelde coöperatie; Rabobank Nederland. Vanaf het ontstaan van de
coöperatieve banken zijn de primaire activiteiten het uitvoeren van de taken van het
bankbedrijf geweest: het verbinden van overschotten en tekorten aan financiële
middelen.
Strategische keuzen die zijn gemaakt op het (grens)gebied van de organisatie en de
inrichting van informatiemanagement
De recente geschiedenis van de Rabobank laat een aantal fusiebewegingen zien;
allereerst fuseerden in de jaren ‘70, na het samengaan van de twee coöperaties,
verschillende lokale Raiffeisen- en Boerenleenbanken tot Rabobanken. Dit was onder
meer het gevolg van het aantal kantoren dat binnen een werkgebied bestond en
daardoor ongewenste onderlinge concurrentie tot gevolg had. Het aantal kantoren is
van 1200 in de jaren zeventig afgenomen naar minder dan tweehonderd in 2007.
Verder speelde mee dat de van oorsprong verschillende confessionele signaturen van
beide coöperaties in toenemende mate vervaagden, een algemene fusiebeweging in
het Nederlandse bedrijfsleven de vraag naar kapitaal bevorderde en daarmee een
concentratie van het bankbedrijf wenselijk was.
In de jaren tachtig en negentig zijn opnieuw verschillende banken samengegaan als
gevolg van technologische ontwikkelingen waaronder de automatisering van
betalingsverkeer, de introductie van geldautomaten en het telefonisch dan wel
elektronisch bankieren. Klanten hoefden voor reguliere bankzaken en betalingsverkeer
niet meer zo vaak naar een bankfiliaal maar stelden wel nieuwe en andere eisen aan
de bancaire dienstverlening, waaronder telebankieren en later het internetbankieren.
Rabobank introduceert als een van de eerste grote banken in de jaren negentig het
bankieren en afnemen van diensten via www.rabobank.nl waardoor het fysieke bezoek
9 Naast informatie uit schriftelijk bronnen is voor de vervaardiging van dit hoofdstuk ook gesproken met Rogier
Dijk, Informatiemanager Groep ICT Programma & Informatiemanagement. 10 Bron: “De geschiedenis van de Rabobank” afdeling Bedrijfshistorie, september 2006 11 Rabobank Groep jaarverslag 2006, 108
98
aan de bank meer en meer het karakter kreeg van gespecialiseerde financiële
dienstverlening, zoals bijvoorbeeld advies over het afsluiten van een hypotheek, het
verstrekken van een lening of afsluiten van verzekeringen.
De traditionele activiteiten van de bank zijn door de historie heen steeds verder
verbreed naar tal van producten en diensten op het gebied van financiële
dienstverlening zoals vermogensbeheer, beleggingen en verzekeringen. De eisen aan
diensten en producten vanuit klanten en bedrijven werden – en worden – daarbij
steeds hoger. Gevolg was dat Rabobanken zich tot doel stelden alle samenhangende
kennis en expertise ‘onder één dak’ samen te brengen en zich te ontwikkelen naar een
“Allfinanz concern”; een warenhuis waar alle producten op het gebied van financiële
dienstverlening zijn samengebracht. Met de verruiming van wettelijke mogelijkheden,
zoals in 1990 met de liberalisering van het Structuurbeleid12, is het mogelijk geworden
dat banken en verzekeraars binnen één organisatie worden samengebracht. Dit
bevorderde de trend die is ingezet in de evolutie van bankbedrijf naar brede financiële
dienstverlener. Met de toetreding van verschillende gespecialiseerde ondernemingen
op het gebied van onder meer leasing, private banking en corporate banking kan
Rabobank concreet invulling geven aan deze ambitie. Tezamen met de lokale
coöperaties van banken en Rabobank Nederland vormen deze ondernemingen de
Rabobank Groep. Bekende organisaties binnen de Rabobank Groep zijn onder meer
Interpolis/Eureko (verzekeren), Robeco, Alex (beleggen), De Lage Landen (leasing en
handelsfinanciering) en Schretlen & Co (Vermogensbeheer).
Vanuit de coöperatieve structuur van de organisatie is de belangrijkste taak vanuit de
landelijke organisatie Rabobank Nederland, het dienen van de belangen van klanten
(de lokale Rabobanken). De Rabobank Groep ondersteunt met (financiële) diensten,
advisering, kennis en producten de lokale Rabobanken. Daarnaast vervult men
landelijk groepsfuncties op gebied van Audit, Toezicht, Communicatie en Personeel en
Shared Services, waaronder ook het Directoraat Groep ICT. Omdat de decentrale
lokale bankcorporaties lid en aandeelhouder zijn van de centrale Rabobank Nederland,
spreekt men (zelf) wel van een omgekeerde organisatiepiramide. Rabobank Nederland
is dan ook geen ‘hoofdkantoor’ maar het Bestuurscentrum. De centrale
kiesvergadering is een vertegenwoordiging van 120 afgevaardigden uit lokale
coöperaties (met eigen kringvergaderingen) die gezamenlijk de koers van de
Rabobank bepalen. Daarbij gaat het om de ambities, positie, competenties en de
omvang van het aantal banken. Men spreekt hier ook wel over het “Raboparlement’.
Deze vergadering is feitelijk ‘de baas’. Ook voor de toekomst van de Rabobank is
nadrukkelijk gekozen voor de filosofie van het handhaven van de lokale autonomie. Dit
betekent dat de bestuurs- en beslismacht op decentraal niveau is gepositioneerd. Door
de (strategische) besluitvormingsprocedures via het Raboparlement duurt het relatief
lang om te komen tot beslissingen (en daarmee tot uiteindelijke implementatie).
12 Een bij wet vastgestelde scheiding tussen banken en verzekeraars moest (te) grote machtsconcentraties op
de financiële markten tegengaan. Polishouders en spaarders werden zodoende beschermd tegen de risico’s
van de uitoefening van bank- en verzekeringsactiviteiten binnen één concern, (bron Assurantie Magazine, 1986)
99
Ondanks dat besluitvorming langer duurt dan in een sterk hiërarchische ingerichte
organisatie is er op het moment dát besluitvorming heeft plaatsgevonden, er wel
sprake van een brede consensus.
Kenmerkend voor de Rabobank is altijd de plaatselijke zelfstandigheid en lokale
verbondenheid geweest. Het werkgebied van kantoren is beperkt tot de eigen directe
omgeving waar men door het lokaal en zelfstandig opereren snel kan reageren en
dichtbij klanten staat met producten en financiële dienstverlening op maat. Piet van
Schijndel, toenmalig lid van de raad van bestuur verwoordde dit uitgangspunt in 2003
met de uitspraak “De Rabobank is en blijft de dichtbijbank”. De doelstelling van de
organisatie staat in het ambitiestatement uit 1999 als volgt omschreven:
Het bieden van de best mogelijke financiële diensten die klanten als passend
ervaren;
Het bieden van continuïteit van onze dienstverlening overeenkomstig het
langetermijnbelang van de klant;
Betrokkenheid van de bank bij de klant en zijn omgeving waardoor realisatie van
ambities mede mogelijk wordt gemaakt.
Voor de doelstellingen van het onderzoek naar informatiemanagement bij de politie is
de Rabobank vanwege de coöperatieve organisatiestructuur en daarmee de
verhouding tussen centraal en decentraal interessant. Daarnaast bieden de afwegingen
die gemaakt worden tussen enerzijds standaardisatie van financiële diensten en
producten en anderzijds het kunnen bieden van lokaal maatwerk leerzame inzichten.
Eveneens is het interessant te bezien in hoeverre informatiemanagement is ingericht
op deze verhouding.
Strategische keuzen die zijn gemaakt op het (grens)gebied van ICT en de inrichting
van informatiemanagement
Na de fusie van de Boerenleenbank en de Raiffeisen-Bank en het daarop volgende
fusieproces zijn in de jaren ‘80 onder invloed van ICT ontwikkelingen de eerste
stappen gezet naar het automatiseren van het bankbedrijf. Als gevolg van het
decentraal en lokaal karakter van de Rabobanken kent de ontwikkeling van ICT een
lokaal, decentraal en daardoor gedifferentieerd karakter. Dit leidde tot een
versnippering in de IT met bijkomende beheerkosten, later de bekende
eilandautomatisering en legacyproblemen. Het accent in deze periode op de
informatiemanagement is op de eerste plaats bedrijfsmatige efficiency. Naast de
ontwikkeling van locale ICT werden ook centrale systemen ontworpen. Eind jaren ‘80
blijken deze echter niet voldoende toegerust om alle gewenste diensten en producten
van lokale klanten (banken) uniform aan te kunnen, wat leidde tot verschillende
participaties, soms deed 60% van de coöperaties mee en ontwikkelde de overige
coöperaties eigen passende (lokale) IT. Een en ander hangt ook samen met de
financiële positie van lokale banken aangezien de besteding van overwinst lokaal wordt
bepaald. Een voorbeeld van de eerste stappen van centrale IT was een systeem dat
betalingen en autorisaties van rekeningcourant-houders kon verwerken. Dit (batch)
100
systeem werd destijds door de organisatie zelf ontwikkeld. Pas in een later stadium
zijn verbindingen gelegd tussen bestaande (lokale) netwerken en lokale IT. Dit was te
typeren als een fase waarbij lokale procesondersteuning werd geboden (door
Rabobank Nederland, op basis van de lokale wensen en eisen) en op centraal niveau
transactieverwerkingsystemen werden ingericht. Zoals aangegeven werkten centrale
systemen en verbindingen niet optimaal vanwege legacyproblematiek. Omdat de
communicatie tussen systemen niet altijd mogelijk bleek te zijn tegen acceptabele
beheerlasten was de keuze tussen “verbouwen” en “nieuwbouw” vanuit
bedrijfseconomisch perspectief uiteindelijk het ontwikkelen van een nieuw systeem.
Onder invloed van de genoemde fusiebewegingen en automatisering zijn de eerste
stappen in de centralisering van de IT gericht geweest op het bereiken van synergie en
schaalvergroting. Nieuwe producten en diensten die gekoppeld zijn aan internet zijn
moeilijk hanteerbaar als lokale toepassingen, gelet op de enorme decentrale
beheerkosten. Bovendien is het risico groot dat het probleem van eilandautomatisering
ontstaat (misalignment binnen de IT). De ontwikkeling van nieuwe diensten via het
internet leidde tot een (toenemende) vraag naar centralisering van IT, zowel vanuit de
decentrale organisatie-onderdelen als vanuit het coöperatieve bestuurscentrum.
In de late jaren tachtig en begin jaren negentig hebben verschillende technologische
ontwikkelingen een steeds grotere invloed gehad op de keuzen en beslissingen die zijn
genomen voor een meer centrale inrichting van het informatiemanagement. De groei
van het geautomatiseerde betalingsverkeer, de intrede en toename van
geldautomaten, de mogelijkheden van elektronisch betalen, en mobiel- en
internetbankieren zijn slechts enkele voorbeelden. De organisatiedoelstellingen om de
verkoopkracht te verbeteren, een betere integratie van diensten in het kader van het
Allfinanz concern evenals de wens naar ondersteunende systemen die niet meer
productgericht maar klantgericht zouden zijn, een betere efficiency en een slagvaardig
reactievermogen, leidde tot belangrijke keuzen in de inrichting van ICT. Vooral het
klantperspectief werd leidend voor de richting van ICT. Hierbij was een
accentverschuiving waarneembaar van ICT als dominante “enabler” (mogelijk kunnen
maken) en business doelstellingen (mogelijk willen maken) naar een benadering die
sterk aandacht besteed aan de afstemming (alignment) en integrale benadering van
deze twee; het werken onder architectuur. Verderop wordt op deze aanpak nog
teruggekomen.
Lokale zware automatisering werd afgeschaft. Er werd afscheid genomen van het
zogenaamde ‘fatcliënt’ concept (lokale zelfstandige werkstations verbonden met een
server/netwerk). Met het oog op de toekomst zijn verschillende ICT systemen
waaronder ook de managementinformatievoorziening gemigreerd naar een Strategic
Enterprise Management Business Warehouse (SEM BW). Hierbij bleek niet alleen de
technologische ontwikkeling en implementatie een complexe opgave, maar ook het
ontwikkelingsproces met alle partijen en de veelheid aan eindgebruikers
(medewerkers) was niet eenvoudig. Inmiddels draait alle software op een centrale
locatie en zijn applicaties middels een standaard webbrowser beschikbaar op alle
101
Rabobanklocaties. Een belangrijke doelstelling van de introductie van dit systeem is de
toekomstvastheid. Vanwege de modulaire opbouw van de infrastructuur is het
mogelijke in de toekomst functionaliteiten toe te voegen, te modificeren of te
verwijderen. Gelet op de specifieke betekenis en kenmerken van de lokale corporaties
was een eis aan de inrichting van de IT dat de lokale banken in staat zouden blijven
maatwerk te leveren. Op dit moment is de Rabobank in staat met haar centraal
georganiseerde IT lokale diensten en maatwerk op specifieke locaties aan te bieden
(maatwerk voor IT-functionaliteit).
Voor meer kennisintensieve producten en diensten, zoals het afsluiten van een lening,
beleggingen of hypotheek, maakt de bank gebruikt van lokale professionele adviseurs
op het betreffende terrein van financiële dienstverlening. Hierbij kan het dus zijn – en
dat is ook de doelstelling – dat een kantoor in een agrarisch gebied andere diensten
aanbiedt dan een kantoor op een VINEX-lokatie. Met het gebruik van het centrale SEM
BW kan iedere Rabobank medewerker in de centrale database informatie toevoegen en
opvragen waarbij tévens de mogelijkheid bestaat deze te bewerken op basis van lokale
behoeften. Dit terwijl de technische infrastructuur gestandaardiseerd en
geconsolideerd is. Een breuk met het verleden is dat steeds meer gebruikt wordt
gemaakt van standaard software pakketten terwijl in het verleden veel IT in eigen
beheer werd ontwikkeld.
Eén van de resultaten van deze aanpak is dat een centrale database met
klantgegevens werd gerealiseerd waarbij alle informatie centraal toegankelijk werd en
als informatie- en gegevensbron diende voor allerhande applicaties. De implementatie
van de klantendatabase was een groot succes en maakt daarmee de weg vrij voor
Customer Relation Management (CRM), hierbij staat Rabobank wederom prominent
voor de opgave om klantcontacten via nieuwe media het kenmerkende lokale karakter
van de ‘bank dichtbij’ te geven (Truijens, 2006). Deze lokale differentiatie is te zien
door de genoemde regionale variëteit in gelijksoortige producten en diensten en de
mogelijkheid dat productvoorwaarden van dezelfde producten uiteen lopen. Een
voorbeeld is de eis vanuit Rabobank Den Haag dat bij een krediet aan een nieuw
geopende rekening courant er tenminste twee maanden een vast inkomen moet
binnenkomen. Deze voorwaarde is men in het noorden van Nederland vrij om wel of
niet toe te passen. Dit geldt ook voor het bijstaan van allochtonen met bijzondere
kredietregelingen welke in de grote steden in het dienstenpakket kan zitten maar in
oostelijke regio’s met een lage concentratie allochtonen nauwelijks markt kent.
9.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement
In deze paragraaf wordt op basis van elementen in het analysemodel kort
weergegeven op welke wijze bij deze bij Rabobank zijn ingevuld.
102
Richten (strategisch niveau)
De keuzen die gemaakt worden op het gebied van de richting van informatie-
management zijn een mix van decentrale vrijheid en inspraak en centrale afspraken.
Door de coöperatieve structuur van de organisatie hebben de individuele banken
zeggenschap in de business- en ICT-strategie van de organisatie. Dit houdt in dat voor
de vormgeving en inrichting van het informatiemanagement, evenals voor de
functionele eisen aan systemen, een duidelijk bottom-up benadering de Rabobank
kenmerkt. De inrichting van de informatievoorziening bij Rabobank kenmerkt zich door
een centrale faciliterende, adviserende ondersteunende functie voor Rabobank
Nederland aan lokale banken. Vanuit Rabobank Nederland houdt het Directoraat Groep
ICT zich bezig met ICT-beleid en architectuur, technologie en infrastructuur,
programma’s en projecten. Daarnaast is de ICT-Groep faciliterend ten aanzien van
werkplekondersteuning bij lokale banken en de ontwikkeling van bancaire applicaties
en intra- en internettoepassingen. De doelstelling van de wijze waarop
informatiemanagement en ondersteunende IT is ingericht kenmerkt zich door een
centrale IT-infrastructuur (thin-client) waarbij de informatie (content) centraal wordt
beheerd vanuit synergie en efficiëntie. Daarbij is sprake van centrale sturing op de
strategische inzet van informatiemanagement gericht op de slagkracht en
reactievermogen van de bank (als eenheid) gegeven de besluitvormingsprocedures
zoals dat kenmerkend is voor de organisatie. Doelstellingen waaraan een integrale
(architectuur) benadering van informatiemanagement moet bijdragen zijn:
ICT die aansluit op de businessbehoeften en voldoet aan marktconformiteit op
grond van infrastructuur;
Meer standaardisering en daardoor meer hergebruik;
Kortere ‘time-to-market’;
Betere connectiviteit;
Meer voorspelbaarheid;
Meer synergie zowel binnen Rabobank Nederland als de Rabobank Groep.
De inrichting van het informatiemanagement kenmerkt zich door een technische
centralisering met een zelfbeschikkingrecht voor de informatie-eigenaren (lokale
banken) van die gegevens. De doelstelling van de inrichting is zogezegd het
verzamelen en beheren van informatie en is niet gericht op het delen van deze
informatie. In de lijn centraal-decentraal gaat het met name om concernbrede
verantwoordingsinformatie. Zoals eerder aangegeven is, is een verklaring voor de
toenemende centralisering de invloeden vanuit ICT (internetproducten), de wens om
diensten te integreren en de behoefte om nieuwe media (CRM) in te zetten. Deze
ontwikkelingen vergen een (verdere) verschuiving van decentrale oriëntatie naar
centraal beheer. De overstijgende doelstellingen die benadrukt worden in de
informatievoorziening zijn de dienstbaarheid aan eindgebruikers, het beschikbaar
stellen en ondersteunen van alle diensten en producten die lokaal gewenst zijn. Het
informatiemanagement vanuit Rabobank Nederland is primair gericht op het
ondersteunen van lokale banken, deze relatie typeert zich in een sterke wederzijdse
afhankelijkheid tussen Rabobank Nederland en lokale Rabobanken (men is tot elkaar
103
veroordeeld). Het beheer van informatie en de ontwikkeling van proces en/of
productondersteunende IT is voor lokale Rabobanken vanuit kostenoverwegingen,
kennis en expertise en de impact van generieke media als internet, niet (meer)
zelfstandig te realiseren. Daarentegen worden de strategische beslissingen conform
het ‘parlementaire stelsel’ van de Rabobank genomen. Dit betekent dat Rabobank
Nederland niet top-down (vanuit een formele organisatiehiërarchie) beslissingen kan
opleggen. Rabobank Nederland neemt vervolgens wel weer een centrale (leidende)
positie in de uitvoering en besluiten waar het gaat om de ontwikkeling, beheer en
implementatie van systemen.
Deze ontwikkelingen hebben ook invloed op het beschouwingsniveau van waaruit naar
de informatievoorziening wordt gekeken. Historisch gezien lag hierbij een duidelijk
accent op de decentrale organisatie, het informatiemanagement was lokaal ingericht.
Door de beschreven invloeden van ICT en de organisatieontwikkeling vindt een
verschuiving plaats van decentraal naar het centraal niveau: een Allfinanz concern met
meer centralisering van de informatie-voorziening. Hierbij blijft echter nadrukkelijk de
wens tot zelfbeschikking vanuit de decentrale eenheden bestaan. Eveneens is er een
verschuiving van product naar klantperspectief (zie CRM ontwikkelingen) en
toenemend belang van - extern gericht - relatiemanagement. Het informatie-
management ontwikkelt zich zogezegd van intra-organisationeel (Rabobank Groep,
kantoren en Rabobank Nederland) naar een oriëntatie op klanten en de omgeving.
Aansturen (tactisch niveau)
De typische organisatiestructuur en cultuur vergen dat voor het bepalen van de koers
van de organisatie en dus ook de keuzen op het gebied van informatiemanagement
een grote aandacht is voor het proces om deze beslissingen te kunnen nemen. Eerder
is aangegeven dat Rabobank werkt vanuit een architectuur aanpak, hieronder verstaat
men: ‘Een consistent geheel van principes en modellen dat richting geeft aan ontwerp
en realisatie van de processen, organisatorische inrichting, informatievoorziening en
technische infrastructuur van de organisatie’.
Vanuit de geschetste verhoudingen tussen Rabobank Nederland en de decentrale
coöperaties vergt deze benadering veel diplomatie en benadert men deze vanuit twee
perspectieven. Op de eerste plaats vanuit een technische architectuurbenadering, de
“hoe-architectuur”. Dit geeft antwoord op de vraag wat men uiteindelijk wil bereiken
en geeft richting aan specificaties, functionaliteiten en constructies (ICT-
architectuur/informatiesystemen en technische architectuur), oftewel de dingen juist
doen. Daarnaast onderscheidt men de “wat-architectuur”. Deze benadering richt zich
op het ondersteunen van beleidsvorming (beeld- en besluitvorming) vanuit een
procesmatige invalshoek. De juiste dingen doen, de scope bepalen, het opstellen van
een stappenplan en werken aan alignment. Deze procesmatige aanpak blijkt een
bepalende factor in het kunnen realiseren van alignment in de businessarchitectuur en
de informatiearchitectuur.
104
De procesmatige aanpak van de ontwikkeling van informatiemanagement kenmerkt
zich door het inspireren wat men moet doen, het liften op pijnscheuten (leren vanuit
het verleden) zoeken naar leidende coalities en het zoeken naar quick wins. Volgens
Rabobank is een ‘pool met externe adviseurs naar binnen rijden’ geen oplossing. De
organisatie moet een bepaalde mate van volwassenheid hebben om te kunnen werken
met architectuur. Langzame koersveranderingen, belangen helder maken en bouwen
aan vertrouwen, dat zijn de succesfactoren. Een duidelijke rol die vanuit Rabobank
Nederland wordt ingevuld is het optreden tussen de decentrale regio’s en centraal door
een sterke invulling van de functie van informatiemanager. Deze persoon wordt
beschouwd als een ‘diplomaat’ en een inhoudelijke regisseur die zich beweegt op het
snijvlak van de IT en business. Hij inventariseert wat lokale zinvolle initiatieven zijn
om deze wellicht centraal verder te ontwikkelen of eventueel verder aan te vullen. Het
maakt de inrichting daarom een mix van vraagsturing (wat is een lokale behoefte)
gecombineerd met een proactieve economisch aantrekkelijke inrichting en beheer.
Voor de informatiemanager is van belang dat deze persoon niet aangewezen wordt
maar moet groeien vanuit een lokale achtergrond en verbondenheid met een regio.
Voor alle eenheden van de Rabobank Groep is een ICT-beleid opgesteld in lijn met de
organisatiestructuur en door een verregaande delegatie en decentralisatie van
bevoegdheden. Afspraken zijn gemaakt over bedrijfsstandaarden en staan bekend
onder de naam ‘Groepwet’. Van deze wet mag dan ook niet worden afgeweken.
Uitvoeren (operationeel niveau)
Door de zelfstandigheid van lokale banken en een geformaliseerde sterke positie in de
coöperatie zijn bankcoöperaties relatief sterk gericht op het eigen werkgebied en is er
een neiging om informatie van eigen klanten ‘bij zich te willen houden’. Het is ook niet
voor niets dat gegevens moeten meeverhuizen bij verhuizing van een rekeninghouder.
Ondanks de centrale organisatie van de IT en opslag van gegevens, is het niet
mogelijk (gemaakt) voor lokale banken en tussen corporaties om gegevens in te zien
van banken die zijn aangesloten bij coöperaties in andere regio’s. Hierbij gaat het om
alle gegevens van rekeningshouders, kredieten of hypotheken. De beschikking en het
zeggenschap over (eigen) informatie ligt prominent op decentraal niveau.
9.3 Karakterisering van het informatiemanagement
In de voorgaande beschrijving is gebleken dat informatiemanagement binnen de
Rabobank zich onder invloed van verschillende organisatieontwikkelingen (fusies) en
externe (technologische en economische) impulsen is veranderd. De wijze waarop
hiermee door deze organisatie wordt omgegaan en tot keuzen wordt gekomen hangt
sterk samen met de coöperatieve organisatiecultuur. Er is geen sprake van een
hiërarchische top-down verhouding tussen Rabobank Nederland en lokale coöperaties.
Dit maakt dat de keuzen sterk een uitkomst zijn (en dus al waren) van een
procesmatige aanpak. Met de vraagstukken op het gebied van IT, business en
informatiemanagement zie je dus ook dat gekozen is voor een architectuuraanpak
105
waar bij de proceskant zeer belangrijk is en de informatiemanager een cruciale
intermediërende rol speelt. In de relatie tussen “centraal” en decentraal wordt daarom
veel geïnvesteerd in het betrekken, informeren en overleggen met lokale banken.
De rol van Rabobank Nederland is onder invloed van bijvoorbeeld het internet groter
geworden als centrale IT-organisatie voor de lokale banken. De organisatiestructuur
van lokale coöperatie en de ‘lokale verbondenheid’ betekenen dat omgevingsspecifiek
maatwerk, diensten en producten gewenst zijn en blijven (de verscheidenheid aan
lokale ICT-systemen heeft dat in het verleden laten zien). Het maakt dat voor de
inrichting van het informatiemanagement vanuit de ICT dilemma’s als centraal-
decentraal en standaardiseren versus flexibiliseren terugkerende issues zijn. Er is
echter niet (alleen) sprake van een tegenstelling of strijd tussen centraal versus
decentraal maar ook op het centraal niveau zijn er informatiebarrières evenals bij het
samengaan van lokale banken in een fusie. Een uitdaging waar op dit moment aan
gewerkt wordt is te onderzoeken hoe met het brede generieke internet toch invulling
kan worden gegeven aan het uitgangspunt van lokale verbondenheid. Deze lokale
verbondenheid is immers de kracht van de bank is. Historisch gezien zijn het eilandjes
waarbij men duidelijk aangeeft dat deze ook niet allemaal één moeten worden.
Sterke punten
Positief punt is dat in relatie tot het alignment tussen de business en IT vanuit
Rabobank Nederland (vooral) geen sprake is van top-down sturing maar goed wordt
gekeken naar lokale initiatieven. Men is duidelijk op zoek naar lokale initiatieven die
meerwaarde hebben, ook voor andere regio’s. Hierbij vervullen zij een faciliterende
centrale functie. Daarnaast is Rabobank Nederland een antenne en initiator tav.
nieuwe IT ontwikkelingen en vervult hierin een strategische, intermediërende
adviesfunctie naar lokale coöperaties. Vanuit de ‘omgekeerde organisatiepiramide’
geldt dat door Rabobank Nederland een ICT-kader is vastgelegd. Dit kader wordt
vormgegeven op basis van een consensus vanuit alle deelnemende lokale coöperaties
maar biedt tegelijkertijd enige lokale vrijheden voor maatwerk. Rabobank is van
oudsher gewend te werken met autonome lokale eenheden en daardoor gewend aan
het werken in termen van overleg en samenwerking en dit zodanig te doen dat de
gezamenlijke facilitaire organisatie (Rabobank Nederland) in staat wordt gesteld haar
rol in de ondersteuning adequaat te vervullen. Veel tijd gaat zitten in de procesmatige
aanpak zoals het creëren van consensus ten aanzien van bepaalde keuzen en
alternatieven. In deze samenwerking blijkt een bepaalde mate van erkenning van het
feit dat de lokale coöperaties het niet alleen kunnen en onderkent men een bepaalde
mate van wederzijdse afhankelijkheid niet alleen op het gebied van economische
efficiency (schaalgrootte), en van deskundigheid van de landelijke organisatie. De
erkenning van afhankelijkheid leidt ertoe dat consensus wordt gezocht ten aanzien van
een Rabobank breed ICT-beleid waar een balans blijft bestaan tussen lokale
autonomie van lokale coöperaties en de centrale sturing en uitvoering van de
landelijke koepelorganisatie Rabobank Nederland. In dit soort beslissing is een
kanteling (of beter omkering) van de organisatiepiramide te zien waarbij de vele
106
corporaties tezamen het beleid (co)produceren en accorderen dat dient te worden
uitgevoerd door Rabobank Nederland.
Dilemma’s
Feitelijk zijn de grootste dilemma’s in de ontwikkeling van het informatiemanagement
aan de ene kant de grote legacyproblemen die door de vele lokale initiatieven
bestonden en de technische vraagstukken. In de jaren tachtig en negentig speelde
daarbij ook nog de ontwikkelingen op het gebied van ICT: met MS-DOS, MS-Windows
en de eerste client-serverconcepten was het nog niet goed mogelijk complexe en
stabiele informatiesystemen te realiseren zoals dat tegenwoordig kan. Bovendien
vergden lokale databases vergden veel en intensief onderhoud. Centrale voorzieningen
pasten niet altijd bij de lokale behoeften waardoor eigen lokale IT-initiatieven werden
ontwikkeld. Lokale zelfstandigheid werd de motor voor differentiatie in de IT. Het
organisatieconcept was niet eenvoudig te vertalen naar de informatiehuishouding:
immers, lokale coöperaties kunnen aangeven niet mee te willen werken, niet op basis
van inhoudelijke bezwaren maar vanwege de formele zelfstandige positie van de lokale
coöperaties. Dit maakt dat de technologische erfenis een probleem vormt maar de
overlegcultuur een positief punt is (vraag en aanbod worden afgestemd). De keerzijde
is echter de grote procesmatige diplomatieke inspanning en dus het feit dat
beslissingen veel tijd kunnen kosten. In aanvulling op het alignment tussen IT en
business spreekt men ook vanwege de diversiteit aan financiële diensten en producten
(en ondernemingen) op concernniveau ook van ‘business to business alignment’. Het is
vanwege het streven naar een allfinanz-model te kort door de bocht om de gehele
financiële dienstverlening als ‘dé business’ aan te duiden. Het is bijna vanzelfsprekend
dat alignment-issues tussen de business op het gebied van bankieren, de business in
vermogensbeheer en de business op de hypotheekmarkt de nodige aandacht vergen.
9.4 Omgang met clusters van problemen
De analyse van de Rabobank organisatie in het onderzoek naar informatiemanagement
bij de politie is met name interessant vanwege de verhouding tussen de decentrale
zelfstandigheid (lokale autonomie) van Rabobanken en de eenheid die het bedrijf als
geheel wil uitstralen. De verhouding tussen centrale sturing en decentrale flexibiliteit
vloeit voort uit de organisatiefilosofie dat de Rabobank een bank ’dicht bij’ is, en dus
sterk verbonden is met de lokale situatie en lokale klanten. Naast het feit dat dit
invloed heeft op de organisatie-ontwikkeling (en verhoudingen) heeft het eveneens
gevolgen voor de ontwikkelingen op het gebied van ICT. Rabobank Nederland en de
Rabobank Groep zijn de organisatieonderdelen die specialistische producten en
diensten leveren aan lokale banken en gezamenlijke facilitaire voorzieningen beheren
en ontwikkelen. Kenmerkend voor de coöperatieve organisatievorm van Rabobank is
dat de daadwerkelijke beslis- en besluitvormingsmacht in de organisatie feitelijk bij de
decentrale lokale coöperaties ligt.
107
9.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem
De Rabobank kent een historie van een versnipperde ICT-ontwikkeling. Een verklaring
hiervoor is de kenmerkende locatiegerichte dienstverlening, zelfstandigheid,
betrokkenheid en autonomie van bankkantoren. ICT was in de eerste periode van
automatisering vooral een ‘enabler’ van lokale behoeften. De stand van de techniek in
de jaren tachtig en negentig had eveneens tot gevolg dat ICT veelal lokaal werd
ontwikkeld en verbindingen tussen netwerken en/of centrale automatisering nog niet
echt ontwikkeld waren. ICT had in dat opzicht een relatief autonome invloed op de
ontwikkeling van automatisering en informatisering. Te zien is dan ook dat in de
organisatie tussen het ICT-domein en het business-domein in eerste instantie geen
geïnstitutionaliseerde verbindingen bestonden. De voortschrijdende ontwikkeling van
technologie, de wens tot meer bedrijfsmatige efficiency en de ontwikkeling van nieuwe
financiële producten, leidde in een later stadium toe dat deze relatie noodzakelijkerwijs
meer werd gelegd. Het werken onder architectuur, waarbij nadrukkelijk dit alignment
wordt gezocht, is hiervoor thans één van de oplossingsrichtingen. Naast de
technologische informatiearchitectuur is er, gegeven de organisatiestructuur en
cultuur, nadrukkelijk aandacht voor de procesmatige kant om doelstellingen te
realiseren.
De organisatieontwikkeling laat door de jaren heen een voortgaand proces zien van
fusies, samenvoegingen en schaalvergroting. Het aantal kantoren neemt nog altijd af
en gezocht wordt naar gezamenlijke (centrale) facilitaire voorzieningen vanuit
enerzijds een economische perspectief en anderzijds gedreven door vernieuwingen in
product- en dienstverlening. Uiteindelijk om bij te dragen aan een slagvaardige
organisatie en de concurrentiepositie van de bank. Deze bedrijfseconomische
redeneren en de ontwikkeling van nieuwe producten diensten (oa. als gevolg van
internet) laten in toenemende mate een roep om vormen van centrale sturing zien.
Om de lokale betrokkenheid (verbondenheid) van de Rabobank te behouden is er
sprake van een gezamenlijk kader en strategische visie op ICT ontwikkeling en
informatievoorziening (de ‘groepswet’) waarbij tegelijkertijd voldoende lokale en
regionale vrijheden bestaan. Dit is bijvoorbeeld te in de lokale differentiatie in
producten en diensten. Verder zijn er duidelijke afspraken over het centraal beheer
van gegevens en het decentrale eigendoms- en beschikkingsrecht.
9.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
Voor uitvoering van lokale financiële dienstverlening is het feitelijk niet nodig
informatie uit andere regio’s of van andere bankcoöperaties onderling te delen. Met de
komst van internet en mobiele diensten en het Customer Relation Management (CRM)
ligt hier voor Rabobank wel een uitdaging; men krijgt te maken met klanten die langs
en tussen verschillende kanalen de bank benaderen (telefoon, mobiel, post en fysiek).
Het persoonlijk benaderen en ‘kennen van de klant’ laat zich niet binnen regio’s
afbakenen en zal informatiedeling en ontsluiting van informatie vergen. Daarbij
veranderen ook de wensen aan dienstverlening vanuit het klantperspectief. Klanten
108
verwachten bij een willekeurig kantoor het gevoel van de lokale bank, óók wanneer de
virtuele Rabobank wordt bezocht. Het behoud van eigen zelfstandigheid en lokale
identiteit van coöperaties speelt daarbij een betekenisvolle rol.
De coöperatieve organisatiestructuur kent vanuit de decentrale eenheden verschillende
vertegenwoordigingen. De Centrale Kiesvergadering (het ”Raboparlement”) is feitelijk
het beslisorgaan binnen de Rabobank en de plaats waar op democratische wijze tot
visie- en besluitvorming wordt gekomen. Feitelijk is in deze besluitvorming de rol van
de centrale Rabobank Nederland en het Bestuur beperkt (strategische advisering,
signalering en ondersteuning). Bij de instemming tot een bepaalde visie en strategie
betekent dat wel een brede consensus aan de basis van de organisatie. Rabobank
Nederland neemt vanuit haar faciliterende rol wel een centrale positie in bij de
uitwerking en implementatie. Er bestaat zodoende een relatie tussen de visievorming
en de implementatiepraktijk. Gelet op de cultuur en organisatiestructuur duren deze
processen, vergeleken met een meer traditionele hiërarchische organisatie, gemiddeld
genomen wel langer.
9.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen
De verhouding tussen het centrale Rabobank Nederland en de decentrale zelfstandige
coöperaties is feitelijk een (historisch) gegeven situatie en aan te merken als een
‘structureel probleem’. Het is echter een inherent kenmerk van het organisatietype
waarvoor verschillende (culturele) vormen zijn gevonden om hier mee om te gaan.
Ten aanzien van de strategische koers van de organisatie is sprake van een bottom-up
situatie waarbij besluitvorming op democratische wijze plaatsvindt. Voor de uitvoering
en beheer is er sprake van een top-down sturing. Verder is er vanuit Rabobank
Nederland een taak om lokale initiatieven te faciliteren maar ook, als dit toegevoegde
waarde heeft voor het gehele concern, centraal te gaan invoeren. Binnen de
organisatie speelt de wens en het sentiment om eigen gegevens en informatie ‘bij zich
te willen houden’. Het zijn immers lokale klanten van lokale banken. De keuze om
uiteindelijk te komen tot een centrale beheerorganisatie heeft nog niet betekent dat er
ook centraal sprake is van ontsluiting, integendeel, centrale gegevensbeheer
kenmerkt zich door ‘schotten’. Tot voor kort was deze verschotting geen bezwaar om
de dienstverlening lokaal in te richten. De ontwikkelingen in relatie tot internet en
mobiel bankieren als ook de klantgericht benadering zullen voor deze verhouding wel
mogelijk gevolgen gaan hebben. Voor de organisatie is samenwerking tussen de
ontwikkeling op het gebied van ICT en de business een vereiste om te komen tot een
slagvaardiger bankbedrijf. Het bedenken van betere oplossingen, ICT die aansluit op
de businessbehoeften en voldoet aan marktconformiteit op grond van infrastructuur,
de wens tot meer standaardisering en daardoor (slimmer) hergebruik van gegevens,
een kortere ‘time-to-market’ , betere connectiviteit en meer voorspelbaarheid. De
positie van informatiemanagers is hierbij een sleutelfiguur als het gaat om het vinden
van een balans en afstemming tussen de ICT en business doelstellingen en business to
business doelstellingen. Niet voor niets wordt deze persoon aangeduid als een
diplomaat in de bestuurlijke driehoek tussen opdrachtgever, programmamanager en
informatiemanager.
109
10 CASE: DE RIJKSDIENST VOOR HET
WEGVERKEER
10.1 Kenmerken organisatie en typering grensgebieden
De RDW – de voormalige rijksdienst voor het wegverkeer, thans het Centrum
Autotechniek en Informatie - speelt een centrale rol in de zogenaamde voertuigketen.
De doelstelling van de voertuigketen is te zorgen voor een veilig voertuigpark dat
voldoet aan de wettelijk gestelde eisen, onder meer op het terrein van veiligheid en
milieu. Daartoe is een centrale ketenregistratie in het leven geroepen, de zogenaamde
NKR. De NKR speelt een belangrijke rol in de wijze waarop het informatiemanagement
binnen de RDW is vormgegeven en in de bestuurlijke informatierelaties die de RDW
onderhoudt met andere partijen in de voertuigketen. Daarnaast levert de NKR ook nog
een belangrijke bijdrage aan de realisatie van doelstellingen op justitieel en fiscaal
terrein zoals belastingheffing, in- en uitvoerregelingen, opsporing en vervolging,
fraude- en criminaliteitsbestrijding, afhandeling van administratieve boetes.
De RDW voert verschillende taken uit die betrekking hebben op de verschillende fasen
in de levensloop van een voertuig en de documenten die daarin een rol spelen. De
taken van de RDW richten zich op:
Toelating van voertuigen en voertuigonderdelen op de Nederlandse en Europese
markt op basis van technische voorschriften;
Toezicht en controle op erkende bedrijven en de technische staat van voertuigen
in verband met veiligheids- en milieueisen;
Registratie en informatieverstrekking inzake voertuigen en hun eigenaren, en
Documentafgifte: het afgeven van documenten met betrekking tot voertuigen,
hun eigenaren of houders (gerelateerd aan verschillende registers waaronder de
Nieuwe Kentekenregistratie).
De NKR heeft na een jarenlange ontwikkeling en invoering in 1995 zijn beslag
gekregen. Hiervoor bestaat een wettelijke basis. De NKR is leidend voor het
informatiemanagement binnen de gehele voertuigketen en de taken die verschillende
organisaties daarin vervullen. Op grond van de NKR onderhoudt de RDW een
uitgebreid stelsel van informatierelaties met uiteenlopende partners in de
voertuigketen zoals de postkantoren, de Douane en Belastingdienst, politie, justitie, de
voertuigbranche (denk aan sloop- en demontagebedrijven, garages, transportbedrijven
en autofabrikanten) en een aantal private ‘providers’ die namens de RDW bepaalde
communicatie- en informatiediensten aan de voertuigbranche leveren.
110
Meer recentelijk heeft de RDW in 2007 haar digitale dienstenpakket veranderd door
ook via een webportal zelf bepaalde diensten aan te bieden, zoals het online
aanvragen van een vervangende kentekenbewijs, het online raadplegen van een
aantal technische voertuiggegevens en het downloaden van promotiemateriaal
wanneer een garagebedrijf een erkenning heeft gekregen als keuringsbedrijf.
Concreet levert de RDW uit zijn centrale registers – de kentekenregistratie maar ook
de rijbewijzenregistratie – gegevens aan postkantoren (voor het overschrijven van een
kentekenbewijs bij de aankoop van een tweedehands auto), justitie en politie (voor
opsporing en vervolging), de Belastingdienst (met het oog op de
motorrijtuigenbelasting), Eucaris (internationale gegevensuitwisseling met andere
buitenlandse RDW’s gericht op de opsporing van gestolen voertuigen en
registratiefraude), de Douane (accijnzen), het Centraal Bureau Rijvaardigheid
(rijbewijzen), sociale diensten (fraudebestrijding), het Centraal Bureau voor de
Statistiek (algemene voertuiginformatie), het Bureau Kredietregistratie (fraude), het
Garantiefondsverzekeringen en de voertuigenbranche. Daarnaast ontvangt de RDW
ook gegevens van postkantoren (registratie deel III van het kentekenbewijs), politie
(aan- en afmeldingen van diefstal), importeurs (eerste aangifte), erkende dealers en
garages (sloop, export, APK-meldingen en bedrijfsvoorraden), de Kamers van
Koophandel (mutaties rechtspersonen), autoverzekeraars (mutaties WA-
verzekeringen) en de Gemeentelijke Basisadministraties (wijzigingen in NAW-gegevens
van personen). Op de GBA-gegevens na kunnen de organisaties die gegevens
aanleveren aan de RDW, zelf mutaties aanbrengen in de centrale registers. De meeste
ketenpartners (zoals postkantoren en verzekeraars) wisselen deze gegevens
electronisch uit.
De belangrijkste reden voor de ontwikkeling van de kentekenregistratie waren enkele
politiek-bestuurlijke ontwikkelingen aan het einde van de jaren’80 die geesten rijp
maakte voor de ontwikkeling van een gecentraliseerde informatievoorziening op het
terrein van de veiligheid van voertuigen. Toentertijd was er sprake van een politiek en
maatschappelijk debat over het snel groeiende aantal dodelijke verkeersslachtoffers
dat vooral aan de zijde van politie en justitie leidde tot een groeiende behoefte aan
actie ten aanzien van met name ondeugdelijke auto’s. Dit veronderstelde echter wel
dat er betrouwbare informatie voorhanden zou zijn over de technische staat van
voertuigen. In de loop van de tijd zijn daar andere politiek-bestuurlijke ontwikkelingen
bijgekomen die in ieder geval de centrale positie van de NKR en de RDW een duwtje in
de rug hebben gegeven, zoals de strijd tegen fraude en andere vormen van misbruik
alsmede criminaliteitsbestrijding.
Voor onderhavig onderzoek is de RDW interessant, omdat het management dat de
RDW voert ten aanzien van de uitwisseling van informatie met betrokken partijen niet
alleen wordt gekenmerkt door het grote aantal partijen (die ook nog eens sterk van
elkaar verschillen), maar ook door het horizontale karakter van de relaties tussen de
RDW en deze partijen waarin wederzijdse afhankelijkheid een belangrijke rol speelt. In
111
die zin is er op het eerste oog een verwantschap met het informatiemanagement van
de politie. Ook hier zijn een groot aantal regio’s betrokken, terwijl deze regio’s zich ten
opzichte van elkaar in een nevengeschikte positie bevinden. Het interessante is echter
dat de RDW binnen de voertuigketen een relatief dominante positie inneemt, waardoor
ze feitelijk de regisseur is van de gehele keten en de verschillende deelketens die
daarbinnen weer te onderscheiden zijn. De facto is er sprake van een relatief
gecentraliseerd informatiemanagement. Voor dit onderzoek is het daarom interessant
om te kijken, waarom de RDW toch zo’n centrale positie heeft kunnen innemen, hoe
zich dit vertaald heeft in het te voeren informatiemanagement en welke lessen hieruit
voor de politie interessant zijn.
De komst van de NKR heeft ervoor gezorgd dat de RDW zijn informatiemanagement
op een nieuwe leest ging schoeien. Dit is echter geen geïsoleerde aangelegenheid
geweest. Het interessante van de RDW is dat zij onderkend heeft dat het in feite zou
gaan om drie nauw met elkaar verweven trajecten die op elkaar afgestemd zouden
moeten worden, namelijk: wetgeving, systeemontwikkeling en organisatie-
ontwikkeling. Wat was namelijk het geval?
De ontwikkeling en implementatie van de RDW veronderstelde namelijk een parallel
traject, in de zin dat de NKR voorzien zou worden van een wettelijke basis. Dit was
nodig omdat de NKR wordt gezien als een basisregistratie waardoor bepaalde
gegevens eenmalig zouden kunnen worden aangeleverd (door verschillende partijen)
maar tegelijkertijd zouden deze gegevens meerdere keren (voor verschillende
doeleinden en de uitoefening van uiteenlopende taken), kunnen worden gebruikt door
verschillende soorten van organisaties. Daarnaast zou ook de RDW als beheerder van
deze basisgegevens en de bijbehorende administratie een wettelijke status dienen te
krijgen. Bovendien werd gestreefd naar de ontwikkeling van een informatiesysteem
dat voldoende robuust was. Dit was echter alleen maar mogelijk indien gewerkt werd
met eenduidige begrippen en omschrijvingen die ook daadwerkelijk programmeerbaar
zouden kunnen zijn. Vandaar dat in dit geval systeemontwikkeling en wetgeving hand
in hand gingen.
Maar er was nog meer aan de hand. Met vallen en opstaan, onderkende de RDW –
nadat een contra expertise het belang hiervan onomkeerbaar had aangetoond – dat de
komst van de NKR een organisatieontwikkelingsproces impliceerde. Dit proces had niet
alleen betrekking op de interne organisatie van de RDW – omdat routines, procedures,
werkwijzen etc. die gestoeld waren op de oude gang van zaken ter discussie werden
gesteld – maar ook dat de externe organisatie van de RDW - dit wil zeggen de relaties
die men onderhield met andere partijen in de omgeving – op een nieuwe leest zouden
moeten worden geschoeid. In zekere zin, kan de komst van de NKR worden gezien als
een vorm van ‘institutional design’, leidende tot het smeden van de voertuigketen
waarin bepaalde posities van en relaties tussen partijen werden vastgelegd. Vandaar
dat de RDW ook koos voor een veranderingsorganisatie waarin mensen met kennis
112
van de organisatie, kennis van ICT, juridische kennis alsmede met kennis van
ketenpartners zitting hadden.
10.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement
Op grond van de in het analysemodel aangebrachte onderscheid trachten we in deze
paragraaf te laten zien hoe de RDW de verschillende elementen van het
informatiemanagement heeft ingevuld.
Richten (strategisch niveau)
Binnen de RDW is de informatievoorziening zo ingericht dat zij nadrukkelijk een
ondersteunende rol moet vervullen ten aanzien van de implementatie van de aan de
RDW opgedragen wettelijke taken. De door de RDW ontwikkelde registers en
registraties spelen hierin een vitale rol.
Daarnaast wordt het te voeren informatiemanagement ook gezien als strategie die
gericht is om de positie van de RDW binnen de keten te versterken door met name de
afhankelijkheid van externe partners zoveel mogelijk onder controle te brengen. De
strategie van de RDW is daarmee primair gericht op de reductie van externe
afhankelijkheid. We zien dit bijvoorbeeld terug in de verschillende soorten van
afspraken die zijn gemaakt met externe informatieverstrekkers of gebruikers ten
aanzien van de randvoorwaarden waaronder gegevens kunnen worden uitgewisseld.
Daarnaast zien we het terug in een gewijzigde opstelling van de RDW ten aanzien van
een aantal externe providers van ‘informatie- en communicatiediensten’ aan garages,
dealers en andere voertuigbedrijven.
Om deze afhankelijkheidsreductie te kunnen realiseren, positioneert de RDW zich
steeds nadrukkelijker als de regisseur van de voertuigketen en daarvan afgeleide
subketens. Zij ziet zich veelal als een spin in een steeds verder uitdijend netwerk van
ketens en subketens. De wettelijke bevoegdheid die ze heeft als beheerder van een
wettelijk legitimeerde registratie alsmede haar opgebouwde ICT-kennis en ervaring en
daarop gebaseerde reputatie worden daarbij nadrukkelijk ingezet.
In het verlengde hiervan ziet de RDW voor zichzelf nieuwe strategische kansen door
nieuwe vormen van dienstverlening of handhaving te ontwikkelen waarin
voertuiginformatie een rol speelt. Ook op deze manier tracht ze haar rol als spin het
web veilig te stellen.
Dit heeft ook gevolgen voor het beschouwingsniveau van het informatiemanagement.
Dat verschuift nadrukkelijk van een interne naar een externe oriëntatie waarbij de
keten en de informatiestromen die binnen deze keten worden geëntameerd tussen de
RDW en zijn partners, steeds belangrijker worden. Door de focus op deze stromen zien
we daarnaast ook dat het informatiemanagement vooral een relationeel karakter
krijgt: de vormgeving en inhoud van de informatieuitwisselingsrelatie staat centraal en
niet de technologie zelf. Deze ondersteunt en faciliteert de aangegane relaties.
113
De consequentie hiervan is dat informatiemanagement vooral ook wordt gezien als een
vorm van relatiemanagement dat alleen maar succesvol is als aan een aantal
randvoorwaarden is voldaan. Deze randvoorwaarden hebben zowel een inhoudelijke
kant als een procesmatige kant.
Inhoudelijk gezien gaat het dan om de soort van afspraken die tussen de RDW en zijn
ketenpartners worden gemaakt om te komen tot een effectieve en efficiënte
uitwisseling van informatie. Deze kunnen zowel politiek-bestuurlijk, juridisch,
financieel-economisch als informatiekundig danwel informatietechnologisch van aard
zijn. In de volgende paragraaf gaan we daarop nader in.
Ook de wijze waarop deze afspraken worden geformuleerd, is belangrijk. In het geval
van de RDW gaat het dan om harde spraken die duidelijk maken wat rechten, plichten
en verantwoordelijkheden van iedere partij zijn; afspraken die zich tevens richten op
het formuleren van een aantal minimale vereisten ten aanzien van die kritische
factoren die essentieel zijn voor een betrouwbare uitwisseling van informatie.
In procesmatige zin gaat het dan vooral om de vraag, hoe de RDW ervoor zorgt dat er
sprake in van kwalitatief goede samenwerkingsrelaties die open en betrouwbaar zijn
en waarbinnen goede afspraken kunnen worden gemaakt? Op dit procesmatige aspect
zullen we zo meteen nader ingaan, waar we een analyse maken van de wijze waarop
gestuurd wordt.
Bovenstaande strategie is mogelijk omdat vanuit de wet waarin de Nieuwe
Kentekenregistratie is gelanceerd, wordt gewerkt met het principe van basisgegevens
en een basisregistratie. Kenmerkend voor basisgegevens en voor de inrichting van een
basisadministratie is dat gegevens eenmalig worden verzameld – zo dicht mogelijk bij
de bron worden verzameld - maar tegelijkertijd meervoudig kunnen worden gebruikt
voor andere doeleinden. Dit heeft als voordeel dat de registratie van deze
basisgegevens (en daarmee samenhangende procedures) zo efficiënt en effectief
mogelijk plaats vindt, alsmede dat er geen concurrerende registraties zijn.
Aansturen (tactisch niveau)
Het informatiemanagement van de RDW ten opzichte van de ketenpartners, maakt
gebruikt van een stelsel van robuuste afspraken die betrekking hebben op
verschillende principes en onderwerpen en die tezamen de architectuur van de
voertuigketen vormen. De volgende afspraken zijn dan van belang.
Belangrijk is de politiek-bestuurlijke afspraak dat de autonomie van de deelnemende
partijen zoveel mogelijk wordt gerespecteerd. Dit betekent dat de eigen
informatiesystemen niet onderwerp van discussie zijn. Afspraken hebben alleen
betrekking op de standaardisatie en formalisering van de ‘interfaces’ c.q. de
‘koppelvlakken‘ tussen de betrokken partijen. Ook wordt zoveel mogelijk gebruik
gemaakt van de eigen communicatienetwerken van de betrokken partijen. Zo wordt
gebruik gemaakt van het netwerken van de postkantoren en van het netwerk van het
114
RAI Datacenter dat de communicatie tussen garagebedrijven faciliteert en eigendom is
van de branchevereniging van garagebedrijven. Er worden geen eigen netwerken
ontwikkeld. Doordat de eigen autonomie ten aanzien van het te voeren interne
informatiemanagement niet ter discussie wordt gesteld, wordt de centrale positie van
de RDW als ketenregisseur niet als bedreigend gezien voor de eigen autonomie. Dit
heeft geleid tot een certificering van de in- en uitgangen van het communicatienetwerk
dat wordt gebruikt en de toegang tot de NKR c.q. de toegang van tot het
communicatienetwerk vanuit de interne systemen van de ketenpartners.
Ten aanzien van deze koppelvlakken zijn eisen opgenomen over de technische
aansluiting, uitwijkvoorzieningen, veiligheid, toezicht, sancties, kosten, tarieven,
facturering en de gegevensuitwisseling. Kortom, in dit certificaat zijn behalve
informatiekundige en informatietechnologische afspraken, ook financieel-economische
en beheersmatige afspraken gemaakt. Verder wordt in het verlengde hiervan gewerkt
met zogenaamde service level agreements, zoals zijn afgesloten met het Centraal
Justitieel Incassobureau, de postkantoren en de verzekeraars. Hierin worden afspraken
gemaakt over de beheersmatige aspecten van de onderlinge samenwerking en de
inhoudelijke afstemming van werkprocessen. In een dergelijk service level agreement
worden afspraken over wederzijdse prestaties neergelegd (bijvoorbeeld over
responstijden) maar ook worden afspraken gemaakt over de wijze overgangssituaties
dienen te worden afgehandeld, wanneer nieuwe software wordt geïnstalleerd of
aanpassingen in de bestaande software volgen. Door met certificaten en service level
agreements te werken wordt de onderlinge afhankelijkheid zoveel mogelijk
gestabiliseerd en daardoor voorspelbaar gemaakt. Iedere deelnemende partij weet
immers wat zijn rechten en plichten zijn, waardoor wederzijdse verwachtingen helder
zijn. Risico’s worden hierdoor geminimaliseerd. De afspraken die worden gemaakt,
hebben alleen betrekking op de meest kritische aspecten die voor het goed
functioneren van de koppelvlakken van belang zijn. Het betreft derhalve minimale
specificaties maar deze zijn wel hard en eenduidig.
Belangrijk in maken van deze afspraken is het feit dat de RDW uiteindelijk gebruik kan
maken van haar wettelijke bevoegdheid als formele beheerder van de
kentekenregistratie. Het interessante is echter dat in procesmatige zin de gemaakte
afspraken door de ketenpartners niet overwegend worden ervaren als uitdrukking van
macht en dwang. De RDW streeft ernaar om door zijn partners vooral te worden
gezien, onder erkenning van zijn formele status als beheerder, als een betrouwbare
partner. Vertrouwen wordt daardoor gezien als een hoeksteen in het te voeren
relatiemanagement alsmede voor het doorvoeren van allerlei tussentijdse
veranderingen.
Dit vertrouwen is gestoeld op drie factoren. Ten eerste wordt gestreefd naar robuuste
en heldere afspraken zodat verwachtingen, rechten en plichten duidelijk zijn. Ten
tweede wordt gebruikt gemaakt van zogenaamde gezamenlijke ‘impactanalyses’
wanneer veranderingen op stapel staan. Deze analyses onderstrepen de wederzijdse
afhankelijkheid, namelijk dat veranderingen in de ene schakel gevolgen hebben voor
115
het functioneren van de andere schakel. Door middel van deze analyses worden
effecten op voorhand zichtbaar, waardoor een zakelijke discussie kan plaats vinden.
De kans op ‘verborgen agenda’s wordt daardoor geminimaliseerd. Ten derde wordt
onderstreept dat vertrouwen geen gegeven is maar dat dit voortdurend moet worden
bevestigd. Vandaar dat ook wordt gewerkt met relatiemanagers die zich richten op de
specifieke wensen en ervaringen van de verschillende partners ten einde problemen zo
snel mogelijk te kunnen signaleren en bespreekbaar te maken.
Hoe kunnen we deze gang van zaken typeren op grond van het eerder gehanteerde
begrip ‘de locus of control’? Is er sprake van een ‘bottom-up’ of juist ‘top-down’
benadering van de aansturing van het door de RDW gevoerde informatiemanagement?
In dit geval is er sprake van een gecombineerde benadering van bottom-up en top-
down sturing. Van de eneke kant tracht de RDW ketens te ontwikkelen, te smeden en
te onderhouden waarbij getracht wordt de autonomie van de betrokken organisaties te
respecteren. Getracht wordt vanuit het definiëren van een gemeenschappelijke
ketenopgave, waarin onderlinge afhankelijkheid onderkend en benoemd wordt, te
komen tot samenwerking. Hetgeen tot allerlei afspraken leidt. Daarin zit vooral het
bottom-up karakter van de gekozen sturingsaanpak. Anderzijds wordt tegelijkertijd
onderkend dat kentekengegevens en/of rijbewijsgegevens in deze samenwerking een
belangrijke rol spelen en dat basisadministraties deze samenwerking, en daarmee ook
het functioneren van de keten, ingrijpend kunnen vergemakkelijken. Dit impliceert
echter dat de RDW op grond van haar wettelijke taken als beheerder van deze
administraties hierin een centrale rol speelt en dus eisen kan stellen aan het gebruik
van deze gegevens. De wettelijke bevoegdheden van de RDW als formele beheerder
van de kenteken- en rijbewijsgegevens
in combinatie met hun ervaring, kennis en reputatie leidt dit vervolgens tot een relatief
centrale positie van de RDW als regisseur van de voertuigketen en zijn deelketens.
Hierin zit vooral het top-down karakter van de sturing. Het top-down karakter komt
ook tot uitdrukking in de certificerfing van de in- en uitgangen van de communicatie
met de RDW die door de RDW ter hand wordt genomen. Daar staat echter tegenover
dat het werken van service level agreements weer gezien kan worden als de
uitdrukking van de relatief horizontale relaties tussen de betrokken partijen, omdat in
contractuele zin over en weer verwachtingen, rechten en plichten en daarbij
behorende sancties zijn vastgelegd. Ook het gebruik van gezamenlijke impactanalyses
onderstreept het belang dat wordt gehecht aan een bottom-up benadering van het te
voeren informatiemanagement, daarmee ook recht doende aan de overweging dat
vertrouwen niet kan worden opgelegd, maar van twee kanten moet komen.
116
Uitvoeren (operationeel niveau)
Onder uitvoering moet worden gekeken naar het gebruik en het beheer van informatie
binnen de organisatie in kwestie. In dat verband is het belangrijk om erop te wijzen
dat binnen de RDW een onderscheid wordt gemaakt tussen systeembeheer en
informatiebeheer. Ten aanzien van het informatiebeheer (het verzamelen, registreren,
beheren, bewerken en verstrekken van gegevens) kan een onderscheid worden
gemaakt tussen het beheer van basisgegevens en het beheer van specifieke gegevens.
Basisgegevens zijn gegevens die door meerdere instanties voor uiteenlopende
doeleinden worden gebruikt. Specifieke gegevens zijn gegevens die door een instantie
worde gebruikt. De RDW is verantwoordelijk voor het informatiebeheer van de
basisgegevens van ‘gekentekende’ voertuigen, terwijl het informatiebeheer van
specifieke gegevens door de betrokken instanties zelf wordt uitgevoerd.
Daarnaast is er het systeembeheer dat gericht is op het beheer van de systemen die
nodig zijn om het informatiebeheer mogelijk te maken. Systeembeheer omvat onder
meer de analyse van de te realiseren informatiesystemen, de bouw van deze
systemen, het opstellen van gebruikersprocedures, het technische onderhoud van de
systemen, het verzorgen van opleidingen en het uitvoeren van activiteiten die
noodzakelijk zijn om de informatiesystemen operationeel te houden. Het systeem-
beheer van de basisgegevens is in handen van de RDW en wordt verzorgd door het
rekencentrum van de RDW. De met opsporing belaste instanties hebben de
mogelijkheid om online gegevens uit de kentekenregistratie te raadplegen. Om dit
mogelijk te maken wordt bijvoorbeeld gewerkt met een service level agreement. In
deze overeenkomsten zijn afspraken gemaakt over de tijdigheid waarmee de
gevraagde informatie kan worden aangeleverd, de integriteit van de informatie, de
beveiliging van de informatie, de doelmatigheid van de informatieverwerkings-
processen die hiermee samenhangen en eisen ten aanzien van de gebruiks-
vriendelijkheid van het raadplegingsproces.
Als kritische factoren voor het systeembeheer van de RDW worden onder meer de
volgende factoren naar voren gebracht:
• het is niet mogelijk om gegevens te ‘downloaden’, er kan alleen maar worden
geraadpleegd;
• er worden geen subadministraties bijgehouden;
• de gegevens moeten actueel zijn;
• alle informatie is toegankelijk en indien bepaalde informatie niet benaderbaar
is, dan zal in overleg tussen de RDW en de betreffende overheidsorganisatie
specifiek worden bekeken hoe in de gevraagde informatie kan worden
voorzien.
10.3 Karakterisering van het informatiemanagement
We hebben gezien dat de RDW zich beweegt als een spin een steeds uitdijend netwerk
van informatierelaties met andere partijen. Dit genereert een enorme variëteit,
117
hetgeen dan ook de vraag oproept hoe de RDW met deze variëteit omgaat. Van de ene
kant is er sprake van een vorm van centrale sturing die mogelijk wordt gemaakt
doordat de RDW de wettelijke beheerder is van een basisregistratie waardoor ze een
centrale positie kan innemen en de informatierelaties met andere partijen verregaand
kan beïnvloeden, daar waar het gaat om de uitwisseling van basisgegevens. Van de
andere kant gaat ze met deze machtspositie prudent om, door te kiezen voor een
vorm van relatiemanagement waarin vertrouwen, het onderkennen van
afhankelijkheden en de eigen identiteit belangrijke onderwerpen zijn. Het feit dat de
RDW deze centrale positie heeft kunnen innemen en nog steeds verder weet uit te
breiden heeft, hangt samen met het feit dat gebruik gemaakt is van de mogelijkheden
die bepaalde politieke-bestuurlijke en maatschappelijke ontwikkelingen boden, zoals
de onrust die ontstond over het aantal dodelijke ongevallen met voertuigen die zich in
een slechte technische staat bevonden. Dit vormde een belangrijk ‘policy window’
waardoor vanaf de jaren ’90 de oplossing kon worden gezocht in een landelijke
basisregistratie die door één organisatie zou worden beheerd. Daarnaast werd tevens
onderkend dat de ontwikkeling van een dergelijke basisregistratie niet alleen een
informatiekundige en technologische uitdaging was maar vooral ook een
organisatieveranderingstraject dat zowel de interne organisatie van de RDW raakt
maar ook een interorganisationeel ontwikkelingstraject was. Het te ontwikkelen
informatiemanagement werd daardoor niet alleen gezien als een integraal onderdeel
van het te voeren strategische management van de organisatie, maar hieraan werd
tevens een belangrijke procesdimensie onderkend. Dit impliceert dat het te voeren
informatiemanagement binnen de RDW niet alleen gestoeld is op een aantal
inhoudelijke principes maar dat ook principes zijn geformuleerd voor de wijze waarop
de RDW met haar partners wil en wenst om te gaan zodat er sprake is van
vertrouwen. Tevens zien we, in het verlengde van bovenstaande conclusie, dat het
informatiemanagement van de RDW ook van karakter is veranderd. De aard van het
management is gericht op het tot stand brengen van productieve informatierelaties
met ander partijen, waardoor het informatiemanagement geen intra-organisationeel
karakter meer heeft, maar per definitie gericht is op ‘verbinden’ en daarmee vooral
een interorganisationeel c.q. een sectoraal karakter krijgt. Dit verbindende karakter
komt vooral tot uitdrukking in de soort van afspraken die met andere partijen worden
gemaakt teneinde een zo efficiënt, effectief en betrouwbare uitwisseling van informatie
mogelijk te maken. De notie van een ‘verbindend informatiemanagement’ komt ook tot
uitdrukking in het feit dat de RDW tracht zoveel mogelijk de autonomie van
afnemende of aanleverende organisaties te respecteren en zich in haar sturing vooral
richt op het vastleggen en bewaken van de specificatie van bepaalde ‘koppelvlakken’
die voor de uitwisseling van de betreffende gegevens van vitaal belang zijn.
10.4 Omgang met clusters van problemen
In onze eerdere schets van het informatiemanagement bij de politie zagen we dat
binnen de politie er sprake is van een worsteling met vooral drie issues: a) het
118
alignment vraagstuk, b) visie versus implementatie, en c) fragmentatie versus
eenheid. Terugblikkende en concluderende zien we dat de RDW met deze issues op de
volgende wijze is omgegaan.
10.4.1 Aanpak van het alignmentvraagstuk
Het alignmentvraagstuk binnen de RDW is ten eerste gedefinieerd als een vraagstuk
waarbij ICT-ontwikkeling, systeemontwikkeling en wetgeving op elkaar afgestemd
moesten worden teneinde de komst van de NKR in goede banen te leiden. Het tweede
verbindingsvraagstuk werd vooral gedefinieerd als een vraagstuk van het organiseren
van koppelvlakken tussen de RDW en externe afnemers en leveranciers, waarbij
gestuurd werd op het specificeren, standaardiseren en formaliseren van een aantal
harde, zij het harde en heldere voorwaarden waaronder informatie kan worden
uitgewisseld; voorwaarden die verder reiken dan alleen maar technische en
informatiekundige voorwaarden.
10.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
In het spanningsveld tussen visie en implementatie zien we dat de RDW de
kentekenregistratie heeft gebruikt voor de ontwikkeling en verfijning van een visie
waarbij de RDW gepositioneerd wordt als een spin in een web van allerlei met elkaar
verbonden ketens waarin kentekengegevens een rol spelen. Het feit dat de
kentekenregistratie een wettelijke basis heeft, waardoor de RDW als houder van deze
registratie een relatief machtige positie kan innemen ten opzichte van andere partners,
heeft dit onder meer mogelijk gemaakt. In deze visie zien we dat ICT-ontwikkeling een
integraal deel is van de bredere organisatiestrategie van de RDW. Hierin is helder hoe
de RDW zichzelf ziet in relatie tot andere partijen en welke vitale rol ICT speelt in de
vormgeving van deze relatie. Maar deze casus maakt ook duidelijk dat het niet alleen
bij visie is gebleven. Deze visie wordt ook geïmplementeerd, waarbij tevens wordt
onderkend dat een effectieve implementatie alleen maar kan worden gerealiseerd als
wordt geïnvesteerd in betrouwbare en open relaties met afnemers en leveranciers
teneinde weerstanden te verminderen. Deze weerstand wordt ook verminderd omdat
de autonomie van de verschillende partners in de verschillende ketens wordt
gerespecteerd en omdat gewerkt wordt met het specificeren van minimale, zij het wel
kritische randvoorwaarden.
10.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen
In het spanningsveld tussen eenheid en verscheidenheid zien we dat de RDW hierin
bewust gekozen heeft om de verscheidenheid die tussen de verschillende organisaties
bestaat niet te bestrijden door te werken met uniforme en ketenbrede
informatiesystemen. Bewust is gekozen om de autonomie van de deelnemende
partijen te respecteren en gebruik te maken van reeds bestaande
uitwisselingsnetwerken. Afspraken zijn alleen gemaakt over de koppelvlakken tussen
de verschillende systemen en de verschillende netwerken.
119
11 CASE: INFRASTRUCTUREN IN DE
SOCIALE ZEKERHEIDSSECTOR
11.1 Kenmerken van de organisatie en typering grensgebieden
De sociale zekerheid is een sector binnen het publieke domein dat gericht op het
garanderen van inkomen dan wel verzorging voor mensen/gezinnen die daar zelf (al
dan niet tijdelijk) onvoldoende toe in staat zijn. Hierbij wordt gebruik gemaakt van
talloze instrumenten en voorzieningen, zoals bijvoorbeeld uitkeringen ten aanzien van
pensioen, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid en of ziekte/overlijden. Binnen deze
sector zijn, met name op het vlak van de uitvoering, van oudsher vele organisaties en
instellingen actief. Centraal in deze casus staan de organisaties die betrokken zijn bij
de uitvoering op het terrein van werk en inkomen. Specifieke aandacht gaat uit naar
de uitwisseling van gegevens tussen deze organisaties.
Eind jaren negentig achtte het kabinet een wijziging in het stelsel van de sociale
zekerheid noodzakelijk. Dit als gevolg van problemen die zich voordeden met zowel
het volume in de sociale zekerheid als met de uitvoeringsorganisatie, zo bleek uit het
rapport van de Parlementaire enquêtecommissie Uitvoeringsorganen Werknemers-
verzekeringen (september 1993). Er moest een activerend stelsel komen waarbij de
uitvoering regionaal georganiseerd zou worden. Werkgevers en werknemers zouden
geen invloed meer mogen uitoefenen op de individuele gevalsbehandeling en er diende
(ten opzichte van de sociale partners) onafhankelijk toezicht op de uitvoering te
komen. In aanvulling hierop stelde het kabinet in 1998 dat taken die naar hun aard
niet voor concurrentie in aanmerking komen, publiek georganiseerd dienen te worden
(Regeerakkoord, 1998). Voor taken waarvoor dit niet geldt, moet ruimte geboden
worden voor private uitvoering indien dit tot een grotere effectiviteit leidt voor
werkzoekenden, werkgevers en werknemers.
Dit heeft geleid tot een voorstel voor een nieuwe uitvoeringsstructuur in het
Kabinetsstandpunt Structuur uitvoering werk en inkomen uit 1993. Vanwege de vrees
voor meer bureaucratie, afnemende beheersbaarheid en hogere uitvoeringskosten is
dit voorstel heroverwogen met de Wet Suwi als uiteindelijke resultaat. Als gevolg van
de invoering van deze wet is per 1 januari 2002 een nieuwe uitvoeringsstructuur voor
de sociale zekerheid geïntroduceerd. Deze nieuwe organisatiestructuur voor de sociale
zekerheid en arbeidsvoorziening stelt werk boven inkomen. Het doel is mensen eerder
aan het werk te helpen. Op dit terrein zijn, naast de gemeenten, verschillende
organisaties actief, te weten de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI),
Uitvoering Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
120
De uitwerking van deze nieuwe uitvoeringsstructuur leidt ertoe dat burgers voor het
zoeken naar werk of het aanvragen van een uitkering terecht kunnen bij één instantie,
te weten één van de 131 Centra voor Werk en Inkomen waarin ook de gemeentelijke
sociale diensten vertegenwoordigd zijn. Op dezelfde locaties (in bedrijfsverzamel-
gebouwen), is bovendien het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
ondergebracht waar de WAO keuring plaatsvindt en de verzekeringsartsen en
arbeidsdeskundigen hun spreekuur houden.
De taken van de uitvoeringsinstellingen zijn door de Minister van SZW op een gegeven
moment in het kader van de nieuwe uitvoeringsstructuur uiteen getrokken. Vroeger
zat het merendeel van de taken bij UWV, nu is dat verdeeld over CWI, UWV en de
gemeentelijke sociale diensten. Samenwerking, communicatie en afspraken over
werkproceskoppelingen zijn derhalve noodzaak geworden. Specifiek aandachtspunt
hierbij is de uitwisseling van gegevens tussen de betrokken partijen. In aanloop naar
de nieuwe uitvoeringsstructuur zijn verschillende partijen eerder reeds gaan
samenwerken. Dit leidde in 1997 tot de oprichting van een Stichting CVCS die als
opdracht kreeg om een gezamenlijk intranet te ontwikkelen voor de uitwisseling van
gegevens tussen de ketenpartners en met externe partijen die voor dit domein van
belang zijn. Na het aantreden van de Veranderorganisatie SUWI heeft de stichting
CVCS in 2000 haar bevoegdheden en taken hieraan overgedragen. In de Wet SUWI en
de bijbehorende Ministeriele Regeling staat aangegeven welke gegevens tussen welke
partijen moeten worden uitgewisseld.
Voor wat betreft de elektronische uitwisseling van klantgegevens in de SUWI-keten
maken de ketenpartners gebruik van twee, elkaar in principe aanvullende, ontwikkelde
infrastructuren te weten Suwinet-Inkijk en RINIS. Suwinet-Inkijk wordt gebruikt om
elkaars klantgegevens rechtstreeks en ‘realtime’ te raadplegen voor de afhandeling
van werkprocessen binnen CWI, gemeenten, UWV en de GBA. Voor de grootschalige
uitwisseling van gegevens tussen instanties in de sociale zekerheid onderling en met
organisaties in andere sectoren, wordt daarnaast gebruik gemaakt van een
infrastructuur genaamd RINIS (zie ook Tweede Kamer, 2006-2007, 26448, nr. 315).
RINIS wordt gebruikt sinds 1996, Suwinet Inkijk sinds 2002. Zowel Suwinet-Inkijk als
RINIS zijn derhalve gericht op de uitwisseling van gegevens. Wel zijn er enkele
karakteristieke verschillen tussen beide.
RINIS In de eerste plaats is de werking van RINIS breder dan alleen de Suwi partijen. RINIS
ondersteunt derhalve meerdere ketens terwijl Suwinet zich vooral beperkt tot ondersteuning van de specifieke keten van Werk en Inkomen. Daarnaast is RINIS gericht op het transport van grote volumes beperkt-tijdkritische en vooral ook gestructureerde gegevens tussen backoffices. Het RINIS-concept is hierbij een methodiek om gegevensuitwisselingen vorm te geven. Het decentrale aan RINIS is dat iedere sector zelf bepaalt welke gegevens worden uitgewisseld en hoe berichten van en naar het sectorale aanspreekpunt worden getransporteerd. Naast de sector die gegevens aanvraagt, zijn hierdoor telkens twee partijen betrokken bij de uitwisseling van gegevens naar andere sectoren, te weten de sector die gegevens levert en het RINIS-bureau.
121
Suwinet Zoals aangegeven is RINIS veel breder dan Suwinet. Suwinet beperkt zich tot ondersteuning van
de specifieke keten Werk en Inkomen. Daarnaast richt Suwinet zich specifieke op klantgegevens (en is dus bedoeld voor gebruik in de frontoffices van de betrokken organisaties). Wel is het overigens zo dat Suwinet voor het transport van sommige gegevens gebruik maakt van delen van de RINIS-infrastructuur. Een ander belangrijk verschil is voorts het feit dat het principe achter de gegevensuitwisseling tussen beide totaal verschillend is. In het geval van Suwinet worden partijen in staat gesteld om zelf de benodigde gegevens uit de registraties van andere ketenpartners op te vragen. Bij RINIS gaat het om een ‘push’ van gegevens en bij Suwinet om
een ‘pull’ ervan.
Beide infrastructuren kennen een vorm van ondersteuning voor de betrokken partijen.
In het geval van RINIS gaat het hierbij om het RINIS-bureau. Dit bureau zorgt als
intermediair voor de juiste route van het bericht, voor beheersbare software, voor
standaardisatie, beveiliging, privacybescherming, helpdesk en coördinatie. In het geval
van Suwinet vormt het BKWI de ondersteuning. Het BKWI is opgericht als
serviceorganisatie om het geheel aan centrale voorzieningen en afspraken te beheren
en door te ontwikkelen. Het levert aan de Suwi-organisaties diensten en producten op
het gebied van gegevensuitwisseling waardoor deze organisaties beter in staat zijn
hun wettelijke taken uit te voeren. Het BKWI zorgt voor het voorbereiden en beheren
van afspraken op het gebied van gegevensuitwisseling, voor het technische beheer
van Suwinet, voor de doorontwikkeling van Suwinet en voor het beheer van gebruikte
standaarden.
11.2 Beschrijving van de elementen van informatiemanagement
Richten (strategisch niveau)
Voor wat betreft de inrichting van de informatievoorziening is ervoor gekozen om uit te
gaan van de autonomie van de aangesloten organisaties. Dit betekent dat iedere
organisatie zelf verantwoordelijk blijft voor de wijze waarop de eigen
informatievoorziening is georganiseerd. De keuze voor RINIS als gemeenschappelijke
infrastructuur voor gegevensuitwisseling is daarbij genomen omdat dit gemak en
voordelen oplevert voor de sectoren zelf en daarmee tevens ook de externe ICT-
omgeving van de sectoren meer ‘in control’ werd gebracht. In plaats van met vele
partijen hoeven sectoren bij de uitwisseling van gegevens nu nog maar afspraken te
maken met één partij. In het geval van Suwinet komt de autonomie van de betrokken
organisaties terug in het feit dat belangrijke wijzigingen verlopen via het ingestelde
Algemene Keten Overleg (AKO). Voorzitter van de AKO is een vertegenwoordiger van
het ministerie van SZW. Indien het echter een wijziging betreft in de relatie tussen
twee partijen die bekrachtigd moet worden in het AKO, dan vindt vaak vooral
bilateraal bestuurlijk overleg plaats voordat het wijzigingsvoorstel in de AKO wordt
ingebracht. De gemaakte afspraken worden vervolgens uitgewerkt en gerealiseerd in
vele diverse functionele reguliere overleggen.
122
Bij het inrichten van de informatievoorziening zijn verschillende juridische afspraken
gemaakt. In het geval van RINIS geldt dat:
• Elke communicerende partij binnen het RINIS-systeem een publiekrechtelijke
taak heeft;
• Voor de uitwisseling van gegevens een wettelijke grondslag aanwezig dient te
zijn;
• De gegevensuitwisseling dient te zijn aangemeld bij het College Bescherming
Persoonsgegevens
• Tussen de communicerende partijen is een Interchange Agreement afgesloten;
• Tussen de stichting RINIS en de beide bij de uitwisseling betrokken sectoren
serviceovereenkomsten zijn afgesloten (SLA’s).
Ook in het geval van Suwinet dient iedere uitwisseling van gegevens een wettelijke
grondslag te kennen. In de Wet SUWI staat omschreven welke gegevens tussen welke
kolommen moeten worden uitgewisseld. Ook verplicht de wet om koppelpunten te
gebruiken. Naast een wettelijke grondslag voor de uitwisseling van gegevens tussen
organisaties is ook privacybescherming iets waarover stringente afspraken zijn
gemaakt.
De nadruk in de informatievoorziening ligt daarom vooral op het identificeren van
welke informatie beschikbaar is bij de betrokken organisaties en vervolgens het zorgen
dat deze informatie ook voor relevante partijen beschikbaar is. Minder aandacht lijkt
vooralsnog uit te gaan naar het bepalen welke informatie in de toekomst wellicht nodig
is.
Aansturen (tactisch niveau)
Voor wat betreft de aansturing van de informatievoorziening geldt dat de deelnemers
aan RINIS zelf verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de gegevensuitwisselingen.
Hierover dienen zij vooraf harde afspraken met elkaar te maken. RINIS is vervolgens
louter ondersteunend aan de uitwisseling van de afgesproken gegevens. In dit opzicht
kan RINIS worden gezien als een bottom-up benadering van informatievoorziening.
Immers er is ruimte voor verschillende conceptuele kaders ten aanzien van
gegevensverzamelingen en de autoriteit over de infrastructuur is verspreid tussen de
betrokken organisaties. Ook de financieringsstructuur sluit hierop aan. In het begin
vond de financiering van RINIS plaats vanuit LISV. Bij de juridische overdracht van de
ontwikkelingen aan RINIS is ook een afspraak gemaakt over aflossing van de schuld
aan LISV. Nu werkt RINIS met tarieven die door de partijen gemeenschappelijk in de
Raad van Toezicht worden vastgesteld.
Ten aanzien van Suwinet heeft de aansturing van de informatievoorziening veel meer
een top-down karakter. Zeker in vergelijking met RINIS. Immers de Wet Suwi bepaalt
wat en welke gegevens er moeten worden uitgewisseld tussen de partijen in het Suwi-
domein. Om tot implementatie van deze bepalingen te komen is een structuur
123
afgesproken om aan realisatie ervan te werken. Dit aan de hand van een
ketenprogramma dat wordt vastgesteld in het Algemeen Keten Overleg (AKO). De
richting van de ontwikkelingen wordt daarmee op hoog managementniveau bepaald.
Vervolgens vindt de uitwerking ervan plaats binnen vele uiteenlopende werkgroepen
en overleggen. Hierin worden de operationele zaken, die samenhangen met de
besluiten uit het AKO, vormgegeven en verder uitgewerkt. Het top down karakter van
de aansturing binnen Suwinet komt ook tot uitdrukking in de wijze waarop de
infrastructuur wordt gefinancierd. Het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid is hiervoor verantwoordelijk. Wel is het zo dat de kosten van
deelname aan de keten die betrekking hebben op de eigen organisatie, door de
ketenpartners zelf worden gedragen.
Uitvoeren (operationeel niveau)
Ten aanzien van het gebruik van informatie is binnen RINIS gekozen voor het concept
van authentieke registraties. Ten aanzien van in ieder geval drie aspecten die te
maken hebben met het gebruik van informatie binnen RINIS nadere afspraken
gemaakt. Het gaat dan om de definitie en omschrijving van de uit te wisselen
gegevens, het al dan niet plaatsen van afname-indicatoren en om het formaat (in de
zin van bestandsstructuur) waarin de gegevens worden uitgewisseld. Binnen Suwinet
is de belangrijkste afspraak die heeft te maken met het gebruik van informatie, gericht
op de omschrijving en de definities van gegevens die worden uitgewisseld. In het
geval van Suwinet voorziet het Suwi Gegevensregister hierin. Dit gegevensregister
bestaat uit een Gegevensmodel met een gegevenswoordenboek voor het Suwi-
domein. Het register omvat de definities van alle gegevens die worden uitgewisseld in
het Suwi-domein.
Ten aanzien van het beheer van informatie, de uitwisseling ervan en het beheer van
de onderliggende infrastructuur zijn binnen RINIS verschillende soorten afspraken
gemaakt. De eerste heeft betrekking op het niveau van de gezamenlijk infrastructuur
(Centraal RINIS bureau). Het tweede soort afspraken in het kader van beheer heeft
veel meer te maken met het nakomen van eerder gemaakte afspraken (sectoren zelf).
De derde soort beheersmatige afspraken hebben betrekking op beveiliging (centraal).
In het geval van Suwinet is voor wat betreft het ICT beheer gekozen voor ITIL als
methodiek. Tussen uitwisselende kolommen zelf worden PNO‘s (Prestatie Niveau
overeenkomsten) afgesloten. Deze partijen zijn dan ook zelf beheerder van de PNO.
Het gaat bij een PNO met name om afspraken over tijdigheid en volledigheid van
gegevens die worden uitgewisseld. Op ketenniveau worden er vervolgens SLA’s
afgesloten met betrekking tot de performance en de techniek. BKWI is hiervan de
beheerder.
Om tot een adequate uitwisseling van gegevens te kunnen komen zijn echter niet
alleen afspraken nodig over het gebruik en het beheer van de gegevens en
gegevensuitwisselingen, maar tevens moeten ook technische afspraken worden
124
gemaakt. Binnen RINIS is besloten dat op centraal niveau de techniek een zaak is van
het RINIS bureau. Echter, dit bureau bemoeit zich niet met de inrichting van een
sector of met achterliggende netwerken. Dat soort zaken moet de sector zelf regelen.
Binnen Suwinet is afgesproken dat de codering van berichten zo eenvoudig mogelijk,
flexibel en efficiënt dient te zijn. Dit is geregeld door gebruik te maken van SuwiML.
SuwiML is gebaseerd op het Suwi Gegevensregister en op de internet standaard XML.
Hierdoor is SuwiML een XML-dialect en daarmee de gemeenschappelijke taal voor de
gegevensuitwisseling in het Suwi-domein. De werkgroep XML (WGX) draagt zog voor
de technische – XML – aspecten van de gegevensuitwisseling in het Suwidomein.
11.3 Karakterisering van het informatiemanagement
In aantallen gezien is de informatie-uitwisseling op basis van RINIS en Suwinet een
groot succes. Zo worden binnen RINIS elk jaar tientallen miljoenen berichten
uitgewisseld. Wanneer beschouwend naar het informatiemanagement binnen de
uitvoering van de sociale zekerheid wordt gekeken dan valt ten eerste op dat er
binnen de twee infrastructuren op verschillende manieren vorm wordt gegeven aan de
noodzaak van flexibiliteit. Verder wordt duidelijk dat men de infrastructuren vooral ziet
als instrumenten en zeker niet als doelstellingen binnen het informatiemanagement.
Een derde en laatste opvallend aspect is dat men binnen beide infrastructuren op
verschillende manieren werkt aan het opbouwen van vertrouwen dat nodig is om de
infrastructuur in de praktijk ook goed te kunnen laten functioneren.
In de eerste plaats de noodzaak van flexibiliteit. Om effectief te kunnen zijn, is het
noodzaak dat de infrastructuren aan blijven sluiten bij mogelijke veranderingen die
zich voordoen aan de ‘business’ kant van de betrokken organisaties. Het beleidsveld en
de verdeling van taken en verantwoordelijkheden is in de jaren negentig van karakter
veranderd en ook de jaren na de invoering van de Suwiwet vinden regelmatig
aanpassingen binnen en tussen organisaties plaats. De casus RINIS leert dat
flexibiliteit is gebaat bij het hanteren van uitgangspunten als:
het accepteren van organisaties dat men zelf geen gegevens gaat verzamelen
die bij andere organisaties reeds voor handen zijn (gebruik van authentieke
registraties);
het uitgaan van respect voor elkaars autonomie (dus kiezen voor een systeem
van zelfregulering ten aanzien van de eigen informatievoorziening) en;
het richten van de samenwerking op vooral ondersteuning van de
gegevensuitwisseling.
De infrastructuur die wordt gebruikt om de gegevens vervolgens uit te wisselen, is
hierbij te allen tijde ondersteunend van karakter en treedt dus niet in de inhoudelijke
kant van de gegevensuitwisseling. Door infrastructuur in grote mate los te koppelen
van inhoud, wordt een maximale flexibiliteit bereikt.
125
Bij Suwinet daarentegen is de samenwerking en het gebruik van een gezamenlijke
infrastructuur door de Minister van SZW middels wetgeving afgedwongen. Dit beperkt
de flexibiliteit van de architectuur omdat de inhoud van de uit te wisselen gegevens en
de hierbij betrokken partijen reeds vooraf zijn vastgelegd. De ruimte om wijzigingen
aan te brengen of in te spelen op nieuwe ontwikkelingen is daarmee op voorhand meer
beperkt.
In informatiekundig opzicht kan worden gesteld dat de flexibiliteit in onderhavige cases
vooral is gediend door het feit dat de afspraken tot een minimum aantal noodzakelijke
aspecten is beperkt.
Een tweede opvallend aspect is dat de ‘business’ te allen tijde leidend is ten opzichte
van de informatievoorziening en dus de infrastructuren. Zowel bij RINIS als bij
Suwinet is een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het netwerk (de gezamenlijke
infrastructuur) en de keten of ketens die gebruik maken van deze infrastructuur.
Leidend zijn de ketenafspraken. De infrastructuur is vervolgens ondersteunend aan de
gegevensuitwisseling die volgt uit de ketenafspraken. Twee of meer partijen die
gegevens willen uitwisselen, hoeven naast complexe afspraken over de inhoud en het
doel van de gegevensuitwisseling niet langer ook nog eens gedetailleerde afspraken te
maken over de technische realisatie van de uitwisseling. Deze verantwoordelijkheid
wordt ondergebracht bij een derde partij, hetzij het RINIS bureau of BKWI. De focus
kan dus veel meer op de inhoudelijke aspecten liggen.
Om adequaat te kunnen functioneren is een zekere mate van vertrouwen tussen de
betrokken organisaties noodzakelijk. Vanwege het verschil in ontstaansgeschiedenis is
dit opbouwen van vertrouwen bij RINIS anders verlopen dan bij Suwinet. Het
vertrouwen dat het gevolg was van de toenemende erkenning van het
gemeenschappelijke belang van samenwerking, werd gedurende het RINIS traject
verder uitgebouwd door niet de verdeling van verantwoordelijkheden tot een
uitgangspunt te maken maar juist de inhoud van de gegevensuitwisseling. De
autonomie van de betrokken organisaties wordt niet aangetast. De afspraken richten
zich vooral op de ondersteunende infrastructuur. De situatie ten aanzien van de
ontwikkeling van Suwinet was totaal anders. Partijen moesten dus samenwerken
terwijl de discussies over het loslaten van voorheen eigen taken nog liepen. Vooral in
het begin leidde dit tot wederzijds wantrouwen bij de sectoren. Men dacht in de eerste
plaats vooral nog aan de eigen belangen en ervoer het overnemen van taken door
andere organisaties toch vooral als bedreigend. Dat samenwerking een oplossing kan
betekenen voor de eigen problemen, is een proces dat tijd nodig heeft en niet van de
ene op de andere dag is gerealiseerd. Met de komst van het BKWI veranderde dit. Dit
omdat BKWI een ander vertrekpunt kent. Alleen als partijen zelf zaken laten liggen,
springt BKWI erin en dan wordt het aangeboden als dienst (en dus niet als
verplichting). De werkwijze is dus minder verplichtend, maar mee pro-actief en
verleidend. Vertrouwen is binnen Suwinet ook opgebouwd door ‘projectmatig’ te gaan
werken. Hierbij hoort het opstellen van een ketenprogramma en het werken met vele
126
functionele overleggen en werkgroepen. Langs deze weg is vertrouwen beetje bij
beetje gewonnen.
11.4 Omgang met clusters van problemen
11.4.1 Aanpak van het alignmentprobleem
In de case uitvoering sociale zekerheid lijkt er sprake te zijn van een goede aansluiting
tussen de ontwikkelingen aan de ‘business’ kant enerzijds en ICT-ontwikkelingen
anderzijds. Dit geldt voor zowel RINIS als voor Suwinet. Hoewel uiteenlopend, vormt
de specifieke achtergrond van beide infrastructuren, een belangrijke verklaring
hiervoor. Daarnaast is een mogelijke verklaring voor het goed aansluiten van
organisatie en ICT bij beide infrastructuren gelegen in het feit dat rond beide
infrastructuren ieder afzonderlijk voorzieningen zijn getroffen die juist tot doel hebben
deze aansluiting te waarborgen en om ondersteuning te bieden.
Specifieke achtergronden van de infrastructuren
Dat RINIS aansluit bij de wensen van de organisatie komt doordat dit initiatief is
gestart op basis van vrijwilligheid. Een gunstige omstandigheid hierbij is het feit dat er
van oudsher reeds sprake is van een grote mate van ICT gebruik in de
uitvoeringsprocessen van de sociale zekerheid. Halverwege de jaren negentig zagen
betrokken partijen duidelijke voordelen in het uitwisselen van gegevens op basis van
een gezamenlijk ontwikkelde infrastructuur. Deze voordelen resulteren uit een
toenemende wederzijdse afhankelijkheid tussen betrokken organisaties. Het
vertrouwen dat het gevolg was van de toenemende erkenning van het
gemeenschappelijk belang van samenwerking, werd gedurende het RINIS traject
verder uitgebouwd. Dit door niet de verdeling van verantwoordelijkheden tot een
uitgangspunt te maken, maar juist de inhoud van de gegevensuitwisseling. Daarbij
werd de ontwikkeling van een gezamenlijke infrastructuur in de beginfase geholpen
door het feit dat er een derde partij was (LISV) die de financiering ervan voor haar
rekening nam.
Ten aanzien van Suwinet is de situatie geheel anders. De reden dat deze infrastructuur
aansluit bij de wensen van de organisatie komt doordat de Wet Suwi niet alleen de
verdeling van organisatorische verantwoordelijkheden en taken regelt, maar tevens
ook voorschrijft welke gegevens verplicht moet worden gedeeld tussen bepaalde
organisaties. De invoering van de wet creëerde een afhankelijkheid tussen
organisaties, ook voor wat betreft de uitwisseling van informatie. Met andere woorden:
de afstemming tussen organisatie en ICT is door middel van wetgeving deels
afgedwongen.
Behalve verschillen in achtergronden kennen beide infrastructuren ook een voor dit
thema relevante overeenkomt. In beide gevallen zijn voorzieningen qua aansturing en
ondersteuning getroffen die juist moeten toezien op de aansluiting tussen de wensen
127
en eisen van de betrokken organisaties en de (on)mogelijkheden die worden geboden
door ICT.
Voorzieningen die aansluiting tussen O en I borgen
RINIS is een stichting waarbij het bestuur wordt gevormd door een Raad van Toezicht
waarin vertegenwoordigers van de verschillende sectoren zitting hebben. Deze RvT
fungeert als ‘marktplaats’ voor gegevensuitwisseling (RINIS, Strategische positionering
2007: p. 8). Naast de RvT vindt het Overleg RINIS Gebruikers (ORG) tweemaal per
jaar plaats. In de ORG wordt met vertegenwoordigers van sectoren overlegd over
ontwikkelingen die van belang zijn voor berichtenverkeer en men informeert elkaar
over de voortgang van lopende projecten. De partijen in de Suwiketen zijn verenigd in
het AKO, het Algemeen Keten Overleg, en zijn samen verantwoordelijk voor een
efficiënte en effectieve uitvoering van de wet Suwi. Het inrichten en het gebruik van
Suwinet is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de Suwi-organisaties, onder
regie van de Minister. In dit kader heeft men een stelsel van afspraken vastgelegd,
onder andere over werkprocessen, begrippen en berichten.
In genoemde gremia worden in het kader van RINIS, dan wel Suwinet allerlei soorten
afspraken gemaakt, zoals op technisch, informatiekundig, juridisch, beheersmatig,
financieel-economisch en politiek-bestuurlijk vlak. Het is deze structuur en de hieruit
volgende afspraken die ertoe bijdragen dat de infrastructuren aansluiten op de
behoefte aan de ‘business kant van de betrokken organisaties.
Voorzieningen die concrete ondersteuning bieden bij het gebruik van de infrastructuren
Opvallend in de casus uitvoering sociale zekerheid is dat bij beide infrastructuren de
verantwoordelijkheid voor meer technische en organisatorische aspecten specifiek
rond de uitwisseling van gegevens en dus de infrastructuren in handen is gegeven van
een derde partij. In beide gevallen is deze ondersteuning gericht op samenwerking in
organisatorische zin en het bieden van passende ICT-ondersteuning hierbij. ICT wordt
hierbij duidelijk gepositioneerd als instrument en niet als doel.
In het geval van RINIS gaat het daarbij om het zogenaamde RINIS-bureau. Dit bureau
is ingesteld als intermediair voor aangesloten partijen voor ondersteuning rond zaken
als privacy, software, standaardisatie, beveiliging, routering en coördinatie. In het
geval van Suwinet is het beheer en de doorontwikkeling van de centrale voorzieningen
op grond van artikel 67 Wet Suwi belegd bij CWI dat hiertoe een afzonderlijke
organisatorische eenheid, het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen (BKWI)
heeft ingericht. Het BKWI houdt zich bezig met de voorbereiding en het beheer van
afspraken die binnen het Ketenoverleg worden gemaakt op het gebied van
gegevensuitwisseling, met het technische beheer van Suwinet en met de coördinatie
van afspraken ten behoeve van het technische beheer van aan Suwinet gerelateerde
faciliteiten. Daarnaast beheert het BKWI verschillende gebruikte standaarden.
128
11.4.2 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
Kijkend naar de uitvoering van de sociale zekerheid kan worden gesteld dat er zeker
geen sprake is van een negatieve informatiecultuur en/of een overwaardering van
visievorming ten opzichte van implementatie. Sterker nog: het delen van informatie en
gegevens vindt al jaren plaats tussen de organisaties die betrokken zijn bij de
uitvoering van regelingen op het vlak van sociale zekerheid. Analyserend zijn hiervoor
twee redenen aan te wijzen: de pragmatische houding van betrokken partijen
gecombineerd met drang van bovenaf en het gelijktijdig via een bottom-up en een top
down concept werken aan gegevensuitwisseling. In het onderstaande een korte
toelichting op beide punten.
Pragmatische houding gecombineerd met drang ‘van bovenaf’
Halverwege de jaren negentig is het RINIS concept ontwikkeld. Ook voor de
organisaties betrokken bij de uitvoering van de sociale zekerheid waren er duidelijke
voordelen hieraan verbonden. Centraal hierbij is het gekozen uitgangspunt dat men
werkt volgens het principe van authentieke registraties. Als voordelen voor de
organisaties gelden dan dat de organisaties minder tijd kwijt zijn met het zelf
verzamelen van gegevens, de kwaliteit van de gegevens kon worden verhoogd en dat
handmatige verwerking van gegevens vervangen kon worden door automatische
verwerking. Door de keuze voor het werken met authentieke registraties werd de
autonomie van de betrokken organisaties in tact gelaten en vormde de
gegevensuitwisseling op zich geen bedreiging hiervoor. De voordelen waren daardoor
aanzienlijk groter dan de nadelen waardoor deelname aan RINIS logisch was. In de
loop van de jaren negentig werd duidelijk dat het kabinet van plan was om de
uitvoeringsstructuur in de sociale zekerheid ingrijpend te gaan reorganiseren. Toen de
contouren van deze beweging enigszins duidelijk werden en bleek dat een herverdeling
van taken en bevoegdheden de uitkomst zou zijn, zijn betrokken organisaties hun
samenwerking rond gegevensuitwisseling alvast gaan intensiveren. Dit door de
oprichting van de eerdergenoemde stichting CVCS die tot doel had een gezamenlijk
intranet te ontwikkelen. Later zijn de taken van deze stichting over gegaan in de
veranderorganisaties Suwi. Gesteld kan dus worden dat gegevensuitwisseling eerst
vooral vanuit pragmatische overwegingen is gestart (de organisatie zelf zag duidelijke
voordelen) en later onder toenemende politieke druk verder is geïntensiveerd en
vormgegeven. Na inwerkingtreding van de Wet Suwi hadden de organisaties geen
eigen keus hier meer in: wettelijk wordt voorgeschreven welke organisaties welke
informatie met elkaar moeten uitwisselen.
Gegevensuitwisseling gekoppeld aan concreet door betrokkenen gedeeld doel
Naast de pragmatische houding en de drang van bovenaf, heeft ook het feit dat men
voor wat betreft de gegevensuitwisseling werkt met twee elkaar aanvullende
concepten geleid tot een cultuur waarin het delen van informatie onderdeel gezien
wordt als onderdeel van het dagelijkse werkproces. RINIS kan worden getypeerd als
een concept wat heeft geleid tot gegevensuitwisseling die is ontstaan tussen de
betrokken organisaties zelf. Doordat het idee van authentieke registraties als
129
uitgangspunt werd genomen, werd de autonomie van de betrokken organisaties niet
aangetast. Door middel van verwijsindexen en aanspreekpunten is vervolgens de
uitwisseling van gegevens tussen de autonome organisaties op vrijwillige basis tot
stand gebracht. Zoals eerder beschreven is de gegevensuitwisseling binnen Suwinet
afgedwongen door wet- en regelgeving en kan daarom worden getypeerd als een
verplicht opgelegd concept. In beide gevallen echter, is sprake van een heldere
koppeling tussen de gegevensuitwisseling en een duidelijk gesteld of gevoeld doel. Bij
RINIS gaat het daarbij om het uitwisselen van gegevens om te komen tot concrete
voordelen op microniveau (de betrokken partijen). Met Suwinet werd de
gegevensuitwisseling ook ingezet om voordelen op macroniveau te realiseren (dat wil
zeggen op het niveau van de uitvoering sociale zekerheid als geheel). Bij zowel RINIS
als Suwinet is uiteraard vanuit een visie gewerkt. Echter, door de koppeling van de
gegevensuitwisseling aan concrete doelen is voorkomen dat de visievorming te ver af
kwam te staan van de implementatiepraktijk.
11.4.3 Aanpak van fragmentatie en spanningen
Uit de eerdere beschrijvingen blijkt dat er tot aan de invoering van de wet Suwi binnen
de uitvoering van de sociale zekerheid sprake was van een relatief grote fragmentatie
tussen organisaties. Vele autonome organisaties waren betrokken bij de uitvoering van
talloze regelingen en de verhoudingen tussen organisaties waren niet altijd helder,
noch effectief en efficiënt. Dit leidde dan ook tot problemen ten aanzien van de
efficiëntie en beheersbaarheid van de sociale zekerheid. Met de invoering van de wet is
gepoogd wat aan deze problemen te doen, niet door het oplossen maar door het
reguleren van de organisatorische en bestuurlijke fragmentatie in het uitvoeringsveld.
De taken en verantwoordelijkheden van de betrokken organisaties werden in wet- en
regelgeving vastgelegd. Door deze bewust te spreiden over enkele organisaties is ook
gepoogd om deze organisaties, meer dan in het verleden, actief te laten samenwerken
in de uitvoering van hun taken.
Kijkend naar de informatievoorziening in de sector, dan blijkt dat bovenstaande
ontwikkeling grotendeels wordt gereflecteerd in de manier waarop de
gegevensuitwisseling plaatsvindt. Vanuit hun autonomie hebben de betrokken
organisaties zelf in de jaren tachtig en negentig hun informatievoorziening ontwikkeld
en ingericht. Gaandeweg is men, door ontwikkelingen in de ‘business’ kant meer
informatie met elkaar gaan uitwisselen. Met de komst van de Wet Suwi, tenslotte is
vastgelegd in wet- en regelgeving welke partijen welke informatie op welk moment
moeten gaan uitwisselen. De hier centraal staande infrastructuren werken
ondersteunend aan deze gegevensuitwisseling. Om in staat te zijn adequaat om te
gaan met de fragmentatie, autonomie, de behoefte tot samenwerking en de
spanningen die dit alles met zich meebrengt, zijn twee principes duidelijk herkenbaar
als uitgangspunt genomen bij de inrichting en ontwikkeling van deze ondersteunende
infrastructuren. In de eerste plaats gaat het hierbij om het erkennen van het
decentrale karakter van de gegevensuitwisseling. Daarnaast is het van belang om te
130
erkennen dat er sprake is van verschillende soorten informatiebehoeften die ook ieder
op eigen wijzen bevredigd dienen te worden.
Decentraal karakter als uitgangspunt; maar wel bij ieder anders vormgegeven
Zowel bij RINIS als bij Suwinet is sprake van een decentraal karakter ten aanzien van
de gegevensuitwisseling. Wel wordt dit uitgangspunt in beide infrastructuren anders
vormgegeven.
De kern van het RINIS concept is dat alle betrokken organisaties gebruik maken van
authentieke registraties die ergens in het veld bij een organisatie aanwezig zijn en dus
niet zelf deze gegevens hoeven te gaan verzamelen en vast te leggen. Om dit te
realiseren wordt gewerkt met sectorale aanspreekpunten. Hiermee wordt bedoeld dat
allerlei sectoren binnen het publieke domein elk slechts één loket hebben (het
zogenaamde Sectorale Aanspreek Punt), dat zorg draagt voor zowel gegevensverkeer
naar andere sectoren als voor verdere verspreiding van berichten binnen de eigen
sector. Zo hebben bijvoorbeeld alle zorgverzekeraars gezamenlijk een eigen sectoraal
aanspreekpunt. In dit sectorale aanspreekpunt worden alle in- en uitgaande
elektronische berichten verwerkt. Bij de meeste sectoren wordt gebruik gemaakt van
een verwijsindex. In die index is te vinden waar in de sector gegevens vastliggen over
een individu of object. Dankzij de verwijsindexen kunnen andere sectoren die
gegevens opvragen, zonder te weten bij welke organisatie of in welk systeem binnen
de sector ze geregistreerd zijn. De uitwisselingen vinden plaats via gestandaardiseerd
berichtenverkeer. RINIS is in staat om berichten te vertalen naar verschillende
formaten, zodat sectoren in principe hun eigen bestandsformaat kunnen blijven
gebruiken voor de gegevensuitwisseling. Voor iedere gegevensuitwisseling binnen
RINIS moeten de betrokken partijen die gegevens willen uitwisselen wel zelf eerst
samen afspraken maken over de inhoudelijke kant van de uitwisseling. Het principe is
het brengen van informatie. Dus een organisatie vraagt aan een andere organisatie via
de respectievelijke sectorale aanspreekpunten en op basis van verwijsindexen om
gegevens en vervolgens worden deze gegevens door middel van de RINIS
infrastructuur door de aanbiedende organisatie bezorgd bij de vragende organisatie.
Bij Suwinet gaat het niet zozeer om het brengen van gegevens, maar om het halen
ervan. Vooraf hebben alle betrokken parijen afspraken gemaakt over de afstemming
van werkprocessen en begrippen. Vervolgens kunnen de organisaties, wanneer zij
bepaalde gegevens van een andere organisatie nodig hebben, rechtstreeks door
middel van een applicatie genaamd Suwinet Inkijk, kijken in het systeem van deze
andere organisatie en de gegevens hieruit gebruiken voor eigen werk. Ook hierbij is
dus sprake van het principe van de authentieke registraties). Toegang tot Suwinet-
inkijk is alleen mogelijk voor geautoriseerde medewerkers van de betrokken partijen.
De gegevens worden door Suwinet-inkijk geleverd in de vorm van HTML-pagina’s die
door medewerkers via een browser als bijvoorbeeld Microsoft Explorer, dus direct in
leesbare vorm op het scherm kunnen worden geraadpleegd. Er is sprake van
brongerichte en werkprocesgerichte pagina’s. Bij brongerichte bevragingen bevatten
131
de aan de medewerker getoonde pagina’s gegevens die afkomstig zijn van een van de
bronnen. Werkprocesgerichte pagina’s bevatten combinaties van diverse bronnen,
waarbij de getoonde gegevens maximaal aansluiten bij het werkproces dat gebruikers
uitvoeren. De gegevens uit Suwinet-inkijk zijn ook geschikt om direct in te lezen in
applicaties van afnemende partijen. In tegenstelling tot bij RINIS gaat het hier dus niet
om het brengen van gegevens maar om het zelf halen ervan.
Erkennen soorten informatiebehoeften
Zowel in RINIS als in Suwinet worden gegevens uitgewisseld. Echter het soort uit te
wisselen gegevens verschilt in beide infrastructuren. In tegenstelling tot het model van
Suwinet waarbij partijen rechtstreeks en ‘realtime’ in elkaars bestanden kunnen
kijken/muteren, is het binnen RINIS gekozen model niet geschikt voor het uitwisselen
van informatie die men onmiddellijk nodig heeft. Dit omdat de gegevensuitwisseling
binnen RINIS via sectorale aanspreekpunten en aan de hand van verwijsindexen loopt.
Dit kost tijd. Bovendien moeten in dit model organisaties ook eerst samen afspreken
dat men de gegevens wil en mag gaan delen. Dit vereist ad hoc afspraken die ook tijd
kosten. Bij Suwinet is het aantal en soort gegevens dat men wil uitwisselen beperkt
gehouden (tot klantgegevens) en hierover zijn vooraf afspraken gemaakt. De
uitwisseling hoeft daarom niet telkens afzonderlijk afgestemd en ingeregeld te worden
maar kan direct plaatsvinden.
Kortom de infrastructuren dekken ieder een deel van uiteenlopende
informatiebehoeften af. Suwinet de informatiebehoefte voor zover die voortkomt uit de
directe behoefte aan informatie voor de ondersteuning van werkprocessen waarin
klantgegevens een rol spelen, RINIS de behoefte aan gestructureerde gegevens die op
grote schaal (grote volumes) noodzakelijk zijn, maar die beperkt tijdkritisch zijn. Dit
onderscheid werkt in de praktijk goed omdat iedere informatiebehoefte ook eigen
eisen qua bijvoorbeeld tijdigheid, kwaliteit en mate van gestructureerdheid stelt aan
de uit te wisselen informatie.
133
12 EEN VERGELIJKING VAN DE CASES
In het casestudy gedeelte van het onderzoek is gekeken hoe informatiemanagement
binnen andere organisaties dan de politie is ingevuld, welke keuzes hierin zijn gemaakt
en hoe men omgaat met specifieke issues en vraagstukken die spelen ten aanzien van
het informatiemanagement bij de politie.
In dit hoofdstuk staat een beschrijving van de belangrijkste bevindingen zoals
aangetroffen in de cases. Dit is een opstap naar de ontwikkeling van een normatief
kader voor informatiemanagement voor de politie dat in het laatste hoofdstuk wordt
gepresenteerd.
12.1 Rol van het informatiemanagement
Zoals vooraf verwacht, blijkt dat in ieder van de cases informatiemanagement
belangrijk is. Wel zijn er verschillen waar te nemen in de rol die
informatiemanagement speelt. Kijkend naar de cases dan blijken twee richtingen
daarbij te kunnen worden onderscheiden. In de eerste plaats lijkt het dat
informatiemanagement vooral wordt gebruikt om vat te krijgen op problemen die het
gevolg zijn van ontwikkelingen die zich eerder in de organisatie en op ICT-gebied in
het bijzonder hebben voltrokken. Daarnaast echter toont een aantal cases ook aan dat
informatiemanagement kan worden gezien als een bijdrage aan het voorbereiden van
de organisatie op nieuwe ontwikkelingen in de toekomst. Het gaat overigens om het
leggen van accenten en nadrukken, want in de praktijk is het zo dat
informatiemanagement in vrijwel alle cases beide doelen dient.
Informatiemanagement als instrument voor het oplossen van problemen
In verschillende cases die zijn onderzocht komt naar voren dat informatiemanagement
vooral een rol moet spelen in het oplossen van problemen die vaak al geruime tijd
spelen, en vaak ook (deels) betrekking hebben op de inzet van ICT binnen de
organisatie. Dit is terug te zien in de cases van de Engelse politie en de Rabobank. In
het geval van de politie in Engeland gaat het dan vooral om het oplossen van
problemen op automatiseringsgebied waar men al sinds de jaren zestig mee worstelt.
Informatiemanagement wordt hierbij dan gezien als instrument om te kunnen
waarborgen dat de informatievoorziening aan de organisatorische en technologische
ontwikkelingen kan blijven aansluiten. Daarnaast wordt informatiemanagement gezien
als middel om te komen tot een verdere stroomlijning van de ICT ontwikkeling. Dit is
van belang omdat deze ontwikkeling in de praktijk zowel op landelijk als op regionaal
niveau plaatsvindt en er afspraken nodig worden geacht over een juiste verdeling
hiertussen. Binnen de Rabobank spelen soortgelijke overwegingen. Daar wordt
informatiemanagement vanaf de jaren tachtig en negentig nadrukkelijk ingezet om de
134
bedrijfsmatige efficiency te vergroten. De zelfstandigheid van de aangesloten banken
had geleid tot een gefragmenteerde en versnipperde ICT-inzet met bijbehorende
beheerkosten en de nodige legacy-problematiek die aangepakt diende te worden.
Vergelijkbaar met de Rabobank gaat het binnen Philips ten aanzien van de ICT-inzet
ook vooral om het verbeteren van de interne efficiëntie en effectiviteit. Met name waar
het de verbetering van bedrijfsresultaten en het terugbrengen van de kosten betreft.
Daarnaast kan ook worden waargenomen dat informatiemanagement wordt gebruikt
om problemen op andere vlakken, bijvoorbeeld in de context van de organisatie, op te
lossen. De RDW en RINIS zijn hier voorbeelden van. Binnen de RDW was de behoefte
aan een nieuw kentekenregister de aanleiding voor hernieuwde aandacht voor
informatiemanagement. Immers een dergelijk register wordt verondersteld een
belangrijk middel te zijn om iets te doen aan het in de jaren tachtig snel groeiende
aantal verkeersdoden, de opkomende fraude en de criminaliteit.
In de sociale zekerheid ontstond behoefte aan het uitwisselen van meer informatie
doordat de regelgeving steeds complexer en verfijnder werd. Tevens werd langzaam
duidelijk dat fraude op het terrein van de sociale zekerheid aan belang won. Dit,
gecombineerd met de noodzaak tot efficiënter werken in verband met de schaarste
aan middelen, waren reden voor betrokken organisaties in de sociale zekerheid om
binnen het RINIS-verband te gaan samenwerken. Ook in dit geval was
informatiemanagement dus een reactie op ontstane problemen in de context van de
betrokken organisaties. Met het goed inrichten van het informatiemanagement
probeerde men de ontwikkelingen in de gezamenlijke omgeving onder controle te
krijgen.
Informatiemanagement als instrument om op de toekomst voorbereid te zijn
Behalve het in lijn met elkaar brengen van het resultaat van vroegere ontwikkelingen
en het oplossen van gegroeide problemen tonen sommige cases ook aan dat
informatiemanagement ook wordt ingezet om de organisatie beter in staat te stellen
om in te spelen op mogelijke kansen en/of ontwikkelingen in de toekomst.
Naast het feit dat de Rabobank informatiemanagement gebruikt om problemen uit het
verleden op te lossen en dus om haar bedrijfsmatige efficiency te vergroten heeft het
informatiemanagement binnen deze bank ook een duidelijke functie met het oog op de
toekomst. informatiemanagement is het kader waarbinnen de bank zoekt naar
oplossingen om met een breed en generiek middel als internet toch invulling te kunnen
geven aan het aloude uitgangspunt van de lokale verbondenheid van de aangesloten
banken (de kern van de organisatie van de bank).
Hoewel het accent bij het informatiemanagement binnen Philips vooral ligt op het in de
hand houden van kosten en het verbeteren van de bedrijfsresultaten is er ook oog
voor mogelijke verbeteringen in de toekomst. Met name gaat het dan om het
realiseren met informatiemanagement van mogelijke synergievoordelen tussen delen
van de organisatie.
135
Binnen de sociale zekerheid kan Suwinet worden gezien als een vorm van
informatiemanagement die vooral toekomstgericht is. Door middel van wetswijziging
wilde de politiek de uitvoering van de sociale zekerheid anders inrichten en
vormgeven. De efficiëntie van de sector en de effectiviteit van de uitvoering van de
sociale zekerheid moest worden vergroot door verantwoordelijkheden te verdelen en
samenwerking tussen betrokken organisaties af te dwingen. Suwinet als belichaming
van het hierbij behorende informatiemanagement speelde hierbij een belangrijke rol.
Door het vastleggen welke informatie door welke organisaties op welk moment moet
worden uitgewisseld, worden de samenwerking en het delen van informatie
afgedwongen en dit helpt om de nieuwe oriëntatie op de uitvoering van de sociale
zekerheid in relatief korte tijd te realiseren en te verankeren in de werkprocessen van
de betrokken organisaties.
12.2 Observaties ten aanzien van de elementen van informatiemanagement
De kern van de vergelijking tussen de cases ligt vooral op de manier waarop de
verschillende organisaties omgaan met de drie clusters van problemen zoals
geïdentificeerd bij het informatiemanagement van de Nederlandse Politie. Voor we
hierop inzoomen eerst nog een paar korte observaties ten aanzien van de
verschillende elementen die samen het informatiemanagement vormen. Hierbij is de
indeling aangehouden naar niveaus. We onderscheiden dus het strategische niveau
(richten van het informatiemanagement), het tactische niveau (aansturing ervan) en
het operationele niveau (de uitvoering).
Richten (strategisch niveau)
Eerder is aangegeven dat het op het strategische niveau bij informatiemanagement
gaat om de doelen en taken die vervuld worden door informatiemanagement en om
het beschouwingsniveau van waaruit naar de informatievoorziening wordt gekeken (zie
paragraaf 2.2.1 van dit rapport).
Kijkend naar de doelen en taken van informatiemanagement dan kan op basis van de
onderzochte cases worden gesignaleerd dat in veel cases de nadruk ligt op het
inventariseren en vooral ook het beschikbaar maken van benodigde informatie/kennis.
Dit met het doel om te komen tot ontsluiting van informatie en dus het delen en
uitwisselen van gegevens. Dit is in alle cases aan de orde.
Aan een andere taak/doel van informatiemanagement, te weten het bepalen welke
informatie in de toekomst noodzakelijk is met als doel het vervolgens genereren of
verzamelen van nieuwe kennis, lijkt in de cases veel minder centraal te staan. Gelet op
de vorige paragraaf lijken Suwinet en deels ook de Rabobank en Philips hierop
positieve uitzonderingen.
136
Qua beschouwingsniveau van waaruit naar de informatievoorziening wordt gekeken,
kan een onderscheid worden gemaakt naar organisatie of informatievoorziening. De
conclusie ten aanzien van het organisationele beschouwingsniveau luidt dat
informatiemanagement in de meeste gevallen niet zozeer betrekking heeft op het
invullen van een specifieke taak maar vooral ondersteunend is ten aanzien van de
organisatie in kwestie (en dus een veelheid aan taken). De cases laten zien dat op
strategisch niveau informatiemanagement in veel gevallen een oplossing moet bieden
voor de worsteling tussen het centrale en decentrale niveau in een organisatie. Deze
worsteling kent vele verschijningsvormen maar de aard ervan is telkens hetzelfde:
lokale organisatieonderdelen die op gespannen voet staan met een centraal niveau en
vice versa. In sommige cases is het informatiemanagement wat meer dan in andere
cases gericht op het (al dan niet succesvol) zoeken naar oplossingen voor dit
probleem. Te denken valt hierbij aan de cases van Philips, de Rabobank en de Politie
Engeland. Nu is het natuurlijk wel zo dat de cases hier ook min of meer op
geselecteerd zijn, dus conclusies kunnen aan deze observatie niet worden verbonden.
De focus op het informatiekundige beschouwingsniveau kan zijn informatie of
informatiestromen. Hoewel het moeilijk is om het onderscheid tussen deze twee terug
te vinden in de cases, kan worden gesteld dat er drie voorbeelden zijn waarin het
expliciet gaat om informatiestromen. Immers, zowel binnen RINIS en Suwinet als
binnen de casus van de RDW gaat het nadrukkelijk om de uitwisseling van gegevens
tussen organisaties en organisatieonderdelen en het ondersteunen van deze
uitwisseling.
Aansturen (tactisch niveau)
Op tactisch niveau gaat het om de aansturing van de informatievoorziening. In globale
zin, zo hebben we gezien in paragraaf 2.2.2 zijn hier twee benaderingen in te
onderscheiden. Beide benaderingen, te weten bottom-up en top-down, zijn te
beschouwen als extremen op een continuüm.
Beide benaderingen zijn te herkennen in de cases. Als voorbeelden waarin sprake is
van een dominantie van een vorm van top-down sturing van het
informatiemanagement kunnen worden genoemd de cases van de Politie Engeland,
Suwinet en Philips. In het geval van de Politie in Engeland probeert men vanuit
landelijk niveau vat te krijgen op de informatievoorziening van de verschillende
korpsen. Dit bijvoorbeeld door het oprichten van diverse soorten
ondersteuningsorganisaties die afstemming tussen korpsen moeten zien te bereiken.
Ook Suwinet kan onder deze categorie worden geschaard. Hoewel het in aard een
decentraal concept is, is Suwinet wel geïnitieerd doordat wetgeving de aard en wijze
van informatiedeling en –uitwisseling op centraal niveau op een top-down wijze voor
ging schrijven. Een dergelijk top-down perspectief is ook terug te vinden in de case
van Philips. In de beschrijving hiervan is getoond dat er en recentralisatie heeft
plaatsgevonden op ICT gebied. Zoals aangegeven is er sprake van een continuüm
waarop de genoemde benaderingen extremen zijn. Dat betekent dat de hier genoemde
137
typeringen wel enigszins genuanceerd dienen te worden. De aard van de benadering is
weliswaar top-down, maar er zijn zeker ook wel bewegingen of aspecten van een meer
bottom-up benadering terug te vinden. Een concreet voorbeeld hiervan is de centrale
policy board binnen Philips waarin dan wel alle geledingen zijn opgenomen en die
mede tot taak heeft om de vraag vanuit die geledingen te articuleren.
In de cases van RINIS, de Rabobank, en de RDW ligt het accent wat meer op de
bottom-up benadering. RINIS omdat het een initiatief is geweest van zelfstandige
organisaties die inzagen dat samenwerking en informatiedeling in ieders voordeel was.
In het geval van de Rabobank heeft dit te maken met het feit dat de echte macht ligt
bij de aangesloten banken. Eerder is in dit kader gesproken van een omgekeerde
piramide. Ook de RDW is een voorbeeld van een bottom-up benadering. Dit omdat we
in de case study hebben geconstateerd dat het management ten aanzien van de
uitwisseling van informatie in dit geval niet alleen wordt gekenmerkt door het grote
aantal partijen die ook nog eens sterk van elkaar verschillen, maar ook door het
horizontale karakter van de relaties tussen de RDW en deze partijen. Een centrale
aansturing vanuit een bepaald centrum is in de hier genoemde organisaties derhalve
niet mogelijk.
Samenhangend met het voorgaande kan worden waargenomen dat in organisaties
waarin de bottom-up benadering dominant is, er ook meer aandacht lijkt te zijn voor
het proces om tot een effectieve en efficiënte informatievoorziening te komen. Voor
een deel is dat voor de hand liggend, immers als er geen top-down sturing mogelijk is,
moet er worden ‘gepolderd’ en komt het proces daarmee automatisch meer op de
voorgrond. Voor een deel is het echter niet automatisch het gevolg van de keuze voor
een bottom-up benadering. Immers ook als er een top-down aansturing wordt
gehanteerd, kan men kiezen voor een procesaanpak. De vraag is dan hoe op centraal
niveau gemaakte keuzes zo effectief en efficiënt kunnen worden uitgevoerd binnen de
organisatie. De keuze voor een procesaanpak is derhalve niet voorbehouden aan
organisaties waarin sprake is van een bottom-up benadering van
informatiemanagement. In de onderzochte cases zien we wel dat organisaties die
werken vanuit een bottom-up benadering explicieter zijn in het feit dat een
procesaanpak wordt gevolgd. Met name is dit het geval in de cases van de Rabobank
als RINIS. In de vormgeving en uitwerking van het informatiemanagement is daar
nadrukkelijk gekozen voor een duidelijke procesaanpak. Dat wil zeggen dat men bij de
inrichting van de informatievoorziening het proces boven de inhoud lijkt te stellen. Bij
de Rabobank gaat het dan om het hanteren van een zienswijze waarin architectuur als
proces wordt benaderd en voor het op een specifieke wijze invullen van de rol van
informatiemanager (namelijk als diplomaat). Binnen RINIS blijkt de procesaanpak uit
de centrale rol die is toegekend aan het opbouwen van vertrouwen tussen de
betrokken organisaties.
138
Uitvoeren (operationeel niveau)
Ten aanzien van de uitvoering van informatiemanagement heeft paragraaf 2.2.3 van
dit rapport laten zien dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen het gebruik en
het beheer van informatie. Beide aspecten stellen immers andere eisen aan de
informatievoorziening.
Kijkend naar de cases, dan zien we dat het gebruik van gegevens vooral centraal lijkt
te staan in de cases van RINIS, Suwinet en de Rabobank. Binnen RINIS en Suwinet
ligt het accent op het gebruik omdat men nadrukkelijk de keuze heeft gemaakt om het
beheer te laten liggen bij de afzonderlijke organisaties zelf en bij een derde partij
(‘achter de voordeur’). De ontwikkelde infrastructuren dienen ervoor de uitwisseling
van gegevens te vergemakkelijken en beperkt zich tot die gegevens die ook
daadwerkelijk nodig zijn voor de uitvoering van de primaire processen in de sociale
zekerheid. Het gebruik is derhalve leidend geweest voor de keuzes die gemaakt zijn bij
de inrichting van het informatiemanagement. Het werken met authentieke registraties
is hiervan een uitvloeisel. Bij de Rabobank heeft de centralisatie van ICT-
ontwikkelingen weliswaar geleid tot de ontwikkeling van een centrale database met
klantgegevens maar de ‘macht’ van de lokale banken heeft er echter toe geleid dat het
desondanks niet mogelijk is voor lokale banken om gegevens in te zien van banken die
zijn aangesloten bij corporaties in andere regio’s. Kortom: eisen vanuit de gebruikers
gaan in dit geval boven de eisen van beheer.
In de cases van de Politie Engeland, de RDW en Philips lijkt het accent wat meer op
het beheer van gegevens te liggen. In het geval van de Engelse politie omdat men
vanaf de jaren zestig reeds werkt met een nationale registratie (PNC) en dus geen
decentrale registraties. Deze is ooit begonnen met de registratie van gestolen auto’s
en strekt zich op dit moment uit tot gezichtsherkenning en het mogelijk maken van
irisscans. Hoewel er in het geval van de RDW sprake is van een groot aantal betrokken
partijen met nevengeschikte posities wat op het eerst oog lijkt op de situatie van
RINIS en Suwinet is er een groot verschil. In tegenstelling tot in de sociale zekerheid is
er binnen de voertuigketen wel sprake van een partij die meer dominant is dan
andere. Immers in de case beschrijving is aangegeven dat de RDW feitelijk de
regisseur is van de keten en de verschillende deelketens die daarbinnen te
onderscheiden zijn. Dit is aangeduid als relatief gecentraliseerd
informatiemanagement. Als uitvloeisel hiervan draagt de RDW ook de
verantwoordelijkheid voor het informatiebeheer van de basisgegevens die binnen de
keten worden gebruikt. Ook het systeembeheer van de basisgegevens is in handen
van de RDW. Een van de keuzes die is gemaakt, die wijst op het accent op beheer, is
dat andere partijen gegevens wel kunnen inzien maar niet downloaden. Bij Philips is
beheer altijd een belangrijke invalshoek binnen het informatiemanagement geweest.
Men heeft oog voor decentrale behoeftes, maar vanuit het centrale niveau komt
periodiek het streven naar meer stroomlijning in de ICT en het voorkomen van het
optreden van doublures naar voren. Na een periode van decentralisering is men dan
ook over gegaan tot recentralisering. In de policy board die de centrale aansturing
139
coördineert zijn wel alle geledingen betrokken, maar het uitgangspunt is wel te komen
tot de nodige beheersmatige controle over de inzet van ICT (mede vanuit het oogpunt
om de kosten ervan te verlagen).
12.3 Omgang specifieke vraagstukken
Zoals aangegeven ligt het zwaartepunt in de case-vergelijking op het kijken hoe in de
bestudeerde organisaties is omgegaan met de problemen die we eerder hebben
gesignaleerd ten aanzien van het informatiemanagement binnen de politie in
Nederland.
12.3.1 Probleempercepties bij informatiemanagement
In onderstaande tabel eerst een schematische weergave van de dominante
probleemperceptie van informatiemanagement binnen de verschillende cases.
Dominante probleemperceptie (wat speelt er/ problemen rond informatiemanagement)
Casus Cluster 1 Alignment ICT-business
Cluster 2 Informatiecultuur en
visievorming
Cluster 3 Fragmentatie en
spanningen
Politie Engeland
-Spanning centraal-decentraal - Decentraal niveau soms aansluitingsproblemen lijkt afhankelijk te zijn van leidinggevenden
-Minimale uitwisseling tussen korpsen. -Kloof tussen visievorming en implementatie in de relatie centraal-decentraal niveau.
Gebrek aan eenheid Verticale en horizontale business to business alignment.
Philips spanning centraal-decentraal Autonomie vs. (noodzaak tot strategische) samenwerking
Weerstanden op decentraal niveau
Fragmentatie is een probleem geworden Verticale business to business alignment.
Rabobank
-lokale verbondenheid vs. (noodzaak van) organisatorische eenheid
Decentrale informatiedeling (nog) niet noodzakelijk. Scheiding tussen centrale en decentrale niveau
Iedere lokale coöperatie heeft zijn eigen Rabobank identiteit. Maar tegelijkertijd behoefte aan eenheid. Verticale en horizontale business to business alignment.
RDW Spanning tussen autonomie en wederzijdse afhankelijk Geen mogelijkheden om gebruik te maken van elkaars gegevens
Informationele afhankelijkheden Relatie visie en implementatie is geen probleem
Horizontale Business to business aligment
RINIS/ suwinet
Spanning tussen autonomie en wederzijdse afhankelijk Geen mogelijkheden om gebruik te maken van elkaars gegevens
Informationele afhankelijkheden Relatie visie en implementatie is geen probleem
Horizontale Business to business aligment
140
Overzicht van de problemen
Het alignment-probleem manifesteert zich op verschillende manieren. Een
overeenkomst tussen Philips en de Engelse politie is dat de spanning zich vooral
tussen het centrale en het decentrale niveau manifesteert. Een verschil tussen
Engeland en de Philipscasus is dat bij Philips de decentrale eenheden geen echte
aansluitingsproblemen hebben gekend. Zij konden de systemen aanschaffen die
pasten bij hun eigen organisatieonderdeel. Dit geldt niet voor de Engelse politie.
Sommige korpsen beschikken over verouderde ICT waardoor ze eigenlijk een legacy
probleem hebben. Voor beide organisaties geldt dat het aansluitingsprobleem zich in
de jaren negentig manifesteert.
In de cases van RDW en RINIS zijn ook overeenkomsten te zien. De essentie is dat de
betrokken organisaties veel waarde hechten aan hun autonomie en tegelijkertijd de
wederzijdse afhankelijkheid onderkennen. Deze manifesteert zich vooral op het terrein
van de informatievoorziening. Het aansluitingsprobleem is allereerst dat er geen
mogelijkheid is om optimaal gebruik te maken van elkaars gegevens. Een probleem op
de achtergrond is dat de samenwerking op informationeel gebied kan leiden tot een
verlies van autonomie hetgeen geen van de betrokken organisaties wil.
De Rabobank neemt min of meer een uitzonderingspositie in. Voor elk van de
organisatieonderdelen op locaal niveau, de coöperaties, geldt dat ze een sterke locale
oriëntatie hebben, die vergelijkbaar is met de politie in Engeland en Nederland, en dat
ze het organisatorische cultureel besef hebben dat de coöperaties als één organisatie
naar buiten zouden moeten treden. Hierdoor is misschien eerder sprake van een
interne spagaat dan een werkelijke spanning tussen het centrale en decentrale niveau.
Het probleem van de informatiecultuur en van de relatie tussen visievorming en
implementatie zijn in de meeste cases niet fundamenteel problematisch. De
informatiecultuur lijkt geen echt blok aan het been vanwege de gekozen oplossing.
Ook de kloof tussen visie en implementatie lijkt relatief eenvoudig te overbruggen. We
komen hierop terug bij de beschrijving van de oplossingsrichting. Een uitzondering is
de casus van de Engelse politie. Voor deze organisatie is het aansluitingsprobleem aan
het einde van de vorige eeuw op de agenda gekomen. Al vrij snel daarna is een visie
ontwikkeld over de wijze waarop het probleem zou moeten worden aangepakt. Echter
deze visie werd niet gedeeld. Een resultaat is dat de Engelse politie momenteel
eigenlijk nog steeds bezig is om een visie te ontwikkelen die leidend zou moeten zijn
bij de oplossing van het aansluitingsprobleem. De informatiecultuur, geringe
informatiedeling tussen de korpsen, is als probleem zeer manifest geworden in de
jacht op de Yorkshire-ripper. De verschillende betrokken korpsen hadden elk
informatie over de ripper die voldoende zou zijn geweest om hem te arresteren. Deze
informatie werd echter niet gedeeld, waardoor de dader langer op vrije voet kon
blijven.
141
Bij het probleem van fragmentatie is de overeenkomst tussen alle cases dat er sprake
is van een business to business alignment probleem. De essentie van dit probleem is
dat de organisatorische context bestaat uit een meer of minder samenhangende
geheel van organisatieonderdelen. De samenhang is te gering om de organisatie
centraal te sturen. De organisatieonderdelen zijn daarvoor te autonoom.
Het business-to-business probleem in de onderzochte cases manifesteert zich op
verschillende manieren. Een vorm is de verticale variant, waarbij door de grote
autonomie van de organisatieonderdelen top-down sturing geen vanzelfsprekendheid
is. Het voorbeeld bij uitstek van deze variant is Philips voor de crisis in de jaren
negentig. In die periode hadden de organisatieonderdelen van Philips in de
verschillende landen, de zogenaamde landenorganisaties, een grote mate van
autonomie. Deze organisatieonderdelen konden nauwelijks worden aangestuurd door
de Philipsleiding in Eindhoven. De situatie voor de crisis was dat de Philips-organisatie
in hoge mate was gefragmentariseerd. De fragmentatie is aan het einde van de vorige
eeuw geproblematiseerd en aangepakt bijvoorbeeld door de opzet en uitvoering van
centurion-operatie. Een andere vorm is de horizontale variant, waarbij de betrokken
organisaties in hoge mate autonoom zijn en in formele zin niet één organisatie
vormen. Voorbeelden in dit onderzoek zijn de RDW- en de sociale zekerheidscasus.
Een overeenkomst is dat de organisaties afhankelijk zijn van politiek bestuurlijke
actoren zoals de Tweede Kamer.
De twee resterende cases, de Engelse politie en de Rabobank hebben te maken met
zowel het horizontale als het verticale business-to-business vraagstuk.
Het verticale business-to-business vraagstuk is voor beide organisaties een structureel
aspect van de organisatie, omdat bij de oprichting is gekozen voor een grote mate
van autonomie van de organisatieonderdelen. Dit is bij de Rabobank toe te schrijven
aan de keuze om de leden, de coöperaties, de beslissende stem te geven. Bij de
Engelse politie is de autonomie van de korpsen beperkter omdat deze vooral
betrekking heeft op de professionele uitoefening van hun werk. De autonomie is
minder als het andere aspecten van het werk betreft.
Het horizontale business-to-business vraagstuk speelt voor beide organisaties omdat is
gekozen voor een geografische spreiding van de organisatieonderdelen. Elk onderdeel
is verantwoordelijk voor zijn eigen geografische gebied, waarbij een goede inbedding
in de locale context wezenlijk is om optimaal te presteren. Tegelijkertijd geldt voor
beide organisaties dat ze zich niet alleen op hun eigen gebied kunnen richten. De
politie wordt bijvoorbeeld geconfronteerd met regio-overstijgende criminaliteit. De
Rabobank in de regio’s maken voor de financiële dienstverlening aan hun klanten
gebruik van diensten van andere RABO-onderdelen zoals verzekeringen.
Als aanzet tot de ontwikkeling van het normatief karakter zetten we bij de beschrijving
van de oplossingen van het aansluitingsprobleem; het business-to-business probleem
op de voorgrond. Dit probleem brengt namelijk met zich mee dat op verschillende
plaatsen binnen de organisatorische context wordt gewerkt aan de organisatie van de
informatievoorziening. Dit heeft implicaties voor het negenvlaksmodel van Maes dat
142
we als uitgangspunt voor dit onderzoek hebben gebruikt en met name voor de
veronderstelling van Maes dat op strategisch niveau de organisatie een eenheid is. Dit
is bij de onderzochte cases niet het geval. In de gefragmenteerde organisatorische
contexten die we hebben onderzocht zijn er verschillende negenvlaksmodellen te
onderscheiden, die als het ware parallel naast elkaar bestaan.
Aanpak van de problemen
Het business-to-business probleem is in de cases van RDW en RINIS niet aangepakt.
De erkenning en onderkenning binnen de organisatorische context dat de betrokken
partijen een grote mate van autonomie hebben is een deel van de oplossing. We
komen hierop later terug. Tegelijkertijd was en is er het inzicht dat er sprake is van
wederzijdse afhankelijkheden. De oplossingsrichting in de RDW en de RINIS casus is
dat is gezocht naar mogelijkheden om de gegevensuitwisseling te optimaliseren.
In de andere cases zijn andere wegen ingeslagen. Het business to business probleem
binnen Philips is vanaf de jaren negentig is op de agenda gezet. De gekozen oplossing
onder leiding van Timmer is de opzet en uitvoering van een grootschalig
reorganisatieproces. Daarbij heeft in de beginperiode de nadruk gelegen op het
afbreken van de matrixstructuur en met name de terugdringing van de invloed en
macht van de landenorganisaties. Philips’ ambitie is om een geheel nieuwe
organisatie-(structuur) te realiseren. Een vergelijkbaar ambitie heeft de Engelse
politie. Een verschil met Philips is dat bij de Engelse politie een oplossing nog niet
dichterbij is gekomen.
Uit de Rabobank casus blijkt dat het business-to-business probleem inherent is aan de
wijze waarop de organisatie is ingericht. Door de coöperatieve opzet van de
organisatie heeft de Rabobank een business-to-business karakter. Het zwaartepunt
van deze organisatie ligt bij de afzonderlijke coöperaties op locaal niveau. De
organisatieonderdelen op centraal landelijk niveau zijn ondersteunend en faciliterend
om de gehele organisatie optimaal te laten functioneren. De Rabobank is te typeren
als een gedecentraliseerde eenheidsorganisatie. In de cultuur van de organisatie zijn
mogelijke spanning tussen het centrale en het decentrale niveau niet vreemd.
12.3.2 Aanpak van alignment probleem
Van de onderzochte cases is de Engelse politie het minst ver gevorderd met de aanpak
van het probleem. De organisatie verkeert de laatste tien jaar in de fase van
visievorming. In deze periode is geen visie ontwikkeld die alle partijen kunnen
onderschrijven. Het alignment-probleem bestaat nog steeds.
143
Bij Philips en de Rabobank is een duidelijke oplossingsrichting ingeslagen. Bij beide
organisaties is gekozen voor overleg en onderhandelen met als doel om een
gemeenschappelijke noemer te bepalen. Deze oplossing noemen we de
onderhandelende consensus-aanpak. De organisatorische context waarbinnen dit is
gebeurd, is verschillend. Bij Philips is een strategische groep gevormd. De leden van
deze groep vormen een professionele afvaardiging vanuit de hele organisatie. Bij de
Rabobank is gekozen voor een reeds bestaande overlegvorm. Een belangrijke
GEKOZEN OPLOSSINGSRICHTINGEN CLUSTER 1 (A,B,C): Alignment ICT-business
CASUS (nog) geen oplossing
Oplossingsrichting 2 Onderhandelde consensus
Oplossingsrichting 3 informatiedeling
POLITIE ENGELAND Er is een visie maar wordt niet gedeeld.
PHILIPS
Gemeenschappelijke doelformulering, rekening houden met alle belangen in de organisatie in strategisch overleg (professioneel polderen) -balans tussen generieke en specifieke systemen
RABOBANK
Gemeenschappelijke doelformulering, rekening houden met alle belangen in de organisatie in bestaand overlegorgaan (democratisch polderen) -Integrale architectuurbenadering. -Standaardiseren en lokale differentiatie
RDW
organiseren van informatie-uitwisseling respecteren van autonomie scheiding basisregistratie en specifieke informatie organiseren van koppelvlakken voldoen aan wettelijke eisen
RINIS Organiseren van informatie-uitwisseling met authentieke registraties binnen geïnstitutionaliseerd overleg, zoals in RvT en Combinatie van vrijwilligheid en dwang Technisch beheer door RINIS bureau
SUWINET
Organiseren van informatiedeling binnen geïnstitutionaliseerd overleg, zoals AKO Voldoen aan wettelijke eisen Technisch beheer door BWKI
144
overeenkomst is dat rekening wordt gehouden met de belangen op decentraal niveau.
Binnen Philips is dit gebeurd door een onderscheid te maken tussen generieke
systemen die op centraal niveau worden aangeboden en specifieke systemen die locaal
operationeel worden. Het onderscheid tussen deze systemen biedt de mogelijkheid om
te kunnen bepalen waar voor iedereen de schaalvoordelen zijn te bepalen. Ook binnen
de Rabobank is gezocht naar de mogelijkheden om schaalvoordelen te behalen door de
vraag bottom-up te articuleren. De uiteindelijke systeemontwikkeling vindt top-down
plaats. De invoering van deze systemen stuit op relatief weinig weerstand omdat deze
aansluiten bij de vraag vanuit de organisatie-onderdelen vanuit het decentrale niveau.
Bij RDW en RINIS/ SUWINET is voor een andere aanpak gekozen door de autonomie
van de betrokkenen te onderkennen en te erkennen. De oplossing is gezocht in de
mogelijkheden om informatie optimaal uit te wisselen. De RDW casus laat zien dat de
RDW uiteindelijk heeft gekozen voor een gericht omgevingsmanagement en het
winnen van vertrouwen. De uitvalsbasis is de basisregistratie die RDW beheert. Op
basis van de wettelijke status en bevoegdheden had de RDW formeel zijn wil aan de
andere betrokken organisaties kunnen opleggen. De bevoegdheden heeft de RDW niet
gebruikt. Zij heeft ervoor gekozen om het wederzijds vertrouwen te vergroten door te
overleggen en duidelijke afspraken te maken. Technisch concentreert zij zich op de
technische koppelvlakken. Informatiekundig is de essentie van de oplossing de
scheiding tussen een basisregistratie aan de ene kant en de zelfstandige
informatievoorziening van de betrokken organisaties aan de andere kant. Hierdoor is
de basis gelegd om met behoud van autonomie gegevens uit te wisselen. De aanpak
omschrijven we als informatiedeling.
Ook binnen de RINIS en SUWINET casus is de weg van informatiedeling ingeslagen.
Een belangrijk aspect van deze aanpak is de erkenning van de autonomie van de
betrokkenen door de acceptatie van het concept van de authentieke registratie. Ieder
heeft zijn eigen informatievoorziening met de daarbij behorende
verantwoordelijkheden en taken. Hierdoor is de basis gelegd voor overleg in de Raad
van Toezicht (RINIS-casus) en het AKO-overleg (SUWINET-casus. Het overleg beperkt
zich overigens niet tot een aantal direct verantwoordelijkheden. Er zijn diverse
overleg-gremia opgericht zodat alle betrokkenen een inbreng hebben bij (de
uitwerking van) het concept en de gekozen oplossing.
Een wezenlijk verschil in de uitwerking van de oplossing tussen SUWINET en RINIS is
dat in de laatste casus de informatie-uitwisseling op vrijwillige basis is begonnen. In de
SUWINET-casus is sprake van een wettelijke verplichting.
Een overeenkomst tussen beide cases is dat er een aparte technische
beheersorganisatie is. Deze voeren in feite de afspraken uit die de direct betrokkenen
hebben gemaakt. In relatie tot de gekozen oplossing is te stellen dat de technologie
volgend is.
145
12.3.3 Aanpak van informatiecultuur en visievorming
Twee van de oplossingsrichtingen, die in de onderstaande tabel zijn beschreven, zijn
succesvol. De eerste is interactieve optimalisering, oplossingsrichting 2. Een wezenlijk
aspect van deze oplossing is dat op voorhand de beste aanpak niet is geformuleerd.
Hoogstens is te stellen dat er specifieke eisen aan de visie zijn gesteld. Een eis is dat
de visie niet op grote weerstanden stuit. De inzet is juist de weerstanden te
minimaliseren. Om dit te bewerkstellingen zijn in alle cases behalve van de Engelse
Politie en van SUWINET, zoveel mogelijk betrokkenen bij het proces van visievorming
betrokken. De wijze waarop de betrokkenheid is georganiseerd loopt uiteen. Bij
Philips, de Rabobank en RINIS is gekozen voor gezamenlijk overleg. Bij RDW is meer
gekozen voor de individuele benadering.
Ongeacht de organisatievorm is de essentie van de aanpak; maximalisering van de
steun en het minimalisering van de weerstand. Hierdoor is er tijdens het proces van
visievorming inzicht in de haalbaarheid van de implementatie. Mogelijke weerstanden
zijn tijdens het proces van visievorming bespreekbaar waardoor ook al kan worden
gezocht naar mogelijke oplossingen. Een resultaat is dat een visie wordt ontwikkeld die
direct te implementeren is.
GEKOZEN OPLOSSINGEN CLUSTER 2 (D,E): INFORMATIECULTUUR EN VISIEVORMING
CASUS Oplossingsrichting 1 Top-down sturen
Oplossingsrichting 2 Interactieve optimalisering
Oplossingsrichting 3 (Wettelijk) Verplichten
POLITIE ENGELAND Top down sturen op informatie overbruggen kloof tussen visievorming en implementatie
PHILIPS
Concernbrede visievorming minimaliseren van weerstanden,
RABOBANK
Bottom-up visievorming in geïnstitutionaliseerd overleg, minimaliseren van weerstanden
RDW
Verbindend informatiemanagement, minimaliseren van weerstand
verankering van maatschappelijk wens (minder verkeersdoden) en gegevensuitwisseling tussen in hoge mate autonome actoren pragmatisch visievorming
RINIS
Gezamenlijke visievorming Minimaliseren van weerstanden door te werken met authentieke registraties Maximaliseren baten en minimaliseren van kosten
SUWINET verankering van nieuwe opzet van uitvoering en gegevensuitwisseling tussen autonome actoren
146
Door deze aanpak vormt de bestaande informatiecultuur nauwelijks een obstakel. In
de visievorming wordt gezocht naar een aanpak die past bij de informatiecultuur. Een
goed voorbeeld hiervan is de RINIS-casus. Uitwisseling van de gegevens is voor geen
van de betrokkenen een probleem zolang de eigen informatievoorziening kan worden
gehandhaafd. Er zou hoogstwaarschijnlijk een heel andere situatie zijn ontstaan als de
voorwaarde vooraf was geweest dat iedereen informatie in een centraal bestand zou
moeten laten opslaan.
Een andere succesvolle strategie voor overheidsorganisatie is (wettelijk) voorschrijven,
oplossingsrichting 3. Hierbij moet worden opgemerkt dat alleen in de casus van
SUWINET de wet dwingend is opgelegd. Bij de twee andere cases is wettelijk
voorschrijven gecombineerd met de oplossing van interactieve optimaliseren.
12.3.4 Aanpak van fragmentatie
Uit de tabel blijkt dat Philips en de Engelse Politie voor dezelfde oplossing hebben
gekozen door te streven naar meer eenheid (eerste oplossingsrichting). Een verschil is
dat Philips er beter in lijkt te slagen om de ambitie van een organisatie werkelijkheid
te laten worden. Het heeft in overleg met betrokkenen bepaald welke deel van de
informatievoorziening op centraal niveau zal plaatsvinden en welk deel op centraal
niveau.
RDW maar vooral de Rabobank heeft bij de invulling en uitwerking van het
informatiemanagement expliciet rekening gehouden met de fragmentatie. De vraag
wordt bottom-up gearticuleerd waardoor ook inzicht ontstaat in lokale behoeften. Ook
in de RDW casus is door de keuze van verbindend informatiemanagement inzicht in de
behoefte en in de vraag verkregen. Daarbij is de rol van de actor op centraal niveau
bescheiden omdat hij veel meer faciliterend werkt en nauwelijks sturend (tweede
oplossingsrichting).
In de RDW-, de RINIS en de SUWINET casus is het probleem van fragmentatie en van
business-to-business spanning in feite geneutraliseerd. In alle gevallen is gezocht naar
een gemeenschappelijke noemer wat betreft de informatievoorziening. Hierbij is
gekozen voor uitwisseling van de informatie en niet voor een of andere vorm van
informationele of organisatorische centralisering. Elk van de betrokkenen heeft zijn
autonome positie behouden.
147
GEKOZEN OPLOSSINGEN CLUSTER 3 (F,G,H): FRAGMENTATIE EN SPANNINGEN
CASUS Oplossingsrichting 1 organisatorische
eenheid
Oplossingsrichting 2 Gedecentraliseerde eenheidsorganisatie
Oplossingsrichting gegevensuitwisseling
POLITIE ENGELAND Ambitie: van autonome korpsen naar meer eenheid binnen de politie -Toenemende centralisering zonder structurele organisatieverandering.
PHILIPS Ambitie: van autonome eenheden naar één Philips.
RABOBANK
Behouden van de Rabobank identiteit voor elke afzonderlijke coöperatie. Wens tot lokale differentiatie en onderscheid.
RDW Verbindend informatiemanagement, Respecteren van autonomie Investeren in wederzijds vertrouwen en harde afspraken
Respecteren van autonomie Gebruik maken van reeds bestaande netwerken Alleen afspraken over koppelvlakken
RINIS Behoud van organisatorische autonomie door erkenning van authentieke registraties Uitwisseling op basis van afspraken en vertrouwen Infrastructuur van verwijsindexen en een intermediërende organisatie, RINIS Combinatie van vrijwilligheid en dwang Ontwikkeling van een infrastructuur op maat
SUWINET Behoud van organisatorische autonomie door erkenning van authentieke registratie Infrastructuur via SUWINET-inkijk Uitwisseling onder restrictie, zoals beperkt aantal gegevens
148
12.3.5 Kritieke Succesfactoren
Zoals beschreven heeft iedere organisatie zijn eigen oplossing gezocht voor haar
problemen. In sommige gevallen lijken oplossingen sterk op elkaar in andere gevallen
is duidelijk sprake van een geheel eigen oplossing. De vraag waar we dit hoofdstuk
mee willen afsluiten is wat nu de factoren zijn die maken dat gekozen oplossingen op
een gegeven moment in de specifieke casus ook succesvol zijn geweest. Oftewel: wat
zijn de kritieke succesfactoren in ieder van de cases geweest?
In onderstaande tabel staat een schematisch overzicht van deze factoren.
OPLOSSINGSSTRATEGIE (KRITISCHE SUCCESFACTOREN)
CASUS CLUSTER 1
ALIGNMENT ICT-BUSINESS CLUSTER 2
INFORMATIECULTUUR EN VISIEVORMING
CLUSTER 3 FRAGMENTATIE EN SPANNINGEN
POLITIE ENGELAND -
- -
PHILIPS Economische noodzaak om het probleem op te lossen Onderhandelende consensus
Visieontwikkeling door betrokken professionals en gedragen door de hele organisatie minimaliseren van weerstand en maximaliseren van steun
Streven naar eenheid door te reorganiseren
RABOBANK
Economische noodzaak -Bottom-up vraagarticulatie, en top-down systeemontwikkeling en implementatie - ICT heeft meerwaarde voor verbetering van bedrijfsresultaat - oog voor ‘best practices’
-Concernbrede betrokkenheid bij visieontwikkeling door ‘instituut’ Rabo-parlement - Efficiënte gegevensopslag onderkend als cruciaal bedrijfsproces - gegevensdeling is (nog) geen probleem -maximaliseren van steun
Erkenning van de eigenheid van de organisatie Onderkenning meerwaarde samenwerking
RDW Omgevingsmanagement nadruk op informatie-uitwisseling met in achtneming van autonomie Helder afspraken en werken aan wederzijds vertrouwen
Verbindend informatiemanagement door bewust te zijn van afhankelijkheden minimaliseren van weerstand
Erkenning van de fragmentatie
RINIS Wettelijke noodzaak Omgevingsmanagement nadruk op informatie-uitwisseling met in achtneming van autonomie Helder afspraken en werken aan wederzijds vertrouwen
Onderkenning van gemeenschappelijk belang Minimaliseren van weerstand
Erkenning van de fragmentatie
149
Zoals uit de tabel blijkt, lijkt een van de succesfactoren voor de oplossing van het
alignment probleem dat er een noodzaak is om het probleem aan te pakken. Voor
organisaties is er een economische of een wettelijke noodzaak. Een uitzondering op de
regel lijkt de Engelse politie te zijn. Een verschil tussen de casus van de Engelse politie
enerzijds en de andere cases anderzijds is dat de Engelse politie geen werkbare
oplossing heeft gevonden.
De oplossingen die in de cases zijn gevonden, zijn:
Onderscheid tussen generieke en specifieke systemen (Philips)
Bottom-up vraagarticulatie en top-down ontwikkelen en implementeren
(Rabobank)
Onderscheid tussen basisregistratie en andere registraties (RDW)
Erkenning van authentieke registratie in combinatie met informatiedeling (RINIS/
SUWINET)
Een kritische succesfactor is dat voor elk van deze oplossingen geldt dat deze niet zijn
opgelegd, maar een uitkomst van onderhandelingen en overleg zijn. Hierbij speelt in
alle cases een rol dat de betrokkenen een oplossing wilden. Dit geldt met name voor
de actor die een trekkersrol heeft vervuld, zoals RDW en de strategische groep van
Philips. Voor deze actoren geldt dat ze de andere actoren serieus hebben genomen.
Een uiting ervan is dat in een aantal gevallen expliciet is gewerkt aan de vergroting
van het wederzijdse vertrouwen. Ook het maken van heldere afspraken is in de cases
een wezenlijke factor geweest.
Deze kritische succesfactoren zijn terug te vinden in de wijze waarop de visie is
ontwikkeld. Deze is niet opgelegd maar is eerder de uitkomst van een proces. Daarbij
is de inzet geweest om zoveel mogelijk relevante actoren erbij te betrekken.
Daarnaast is expliciet aandacht besteed aan de haalbaarheid van de aanpak. Een
gevolg is dat niet altijd de voorkeur is gegeven aan de oplossingen die vanuit een
functioneel oogpunt de beste is. De beste oplossing is de oplossingen die relatief
weinig weerstand oproept en relatief veel steun krijgt. De ambitie bij de zoektocht
naar een werkbare oplossing voor het probleem is te typeren als maximalisering van
de steun en minimalisering van de weerstand. Bij de implementatie van de oplossing
dient het streven nog steeds te zijn om de verkregen steun te behouden en alert te
blijven op mogelijke weerstanden.
Een andere succesfactor is de wijze waarop met het fragmentatievraagstuk wordt
omgegaan. In een aantal cases, RDW en RINIS/ SUWINET, is de fragmentatie
onderkend en erkend. In deze cases is nooit het streven geweest de oplossingen te
zoeken in de aanpak van de fragmentatie. De fragmentatie is niet een onderdeel van
de oplossing geworden maar door de betrokkenen min of meer als een gegeven
geaccepteerd. Dit geldt ook voor de Rabobank. Bij deze bank wordt een stap verder
gezet door de fragmentatie te beschouwen als een essentieel facet van de organisatie.
De uitzondering lijkt Philips te zijn. Binnen deze organisatie is de fragmentatie
150
geproblematiseerd. Het streven is geworden een Philips-organisatie te ontwikkelen.
Tegelijkertijd is de fragmentatie niet ontkend. Binnen Philips is ruimte voor de
ontwikkeling en het gebruik van decentrale systemen. Daarnaast wordt erkend dat de
verschillende onderdelen met hun specifieke producten op specifieke markten
opereren. De oplossing van het alignment probleem is gezocht in een betere balans
tussen het centrale en het decentrale niveau. Het probleem was niet of ICT op centraal
of op decentraal niveau moest worden ingezet, maar dat op decentraal niveau de ICT-
inzet te groot en te kostbaar was, en dat er op centraal niveau te weinig
schaalvoordelen werden behaald.
Tot slot is de vraag of de bevindingen uit de cases bruikbaar zijn voor de Nederlandse
politie. De Nederlandse politie is immers een geheel andere organisatie. Een wezenlijk
verschil is dat in vergelijking met de meeste onderzochte organisaties een veel hoger
ambitie wordt nagestreefd wat betreft het informatiemanagement. Een
informatiehuishouding is veruit het meeste ambitieuze doel in vergelijking met de
onderzochte cases. Dit roept de vraag op of het doel niet te ambitieus is. In het
volgende hoofdstuk zal deze vraag aan de orde komen.
Een overeenkomst is dat ook bij de Nederlandse politie wordt gezocht naar een
evenwicht tussen het decentrale en het centrale niveau. Hierbij lijkt de Nederlandse
politie dezelfde weg te zijn ingeslagen als de Engelse politie en Philips. Op basis van
onze bevindingen lijkt de Engelse weg weinig succesvol. Hierbij moet worden
opgemerkt dat we deze casus en de andere cases niet diepgravend hebben
onderzocht. Dus we moeten terughoudend zijn in onze conclusies. Desondanks lijkt de
keuze bij de Engelse politie om een visie te ontwikkelen en dan pas te overleggen niet
het gewenste resultaat op te leveren. Philips daarentegen lijkt succesvoller omdat ze
eerst een evenwichtige groep heeft gevormd. Daarna is pas met de visievorming
begonnen. Door de brede samenstelling van de groep is de kans op de ontwikkeling
van een tunnelvisie voorkomen. Hiermee is niet gezegd dat de Philips-oplossing ook
voor de politie het beste is.
151
13 NAAR EEN NORMATIEF KADER VOOR
INFORMATIEMANAGEMENT
13.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk hebben we de bevindingen van de cases op een rij gezet. We
hebben laten zien hoe de politie in het Verenigd Koninkrijk, Philips, de RDW, de
uitvoeringsorganisaties in de sociale zekerheid en de Rabobank eveneens geworsteld
hebben met de vraag hoe de verbindingen tussen organisatie, informatie en
systeemontwikkeling zo optimaal mogelijk kunnen worden gelegd binnen een context
waarin organisatorische fragmentatie troef is. Opmerkelijke overeenkomsten en
verschillen zijn in kaart gebracht. In dit hoofdstuk gaan we een stap verder door de
contouren van een normatief kader voor het te voeren informatiemanagement bij de
politie te schetsen, waarbij we de inzichten uit het vergelijkende casestudy-onderzoek
en de gehouden expertmeeting als bron van inspiratie gebruiken.
Dit normatieve kader bestaat uit ontwerpprincipes en aanbevelingen. De meer
algemene ontwerpprincipes die ten aanzien van de informatievoorziening gehanteerd
kunnen worden, vormen het eerste deel van het kader. Ze zijn afgeleid van hetgeen
aan inzichten uit de cases en uit de expertmeeting die in het kader van dit onderzoek
is gehouden. De ontwerpprincipes zijn nog vrij algemeen van aard.
Eerder is aangegeven dat informatiemanagement pas effectief is als er sprake is van
een goede verbinding tussen de elementen die samen het informatiemanagement
vormen. Ook is geconstateerd dat er momenteel sprake is van enkele barrières in het
informatiemanagement die juist een adequate verbinding tussen de elementen in de
weg staan. De ontwerpprincipes worden daarom toegepast op de eerder
geïdentificeerde clusters van problemen. Dit leidt tot enkele concrete aanbevelingen
aan de Nederlandse politie omtrent haar informatievoorziening. Dit is het tweede en
laatste deel van het normatieve kader als bedoeld.
Bij de ontwikkeling van dit normatieve kader worden we wel gehinderd door een
belangrijke beperking. De opdracht is dat het normatieve kader binnen het bestaande
institutionele kader moet worden vormgegeven.
Aan de ene kant is dat een belemmering, omdat effectief informatiemanagement het
beste vorm en inhoud kan krijgen wanneer het ten dienste staat van en is afgeleid van
de verdeling van taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden tussen een aantal
organisaties binnen een beleidssector (- in termen van de ‘governance’ structuur). Met
name de spanningsvolle verhouding tussen het centrale en het decentrale gezag
binnen de politie wordt door velen gezien als een belangrijke barrière voor het effectief
152
vormgeven van een politiebreed informatiemanagement. Vandaar dat gepleit wordt
voor een institutioneel herontwerp van de bestaande machts- en gezagsverhoudingen
binnen de politie waardoor er sprake is van een eenduidige aansturing. De facto
betekent dat een proces van centralisatie van taken, verantwoordelijkheden en
bevoegdheden. Pas dan kan het informatiemanagement zo worden vormgegeven dat
het de (aansturing van de) ‘business’ van de politie op een effectieve en efficiënte
manier kan ondersteunen, waardoor een optimale verbinding tussen organisatie,
informatie en ICT (in termen van ‘alignment’) kan plaats vinden, zo luidt de
redenering.
Aan de andere kant kan juist naar voren worden gebracht dat de spanningsvolle relatie
tussen het centrale en decentrale niveau binnen de politie op zich zelf niet uniek is.
Veel organisaties worstelen immers met deze vorm van fragmentatie zoals ook de
cases laten zien. De cases laten juist zien dat ‘grand design’ dat van bovenaf worden
opgesteld en ingevoerd problematisch is. Ook een bedrijf als Philips of de Rabobank
stoeien met deze uitdaging en kiezen vervolgens voor een bottom-up benadering.
Daarbij nemen ze in acht dat aan de ene kant centralisatie in formele zin wel een einde
kan maken aan een sterke fragmentatie van taken, verantwoordelijkheden en
bevoegdheden maar dat aan de andere kant complexe organisaties per definitie
gefragmenteerd zijn door de verschillende producten die zij op de geografisch
gescheiden markten brengen. Dit geldt ook voor de politie die immers regionaal en
landelijk georganiseerd is verschillende werksoorten kent en in uiteenlopende
netwerken participeert. Kortom, zelf bij een ‘concern’-achtige aanpak waarin ruimte is
voor sturing op ‘grand designs’ zal fragmentatie altijd een probleem zijn, omdat dit
samenhangt met de aard van de organisatie en de aard van het werk.
De grote uitdaging is dan om juist binnen geïnstitutionaliseerde kaders het te voeren
informatiemanagement op een nieuwe leest te schoeien, waarbij ontwerpprincipes
naar voren worden gebracht die deze fragmentatie niet bestrijden maar juist als
uitgangspunt nemen.
13.2 Ontwerpprincipes
In het onderstaande worden enkele normatieve ontwerpprincipes beschreven die
binnen de setting van de Nederlandse politie gehanteerd zouden kunnen worden ten
aanzien van haar informatiemanagement. Deze principes zijn naar voren gekomen
door het bestuderen van de cases en op basis van de in het kader van dit onderzoek
gehouden expertmeeting.
De principes kunnen verdeeld worden naar de verschillende niveaus van
informatiemanagement, zoals eerder onderscheiden in het negenvlaksmodel van Maes,
te weten richten (strategisch niveau), inrichten (tactisch niveau) en uitvoeren
(operationeel niveau). In onderstaande schema staan per niveau de principes.
153
Ontwerpprincipe 1: Accepteer variëteit en autonomie
De politie kenmerkt zich door een grote mate van variëteit van organisaties die zich
deels op regionaal en deels op nationaal, en zelfs op internationaal niveau bewegen.
Het autonoom opereren op deze verschillende schaalniveaus kan problematisch
worden wanneer crimineel gedrag zich op meerdere niveaus manifesteert en dus
schaaloverstijgend is. Samenwerking is dan gevraagd. Tegelijkertijd gaat het om
relatief autonome organisaties die echter wel in de aanpak van steeds meer vormen
van criminaliteit, juist door het schaaloverstijgende karakter ervan (bijv. de
veelplegers problematiek, georganiseerde criminaliteit) steeds meer van elkaar
afhankelijk zijn ten aanzien van het delen van kennis en informatie. Hetzelfde geldt
wanneer de politie met ‘een gezicht’ naar buiten wil treden.
Uit de casevergelijking blijkt dat variëteit en autonomie als kenmerken van de
organisaties voortdurend terug kwamen. De conclusie die zich echter aftekent uit deze
casevergelijking laat enerzijds zien dat zowel de Rabobank, RINIS in de sociale
zekerheid als de RDW deze variëteit als uitgangspunt hebben genomen in de
vormgeving van hun informatiemanagement. Een uitzondering lijkt Philips. Echter dit
bedrijf heeft in het recentraliseringsproces het decentrale niveau een expliciete rol
toebedeeld. Hierdoor wordt de relatieve autonomie van de verschillende (deel-)
organisaties zoveel mogelijk gerespecteerd. Het informatiemanagement richt zich
daarom ook niet zozeer om het ontwikkelen van een alomvattende visie op de rol van
informatie en ICT, maar richt zich vooral op de vraag, hoe de kritische verbindingen
tussen de veelheid van organisaties vorm en inhoud kunnen krijgen zodat informatie
kan worden uitgewisseld en gedeeld. De ‘interfaces’ (of koppelvlakken) tussen
relevante informatiesystemen en netwerken staan hierin centraal. We zien dit heel
nadrukkelijk terug in de casus RDW en in RINIS. Het accent ligt op het specificeren,
standaardiseren en formaliseren van de in- en uitgangen van systemen en netwerken,
zodat deze met elkaar op een betrouwbare en veilige manier kunnen communiceren.
Anderzijds bieden allerlei externe ontwikkelingen wel mogelijkheden om het belang
van meer uniformering, en van meer gemeenschappelijke systemen, voor het voetlicht
te brengen. We zien bijvoorbeeld dat in het geval van de Rabobank, RINIS, RDW maar
ook deels bij Philips deze ontwikkelingen als ‘policy windows’ worden gebruik, om van
‘onderop’ standaardisatie tot stand te brengen. In het geval van de Rabobank was dat
de opkomst van het internetbanieren, terwijl in het geval van Philips dat een fors
1. Accepteer variëteit en autonomie RICHTEN (STRATEGISCH) 2. Laat de inhoud binden
3. Investeer in visieontwikkeling die: a) gemeenschappelijk is, en b) ook daadwerkelijk omgezet kan worden in daden
4. Kies voor een procesaanpak boven een structuuraanpak
AANSTUREN (TACTISCH)
5. Combineer druk van bovenaf en van onderop
UITVOEREN
(OPERATIONEEL) 6. Ontwikkel een parallel verandertraject (gericht op het doorbreken van de dominante informatiecultuur)
154
dalende winstmarge was ten gevolge van een toenemende buitenlandse concurrentie.
In het geval van RINIS was dat met name de aanzwellende discussie over fraude met
sociale uitkeringen die de legitimiteit van de uitvoering ter discussie stelde, terwijl in
het geval van de RDW dit de politieke en maatschappelijke ongerustheid was over het
toenemende aantal verkeersdoden ten gevolge van achterstallig technisch onderhoud
van met name tweedehands auto’s.
Tevens zien we dat deze ontwikkelingen niet op zichzelf staan, maar een beroep doen
op het vermogen van organisaties om effectief met elkaar samen te werken. Immers,
een gezamenlijke aanpak die onderkent dat partijen wederzijds van elkaar afhankelijk
zijn, maakt het mogelijk om op deze ontwikkelingen effectief te reageren of te
anticiperen. Om dit te kunnen is het belangrijk dat een organisatie zijn interne kennis-
en informatiehuishouding op orde moet hebben en daadwerkelijk in staat moet zijn om
deze kennis en informatie te delen. Voor de politie betekent dit dat zij nadrukkelijker
haar eigen opereren in allerlei extern ketens en netwerken (bijv. ten aanzien van de
integrale aanpak van veelplegers, leefbaarheid en veiligheid, handhaving en zware,
georganiseerde criminaliteit) moet gebruiken om de nut en noodzaak van een effectief
informatiemanagement voor het voetlicht te brengen. Tevens veronderstelt het
effectief opereren van de politie in deze gevarieerde en veelal lokale en regionale
netwerken dat ze dit alleen maar kan doen dat als korpsen een relatieve autonomie
hebben.
Voor de politie betekent dit dat het belangrijk is om de relatieve autonomie van de
korpsen als uitgangspunt te nemen en het informatiemanagement vooral te richten op
de kritische verbindingen tussen de systemen en communicatie-infrastructuren van de
korpsen en tussen de korpsen en andere organisaties in allerlei externe
samenwerkingsverbanden. Sturing richt zich dan vooral op het vormgeven van vitale
interfaces (‘koppelvlakken’) waarbij harde, afspraken worden gemaakt over de
randvoorwaarden waaronder informatie en kennis tussen de korpsen kan worden
gedeeld. Om nut en noodzaak van een dergelijke vorm van informatiemanagement
voor het voetlicht te brengen is het belangrijk dat nadrukkelijk gebruik wordt gemaakt
– als hefboom - van de groeiende politieke en maatschappelijke onrust over de
maatschappelijke veiligheid en de rol die informatie moet en kan spelen in de aanpak
van verschillende vormen van criminaliteit. Dit vereist dus dat de politie nadenkt over
hoe zij de politieke en maatschappelijke agenda kan gebruiken om op het terrein van
het korpsoverstijgende informatiemanagement daadwerkelijk de noodzakelijk
verbindingen tussen de korpsen tot stand kan brengen.
155
Ontwerpprincipe 2: Laat de inhoud binden
Deze als gemeenschappelijk ervaren externe ontwikkelingen maken niet alleen
duidelijk (in termen van een ‘sense of urgency’) dat samenwerking gewenst is, ze
maken het namelijk ook mogelijk om het te ontwikkelen informatiemanagement
nadrukkelijk te koppelen aan een aantal inhoudelijke beleidsdoelstellingen. Hierdoor
wordt een brug geslagen tussen enerzijds informatie en ICT-ontwikkeling en anderzijds
organisatieontwikkeling. Dit is niet onbelangrijk, omdat de ICT-ontwikkeling zelf
onvoldoende bindt. Het zijn de inhoudelijke en de strategische doelstellingen van een
organisatie die ertoe kunnen bijdragen dat de neuzen van de verschillende onderdelen
dezelfde kant uitwijzen. Externe ontwikkelingen bieden namelijk de mogelijkheid om
een gemeenschappelijk referentiekader te ontwikkelen, gemeenschappelijke
uitdagingen te benoemen en daarmee samenhangende beleidsdoelen te formuleren.
Het aantal dodelijke verkeersslachtoffers en andere ongelukken ten gevolge van het
niet vroegtijdig onderkennen van fundamentele technische mankementen aan met
name tweedehands auto’s zorgde ervoor dat er binnen de kentekenketen steeds meer
voorstanders van een gemeenschappelijke aanpak zijn. In het geval van het Suwinet
werd heel nadrukkelijk de beleidsinhoudelijke doelstelling, namelijk het stroomlijnen
van de uitvoering van de sociale zekerheid, gekoppeld aan het smeden van een keten
van uitvoeringsorganisaties (‘in het alignmentmodel de ‘business’ oftewel het
bedrijfsproces genoemd), naar het specificeren van de informatiebehoeften die nodig
was om een gestroomlijnde uitvoering te kunnen realiseren, op grond waarvan
vervolgens nagedacht werd over de inzet van technologie.
Voor de politie betekent dit dat dit dat zij nadrukkelijk op zoek gaat naar a) bepaalde
min of meer gemeenschappelijke bedrijfsprocessen, bijvoorbeeld op het terrein van
opsporing en/of b) gemeenschappelijke beleidsdoelstellingen. Vanuit de inhoud van
deze processen (waarmee politiemensen in de uitvoering worstelen), wordt vervolgens
getracht nader in kaart te brengen welke informatiebehoeften hieruit voortvloeien,
hetgeen tenslotte leidt tot de vraag welke technologie moet worden ingezet;
technologie die wellicht al elders beproefd is of moet worden ontwikkeld. Op deze
manier ontstaan een proces van vraagarticulatie (‘waaraan’ is behoefte en ‘hoe’
kunnen we dit realiseren), waarbij het belangrijk is dat organisatieontwikkeling en
systeemontwikkeling hand in hand gaan. De casus van de Engelse politie onderstreept
nogmaals het belang hiervan. Uit deze casus kwam naar dat het ontbreken van
overeenstemming over een ICT-visie en strategie juist het gevolg was van de
gescheiden ontwikkeling van de Engelse politie-organisatie en de inzet van ICT.
Ontwerpprincipe 3: Investeer in visieontwikkeling die a) gemeenschappelijk
is en b) ook wordt omgezet in daden
Om ervoor te zorgen dat organisatieontwikkeling en systeemontwikkeling hand in hand
gaan is het noodzakelijk om een gemeenschappelijke visie op bepaalde problemen
binnen politie te ontwikkelen. Belangrijk daarbij is ten eerste dat het niet gaat om een
alomvattende visie voor de politie als geheel. Gemeenschappelijkheid betekent
namelijk niet alomvattendheid. Ten tweede gaat het veeleer om het creëren van een
agenda waarop een aantal organisatie-inhoudelijke problemen staan; problemen die
156
echter wel nut en noodzaak van meer samenhang en samenspel op het terrein van de
uitwisseling van informatie en kennis tussen de korpsen noodzakelijk maakt.
Belangrijk is dat op zoek wordt gegaan naar die manifeste problemen die laten zien
dat korpsen, in de aanpak van deze problemen, wederzijds afhankelijk van elkaar zijn;
dat duidelijk is dat samenwerking bijdraagt tot het beter functioneren van elk van de
betrokken partijen. Op deze manier wordt voorkomen dat wat betreft visie-
ontwikkeling op ICT en op de politie-organisatie en zijn politiek-bestuurlijke omgeving
als relatief gescheiden trajecten worden vormgeven, terwijl dit juist een belangrijke
oorzaak is geweest van een problematisch functionerend informatiemanagement
binnen de politie. Overigens is het daarbij wel belangrijk om uitdagingen te definiëren
die zich op de verschillende schaalniveaus waarop de politie zich beweegt te
definiëren: dus problemen die met name spelen op de werkvloer (‘de agent op straat’),
regionaal niveau en landelijk niveau en die tevens verband met elkaar houden.
In het bij elkaar brengen van de visie-ontwikkeling op ICT- en op organisatie-
ontwikkelingsterrein is het tevens van belang om zich daarbij niet alleen te richten op
de politie-organisatie (sec) en de relaties tussen de korpsen. Belangrijk is om aan de
hand van concrete maatschappelijke en politiek-bestuurlijke uitdagingen een netwerk
c.q. een ketenperspectief te hanteren. Rondom bepaalde problemen, zoals de aanpak
van veelplegers, de aanpak van leefbaarheid in wijken maar ook de integrale
handhaving binnen knooppunten zoals Schiphol of de Rotterdamse haven, is namelijk
wel een bont netwerk van allerlei (semi-) publieke en private organisaties actief die elk
een specifieke rol op zich nemen in de aanpak van die problemen. Dit heeft niet alleen
consequenties voor de (natuurlijke) rol en positie van de politie in deze ketens en
netwerken maar heeft ook gevolgen voor de uitwisseling van kennis en informatie
tussen deze partijen. Vandaar dat het informatiemanagement van de politie zich niet
alleen moet richten op de vormgeving van de informatierelaties binnen de politie maar
ook met andere publieke en private partijen. Kortom, in deze visievorming is het
belangrijk om rekening te houden met processen van vernetwerking.
Gemeenschappelijke visievorming over een aantal problemen van de politie kan tevens
helder maken dat bepaalde problemen eerder een specifieke aanpak vragen, en dus
ook voor de ontwikkeling van specifieke ICT-systemen; terwijl andere problemen (en
de bedrijfsprocessen die daarmee gemoeid zijn) vragen om de ontwikkeling van
generieke voorzieningen en systemen. Het belang van dit onderscheid tussen
generieke en specifieke voorzieningen zien we heel nadrukkelijk terug bij Philips, de
Rabobank, RINIS, Suwinet en de RDW. Voorbeelden van generieke voorzieningen zijn
het gebruik van basisregistraties, communicatie-uitwisselingsinfrastructuren en de
ontwikkeling van uitwisselingsstandaarden. Overigens is er geen één-op-één relatie
tussen het hebben van generieke voorzieningen en centrale sturing vanuit een
bovengeschikt niveau dat tot taak heeft deze voorzieningen te scheppen en te
beheren. RINIS in de sociale zekerheid laat bijvoorbeeld zien dat de vormgeving van
de generieke voorzieningen – het uitwisselingstelsel – het resultaat is van de
inspanningen van de deelnemende partijen. Kortom, ook vanuit een bottom-up proces
is mogelijk om afspraken te maken over het generieke uitwisselingsniveau. In RINIS
zagen de deelnemende partijen in dat het noodzakelijk was om vanuit een
157
gemeenschappelijke visie centrale en generieke afspraken te maken. Vervolgens werd
ook een centrale voorziening (RINIS-beheersorganisatie) in het leven geroepen om
hieraan vorm en inhoud te geven. In het geval van de politie betekent dit dat de
korpsen ook gezamenlijk afspraken kunnen maken over de invulling van bepaalde
generieke voorzieningen.
Belangrijk is echter dit proces van visievorming te concretiseren door woorden om te
zetten in daden. Programmamanagement waarin verschillende soorten van projecten
een plaats krijgen, kan daarbij helpen waarbij getracht wordt om snel, zichtbare
resultaten te laten zien die nut en noodzaak van samenwerking helder en overtuigend
voor het voetlicht brengen.
Ontwerpprincipe 4: Kies voor een procesaanpak boven een structuuraanpak
Het reduceren van variëteit en ombuigen van als disfunctioneel gewaardeerde
autonomie vereist homogeniteit. In veel gevallen gaat dit gepaard met een proces van
centralisatie dat vaak uitmondt in een reorganisatie van het informatiemanagement
waarbij gekozen wordt voor een structuuroplossing. In dit geval gaat het dan om
bijvoorbeeld het opzetten van een centrale organisatie met duidelijke taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden op het terrein van het
informatiemanagement of van ICT-ontwikkeling. De tragiek van deze benadering is dat
weliswaar het informatiemanagement of de ICT-ontwikkeling (sec) worden verstevigd
maar dat de verbinding tussen de drie kolommen in het ‘alignmentmodel’, - te weten -
informatie, ICT en organisatie – niet wordt gerealiseerd. De facto is er sprake van een
verdere versterking van de verkokering tussen deze kolommen. We zien dat
bijvoorbeeld terug bij de politie in de vorm van de landelijke voorziening tot
samenwerking. Ook als een landelijke voorziening met meer bevoegdheden de
noodzakelijke verbinding tot stand brengt dan wordt dit echter niet op een natuurlijke
manier gerealiseerd. Het blijven gescheiden circuits. Vandaar dat onze aanbeveling is
dat het informatiemanagement zich meer moet richten op het tot stand brengen van
een proces van coproductie waarbij de verschillende betrokken organisaties zelf op
korpsniveau in staat zijn om de noodzakelijke verbindingen tussen informatie, ICT en
organisatie tot stand te brengen, gelet op de specifieke doeleinden, wensen en
belangen die daar leven. Dit veronderstelt echter dat het te voeren
informatiemanagement zich vooral richt op het faciliteren en ondersteunen van
decentrale en korpsoverstijgende samenwerkingsprocessen, waarin ‘polderen’ –in de
zin van overtuigen, onderhandelen, geven en nemen maar ook verleiden- een
belangrijk principe is. De vraag daarbij is, wat motiveert de betrokken partijen om
gemeenschappelijke arrangementen op te zetten waarin getracht wordt samenhang en
samenspel te realiseren. In het geval van Philips werd bijvoorbeeld heel nadrukkelijk
gekozen voor een strategie waarbij maximalisatie van steun c.q minimalisatie van
weerstand door onderhandelen centraal stond. Bij de RDW en ook bij RINIS zien we dit
ook terug, waarbij geïnvesteerd wordt in het genereren van vertrouwen om nut en
noodzaak van bepaalde veranderingen op een rationele manier zichtbaar te maken. Dit
leidt ook tot een bepaalde invulling van de rol van de informatiemanager. Bij de
Rabobank zagen we dat de informatiemanager vooral werd gedefinieerd als een
158
diplomaat. Op deze vraag gaan we in de volgende paragraaf nader in, waarin we de
noodzaak van procesmanagement verder uitwerken en concretiseren.
Ontwerpprincipe 5: Combineer druk van bovenaf én onderop
Voorgaande overwegingen leiden wellicht tot de indruk dat het informatiemanagement
zoals wij dat zien, vooral ‘van onderop’ vorm en inhoud krijgt. Deels is dat ook zo,
hetgeen echter niet betekent dat we het belang van druk van ‘bovenaf’ alsmede een
bepaalde vorm van centrale regie afwijzen. Met name de in Rabobank-casus en de
Philips-casus zien we dat een combinatie van beide als succesvol wordt beschouwd. In
beide cases is sprake geweest van een proces van recentralisatie, maar deze vorm van
centralisatie werd wel ‘van onderop’ vorm geven. In het geval van de Rabobank is dit
het meest zichtbare, omdat dat daar gesproken wordt van ‘centralisatie, daar waar dit
bindt’. Centralisatie van bepaalde aspecten van het informatiemanagement vindt daar
plaats, waar dit logischerwijs volgt uit de gemeenschappelijke probleemanalyse.
Tegelijkertijd betekent centralisatie ook dat het belangrijk is om ruimte te bieden aan
lokaal maatwerk. Een zeker mate van kneedbaarheid is belangrijk voor de acceptatie
van bepaalde centrale oplossingen.
Eerder is al gepleit om tijdens het proces van visievorming een onderscheid te maken
tussen generieke en specifieke systemen. Ook dit heeft gevolgen voor de relatie
tussen centraal en decentraal. Het beheer van deze voorzieningen (infrastructuur,
basisregistraties maar ook ‘koppelvlakken’) zouden we vooral op centraal niveau willen
beleggen (bijvoorbeeld op grond van schaal- en efficiency-voordelen en
standaardisatievereisten), terwijl het eigendom van de gegevens en gebruik van deze
gegevens lokaal is belegd. Essentieel is daarbij wel dat afspraken over de uitwisseling
van gegevens via centrale voorzieningen worden neergelegd in een contract of in een
‘service level agreement’. We zien deze manier van opereren heel nadrukkelijk terug
in de Rabobank-casus, de RDW- en de RINIS-casus. Voor de politie betekent dit dat de
wensen op het decentrale niveau worden geïnventariseerd en erkend. Een streven zou
zijn om een evenwichtige verhouding tussen het centrale en het decentrale niveau te
vinden zonder dat op voorhand vaststaat wat de beste oplossingsrichting is.
Druk van bovenaf kan ook ontstaan door nadrukkelijk binnen de politie te werken met
een informatieregisseur die niet alleen in staat is om informatie en ICT te verbinden
met de bedrijfsprocessen en met de ontwikkeling van de politieorganisatie. Hij behoort
ook processen van beeldvorming rondom bepaalde issue te faciliteren en te
stimuleren, en in staat te zijn om een gemeenschappelijke agenda te formuleren en de
uitvoering ervan te begeleiden. Het belang hiervan zien we nadrukkelijk terug in een
aantal cases. In de casus Suwinet was dit het BKWI (Bureau keteninformatisering werk
en inkomen), binnen RINIS is dit het RINIS-bureau, terwijl binnen het ketendomein dit
de RDW is. In het geval van Suwinet en de RDW heeft deze regisseur een wettelijke
basis maar gebruikt ze haar taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden
terughoudend. Regievoering is dan gericht op faciliteren, stimuleren en verleiden en
veel minder op opleggen. Ook zien we hier, en zeker in het geval van de RDW, dat de
RDW als ketenregisseur vertrouwen ziet als een noodzakelijke voorwaarde om
gemeenschappelijke initiatieven van de grond te tillen c.q. de noodzakelijke
159
veranderingen door te voeren. Kijken we naar de politie dan zien we dat vertrouwen
als hoeksteen voor het delen van kennis en informatie ontbreekt. Er is sprake van een
cultuur waarin het delen van kennis en informatie niet vanzelfsprekend is. Voor het
voeren van een effectief informatiemanagement is dat echter wel essentieel, omdat
elke vorm van informatiemanagement (en hoe centraal of decentraal dit dan ook is
georganiseerd) dan in wezen gedoemd is te mislukken. Dit brengt ons bij
ontwerpprincipe 6.
Ontwerpprincipe 6: Ontwikkel een parallel verandertraject gericht op het
doorbreken van de dominante informatiecultuur
We zagen eerder dat het informatiemanagement van de politie nadrukkelijker moet
worden verbonden met de ontwikkeling van de politieorganisatie en de
bedrijfsprocessen die daar een rol spelen, maar tegelijkertijd moet ook een verbinding
tot stand worden gebracht met een ander aspect van organisatieontwikkeling, namelijk
cultuurverandering. Belangrijk is dat een cultuur ontstaat waarin het delen van kennis
en informatie als noodzakelijk wordt gezien en dus per definitie gewenst is. De vraag is
echter hoe dit kan worden bereikt?
In ieder geval wordt zichtbaar gemaakt dat het delen van kennis en informatie loont,
en dat het tot zichtbare resultaten leidt die niet alleen voordelig zijn voor de
individuele politieman of politievrouw, het korps maar ook voor de politie als zodanig.
Belangrijk hierbij is projecten te starten die ook de potentie hebben dit te laten zien.
Daarnaast kan op zoek worden gegaan binnen de Nederlandse politie naar praktijken
die dit ook laten zien. Door hierover te communiceren, door ze in het zonnetje te
zetten, door ze te ondersteunen om ‘door te groeien’ wordt dit ook zichtbaar gemaakt.
13.3 De ontwerpprincipes: een terugblik In deze paragraaf worden de ontwikkelde ontwerpprincipes gebruikt als kader om
nogmaals naar de ontwikkelingen bij de politie te kijken. Ze zijn weliswaar ontwikkeld
met het oog op het toekomstige informatiemanagement bij de politie, maar een
interessante vraag is of deze principes in het verleden al in meer of mindere mate
leidend zijn geweest. De volgende ontwerpprincipes zouden leidend moeten zijn voor
de ontwikkeling en het gebruik van ICT:
1. acceptatie van variëteit en autonomie
2. laat de inhoud binden
3. investeer in visie ontwikkeling
4. kies voor een procesaanpak
5. combineer druk van bovenaf en van onderop
6. ontwikkel een parallel ontwikkeltraject (koppeling van organisatie-
ontwikkeling en cultuur)
Een algemene conclusie is dat de ontwerpprincipes in het verleden nooit leidend zijn
geweest. Echter, er zijn twee belangrijke nuanceringen.
160
Ontwerpprincipes zijn om uiteenlopende redenen niet leidend
Een eerste en belangrijke nuancering is dat deze principes om uiteenlopende redenen
nooit leidend zijn geweest. Dit is te illustreren aan de hand van een van de
belangrijkste principes op het strategische niveau, acceptatie van variëteit en
autonomie in relatie tot ICT.
In de beginperiode rond de jaren zestig, als korpsen de eerste voorzichtige stappen op
ICT-gebied zetten, was acceptatie van variëteit en autonomie geen onderwerp. Elk
korps kon relatief zelfstandig initiatieven ontplooien. Kernachtig geformuleerd, er was
autonomie en variëteit op ICT gebied. De vraag of deze werden geaccepteerd was dus
ook niet aan de orde. Hierin is de tweede fase verandering gekomen.
Door de ICT problemen van elk van de korpsen rond 1970 werd de zelfstandige
ontwikkeling en invoering van ICT beschouwd als een doodlopende weg.
Samenwerking leek de oplossing te zijn waarin het ministerie van Binnenlandse Zaken
een duidelijke rol had. In deze periode is sprake van het tegendeel van het eerste
principe van acceptatie. De wens tot uniformering was in die tijd een van de leidende
principes. Enigszins gechargeerd was de keuze: acceptatie van het ontwikkelde
systeem of geen systeem.
De problemen in de samenwerking op ICT gebied en daarmee samenhangend op het
gebied van informatiemanagement lagen aan de basis van een belangrijke
koerswijziging rond de jaren tachtig van de vorige eeuw. Autonomie en variëteit
werden meer en meer geaccepteerd. Het acceptatieproces werd versterkt door de
meer algemene overheidsbrede wens om te decentraliseren. Dit betekende overigens
niet dat dit proces probleemloos en zonder weerstanden zich kon voltrekken. In feite
was sprake van een overgangsperiode waarin centrale voorzieningen werden
afgebouwd en decentrale voorzieningen werden uitgebouwd. Dit is de derde fase.
De vierde fase, die in het midden van de jaren tachtig begint, wordt gekenmerkt door
de grote aandacht voor visie-ontwikkeling rond ICT en de organisatie van de
informatievoorziening. Tijdens deze fase is in vergelijking met de andere fase de
acceptatie van de autonomie en variëteit het grootste. Hierin komt rond 1990
verandering als het kabinet besluit de verantwoordelijkheid voor de bovenregionale
informatievoorziening naar zich toe te trekken. De kabinetsbeslissing is te beschouwen
als het begin van een ontwikkeling die leidt tot verdere centralisering van de
informatiehuishouding. Hierdoor was een van de cesuren dat de politiek de wens
uitspreekt dat de politie een informatiehuishouding moet krijgen.
Samengevat is te stellen dat het principe van acceptatie van variëteit en autonomie
aanvankelijk geen onderwerp was. Hierin is verandering gekomen. In de jaren
zeventig maar vooral in de jaren tachtig is gezocht naar een balans. In dit proces heeft
een kentering plaatsgevonden; de landelijke overheid heeft meer en meer zaken op
het ICT gebied naar zich toegetrokken waardoor de balans steeds meer is
doorgeslagen naar een landelijke, en centrale aansturing.
161
De mogelijkheid dat ontwerpprincipes leidend worden
Een tweede nuancering is dat de verschillende principes leidend hadden kunnen
worden. Dit geldt vooral in de periode vanaf het midden van de jaren tachtig als veel
betrokkenen een visie willen op de politionele informatievoorziening. In deze periode
zijn verschillende actoren binnen en buiten de politie met elkaar een dialoog
aangegaan over de ICT van de toekomst. Hierin zijn de onderwerpen: de balans
tussen eenheid en verscheidenheid en de inhoud van de informatievoorziening. In deze
periode wordt geïnvesteerd in visievorming, en het principe van een procesaanpak,
had bij de verdere uitwerking leidend kunnen zijn. Dit geldt ook voor het principe van
de combinatie van druk van bovenaf en van onderop en het principe van het parallelle
ontwikkelingstraject.
Kortom, in deze periode is sprake van een momentum om op basis van de genoemde
principes te handelen. Dit momentum was echter van korte duur. Hiervoor kunnen
verschillende redenen worden aangewezen. Een mogelijke reden is het kabinetsbesluit
om de verantwoordelijkheid voor een deel van de informatievoorziening, de
bovenregionale informatie-uitwisseling bij de landelijke overheid te leggen. Een andere
mogelijke reden is de reorganisatie van de politie in 1993, waardoor ICT, als
onderwerp, enige tijd binnen de politie geen hoge prioriteit kreeg. Het momentum was
weg.
Als het momentum niet was verdwenen dan is nog steeds de vraag of de
bovengenoemde principes ook leidend zouden zijn geworden. Immers, in deze periode
werden meer visies ontwikkeld. In elk van deze visies werden mogelijke wegen
verkend die konden worden ingeslagen. In die periode werd begonnen met een
reflectie op de gang van zaken tot dan toe en op de toekomst. Het was het begin van
een zoekproces waarbij meer uitkomsten mogelijk waren. Dit proces is uiteindelijk
onderbroken omdat de druk van bovenaf groter werd dan de druk van onderop. De
weg die is ingeslagen is een het streven naar meer centralisering en uniformering op
ICT gebied. De stand van zaken is dat de Vts een leidende rol heeft. Zonder in details
te treden is te stellen dat de op basis van dit onderzoek geformuleerde
ontwerpprincipes op dit moment niet leidend zijn.
13.4 Vertaling naar concrete aanbevelingen
De beschreven ontwerpprincipes zijn richtinggevend, maar nog vrij abstract. Om ze
concreter te maken en ze te vertalen naar concrete aanbevelingen ten aanzien van het
informatiemanagement van de politie, worden principes – voor zover relevant voor het
desbetreffende cluster – in het nu volgende toegepast op de drie grote clusters van
problemen die spelen ten aanzien van dit informatiemanagement. Waar mogelijk wordt
ook verwezen naar concrete voorbeelden uit de bestudeerde cases. Dit kan inspiratie
opleveren voor de politie om het desbetreffende punt te concretiseren en te werken
aan een eigen invulling hiervan. Het doel van deze exercitie is het formuleren van
aanbevelingen die ertoe leiden dat de schotten tussen de elementen uit het
informatiemanagement worden weggehaald. Zoals eerder in het theoretisch model is
162
betoogd, zal naar verwachting de effectiviteit van het informatiemanagement hierdoor
toenemen.
Sommige van de aanbevelingen ten aanzien van clusters lijken op elkaar. Dit komt
doordat de problemen waarmee het informatiemanagement binnen de politie te maken
heeft en die wij in het onderzoek uiteen hebben gelegd in drie clusters, deels met
elkaar samenhangen en elkaar in sommige gevallen ook versterken. De constatering
dat sommige aanbevelingen op elkaar lijken of in elkaars verlengde liggen, betekent
ook dat desbetreffende aanbevelingen in staat zijn bij te dragen aan de oplossing van
meerdere problemen ten aanzien van het informatiemanagement binnen de politie.
Cluster 1: Alignment tussen Organisatie en ICT
Dit cluster verwijst naar problemen die de Nederlandse politie in haar
informatiemanagement heeft ten aanzien van de afstemming tussen ICT en
organisatie, de wijze waarop de afstemming tussen ICT en organisatie beïnvloed wordt
door de specifieke turbulentie in de organisatie zelf en naar de dominantie van de
technologie binnen de informatievoorziening.
Uit de casevergelijking komt naar voren dat er in de bestudeerde cases verschillende
oplossingsrichtingen voor dit soort alignmentvraagstukken zijn. Kijkend naar de
kenmerken van de politie, dan lijkt een combinatie van de richtingen die is aangeduid
als ‘onderhandelende consensus’ en ‘informatiedeling’ het meest passend.
Onderstaand een concretisering hiervan in de vorm van aanbevelingen, gebaseerd op
de eerder geïdentificeerde ontwerpprincipes (voor zover relevant voor de problemen
die vallen onder dit cluster).
ONTWERP-
PRINCIPE
AANBEVELING
NADERE OMSCHRIJVING/UITWERKING
1 Gebruik de onrust in de omgeving van de politie als bron om het thema
van Informatiemanagement op de agenda te krijgen en te houden
Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan de grensoverstijgende
(regiogrenzen, landsgrenzen) criminaliteit. Dit is te combineren met het
feit dat er een toenemende druk vanuit de maatschappij en de politiek
op de politie wordt uitgeoefend om met een gezicht naar buiten te
treden. Deze ‘natuurlijke’ druk kan intern worden aangewend om te
beredeneren dat er grenzen zijn aan de autonomie van de verschillende
onderdelen van de politie. Tegelijkertijd maakt het duidelijk dat er
sprake is van wederzijdse afhankelijkheid tussen korpsen.
Kijk in het verlengde hiervan ook naar de mate waarin deze externe
onrust zich ook voordoet in allerlei samenwerkingsverbanden met
163
publieke en private partijen (ketens en netwerken) en gebruik deze
onrust om het informatiemanagement op de agenda te krijgen. Immers
een politie die haar informatiemanagement met externe partijen niet
voldoende op orde heeft, heeft per definitie een zwakke positie in een
dergelijk samenwerkingsverband, zeker als het delen van kennis en
informatie juist een belangrijke doelstelling van het
samenwerkingsverband is.
Cases als bijvoorbeeld Philips, de RDW en Suwinet laten zien dan druk
van buitenaf niet alleen als storend ervaren moet worden maar dat deze
druk ook functionele toegevoegde waarde kan hebben. Niet alleen om
informatiemanagement op de kaart te zetten maar ook om de noodzaak
ervan te verduidelijken en het interne speelveld scherper te definiëren.
2 Geef richting aan de verdere ontwikkeling van informatiemanagement
vanuit specifieke thema’s die voor de politie van belang zijn
Vanuit de gedachte dat de cases aantonen dat het de inhoud is die
betrokken partijen bindt, lijkt het zinvol om dan ook specifieke thema’s
voor de politie te definiëren die richtinggevend zijn voor de ontwikkeling
van het informatiemanagement. Het dient dus te gaan om specifieke
thema’s die een gerichte inzet van ICT en een uitwisseling van gegevens
tussen korpsen noodzakelijk maakt. Aan de hand van deze concrete
behoeften kan vervolgens op pragmatische wijze het
informatiemanagement concreet worden ingevuld. Op voorhand valt
bijvoorbeeld te denken aan veelplegersproblematiek en
witwaspraktijken. Op deze manier wordt daadwerkelijk een bijdrage
geleverd aan het weer met elkaar verbinden van informatiemanagement
met organisatie-ontwikkeling. Het ontbreken hiervan was immers een
belangrijke oorzaak voor het functioneren van het huidige
informatiemanagement.
In de cases bleek de kracht van een dergelijke concrete inspiratie voor
het vormgeven en inrichten van informatiemanagement bijvoorbeeld ten
aanzien van het internetbankieren bij de Rabobank of het invullen van
de regiefunctie in de voertuigketen door de RDW als gevolg van de
komst van de Nieuwe Kenteken Registratie (NKR).
3 Ontwikkel de visie op de organisatie en op de inzet van ICT hand in
hand
Op dit moment lijkt het zo te zijn dat de ontwikkeling van een visie op
de organisatie en op de inzet van ICT gescheiden, losstaande trajecten
zijn. Inhoudelijk wordt wel getracht om de ICT-visie aan te laten sluiten
164
bij de organisatie visie, maar van een geïntegreerde ontwikkeling is
geen sprake. Enkele van de bestudeerde cases hebben manieren laten
zien waarop de verbinding tussen organisatie en ICT in de
visieontwikkeling meer op elkaar gebonden kan worden door middel van
geïnstitutionaliseerde overlegstructuren. Zo is binnen Suwinet sprake
van een belangrijke rol voor het zogenaamde Algemene Keten Overleg
waarin de betrokken organisaties afspraken op business niveau maken
en doorvertalen naar het ICT domein. Ook de manier waarop de RDW
zichzelf positioneert als onderdeel van een keten of een netwerk van
samenwerkende organisaties is hiervan een voorbeeld.
In de cases kwamen twee vormen van overleggen nadrukkelijk naar
voren. Deze zijn aangeduid als ‘professioneel’ en ‘democratisch’
polderen. Kijkend naar de kenmerken van de politie zou het hier moeten
gaan om een vorm van professioneel polderen (naar analogie van
Philips). Oftewel er lijkt behoefte te zijn aan een strategisch overleg
waarin gemeenschappelijke doelformulering ten aanzien van organisatie
en ICT aan de orde is, rekening houdend met alle belangen in de
organisatie.
Schenk niet alleen aandacht aan de inhoud van informatiemanagement,
maar besteed meer dan nu het geval is aandacht aan de
procesmanagement-kant ervan
Bij de behandeling van het model van Maes in een eerder hoofdstuk is
aangegeven dat dit model zich vooral richt op de inhoud van het
informatiemanagement. Daarnaast, zo hebben we betoogd, is ook
aandacht nodig voor de proceskant ervan. Dat betekent concreet dat er
ten aanzien van de vormgeving en inrichting van het
informatiemanagement binnen de politie aandacht moet worden
geschonken aan concepten als informatiemacht en informatiecultuur. Dit
laatste begrip komt in het volgende cluster aan de orde. Hier is het van
belang op te merken dat het voor de inrichting en werking van
informatiemanagement van belang is om oog te hebben voor het feit dat
informatie een machtsbasis voor onderdelen in de organisatie kan zijn
en het gegeven dat verschillende rationaliteiten van invloed zijn op de
effectiviteit van het informatiemanagement (zie hoofdstuk 2). Met
andere woorden: het is nodig om meer dan nu het geval is, te erkennen
dat informatiemanagement niet altijd neutraal van karakter is. Concreet
betekent dat de verschillende belangen die binnen de organisatie
herkend en erkend moeten worden wanneer het gaat om de inrichting
en vormgeving van informatiemanagement. Het eerder genoemde
erkennen van een zekere mate van autonomie van organisatie-
onderdelen is hiervan een uitvloeisel. De cases RINIS en Suwinet
165
leveren op dit punt interessante inzichten op. Met name het idee om de
registraties van de deelnemende organisaties als uitgangspunt te nemen
en de informatievoorziening te focussen op de uitwisseling van gegevens
in plaats van op de inhoud van de registraties. Oftewel: het maximaal
faciliteren van de gegevensuitwisseling, zonder in ICT domeinen van de
betrokken organisaties te treden.
Meer concreet kunnen de volgende aanbevelingen worden gedaan voor
een op procesmatige leest geschoeide aanpak van het
informatiemanagement:
- investeer in het ontdekken van een concrete
gemeenschappelijke uitdaging op grond van inhoudelijke
betrokkenheid. Het is de inhoud die bindt;
- benoem in het zoeken naar die gemeenschappelijke inhoud de
wederzijdse afhankelijkheden tussen de betrokken partijen;
- begin niet op voorhand met een discussie over taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden of over de verdeling
van kosten en baten over de betrokken partijen;
- probeer wederzijds vertrouwen te ontwikkelen, adresseer
eventueel oud zeer en biedt ruimte voor de ontwikkeling van
een gemeenschappelijke ‘taal’;
- ga op zoek naar reeds bestaande concrete uitingen van
samenwerking tussen partijen en probeer gebruik te maken van
hierbij opgedane leerervaringen, zonder overigens deze te
verheffen tot nieuwe ‘blauwdruk’;
- wanneer dit interessante ervaringen zijn, zet een diffusietraject
op waardoor andere partijen hiervan kunnen leren en deze slim
kunnen kopiëren;
- voorkom een onevenredige verdeling van kosten en baten over
partijen; mocht dit het geval zijn zoek dan naar
compensatiemogelijkheden. Houd daarbij nadrukkelijk rekening
met kwalitatieve kosten en baten en betrek deze in de verdeling
of compensatie;
- zorg ervoor dat een of meerdere partijen bereid zijn om
eventueel initiële investeringen voor kun rekening te nemen,
hetgeen de kans op samenwerking vergroot.
5 De top van de politie moet een ‘sense of urgency’ creëren en aanzien
van de informatievoorziening en deze vooral faciliteren en niet dicteren
Het laten zien dat er een behoefte bestaat aan een goed functionerend
informatiemanagement binnen de politie omdat men anders bepaalde
strategische taken niet, of niet goed kan uitvoeren is een middel dat de
top van de politie kan gebruiken om van bovenaf druk op de organisatie
166
te zetten. Om te komen tot een goede werking van het
informatiemanagement leren de cases dat het vervolgens zaak is om
vanuit de top vooral te faciliteren en niet te dicteren. De casus met
betrekking tot de politie in Engeland laat zien dat dit laatste in de
praktijk vaak niet lukt. Uit de cases komen verschillende ideeën naar
voren waarop men de faciliterende rol kan invullen. Te denken valt aan
de financiering vanuit de top van de organisatie van de benodigde
infrastructuur voor de uitwisseling van gegevens (zie de casus RINIS en
Suwinet). Ook kan worden gedacht aan het instellen/oprichten van een
derde partij die zich puur richt op het ondersteunen en verlenen van
diensten ten aanzien van de partijen die informatie met elkaar willen
uitwisselen. Dit is bijvoorbeeld naar analogie van het BKWI of het RINIS
bureau uit de cases. Met een dergelijk initiatief kan de top van de
organisatie niet alleen faciliteren, maar maakt ze ook de bestaande
wederzijdse afhankelijkheid zichtbaar en concreet.
De korpsen moeten de gemeenschappelijkheid in de
informatievoorziening concreet maken
Indien vanuit de top duidelijk is gemaakt dat het uitwisselen van
bepaalde informatie noodzakelijk is en er de wederzijdse afhankelijkheid
bestaat, is het vervolgens aan de korpsen zelf om van onderop invulling
te geven aan deze gemeenschappelijkheid. De korpsen moeten zich
daarbij vooral richten op het opstellen van gemeenschappelijke kaders
waaraan men zichzelf gebonden acht (zie bijvoorbeeld de Rabobank
case). Ook zou het moeten gaan om het ontwikkelen van concrete
standaarden die gebruikt kunnen worden voor de uitwisseling van
gegevens. Onder andere de cases van de RDW en RINIS/Suwinet leren
dat het loont in dit soort situaties om de nadruk te leggen op de
koppelvlakken tussen organisaties en/of organisatie-onderdelen. Dit
betekent dus een minimale set aan afspraken. Wel dient er voor te
worden gezorgd dat deze gemaakte afspraken ook echt hard zijn en
nageleefd kunnen worden.
Cluster 2: Informatiecultuur en visievorming
De problemen met de informatievoorziening waar dit cluster naar verwijst, hebben
betrekking op de specifieke informatiecultuur binnen de politie waarin informatie delen
geen automatisme is, en op het gegeven dat visie ontwikkeling niet als vanzelf leidt tot
implementatie.
In de casevergelijking komt naar voren dat er drie oplossingsrichtingen voor dit cluster
van problemen in de cases waargenomen zijn. De eerste is het ‘top-down afdwingen’.
167
Daarnaast zijn er opties die zijn aangeduid als ‘ interactieve optimalisering’ en
‘wettelijk verplichten’. De enige casus waarin sprake was van top-down afdwingen is
de politie in Engeland. Deze casus maakt echter duidelijk dat dit geen succesvolle
strategie is. Daarom ligt voor de politie in Nederland een combinatie van de andere
twee oplossingsrichtingen meer voor de hand.
Onderstaand een concretisering hiervan in de vorm van aanbevelingen, gebaseerd op
de eerder geïdentificeerde ontwerpprincipes (voor zover relevant voor de problemen
die vallen onder dit cluster).
ONTWERP-
PRINCIPE
Aanbeveling
Nadere omschrijving/uitwerking
1 Accepteer dat top-down afdwingen om te komen tot
gegevensuitwisseling in de context van de politie niet werkt
Informatie is macht, zo bleek eerder. In de huidige organisatorische
context van de politie-organisatie moet geaccepteerd worden dat de
korpsen een deels zelfstandige positie hebben met daarbij ook hun
eigen informatiedomeinen. Uit de cases blijkt dat het verstandig is om
deze eigen informatiedomeinen van de afzonderlijke korpsen te
respecteren. De cases laten tevens zien dat het top-down afdwingen van
gegevensuitwisseling slechts in uitzonderingssituaties (namelijk wanneer
wetgeving het afdwingt) succesvol is. Tegelijkertijd moet worden
opgemerkt dat de wettelijke verplichting slechts een aspect is om een
goede informatie-uitwisseling te bewerkstellingen. Voorbeelden van
andere aspecten zijn wederzijds vertrouwen laten ontstaan en harde
afspraken maken.
Investeer in het opbouwen van vertrouwen (als basis voor het
uiteindelijk uitwisselen en delen van informatie)
Wat de cases laten zien is dat het uitwisselen en delen van informatie
niet in de eerste plaats afhankelijk is van de techniek die wordt ingezet.
Een succesvolle uitwisseling begint daarentegen met het opbouwen van
vertrouwen tussen de betrokken organisaties of organisatie-onderdelen.
Vanuit de reeds eerder aangehaalde gedachte dat informatie ook een
machtsbron is, is het zaak om te beginnen met het elkaar vertrouwen.
Dit opbouwen van vertrouwen gaat echter niet vanzelf. De cases laten
zien dat dit een actieve houding en investering vereist. Een mogelijkheid
voor de politie is om te werken vanuit een bottom-up visie
ontwikkelingstraject (zie Rabobank). Een andere mogelijkheid komt aan
168
het licht als we kijken naar bijvoorbeeld de RDW en RINIS. Deze cases
laten zien dat vertrouwen gewonnen kan worden als er gekozen wordt
voor een decentraal concept van gegevensuitwisselingen (gebaseerd op
het principe van authentieke registraties). Doordat vertrouwen wordt
opgebouwd, loopt men als gevolg hiervan minder kans op weerstanden
in de uitvoering.
2 Benoem expliciet de wederzijdse afhankelijkheid van de korpsen voor
wat betreft de informatievoorziening
Zie eerder.
3 EN 4 Vul de rol van informatiemanager in vanuit een procesoptiek
Veel organisaties, ook de politie, heeft informatiemanagers aangesteld.
Deze rol kan echter op vele manieren worden ingevuld. Van sterk
inhoudelijk tot meer procesmatig. De case van de Rabobank biedt het
inzicht dat het succesvol kan zijn om de rol van de informatiemanager
vooral te koppelen aan het proces en niet zozeer aan de structuur van
een organisatie. Concreet betekent dit dat de informatiemanager zich
dus moet opstellen als een diplomaat in de eigen organisatie en het
schakelpunt tussen korpsen en tussen het centrale en het decentrale
niveau moet zijn.
Gebruik een derde partij ter ondersteuning
Als bijdrage in het doorbreken van een cultuur waarin informatie
uitwisseling niet als vanzelf plaats vindt, kan het zinvol zijn om de
uitwisseling te laten ondersteunen door een derde partij. Deze bemoeit
zich dan niet met de inhoud van de uitwisseling, dat blijft een zaak van
de korpsen onderling of van het centrale niveau en de korpsen. De partij
als bedoeld zorgt voor ondersteuning bij het tot stand komen van
afspraken hierover en vooral voor een goede uitvoering van de
gemaakte afspraken. Dus technische ondersteuning en beheer.
Voorbeelden die deze aanbeveling geïnspireerd hebben zijn het RINIS -
bureau en het BKWI in het sociale zekerheidsdomein.
5 Maak het opstellen van een informatieverplichting tot onderdeel van
beleid
In de cases is naar voren gekomen dat in sommige gevallen (Suwinet)
er sprake is van een wettelijke verplichting die bepaalt welke informatie
tussen welke partijen moet worden uitgewisseld op welk moment. Bij de
politie zou je niet zover hoeven gaan en kunnen gaan. Wel zou men
169
zichzelf de verplichting kunnen opleggen om, naar analogie van de
eerder genoemde wettelijke verplichting, bij ieder beleidsvoorstel vanuit
de business meteen ook voor te schrijven welke informatie in ieder
geval uitgewisseld dient te worden tussen betrokken organisatie-
onderdelen. Het gaat er niet om voor te schrijven hoe de informatie
wordt uitgewisseld, want dat is een zaak voor de onderdelen zelf. Kern
is dat benoemd wordt dat bepaalde informatie uitgewisseld moet
worden.
6 Stimuleer een positieve informatiecultuur binnen de organisatie
Het delen van informatie gaat niet vanzelf. Het opbouwen van
vertrouwen en het optimaal ondersteunen van de uitwisseling zelf
bieden geen garantie dat er in de praktijk ook informatie wordt gedeeld.
Om dat voor elkaar te krijgen is het nodig om, aanvullend op de eerdere
aanbevelingen, een traject te starten binnen de politie waarin het belang
en de noodzaak van informatiedeling voor achtereenvolgens de politie
als geheel, het korps, de eigen afdeling en de eigen persoon naar voren
wordt gebracht. Doel van een dergelijk traject is om het delen van
informatie te verankeren in de cultuur van de organisatie. Een dergelijk
traject dient hand in hand te gaan met concrete ervaring opdoen met
het delen en uitwisselen van informatie. Hierbij dient expliciet aandacht
te worden geschonken aan de monitoring van positieve ervaringen.
Positieve ervaringen zijn het bewijs dat het vertrouwen in de ander
terecht blijkt te zijn. Hierdoor ontstaat een zichzelf versterkend proces
waarbij positieve ervaring tot meer vertrouwen leiden.
De Suwinet case laat zien waar een dergelijke cultuur toe kan leiden. In
Suwinet vindt de informatiedeling in het front office plaats. Medewerkers
die met een dossier bezig zijn kunnen rechtstreeks in de klantgegevens
bij andere organisaties kijken en muteren. Het verschil tussen de eigen
en de andere organisaties vervaagt op dat moment. Niet de verdeling
van verantwoordelijkheden, maar een goede en adequate uitvoering van
het (primaire) proces staat dan centraal.
Gebruik ‘best practices’ als instrument
Om het proces te stimuleren is inzicht in ‘best practices’ cruciaal. Dit
inzicht voorkomt dat op meer plaatsen het wiel wordt uitgevonden.
Bovendien kan het inzicht worden gebruikt om leerprocessen te
bevorderen en de samenwerking te intensiveren. Daarom is wezenlijk
om te investeren in ‘best practices’ door deze te inventariseren en de
170
verkregen kennis te ontsluiten. Daarnaast is het ook mogelijk om deze
praktijken financieel te ondersteunen. Een goede indicatie om te
bepalen of tot financiële ondersteuning zal worden overgegaan is dat
andere organisatieonderdelen de ‘best practice’-aanpak willen
overnemen. Door de ontwikkelaars van de ‘best practice’ financieel te
ondersteunen krijgen zij de mogelijk om een soort innovatiecentra te
worden. De financiële ondersteuning aan de gebruikers van de ‘best
practice’ is wenselijk om het implementatieproces goed in te richten en
de invoering vlot te laten plaats vinden.
Om dit verder goed te laten verlopen is het belangrijk om een
innovatiediffusie-strategie te ontwikkelen, waarbij in ieder geval
rekening wordt gehouden met factoren die belangrijk zijn in de adoptie
van ‘best practices’. Deze factoren zijn:
- ontwikkel een diffusiebeleid waarin er systematisch mensen en
middelen worden vrijgemaakt om de leerervaringen voor het
voetlicht te brengen;
- presenteer een ‘best practice’ niet als blauwdruk maar laat zien
dat een best practice wellicht het overwegen waard is. Relevante
vragen daarbij zijn: is er voldoende ruimte is om er zelf mee te
experimenteren, kan ze worden toegesneden op een specifieke
situatie, is er sprake van een duidelijke toegevoegde waarde
ten opzichte van de bestaande situatie en dat deze toegevoegde
waarde zichtbaar en concreet kan worden gemaakt, alsmede dat
(kwantitatieve en kwalitatieve) kosten en baten met elkaar in
evenwicht zijn;
- betekenisverlening. De betreffende ‘best practice’ dient duidelijk
een externe betekenis te hebben die niet alleen maar een aantal
zaken gemakkelijker maakt maar die nadrukkelijk betekenis
heeft in het licht van bepaalde maatschappelijke of politiek-
bestuurlijke vraagstukken.
Cluster 3: Fragmentatie en spanningen
In dit derde cluster van problemen ten aanzien van het informatiemanagement binnen
de politie gaat het vooral om de spanning tussen centralisatie en decentralisatie die
zich zowel in het business als in het ICT domein laat gelden Er bestaat spanning
tussen de behoefte aan eenheid binnen de politie en het gegeven van verscheidenheid
tussen korpsen en het verschil in tempo tussen ontwikkelingen in het ‘business’
domein en die binnen het ICT domein.
Deze spanningen doen zich op verschillende niveaus in de organisatie voor. In dit deel
wordt vooral gekeken naar de betekenis en uitwerking van de spanningen tussen
171
centraal en decentraal op operationeel niveau. Dit gebeurt om een analytisch
onderscheid aan te brengen met de spanningen op meer beleidsmatig niveau in de
organisatie. Het eerste cluster van problemen heeft hierop betrekking.
Uit de casevergelijking komt naar voren dat er globaal gesteld drie oplossingrichtingen
in de verschillende cases kunnen worden waargenomen. De eerste bestaat uit het
oplossen van de fragmentatie door het creëren van meer organisatorische eenheid
(centralisatie). Dit is te zien in de casus van de politie in Engeland en voor een deel
ook in de casus Philips. Gezien het specifieke en eerder dit rapport beschreven
karakter van de politie in Nederland is dit geen reële optie. Voor de politie in
Nederland blijven derhalve twee oplossingsrichtingen over te weten; een oplossing in
richting van de gedecentraliseerde eenheidsorganisatie of een oplossing waarin de
spanning tussen centraal en decentraal wordt verminderd door vooral in te zetten op
gegevensuitwisseling. Een combinatie van beide laatstgenoemde oplossingsrichtingen
lijkt voor de Nederlandse politie het meest geschikt.
In het onderstaande schema staat een concretisering hiervan in de vorm van
aanbevelingen, gebaseerd op de eerder geïdentificeerde ontwerpprincipes (voor zover
relevant voor de problemen die vallen onder dit cluster).
ONTWERPP
RINCIPE
AANBEVELING
NADERE OMSCHRIJVING/UITWERKING
1 Focus op de gegevensuitwisseling tussen korpsen en kijk met name naar
interfaces en koppelvlakken
Eerder is aangegeven dat de cases duidelijk maken dat het top-down
afdwingen van gegevens uitwisselingen veelal gedoemd is te mislukken.
Het van onderop laten ontstaat van een dergelijke uitwisseling heeft
meer kans. Om binnen deze setting te komen tot gegevensuitwisseling
is het zaak om te kijken naar de koppelvlakken tussen de
informatiedomeinen van de betrokken organisaties of organisatie-
onderdelen. Deze koppelvlakken kunnen bepaald worden door te kijken
naar de inhoud van de gegevensuitwisseling. Voorwaarde om dit te laten
slagen is dan wel het maken van harde afspraken tussen organisaties
en/of organisatie-onderdelen. Voorbeeldcases waarin dit aantoonbaar
werkt, zijn onder andere de Rabobank, de RDW en RINIS.
2 Bepaal een agenda voor de uitwisseling van informatie voor de nabije
toekomst
Denk na over welke informatie echt strategisch is en waarvoor de
172
uitwisseling van cruciaal belang is voor de politie als geheel. Een eerste
stap hierbij is een systematische articulatie van de vraag naar gegevens
mogelijk te maken, gebaseerd op de behoeften van de korpsen, mede in
relatie tot het opereren van deze korpsen in diverse externe
samenwerkingsverbanden. Vervolgens kan vanuit het centrale niveau de
aandacht worden gericht op deze beperkte set van gegevens. Langs
deze pragmatische weg kunnen relatief snel successen worden geboekt
en op die manier wordt ook gewerkt aan het opbouwen van vertrouwen.
De manier waarop Philips dit heeft gedaan kan hierbij als inspiratie
dienen.
3 Hanteer een onderscheid in benadering tussen generieke en specifieke
toepassingen
In een omgeving waarin er sprake is van spanningen tussen het centrale
en het decentrale niveau kan het zinvol zijn om een onderscheid te
hanteren tussen generieke voorzieningen en specifieke toepassingen.
Generieke voorzieningen (zoals een technische infrastructuur, maar ook
de koppelvlakken) zijn voor alle onderdelen van de organisatie van
belang en zouden derhalve het meest effectief centraal ontwikkeld
kunnen worden. Dit kan als basis zijn waarop specifieke applicaties,
behorend tot het domein van de organisatie-onderdelen, ontwikkeld
kunnen worden. Immers de korpsen zelf kunnen beter dan de centrale
leiding inschatten aan wat voor soort applicaties men behoefte heeft.
Voorwaarde hierbij is wel dat de decentrale onderdelen de generiek
ontwikkelde voorzieningen gebruiken en niet zelf ook hierin gaan
voorzien. Overigens geldt daarbij ook het idee dat de realiteit van
generieke voorzieningen ook door de korpsen gezamenlijk ter hand
kunnen worden genomen mits dit gebaseerd is op een:
- een gedeelde visie over nut en noodzaak van deze generieke
voorzieningen in het licht van bepaalde informatiebehoeften;
- een evenredige verdeling van de kosten en baten wat betreft de
realisatie en het beheer van deze voorzieningen. In het geval
van onevenredigheid moet er worden gezocht naar compensatie.
4 Beschouw een architectuurbenadering als een proces
Vele organisaties, en ook de politie, werkt met een
architectuurbenadering om vat te krijgen op de verschillende elementen
die samen de informatievoorziening vormen. Doel hiervan is vaak om
vanuit samenhang sturing te kunnen geven aan de ontwikkeling van de
informatievoorziening. Dit kan op twee manieren. In de eerste manier
wordt de architectuur als zodanig opgesteld en is de inspanning vooral
173
gericht op het implementeren daarvan in de praktijk. De inhoud van de
architectuur staat hierbij dus centraal. Een andere manier is die waarin
niet de inhoud maar het proces van architectuurontwikkeling centraal
staat. Het gaat hierbij niet zozeer om de uitkomst (de
architectuurplaten) maar om de manier waarop die in de organisatie zijn
ontwikkeld. In deze benadering is de uiteindelijke architectuur dus niet
het eindpunt van het traject maar veel meer het startpunt. Juist de weg
ernaar toe bepaalt de meerwaarde. Passend bij deze zienswijze is een
bottom-up proces waarin het vooral gaat om te komen tot gedeelde
visies op de manier waarop de informatievoorziening ingericht moet
worden. Enkele van de cases hebben laten zien dat deze laatste manier
een goede bijdrage kan leveren aan het functioneel maken van de
spanning tussen centraal en decentraal. Met name kan hierbij worden
gedacht aan de cases van Philips en de Rabobank.
5 Hanteer een scherper onderscheid tussen beheer/gebruik en eigendom
van gegevens
Een belangrijke les uit de cases voor het verminderen van de spanning
tussen centraal en decentraal is dat het zinvol kan zijn om een scherp
onderscheid te hanteren tussen beheer en gebruik van gegevens
enerzijds en het eigendom ervan anderzijds. Met name de RINIS- en de
Suwinet-case laten zien dat het goed kan werken om beheer en het
gebruik van gegevens op centraal niveau te beleggen, terwijl het
eigendom van de gegevens decentraal blijft liggen. Vertaald naar de
politie zou dit betekenen dat de korpsen ‘achter hun voordeur’ eigenaar
blijven van de gegevens en zelf bepalen hoe men de
informatievoorziening wil inrichten. Tussen de voordeuren echter regelt
het centrale niveau het beheer en het gebruik van de gegevens.
Belangrijke elementen hierbij zijn bijvoorbeeld het gebruik van
zogenaamde service level agreements (SLA) of informatieprotocollen.
Een middel om in een dergelijke context toch effectief en efficiënt
informatie uit te kunnen wisselen, is het gebruik van verwijsindexen,
zoals in de case van RINIS het geval is. Deze verwijsindexen geven aan
wie, welke informatie heeft zodat een vragende partij direct contact met
een aanbieder kan opnemen, zonder dat deze informatie meteen met
iedereen gedeeld hoeft te worden. Een dergelijk middel maakt, evenals
de eerdergenoemde SLA’s, wederzijdse verwachtingen helder en draagt
bij aan het opbouwen van vertrouwen tussen betrokken partijen.
174
13.5 Samenvatting en slotoverweging
Centraal in ons onderzoek stond de vraag op welke wijze het informatiemanagement
binnen de specifieke context van de Nederlandse politieorganisatie dient te worden
vormgegeven en ingericht, zodanig dat de informatievoorziening en de onderliggende
ICT zorgt voor een maximale ondersteuning van de strategische ambities.
Om tot een antwoord op deze vraag te komen zijn we gestart met een eerste
verkenning van het concept informatiemanagement. Dit concept is nader
geoperationaliseerd in het zogenaamde negenvlaksmodel. Binnen deze opvatting is
informatiemanagement pas effectief als de elementen van de vlakken die deel
uitmaken van het informatiemanagement evenwichtig met elkaar en met de
hoekvlakken worden verbonden. Vervolgens hebben we een studie uitgevoerd naar de
ontwikkeling van zowel de organisatie als de ICT-inzet binnen de Nederlandse Politie.
Hierbij hebben we met name gekeken naar constanten. Dat wil zeggen ontwikkelingen
die een lange historie hebben en telkens (zij het mogelijk in andere gedaanten) weer
relevant blijken te zijn. Daarna hebben we de organisatorische en de ICT constanten
geconfronteerd met de elementen van informatiemanagement zoals die eerder zijn
geïdentificeerd. Deze confrontatie maakte duidelijk dat de Nederlandse politie te
maken heeft met blokkades op de verbindingswegen die de elementen uit het
informatiemanagement onderling verbinden waardoor de effectiviteit van het huidige
informatiemanagement onder druk staat. Concreet zijn er acht problemen
geïdentificeerd die samengebracht zijn in drie clusters, te weten alignment organisatie
en ICT, Informatiecultuur en visievorming en Fragmentatie en spanningen.
Vervolgens zijn we gaan kijken hoe andere, op punten met de Nederlandse politie
vergelijkbare, organisaties hun informatiemanagement hebben ingericht en hoe zij
omgaan met de drie genoemde clusters van problemen. Na een vergelijking van de
cases hebben we de inzichten die de cases opleveren, vertaalt naar elementen van een
normatief kader voor informatiemanagement binnen de politie in Nederland. Dit kader
bestaat allereerst uit enkele normatieve ontwerpprincipes die betrekking hebben op de
verschillende niveaus die binnen het informatiemanagement zijn te onderscheiden
(strategische, tactisch en operationeel). Vervolgens hebben we deze principes
toegepast op de drie clusters van problemen waar de politie in haar
informatiemanagement mee kampt. Dit leverde concrete aanbevelingen op waarmee
wij denken dat de Nederlandse politie belangrijke stappen kan zetten ten aanzien van
het oplossen van de eerder geïdentificeerde problemen. Door op deze manier het
kader te gebruiken is het onze verwachting dat de huidige blokkades op de
verbindingswegen tussen de elementen uit het informatiemanagement voor een
belangrijk deel kunnen worden opgeheven waardoor de effectiviteit van het
informatiemanagement wordt vergroot.
Tot slot willen we nog eens benadrukken dat de ontwerpprincipes en aanbevelingen in
dit hoofdstuk betrekking hebben op het informatiemanagement bij de politie gegeven
de huidige organisatorische constellatie. Toepassing van deze principes en het
overnemen van de aanbevelingen zal zeker helpen om de huidige strategische
175
ambities van de Nederlandse politie beter met de informatievoorziening en de inzet
van ICT te ondersteunen. Echter dit zal niet vanzelf gebeuren en het doorvoeren van
de verbeteringen in het informatiemanagement zal tijd kosten waardoor resultaten niet
onmiddellijk (op korte termijn) merkbaar zullen zijn.
Dit hangt voor een belangrijk deel samen met de kern van ons betoog, namelijk dat
informatiemanagement vooral procesmatig moet worden opgezet. De cases maken dat
duidelijk. De organisatie van de informatievoorziening is geen invuloefening die van
achter een bureau kan worden gemaakt. Pogingen daartoe lijken misschien op het
eerste gezicht aantrekkelijk, omdat relatief eenvoudig een visie (blauwdruk) kan
worden ontwikkeld die vanuit een functioneel oogpunt het beste is. Deze aanpak is
echter zeer risicovol. Bij de uitvoering zal pas blijken of de steun maximaal is en de
weerstand minimaal. Het slechts denkbare scenario lijkt te zijn dat deze visie op veel
weerstand stuit. Misschien is een nog slechter scenario dat er op papier veel steun is
maar dat tijdens de uitvoeringsfase blijkt dat de steun niet zoveel om het lijf heeft.
Een keuze voor een procesmatige aanpak betekent allereerst de onderkenning en
erkenning dat de organisatie gefragmenteerd is. Dit biedt de mogelijkheid om alle
relevante actoren erbij te betrekken om tot een werkbare visie te komen. Een
wezenlijk onderdeel van het proces is om met alle betrokkenen een visie te
ontwikkelen die maximale steun krijgt en minimale weerstand oproept. In de
organisatie van dit proces zal het accent zich primair richten op de verwerving van
instemming voor de procesmatige opzet, maar ook op steun in termen van middelen.
Alle betrokken actoren moeten bereid zijn om ook in termen van tijd en geld te
investeren in de verbetering van de informatievoorziening. Deze bereidheid om te
investeren is een goede indicator of er daadwerkelijk steun is voor de voorgestelde
aanpak.
Door te overleggen en te onderhandelen kan inhoud worden gegeven aan de best
werkbare oplossingen voor het decentrale en het centrale niveau. Hierbij gaat het om
de beste verhouding. De opzet en uitvoering van een dergelijk proces vereist dat er
een bereidheid door alle geledingen van de organisatie bestaat om te overleggen, er
openheid is en een basaal vertrouwen in de mogelijkheden om tot een resultaat te
komen. De beste oplossing is die oplossing die uiteindelijk op het meeste steun kan
rekenen en de minste weerstand. Immers, deze is in te voeren en kan zich in de
politiepraktijk bewijzen.
177
BIJLAGE 1 HISTORISCHE SCHETS VAN DE
ORGANISATIE
De basis van de huidige politieorganisatie is in de middeleeuwen gelegd (Beukers,
2007, 10). In het begin zijn de wetsdienaren een vertegenwoordiger van de landsheer.
(Beukers, 2007, 10). Later worden zij stedelijke ambtenaren. Deze verandering kan
worden herleid tot specifieke ontwikkelingen op Nederlands grondgebied rond de
zeventiende eeuw, de Gouden Eeuw. In deze periode verstedelijkt Nederland, in
vergelijking met andere Europese landen, in hoog tempo. Op het Nederlandse
grondgebied waren er veel meer steden dan in andere landen (Israël, 2000). Een
resultaat van deze verstedelijking in combinatie met de stichting van de ‘Republiek van
de zeven provinciën’ is een sterk decentraal bestuur in de steden en de daarbij
behorende politieorganisatie.
In het kader van dit project voert het te ver om zo ver terug te gaan in de tijd. De
cesuur wordt gelegd bij de Tweede Wereldoorlog. Indien relevant is gekeken naar
maatschappelijke en politiek-bestuurlijke ontwikkelingen, ontwikkelingen die de
cultuur en de structuur van de politie betreffen en ontwikkelingen in het politievak.
Politie in wederopbouw (1945-1966)
In de periode net na de Tweede Wereldoorlog bevindt Nederland zich in de periode van
de wederopbouw, niet alleen maatschappelijk maar ook institutioneel binnen het
openbaar bestuur. Dit geldt ook voor de politie.
Gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog wordt een einde gemaakt aan de
verdeeldheid van het politiewezen dat kenmerkend is voor de periode daarvoor. Al bij
het begin van de Duitse bezetting wordt een van de grootste reorganisaties binnen de
politie sinds 1800 doorgevoerd. De belangrijkste veranderingen zijn:
samenvoeging van de rijkspolitiediensten, de Koninklijke marechaussee, de
rijksveldwacht, en het korps politietroepen tot een enkele politiedienst, de
marechaussee;
afschaffing van de gemeentepolitie in het overgrote deel van de gemeenten;
inrichting van rijksrecherche;
het onder het toezicht brengen van gemeentepolitie, staatspolitie en
marechaussee van een Directeur-generaal van politie en een Inspecteur-generaal
van de Nederlandse politie, en
uniformering van rangen, salarissen, bewapening en kleding (Fijnaut, 2007).
Na de bezetting is het een ronduit moeilijke opgave om een politiestelsel te scheppen
dat enerzijds kan voortbouwen op de verworvenheden van het systeem dat tijdens de
bezetting was geschapen, en dat anderzijds recht doet aan de uiteenlopende politieke
inzichten en tegengestelde bestuurlijke belangen die er in Nederland traditioneel rond
178
het politievraagstuk bestaan. Het naar verhouding vrij eenvoudige politiestelsel
waarvoor na heel wat machtsstrijd wordt gekozen (gemeentepolitie in een beperkt
aantal gemeenten en een Korps Rijkspolitie, met op de vleugels een Binnenlandse
veiligheidsdienst en de Koninklijke Marechaussee) is een compromis. Het is de
uitkomst van een verbeten machtsstrijd tussen vooral het ministerie van Justitie en
het ministerie van Binnenlandse Zaken die niet zozeer ging over de te hanteren
gezagsverhoudingen (daarover was men het wel eens) maar vooral over de
organisatie van het politieapparaat en de verdeling van de bevoegdheden ten aanzien
van zijn beheer (Fijnaut, 2007: 131).
Dit compromis wordt in 1945 gecodificeerd, waarna in 1957 een wet wordt
aangenomen waar reeds lang naar uit is gekeken: de Politiewet. Deze wet is vooral
bedoeld als een oplossing voor de strijd om de macht over de politie zoals die voor de
oorlog, tijdens de oorlog en kort na de oorlog heeft gewoed. De wet is echter ook
bedoeld om een politieapparaat tot stand te brengen dat over de hele linie op een
professionele en doeltreffende manier zijn taak kan uitvoeren, maar deze doelstelling
kwam in de jaren nadien om een aantal redenen minder tot haar recht (Fijnaut, 2007:
141).
Bij de korpsen van de Gemeentepolitie worden pogingen gedaan om het vooroorlogse
professionele model te moderniseren maar feitelijk wordt volstaan met een
vervolmaking van dat model. Zo wordt bijvoorbeeld strak vastgehouden aan de
territoriale basisorganisatie van de korpsen, dit wil zeggen aan een systeem waarin de
surveillance door individuele politiemensen via een stelsel van vaste rondes wordt
uitgevoerd (Fijnaut, 2007: 142).
Onder druk van het toenemende autoverkeer wordt de Verkeersdienst wel
gereorganiseerd. Justitiële diensten daarentegen worden niet of nauwelijks hervormd.
Zij houden vast aan hun traditionele indeling met een Algemene Recherche, een
Kinder- en Zedenpolitie en een Technische Opsporings- en Herkenningsdienst. Dit
heeft alles te maken met het feit dat de zogenaamde kleine criminaliteit in de jaren
vijftig en zestig op een, naar verhouding, laag peil blijft en de zware misdaad tot in het
begin van de jaren zestig nog hoofdzakelijk traditioneel van karakter is en vaak
gepleegd wordt door een groep daders die bij de rechercheurs bekend waren. Voor wat
betreft de ordehandhaving, wordt er pas werk gemaakt van modernisering als het
eigenlijk al te laat is, namelijk na de rellen in Amsterdam in 1966 (Fijnaut, 2007: 149).
Professionalisering van de middelen (1966-1977)
De periode 1966 tot 1977 wordt gekenmerkt door het proberen op te vangen van de
negatieve aspecten van het compromis uit 1957. Deze periode staat voornamelijk in
het teken van het vergroten van de professionaliteit en doeltreffendheid van de politie.
De Tweede Kamer maakt zich al vanaf het einde van de jaren vijftig zorgen over de
aansluiting van de politie bij de maatschappelijke ontwikkelingen, juist ook op het punt
179
van de ordehandhaving. In deze periode worden bij herhaling voorstellen gedaan om
te komen tot aanpassing van het politiebestel, maar zonder veel succes.
De noodzaak om verder te professionaliseren wordt pijnlijk duidelijk in het midden van
de jaren zestig. Gedurende de zestiger jaren krijgt Nederland te maken met actie,
protest, revolte, provocatie, radicalisering en democratisering waardoor de omgeving
voor de politie sterk verandert. 1966 is in dit opzicht een markering omdat in dit jaar
met name Amsterdam te maken krijgt met grootschalige ordeverstoringen, zoals bij
het huwelijk tussen Beatrix en Claus en de zogenaamde Bouwvakoproer.
Vanuit de tot dan toe traditionele opvatting (politie als uitvoerder van het gezag)
reageert de politie op de wijze waarop zij zich manifesteert: verrast, niet begrijpend en
onzeker. Geweld lijkt bij uitstek het middel om het gezag te handhaven (Projectgroep
organisatiestructuren, 1977: 34).
Dit heeft vooral ook te maken met de wijze waarop in de samenleving tot dan toe
ordehandhaving wordt opgevat, namelijk als het zoveel mogelijk in stand houden van
de bestaande orde. De rol die de politie vanouds op het terrein van de hulpverlening
speelt, wordt hieraan ondergeschikt geacht. Dit leidt tot een wijze van functioneren
van de politie die een schrijnend gebrek aan flexibiliteit vertoont (Projectgroep
organisatiestructuren, 1977). Steeds duidelijker blijkt dat het naoorlogse bestel in het
algemeen niet geschikt is voor een behoorlijke aanpak van de problemen en dat
aanpassing van het bestel op het punt van de onderlinge samenwerking tussen de
politiekorpsen onvoldoende soelaas biedt (Fijnaut, 2007: 157). De vraag is hoe de
politie zich beter kan voorbereiden op grootschalige en mogelijk gewelddadige
verstoringen van de openbare orde. In zulke gevallen zullen er immers altijd eenheden
uit het hele land samen moet werken en dit veronderstelt eenheid van strategie,
tactiek, organisatie, uitrusting en opleiding. Om deze eenheid te bereiken worden er in
het begin van de jaren zeventig diverse maatregelen getroffen: de sterkte van de
eenheden wordt centraal vastgesteld, hun uitrusting wordt verbeterd, en er wordt
systematisch werk gemaakt van hun opleiding (Fijnaut, 2007).
De Projectgroep organisatiestructuren (1977) merkt hierover op dat de ontwikkeling
van de politie na 1966 feitelijk wordt beheerst door een streven naar verbetering van
de middelen, methoden en technieken. Men gebruikt zelfs de term
‘middelenemancipatie’ waarmee men wil aanduiden dat de middelen tot doelen worden
verheven. Het streven naar verdere professionalisering is niet overbodig. Zo
concludeert Fijnaut omdat de professionalisering van het korps Mobiele Eenheid op het
vlak van de ordehandhaving in alle opzichten is achtergebleven (Fijnaut, 2007: 152).
In eerste aanleg verandert de politie in reactie op de democratisering in de jaren zestig
dus wel haar koers (niet langer alleen geweld toepassen als reactie) in de zin van
middelen en methoden, maar vooralsnog niet haar structuur of uitgangspunten voor
beleid en organisatie. De politie blijft wets- en ordehandhaving als doelen hanteren,
wetmatigheid als norm en instrumentaliteit als kenmerk. Ook blijft de politie
180
georganiseerd volgens bureaucratische principes (Projectgroep organisatiestructuren,
1977).
Langzaam wordt echter duidelijk dat met alleen een professionalisering van middelen
de gerezen problemen niet kunnen worden opgelost. Nadrukkelijk is dit de boodschap
van een commissie die de rellen onderzocht. Zij concludeert dat niet alleen de politie in
hoge mate in gebreke is gebleven. De commissie hekelt ook sterk het gebrek aan
samenwerking tussen de autoriteiten die betrokken zijn bij de handhaving van de
openbare orde in de stad. De samenspraak tussen burgemeester, de korpschef en het
Openbaar Ministerie is verre van optimaal. Dit heeft niet alleen fricties tussen politie,
bestuur en justitie als gevolg, maar ook een zwabberend politiebeleid. Dit is mede het
gevolg van het feit dat in de Politiewet 1957 geen punt is gemaakt van hun onderlinge
samenwerking, juist ook in crisissituaties. Volgens Fijnaut (2007) wordt mede hierom
het ‘rampjaar’ 1966 in Amsterdam zeker in politiekringen gezien als een bewijs dat het
compromis van 1945/1957 niet langer houdbaar is.
Vanaf 1966 worden daarom verschillende voorstellen gedaan om tot omvorming van
het politiebestel te komen. Er worden onder andere voorstellen gedaan om de
organisatie van de politie, conform de voorgenomen herindeling van de provincies, in
te richten op basis van 26 korpsen en enkele centrale diensten. De toenmalige
kabinetten willen hier om uiteenlopende redenen telkens niet aan. Men geeft aan dat
de beoogde politieorganisatie zal worden neergelegd in een nieuwe politiewet, maar
dat deze wet pas zal worden ingevoerd op het moment dat de provincies nieuwe stijl
functioneren. In afwachting van de nieuwe politiewet zal worden geïnvesteerd in
regionale samenwerking. Maar zowel in theorie als praktijk wil het met deze
samenwerking niet vlotten (Fijnaut, 2007: 155-156).
Het operationele onvermogen betreft echter niet alleen de handhaving, maar ook de
opsporing. Begin jaren zeventig wordt in politiekringen de noodzaak onderkend van
een landelijk dekkend netwerk van Criminele Inlichtingendiensten, Observatiegroepen
en Arrestatieteams. Dit wordt noodzakelijk geacht om de zware criminaliteit die in
opmars is, te bestrijden. Het duurt echter tot in de jaren tachtig voor dat dit netwerk
daadwerkelijk functioneert. Voor een aantal vormen van misdaad wordt bovendien
geïnvesteerd in piramidale samenwerking via de organisatie van lokale, regionale en
landelijke centrales. Doel hiervan is niet alleen versterking van het tactisch optreden,
maar juist ook de verbetering van de uitwisseling van informatie. Halverwege de jaren
zeventig wordt het Bureau Criminele Voorlichting bij het ministerie van Justitie
omgevormd tot de Centrale Recherche Informatiedienst. De landelijke centrales, ook
de Landelijke Criminele Inlichtingendienst, worden hier ondergebracht (Fijnaut, 2007).
Het wettelijke kader voor de Criminele Inlichtingendiensten komt er pas in 1986. De
bovenlokale organisatie van de opsporing zag er op papier prima uit, maar in
werkelijkheid was het echter een ramp, zo oordeelt de Rekenkamer in 1985 (Fijnaut,
2007: 164).
181
De introductie van community policing (1977-1985)
Door de ontwikkelingen in de samenleving, zoals democratisering en het feit dat de
politie als reactie hierop vooral inzette op verdere professionalisering van de middelen
en dus niet haar koers ging verleggen, is de afstand tussen de politie en de
samenleving in het begin van de jaren zeventig groot. De gevolgen hiervan worden
langzaam merkbaar in de vorm van een toenemend legitimiteitsverlies van de politie.
In reactie hierop concludeert in 1977 de daartoe ingestelde projectgroep
organisatiestructuren, dat het noodzakelijk is een aantal fundamentele veranderingen
binnen de politieorganisaties in gang te zetten. Wil de politie haar legitimiteit en gezag
niet verliezen, dan moet er een nieuwe koers worden ingeslagen met daarbij een
herbezinning op functie, rol en organisatiewijze. Deze koerswijziging moet volgens de
projectgroep leiden tot democratisering en integratie van de politie in de samenleving
(Projectgroep organisatiestructuren, 1977).
In haar rapport ‘Politie in Verandering’ kiest de projectgroep voor een typering die de
functie van de politie omschrijft als het leveren van een geïntegreerde bijdrage aan de
samenleving, in de vorm van sociale beheersing. Deze beheersing draagt niet alleen
bij tot bescherming van de maatschappelijke verworvenheden, maar schept ook de
condities voor maatschappelijke ontwikkeling en vernieuwing, gericht op de
verwerkelijking van de essentiële waarden in onze democratie. De functie-uitoefening
door de politie dient gebaseerd te worden op duurzame relaties met de bevolking.
Door een wederzijds ‘kennen en gekend worden’ dient de afstand tot de bevolking te
worden verkleind (Projectgroep organisatiestructuren, 1977).
Bijzonder hieraan is dat men niet alleen handhaving en opsporing aanmerkt als taken
van de politie, maar nadrukkelijk ook het verlenen van hulp (vraaggericht,
probleemgericht). Wel blijft men van mening dat het zorgen voor veiligheid in de
samenleving in eerste instantie de verantwoordelijkheid is van de politie.
Op basis van de bredere taakomschrijving van de politie komt de projectgroep tot de
volgende uitgangspunten voor de ontwikkeling van het model voor de organisatie
(Projectgroep organisatiestructuren, 1977: 163-164):
geografische decentralisatie, dat wil zeggen uitvoering van de politietaak door
organisatorische eenheden, die elk voor zich gebonden zijn aan de
leefgemeenschap in een bepaalde wijk van de regio of de gemeente;
teamvorming, dat wil zeggen dat in de hiervoor bedoelde organisatorische
eenheden de medewerkers een grote mate van samenwerking vanuit een
gezamenlijke verantwoordelijkheid dienen te ontwikkelen;
decentralisatie van verantwoordelijkheden, dat wil zeggen dat de teams een zo
groot mogelijke verantwoordelijkheid – binnen het totaal van de organisatie- voor
bepaalde resultaten van de organisatie dienen te dragen;
generale taakstelling, dat wil zeggen dat de teams in beginsel met de totale
politietaak worden belast;
182
horizontalisering van de organisatie, dat wil zeggen het terugbrengen van het
aantal hiërarchische niveaus in de structuur;
beleidsdeelname, dat wil zeggen betrokkenheid bij de beleidsvorming van alle
medewerkers in de organisatie door middel van een stelsel van beleidsadvisering.
Met deze uitgangspunten introduceert de projectgroep het ‘community policing’ in
Nederland: de politie moet zich kleinschalig, integraal en zelfsturend richten op
burgers in de wijken. Niet de ondergeschiktheid van agenten wordt benadrukt, maar
juist hun vermogen om het politieoptreden af te stemmen op maatschappelijke
ontwikkelingen en concrete situaties. Het komt er niet langer aan op de beperking van
de beleidsvrijheid van politieagenten (zoals passend bij de traditionele benadering van
de politie) maar er worden maatregelen genomen die ertoe leiden dat politieagenten
aanvoelen hoe ze met hun keuzeruimte om dienen te gaan.
In de jaren tachtig worden veel organisatieveranderingen doorgevoerd die zijn
gebaseerd op het ‘community policing’-concept. ‘Community policing’ stelt de
maatschappelijke integratie en de bestuurlijke inbedding van de politie centraal.
‘Community policing’ staat tegenwoordig bekend als gebiedsgebonden politiewerk. De
term is veranderd, maar de inhoud niet of nauwelijks (Van der Torre, 1999).
Nieuw realisme/verzakelijking (1985-2000)
Naast de groei van de criminaliteit eind jaren ’80 en begin jaren ’90, kenmerkt het
tijdsvak 1985 – 2000 zich ook door een groeiende aandacht voor het fenomeen
criminaliteit en een hiermee samenhangende ideologische discussie over normen en
waarden (Gooren en De Zwaan, 1993: 27). De handhaving komt door de groei van de
criminaliteit en de grotere politieke aandacht hiervoor, bij gelijkblijvende middelen,
onder druk te staan. Er ontstaat zodoende een groeiende aandacht voor de kosten en
baten van het beleid dat samenhangt met de rechtshandhaving door justitie en politie.
Er komt hierdoor een groter accent te liggen op economische waarden zoals
doelmatigheid, resultaten, evenredige spreiding van de werklast (sterkteverdeling,
effectiviteit etc. (Gooren en De Zwaan, 1993, 28). Overigens blijft de visie op de rol en
functie van de politie zoals eerder ontwikkeld in politie in verandering, wel overeind.
Niet alleen binnen de politieorganisatie, maar ook in politieke kringen wordt de
georganiseerde criminaliteit in het midden van de jaren tachtig als een toenemend
probleem gezien. Als reactie daarop reageerde de regering met het beleidsplan
Samenleving en Criminaliteit uit 1985 (Tweede Kamer, 1985). In dit plan werd onder
meer gepleit voor een versterking van de bovenlokale, regionale
recherchesamenwerking. Verder kenmerkt dit tijdsvak zich door een zich wijzigende
houding van het Openbaar Ministerie ten opzichte van de politie. Het OM is zich, na
jaren reactief reageert te hebben op ontwikkelingen van buitenaf, zich veel actiever
gaan opstellen tegenover de politie, bijvoorbeeld door het stellen van prioriteiten in
vervolging en bestrijding van criminaliteit (Gooren en De Zwaan, 1993: 27).
183
Deels samenhangend met de gevolgen van het problematische functioneren van de
rechtshandhaving, is het feit dat het politiële beleidsterrein in toenemende mate
raakvlakken heeft met andere sectoren. Gewezen kan worden op lokaal
veiligheidsbeleid en sociale vernieuwing of op raakvlakken en verwevenheid met
andere schakels in de zogenaamde strafrechtketen, zoals het OM, de rechterlijke
macht en het gevangeniswezen. De betreffende schakels zijn voor hun taakuitvoering
in belangrijke mate van elkaar afhankelijk (Gooren en De Zwaan, 1993: 27). De
toenemende criminaliteit, toenemende verwevenheid van politiezorg met andere
sectoren van overheidszorg, toenemende aandacht voor de problematische
rechtshandhaving en dergelijke, leggen een verdere druk op het bestel.
In toenemende mate ontstaat er hierdoor onvrede over de inrichting van het
politiebestel. Dit bestel kenmerkt zich vooralsnog door versnippering en complexe
beheers- en gezagsverhoudingen. Opvallend is dat de discussie sinds jaar en dag,
weliswaar in wisselende mate van actualiteit, bepaald wordt door terugkerende
thema’s als de bestuurlijke schaal waarop de politie zou moeten worden georganiseerd
en het vraagstuk van schaalgrootte (waarbij ook de discussie
centralisatie/decentralisatie telkens terugkeert). Verder speelt hierbij de verdeling van
gezag en beheer over de politie en de verdeling van de sterkte van de politie. Als
reactie hierop wordt in het begin van de jaren ’80 getracht om het politiebestel op
provinciale schaal te organiseren. Het ontwerp voor de provinciale politie wordt, onder
meer vanwege te hoge kosten, echter in 1985 ingetrokken. In de jaren tachtig is
verder getracht de samenwerking tussen politiekorpsen te stimuleren met behulp van
een regeling die vooral financiële incentives bevatte (Gooren en De Zwaan, 1993: 2).
In 1992 wordt als reactie op de snelle maatschappelijke ontwikkelingen en de
onwerkbaar gebleken erfenis van het verleden een start gemaakt met een
grootscheepse reorganisatie van het politiebestel. In deze reorganisatie zijn 148
gemeentelijke korpsen en 17 districten van de rijkspolitie opgegaan in 25 regionale
korpsen en het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Deze reorganisatie van de
politieorganisatie kent een lange voorgeschiedenis. Tot aan 1992 zijn eerdere
pogingen gedaan om tot hervorming van het bestel te komen, maar zonder succes. In
de kabinetsformatie van 1989 zijn uiteindelijk afspraken gemaakt over de vorming van
een nieuw politiebestel met de reorganisatie uit 1992 als gevolg. Deze afspraken zijn
uiteindelijk opgenomen in het regeerakkoord van het kabinet Lubbers-Kok en vormden
de basis om te komen tot een Nederlandse politie met een uniforme rechtspositie. De
hoofdlijnen van het nieuwe bestel zijn verder neergelegd in de nota ‘Een nieuw
politiebestel voor de jaren negentig (TK, 21461, 1 en 2, februari 1990). In deze nota
zijn uitgangspunten met betrekking tot regiovorming en gebiedsgrenzen, beheer door
een aangewezen burgemeester, afstemming met hoofdofficier van justitie en
korpschef, geschillenprocedure, financiering via doeluitkering, basispolitiezorg in
afzonderlijke gemeenten en regionaal college reeds aangegeven (Gooren, 1992: 25).
Het regeerakkoord en de nota vormden het startsein van de reorganisatie. Het doel
van deze reorganisatie was het komen tot een politie die in haar taakuitvoering
184
maatschappelijk en bestuurlijk geïntegreerd is, fijnmazig werkt en onderdeel uitmaakt
van het lokale veiligheidsbeleid en bovendien flexibel is en de voordelen van
schaalvergroting benut. De verwachting is dat de politie in het nieuwe bestel efficiënter
en effectiever kan werken en dan als gevolg hiervan de kwaliteit van de politiezorg kan
worden vergroot (Gooren, 1992: 1).
De drie volgende leidende beginselen staan centraal in de uitwerking van de
beleidsuitgangspunten van de reorganisatie:
doelmatigheid, doeltreffendheid en kwaliteit als toetsingscriteria voor het nieuwe
bestel;
decentralisatie, bevoegdheden worden gedecentraliseerd tenzij de rechtstreekse
ministeriële verantwoordelijkheid in het geding is (decentraal, tenzij...);
eenvoud, bij de hoofdlijnen wordt gestreefd naar een zo groot mogelijke eenvoud.
Naast de van het landelijke niveau afgeleide doelstellingen kennen sommige regio’s
ook eigen doelstellingen. In het algemeen wordt door alle -in de evaluatie van de
reorganisatie- betrokkenen beaamd dat de reorganisatie bij uitstek een gelegenheid is
om al jaren bestaande wensen, bijvoorbeeld op het gebied van telecommunicatie, te
vervullen. Dit gaat in sommige gevallen gepaard met aanzienlijke kosten. Echter, het
tegenovergestelde komt ook voor, in die zin dat reeds in gang gezette ontwikkelingen
door de reorganisatie worden gefrustreerd. In enkele regio’s stelden respondenten dat
zij op onderdelen al vernieuwend werkten voor de reorganisatie, bijvoorbeeld ten
aanzien van het personeelsinformatiesysteem. De reorganisatie impliceerde
aanpassing aan de totale regio en daarmee in enkele gevallen terug naar af (Gooren
en De Zwaan, 1993: 30).
Alhoewel bij deze reorganisatie de koppeling tussen politiebestel en bestuurlijke
reorganisatie bewust is losgelaten, valt niet te ontkennen dat er belangrijke
raakvlakken en dwarsverbanden zijn. Daarnaast moet de huidige reorganisatie, door
de combinatie van ‘kleinschaligheid in grootschaligheid’, resulteren in schaalvoordelen.
Enerzijds de schaalvoordelen van het grotere verband, i.c. het samenvoegen en het
concentreren van politietaken in de regio en samenwerking tussen regio’s. Anderzijds
de mogelijkheid om op het niveau van de regio aansluiting te zoeken bij lokale
omstandigheden. Ten slotte wordt met de reorganisatie, door aan de beheerskwestie
een andere dimensie te geven, beoogd om de discussie over de zeggenschap van de
politie te beslechten. Daarmee wordt niet ontkend dat ook andere ontwikkelingen –
zowel binnen als buiten het politiële beleidsdomein – een belangrijke rol hebben
gespeeld bij de totstandkoming van de reorganisatievoorstellen (Gooren en De Zwaan,
1993: 26).
Om het reorganisatieproces een wettelijke basis te geven en met name om de
bevoegdheden voor de voorbereiding van het nieuwe bestel te creëren is de Wet
tijdelijke voorzieningen reorganisatie politiebestel (Interim-wet) een onmisbaar
beleidsinstrument gebleken in de reorganisatie. De interim-wet regelde de
185
bevoegdheden van de toekomstige korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie in
het reorganisatieproces, de rol van het regionaal overlegorgaan en de procedures bij
conflicten. Tevens bevatte deze wet een artikel inhoudende dat bij koninklijk besluit
regels konden worden gegeven inzake de wijze van plaatsing van personeel,
flankerend beleid, overleg met vakorganisaties en medezeggenschap tijdens de
reorganisatie. De wet gaf daarnaast een bevestiging van de aanwijzing van de
beoogde korpschefs, definieerde de regiogrenzen en wees de gemeenten aan waarvan
de burgemeesters als korpsbeheerder zouden optreden. Deze wetgeving en de
organisatieverandering vonden parallel plaats onder verantwoordelijkheid van de
ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken. Het parallel laten verlopen van
wetgeving en reorganisatie wijkt af van de gangbare manier van doen, maar was
onontkoombaar, gezien de voorgeschiedenis en de noodzaak om de vaart erin te
houden, aldus enkele respondenten uit de evaluatie (Gooren, 1992: 17).
Tegelijkertijd met de reorganisatie is er een nieuwe Politiewet opgesteld (Politiewet
’93, in werking getreden op 1 april 1994) die de juridische basis vormt voor het
functioneren van de nieuwe politieregio’s. De wet bouwt voort op de oude Politiewet en
op de Interim-wet. De wet regelt onder andere de taken van de politie, het beheer en
de financiering van de regiokorpsen, de verdeling van beheersbevoegdheden, de
bevoegdheden van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken, de taken van
het Korps landelijke politiediensten en de rechtspersoonlijkheid van de regio.
In het nieuwe bestel zijn de gezagsverhoudingen gehandhaafd, dit in tegenstelling tot
het beheer over de politie: met de regiovorming is het beheer over de politie komen te
liggen bij de korpsbeheerder. Het regionale college draagt de eindverantwoordelijkheid
voor het beheer. Daarnaast heeft het openbaar ministerie, in de figuur van de
(fungerend) hoofdofficier van justitie, naast zijn gezagsverhouding tot de politie ook de
bevoegdheid mede te beslissen over het beheer (Gooren en De Zwaan, 1995: 7).
Praktisch is bij het inrichten van de nieuwe politieorganisatie gekozen voor het
aanbrengen van wijzigingen in het management van de politie. Bij de in de evaluatie
onderzochte korpsen is gekozen voor integraal management op decentraal niveau.
Zelfbeheer en resultaatverantwoordelijkheid waren hierin dan ook belangrijk
managementprincipes. Er is bewust gekozen voor een sturingsmodel dat veel ruimte
biedt aan regionale wensen en behoeften en mogelijkheden voor eigen invulling in de
afzonderlijke korpsen in oprichting. Er zijn dan ook slechts een beperkt aantal centrale
doelstellingen opgenomen. De beheersing van de inhoudelijke ontwikkeling wordt
deels gerealiseerd door zelfcorrectie vanuit het veld (Gooren, 1992: 10). Regio’s zijn
vrij om een eigen planning op onderdelen te hanteren, maar hebben op
kernonderdelen te maken met deadlines. De financiële beheersing is echter door het
gebruik van taakstellende budgetten zeer strak. De regio’s krijgen een budget
waarmee de reorganisatie moet worden uitgevoerd en de kosten dienen binnen dit
budget te blijven. Een belangrijke succesfactor, zo komt uit onderzoek naar voren, van
het totale reorganisatietraject is de wil bij alle betrokkenen om een nieuw en beter
politiebestel te creëren
186
Uit het evaluatieonderzoek blijkt echter ook dat er een gebrek aan centrale sturing
wordt ervaren gedurende dit proces. Dit gebrek wordt gezien als een belemmerende
factor. In sommige korpsen, zo blijkt, bestaat het idee dat problemen zijn afgeschoven
naar decentraal niveau. Volgens de meeste respondenten hadden er dan ook op
centraal niveau concretere afspraken gemaakt moeten worden (Gooren en De Zwaan,
1993: 54). Uit het evaluatieonderzoek blijkt verder ook dat sommige respondenten
vinden dat er sprake is van een te grote verscheidenheid tussen korpsen en
korpsonderdelen. De eenheid van de Nederlandse politie zou ver te zoeken zijn.
Echter, volgens velen is die eenheid ook niet noodzakelijk. Door het inrichten van de
korpsen en korpsonderdelen in overeenstemming met lokale omstandigheden zouden
juist de beste garanties worden gecreëerd voor optimale politiezorg (Gooren en De
Zwaan, 1993: 86).
Het reorganisatieproces vereiste dat de focus van de politie een lange tijd vooral intern
lag. Discussies over structuren, functies, bevoegdheden en dergelijke leidden ertoe dat
de blik meer op de organisatie zelf gericht was, als op de ontwikkelingen daarbuiten.
Pas na verloop van tijd kon de aandacht weer worden gericht op de doelstellingen van
de reorganisatie betreffende de verbetering van de politiezorg. Het bleek al snel dat de
reorganisatie een bijdrage leverde aan de algehele werkzaamheden van de politie. In
het verlengde van de reorganisatie investeerden de politiekorpsen in leiderschap,
werkprocessen, organisatie, kennisontwikkeling in eigen kring, onderwijs,
informatiehuishouding, mensen en middelen. De hierdoor toegenomen
professionalisering van de bedrijfsvoering komt mede tot uitdrukking in de
standaardisering van de primaire werkprocessen gericht op grotere doelmatigheid. Het
resultaat is een politie die slagvaardig, efficiënter en professioneler is en kwalitatief
beter werk levert dan voor de reorganisatie (RvH, 2005: 24).
Een extra aanvulling van het politiebestel vindt plaats met de oprichting van de
bovenlokale regionale recherchesamenwerkingsverbanden. Als gevolg van de opmars
van het fenomeen georganiseerde criminaliteit krijgt de functie opsporing vanaf
midden jaren tachtig meer en meer aandacht. In het rapport Samenleving en
Criminaliteit uit 1985 pleit de regering voor versterking van bovenlokale, regionale
recherchesamenwerking. Binnen politie en justitie werd echter tevens ook de noodzaak
gevoeld om interregionaal werkende rechercheteams op te richten. Zo werd in
november 1987 het Interregionale Recherche Team Noord-Holland/Utrecht (IRT)
opgericht. De opheffing van dit team in 1993 leidde tot de instelling van de Bijzondere
Onderzoekscommissie IRT (de commissie Van Traa). Dit om de toegepaste
opsporingsmethoden nader te onderzoeken. De uitkomsten van deze commissie
behelsden, voor het recherche werk, het einde van de IRT’s en de terugkeer naar de
regio.
De informatievoorziening in de politiewereld aan de vooravond van de reorganisatie
werd gekenmerkt door relatief autonome ontwikkeling van
automatiseringstoepassingen door afzonderlijke politiekorpsen, naast de ontwikkeling
187
van een aantal grote centrale informatiesystemen. In het begin van de jaren ’90 staan
daarbij vragen van onderlinge afstemming en uitwisseling van informatie tussen politie
en anderen in de belangstelling. Voor de vorming van regiokorpsen is, voor zover het
gaat om de niet-landelijke systemen, een herdefiniëring van de informatievoorziening
noodzakelijk, opdat de informatievoorziening regionaal kan functioneren. In het
landelijke reorganisatie project was ook een deelproject informatievoorziening
gedefinieerd. Elk korps is verplicht om een interim-informatieplan te vervaardigen
(Gooren en De Zwaan, 1993: 90). De reorganisatie bracht voor de afzonderlijke
korpsen dan ook forse aanpassingen met zich mee op het gebied van de
telecommunicatie. Dit ging zelfs zo ver, dat de onderzochte regio’s in het
evaluatieonderzoek stellen dat er hierbij de basis is gelegd voor de nieuwe korpsen.
Een van de meest zichtbare veranderingen op dit vlak is de introductie van de
regionale meldkamer, die veel korpsen dan ook als eerste hebben aangepakt (Gooren
en De Zwaan, 1993: 88).
Alhoewel forse wijzigingen inhoudend, gelden voor de ontwikkeling van de
informatievoorziening in de regio’s ook grote overeenkomsten. De onderzochte
regiokorpsen zijn bij de reorganisatie primair aan de slag gegaan met de technische
infrastructuur. Daarbij heeft men gestreefd naar koppeling van bestaande systemen of
indien nodig, heeft men een keuze gemaakt voor een van de gehanteerde systemen.
De ontwikkeling van managementinformatiesystemen begint in 1993 op de agenda te
komen.
Voor een deel van het nieuwe Korps Landelijke Politie Diensten geldt dat informatie
hun belangrijkste product is. Een onderdeel van het KLPD levert bijvoorbeeld
informatie aan regiokorpsen en anderen. Daarnaast zijn er faciliteiten op het gebied
van I&A ondergebracht bij het KLPD. De informatievoorziening ten behoeve van het
beheer van het korps is in deze periode nog in ontwikkeling. Men werkt ten tijde van
de reorganisatie nog met de bestaande systemen. Volgens een respondent heeft men
hier bewust voor gekozen onder het motto ‘eerst doen wat je kunt en niet meteen
beginnen aan de bouw van nieuwe systemen’. Er is aanvankelijk nog geen sprake van
een gemeenschappelijk informatiebeleid binnen het KLPD. Volgens een respondent
gaat de ontwikkeling van de organisatie voor, ‘men moet eerst verschillen wegwerken’.
Het KLPD heeft een facilitaire functie op informatiegebied voor de totale Nederlandse
politie. In de ontwikkeling van het KLPD wordt er in 1993 vanuit gegaan dat I&A
services voor de politie ondergebracht zouden worden bij de divisie Ondersteuning van
het KLPD. Verschillende centrale systemen en ondersteunende faciliteiten worden hier
samengebracht (Gooren en De Zwaan, 1993: 90-91).
Het einde van deze periode gloort wanneer veranderende eisen vanuit politiek en
maatschappij zich aankondigen. Zo wordt er aan het einde van de jaren negentig
begonnen met de afbouw van het gedoogbeleid en worden rond 2000 de
beheersbevoegdheden ten aanzien van de regionale korpsen meer geconcentreerd bij
het ministerie van Binnenlandse Zaken. In 1999 gaat het beheer van het Korps
188
Landelijke Politiediensten van het ministerie van Justitie over naar het ministerie van
Binnenlandse Zaken.
Samenwerking en informatiesturing (2000-heden)
Zoals ook hierboven al gesteld, is de periode van gedogen onder druk van
maatschappelijke en politieke wensen, rond de eeuwwisseling afgesloten. In
tegenstelling tot het voorgaande tijdsvak ademt de huidige tijdgeest normhandhaving
door repressie (RvH, 2005). Andere ontwikkelingen zijn te zien de toegenomen druk
op de overheid om verantwoording voor haar optreden af te leggen jegens de burger
en het verlies aan sociale controle in de samenleving als gevolg van ontzuiling,
individualisering en democratisering. Deze twee tendensen maken dat het optreden
van de overheid niet meer vanzelfsprekend gelegitimeerd is. Daarbij komt dat er een
massale toename is waar te nemen van vermogensdelicten en de zogenaamde kleine
of veelvoorkomende criminaliteit (RvH, 2005: 53). Met de toenemende criminaliteit en
de dreiging van internationaal terrorisme is onveiligheid een permanent onderdeel van
het bestaan geworden, zo lijkt het. Criminaliteit en onveiligheid worden dan ook het
meest genoemd als maatschappelijk probleem waar de overheid prioriteit aan moet
geven.
Echter, de verwachtingen die vanuit verschillende geledingen van de samenleving aan
de politiefunctie worden gesteld zijn vele malen hoger dan het vermogen om aan die
verwachtingen tegemoet te komen. De reden ligt in het feit dat de politie te maken
heeft met een groter werkaanbod door de toenemende onveiligheid en complexiteit
van het veiligheidsvraagstuk (RvH, 2005: 46). Dat dit niet altijd begrepen lijkt te
worden door maatschappij en politiek, lijkt te liggen in het feit dat burgers vaker dan
ooit menen als consumenten een ‘recht’ te hebben op de levering van veiligheid door
de overheid. Een complicerende factor daarbij is ook gelegen in de verandering van de
veiligheidsbelevenis. Speelde subjectieve onveiligheid vele decennia geen rol van
betekenis, tegenwoordig is het onontkoombaar dat de politie de subjectieve
onveiligheid betrekt in haar beleidsontwikkelingen.
Als reactie op de veranderende maatschappelijke situatie, verschijnt in 1998 het
Beleidsplan Nederlandse Politie 1999-2002 (Tweede Kamer, 1998). Hierin wordt
ingegaan op deze veranderingen en de invloed daarvan op het werk van de politie.
Enkele trends die gesignaleerd worden zijn:
de straat als verzamelplaats van problemen;
het ontstaan van een dag- en nachteconomie;
een veranderende bevolkingssamenstelling;
internationalisering;
toegenomen mogelijkheden van informatietechnologie met daarbij oog voor de
schaduwzijden (nieuwe vormen van digitale criminaliteit);
toegenomen mogelijkheden van telecommunicatie;
een toegenomen rol van de media waardoor het werk van de politie steeds
zichtbaarder wordt;
toenemende mobiliteit in de samenleving.
189
In dit beleidsplan (TK, 1998) wordt gesteld dat maatschappelijke ontwikkelingen als
toenemende onveiligheid en nieuwe veiligheidsrisico’s in de samenleving vragen om
bezinning op de politietaken. Er dient dan ook bezien te worden of bepaalde taken niet
tot de verantwoordelijkheid van andere partijen c.q. organisaties moeten worden
gerekend. Signaleren en adviseren worden, naast handhaving, opsporing en noodhulp
als expliciete taak van de politie erkend. Er is overeenstemming dat signalering en
advisering als logische taken voort lijken te vloeien uit de reeds in de Politiewet van
1993 genoemde taken van opsporing, handhaving en noodhulp.
In het beleidsplan uit 1998 (TK, 1998) wordt verder verwezen naar het toen actuele
regeerakkoord waarin is aangekondigd dat er een voorstel zal komen om de
mogelijkheden voor fusie van de opsporingsdiensten te bezien. Ook zal gekeken
worden naar integratie van onderdelen van bijzondere opsporingsdiensten in de
politieorganisatie op landelijk niveau. Dit vanuit een oogpunt van versterking van de
samenhang in rechtshandhaving en van versterkte democratische controle.
De versterking van de democratische controle en legitimiteit wordt in hetzelfde
beleidsplan verder geborgd door aan te geven wat de burger van de politie mag
verwachten. De politieorganisatie dient een gezicht te hebben en een duidelijke
taakomschrijving waarop zij beoordeeld kan worden. Qua verwachtingen gaat het
hierbij om:
het verlenen van diensten op een hoog niveau;
de burger moet eenvoudig te weten kunnen komen voor welk probleem welke
politiefunctionaris de juiste persoon is (aanspreekbaarheid);
de politie moet zichtbaar zijn omdat dit bijdraagt aan het veiligheidsgevoel van
burgers;
de burger mag verwachten dat hij overal in Nederland op eenzelfde manier wordt
benaderd door de politie (eenheid van politie). Het kabinet acht het niet wenselijk
dat er grote verschillen bestaan in het serviceniveau, in het takenpakket en in de
wijze van organisatie van de verschillende korpsen;
de overheid hoort in haar optreden integer te zijn (integriteit).
Bovenstaande ontwikkelingen en de beleidsmatige reactie hierop leiden tot een
politisering van veiligheid. Bevoegd gezag, bestuur en politiek willen aandacht voor
uiteenlopende zaken die soms haaks op elkaar staan en nooit allemaal tegelijk kunnen
worden verwezenlijkt. Daarbij lijkt het alsof men denkt op elk moment vrijelijk te
kunnen beschikken over capaciteit van de politie, terwijl de beweegruimte van de
politie in feite erg klein is. De behoefte vrijelijk aanspraak te kunnen maken op
politiecapaciteit versterkt de tendens van centralisering, onder andere door
uniformering, schaalvergroting en standaardisering (RvH, 2005: 27, 44). Deze
politisering leidt daarbij tot een toenemende druk om efficiënt en effectief te
functioneren. De druk om te komen tot zichtbare en meetbare prestaties als het gaat
om het reduceren van onveiligheid is voor alle partijen zeer hoog (RvH, 2005: 57).
Prestatiefinanciering is inmiddels onderdeel geworden van de zogenaamde
190
prestatiecontracten voor de gezamenlijke Nederlandse politie en voor de afzonderlijke
korpsen. Het beoordelen op prestaties lijkt echter, vooral in de politiewereld, een vorm
van verkapt maakbaarheidsdenken te zijn. Neveneffect hiervan lijkt echter wel te zijn
dat de veranderende relatie overheid-samenleving daarmee echter, ten onrechte,
opgevat wordt als een probleem van het intern functioneren (politie en wetenschap,
2005: 59). Deze toenemende focus op bedrijfsmatig organiseren leidt tot een
ontwikkeling in de richting van de politie als concern. Er ontstaat een tendens om
‘concernbrede’ zaken op orde te krijgen. Waar dat uit het oogpunt van effectiviteit/
efficiency zinvol is, doet interregionaal en bovenregionaal samenwerking hoe langer
hoe meer haar intrede. Voorbeelden hiervan zijn de Nationale Recherche, de
bovenregionale rechercheteams (BRT’s) en het Politie Kennisnet.
Bovenbeschreven tendens wordt mede versterkt door de opkomst van een nieuwe
generatie managers binnen de politie. Leidinggevenden met een achtergrond als
controller deden hun intrede en meer dan hun voorgangers lijken zij gericht op
samenwerking, efficiëntie en effectiviteit. Daardoor werkt men nu meer dan tevoren
aan één missie, visie en strategie, één cao, één uniform tenue, één opleiding en één
functieraster. Daarbij worden ook de bedrijfsarchitectuur en uniforme kaders zoals
professionele standaarden en bejegeningprofielen niet uit het oog verloren. Het
frontlijnkarakter van de politieorganisatie vraagt echter nog steeds flexibiliteit en
zelfstandige beslissingmogelijkheden.
Veranderingen in de samenleving stellen niet alleen hoge eisen aan de organisatie van
de politie, maar ook aan de informatiehuishouding, coördinatie en samenwerking. Dat
vraagt om het ontwikkelen van concepten op tal van gebieden, zoals leiderschap,
sturing, resultaatgerichtheid, kennisdeling en toepassing van technologie. Er wordt dan
ook een streven geformuleerd om te komen tot een bedrijfsarchitectuur voor de
gezamenlijke Nederlandse politie. Deze bedrijfsarchitectuur zou zo eenvoudig mogelijk
de essentiële besturingsvariabelen van een bedrijf, zoals strategie, structuur en cultuur
met aandacht voor mensen en middelen, dienen te beschrijven. Een
bedrijfsarchitectuur vormt zo een strategisch instrument voor managers voor het
ontwerp en de besturing van complexe bedrijven. Wezenlijk onderdeel van een
dergelijke architectuur voor de politie is een visie op de taken en
verantwoordelijkheden van de politie. Deze visie vormt de basis van waaruit visies op
de afzonderlijke hoofdprocessen kunnen worden afgeleid. Op onderdelen van het
beheer over de politie is de laatste tijd meer en meer sprake van gezamenlijke
oplossingen of ‘shared services’. Samen met de uitbouw van facility-management is
ook dit een aspect van de toenemende professionalisering van de bedrijfsvoering.
Deze samenwerking komt enerzijds tot stand op basis van lokale afspraken,
bijvoorbeeld in de sfeer van de veelplegers-aanpak, anderzijds op basis van landelijke
ontwikkelingen, bijvoorbeeld in de vorm van het ontstaan van het Arrondissementaal
Justitieel beraad. Deze professionalisering is ook zichtbaar in hoe de politie haar
omgeving tegemoet treedt. Zo worden binnen de strafrechtketen in toenemende mate
191
samenwerkingsverbanden met andere instanties aangegaan gericht op het
stroomlijnen van werkprocessen (RvH, 2005: 25).
Tussen alle overheidsdiensten die zich bezig houden met normoverschrijding en de
aanpak van criminaliteit blijkt een betere samenwerking noodzakelijk om aan de
huidige verwachtingen van politiek van maatschappij, maar ook aan de verwachtingen
die bij de politie zelf ten aanzien van haar functioneren leven, te voldoen.
Deze samenwerking gaat verder dan alleen nationale samenwerking. Ook een
intensivering van de internationale samenwerking past in deze aanpak. Veranderende
concepten van territorialiteit en soevereiniteit hebben tot gevolg dat het tot op heden
dominante operationele concept van de gebiedsgebonden politiezorg toe is aan
herijking. Zoals in paragraaf 3.3 is beschreven is gebiedsgebonden politiezorg
(‘community policing’) in de jaren tachtig van de vorige eeuw tot wasdom gekomen.
Deze aanpak lijkt nu op punten zijn achterhaald, en wordt dan op punten aangevuld
door een nodale oriëntatie binnen het van oudsher leidende principe van
gebiedsgebonden werken. Het betrekken van andere actoren in deze benadering, zoals
particuliere veiligheidsdiensten, of functioneel gebonden handhavinginstanties zoals
haven autoriteiten, maken dat veiligheid niet langer de verantwoordelijkheid is van de
politie alleen, maar van de samenleving als geheel.
De nodale benadering gaat er tevens vanuit dat de politie haar maatschappelijke
omgeving ruimer wil opvatten dan voorheen en zich dan ook niet langer alleen richt op
geografische eenheden als wijken en buurten, maar ook op andere gemeenschappen
(communities). Dit betreft bijvoorbeeld (georganiseerd) bedrijfsleven
(winkeliersverenigingen, bedrijvencentra, brancheorganisaties), sociale groeperingen
en maatschappelijke organisaties. Bij het leveren van een optimale bijdrage aan het
reduceren van onveiligheid treedt de Nederlandse politie haar omgeving vanuit deze
nodale oriëntatie tegemoet op basis van andere richtinggevende principes en waarden.
Deze richtinggevende principes worden nu ingekleed door een brede, samenhangende
taakuitvoering, optimale samenwerkingsgerichtheid in de strafrechtketen en de hierbij
betrokken partners en het voorrang geven aan resultaatgerichtheid. Doeltreffendheid
en legitimiteit zijn hiermee boven doelmatigheid verheven (RvH, 2005: 65).
De randvoorwaarden van deze benadering vereisen onder andere informatie gestuurd
werken en informatie-uitwisseling tussen verschillende partners met een
veiligheidsfunctie in het totale veiligheidsdomein. Het concept Informatie Gestuurde
Opsporing (IGO) past hier goed in. Hierin wordt een sterke koppeling gelegd tussen
het opsporingsproces en het informatieproces. Deze ontwikkeling wordt nog verder
uitgebouwd naar Informatiegestuurde Politiezorg (IGP). Uitgangspunt hierbij is dat
informatie moet kunnen functioneren als waardevrij ‘productiemiddel’. Naar aanleiding
van een commissie onder leiding van Brinkman zijn aanpassingen gedaan in het
originele stelsel van 1993 die deze tendens faciliteerden. Aan de ene kant wordt de
mogelijkheid geschapen om bijkomende voorzieningen te organiseren voor met name
de stroomlijning van de informatie- en communicatievoorzieningen; deze mogelijkheid
wordt momenteel benut voor de opbouw van een Voorziening tot Samenwerking Politie
192
Nederland. Aan de andere kant werd overgegaan tot de oprichting van een Nationale
Recherche bij de KLPD en van een Bovenregionale recherche in de vorm van zes
permanente rechercheteams bij de korpsen waar ook de gedeconcentreerde eenheden
van de Nationale Recherche zijn gestationeerd (Fijnaut, 2007: 179).
Wie de veranderingen sinds 1993 in ogenschouw neemt, kan slechts tot de conclusie
komen dat het politiebestel zoals dat in de Politiewet 1993 is verankerd, in de voorbije
jaren tot in zijn grondslagen is aangetast. De rijksoverheid bevindt zich niet meer op
afstand van de regionale korpsen, maar stuurt hun beheer en taakuitvoering in grote
lijnen vrij rechtstreeks aan (Fijnaut, 2007: 179). In 2005 kwam de commissie
Leemhuis-Stout met een vernietigend oordeel over de werking van het bestaande
bestel. Geconcludeerd wordt dat er sprake is van een oneigenlijke machtspositie van
de korpsbeheerders in het bestel, en dat er vrijwel onbeheersbare spanningen bestaan
tussen de departementen en de regionale bestuurders. De opbouw van de
infrastructuur die nodig is voor een goede werking van de korpsen verloopt daarnaast
veel te traag (Fijnaut, 2007: 180, Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie, 2005).
Om de verschillende veranderingen binnen de politie dan ook te consolideren hebben
in juni 2006 de politieministers een voorstel van wet tot vaststelling van een nieuwe
Politiewet (Politiewet 2007), met memorie van toelichting, naar de Raad van State ter
overweging aanhangig gemaakt. Het wetsvoorstel behelst een herziening van het
politiebestel die vorm heeft gekregen in een nieuwe Politiewet. De wijzigingen
betreffen voornamelijk het beheer van de politie. De bestaande regeling van het gezag
en de taken en bevoegdheden van de politie blijft ongemoeid. Met de voorgestelde
wijzigingen worden een grotere eenheid van de politie en een beter evenwicht tussen
de lokale, regionale en nationale verantwoordelijkheden beoogd. De grotere eenheid in
beheer en taakuitvoering moet leiden tot een doelmatiger en slagvaardiger opererende
politie en daarmee tot een betere politiezorg. Ook wordt met de voorgestelde
wijzigingen een betere democratische inbedding van de politieorganisatie beoogd. De
Raad van State heeft echter negatief gereageerd. Zij is van oordeel dat de
argumentatie van het wetsvoorstel onvoldoende is. Dit wetsvoorstel dient naar haar
mening dan ook nader overwogen te worden (RvS, afschrift no. W03.06.01851/I).
In het coalitieakkoord van CDA-PvdA en CU van februari 2007 is opgenomen dat de
samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van politiekorpsen moet worden
verbeterd. Een nieuw wetsvoorstel tot versterking van rijksbevoegdheden wordt zo
snel mogelijk ingediend. Onderdeel hiervan is dat er een geïntegreerd politie-
informatiesysteem en ICT-netwerk dient te komen, evenals een verdere specialisatie
tussen korpsen en gemeenschappelijk beleid voor materiaal, personeel en beheer. De
financiering van geïntegreerde en gemeenschappelijke taken kan centraal geschieden.
De aanwijzingsbevoegdheid van de ministers van BZK en van Justitie worden hierbij
tevens vereenvoudigd. De behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van een
landelijke politieorganisatie wordt in afwachting van de beoogde resultaten opgeschort.
Indien echter met de beoogde samenwerking onvoldoende voortgang en resultaat
193
wordt behaald, wordt de behandeling, herijkt op basis van de dan ontstane situatie,
voortgezet. Het kabinet beslist daar in ieder geval voor eind 2008 over, zo heeft zij
aangegeven.
195
BIJLAGE 2 OVERZICHT RESPONDENTEN
Interview respondenten en deelnemers expertmeeting 1 (18 juni 2007)
Gooren, W., Politie Limburg Noord
Doeleman, R., Politie Amsterdam Amstelland
Gun, F., van der
Hendrikx, J., lid van de Eerste Kamer
Janssen, H., Politie Limburg Noord
Kam, P., de. Het Expertise Centrum
Kuys, L., Politie Brabant Zuid-Oost
Kramer, R., Raad Multidisciplinaire informatievoorziening veiligheid
Nieuwenhuis, M., VTS Politie Nederland
Schel, W., Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Sluis, A., van, Erasmus Universiteit Rotterdam
Smit, A., VTS Politie Nederland
Soeparman, S., Universiteit van Tilburg
Stiekema, H., Politie Brabant Zuid-Oost
Waterham, D.
196
Deelnemers expertmeeting 2 van het onderzoek (15 januari 2008)
Baaijens, J., Logica
Boersma, J., KLPD
Eind, G-J van ‘t , ICTU
Flippo, J., Ministerie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Matthijssen, L., Het Expertise Centrum
Schaik, J. van, Capgemini
Schel, W., Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Smit, A., VTS Politie Nederland
Venrooy, A. van, Verdonk, Klooster & Associates
Verhoef, D., Ordina Consulting
Vlek, F., Politie en Wetenschap
197
BRONNEN
Abcouwer T., Gels H., Truijens J. (2006), “Informatiemanagement en beleid”, Den
Haag 2006 p.302-307
Algemene Rekenkamer (2003). ICT bij de politie. Algemene Rekenkamer. Den Haag
Anoniem (2005), “Ondernemerschap lokale Rabobanken”, in: BankingReview,
december 2005 p.106-107
Atos Origin, group history. www.atosorigin.com. Vinddatum 3 januari 2008
Bemelmans, T.M.A. (1998). Bestuurlijke informatiesystemen en automatisering.
Deventer: Kluwer
Beurskrant. (2006) Politie-ICT flink op weg. In: Beurskrant: 27 april 2006.
www.overheid-en-ict.nl. 27 april 2006, p 23
Beukers, J., (2007) Een beknopt historisch overzicht van de politie in Nederland.
Nederlands Politie Museum. www.politiemuseum.nl
Binnenlandse Zaken (1990), Besluit Informatievoorziening in de Rijksdienst 1990.
Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1990
Binnenlandse Zaken (1999) Brief aan de Tweede Kamer over de stand van zaken
politiele informatievoorziening (EIB99? U76403), 1999
Binnenlandse Zaken (2004). 29200 VII Vaststelling van de begrotingsstaat van het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar
2004
BPI. (1994) Actualisering structuurschets. Rapport Beleidsadviescollege politiele
informatievoorziening. Sdu, Den Haag, 1994
Blaauw, G. (2005), Identificatie van cruciale kennis. Labyrint publications. Ridderkerk
Chan, (2003). Police and new technologies. In: Handbook of policing.
Digitalboardroom, De tweede jeugd van IT-governance. Van rigoreuze kostensnijder
tot strategische groei-initiator. www.digitalboardroom.nl. 21 september 2006.
vinddatum: 3 december 2007
Fijnaut, C. (2007), De geschiedenis van de Nederlandse Politie, Boom: Amsterdam
Gooren, W.A.J, (1992), De organisatie van de reorganisatie. Verslag van een
onderzoek naar het project reorganisatie politie, IVA Tilburg, oktober
Gooren, W.A.J. en B.C. de Zwaan (1993), De reorganisatie van de organisatie. Verslag
van een onderzoek naar de invoering van het nieuwe politiebestel in de korpsen.
198
Tweede deelrapport onderzoek evaluatie reorganisatie politie, IVA Tilburg,
november
Gooren, W.A.J. en B.C. de Zwaan (1995), De organisatie na de reorganisatie. Verslag
van een onderzoek naar de bestuurlijke en organisatorische condities in het
nieuwe politiebestel, Derde deelrapport onderzoek evaluatie reorganisatie
politie, IVA Tilburg, januari
Hoeven, M., van der, A. Offermans. Interview met Daniel Hartert. www.cioportal.nl
vinddatum december 2007
Holvast, J., (1986) Op weg naar een risicoloze samenleving? De vrijheid van de mens
in de informatiesamenleving. Leiden (diss.)
Homburg, V. (1999), The political economy of information management. A theoretical
and empirical analysis of decision making regarding interorganizational
information systems. Labyrint Publication. Capelle aan de IJssel
Home Office, Our objectives and values. www.homeoffice.gov.uk/about-us/purpose-
and-aims. vinddatum 5 januari 2008
Hoog, de (2000), Even kennis maken. Twente (oratie)
Hendriks, H.J. (2006) Kennis aan banden. Radboud Univerisiteit Nijmegen (oratie)
Israël, J. (2001) De republiek. 1477-1806. Van Wijnen. Franeker
Kleisterlee, G,. Presentatie op de aandeelhoudersvergadering van de Koninklijke Philips
Electronics N.V., Amsterdam, 25 maart 2004
Lakeman, P., 100 jaar Philips. De officieuze biografie. Lakeman Publishers.
Amsterdam. 1991
Maes, R. (2003), Informatiemanagement in kaart gebracht, Primavera Working paper,
UvA Amsterdam, juni
Metze, M., Let’s make things better. Sun. Nijmegen. 1997
Nieuwenhuis, M.A. (2003), The Art of Management (the-art.nl), Oldenzaal
NPIA, Police National Computer. www.npia.police.uk/en/5977.htm. Vinddatum: 5
januari 2008
RvH, (2005) Raad van Hoofdcommissarissen, Politie in ontwikkeling. Visie op de
politiefunctie, opgesteld door de Projectgroep Visie op de politiefunctie,
Driebergen, mei 2005
RvH (2006) Raad van Hoofdcommissarissen, Wenkend Perspectief. Strategische visie
op politieel informatiemanagement en technologie. 2006-2010. opgesteld door
de Projectgroep Visie op de politiefunctie, Driebergen. April 2006
Raad van State (2006), No. W03.06.0185/l Afschrift, Den Haag, 26 oktober.
Rippen, R., Philips doet deels insourcing. In: Computable, 39, september 2006.
www.computable.nl. Vinddatum: 3 december 2007
199
Philips, missie. www.philips.nl. Vinddatum: 21 december 2007
Projectgroep Organisatiestructuren (1977), Politie in verandering. Een voorlopig
theoretisch model, Den Haag.
Rabobank (2003), “Rabobanken eensgezind over toekomstvisie”, persbericht 25
september 2003.
Rabobank, jaarverslag Rabobank Groep 2006,
http://www.rabobankgroep.nl/download/JV2006.pdf (geraadpleegd november
2007)
Rabobank (2007), Profiel Rabobank Groep, in: halfjaarverslag 2007
http://www.rabobankgroep.nl/download/Profiel%20Rabobank%20Groep.pdf
(geraadpleegd november 2007)
Rabobank (2006), “De geschiedenis van de Rabobank” afdeling Bedrijfshistorie,
september 2006
Rademaker, J. (1996) de digitale strafrechtspleging. Tjeenk Willink. Zwolle
Staatsblad, (2005), Wet van 28 april 2005 tot wijziging van de politiewet in verband
met het stellen van regels voor het treffen van samenwerkingsvoorzieningen op
initiatief van politiekorpsen en voor de infromatie- en communicatievoorziening
van de politie. 242, Den Haag
Staatsblad, (2006), Besluit houdende regels voor voorzieningen tot samenwerking van
de politie. 182, Den Haag
Stol, W.Ph. (1996). Politieoptreden en informatietechnologie. Over sociale controle van
politiemensen. Vermande
Sluis, A. van & Cachet, A. (2007). Policing in The Netherlands and in the United
Kingdom. In V. Bekkers, G. Dijkstra, A. Edwards & M. Fenger (Eds.),
Governance and the Democratic Deficit. Assessing the Democratic Legitimacy of
Governance Practices. Aldershot: Ashgate.
Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie (2005), Lokaal verankerd, nationaal versterkt,
rapport van de commissie Leemhuis-Stout, Den Haag
Torre, E.J. van der (!999), Politiewerk. Politiestijlen, community policing,
professionalisme, dissertatie EUR, Samson, Rotterdam
Tweede Kamer (1985), Beleidsplan Samenleving en Criminaliteit, vergaderjaar 1985-
1986, 18.995, nr. 2.
Tweede Kamer (1998), Beleidsplan Nederlandse Politie 1999-2002, vergaderjaar 1998-
1999, 26.345, nr. 1.
Tweede Kamer, (2000) brief van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijkrelaties, beleidsplan Nederlandse Politie. 26.345, 11.
200
Vijver, K., van der, Stol, W., (1993). Automatisering en de toekomst van de politie. In:
Tijdschrift voor de politie. 1993 (1/2)
VNG (1984), Bestuurlijke aspecten van automatisering bij de politie. VNG Uitgeverij.
Den Haag
Wamelen, J. van e.a. (1999), Informatiemanagement in publieke organisaties,
Samson, Alphen aan den Rijn
Wannes, H., BSO maakte een sprong in het diepe In: NRC Handelsblad: 2 juni 1995